HET VERSTOPTE HUUSKE HET VERSTOPTE HUUSKE DOOR C. M. VAN HILLEGAERTHÉ VIERDE DRUK ROTTERDAM • MCMXXVI NIJGH & VAN DITMAR'S UITGEVERS-MIJ Tusschen haar voorzichtige handen liet juffrouwTerlint het soepele, zijden japonnetje langzaam glijden over het hoofd van 't jonge meisje, dat zich nu ophief uit haar gebogen houding en haar rug keerde naar de oudere helpster. Terwijl het meisje haar donker gekapte hoofdje wat neerboog, zag ze in de hooge spiegelkast het aandachtig, zorgvolle gezicht, de kleine, magere handen, die de zijden bloemetjes even uithaalden langs den hals en nog navoelden naar het slotje van het paarlen kettinkje. — Je bent klaar, Mia, zei juffrouw Terlint stroef. Mia keek in den spiegel naar het strakke gezicht van de ander en bewoog zich niet. — Wil je je mantel al aan? Ik heb hem meegebracht. Over haar schouder kijkend, pal in het ernstige, oude gezicht, zei Mia uitdagend: „Dank u, juf, ik zal eerst naar beneden gaan en me laten bewonderen." — Doe dan toch even den mantel aan, als je over de gang loopt. — Dank u, juf, de gang is verwarmd. Toen keerde ze zich om en vroeg: „En zeg nu eens eerlijk, hoe u me vindt?" — Heel netjes, Mia. — O, juf, wat ben je toch een oude puritein; ik weet precies, wat je denkt van mij en van m'n jurk. Je vindt mij veel te ijdel en de jurk vind je te mooi en te duur en te laag. En misschien wel een te oude kleur. Heeft u hem érg goed bekeken? Zeker, ik heb er immers zelf de zijden bloemetjes langs genaaid. — En toen? wat heeft u toen gedacht? Waarom heeft u gedacht, dat ik juist deze kleur zij gekozen had.... deze vreemde, grijze kleur? vroeg ze langzaam. Och, Mia, daar heb ik heelemaal niet over gedacht, het zal wel de modekleur van dit jaar zijn. De modekleur! zei Mia smalend. Als het de modekleur was, had ik hem natuurlijk niet genomen. Maar het spreekt ook vanzelf, dat u niets gedacht heeft bij 't naaien van een mooie jurk. En ze keek naar het bezige vrouwtje, dat met vlugge handen al weer ruimde in de overvolle, slordige kamer. Zeg juf — toe laat dien rommel nu maar, dat kunt u straks wel doen, als ik weg ben — ik heb déze kleur genomen, omdat het juist de kleur van m'n oogen is. Daar heeft u natuurlijk niets van gezien? — Nee, Mia. — Nee, waarschijnlijk wéét u niet eens de kleur van m'n oogen. — O, jawel. En de oude juffrouw dacht, hoe dikwijls ze die oogen donker had zien worden en hard en onverzettelijk, hoe onverschillig en misprijzend de blik van die oogen kon wegdwalen van allen rijkdom in deze omgeving, maar ook, hoe zacht en verlangend die grijs-blauwe oogen vroeger naar haar hadden opgezien .... vroeger, lang geléden, toen Mia een klein meisje was, dat nog hield van sprookjes en verhaaltjes en van de oude liedjes, die juf voor haar zong. Nu lachte ze om den versleten klank in jufs zachte, roerende stem. „Uw tijd van kwinkeleeren is voorbij, juffie." Na den dag, dat ze dit gezegd had, zong juf alleen heel zachtjes op haar eigen kamer. — Het komt, ging Mia voort — en ze zocht in den spiegel naar de juiste plek voor een paar goud-bruine orchideeën, die Willem Brandsma haar gestuurd had — het komt, omdat u geen hedendaagsche romans leest; daarin is altijd één meisje, het interessantste meisje dat een japon draagt in de kleur van haar oogen, want niéts is er, dat zóó flatteert. En 't is waar, hield ze vol. Kijk nu eens, juf, bekijk me nu eens één oogenblik met de oogen van een bewonderend jonkman; vind je niet, dat de jurk me goed staat? — Ik zie je toch liever in je blauwe mantelpakje. — Dank u, juf. O, u heeft wel het talent om het beetje plezier, dat ik nog heb in m'n leven met uw afwerende koelheid te bederven. — Nee kind, zei de ander verschrikt, zoo is het niet bedoeld; maar och, liefje, je bent nog zoo jong en ik ben soms zoo bang voor je toekomst, want als je nóóit ergens ernst mee maakt, Mia, met niets .... — Als ik ernst met de dingen maakte, juf .... en nu zag juffrouw Terlint ineens weer den verlangenden kinderblik in de oogen met de kleur van de baljurk — en wel zacht was toen het gezichtje, waarvan alle spot was weggegleden — dan zou ik het niet uithouden in dit ellendige leven .... — Maar Mia, je bent nog geen twintig. — Daarom kan ik nu nog spotten en plezier hebben in 's werelds ijdelheden en dwaasheid .... niet eens veel, dacht u soms, dat ik vanavond voor m'n plezier naar die partij ging, maar je zou den storm hier in huis eens moeten hooren, als ik bedankte — om niets. Ach, juf, ik weet immers precies van te voren, hoe 't gaan zal: praten, voorstellen, lachen, dansen, eten .... o, dat eeuwige eten op partijen, en dan moet je naast een vreemden man zitten .... „mag ik u eens bedienen van de hors d'oeuvres, freule? Wat préféreert u?" .... ik bèn geen freule, juf en ik préféreer niets .... en als ik het dan allemaal akelig vind en ik moet daar stil op dien stoel blijven, dan zou ik ineens naar huis willen .... ja en dan .... Ze dacht, hoe ze in den laatsten tijd op elke partij na de opgewondenheid van het dansen naar huis verlangde, naar iemand, om haar verdrietig hart bij uit te storten, naar nog even een stil oogenblik, dicht bij iemand, die veel van haar hield, voor wie ze zich niet hoefde op te schroeven. En hoe er nooit iemand was, die haar verlangend verwachtte. — Die orchidee past nergens, juf, doet u hem met een smal lintje om mijn linkerpols — ja heusch, dat kan best — ja juf, naar huis en dan .... dan maar zoo gauw mogelijk naar bed, besloot ze snel. — Misschien vermoeien al die partijen je toch te veel, Mia, zei de oude juf goedig, als je eens wat minder danste en weer met staalpillen begon? — Staalpillen? Ach, juf! .... En nu m'nmantel ja, ik doe hem toch maar aan. En juffie, ik bedank je nog wel, dat je al die zijden bloemetjes langs den hals gepriegeld hebt, 't was zeker een naar oogenwerk, waar je uren mee bezig geweest bent. Ze dook huiverend in den zachten, witten mantel en knoopte hem dicht tot aan haar hals. . . . . iemand met een theeblaadje voor je tweeën, droomde ze, terwijl ze naar beneden liep; ze zou ergens bij een brandend haardje moeten zitten, de schemerlamp aan. Dag, lieve Mia, ik ben nog even opgebleven, om al je verhalen te hooren. Wat zeg je, ben je met het souper al naar huis gegaan? Gezellig hoor, kind; ja, zoo'n theepartijtje samen is ook veel genoeglijker; hier heb je een warm kopje en wat droge biscuits, die vind je immers zoo lekker in den laten avond? Maar wat is er nu, Mia, schrei je een beetje? Omdat je eigenlijk heelemaal geen plezier hebt gehad vanavond ? Omdat het was, alsof iedereen maar deed, of hij plezier had? .... o, vind je nu weer, dat het er niets toe doet, hoe het gewéést is, omdat je nu je eigen stille uurtje hebt, een uurtje van ons samen, waarin we gewoon kunnen zijn en eerlijk, waarin we weten, dat we van elkaar houden .... is zoo alles weer goed .... nee? toch niet heelemaal goed? zullen we dan samen eens iets bedenken, een betere wijze om door het leven te komen? .... want zie je, ik heb den laatsten tijd al zoo dikwijls over je gedacht, over jou en je moeilijk- heden en nu geloof ik wel, dat ik je een beetje helpen kan .... Een lief hoofd boog zich naar haar hoofd .... „Mia!" riep iemand ongeduldig van beneden. Een lief hoofd .... dacht ze ... . van wie? .... Wie zou mij hier wachten, troostend wachten? Lizzie met haar harde stem? Papa? Ben? .... Oude juf? De goede ziel zou allang over het kleine trekpotje zijn ingeslapen .... Mama.... zou haar moeder haar ooit opgewacht hebben? Mama ging toch altijd méé uit en juf bleef thuis. Ze had zoo weinig herinnering aan de moeder, die zes jaar geleden gestorven was. — Kom toch, Mia, zei Ben, wat teut je toch altijd, de auto wacht al een kwartier. — Laat je eens even bekijken, Mia, riep haar vader uit z'n kamer. — Nee, dat kan niet meer, ik heb m'n mantel al dicht. Ze hoorde z'n stap door de gang. En hij stond ineens voor haar, groot en forsch en keek haar met z'n grijze oogen doordringend aan. Wat heeft hij harde oogen,dacht ze, zoo kan ik ookkijken. — Laat eens even je jurk zien, 't is immers een nieuwe. Achter hem kwam haar zwager Piet Medema, vaders firmant. Hij was even komen aanloopen van het huis aan de overzijde der straat. Hij stond lachend voor haar, het Handelsblad nog in de hand. Ze hield niet van hem. — Allo, zusje, laat je eens bekijken, riep hij vroolijk, ik had dit extratje vanavond niet verwacht. * — Och wat, zei ze kribbig, er is niets te zien; 't is een doodgewone jurk met een randje d'r langs. Hélène heeft ze zoo bij dozijnen, bekijk die maar. — Kom Mia, smeekte hij, wees niet zoo bescheiden. — Nee, zei ze kort, 't is al zoo laat. — Wil je niet? vroeg haar vader. Als ik het je vraag? Ze weifelde om haar vader, dien ze wel ter wille wou zijn, maar op dat oogenblik zag ze den triomfantelijken glimlach op Piets onbeduidend gezicht. — Nee, zei ze. Haar vaders oogen werden nog harder. — Wat ben je toch een nest! sprak hij driftig. Handen vol geld kost je me; nu, ik heb het graag voor je over. Voor wie werk ik anders dan voor jullie? Maar wat krijg ik van je terug? Nog geen vriendelijk woord. Adieu hoor, amuseer je. Als jij maar kunt uitgaan! — Mijn zegen, zusjelief! spotte Piet. Ze trok haar schouders op en keerde zich om. — Die eeuwige scènes tusschen jou en papa, zei Lizzie, toen ze in de auto zaten. Je weet toch wel, hoe 't hem hindert, als je hem tegenwerkt. — 't Was niet om papa, 't was om Piet. — Wat heb je nu weer tegen dien goeien Piet? Hij legt je nooit een haar in den weg. Maar je hebt ook op iedereen wat te zeggen en je weet toch wel, als je papa z'n zin geeft, kun je hem om je vinger winden, dan krijg je gewoon alles van hem gedaan, jij vooral, nog meer dan Hélène en ik vroeger. Maar luister dan ook eens naar raad. —Verspil je raad maar niet aan mij; ikbèn niet te raden. — Je bent in een ondraaglijk humeur. — Ach ja. Ze sloot even haar oogen. Ik heb het alles weer bedorven, eerst met juf, dat lieve schaap — dat spijt me; toen met papa, met Piet, met Liz, dat kan me allemaal niets schelen; het is immers toch alleen m'n japon en m'n haar en m'n uitgangen, waarin ze belang stellen. Maar o, ik word zoo hard, steenhard; om m'n huis geef ik niets en om dit leven niets en niets om al die menschen, die ik vanavond zien en spreken zal. — Zeg, Lizzie, weet je de hoeveelste partij dit is van dezen winter? — Voor jou of voor mij? — Voor mij .... de twaalfde en 'tis nog geen Februari. Hoe hèb jij dat al die jaren uitgehouden? — Kom, zei Lizzie opgewekt, wat zie je alles zwart. Ik heb me bijna altijd geamuseerd; ja, ik vind het nu langzamerhand welletjes, maar 't volgend jaar trouwen we immers en dan begint er weer iets nieuws. En 't zal vanavond heel geanimeerd zijn, er is eerst muziek, een strijkkwartet, eerste lui; ik geloof uit Utrecht. — Muziek! smaalde Mia, daar kan je in zoo'n omgeving toch niet rustig naar luisteren. — Nu, ik kan dat dan wel, zei Lizzie en ze peinsde: Wat had Mia toch? Ze was altijd zoo'n gemakkelijk, opgewekt kind geweest; nu had ze telkens van die ongenietbare buien. Och ja, iedereen had wel eens een poos het land, zij ook, vroeger om Louis .... toen ze van hem hield en hij haar in onzekerheid liet. Later werd toen alles weer goed. Bij Mia zouden die sombere buien ook wel voorbijtrekken; ze was jong, ze zag er wel aardig uit, ze kon doen en laten wat ze wilde, want papa was gul; waarom zou ze verdriet hebben ? Maar evenmin als ze zich ooit in haar eigen zieleleven verdiepte, vorschte ze nu naar Mia's moeilijkheden. En als ze dien avond naar haar zusje keek, zag ze haar babbelend, lachend, met oogen, groot en glanzend van pleizier. Dus weer niets dan wat humeurigheid, besloot Lizzie, ze moet er niet aan toegeven, Papa kan het niet hebben; hij wil vroolijkheid om zich heen, als hij thuis is. Mia danste en babbelde en lachte, Mia vond er al haar vrienden van de tennisclub, al de meisjes, die ze van haar schooljaren af gekend had, al de rijke fabrikantszonen; en omdat de college's nog niet begonnen waren, vertoonden de weinige studenten van het stadje zich ook op het feest en er waren logé's — menschen die ze niet kende —dat maakte het feest toch boeiender; een vreemde bracht wel eens een verrassing in het gesprek. Nu boog zich die lange jongen, dien Sam Vreeden aan haar had voorgesteld. Ze legde haar hand op z'n arm. Hij was een half hoofd grooter dan zij; een vriend was hij van Sam, die Rechten studeerde in Amsterdam. Hij danste goed en de zwarte smoking gaf iets vlugs en jongensachtigs aan z'n lange lichaam, 't Was net een jongen, om goed te roeien en te tennissen. — U studeert natuurlijk ook Rechten. — Waarom natuurlijk? — U danst zoo goed en u ziet er zoo sportief uit. — O, ho, lachte hij, ook een fraai judicium voor de Rechten-studie; nee juffrouw van Meerssen, ik ben theoloog. — Och kom, moet u dominee worden? — Ik hoop het. Hij keek haar onder het dansen aan en zoo ernstig was z'n naar haar toegebogen gezicht in dat eene oogenblik, dat haar spot terugweek. Hij meent het, dacht ze, hij meent wat hij zegt. Maar hij begon dadelijk te spreken over Sam Vreeden, zijn vriend, den raceroeier. — Hij heeft hier ook een prachtige training gehad in z'n geboorteplaats met den tuin en het eigen bootenhuis aan de rivier. U bent zeker ook in zoo'n bevoorrechte positie van een eigen boot te bezitten? Over roeien en zeilen en motoren spraken ze, over 't ijs in de Kerstvacantie. Nu praatte hij als de anderen, als al de andere jongens uit het stadje over de luchtige dingen, die haar onverschillig waren en verveelden. Maar over dat, wat z'n belangstelling had, over den ernst van z'n leven, zweeg hij. Omdat ze daaraan geraakt had met haar spot, begreep ze. — Zeg, Sam, vroeg ze haar volgenden danseur, wat is dat voor een vriend van je, die dominee? Die is toch nooit eerder hier geweest? — Rekx? Hij was dezen zomer hier, toen jullie op reis waart. — Hoe zei je, dat hij precies heette? Ik kon z'n naam niet lezen in mijn boekje. — Rekx .... Johan Diederick Rekx. 