UITGAVE VAT1 6 T\ CALLEHBAC M . TN UfSERIV ooooooooooooooooooooooooooooooo^póoooooooooooooooooooooooooooooooooooooo VOOR ONZE KLEINEN OOOOOOOO OOOOOOOOOOOOOO OOOOOOOO OOOOOOOOOOOOOO OOOOOOOOOO OOOO OOOOQOOOOO oooo JANTJE DOOR R I E MET TEEKENINGEN VAN TJ. BOTTE MA ooo0o Oooo • O O 0° O p(È)°o°0o o OO O ° -O o_ O 000° o Oooi NIJKERK — G. F. CALLENBACH 1. WIE JAN-TJE IS. Die Jan-tje is toch zoo'n leuk ke-rel-tje! Hij is nog maar vièr jaar oud, en hij denkt, dat hij nü al gróót is. Ja, hij vindt zich al een héé-le me-neer. Heusch hoor, hij heeft het zélf ge-zegd. Luis-ter maar eens. 't Was Zon-dag-mor-gen. De hoed van va-der en de hoed van moe - der la - gen op ta-fel, naast el-kaar. Er lag ook een bij - bel - tje. Pa en Moe zou-den naar de kerk gaan, weet je. Jan-tje gaat nooit mee naar de kerk. Hij wil wel graag, maar Moe zegt: „Neen hoor, ik wil hem niet mee hebben! Hij zou uit de bank rol-len! Eerst moet on-ze klei-ne draai-tol wat be-ter stil kun-hen zit-ten, an-ders mag hij niet mee." Jan loopt door de ka-mer, in zijn mooi nieuw pak-je. Hij vindt zich zelf prach-tig. Tel-kens strijkt hij o-ver hetblau-we broek-je met de blin-ken-de ko-pe-ren knoop-jes. Op zijn kraag zijn fij-ne wit-te bies-jes. Hij zegt: „Jan is nèt een ma-troos!" Op-eens ziet hij den mooi-en hoed van Pa op den stoel lig-gen. Weet je, wat de grap - pen - ma - ker doet? Hij pakt den hoed beet, en stopt er zijn ei-gen bol-le-tje in! Wat een wij-de, groo-te hoed! Jan-tje ziet niets meer. Zijn oog-jes zijn al-le-bei in het zwar-te huis-je wèg - ge - kro - pen. Al-leen het punt-je van den neus en zijn mond ko-men nog voor den dag. Zijn oo-ren kun je ook niet meer vinden en zijn klei-ne blon-de krul-le-tjes zijn al-le-maal zoek. Jan ziet niéts meer, maar hij hóórt nog bést. Stap — stap — stap Daar komt ie - mand aan Dat is Moes! „Maar Jan-ne-man, wat doe je daar?" Def-tig stapt de dreu-mes door de ka - mer. Moe weet niet, wat ze ziet! „Wat is dat toch voor een me-neer?" zegt Moe. „Ik kèn hem niet. ^4 Va-der, kom toch eens kij-ken! Er loopt een heer-tje in de ka-mer." Va-der komt ook bin-nen. Hij zegt: „Hé — is er vi-si-te? Dat is een dèf-tig baas-je, ge-loof ik! Wie bent u, me-neer?" „Ik is me-neer Jan," ant-woordt broer. „Dag me-neer Jan," zegt Pa. „Ik vind het héél aar-dig van u, dat u ons op komt zoe - ken. Maar zou ik dien mooi - en hoed niet van u kun-nen léé-nen? Mijn hoed heeft van nacht béén-tjes gekre-gen en is stil weg-ge-loo-pen. Ik kan toch niet met mijn bloo-te hoofd naar de kerk!" Jan scha-tert van pret. Hij geeft den hoed terug. „Wel! dat is mijn èi-gen hoed," zegt Pa. „En het is on-ze èi-gen Jan-tje," roept Moe. „O, jou klei-ne stou-terd! Wat heb je ons ge-fopt! Nu mag je ons voor straf tot het hek weg-bren-gen." Dat doet Jan heel graag. Hoor, de klok be-gint te lui-den. Bom — bam Bom — bam Héél hard. Dat beteekent: kom dan, kom dan. Al-le men-schen moe-ten naar de kerk, daar-om roept de klok zoo luid... Ze staan met z'n drie-en bij het hek. „Jan-ne-man, nu moet je te-rug. Zoet zijn, hoor! Dag vent!" „Dag Pap-pa, dag Moes! Komt