't Klinkt wel goed vind je niet? Als de naam van een ouden ridder uit de middeleeuwen, of een of anderen wereldbestormer. — Hoe noem je hem? — Rekx, Diederick of Heer Diederick, Driekes, Johannes of Jan, raffelde Sam. Hij kwam tegelijk met me aan, begon ook met Rechten, maar is na z'n candidaats omgezwaaid naar de theologie. Een puike kerel is 't, een harde werker ook. Hij beweert, dat hij z'n verloren jaar Rechten moet inhalen. — Maar waarom in vredesnaam wordt hij dominee? — Zeker, omdat hij dat zoo pleizierig vindt. Zeg Mia, dat japonnetje van je heeft precies de kleur van je oogen. — Och kom, je zeurt, zei ze en ze beet op haar lippen van woede, omdat ze ineens begreep, dat Sam Vreeden, dien ze van de schoolbanken af kende, ook niet met haar spreken wilde over het eenige, dat haar dien avond interesseerde: hoe die lange, vroolijke jongen het in z'n hoofd had gekregen dominee te willen worden. Ze kende alleen dominee's uit de verte, van de straat. Soms kwam er een in haar vaders kamer. — Dominee's, zei haar vader, zijn wonderlijke schepsels; ze willen hun medemenschen altijd bekeeren tot hun eigen brave denkbeelden, die toch niemand in practijk brengt en verder bedelen ze. Niet voor henzelf, ze zijn in den regel zoo sober, als ze arm zijn; maar ze bedelen voor een ziek mensch of voor een bekeerden dronkaard, voor een orgel of een oplapperij aan den kerktoren. Ze hebben minachting voor fabrikanten, maar z'n geld vinden ze goed genoeg om hun afbrokkelende kerktorens en hun afgeleefde stovenzetsters voor den algeheelen ondergang te behoeden. Ze praten je altijd vast, maar geen twee van hen zijn 't met elkaar eens. En jaren geleden, toen Mia haar vader vroeg met haar vriendinnetje Jettie Stevens naar de catechisatie te mogen gaan, had hij gezegd: „Nee, lieve Mia, die dingen zijn wij nu te boven. Ik zal je nooit dwingen in een of andere godsdienstige richting en je ook niet laten dwingen. Maar op jouw leeftijd loopt een catechisatie altijd uit op aansluiting bij het kerkgenootschap van den dominee, die catechiseert. Ik laat jullie in die opzichten volkomen vrij en later als je volwassen bent, mag je zelf kiezen, of je je wilt aansluiten, ja dan nee, en zoo ja, of je Protestant of Roomsch, Orthodox, Remonstrant of Menist wilt worden." Groot en ruim had Mia haar vader gevonden en toen ze wat neerbuigend tot Jettie gezegd had: „Wel nee, kind, ik ga niet, wij worden thuis in die dingen heelemaal vrij gelaten, papa dwingt ons nooit," vond ze ook zichzelf groot en ruim en verheven boven Jettie en haar bekrompen familie. Maar Jettie, de eenige van de schoolvriendinnen, die zich nooit door Mia's toon van meerderheid liet overbluffen, had met haar besliste stem geantwoord: ,,'t Is zoo jammer voor je, Mia, dat ze bij jou thuis zoo weinig voelen voor wat jij „die dingen" noemt." Toen was Mia wat ontredderd blijven staan, opeens beseffend, dat ze eigenlijk niet precies wist, wat er met ,,die dingen" bedoeld werd. Jettie was spoedig daarna van de meisjesschool gegaan, had met bijlessen examen gedaan voor de derde klasse gymnasium van de naburige stad, had daar bij een familie gewoond; nu studeerde ze biologie en vanavond soupeerde ze met Heer Diederick, dien ze scheen te kennen. — Wil je in dién hoek zitten? vroeg Willem Brandsma verwonderd, toen ze aan tafel gingen. Daar kom je juist tusschen de studenten terecht, dat lijkt me niet gezellig. — Ik wilde Jettie Stevens weer eens spreken, zei Mia, die zich heel den avond wat afkeerig voelde van haar eigen tennisclub, de fabrikantenzonen, die ze iederen dag zag en sprak, over wie ze iederen dag thuis hóórde spreken. — Mia! riep Jettie verrast, kom bij ons, ik was van plan geweest je te komen opzoeken in de vacantie, maar 't was zoo druk. — Laat ik hier aan 't einde van de tafel gaan zitten, bedisselde Rekx, jij hier, naast me, Jettie, vlak tegenover juffrouw van Meerssen, dan kun je gezelliger praten dan allemaal aan 't lange eind. Het werd toch nog onverwacht prettig, vond Mia. En onder 't babbelen speet het haar opeens, dat Jettie niet meer thuis was; Jettie was levendiger dan vroeger, de scherpe kant van haar wezen, waarmee ze in de schooljaren Mia weerde, kwam niet naar voren; warm en Het Verstopte Huuske belangstellend keken haar oogen recht in Mia's wegkijkende oogen, alsof ze weten wilde, wat Mia achter al haar onverschillige vroolijkheid verborg. Nee, dacht Mia, dat moet ze niet weten, maar op dezen feestavond, waarop ze alles zoo koud en leeg om zich voelde, werd ze wonderlijk ontroerd door Jettie's zachten blik. — Je moet toch nog eens komen, Jet? vroeg ze. — Ik moet overmorgen, helaas, weer weg. — Helaas? — Nee, ik vind het daar heerlijk, maar 't was ook zoo prettig weer eens thuis te zijn, juist in de Kerstvacantie. En Mia herinnerde zich, hoe er altijd in Jettie's eenvoudige huis zonder eenige luxe een sfeer van gezelligheid was geweest, een saamhoorigheid, een belangstelling in eikaars werk en gedachtenleven. „Armoedzaaiers, noemde papa de familie Stevens, armoedzaaiers, die met moeite en succes den kop boven water hielden. Laat die kinderen maar studeeren, had hij gezegd, hun leertijd gedoogt geen repetitor-systeem en hun leven geen falen. Je zult eens zien, dat worden later je menschen in de maatschappij. O, het zou goed zijn, had hij toen tegen de broers gezegd, als jullie ook eens van de eene fabriek naar de andere had moeten sjouwen om een gering baantje af te smeeken, als je eens dankbaar had moeten zijn voor een door eigen moeite verworven begin; maar jullie kostje was gekocht, dat heb je geweten van je eerste schoolbank af en jullie hebt het niet eens geapprecieerd; de oorlog heeft ons zoo vervloekt rijk gemaakt." Hij was nijdig van tafel opgestaan. — Wat heeft hij ? had Lizzie gevraagd. — Ach niets, zei Ben onverschillig, hij zal wel weer bijdraaien. Er was vanmiddag herrie op 't kantoor, om Piet, die een order niet bijtijds had uitgevoerd. Mia dacht er ineens weer aan, terwijl Rekx haar bediende van de pastei. „Vervloekt rijk", peinsde ze, vreemd, dat je daar zorgen over kon hebben. En wat had papa er mee gemeend? Wat méénde hij ooit, wat met zijn ernst en wat met zijn gekheid? Dat wist ze niet en ze wist het van geen der huisgenooten en geen van hen wist het van haar. Maar de onderlinge omgang van Sam Vreeden, van Johan Diederick Rekx, van Jettie en haar heele familie was anders; die durfden onder elkaar wel den ernst aan, den ernst, waar ze haar buiten hielden. En hier zaten ze vroolijk bijeen, terwijl zijzelf zat te tobben met een schijnbaar opgewekt gezicht. Het stak haar, dat die anderen, die dan toch den ernst van het leven betrachtten, daar zoo onbekommerd zaten te babbelen en te genieten van al die materieele weelde. En toen Sam de wijnflesch opnam om Rekx in te schenken, zei ze opeens vinnig: „Ik dacht, dat dominee's altijd een voorbeeld van soberheid moesten zijn en dat ze op z'n minst den wijn en de sigaretten oversloegen." Rekx keek haar oplettend aan en antwoordde: „Het kan wel zijn, dat u gelijk heeft, maar ik voel het nog niet zoo, wat dat voorbeeld betreft." — Nee, het is gemakkelijker zulke dingen niet te voelen, spotte ze. Er was zoo iets gekwetsts in zijn plotseling strakken blik, dat ze zichzelf om haar snelle geprikkeldheid verwenschte. — U vergist zich, zei hij koel, zóó ben ik niet. Nee, dank je Samuel, vanavond niet. — Mia? vroeg Sam. Ze schoof hem haar glas toe, ze had wel kunnen schreien van ellende om den reddeloos bedorven avond, maar ze zei: „Wat een demonstratie, ik meende toch niets van al dien onzin." — Maar 't is volstrekt geen onzin; 't kan best zijn, dat u dit zuiverder ziet dan ik, maar er is zooveel, dat je verwart in het leven en je wilt toch eerst met jezelf tot klaarheid zijn gekomen, eer je al die vèr-strekkende theorieën in practijk brengt, niet waar? Zijn plotselinge trouwhartigheid verwarde haar. Sam en Jettie luisterden en ook Willem Brandsma en ze wachtten op haar antwoord. Maar ze had geen antwoord, ze had nooit over die kwestie nagedacht, ze probeerde er zich uit te redden met een onverschillig woord, thuis van de broers opgevangen en ze zei luchtig: „Ach, wat, mooie theorieën worden immers nooit in practijk gebracht." — Er zijn menschen, die er toe in staat zijn, ik ken ze, meer dan één. — Natuurlijk, viel Jettie bij en ze noemde namen; zij en Rekx en Sam spraken levendig over menschen, die ze kenden aan de Academie, professoren, een lid van den Senaat, jonge menschen van hun eigen jaren, die ze respecteerden. Mia luisterde zwijgend naar den gloed in hun stemmen, naar hun warm betoog. Zooals hun levens verschilden van het hare; ze dacht, hoe onverschillig haar de menschen waren, hoe ze altijd hun zwakken kant zag en ze daarnaar veroordeelde, hoe ze wel in haar droomen menschen fantaseerde, die ze liefhad, maar hoe ze in de werkelijkheid, hen, aan wie ze het meest verwant was, hooghartig voorbijliep. En wij vinden dat thuis maar heel gewoon om zoo kil naast elkaar te leven en ons ook om andere menschen niets te bekommeren. Maar zij schenen te weten van de vreugde om den ander, zij spraken, alsof ze in hun leven kenden het veelvuldig milde welkom, dat je zoo stil gelukkig van binnen maakte, dat zij toch ook gekend had, ééns, bij het kleine vrouwtje, van wie ze wèl hield. En van haar had ze die plechtige woorden gehoord, die ze gezegd had, zóó ernstig, dat Mia ze nooit had kunnen vergeten, en er wel eens vergeefs naar gezocht had in den bijbel van juf. En plotseling dacht ze: Johan Diederick Rekx zou wel weten, waar ze stonden. Maar den ganschen avond had ze tegenover hem gestaan als een wuft en oppervlakkig meisje. En zoo zagen ze haar immers allen: Rekx en Jettie, Sam, die haar kende en Brandsma, die met haar soupeerde, voor den derden keer dezen winter. En zelfs oude juf zei: ,,als je nóóit ergens ernst mee maakt, Mia . . . ." Ben ik dan zoo? tobde ze. Of ben ik juist anders, wel ernstig, wel verlangend naar wat zacht en stil en vertrouwelijk is in het leven? En waarom kan ik daarover niet praten? Waarom durf ik niet aan Rekx vragen, waar die woorden staan? Ik ben toch nooit verlegen. Zoo slepend en noodend begonnen de violen een nieuwen dans, dat Brandsma vroeg: ,,Zullen we even, Mia, of blijf je liever aan tafel?" Ze sprong op. — Nee, ik vind dat lange tafelen gruwelijk, kom gauw mee. — Wat een aardig, geanimeerd feest, zei hij, wat een opgewekte stemming! Haar vlugge voeten gleden licht over den gladden parketvloer. En terwijl ze vroolijk met hem praatte, keek ze naar het zware, zwartblauwe gordijn voor het hooge venster, en ze dacht, hoe ze jaren geleden zich placht te verschuilen in zoo'n stugge stof om in het beschermend donker haar kinderverdriet uit te snikken en dat nu ook zou willen doen. — Weet je, dat er morgenavond ijsfeest is, muziek en verlichte banen. Je komt toch, Mia . . . .? — Morgen? — Ja morgenavond. Maar heb je den kring om de maan gezien? — Nee, ik zat in een dichte auto. — Maar vriezen of dooien, ik verwacht je stellig. Ik zal je bij 't hek opwachten en ik bespreek op dit oogenblik al je eerste banen. En dan vraagt hij me, dacht ze en papa zal het heerlijk vinden en Lizzie en de jongens. Hoe ontkom ik er aan? — Ik reken op je, Mia. — Maar als 't erg dooit .... zei ze slap. Tegen den nacht vriest het immers altijd weer op en 't onderijs is zoo sterk. En jij en ik houden immers van rijden en van dansen, van tennissen en roeien en zeilen, van al de vreugde van 't leven. Weet je wel, dat we dit alles al tien jaar samen gedaan hebben? En nu wil hij dit leven voortzetten, dacht ze, dit leven, waar ik geen vrede mee heb. Ze danste opeens dwars tegen de maat in. — Hoe komt dat nu? vroeg hij verwonderd om de verwarring. Nee, je bent er nog niet in. — Laten we weer gaan zitten, vroeg ze mat. Ze had maar één verlangen: naar huis, naar m'n eigen kamer .... Terug naar huis in de auto, had Lizzie gezegd: „Heeft hij je gevraagd, Mia?" — Wie? — Willem natuurlijk, Willem Brandsma. — Welnee, hoe verzin je 't? — Maar Mia! — Maar Lizzie! — En als hij je vraagt, wat zeg je dan? — Dank je wel, Willem, liever niet. — Waarom niet? — Omdat ik niet van hem houd, natuurlijk. Kijk, het sneeuwt! O, wat sneeuwt het en het dooit op de straten... En nu stond Mia voor het raam van haar kamer en keek naar buiten, waar de sneeuw in langzame, weifelende vlokken neerviel langs de brandende straatlantaarn. Ze volgde de dichte, zilverblanke sneeuwpluizen, die geruischloos neerdaalden op de straat, waar ze onmiddellijk werden opgelost in de vuile modderlaag. Van de dakgoot vielen de waterdroppels spattend op den witten sneeuwrandvan haar raamkozijn. De heele ijsbaan,dacht ze, zal bedorven zijn in één nacht. En ik zal niet hoeven gaan .... als het maar dóórsneeuwt, uren, urenlang . . . Ze liet het gordijn hoog op, van haar kussen af, zag ze buiten de vlokken komen aandwarrelen; 't was alsof ze even dansend toefden voor haar raam, eer ze gelaten neertuimelden in de donkere, natte straat. Met wijd open oogen lag Mia te staren in den witten sneeuwnacht. En altijd zag ze weer die drie: Sam, Jettie, Rekx en ze hoorde hun jonge stemmen, warm en belangstellend en overtuigd. Over twee, drie dagen zouden ze weer weg zijn uit het stadje, dan zouden ze niet meer denken aan de partij van dien avond en niet meer aan Mia van Meerssen, die zich had aangesteld als een onbeheerschte Backfisch. Of misschien zouden ze haar nog eens gedenken met een misprijzend woord, met een glimlachend schouder-ophalen .... o, maar waarom was ze dan ook zoo dwaas geweest, zoo opzettelijkkwetsend, terwijl ze heel den avond juist verlangd had hün drieën iets nader te komen? Wat was ze toch voor een kind met een verlangen naar liefde en zachtheid in haar hart en toch dadelijk hatelijk tegen haar vader, haar broers, tegen goede oude juf en Lizzie, tegen menschen, die ze lang kende en die ze voor 't eerst ontmoette, terwijl zij ze toch sympathiek vond ? Was het, omdat ze eigenlijk nooit, nóóit iets van dat gebod verstaan had? En wisten de anderen er wel van, hadden ze daarom ook het léven lief en hun werk, en behalve hun eigen familie en vrienden ook degenen, die hun verre stonden? Ging het in de wereld dan uitsluitend om dat gebod, bracht dat de verandering? Of kwam die door het student-zijn, dat aparte leven, waarvan de belangrijkheid door den een te hoog werd aangeslagen en door den ander absoluut ontkend ? Maar toen dacht ze aan het kleine vrouwtje, dat van student-zijn nooit geweten had, dat ook het leven liefhad en de menschen, haar bloemen en haar kleine huisje. Mia glimlachte. Het was alsof alle wrange gedachten aan den vergleden avond even terugweken voor de lieflijke herinneringen aan dien verren zomerdag. Zeven jaar .... peinsde ze, zeven jaar was het al ge- leden, maar zóó dikwijls had ze dien eenen dag uit haar kinderjaren overgeleefd, dat hij geworden was tot een gave uitbeelding in haar geest, waarnaar ze droomend kon liggen kijken met gesloten oogen, als ze ziek was, in lange wakkere nachten en ook, als ze het leven om zich zoo kil vond en haar hart toch hunkerde naar de zachte straling van het stille geluk, waarin die verre, vreemde dag lag omvat. Het was in het jaar, dat haar vader de groote auto kocht Hij had er toen pleizier in gehad met zijn vrouw de verschillende familieleden te bezoeken en eens op een tocht van vier dagen mocht Mia mee. Mia wist niet veel meer van al die wegen, al die dorpen en steden, die ze toen langs waren gesneld, evenmin als van de vluchtige familie-visites. Toen, in den Bosch had haar moeder gezegd: „We moesten nu ook eens naar nicht Christien gaan, ze was zoo'n goede vriendin van je moeder en ik vond haar zoo aardig, als we vroeger eens bij haar kwamen. Maar sinds ze buiten in den Achterhoek woont, hebben we haar nog nooit bezocht." — Wie woont er dan ook in zoo'n onmogelijk achteraf land? Zoo iemand is niet te bereiken. — Maar nu met de auto gaat het immers best, meende de moeder. — Ik hoop het, zei haar man en hij telegrafeerde aan nicht Christien, dat ze haar over twee dagen kwamen bezoeken en of ze mochten blijven eten. — Als het telegram haar nog maar bijtijds bereikt! — Kom, zoo erg zal 't wel niet zijn. Maar 't was erger, veel erger geweest dan papa zich had voorgesteld en toen het op z'n allerergst was, had Mia — die allang niet meer keek naar alle boomen, huizen, kasteelen en heihutten langs de altijd wegglijdende wegen—opeens pleizier gekregen in den tocht. Het erge was begonnen op den zandweg, waar de auto steeds langzamer ging en eindelijk met een krak bleef stilstaan. — Wat drommel nog toe, Gerrit! — Ja, meneer, met zoo'n groote auto gaat het ook niet door dat mulle zand en als ik me niet vergis, is de cardan-as gebroken. — Zoo, dat ziet er wel heel slecht uit — wat nu? — Ik moet terug naar het dorp om hem weg te laten sleepen, de heele middag gaat er mee heen, voor de boel weer in orde is. Ze stonden met hen allen om den wagen. — Ja, en dan meneer, zei Gerrit bedenkelijk, sta ik er niet voor in, dat we niet weer een defect krijgen. Zoo'n weg Toen kwam uit het aangrenzende dennenbosch een kleine, blootvoetige jongen met boschbes-blauwe handen en lippen. Hij bleef aan den overkant van de droge greppel staan en keek zwijgend naar de menschen bij de auto. — We moeten dan maar loopen, ver zal 't niet meer zijn. — Zeg eens, jong-mensch, vroeg de vader, weet jij hier ergens juffrouw te Meie te wonen? De jongen knikte. — Zoo, en waar is dat dan? — Daor! wees de jongen met een blauwen vinger den zandweg af. — Daar? Maar ik zie geen huis. — Dan rechtsaf tot de kruusweg en dan kum ie d'r vanzelf. — Is 't ver? De jongen schudde van neen. — Hoe ver is 't dan wel ? — Noew . . . een klein ketiertien. — Een klein kwartiertje, vertaalde Mia's vader. Laten we dus gaan. En Gerrit, zorg, dat je tegen acht uur op den straatweg bent. Je kunt dan gaan eten in het dorp. — Achter haar ouders liep Mia langs het smalle, harde pad naast den muilen weg. Maar toen ze tien minuten geloopen hadden, zei haar vader: „Wat zeurt die jongen met z'n kwartiertje? Er is hier nergens een rechts-af. — Daarginds is een boerderij, vraag het daar even, raadde de moeder. — Als we daar aangeland zijn, zijn we al óver het kwartier, zei Mia's vader, die een man van de klok was en zeer gehaast. De boerin van de hofstede, die hen had zien aankomen, stond hen in de voordeur op te wachten. — Kom binnen, kom binnen, noodde ze gastvrij. Maar Mia's vader dacht niet aan binnen-komen, hoe graag Mia ook het donkere gangetje was ingeloopen naar den open stal, waar een geitje blaatte, waar gele jonge hondjes hollend achter elkaar sprongen. — Ben ik hier op den goeden weg naar j uff rouw te Meie ? — Jao, jao, gewis. — Is 't nog ver? — Bin ie femielie van de juffer? ondervroeg gezellig de boerin. — Een nicht, zei moeder snel, want vader was al weer op weg. — Rechtuit? vroeg hij over z'n schouder. — Jao, tot an dat bruggien en dan rechtsaf tot de kruusweg en dan maor weer 's vraogen op 't boerenarf, daor wêt'n ze 't wel. — Hoe ver is 't nog? vroeg moeder. — Een klein ketiertien tot an de kruusweg. — Als ik dat geweten had .... zeide vader uit z'n humeur, dan was ik omgekeerd en had in het dorp een rijtuig besteld. Maar Mia's moeder vond het juist prettig eens door een onbekend land te loopen, waar je niemand tegenkwam. — En kijk toch eens, Mia, wat lieve jonge eendjes! Mia had jonge eendjes gezien en twee spelende eekhoorns, ze at wilde framboosjes en boschbessen, tot haar handen en mond zoo blauw waren als van den kleinen jongen en haar vader zei: ,,Houd toch op, Mia, met die bessen, de helft van dat wilde goed is vergif." — Kom, vond moeder, we kennen toch wel boschbessen. Maar eet er nu maar niet meer van, Mia, zei ze met een blik op den vader, die steeds boozer werd en met sneller stappen verder liep. Hier kind, wasch je gezicht en handen even in dit beekje. In een heerlijk, koel beekje had Mia zich gewasschen; ze had dolgraag haar schoenen en kousen uit- getrokken, maar ze durfde zelfs niet achterblijven. Vader stond al op het erf aan den Kruusweg te schreeuwen tegen een ouden man, die een waschmachine draaide en op vaders verontwaardigde vraag, waar nu éindelijk dat huis van juffrouw te Meie was, met een allervriendelijkst gezicht tot drie maal toe antwoordde: „Ok goeien mergen, meneer! Ok goeien mergen, juffer! Ok goeien mergen, zussien!" Toen kwam een vrouw en zei: „Ie hört en begriept niks. 't Is mien bruur, die is doof en simpel. Waor mu'j dan wêz'n?" — Bij juffrouw te Meie. Zeker wéér een klein kwartiertje hier vandaan! bulderde vader, zoodat moeder waarschuwde: „Maar Tom" .... Doch de vrouw, onverstoorbaar, antwoordde langzaam: „Dat wet ik nog zoo net niet. En a'j d'r nooit ewest bint, ku'j 't toch niet vind'n; hier Harm, loop's met en breng die zak met eereppels veur de juffer met." Zoo had Harm ze geleid van den Kruusweg door het paadje tusschen de korenvelden en van de korenvelden langs het heipad en dwars door het donkere dennenboschje, waarachter de hei met de jonge berkjes en lijsterbessen glooiend opliep. En toen ze alle drie aan het eind van den zandweg een huis zagen en alle drie dachten: daar is het éindelijk! sloeg Harm tusschen twee berkeboompjes een paadje in, zoo smal, dat geen van hen het opgemerkt had, zoodat de vader plotseling een nijdigen mompelvloek bromde, als hij wel eens deed, wanneer hij een grooten, getypten zakenbrief las. Maar Mia was naast Harm gaan loopen langs de witte berkestammen over het kronkelend pad, dat nu en dan even, alsof het een sprongetje maakte met een trede van ruwe boomstammen omhoog steeg. En terwijl ze zwijgend naast hem ging, omdat ze zijn binnensmonds dialect zoo slecht verstaan kon, had ze gedacht, hoe ze nog nooit op zoo'n prettige, geheimzinnige wijze een onbekend huis was genaderd. En ze verlangde opeens naar nicht Christien, die ze niet kende. Toen duwde Harm een houten hekje open, een trapje van ongelijke steenen tusschen bloeiende bloemenranden voerde naar een bordes, waar rood en paars en geel en wit de bloemen in alle spleten bloeiden en ook op het trapje moest je voorzichtig je voeten zetten, om niets te schenden van den weelderigen bloei tusschen het bruine plaveisel. — Hier mu'j wêz'n, zei Harm, en daor, wees hij door 't raam de kamer in, zit de juffer altied. Met den zak, die voor de keuken bestemd was, verdween hij om den hoek van het huis. Het was een klein huis met open ramen en deuren, maar de kamer was leeg en niemand verwelkomde hen; alleen een angora-kat, die prachtig wollig en wit lag te poseeren tusschen twee vuurroode lak-geraniums, hief even met een knipoog zijn grooten, wijzen kop omhoog. — Niemand tuus, berichtte Harm, die weer terug kwam, ze zullen wel in den hof wêz'n. Daor achterum, gao maor's kiek'n! — Mooie ontvangst! Gaan jullie maar, ik heb er schoon genoeg van. — Toe, man, smeekte Mia's moeder, we hebben immers niet gezegd, hoe laat we zouden komen. Hij was toch gegaan, groot en warm langs het lage huis, tusschen de kleine besseboompjes van den achtertuin, hoog boven de goudsbloemen en krul-peterselie, die gloeiden en kroesden langs de smalle paadjes. Toen achter in den hof, waar de tuin weer ineens heide werd, waar de latyrus al geurend en kleurig bloeide en de zonnebloemen kleine knoppen hadden, stond bij de groene bijenkasten, een oude vrouw in 't paars — nicht Christien. Wonderlijk scherp zag Mia dat alles weer in haar gedachten : Moeder, wat zenuwachtig om de warmte, om vader, wiens toorn elk oogenblik dreigde los te barsten... de zoemende bijen om hen heen, waarvoor moeder schichtig haar hoofd terugtrok, waarnaar vader sloeg met z'n zakdoek .... en nicht Christien, onbewust van hun nabijheid, die zich boog over de kleine opening van het bijenhuis, die met de gonzende gouden bijtjes om haar hoofd daar zoo rustig stond zonder de diertjes te weren van haar witte haar, van haar oude handen, zoodat Mia, die juist met een gil had willen wegspringen, geboeid door de rust van die kleine vrouwenfiguur tusschen de kleurige bloemen, staan bleef, als wilde ze niets verstoren .... Maar papa riep: „Hallo Chris! Scheur je eens los van al dat ongedierte!" Toen had de oude vrouw zich opgericht, zoo langzaam, als de witte poes in de vensterbank en ze was met twee uitgestrekte handen naar hen toegekomen, een voor vader en een voor moeder. — Wat lief, dat jullie gekomen bent, dat je dien heelen omweg voor mij hebt gemaakt! .... o, en daar is het kind, heerlijk, dat je haar hebt meegebracht, dat is zeker de jongste .... Mia; ze lijkt op je, Joke. Even had ze Mia's verlegen gezichtje tegen haar zachte wang gelegd: „We hebben kleine poesjes, Mia, je moet eens gaan kijken bij Brecht in de keuken en de zwaluwen onder de dakgoot hebben jongen en als je straks met Brecht naar de boerderij gaat om melk te halen, mag je de kleine geitjes zien en 't kalfje, dat gisteren geboren is. Houd je van dieren? Natuurlijk houd je van dieren — wat een domme vraag!" — Ik heb zoo even jonge eendjes gezien en twee eekhoorns, vertelde Mia en ze bedacht, dat ze vóór dezen dag volkomen onverschillig was geweest voor eendjes en kalveren en dat ze het nu ineens prettig vond dit van de dieren te vertellen aan nicht Christien. — Nu gaan we eerst een kopje koffie drinken en aardbeien eten, om uit te rusten. Op het bordes, op zij van het huis onder de marquise, waar de groene tuinmeubelen stonden, zette Brecht — die oud en grijs was als nicht Christien zelf — de koffie en de vruchten. Hier met het vrije uitzicht, zag Mia pas, dat het huis hoog lag. Wijd over de korenvelden zag ze, over de hei daarachter, over den wiekenden molen tot aan den horizon met de grijze torenspitsen. Het Verstopte Huuske — Hoe prachtig, vond moeder. — Veel vertier heb je hier anders niet, Chris, en op al dat graan ben je toch gauw uitgekeken. Maar nicht Christien glimlachte zacht: „Nee Tom, dat is iederen dag weer een nieuwe vreugde voor me." — Maar 's winters en in den herfst met die kale stoppelvelden ? — Altijd .... — Mijn smaak niet, nicht .... Nicht Christien had niets betoogd over al die schoonheid. Even had ze stil uitgezien over dat gouden koren, veld naast veld, over de wijde vlakte onder den stralenden zomerhemel. En Mia, die keek naar wat nicht Christien zag, had voor 't eerst in haar leven geweten: De verte .... wat is dat mooi .... Dien heelen dag was ze veel bij Brecht in de keuken geweest, waar een sijsje in een kooi met een open deurtje, waardoor hij uit- en invloog, voor het venster hing. 's Avonds sliep hij altijd in het kooitje, vertelde Brecht, en als ze at kwam hij bij haar zitten en pikte mee van haar bord; hij vloog door het raam tot in den lijsterbes, verder ging hij nooit. En Mia kreeg een schoteltje meteen stukje ei; ze mocht op Brechts plaats aan de keukentafel zitten en het groene sijsje kwam tot vlak bij haar hand en snoepte van het schoteltje; toen mocht ze de flesch bekijken, die boven de schouw hing en waarin Brechts oome Marinus, die op Bronbeek woonde, een heel landschap van boomen en huizen en molentjes stukje voor stukje door den nauwen hals naar binnen had getooverd. — Een goed tijdverdrijf voor oude Oostgangers, zei Brecht vinnig, 't hield ze af van drinken en dobbelen en beuzelachtig geklets. Alle oude kerels, die niet meer werkten, moesten zulke flesschen maken, dat voorkwam veel kwaad en de kunst werd er mee gediend. Aan den arm van Brecht was Mia het paadje langs de korenvelden geloopen om melk te halen aan de boerderij en de blank geschuurde melkbus rinkelde gezellig in haar hand. Ze had het jonge kalfje gezien — een ruige groote hond leek het op heel hooge pooten — en ze was een beetje verlegen geworden voor de boerin, die ze niet verstaan kon en de dochtertjes, die gichelden, alsof er iets raars aan haar was. — Boerenkinders, bromde Brecht, weten zich nooit goed te gedragen tegenover stadslui. Ze liepen weer gearmd over het zoet geurende klaverpaadje langs de wuivende halmen en even had Mia het vreemde gevoel, of tusschen al het nieuwe en onbekende hier, zij en Brecht vriendinnen waren voor hun leven. In de kamer, die met open deuren uitzag op de blauwe verte, hadden ze 's middags gegeten. Tusschen alle familie-gesprekken in, had nicht Christien telkens een verhaal voor Mia, zoodat ze tot haar eigen latere verwondering nicht vertelde van de school, van Jettie Stevens met wie ze veel kibbelde, maar die toch de aardigste van alle meisjes was, van haar mooiste boeken en van den middag bij Brecht in de keuken. En als nicht dan weer sprak met vader en moeder, keek Mia naar al die deinende rogge, waarover nu een zachte goudglans lag, naar de heide, die donkerder was dan 's morgens in de felle zon. — Heeft je huis ook een naam, Chris? Heizicht of Molenzicht, hoe heet het eigenlijk? — Het verstopte Huuske. — Je meent het toch niet! — Ja, zeker, 't staat gebeiteld in een steen boven de voordeur .... nee, dat is waar, je bent niet door de voordeur binnen gekomen. — Chris, had