u gauw terug?" ,Ja hoor, het duurt niet lang. Help jij Door-tje maar flink van mor-gen. Dan is al-les klaar, als we thuis-ko-men." „Dag jon-gen!" „Dag klein ma-troos-je!" Va-der en moe-der loo-pen door. „Daaaag!" roept Jan nog heel hard. Hij wuift met bei-de hand-jes, zoolang als hij ze ziet. Ze kij-ken tel-kens om, en wui-ven te - rug. Daar zijn ze bij het huis van tan-te Lien, ze slaan den hoek om.... wèg zijn ze. 2. NAAR BIN-NEN. Jan-tje blijft niet lang bij het hek staan. Pa en Moe zijn toch weg, en de straat is leeg. Hij loopt den tuin in. Hè, wat blaast de wind hard! Jan heeft er schik van. Zijn kraag waait tel¬ kens te-gen zijn oo-ren. Zijn krul-len flad-deren zoo leuk. Die ster-ke wind duwt hem voor-uit. Nu is hij bij den appelboom. Hij blijft e-ven stilstaan. Wat een ap-pels zitten er aan! En zul-ke gróó-ters. Lek-ker! De wind schudt de tak-ken heen en weer, maar de ap-pels zit-ten goed vast. Er rolt niet één-tje af. Dat is jam-mer! Maar er val-len wel blaad-jes. De wind blaast ze er tel-kens af. De heele tuin ligt vol. Kijk, één blad komt net op Jan's bloo-te bol-le-tje . . Wèg vliegt het weer. Het danst o-ver het pad. Jan-tje loopt er vlug ach-ter-aan. Maar hij kan het niet grij - pen Dat blaad-je holt ook zoo hard! En het heeft toch geen been-tjes. Wel neen, de wind pakt het mee. Wip daar vliegt het o-ver den drem - pel. Het wil met Jan mee naar bin-nen. Daar komt Door, het dienst-meis-ie aan. Ze raapt het blaad-je op en zegt: „Nee, klein ding. Bui - ten blij - ven hoor! Jij mag niet in mijn schoo-ne gang. Kom ü maar bin-nen, me-neer Jan. Eerst de voe-ten vegen, want het is vuil in den tuin. Zoo, net-jes ge-daan! Maar waar is uw hoed ge-ble-ven?" „Naar de kerk, Door." Wilt u van mij een an-de-ren hoed heb-ben, me-neer Jan? U kunt zóó niet blij-ven loo-pen. Dat staat niet def-tig. Een heer zon-der hoed! Zou u niet een lee-gen bloem-pot op kun-nen zet-ten? Of een zout-zak? Zoo'n gróó-ten, van dik grijs pa-pier." Jan lacht hard-op. „Ja, ja!" roept hij. „Goed, ik zal een mooi-en voor je ma-ken, met een véér er op. Maar dan moet je me eerst goed hel-pen, hoor! Als we klaar zijn, krijg je een flj-nen hoed van me. Wacht maar!" 3. JAN HELPT MEE. Jan-tje loopt vast voor-uit naar de keu - ken. „Wat kun jij hol-len!" zegt Door-tje. „Heb je zoo'n haast?" „Ik wil zoo graag mijn hóed heb-ben, Door." Door gaat kop -jes was-schen. „Duurt het lang, Door?" „Wel neen, 't is zóó klaar. Kijk maar." Ze neemt een bak, en giet er warm wa-ter in uit den groo-ten ke-tel. Wat een damp komt er nu uit den bak! Een wit-te wolk. Je kunt Door haast niet meer zien. „Het rookt erg, hè Door?" „Och, dom-me Jan-tje, dat is geen róók, dat is wa-sem." Nu neemt Door een kwast-je met zeep, en gaat zeep-sop ma-ken. Het schuimt prach - tig. Mooi - e wit - te blaas-jes drij-ven op het wa-ter. „Daar kun je fijn bel-len meebla-zen, hè Door? Mag ik wat op mijn hand?" „ Af - blij - ven, rak-ker-tje, je zou je bran-den. 't Is gloèi-end. Kom maar zoet zit-ten, hier vlak bij me. Voor de-zen éé-nen keer mag het op ta-fel. Dan kun je het goed zien." Wat kan die Door het toch gauw! „Au, au!" schreeuwt Jan-tje. Er spat een heel klein drop-pel-tje warm wa-ter op zijn hand. Au! Dat prikt zoo! Door lacht Jan uit. Zij voelt er niets van. Ze maakt al-les mooi schoon. „Zie-zoo, dat is klaar. Nuop-ber-gen. Kijk, daar is Jan's bord-je." Een» mooi geel bord-je, met twee hon-den er op, een groo-te zwar-te en een klein wit-je. Ze hee-ten Door en Jan-tje! „Breng jij je ei-gen bord maar naar bin-nen, knecht-je, dan draag ik den groo-ten sta-pel. Zoo, kom maar!" Jan vindt het fijn. Hij loopt heel voor-zich-tig, want zijn mooi-e honden-bord-je mag niet meer val-len. Het is al zoo vaak op den grond geploft! Van mor-gen ook weer. Het gleed van ta-fel af hee-le-maal van-zelf! Jan-tje stoot-te er maar héél e-ven-tjes aan. Ge-luk-kig kan het niet bre-ken. Het is een bord-je van tin, voor klei-ne jon-gens. Maar 't heeft er toch een deuk van ge-kre - gen. „Een bult op zijn hoofd-je," zegt Door. Alles is in de kast. „Zie zoo," zegt Door. „Die zijn in hun bed. En nu ga ik naar bo-ven, want ik ben be-ne-den klaar." „Krijg ik nou mijn hoed, Door. Ja?" „Je hoed? 't Is waar ook! Ik was het hee-le-maal ver-ge-ten!" Door lacht er hard om. Ze plaagt Jan zoo graag! 4. KLAAR! Weet je, wat Do-ra nu gaat doen? Ze neemt een groo - te krant. Ze vouwt die met een punt en een rand Klaar! Ze kan tóó-ve-ren, die Door. Kijk, ze steekt er een mooi pau - we veer-tje bo-ven-op — blauw, met groen. Prachtig is de muts nu! „Veel mooi-er dan van Pa, hè Door?" „Ja hoor! Dit is een ad - mi - raals - pet! Kom Jan, we gaan varen. Samen op de groote zee." Jan-tje gaat op een mat zit-ten in de gang. Dat mat-je is zijn schip. Door trekt heel hard. O, o! wat gaat het mooi! Het schip zeilt heen en weer. En de pluim van Jan zijn muts waait mee. O, o! Bom Bom! Daar rolt Jan-tje zoo maar in de zee. En zijn mooie muts ook! Ar-me Jan! Ar-me muts. Door loopt hard weg. Ze lacht Jan uit! „Nog een keer-tje! Toe Door, nog één keer-tje," roept Jan. „Nee hoor! Ik moet naar bo-ven. , Ga jij maar ver-der spe-len. Ik kom zoo te-rug." 5. EEN MOOI SPEL-LE-TJE. Jan gaat bal-len. Hij heeft een prach-ti-gen bal — een blau-wen, met roo-de, ge-le, paar-se en groe-ne stre-pen. En sprin-gen dat die bal kan! Als je hem op den grond gooit, héél hard, springt hij haast te-rug tot aan den zol-der! Een keer is Jan in de slaap-ka-mer aan het bal-len ge-weest. Weet je, wat er toen ge-beur-de? Jan-tje wierp den bal héél hard op den grond, het ron-de ding sprong om-hoog en kwam juist te-recht in.... de waschkom, die vol wa-ter was! Groo-te drup-pels vlo-gen rond, het ré-gen-de spat-ten. Op den spiè-gel, op het klééd. Ja, ze za-ten zelfs op Jan-tjes neus! En de bal zwom heel leuk in het wa-ter. Jan vond het prach-tig, maar Moe zei: „Niet weer hier bal-len, wil-de-man. Je zou den boel stuk gooi-en." Nu mag hij in huis enkel maar met den bal over den grond rol-len. Dat gaat ook wel pret-tig. Hij rolt zijn bal over al-le vloe-ren. Ook in de lan-ge gang, o-ver het glad-de mar-mer. Wacht, hij zal eens héél mooi gooi-en. Zóó hard, dat de bal te-gen de ach-ter-deur springt. — Een, twee — wèg vliegt de bal — plóf daar zit de dik-kerd op de mat! Hij heeft té hard ge-wor-pen. Maar hij voelt er niets van. Wel neen! Nu maar weer naar de ka-mer. Hij weet een mooi spel-le-tje. De bal is een poes. 18 OooOo00000o<'Oe^)0o000000oo0ooo^gV^0o0oo000oooOoor»o0oooooooo0oo0 °00oooooooos,0®^)0oooooooooo000 v!