papa dreigend gezegd, je moet eens lang bij ons komen logeeren! Loop je geen gevaar, dat je hier eenigszins verboerscht? — Ja, zeker, Tom, maar dat lijkt me nog zoo kwaad niet. — Wat een naam! hoonde hij . . . hüüüüüske ... en dan die afgelegenheid! Heb je hier iets van conversatie? Hoe ver woon je van de dorpsnotabelen? — Anderhalf uur loopen. — Maar mensch, hoe houd je 't uit! Je hebt geen auto, geen rijtuig, je fietst niet. Geen aanspraak, geen uitgangen .... je zit je hier maar stomp te kijken op altijd diezelfde boomen, altijd dat leege uitzicht. — Maar de rust .... zei moeder. — Rust! .... Rüst? .... Christien is toch nog niet aan rust toe. Voor een intelligent mensch als zij, is rust verveling. Dat zal je me toch toestemmen, Chris? Maar nicht Christien had even haar hand gelegd op Mia's hand en ze had langzaam gezegd: „Nee, Tom, dat zal ik je niet toestemmen en als dit kind van je begreep, waar het om ging, zou ze je dat ook niet toestemmen. Maar jouw en mijn kijk op het leven is zoo verschillend, dat we in deze korte uren maar niet eens probeeren moesten elkaar te overtuigen; ik vind het zoo prettig, dat jullie er bent, laten we daar van genieten." En Mia, vreemd verlegen onder den druk van die zachte hand, had wéér dat nieuwe gevoel, of ook nicht Christien en zij vertrouwde vriendinnen waren. Na den maaltijd was Brecht binnengekomen; ze had nichts bord weggezet en een groot bruin boek met koperen sloten voor haar neergelegd op tafel. Toen had ze een stoel genomen en was mee aangeschoven in den kring. — Ik vervolg maar het hoofdstuk, waar we gisteren gebleven zijn, dat vinden jullie zeker wel goed. Vader had z'n wenkbrauwen gefronst, maar gezwegen, moeder, met een schichtigen blik naar haar'man, had met een plotselinge kleur strak op haar handen gekeken en Mia luisterde naar de bijbelwoorden, die ze kende noch begreep. Ze keek uit door het open raam, waarrond in teedere trosjes de witte roosjes bloeiden, naar de wiegelende takjes van een kleinen witten berk en naar het molentje, dat langzaam de donkere wieken deed wentelen boven de rustelooze zee van gouden koren. En in die wijde stilte, welker heerlijkheid ze zich voor 't eerst bewust werd, had ze toen nicht Christien hooren zeggen: „Een nieuw gebod geef ik U, dat gij elkander liefhebt." En dat had ze onthouden, heel dien dag, die toen al te spoedig geëindigd was. Langs een anderen weg dan ze gekomen waren, had nicht hen teruggeleid naar de^auto. Toen die was aan- gezet en weggereden, toen Mia, ver hangend over de kap gewuifd had tot de allerlaatste stip van nicht Christien was vervaagd, hoorde ze haar vader zeggen: „Ziezoo, dat is gelukkig achter den rug. Maar dat is ééns, Joke, en nooit weer." — Ik vond het toch .... — Ja, ja, jij vond dat natuurlijk heel poëtisch, maar ik vond dat doelloos rondgehang in zoo'n wildernis stomvervelend. En Chris wordt heusch onmogelijk met haar roest-vaste gewoontes. Ik wist waarachtig niet, wat er aan de hand was, toen die dikke boerenmeid naast me neerplofte en Chris daar opeens een preek zonder kop of staart voor ons begon af te draaien; ik had nooit gedacht dat ze zóó'n vrome kwezel .... — Tom .... hoe kan je zulke dingen zeggen .... Mia herinnerde zich, dat ze stijf over de auto-kap was blijven hangen, omdat moeders stem zoo vreemd — op schreien af—geklonken had tegenover vaders boosheid, hoe ze niet dürfde omkijken Vader had toen sussend wat onverstaanbaars gebromd, zooals hij altijd deed na een nijdigen uitval; daarna hadden ze Engelsch gepraat met al rustiger wordende stemmen. Nu — klaar wakker in haar bed — bedacht Mia, dat moeder toch ook wel genoten moest hebben van dien dag in het verstopte Huuske — moeder, die in den winter daarop ziek geworden en gestorven was. Toen had nicht Christien een brief aan Mia geschreven, dien ze altijd bewaard had onder in haar bijouteriekistje. Elk jaar weer op Mia's verjaardag had nicht Christien haar geschreven, elk jaar, drie weken later, antwoordde Mia op den verjaardag van nicht. En nu haar gedachten, zoo wonderlijk helder, telkens weer haakten aan die lieve, oude herinneringen, was het haar, of al die jaren, de woorden, de omgeving, de persoon van nicht Christien het eenige vaste en trouwe was in de verwarrende wereld, waarin ze leefde, of de eenige plek op aarde, waar goed en kwaad zijn eigen toegewezen plaats had, het kleine verstopte huuske was, daar ver op de hei. Als daar niet in haar leven die ééne, onvergetelijke dag was geweest, zou ze dan toestemmen in een verloving met Willem Brandsma, die vlot en rijk en haar niet onsympathiek was ? Nu had ze hem geweerd, omdat er eens een woord was gesproken, zóó dringend, dat ze 't in goede en slechte tijden niet had kunnen vergeten: Een nieuw gebod geef ik U, dat gij elkander liefhebt. Maar liefhebben, peinsde Mia, ik heb immers niemand lief .... ik zou wel willen, maar misschien kan ik dat niet .... en als Willem morgen schrijft of komt en papa dringt aan en Lizzie o, en ik doe toch zoo dikwijls wat zij willen, omdat ik zoo onverschillig ben, omdat tusschen prettig en niet prettig zoo weinig verschil is, omdat ik goed en kwaad niet weet te onderscheiden Toen zag ze weer: Sam, Jettie, Rekx zij wisten van de zekerheid zij .... en nicht Christien, die zich zelfs door een krachtig man als Mia's vader niet had laten intimideeren. Liefhebben. . . . dacht Mia in een hevig verlangen .... elkaar liefhebben .... ze zou vrienden willen zijn met Sam en Jettie en Rekx .... misschien zouden ze elkaar kunnen liefhebben Hoe dwaas, dacht ze dadelijk . . , . ze gaf immers om Sam even weinig als om Willem Brandsma, van Jettie was ze vervreemd en Rekx kende ze heelemaal niet. Maar nicht Christien, de lieve, oude nicht Christien zou haar helpen op die zachte, besliste manier; die zou haar een veiligen, goeden weg wijzen door het moeilijke leven, dat haar verwarde en bedroefd maakte. Mia zat rechtop in haar bed, ze keek uit in den donkeren nacht, waar nog altijd de sneeuwvlokken langzaam neervielen. En ze werd bang voor het leven met z'n zware eischen, waaraan ze niet zou kunnen voldoen, ze werd bang voor haar eigen omgeving, waar niemand een sterke, helpende hand, die ze zoozeer behoefde bij haar eerste wankele pogingen, naar haar zou uitstrekken. Maar nicht Christien zou haar kunnen helpen.... haar zou ze alles willen vertellen van haar verlangen naar vriendschap, naar vastheid en veiligheid, naar sterk geloof.... „Ik ga naar haar toe .... sprak Mia zacht, naar haar en dat stille huisje. Ik moet met haar spreken; ik geloof dat ze heel wijs is en heel goed en heel godsdienstig, dat ze weet, wat verdriet is en toch gelukkig kan zijn. En ik ben juist omgekeerd: niet wijs, niet goed en niet godsdienstig; er zijn zooveel pretjes en plezier in mijn leven en ik voel me toch ongelukkig. Ik schrijf haar dadelijk, ik kan toch heelemaal niet slapen, vannacht." Ze gleed uit haar bed, trok een kimono aan en met de deken om haar voeten schreef ze bij de schemerlamp den brief vol verlangen: „Of ze heel gauw komen mocht, omdat ze zooveel te vragen had .... dat er nooit iemand was met wie ze praten kon, maar dat ze altijd — al die jaren — teruggedacht had aan dien éénen onvergetelijken dag in het verstopte Huuske, toen alles zoo stil en goed was en Nicht gelezen had van dat gebod „elkaar lief te hebben", dat ze zoo graag wilde opvolgen en dat ze niet opvolgen kon. Mag ik bij u komen, nicht Christien, mag ik heel gauw komen? Misschien ben ik zoo'n akelig kind, omdat ik nooit iemand heb, die me voorthelpt, die zegt, hoe 't wèl moet. Wilt u me helpen? U weet toch van goed of kwaad, van wel of niet. Schrijft u me even, of ik komen mag en wanneer ? Als ik daar maar zeker van ben, is het wachten niet zoo moeilijk . . . ." Mia sloot de enveloppe en met haar handen gevouwen op den brief bleef ze peinzend zitten kijken. Ik geloof, dat het een rare brief is geworden, maar ze zal het wel begrijpen; ze begrijpt immers ook, wie heel anders is als zij. Het was haar, alsof ze vluchten moest van het beangstigende leven de veiligheid in. En de eenige vlucht haven, waarheen ze op deze wereld den weg kende, was het verstopte Huuske van nicht Christien. I Toen den volgenden dag de zoele stroo- mende regen de verwoesting van de ijsbaan onherstelbaar volbracht, schreef Willem Brandsma zijn brief: . . . „Het is maar beter, dat ik je schrijf, Mia, je maakt me het spreken zoo moeilijk, 't is net, of je me altijd weer ontglipt. Laat ik het nu eens zeggen: we kennen elkaar al zoo lang en zoo goed, ik heb altijd meer van je gehouden dan van de andere meisjes van de club, mijn ouders zouden het zoo prettig vinden en ik denk, jouw vader ook . . . ." Mia glimlachte om zijn goedmoedige woorden. Och, wat is hij toch eigenlijk een goeierd en wat vraagt hij weinig van me, niets dan zoo voort te gaan door het leven, samen verder te gaan, zooals ik het tot nu toe alleen deed, in alles te kort schietend, vlak en liefdeloos .... omdat hij een beetje meer van me houdt dan van de andere meisjes van de club .... En ik? ... . maar Willem, ik geef zoo bitter weinig om je, minder dan om Sam Vreeden, aan wien ik ook nooit denk, minder dan om Johan Diederick Rekx, dien ik één avond sprak, die mij irriteerde, dien ik prikkelde .... .... Dat gij elkander liefhebt .... Het is een groot gebod, peinsde Mia, een eisch misschien te groot voor een prullig kind als ik ... . misschien leer ik er een beetje aan voldoen, daarginds bij nicht Christien, die het verstaan heeft. Ze zat lang voor het onbeschreven papier, ze kon de woorden om Willem Brandsma te antwoorden niet vinden. Als in deze laatste weken, in dezen allerlaatsten nacht de oude herinneringen niet zoo fel en verontrustend waren teruggekomen, zou ik dan maar „ja" hebben gezegd? overwoog ze. En als ik nicht Christien niet had, wat moest ik dan met al dien onvrede in mijn hart? Dan zou er op de heele wereld niemand zijn om mij te helpen, misschien zou ik dan wel de hand grijpen, die Willem me toesteekt, om maar te probeeren met hem, die over al mijn tekorten heenziet een gelukkig leven te hebben. Maar de kans zou klein zijn zonder liefde van mijn kant. Zoo diep te denken over de dingen, die je wel of niet moet doen, is toch wel moeilijk, vond ze. En nu ik doe, wat ik v o e 1, dat goed is — néén zeggen — doe ik j uist met die weigering hém verdriet. Maar anders .... hij ... . zijn ouders .... papa .... ja, ik geloof, dat hij gelijk heeft ze zouden het allemaal prettig vinden; het zou gaan, zooals Lizzie 't verwachtte, misschien zooals papa en de broers en de familie Brandsma 't verwachtten. Iedereen zou tevreden zijn, ze zouden komen met bloemen en gelukwenschen, zooals bij Lizzie, zooals bij Hélène, ik zou in 't leven naar voren worden geschoven, alsof ik iets heel verdienstelijks had gedaan en eigenlijk zou ik oneerlijk geweest zijn — oneerlijk tegenover dat groote gebod. Ze begreep opeens, dat het dit was, wat ze hem schrij ven moest, dat ze niet oneerlijk mocht zijn tegenover den grooten eisch van het huwelijk: elkaar lief te hebben. Ze schreef in voorzichtige woorden, die hem niet zouden kwetsen en ze verwonderde zich over haar zorg om hem, die haar onverschillig was. Het is, alsof ik plotseling aan alle kanten door den ernst van 't leven word aangegrepen .... immers, nog nooit is er iets van ernst geweest tusschen Willem Brandsma en mij .... en nu deze moeilijke brief .... * * * In de dagen, die volgden, dacht Mia er voortdurend over, wat ze meenemen zou naar nicht Christien. Natuurlijk mijn fiets en stevige schoenen; ik zal er de boeken gaan lezen, waarvoor ik me verbeeld hier nooit tijd te hebben en de nieuwe muziek, die ik nooit heb gestudeerd. De avondjaponnen zouden daar overbodig zijn, evenals zoovele verfijnde toilet-benoodigdheden. Ze liep een heelen middag prettig in haar eentje te winkelen; ze kocht stevige slobkousen, hooge laarzen, die haar 't gevoel gaven, of ze op houten beenen liep en een vroolijke, kleurige mand, om boodschappen voor nicht Christien te doen. 't Lijkt wel, of ik me voorbereid op een levenslang verblijf in een klooster, vond Mia en ze liep snel achter den postbode aan, die juist een pak brieven in de bus van haar huis wierp. Het dienstmeisje, dat opendeed, overhandigde haar de groote post, maar 't was alles voor haar vader en Ben. Veertien dagen was het nu geleden, dat ze dien brief geschreven had; waarom zou nicht Christien niet antwoorden? Langzamerhand had Mia zich voorgesteld, dat nicht Christien misschien wel een beetje gevleid zou zijn met dien verlangenden brief en dat ze 't ook wel prettig zou vinden in dien donkeren wintertijd een jong meisje bij zich te hebben, met wie ze zou kunnen lezen en praten, die haar zou helpen met de lichte huishoudelijke bezigheden; ze kon koffie zetten, mayonnaise en vleeschbroodjes maken en huzarensla als een Italiaansche mozaïek-vloer. Mia had al deze dagen stilletjes loopen spelen met haar zelf gesmede toekomstplannen. Ze had zich voorgesteld, hoe nicht Christien wat verwonderd dien brief gelezen had en toen naar de keuken was geloopen, waar Brecht in beschouwing stond gebogen over de flesch van oome Marinus uit Bronbeek, terwijl het sijsje vroolijke trillertjes floot. En nicht Christien zou gezegd hebben: „Luister eens even, Brechtje, m'n nichtje Mia — je herinnert je toch wel het kleine meisje, dat zeven jaar geleden hier was — heeft geschreven, dat ze bij ons komt logeeren. Ik heb haar nooit durven uitnoodigen, zoo alleen bij een oude nicht, maar ik verheug me toch zóó op haar bezoek. We zullen samen ons best doen 't haar heel gezellig te maken, ze heeft wel behoefte aan wat hartelijkheid. En 't leven zal voor ons ook anders worden, veel vroolijker, als we den heelen dag zoo'n fleurig, jong meisje bij ons hebben." En Brecht zou antwoorden: „Dat doet me nou echt pleizier; ik herinner me best, hoe gezellig ze bij me inde keuken zat en ze was zoo vroolijk, toen ze met me naar de boerderij liep, veel vroolijker nog dan bij de juffrouw in de kamer. Ik verlang, dat ze komt, ik zal gauw 't logeerkamertje in orde brengen en de juffrouw moet maar dadelijk schrijven." Nu de brief van nicht Christien uitbleef, werd Mia boos op zichzelf en haar dwaze gedachtenspinsels. Wat kinderachtig zijn zulke bedenksels toch; de werkelijkheid is immers altijd heel