^I\_"£jIj*^o00oooooooooo0(^^0°ooooooooo000 En zijn gou-den knik-kers zijn al-lemaal muis-j es. Rik - tik - tik. De knik-kers rol-len weg. Kijk die gou-den muis-jes eens hard loo-pen! De bal rolt ze na. Kijk die dom-me poes eens ® hol-len! Hij pakt er niet een! Lek-ker mis, poes! Huup daar stuift de bal het klei-ne ka-mer-tje in, naast de huis-ka-mer. Waar blijft hij toch?... 6. EEN MOOI SPEL-LE-TJE? Jan gaat den hard-loo-per ha-len. Hij ziet niets. Wacht! De bal zal on-der de kast zijn ge-kro-pen Jan-tje gaat plat op zijn buik lig-gen. Hij grijpt en grab-belt wat voelt hij daar? Een bal? Neen, een hee-len hoop ron-de dingen in een mand-je! Al-le-maal bal-len? E - ven kij - ken Daar heeft hij een groo-ten glimmen-den! Maar 't is geen bal een appel, een héél dik-ke ap-pel, met prach-ti-ge roo de wan-ge-tjes! Wat ruikt die heer-lijk! Hoe zou zoo'n ap-pel wel sma-ken? Erg lek-ker! Vast! Hé, wat zou Jan er graag eens in hap - pen. Neen, hij zal er geen een öp-e-ten — dat mag niet. Ze zijn van Moe — en niet van Jan. Hij mag niet snóe - pen o, neen! Maar e-ven-tjes próe-ven? Héél e-ven-tjes? Door-tje is bó-ven. Va en Moe zijn in de kérk. Niè-mand ziet het! Het is zoo'n erg mooi-e ap-pel En hij ruikt zoo lek-ker — zoo vréé- se - lijk lek - ker Hap —. daar staan Jan's tan-den er in Een héél klein hap - je maar fijn smaakt het! Nu weer in de mand leg-gen Zou die an-de-re nét zoo lek-ker zijn? Die is nog groo-ter! Die glimt nog mooi - er! Hap — ook in dién ap-pel heeft Jan héél e-ven ge-be-ten. Je ziet maar een klein wit plek-je in de roo-de schil Jan-tje denkt: „Ik snóep niet, hoor. Ik próef maar héél e-ven-tjes." Dat klei-ne geel-tje zal óók wel goed sma-ken. Hap — ook het ar-me klein-tje mist een brok-je uit zijn ap-pel-wang. En — — Jan proeft al-le ap-pels — één voor één. Uit elk rood wan-ge-tje bijt hij een brok-je, en legt hem dan weer stil in zijn nest-je. Daar lig-gen ze weer in de mand. Toch raar, al die wit-te plek-j es! Wat zal Moe zeg-gen? Neen, Jan-tje heeft niet ge-snoept — al-leen maar ge-proefd. En Moes heeft niets ge - zien Stil schuift de klei-ne on-deugd de mand weg — diép on-der de don-ke-re kast. Hij pakt zijn bal en gaat gauw naar de huis-ka-mer. Tik — tik — doet zijn hart-je. Het zegt wat! Het fluis-tert: Stou-te Jan! Je bent stout ge-weest! Nie-mand kan dat stem-me-tje hoo-ren. Jan wél! Jan loopt hard de gang in. Dat stem-me-tje loopt mee. Stil toch, stil toch, stem-me-tje. 7. EEN VER-HAAL-TJE. Door komt de trap af. Ze is klaar bo-ven. „Zie zoo Jan - ne - man, daar bèn ik weer. Help je me kof-fie zet-ten? Ik zal het moei-lij-ke werk wel doen, en jij mag kij-ken." Jan-tje heeft al weer pret. Hij vergeet de ap-pels hee-le-maal. Hij heeft het