anders dan ons gedroom. Misschien vond nicht het heelemaal niet prettig een logee te hebben, die den geregelden gang van haar rustige leven verstoren kwam en Brecht je .... Ja, Brecht was lief geweest, toen ze één dag gast was; maar Brecht pruttelde toch over alle boeren, over alle oude mannen; waarom zou ze niet pruttelen, nu Mia haar komst aangemeld had? Misschien trachtte ze nicht Christien wel over te halen Mia af te schrijven; je hoorde zoo dikwijls, dat als een oude juffrouw en een keukenmeid lang samen in een huis woonden, de keukenmeid ten slotte de baas was. En die flesch! in al die jaren zou die flesch zeker wel eens van den krommen spijker in gruzelementen op den vloer zijn gevallen en het sijsje zou natuurlijk allang dood zijn. Mia keek moedeloos in den kalen stadstuin, de schemer kroop op uit de hoeken, waar de rhododendrons en de aucuba's stonden als planten van verwaarloosd metaal. A 1 s nicht Christien nog wat van zich hooren liet, zou ze schrijven: „Kom liever in den zomer, Mia, als je fietsen kunt, kom liever in Juni." Wat moest ze nu? Het leven lag zoo leeg en doelloos voor haar. In haar eigen omgeving was geen plaats voor den ernst en niet voor al die nieuwe plannen zonder vorm, waarvoor ze nicht Christiens hulp noodig zou hebben, om ze te kunnen volvoeren. Maar 's middags aan tafel, zei Ben plotseling: „O, ja, Mia er is op het kantoor een brief met een zonderling adres voor je bezorgd van een zekeren A. P. Dikkeman. Wat is dat voor een vriend?" — Dien ken ik heelemaal niet, laat eens kijken. — 't Poststempel is onleesbaar, sprak Ben en reikte haar den brief. — Dikkeman — giste Mia — ik heb den naam nooit gehoord. — Zeker een bedelbrief, meende haar vader, brieven van onbekende afzenders met zulke onbeholpen adressen zijn altijd bedelbrieven. Gooi maar in 't vuur! Maar Mia had den brief al opengesneden en las snel de onderteekening: Agtend Albrechta Pieternella Dikkeman. — 't Is een vrouw .... toen lezend, zei ze: 't Is van Brecht je, de oude meid van nicht Christien van het verstopte Huuske. Nicht is erg ziek .... aan de longen .... schrijft Brecht .... en er komt een verpleegster .... nee, die is er nu al. — Zoo, vond Mia's vader, dat is kwaad nieuws .... een mensch op haar leeftijd en dan longen .... en een verpleegster bij Chris! — Denkt u? vroeg Mia verschrikt. Natuurlijk, dat loopt stellig mis. Als een kranig mensch als zij zoo minnetjes is, dat ze geen brief meer kan schrijven, als een in alle opzichten onafhankelijke Chris haar toevlucht tot een verpleegster neemt, dan hoef je niet de geringste hoop op beterschap te hebben. Menschen als zij voelen intuïtief, wanneer hun tijd gekomen is. Nu, ze heeft voor zichzelf een gelukkig en vredig leven gehad, mijn keuze zou het niet geweest zijn, maar zij was volkomen tevreden met dat dorre bestaan. Toch aardig van die meid je voor te bereiden... ja, wat moet die nou .... Maar nicht lèèft toch nog, riep Mia half schreiend, hoe kunt u nu praten, alsof .... Kom meiske, je moet ten allen tijde het leven nuchter durven beschouwen en bovendien . . . Chris .... wat heb ik haar gekend .... och en zooals ze in alle dingen berustte, zal ze ook volkomen berusten in haar dood en wat ken jij haar toen je een klein kind was, kwam ze wel eens logeeren, later is ze hier nooit meer geweest en jij niet bij haar o, ja dien eenen ongelukkigen dag .... wat kent Chris ons? Ze zal zich jou nauwelijks herinneren. O, jawel, ze schreef ieder jaar met mijn verjaardag en ik schreef haar. — Zoo, daar wist ik niets van, dat heb je me nooit verteld. Deed ze dan nooit eens groeten aan me? — Jawel, altijd. Die heb je toch nooit overgebracht. Ach, groeten .... zei Mia schouder-ophalend. Ze had die verre vriendschap met nicht Christien altijd als iets kostbaars voor zich alleen gehouden uit vrees dat de anderen zouden spotten met dit zachte gevoe , dat ze van zichzelf niet geheel begreep. En nu schreef Brechtje dat „juffrouw Chrisje — uwes nicht — haar bedankte voor de brief, waarmee ze zoo bizonder gelukkig was geweest — zoo had juffrouw Chrisje het gezegd — en dat ze hoopte, dat juffrouw Mia later nog eens een goede tijd zou hebben in 't verstopte Huuske, zoo waren de woorden van juffrouw Chrisje. Maar ik voeg er aan toe, juffrouw Mia, dat me lieve juffrouw Chrisje iedere dag zieker en zwakker word en zoo geduldig en zoo lijdzaam, ik moet u dit wel laten weten, juffrouw Mia, want het is nu geen tijd voor familievezietes.'' Als nicht dan zelf doelde op Mia's komst, was die ziekte dan wel zoo erg, zag Brecht niet alles te donker in? En hoefde ze wel te hechten aan de woorden van papa, die zijn oordeel grondde op dien eenen te somberen zin uit Brechtje's brief? Nu sprak hij alweer met Ben over het kantoor, nu waren ze allemaal nicht Christien weer vergeten. En zij zat hier, ondanks haar hoop, met dien beklemmenden angst, met haar verlangen en liefde voor het kleine vrouwtje, tot wie ze zich gewend had, nu ze den nood en de verwarring van haar hart niet meer alleen kon dragen. Die nu misschien lag te sterven .... — Mia, zei Lizzie, wat heb je? Wat zie je er verbijsterd uit! — Ik .... ik zou juist bij haar gaan logeeren. — Bij wie? — Bij nicht Christien natuurlijk. — Bij nicht Christien, nu ... . midden in den winter? — Ja, zei Mia met een snik. — Nü .... vlak voor de uitvoering van de tooneel- Het Verstopte Huuske club, terwijl je meespeelt, vlak voor Hélène's partij? — Ja, zoo gauw mogelijk. — Kind, je bent niet wijs! Maar Mia, met haar gezicht verborgen in de handen, liep plotseling snikkend de kamer uit. De anderen zaten een oogenblik verslagen. — Is dat, vroeg Ben, om die oude nicht? — Wel nee, zei z'n vader, Brandsma heeft me verteld, dat zij z'n zoon heeft bedankt, daar zal ze wat overstuur van zijn. Ik weet ook niet, of ze er goed aan heeft gedaan. Willem is een beste jongen, maar 't kind is nog zoo jong, laat ze maar eens wat verder in de wereld rondkijken. Brandsma wilde, dat ik de zaak nog eens met haar bespreken zou, de jongen schijnt er wel beroerd van te zijn, maar ik zal me wel wachten met Mia te spreken; nee, hoor, je echtgenooten moeten jullie zelf maar kiezen, die verantwoording neem ik niet op me. Ga maar eens naar 't kind toe, Lizzie, jullie vrouwen begrijpt elkaar zoo goed in die verdrietelijkheden. En als ze soms spijt van die weigering heeft, kan ze er best nog op terugkomen — vertel haar dat maar — maar een beetje voorzichtig, anders zou ze uit pure halsstarrigheid nog volharden in een verkeerd besluit. En Liz, als je iets kunt bedenken, dat ze graag wil — ze heeft wel eens wenschen — of als jullie samen een paar weken voor de wintersport naar Zwitserland wilt, om er eens heelemaal uit te zijn ... . ik ben er goed voor, hoor kind! Eigenlijk, dacht Lizzie, houdt hij zooveel van haar en als hij haar met verwennen gelukkig kon maken, zou er geen bevoorrechter kind dan Mia zijn. Maar 't schijnt wel, of ze hoe langer hoe onverschilliger tegenover zijn goedheid wordt. Maar wat wil ze dan wél? Om Willem Brandsma heeft ze geen verdriet en ik zal over hem niet praten. Hij is geen man voor haar, hij zou haar altijd naar de oogen zien en dat zou haar gruwelijk ergeren, ze zou humeurig en ongelukkig worden en hem ongelukkig maken. Nee, als Mia ooit trouwt, moet ze trouwen met een flinken, resoluten man, twintig jaar ouder dan zij zelf. Lizzie vond Mia niet op haar kamer. Mia was uitgegaan naar het telegraafkantoor. Ze telegrafeerde aan den dokter van het dorp — den eenigen dokter, wiens naam ze echter niet wist—hoe de toestand van juffrouw te Meie was en of zij, haar nichtje, mocht overkomen? Ze telegrafeerde met betaald antwoord. De dokter, die juist op dien tijd aan 't bed van nicht Christien zat, seinde den volgenden morgen zoo vroeg mogelijk terug, dat juffrouw te Meie dienzelfden nacht, na een rustigen avond zonder pijn of benauwdheid, was overleden. Waarom Lizzie zoo dwaas en uitbundig voor de ramen stond te wuiven, toen Mia langzaam door de straat op het huis toeliep, begreep ze volstrekt niet. Misschien is Louis overgekomen, dacht ze, vervelend zou dat zijn. Louis is precies een wandelende Fliegende Blatter-aflevering, het zal doodvermoeiend zijn een heelen avond naar zijn grappen te luisteren. Nu verscheen ook Ben voor het venster; Piet Medema met Hélène stonden te lachen en te wenken voor het andere raam. En Ben zwaaide met een groote enveloppe. Als 't weer een uitnoodiging is, peinsde Mia — en ze wuifde slap naar hun gesticuleerende armen — bedank ik; al die opgeschroefde vroolijkheid maakt me hoe langer hoe ellendiger. Ze was in deze laatste weken lusteloos van den eenen dag in den anderen gegleden. Het leven, dat zoo'n nieuw en onbekend verschiet voor haar had geopend, had met den dood van nicht Christien plotseling zijn gewonen loop hervat. En de wereld van uitgaan en afsprakenmaken, van gast-en gastvrouw-zijn sloot al die nieuwe mooglijkheden: de rust, de vertrouwelijkheid, een goed samenzijn met een ander onverbiddelijk uit. En niemand uit haar omgeving had eenig vermoeden, hoe groot haar verdriet was om het heengaan van nicht Christien, om wier stille zachte wezen, haar beste gedachten zich geconcentreerd hadden — jaren en jarenlang. Want zooals vroeger haar verlangen, verborg ze nu haar verdriet om de verre nicht, die al de anderen zoo vreemd was gebleven. En Mia voelde zich in dat winterleven van uiterlijke vreugde, dat ze had willen ontvluchten zoo verloren als een klein schip, dat met het veilige licht van den vuurtoren in 't verschiet, plotseling beroofd van het roer, dat zijn richting bepaalde, wordt teruggeslagen in de groote, woelige zee, waar het weg weet noch doel. En ze dacht, dat het niet alleen nicht Christien was, naar wie haar hart zoo had verlangd, dat het ook was de sfeer van het kleine huisje en de gemoedelijkheid van Brechts zonnige keuken, het donkere geluid van de zware, ontevreden stem, die slechts voor nicht Christien en haar in milder toon geklonken had. Ze geloofde, dat als met het heengaan van nicht Christien ook het verstopte Huuske van de aarde verdwenen was, het gevoel van ontbering minder hevig zou zijn. Want nu ze wist, dat het lieve huis daar onbewoond lag, nu niemand zich om dat kleine plekje wereld zou bekommeren dan Brecht, die buitengesloten zou worden en Mia, die hunkerend bleef verlangen, werd het vage gemis van vroeger tot een knagende pijn. En in haar tobberijen om eigen tekort en onbegrepenheid werd Brecht tot een zachte, moederlijke vrouw, wijs en liefdevol als nicht Christien zelf, de oudere vriendin, die welwillend en begrijpend al Mia's moeilijkheden zou aanhooren, haar troosten zou en helpen. En 't gezicht van Brecht, dat ze zich niet heel goed meer voorstellen kon, werd in haar verbeelding tot een schoon, vergeestelijkt vrouwengelaat onder witte huif, zooals zij die bewonderd had op oude, Vlaamsche schilderijen. Nee, dacht ze, ik loop geen stap harder voor die invitatie, ik kijk niet eens naar die vervelende enveloppe. Voor ze gescheld had, deed Piet Medema de voordeur al open: ,,Haast je toch, Mia, je moest eens weten, wat je boven 't hoofd hangt." — Zeker een extra feestelijke fuif, smaalde ze. — Nu, een fuif van je welste. Nee, doe nu niet al die kleeren uit, ga dadelijk naar binnen. Heb je ze niet zien popelen voor de ramen? En hij duwde haar de kamer binnen. — Heeft Piet het je verteld? riep Ben. — Nee, de vreugde van dat verrassende bericht heb ik je niet ontnomen. — Omdat je minderjarig bent, Mia, is de brief aan papa geschreven, maar hij moest vanmiddag naar Amsterdam, daarom treed ik op, namens het hoofd van de firma. Nu dan, je hebt een erfenis gekregen van die oude nicht te Meie, je bent erfgename, jij alleen, met voorbijzien van je vader, oudere zusters, broer en zwager. Wij kunnen toekijken. — Je moogt het wel houden, zei Mia boos en onverschillig, wat geef ik nu om geld? En ze dacht: O, hoe kón nicht Christien haar geld sturen, nadat ze gestorven was? Ze was toch bedroefd en ze had geen geld noodig. Waarom had ze dat niet aan Brecht gegeven of aan een arm mensch, daarginds op de hei? — Doe niet te gauw afstand, zei Hélène, 't is geen geld. — 't Is een huis, riep Piet schaterend, een huis ergens eenzaam op de hei; jij hebt het geërfd samen met een oude meid, dat is te zeggen, zij heeft, zoolang ze leeft het vruchtgebruik van een gedeelte; je kunt er met je beidjes gaan wonen en je bent dan meteen levend begraven. Maar Mia sprong plotseling op en gooide haar mantel en handschoenen op een stoel. — Is 't heusch waar? O, laat eens kijken, Ben. En vertel me precies wat al die officieele termen beteekenen. — Kan het je dan iets schelen? vroeg Ben uiterst verbaasd. En Lizzie zei: ,,Ik heb het je wel voorspeld, op Mia is tegenwoordig geen peil te trekken." — En ik dacht immers, zei Mia, dat ik er nooit meer heen zou kunnen gaan en nu is het van mij. O, maar dat is te heerlijk om ineens te kunnen beseffen. — Maar wat is het dan? vroeg Hélène, is het een oud kasteeltje, wat weet je er eigenlijk van? En Mia, blij en opgewonden, vertelde snel: ,,'t Is een klein huisje, je kunt het niet eens vinden en je kijkt er eindeloos uit over de hei en 't koren. Er is een zitkamer met roosjes om de ramen en boven zijn kleine kamertjes onder een overhangend rieten dak. Er is een groote, gezellige keuken met een sijsje, dat in en uit zijn kooitje vliegt. O, en overal bloeit het en 't is er heel stil en heerlijk en iedereen is zoo lief en vriendelijk. — Iedereen? Ja, dacht ze, nu is nicht Christien gestorven, nu is alles natuurlijk heel anders geworden. — Er is zoo'n allerliefste, oude meid, zei ze, dezelfde, die me over nicht Christien schreef in de dagen, dat ze ziek was. En al die menschen, die daar op de boerderijen wonen .... — Een volmaakt pastorale omgeving dus, spotte Piet, maar Hélène, die geboeid keek naar Mia's veranderd gezicht, vroeg zacht: „Maar wanneer was je daar dan, Mia, ik heb nog nooit van dat huis gehoord en ik dacht dat je je nicht Christien onmogelijk kon herinneren." — Zeven jaar geleden is het al. 