ook zoo druk! Hij moet eerst het doos-je lu-ci-fers ha-len, en als Door het licht-je aange-sto-ken heeft, mag hij den lu-ci-fer uit bla-zen. Pff — doet hij, héél hard. „Wat een wind maak je!" roept Door. „Ik waai haast weg!" Ze zet het blad op ta-fel, Moe-ders o o O O stoel er ach-ter nu is al-les klaar. „Ik heb toch niets ver-gé-ten, Jan?" „Ja, wel. De koek-jes nog!" ,,'t Is waar ook! Haal jij de trom-mei maar uit de kast. Niet snoe-pen hoor!" Jan-tje zegt niets, maar hij krijgt een héél erg roo-de kleur! „Komt de kerk nu gauw uit, Door?" „Nog een klein poos-je. Wacht, ik zal je on- der -hand wel een mooi ver-haal-tje ver-tel-len." Door begint: „Er was eens een klein muis-je, o zoo'n lief dier-tje. Maar — het snoep-te erg graag. Op een keer zei zijn moe: „Kind, je mag nooit in dat tra-lie huis-je kruipen om te snoe-pen, hoor. Het staat daar in de kast. Blijf er af, hoor kind!" Het klei-ne muis-je ging eens kij-ken. Er hing iets héél lek - kers in spèk. 't Rook zoo fijn! E-ven-tjes er aan lik-ken roet zijn dun mui-zen-ton-ge-tje! Moe-der zag het toch niet. Het zou er heusch niet van snoe-pen! Het muis-je sloop op zijn teen-tjes in het huis-je lik-te aan het stuk-je spek en.... plof, daar viel het deur-tje dicht. Het ar-me klei-ne dier-tje zat ge-van-gen in de val. Het riep om zijn mui-ze-moe-der-tje — maar dat kon hem niet hel-pen. En de ar - me klei - ne stou - terd werd door de poes op-ge-ge-ten." Jan-tje vindt dit ver-haal-tje niet mooi. Hij wordt er bang van. Dat muis-je had er-gens van geproefd maar Jan ook! Dat was een stout muis-je — maar hij was een stou-te jon-gen! Dat muis-je werd op-ge-ge-ten Hij ook? Wel nee! Maar wat dan? O, Jan is zoo bang. Hij kijkt heel verdrie - tig. 8. DE KERK KOMT UIT. Door ziet, dat Jan-tje ver-drie-tig wordt. En dan ver-telt ze van een klei-nen, dik-ken jon-gen die op een bruin-met wit gei-tje uit rij-den ging en er af- tui-mel-de, in het nat-te gras, vol plas - sen. Dat vond Jan een leuk ver-haal — veel mooi-er dan van het muis-je! „Kijk eens!" zegt Door. „Daar komen Va-der en Moe-der aan!" Jan holt naar bui-ten, naar het hek. Zijn mooie muts op! „Dag klei-ne sprin-ger— dag jongen. Ben je zoet ge-weest? Wat heb je ge-daan? En wat heb je een mooi-e steek op!" „Jan heeft schuit-je ge-va-ren, op een schip in de gang, en Door heeft ver-haal-tjes ver-teld, en en " Met hun drieën stap-pen ze naar bin-nen, Jan-tje in 't mid-den. Moe schenkt kof-fie, en de klei-ne knecht mag koek-jes rond-bren-gen. Zelf krijgt hij het lèk-ker-ste koek-je van Moe, maar geen kof - fie. En - kei melk. Daar groei-en klei-ne jon-gens van. Jan mag op Va-ders knie zit-ten. Paard - rij - den. Fijn! Nu ben je een ge-ne-raai op een paard, Jan. Een heel mooie sol-daat. „Hop, hop mijn paard-je, stap wat aan, Daar ko-men de sol-da-ten aan." En dan loopt het paard heel hard, en het springt, dat de klei-ne rui-ter er haast af-rolt. Zijn hoed met plui-men heeft hij al ver - lo - ren! Nu gaat Va-der ook ver-tel-len. Hij kan het nog mooi-er dan Door. Va-der ver-telt uit den Bij-bel. dat dik-ke boek, waar hij zoo vaak uit voor-leest. Er staat van den Hee-re uit den he-mel in. De Hee-re ziet al-les. En Hij weet al-les, ook wat stou-te kin-der-tjes doen. Er staat ook een ver - haal in van een Kind-je, dat in den stal lag, in een krib. Toén was het een heel arm Kind-je, maar nu woont het in den heer-lij-ken he - mei, waar het zoo mooi is o, zoo mooi Dat was de Hee-re Je-zus. O, Va-der weet prach-ti-ge verha-len. Jan luis-tert graag. Hij ver-geet ze zoo gauw. Dat is jam-mer. Maar hij is ook nog zoo klein! 9. WAT ER VER-DER GE-BEURT. 's Mid-dags gaat Jan een eind-je wan-de-len met Va en Moes. Dat is féést voor hem. Ze gaan ook e-ven bij tante Lien kij - ken, op den hoek van de laan. Tan-te is blij, dat ze Jan-tje ziet. Ze geeft hem een dik-ke schijf koek. „U ver-went dien klei-nen ben-gel, Tante. Maar mor-gen zal hij u óók eens ver-wen - nen. Dan komt hij wat lek - kers bren-gen." Als ze thuis ko-men, gaan ze eerst e-ten, en dan moet Jan — naar bed. Moe zegt: „Hoor eens, Jan-ne-man. Nu krijg je nog iets héél lek-kers. Kom maar mee, ke-rel-tje. We gaan het sa-men ha-len." Moe geeft Jan-tje een hand en dan stap-pen ze sa-men naar — het klei-ne ka-mer-tje. Jan wordt bang! Tik-tik, doet zijn hart-je weer. En het stem-me-tje fluis-tert: O, Jan, je hebt van de ap-pels ge-hapt! Jan-tje kruipt ach-ter Moe-ders rok — zijn wan-ge-tjes gloei-en. Hij heeft niéts geen pret meer. Moe voelt onder de kast — daar is het mand-je. , Moe zegt: „Kijk Jan-ne-man. Jij mag één ap-pel-tje uit-zoe-ken. Eén-tje maar. De an-de-re zijn voor tan-te Lien. Die moet je mor-gen wegbren-gen ...." Moe kijkt op-eens erg boos O Jan schrikt. Moe zegt: „Wat is dat? Wie heeft dat ge-daan? Wie heeft van mijn ap-peltjes ge-hapt? Heb-ben dat de mui-zen ge-daan?" „Nee Moes," zegt Jan-tje heel zacht en heel bang. „Jan-tje heeft heel e-ven-tjes ge-proefd, heel e-ven-tjes maar." „Maar Jan!" zegt Moe be-droefd. „Jan-tje heeft niet ge-snoept, Moes, geen één op-ge-ge-ten. Al-leen maar ge-proefd, heel klei-ne hap-jes." „Maar stou-te jon-gen! Je mag er toch geen hap-pen uit-bij-ten! Dat is ook snoe-pen. Het zijn Moè-ders ap-pels toch. Niet van Jan. Je kon toch wel wach-ten, tot Moe je een gaf? Nu krijg je ook geen ap-pel-tje meer. Dat is voor je straf." „Maar Moes was er niet! Niemand. En Moe zag het niet, nie-mand," snikt Jan-tje. „Nee, Jan-ne-man. Er is toch Eén, die het ge-zien heeft. De Hee-re in den he-mel, die zoo-veel van de kin-de-ren houdt. Maar ze moe-ten lief en gehoor-zaam zijn. Niet stout — en ook niet snoe-pen! Nu is de Hee-re ook be-droefd, om-dat Jan stout ge-weest is. We zul-len ver-tel-len dat het Jan-tje spijt, niet-waar jon-gen? En vra - gen, of de Heer het ver - ge - ven wil. Vóór Moe Jan in zijn bed-je tilt, gaat hij al-tijd eerst op zijn knie-tjeslig-gen, vouwt zijn han-den en sluit zijnoo-gen. Moe zegt hem dan een ge-bed-je voor, want al-leen kan hij het nog niet goed. Hoor, heel eer - bie - dig bidt hij: „Lie-ve Heer, ik dank U, dat Gij mij de - zen dag be - waard hebt. Wil mij ook van nacht be-wa-ren en mij al mijn kwaad ver-ge-ven." De-zen