't Was op een autotocht met papa .... en mama was er toen ook nog bij. En nicht heeft me elk jaar geschreven en als ze niet gestorven was, zou ik nu naar haar toe zijn gegaan. Ze was zoo lief en ernstig, ze hield van alles, wat ze om zich heen had, van haar huis en tuin, van de bijen en de boeken, van de hei en den molen, van iedereen, die bij haar kwam en alle menschen, die daar in den omtrek woonden. En Brecht, die oude meid, is precies zoo. — Nu zoo'n seid-umschlungen allemans-liefde veronderstelde ze dan zeker bij jou ook: ,,het eenige familielid, dat mijn liefde voor dit huisje deelde" schrijft ze in een begeleidenden brief. — Hoe wist ze dat? verwonderde Mia zich. — Hoor eens, Mia, zei Ben plotseling ernstig, je kunt er moeilijk af, zoolang die oude meid nog leeft, want nicht Christien heeft bepaald, dat zij de keuken, een zijkamertje en een slaapkamertje mag behouden; het huis zal dadelijk zoo ingericht worden, dat zij die kamers als een apart deel kan bewonen; ze krijgt daar dan bij: den eenen zijkant van den tuin met het kippenhok en een deel van den moestuin. — Ja, knikte Mia. Ze zag ook dat weer voor zich .... den moestuin, waar ze de bessen onrijp en zuur van de boompjes had gesnoept, zoodat Brecht eerst begon te lachen om haar verwrongen gezicht en daarna de vruchten dik besuikerde. — Zoolang 't huis niet bewoond is, ging Ben voort, heeft die Bet .... — Brecht, verbeterde Mia. — .... heeft die engelachtige Brecht de zorg voor de leege kamers. Je zult het natuurlijk nooit in je hoofd halen naar die negerij toe te gaan. Dus lijkt het me het beste, dat we probeeren jouw deel van 't huis te verhuren, om de belasting te dekken en als Bet dood is, kan je alles met elkaar verkoopen. Mia keek hem zwijgend aan en glimlachte. — Ja, zei Piet, daar zit je nu met je erfenis, je zult er meer zorg dan plezier van beleven. Mia's oogen begonnen al meer te stralen; ze dacht aan de hooge laarzen, aan de slobkousen en de boodschappentasch. Begin April zou Papa gaan reizen naar Engeland en Noorwegen, Lizzie had dan een invitatie bij de ouders van Louis; zij zou thuisblijven bij Ben en oude juf, ze zouden iederen middag gaan eten bij Piet en Hélène—„voor de gezelligheid" noemde Hélène dat. Mia had al die plannen lusteloos aanvaard, omdat ze geen kans zag aan hun aller besluiten te ontkomen. Nu zei 'ze rustig: „Ik ga erj wel heen, ik ga in April, als papa en Lizzie weg zijn." — Ja, natuurlijk moet je ieder jaar eens gaan kijken, dat ben je aan dat bezit verplicht. Als je tijdig opstaat, zal je juist op één dag heen en terug kunnen. — Ik kom niet terug, ik blijf er. — Hoelang wilde je er blijven? Mia dacht: April .... dan wordt het lente, Mei is zoo'n mooie maand, in Juni en Juli zou het huis hier vol logé's zijn — die wilde ze wel ontloopen — in Augustus zouden ze met hun allen op reis gaan naar Zwitserland of de Italiaansche meren, naar groote hotels, waar 't leven van diners en dansavonden weer voortgezet zou worden. Ze zei: „Ik blijf er den heelen zomer." — In je eentje? — Brecht is er immers, die zal wel voor me zorgen. En ik kan daar wel eens een logé vragen. — Prepareer je dan maar dadelijk op diverse bedankjes. Ik doe het bij voorbaat, zei Piet. — Ik was niet van plan jou te vragen. Ik vraag iemand, die 't ook prettig vindt daarbuiten. — Maar begrijp je dan niet, Mia, dat jij, die 't leven hier dikwijls al zoo vervelend vindt, natuurlijk binnen de week met hangende pootjes uit dat doode achterafland terugkomt? Begin toch niet met zoo'n dwaze onderneming. Ik kan er Bergsen van 't kantoor wel eens heen sturen. Hij is een practisch man, hij heeft kijk op huizen en zal onmiddellijk zien, of er iets verwaarloosd wordt. — En bovendien, meende Hélène, zal papa het zeker nooit goed vinden, dat je zoolang in je eentje uitgaat. — Papa, zei Lizzie, vindt ten slotte alles goed, wat Mia bedenkt. Ik heb nog nooit iemand gezien, die zoo plezierig en onbekommerd haar leven leidt als Mia. — Zoo, sprak Mia koel, vind je dat? Nee, ze had niet veeleischend willen zijn. „Ik hoef geen warm eten, Brecht, als er maar wat brood en boter is en een gezellig theeblaadje, ben ik meer dan tevreden." Brecht had niet geantwoord op Mia's vriendelijken brief, waarin ze verteld had, dat ze in April in het verstopte Huuske zou komen, om er voorloopig te blijven. Natuurlijk zou Brecht niet schrijven, zei Mia in zichzelf, terwijl ze voor den tienden keer in de brievenbus keek, schrijven kostte Brecht zoo'n inspanning, dat zou ze alleen doen in een zeer hachelijk geval. Wat was er eigenlijk ook te antwoorden op een vraag, of je boter en brood wilde koopen? Brecht zou wel zorgen, dat alles in orde was, als Mia tegen zes uur aankwam. Ze zou gedekt hebben in de vriendelijke zitkamer met brood en kaas en jam; misschien zou ze als zeven jaar geleden een taart met zilverpillen hebben gebakken, waarvan ze dan samen zouden eten; en de eerste kleurige bloemetjes uit den tuin zouden als welkom op de tafel staan. Misschien ook haalde Brecht haar zelf wel af van het kleine stationnetje, ze wist de aankomst van den trein immers precies. Prettig zou het zijn haar lief, oud gezicht onder de witte muts terug te zien. In een tentwagentje van den stalhoudervan 'tdorp zouden zesamenterug rijden in den avond, langzaam en rustig over de mulle zandpaden; de fiets kon dan voorop en de hand-bagage in den wagen. En zachtjes zouden ze praten over nicht Christien, die heengegaan was, van wie ze beiden zooveel hadden gehouden. En toen Mia in het late uur van dien zoelen Aprilmiddag na Paschen het dorp naderde, hing ze ver uit het portierraampje met een zakdoek in de hand, om Brecht, die haar natuurlijk niet meer herkennen zou, dadelijk vriendelijk toe te wuiven. Maar geen Brecht stond op het perron en Mia was de eenige passagier, die uit het kleine treintje stapte. Ze heesch met moeite den zwaren handkoffer uit het net en stond een beetje verdwaasd te kijken op het perron met haar vioolkist en racket in de hand en den koffer aan haar voeten. Maar er was geen witkiel. Haar fiets en grooten koffer vond ze bij een paar kratten met kippen, die hun zielige koppen kakelend door de smalle gleuven staken en haar 't gevoel gaven, of z ij ze zoo te kort gedaan had. — Wordt u niet afgehaald ? vroeg de chef. Ze dacht verrast: Misschien wacht Brecht met het karretje buiten het perron. Maar ook buiten het perron was niemand te zien. De chef, die geen dringende bezigheden had, keek ook. — Had u iemand verwacht? vroeg hij nieuwsgierig. — Ik— stamelde Mia— ik weet niet, och nee, eigenlijk niet, er was niets afgesproken; ik ga maar op mijn fiets. — Die groote koffer is zeker ook van u? Wordt die afgehaald ? — Ja, vroeg Mia hulpeloos, hoe moet dat eigenlijk? Ze was gewend, dat op reis en overal alle moeilijkheden en beslommeringen door andere menschen voor haar uit den weg werden geruimd. Nu ze zelf moest doortasten, voelde ze zich opeens hopeloos onhandig. — Bij wie moet u zijn? vroeg de chef. — Bij Br ... . bij juffrouw Dikkeman, verbeterde ze. De chef haalde zijn schouders op: ,,U is toch wel goed uitgestapt?" en hij keek nog eens op haar kaartje. — Natuurlijk wel, zei Mia beleedigd, maar juffrouw Dikkeman woont niet in het dorp, ze woont ergens op een buitentje, het verstopte Huuske heet het. — Ah .... ja, ja Brecht van juffrouw te Meie, nee ik had haar achternaam nooit gehoord; dus daar gaat u logeeren met dien koffer en dat instrument guitaar? mandoline? vroeg de chef en wees op de viool. Is u familie van eh . . . . van juffrouw Dikkeman? — Nee, ik ben familie van juffrouw te Meie. Maar ik zal nu maar gaan, zei ze snel, om verdere vragen te voorkomen, juffrouw Dikkeman zou misschien ongerust worden, als ik zoo lang wegblijf. — Misschien .... Ze meende, dat hij haar een beetje spottend aankeek en ze voelde zich hoe langer hoe minder op haar gemak. Maar hij gespte handig den handkoffer op den bagagedrager en bond het racket bovenop. — Wilt udat instrument misschien hier laten? O, neemt u dat ook mee, in uw hand? Den koffer zal ik wel naar binnen laten brengen. Bergman, de boer, die het dichtst bij u woont, brengt eiken morgen de melkbussen naar het station, ik zal hem morgen den koffer wel meegeven op den leegen wagen. U weet den weg? — Nee, bedacht ze, ik weet den weg eigenlijk niet meer. — Fietst u het dorp maar door en bij de groote, steenen pomp linksaf, dan rechtuit den straatweg op, tot u na telegraafpaal twee honderd drie en twintig een klein huis ziet en daar vlak tegenover een landweg. Dien slaat u in, dan houdt u altijd den zijweg rechts, tot drie keer toe, dan kunt u niet missen. Het is niet de kortste, maar wel de gemakkelijkste weg. — Dank u, zei Mia. Hij keek haar hoofdschuddend na. Het leek hem, dat ze niet jonger, maar veel hulpbehoevender dan zijn eigen onafhankelijke dochter Marianne was. En hij rende haar opeens achterna en hield de fiets even terug bij het stuur. — Neemt u me niet kwalijk, juffrouw, maar als ... . eh . . . . Brechtje Dikkeman soms wat erg spraakzaam mocht zijn, zeg dan maar niet veel terug; zwijgen is het beste, als zij het woord voert. — O .... zei Mia vaag. — Linksaf na de pomp, zei de chef nog eens en liet de fiets los. — Wat meende hij ? overlegde Mia, waarmee bemoeide hij zich? Terwijl hij Brechts achternaam niet eens wist. Ze vond het juist een voorrecht, als Brecht zoo spraakzaam was: Brecht zou de eenige zijn, met wie ze de eerste dagen zou kunnen spreken. De eenige .... ze had zich nog nooit in die werkelijkheid gedacht .... 's Morgens, in den middag, in den laten avond, als ze opstond en als ze thuiskwam zou er alleen Brecht zijn, met wie ze praten kon. Maar als het gesprek nu eens niet zóó vlotte, als ze thuis gehoopt en verwacht had, als Brecht haar eens veel minder goed begreep dan nicht Christien zou gedaan hebben .... Brecht, die wist van haar komst en haar niet afhaalde — Ze heeft natuurlijk gelijk, vond Mia, ik had immers geschreven, dat ik op de fiets zou komen en hoe vroeg had ze wel van huis moeten gaan, om bijtijds aan het station te wezen? Het is immers veel gezelliger, als ze me opwacht aan de gedekte tafel met de thee warm gezet onder de cosy. Wat had die akelige chef haar te verontrusten? Hij zou in een gesprek met Brecht altijd willen praten over seinen en wissels en locomotieven; natuurlijk, dat een eenvoudig mensch als Brecht, die nooit op reis ging dat vervelend vond en liever zelf vertelde van den mooien tuin, van de vogels en de bijen, van lieve nicht Christien, van zooveel goede dingen, waarnaar hij niet verkoos te luisteren .... Ja, daar was de pomp en linksaf nog een paar huizen en dan de straatweg met de telegraafpalen en ze telde met lange tusschenpoozen 184 .... 185 .... 186 .... het is een heel eind; in mijn herinnering was het korter, maar toen hadden we de auto .... Daar stond het huis, precies, zooals de chef gezegd had. Het was een laag arbeidershuisje met een plat dak, een paar rij en opstaande en liggende steenen, soms aan elkaar gevoegd, soms van elkaar gescheiden door vierkante openingen — als was dit een versteend randje van een kinderlijken stramienlap — stelde een gevelversiering voor. Een geel houten hekje scheidde den smallen tuin, waarin niets dan scheeve, verfomfaaide sierkoolstruiken groeiden, van den straatweg. Boven den ingang was een schraal rozenpoortje met kleine, jonge, groene blaadjes; voor de twee ramen ter weerszijden van de deur waren de witte lancasters neergelaten tot op de blauwe horren, maar de hor van het venster, vlak naast de voordeur, was weggenomen en van achter het glas keken de oude gezichten van een man en vrouw Mia zoo doordringend en vijandig aan, dat ze een oogenblik terugschrikte. Onzin, zei ze toen, 't is niet om mij, ze hebben zeker juist samen ruzie en nu fiets ik toevallig voorbij. Wat vreeselijke wezens! En terwijl ze den landweg insloeg, trachtte ze de beklemming van die booze oogen in haar rug van zich af te zetten. Maar eens flink omkijken, besloot ze, dan kan ik zien, dat het een gewoon huis is en dat man en vrouw lustig verder kijven. Ze draaide haar hoofd om, ze zag het raam leeg; maar voor de open huisdeur stond het oude echtpaar, de hoofden vooruitgestrekt op hun magere halzen als roofvogels. De vrouw wees naar Mia met een langen, boozen arm en de man had een terugtrekkend gebaar, als had hij juist z'n vuist geschud. Even zwikte het stuur om in Mia's onzekere hand en de vioolkist in haar rechter voelde ze als een last. Recht zitten! beet ze zichzelf toe, doorrijden; net doen, of 't je niet aangaat! Het gaat me immers ook niet aan, maar wat .... wat was dat? vroeg ze zich verbijsterd af ... . wat hadden die twee tegen haar, die ze nooit eerder zagen? Daar splitste zich de weg; het smalle pad, dat rechts Het Verstopte Huuske afboog, onttrok haar aan het oog van het kwade menschenpaar. Ze fietste langzaam en bevrijd langs het glanzend groene winterkoren. Ze hebben zich vergist, begreep ze en ze glimlachte om haar dwazen schrik. Ja, dit was het land, dit was de stilte, die ze zich herinnerde. En ze was op weg naar haar eigen, lief, veilig thuis, waar Brecht verlangend naar haar zat uit te zien. Ze zou Brecht vertellen van die vreemde menschen, Brecht zou ze wel kennen en ze zouden samen lachen om dien onverklaarbaren haat. Weer boog de weg vaneen; 't kwam alles juist uit, zooals de chef gezegd had. Toch wel een aardige man, om alles zoo goed voor haar te regelen; prettig was het, als vreemde menschen vriendelijk voor je waren. Het was voor het eerst in haar leven, dat de gedachte bij haar opkwam, hoe de verhouding van vréémden tegenover elkaar ook van belang was .... hoe iemand, die je niet kende en nauwelijks sprak, je in 't voorbijgaan bemoedigen kon of krenken. Neen, nu niet rechtuit, nu moest ze juist afslaan onder de dennen door. En de dennen, onveranderd in zomer en winter, die weinig gegroeid waren in al die jaren, herkende ze ... . nu moest het kómen, daar ergens moest ze het heuvelachtige paadje op, waarachter het huisje verborgen lag. Maar nu de blaadjes nauwelijks ontloken waren aan de groene takken, zag ze het huis grijs en donker liggen tusschen de boomstammen. Ze sprong van haar fiets, omdat het stijgende pad niet te berijden was; toen ze hem tusschen de berken doorreed klonk boven haar hoofd een harde, onwelluidende kreet als van een beest, dat zich verweren wil tegen zijn vijand. Ze huiverde om dat naargeestige geluid, dat ergens uit de dennekruinenkwam. Ze keek op, maar ontdekte niets, 't Zal een vogel geweest zijn, die opgeschrikt is uit zijn slaap, stelde ze zichzelf gerust. Ze