keer moet hij al-leen ver-der bid-den. Maar hij weet niet goed, wat hij zeg-gen moet. Hij moet het ver-tel-len, van die ap-pels! Dan fluis-tert hij heel zacht: „Jan-tje heeft in de ap-pel-tjes gebe-ten. Jan-tje is stout ge-weest. Jantje zal het nooit weer doen! A-men." Moe-der pakt haar jon-gen op en geeft hem een stij - ven zoen. Dan stopt ze hem in bed en rolt hem in de de-kens. Al-leen zijn neus-je kijkt er nog uit. Hè, wat ligt hij lek-ker warm! „Moes, het muis-je snoep-te ook. En toen moest het in de val. En toen heeft de poes het op-ge-ge-ten Ik niét, hè Moe? Ik mag in miin bed." „Slaap maar lek-ker, klei-ne muis! En van-nacht niet van de ap-pel-tjes proe - ven!..." Dan krijgt hij nog een zoen. Moe is niet meer boos! 10. HET WORDT WEER GOED. „Nu moet je naar Tan-te Lien toe, Jan-tje. Moe. heeft be-loofd, dat je appels zou bren-gen. Maar die ra-re kunnen we toch niet ge-ven, dan ziet Tan-te al die wit-te plek-jes. Wat dan?" „Nieu-we pluk-ken van den boom, Moes. Wij sa-men." „Goed," zegt Moe, „we gaan eens kij - ken. Ja hoor, er han-gen er nog ge-noeg. Maar ze zijn zoo hoog, mijn arm is te kort. Kom Jan-ne-man, dan mag jij ze plukken voor Tan-te." Wip — daar zit Jan op Moe's schou - der. Door-tje komt met een mand. Moe houdt hem goed vast, en Jan strekt zijn ar-men vér uit. Pak — daar heeft hij er een — hij kon er nèt bij. ,,'t Is een mooie hoor, een dik-kerd! Nog meer, Jan! An-ders is die ap-pel zoo al-leen." Moe en Door hel-pen Ze pluk-ken een mand vol. „Jon-gen, jon-gen!" zegt Moe. „Wat ben jij zwaar! Mijn schou-der doet er pijn van." Plof — daar glijdt hij neer op den grond. Straks was hij gróó - ter dan Moe — nu veel klei-ner. De mand is zwaar, maar Jan kan hem toch wel dra-gen. Hij is een ster-ke klei-ne baas. „Nu mag je ze op-poet-sen," zegt Door. Ze geeft hem een doek en hij wrijft en poetst, tot ze prach-tig glim-men. Ze wor - den heel mooi. Ze rui - ken zoo lek-ker. Maar — Jan bijt er toch niet in — nee hoor. Dan doet Moe ze weer in 't mand-je, en schuift het heng-sel aan Jan's arm. „Kan het zoo, jongen?" vraagt Moe. Ze kijkt hem récht in de oogen — heel lang. „Ja Moes — Jan zal niét proe-ven," zegt hij flink. „Ferm zoo, mijn jon-gen! Nu is het goed! Loop maar voor - zich - tig den weg af. Aan den kant blij-ven, hoor! En geef Tan-te maar een zoen van Moe".... 11. JAN HEEFT WEER PRET. Daar gaat Jan-tje. Moe kijkt hem na. 't Is niet ver, tot den hoek van de laan maar. Jan loopt voor-zich-tig. De mand is heel zwaar. Tan-te ziet hem al aan -[ko- men. Ze loopt naar bui-ten en tilt den dik-kerd op, met mand en al. „Dag, groo-te baas!" zegt ze. „Kun jij al-léén ap-pels weg-brengen? Dat is knap hoor! En wat glim-men ze mooi! Prach-tig! Dank je wel, vent! Je hebt er ze-ker wel eens e-ven-tjes aan ge-proefd, on-der-weg? Ze rui-ken zóó lek-ker " „Nee, Tan-te," roept Jan. „Hee-le-maal niet!" „Knap-pe jon-gen, hoor! Dan mag jij den mooi-sten uit-zoe-ken. En hee-le-maal op-e-ten. Lek-ker, hè?" Jan zijn oo-gen schit-te-ren. Nu is hij niet bang meer. Nu heeft hij weer pret! Ontzuurd met Bookkeeper mei 2000