schoof de bepakte fiets moeizaam het paadje op en keek gespannen naar de voordeur. Even tingelde ze met haar fietsbel.... een schuchter geluidje was het in het doodstille bosch. De luiken van het huis waren open, ze gluurde naar binnen en zag niemand. Toen liet ze beschroomd den ijzeren klopper vallen op de schroef van de groene deur. Er werd niet open gedaan. Nog eenmaal hief Mia den klopper en zwaar viel de sombere klank in de leege gang achter de deur, die gesloten was. In aandacht luisterde ze naar naderende voetstappen, die uitbleven. Toen kwam van den zijkant van het huis door den tuin een groote, forsche vrouw in een opzichtige blouse van roode en gele ruiten, een kanten das hing doelloos af van haar halsboord en over den donkeren rok droeg ze een glimmend, zwart luster schort. Ze kwam recht op Mia af en omdat de voordeur dicht was en bleef, knikte Mia haar vriendelijk toe en vroeg: „Weet u misschien ook, of juffrouw Dikkeman thuis is? Ik heb al eenpaar keer geklopt, maar niemand doet open." De vrouw keek Mia plotseling doordringend aan. Onder het lage voorhoofd, waarvan het grijzend haar strak naar achteren was getrokken, flikkerden een paar booze oogen en een harde stem sprak: „Ja, juffrouw Dikkeman is thuis, of liever gezegd, juffrouw Dikkeman is niet thuis, juffrouw Dikkeman staat nou op de stoep van üw huis en ze staat er vandaag voor 't laatst. En verder heeft u hier niets meer te bestellen; u woont hier en ik woon aan den achterkant en we hebben niks niemendal met elkaar te maken — nooit, in der eeuwigheid niet meer. Er was maar één mensch, dat hier wat te bevelen had en dat was me lieve juffrouw Chrisje. En verder . . . ." Het kon toch niet waar zijn, dacht Mia en ze hield nog met moeite het vluchtende beeld van een lieve Brecht in een stemmige, zwarte japon met een zacht, verteederd gezicht onder de mooie, witte muts vast in haar geest — — En verder, ging de kijvende stem voort, verder moet u maar nooit vergeten, dat ik nou rentenierster ben, even goed als u en als ik dan misschien wat later tot die eervolle staat gekomen ben, dan is dat vanwege, dat ik vijf en veertig jaar mijn eigen heb opgeofferd voor me lieve juffrouw Chrisje en dat ik dag en nacht wel en wee met haar gedeeld heb en dat is al een verdienste op zichzelf, maar de familie . . . ." Het ongelooflijke was waar: dit opzichtige schepsel was Brecht; ze keek Mia aan met kwaadaardige, zwarte oogen, ze had een breeden, rammelenden mond en midden in haar gezicht een dikken, stompen neus als een vuist. En ze droeg geen muts. maar de familie heeft zich nooit bekommerd om me lieve juffrouw Chrisje, de familie kon op reis gaan in automobiels en luxe-spoortreinen, maar d'r nicht was de familie te achteraf. En nauwelijks heeft me lieve juffrouw Chrisje d'r hoofd voor eeuwig ter ruste gelegd, of de familie komt om d'r have en goed in het bezit te nemen en Brecht te commandeeren. Maar Brecht laat zich niet commandeeren, 't is nu uit met Brecht d'r dienstbare staat . . . Al die verwijten golden haar, begreep Mia, haar brief, haar verblijf hier. En ze had willen zeggen: „Ik heb me toch niet opgedrongen, ik was toch zelf verrast, dat nicht Christien me dit huisje naliet, ik heb altijd van haar gehouden, meer dan van iemand anders en ik wil met jou ook zoo graag goede vrienden zijn, Brecht." Maar het donkere gezicht was zóó afwerend en plotseling herinnerde ze zich de woorden van den chef:,, Als Brechtje Dikkeman soms erg spraakzaam mocht zijn, zeg dan maar niet te veel terug." Goed, ze zou zwijgen tegenover al die onverdiende verwijten, maar ze kwam tegelijkertijd tot klaar besef van haar goed recht op deze plaats en ze zei met een stem, trillend van bedwongen woede: „Het was niet mijn bedoeling je moeite te veroorzaken, Brecht, en als je me nu den sleutel geeft, zal ik je nooit meer lastigvallen." De sleutel, warm van Brechts booze handen, gleed in Mia's hand; ze zette de fiets tegen het huis en ging naar de voordeur. — Alles is gebleven, precies zooals het was, nergens heb ik mijn hand aan geslagen, u vindt alle sleutels op de kasten. En van mijn eigen deel is ook alles onveranderd gebleven. Alleen de bijen — dat geniepig gedierte — heb ik verkocht, ze hoorden bij mijn deel. In al die jaren hebben ze juffrouw Chrisje nooit iets gedaan; wie zou me lieve juffrouw Chrisje onheil aandoen? Maar mij — die de zonde nog niet te boven is — hebben ze elk jaar gemeen gestoken en ze zouden u ook wel steken. En u hoeft er geen aanmerking over te maken, aan den notaris ook niet; ze hebben altijd bij het deel gehoord, dat mijn eigendom is; ik heb ze altijd verwenscht en ik lust geen honing op mijn brood. Een ver beeld van het paarse vrouwtje in den zonneschijn, volkomen rustig temidden van het bijengedwarrel rondom, kwam terug in Mia's geest, een zoo schreiend verlangen naar de lieve werkelijkheid beving haar, dat ze moeilijk iets wegslikken moest. — 't Is goed, zei ze met onverschillige stem, ik geef ook niets om bijen of honing. Goeien avond. Ze ging snel naar binnen en sloot de deur. Heel haar lichaam trilde, zoodat ze even leunen moest tegen den muur van de gang. We zijn vijanden, wist ze, we wonen samen in dit huis in de eenzaamheid als vijanden. Ze hoorde Brechts voetstappen zich verwijderen; een hekje sloeg, ergens achter den dichten wand klonk vaag wat gerammel van keukengerei. Met starende, verschrikte oogen leunde Mia tegen den muur. Daar was de deur .... de deur naar de huiskamer, herinnerde ze zich, waar ze gegeten hadden, toen de roosjes om de ramen bloeiden. Ik moet verder, bedacht ze en ze opende de deur, waar ze zich de tafel had voorgesteld, feestelijk gedekt, als welkom voor haar. De kamer was afgesloten, de sleutel bewoog moeilijk en knarsend in het slot. Een benauwende, muffe reuk van oude meubels en gordijnen, die dagen lang van lucht en zon verstoken waren gebleven, sloeg haar tegen. Op de leege tafel, waarvan het kleed was weggenomen, stond een lang brood — als moest ze er een week van eten — en een grauw, vierkant pakje, waarin ze de boter vermoedde. Er was een theeblaadje op het buffet en toen ze, toch nieuwsgierig, keek, hoe Brecht dat zou hebben bereid, vond ze een schepje thee in den trekpot, een laagje suiker en het kannetje half gevuld met melk. • Voor drie kopjes afgepast, begreep ze; het water stond koud op het petroleumstel, de lucifers lagen er naast. Tegen den muur stonden de stoelen gerijd, één stoel was bijgeschoven aan de onbekleede tafel, die met geen bloempje gesierd werd, waar geen vriendelijke verkwikking haar wachtte na de lange reis. En zoo hevig besefte Mia plotseling de ellende van deze overdacht kille ontvangst, dat ze neerviel op dien éénen stoel en als een kind snikkend haar hoofd op tafel legde. ,,Ik ga weg," mompelde ze, ,,ik ga dadelijk weg, naar huis, naar Juf, naar Ben .... ik ben liever bij Piet en Hélène dan bij dit vreeselijke schepsel." Maar ze kon niet dadelijk weg — er ging dien dag geen trein meer terug. „Dan morgen." Ze zou alles maar ingepakt laten en morgen vroeg ver- trekken, als Brecht nog sliep, als de chef nog .... nee, de chef zou natuurlijk wakker zijn, als ze aan het station kwam en hij zou haar weer goedmoedig uithooren. Ze zou moeten vertellen van haar smadelijke vlucht en thuis . . . o, juf zou wel vriendelijk wezen, alleen maar veelbeteekenend haar hoofd schudden, zooals ze haar hoofd geschud had over Mia's dwaze plan. Mia zou voélen, dat ze voortdurend dacht: ik heb dus goed voorspeld, dom kind. En Ben .... Hélène Piet .... Piet, dat was het ergste: „Daar hebben we de burchtvrouw terug met de hangende pootjes." En papa zou zeggen: „Zie jullie wel .... Mia moet je maar altijd haar zin geven, die is nooit toegankelijk voor goeden raad, die wordt alleen door schade en schande wijs." „Het kan me allemaal niets schelen," snikte Mia. Maar het kon haar wèl schelen, ze had dit onoverdachte plan doorgezet dwars tegen aller raad in. Ze had een andere richting aan haar leven willen geven, ze had daar buiten in de stilte iets willen vinden .... ze wist niet wat .... iets, dat haar bevredigen, dat haar verblijden en haar hart verwarmen zou. Ze had vermoed, dat het alles met elkaar in verband stond: de sterke belangstelling van Sam en Jettie en Johan Diederick Rekx in het leven van alle dagen, haar afkeer dien avond van een verder samengaan met Willem Brandsma, de zachte wijsheid van nicht Christien, de bekoorlijke omgeving van het verstopte Huuske en de oude woorden van het groote gebod: dat g ij elkander liefheb t. Toen was ze den weg gegaan, dien ze meende, dat de eenige juiste was. Ze had gebroken met Brandsma en was naar hier gevlucht en ze had verwacht .... Mia hief haar hoofd op. Wat had ze eigenlijk verwacht? Een reeks goede en gelukkige dagen, de liefde van een oude vrouw, die met toewijding voor haar zorgen zou. Waarom eigenlijk? Ze had geen antwoord op die onverwachte vraag. Ze sprong op en schoof de tuindeuren open. Toen stond ze op het terrasje. De roos sierde met kleine, groene blaadjes alle raamlijsten en ver beneden de helling met de teedere knoppen van beuken- en berkenblad lag de vallei met de lage, groene korenvelden. Het molentje hief zijn donkere wieken stil omhoog boven een krans van groenende boomen en blauwe rook steeg uit de kleine huisjes recht naar den hemel, die goud overglansd was. En over de bruine heide stroomde het zachte licht van de dalende zon. Mia zat stil en geboeid op de lage balustrade. En al de goede geuren van het frissche blad in den avond, van de donkere viooltjes, die bloeiden tusschen de steenen, van de warme, rulle voorjaarsaarde omvatten haar als een zachte troost. Waarom .... vroeg ze, waarom eigenlijk? Waarom verwachtte ik zooveel, waarom verwacht ik ... . altijd? En terwijl de lentewind langs haar haren streek en zacht de tranen droogde van haar verhitte wangen, zag ze wonderklaar haar leven thuis, dat altijd een leven was geweest van ontvangen en eischen, opdat andere menschen zouden geven .... aan haar. Er was nooit gelegenheid voor mij om te geven aan anderen, verontschuldigde ze zich. Door de hooge denneboomen terzijde van het huis suisde de avondwind. Een rijpe denneappel viel tusschen de ritselende naalden met een zachten plof op den grond. Toen was er weer die wijde stilte, waarin ze zich zoo vreemd verloren voelde en die haar bracht tot het doordenken van de gevoelens, die haar nooit hadden verontrust. Er was wel gelegenheid te geven aan anderen, bekende ze zichzelf, maar ik heb altijd genomen. En nu ... . nu ik de hulp van anderen ontbeer, hun troost, hun zorg .... Het is alles heel anders dan ik me had voorgesteld, maar ik ben dit andere leven begonnen .... nee, ik zal niet weggaan, ik zal probeeren, of ik dit uithouden kan, nu ik op mezelf ben aangewezen. Ik w i 1 me niet laten uitlachen door Piet en Ben en allemaal. O, en dit ... . dit is toch prachtig .... dit is heerlijker dan ik verwacht had .... en ik geloof, dat ik zoo'n vreeselijken honger heb. Ze stak het petroleumstel aan en begon een tocht door het huis. Ze vond boven een slaapkamer met de dekens en lakens opgevouwen op het bed. Uit de volle linnenkast, die geurde als een bloementuin in den herfst, nam ze een linnen kleedje en ze dekte een kleine tafel op het beschutte terrasje. Toen plukte ze een handvol bloemetjes,die laag groeiden tusschen de steenen: blauwe hypathica, gele primula's en paarse viooltjes. Dat staat mooi, vond ze, bij de éénkleurige boterhammen. Ze at de eene beboterde snee na de andere en dronk verscheiden kopjes slappe thee. En voor het eerst in haar leven verwonderde zij er zich over, dat oude Juf kans zag binnen een kwartier vier bedden op te maken, terwijl zij na tien minuten nog niet met dat eene bed klaar was. En 't was haar zoo vreemd geen electrisch licht te kunnen opknippen, geen stroomend water te hebben op de slaapkamer, maar bij het licht van een kaarsje haar kan en karaf te moeten volpompen in de kleine, nieuwe keuken. Ik zal zeker nooit gekookt eten eten, bedacht ze, terwijl ze met ontzag naar het blinkende fornuis keek, dat ze niet wist te gebruiken en ik hoop, dat ik niet alle doeken verkeerd gebruik; juf was zoo streng op die dingen. Toen dacht ze verruimd: er is hier geen juf en Brecht merkt er gelukkig niets van. Mij kan het niet schelen, ze zijn immers allemaal schoon. En Mia droogde welgemoed de bordjes met een damasten servet en haar handen met een vaatdoek. Als ze me thuis zoo zagen — en ik geloof, dat ze zoo iets vermoed hebben — zouden ze mij morgen aan den dag terug verwachten. En mijn nederlaag zou volkomen zijn. Ze zat nog een wijle in de lage vensterbank van haar slaapkamer. Een gouden maan hing boven de helling en het was buiten zoo licht als in een vroegen schemeravond. Ze peinsde over nicht Christien, die hier zeker dikwijls zou hebben uitgezien in den stillen nacht, die hier jaren achtereen haar leven goed en gelukkig geleefd had. Zou ik het dan niet één zomer kunnen volhouden, niet één zomer kunnen toonen, wat ik waard ben .... dat ik wat waard ben? .... 's Morgens, toen Mia aan haar eenzame ontbijttafel zat met de rest van het brood van den vorigen dag en de nog slapper thee zonder suiker of melk, dacht ze: Ik zal goed opletten, of de leveranciers bij Brecht komen, dan kan ik ook bij hen bestellen, want er is geen kruimel eten in huis. Maar dien heelen morgen, terwijl ze in onrustige stemming met een boek op haar schoot geen oog van het witte hekje af had, verscheen er niemand. Om elf uur kwam de postbode, die haar raam voorbij liep en met een krantje Brechts hekje inging. Mia verlangde opeens naar een brief —van wie dan ook, van juf, van Piet desnoods .... Ze verlangde naar een praatje met den postbode, die haar zou kunnen vertellen, waar ze brood moest koopen en thee en suiker. Maar de postbode had niet eens naar haar gekeken; nu hoorde zij z'nstemvan,,as-'t-oe-blieft en dank-oe-wel" naar Brechts stem en ze begreep, dat hij nu gezellig in Brechts keuken een kommetje koffie zat te drinken. Ze dacht aan oude juf, die nu met het groene blad vol dampende koppen het huis doorliep, naar 't kantoor, naar de keuken, naar Lizzie en toevallige vriendinnen in de huiskamer, ze dacht aan het zilveren trommeltje met koekjes, aan het elf uurs-kwartiertje, dat met juf en Lizzie samen rondom de blauwe kopjes toch altijd gezellig geweest was. Nu zouden de anderen thuis bijeen zitten; misschien waren Piet en Ben even van 't kantoor naar binnen geloopen; ze zouden dan samen praten over Mia. Piet zou zeggen:„Om half twee komt er een trein; ik zal eens naar haar uitkijken" en Ben zou vragen: „Schenk me nog eens in, juf, ik ben zoo hard aan 't werk." En in de keuken sprak Brecht kwaad met den postbode over „die nare nicht van me lieve juffrouw Chrisje." — Wil je nog een kopje, bode? .... — As-'t-oe-blieft.... Mia zou nu ook in de keuken willen zitten om een geurig kommetje te drinken — nog nooit had koffie haar zoo lekker geleken — om aan den bode te zeggen: ,,'t is niet waar, ik ben niet, zooals Brecht het voorstelt." Maar Mia had te zwijgen en te ontberen; het was of ieder, die ze kende, in dit koffie-kwartier een genoeglijk oogenblik doorleefde ten koste van haar. Ze zag den bode dwars door het bosch terugloopen naar zijn fiets, die hij had laten staan op den weg. Hij was niet meer langs haar raam gekomen. Toen Mia om één uur de laatste verdroogde broodkorsten at met een glas water, voelde ze zich zoo tekort gedaan, dat de stralende lentezon, die warm en vroolijk de kamer binnen stroomde, haar niet meerverblijden kon. Er waren geen leveranciers geweest, er was geen telefoon, Brecht zou geen hand naar haar uitsteken en al het brood was op. De heel gewone dingen als spijs en drank, die eiken maaltijd welbereid voor haar hadden klaar gestaan, werden nu tot een voortdurende zorg. En wat moest je eten, als je niet koken kon? In de verte draaide lustig het molentje boven de roodgedakte, witte huisjes. Maar bij dien molen en die huizen \ zou zeker een winkel zijn, waar je brood en boter en koffie en thee kon krijgen, begreep ze plotseling. Dat kon een prettige wandeling worden en de tijd zou snel voorbij gaan. Wat moest ze ook met dien langen, eenzamen middag? Melk moet ik ook meebrengen, bedacht ze. Ze vond in de keuken een blikken melkbus met een hengsel en een oude rieten tasch; de hare lag in den koffer, die nog niet was aangekomen. Achter den tuin liep een smal pad de helling af; als ze dat volgde, zou ze wel eindelijk bij het kleine molentje aanlanden. Door de takken scheen de middagzon en de lichte schaduwen van de prille blaadjes vlekten over het zonnige pad; het mos glansde en de vogels buitelden uitgelaten tusschen de bottende twijgen. Nu was ze den heuvel af, nu liep het pad dwars door het geurende sparrenbosch en 't molentje was verdwenen. Maar recht doorloopen, berekende Mia, en diep ademde ze de prikkelende harslucht in; haar jasje, dat te warm werd, legde ze over de mand en de lichte melkbus zwaaide aan haar arm. Het is hier heelemaal zomer en zoo stil en mooi. Na het sparrenbosch kwamen de akkertjes, de hei en weer akkers. Het was alles heel anders en veel verder dan ze boven uit het raam van het verstopte Huuske vermoed had. Maar de grond veerde zoo zacht, de wind speelde zoo dartel door de takken, de witte wolken zeilden zoo doelbewust langs den blauwen hemel, dat Mia 't gevoel had, of ze wel uren doorloopen kon in die heerlijkheid. En niets wacht me immers, geen mensch, geen maaltijd, geen boos woord. Dit is als het vrije leven van een zwerver zonder zorg of plicht. Na anderhalf uur wandelen was ze bij den molen, die kreunend en knarsend zijn wieken deed draaien boven het kleine gehucht van enkele huizen: een smederij, wat arbeiders-woningen, een winkeltje. Uit het winkeltje kwam een zoete en kruidige geur van versch brood en gemalen koffie. Alweer koffie, ik geloof, dat je van dien reuk zoo'n wee en hongerig gevoel krijgt, ik heb dat nooit geweten. En ze ging den kleinen winkel binnen, die er uitzag, alsof de dikke juffrouw er voorde grap aan 'twinkeltje spelen was met al die blinkende koperen weegschaaltjes, die bussen en laadjes en tonnetjes. Mia spreidde haar tasch wijd open en kocht brood en roggebrood, boter, suiker, koffie, thee, een ontbijtkoek, een ronde kaas .... Ze had geen begrip van prijs of maat en ze keek schuw naar de groene laadjes met fonkelende koperen knopjes, waarop in wit schoonschrift sierlijk geschilderd stond: provinciehout .... korinthen .... kopergroen .... gepelde gort .... ultermarijn .... ze begreep in de verste verte niet, waartoe dit alles diende in een huishouden. . . . . Lucifers .... bedacht ze toen en kaarsen .... ik heb er maar één en ja, melk, kan ik die hier ook krijgen? —Vij f liter ? vroeg de vrouw en ze vulde de bus tot den hals. — 't Wordt alles met elkaar een heele sjouw voor de juffrouw. — Ik heb overvloed van tijd, vertelde Mia blij - moedig, dan rust ik maar eens onder 't gaan. — Moet u nog ver ? — Dien gindschen weg op, naar het verstopte Huuske. Wat was het prettig, dat iemand belangstelling in je doen en laten toonde: wat was het weldadig weer eens met iemand te praten! — Zoo, vroeg de vrouw, woont u daar? — Ja, dezen zomer. — Met Brechtje Dikkeman? Ze is zeker niet al te toeschietelijk? Mia keek verrast op, maar zweeg. — Ze meent het niet zoo erg, stelde de vrouw gerust, ze heeft altijd een grooten bek gehad, maar ze is best geweest voor juffrouw te Meie, nooit iets op aan te merken. Je hebt het wel meer met het volk hier, eerst moeten ze zich aan je hechten, dan loopen ze voor je door 't vuur. Ik ben ook niet uit deze streek en lange jaren heb ik moeite gehad te wennen, nu zou ik hier niet meer weg willen. Vertroost aanvaardde Mia den terugtocht. Ze was zoo voldaan over deze zelf-uitgedachte wandeling, die haar door de heerlijkheid van het voorjaarsbosch gebracht had naar den goeden winkel, waar ze alles vond, wat ze noodig had en een bemoedigend woord voor haar hart. Maar toen de tasch aan den eenen en de melkbus aan den anderen arm al zwaarder begon te wegen, toen ze telkens moest stilstaan, om haar pijnlijke armen te rekken, om daarna warm en moe haar langzamen tocht voort te zetten, kwamen alle oude zorgen weer terug. Als Brecht zich hechtte, liep ze voor je door het vuur... wat had ze Het Verstopte Huuske 6 daaraan? Bij deze zwijgende vijandschap was niets zoozeer uitgesloten als een zich-hechten. Het kon Brecht niets schelen, of Mia hier liep te zwoegen door het mulle zand, terwij 1 de melk uit de bus over haar schoenen spatte. — Het is bespottelijk, zei Mia, zooals ik hier voortkruip als een oud, afgeleefd lastdier. Ze zette de bus en de tasch naast zich op het pad en ze keek mistroostig naar haar bezeerde handen, die van binnen vuurrood waren en waarin ze de opkomende blaren voelde schrijnen. Ik zal dagen lang geen viool kunnen spelen, alles om dat akelige eten. De heuvel, die zoo geleidelijk glooiend omlaag was gegaan, bleek steil en moeilijk bij het beklimmen; haar moede enkels zwikten boven de hooggehakte schoentjes. Ze bedacht, dat ze veel te veel melk gekocht had, dat ze natuurlijk een ons kaas had moeten nemen en niet een kaas van drie pond; ze begreep, dat ze dien heelen zomer voortdurend alles verkeerd zou doen, nu ze niemand had om haar te helpen en te raden. Wat hadden ze haar toch verwend en ontzien, papa en oude juf, Hélène, Lizzie en Ben; ze had van zichzelf wel eens gezegd, dat ze maar een prullig kind was, maar ze had dat toch nooit volkomen gemeend. Maar nu ze met een paar zware vrachten liep te schreien langs den weg, omdat ze zoo moe was, zoo alleen, zonder de hulp en de gewende aandacht, waarvan ze altijd omringd was geweest, kreeg ze het armzalig gevoel, dat wat Mia van Meerssen kon praesteeren, als ze op zich zelf was aangewezen, toch maar vrij poover was. ■ Toen klonk er een sloffende voetstap op het pad en verschrikt opziende, keek ze in het verweerde gezicht van een grooten man, die recht op haar aankwam. Ze week haastig terzijde, om hem door te laten. En toen pas scheen hij haar te zien. Hij bleef staan op den weg, deed zijn mond wijd open, sloot hem weer en sprak, hoewel er geen groet over haar lippen was gekomen: „ook goeie-middag!" Ze knikte schichtig; hij grinnikte en bleef staan. Hetzelfde beklemmende gevoel van den vorigen dag beving haar, nu ze den man vóelde kijken. En ze had geen fiets; de weg was steil en mul en volkomen eenzaam; als lood wogen de vrachten aan haar beide armen en haar voeten schenen meer terug te glijden dan voort te gaan. Zij luisterde scherp, of hij zijn weg zou vervolgen, maar hij bleef onbeweeglijk. Ze strompelde verder met knikkende knieën.. . . Toen waren er twee groote, grove handen, die al wat zwaar en pijnlijk aandeed ophieven en een toonlooze stem naast haar sprak: „Da's völs te zwaor veur dit zussien." Ze keek naar hem op met dankbare oogen. — O, sprak ze verrast, wat vriendelijk van u, maar ik moet heelemaal boven op den heuvel zijn, bij het verstopte Huuske en u moest juist den anderen kant uit. Maar hij knikte en zei weer met die toonlooze stem: „Ook goeie-middag, zussien!" Waar? zocht ze, waar had ze lang geleden dienzelfden klank, diezelfde woorden gehoord ? . . . . Een man stond te draaien aan een waschmachine; hij had ge- keken met dienzelfden niets zienden blik, hij had met dezelfde woorden gegroet en een vrouw had gezegd: „ 't Is mien bruur, hij hoort niks en begriept niks, hij is doof en simpel." Nee, hij hoorde niets, hij begreep niets van wat zij sprak. Maar zijn goede hart had gevoeld, dat ze steun en hulp noodig had, hij had zijn eigen weg verlaten en was meegegaan met haar, die hij niet kende, om haar te helpen. Naast haar liep een misdeeld mensch, dat lief voor haar was. Ze peinsde: de chef .... de vrouw uit het winkeltje .... de simpele man. . . . Het drukkend gevoel van absolute eenzaamheid ontgleed haar. Er was een betrachten van het leven, waarvan ze nooit had geweten. Op de plat getreden levenswegen van alle dagen, waar ze gewend was elkeen onverschillig voorbij te loopen, waren anderen, die bij 't langs elkaar gaan even bleven toeven, om den vreemde, die hulp behoefde, de hand te reiken, voor zij verder gingen .... Toen ze thuis kwam, stond de groote koffer op het terrasje. Iemand moest hem van den wagen door het boschpaadje naar het huis hebben gedragen. Maar hij, die dat gedaan had, was ongemerkt weer heen gegaan. Lentedagen duren lang, vond Mia, terwijl ze op den vijfden morgen uitzag over de helling. En in je eentje ben je zoo gauw klaar met de maaltijden. Ze zat buiten te ontbijten en wierp de broodkruimels over het bordesje naar de hongerige meezen en de kleine tuinfluitertjes met de verstandige oogjes. Je ziet de blaadjes groeien. De helling was groener en dichter dan bij haar aankomst; tusschen alle spleten en groeven van het muurtje, van de gebroken plavuizen begonnen de jonge plantjes te kleuren. Ze liep spiedend langs de steenen en trachtte te gissen, welke plantjes uit al die hoekjes en gaatjes te voorschijn zouden komen; ze klom op de balustrade om te zien, hoever de tuinfluitertjes, die een nestje bouwden inde overdekte muurholte, gevorderd waren. Ik weet nóg niet, wie mijn koffer hier gebracht heeft, bedacht ze, ik zal eens naar den chef gaan en 't hem vragen. Ze was blij een aanleiding te hebben om naar het dorp te gaan, dat ze tot nu toe uit een onverklaarbare schuwheid had gemeden. Nog altijd was ze er niet achter gekomen, hoe Brecht, die ze nooit zag uitgaan of thuiskomen, kreeg, wat ze noodig had. De winkel bij het molentje was ver en Mia had veel noodig; het brood, de koek, de beschuiten, zelfs de groote kaas, die ze vier dagen geleden gekocht had, waren opgegeten. Koekjes heb ik ook noodig, vond ze. Als die aardige petroleum-man terugkomt, moet ik thee en koekjes hebben om hem aan te bieden en misschien komt er nog wel eens onverwachte visite. De petroleum-man was gisteren met zijn ezelwagen juist gekomen, toen Mia den eenen lucifer na den anderen doofde aan het leege stel. Brecht was niet thuis geweest; hij had haar kan voor Mia's deur gezet en toen hij haar bezig zag met het stel, was hij naar binnen geloopen, om te vragen of zij ook petroleum noodig had. — Zeker gewend geweest met electriek in de stad, juffrouw, de electriek is op den duur niks waard; als de leiding verstoord is, kan je staan draaien als een weerhaan, maar je krijgt geen warmte en geen licht. Petroleum, dat's je ware, je bent altijd klaar, als 't stel gevuld is; de menschheid zal nog wel eens naar de petrolie terugkeeren — help me toezien — in Amerika stoken ze de schepen er weer mee. Och, weet je niet eens, waar je 't vullen moet .... hier bij dit koperen dopje en wat zien je pitten d'r uit! Geef me eens een ouwe lap of een krant .... Zoo, nu brandt hij weer als een lier, nu kan je d'r wel een week lang op koken, als je zuinig bent — help me toezien. Volgende week om dezen tijd kom ik terug; als u niet thuis is, zet ik de kan voor de deur en de betaling komt wel in orde. Ze had tegenover al die vriendelijkheid niets te stellen gehad dan een bedankje en de laatste homp brood voor het ezeltje, dat hij gretig opat. Tengevolge waarvan zij gemiddagmaald had met twee beschuiten en heel veel kaas. Ik heb er nog honger van, bekende Mia zich, terwijl ze op haar fiets langs het dennenpad reed. Wat denkt een mensch toch veel aan eten, als hij er zelf voor zorgen moet. Dien middag wilde ze naar huis schrijven; ze had zoo • veel prettige dingen te vertellen over het huis en de omgeving, het winkeltje bij den molen en de onvermoede bereidwilligheid van de menschen, met wie ze kennis gemaakt had. Het zou een brief lijken van een heel gelukkig meisje. En als je maar probeerde niet te tobben .... Gisteravond had ze zoo toegewijd viool gespeeld als in geen maanden en de uren waren ongemerkt verstreken. Nu verlangde ze naar den avond en de viool. En dan moest je niet over Brecht denken. Ze kwam nooit bij den zijkant van het huis, ofschoon ze zielsgraag eens in de keuken zou willen kijken, of Brecht weer een mak vogeltje had en of de wonderbaarlijke flesch nog op haar oude plaats hing. Brecht achter den dichten muur, van wie ze weinig anders hoorde dan een gemompeld gesprek met den postbode en soms het hortend geluid van moeizaam pompen, was als buur niet hinderlijk. Zoo vredig was Mia's stemming, terwijl ze fietste door den zonnigen Aprilmorgen langs de jonge akkers, vanwaar de boeren achter de stappende ploegpaarden haar een goedmoedigen morgengroet toeriepen, dat bij de laatste kromming van den landweg het gezicht van dien man en vrouw, nu recht gezeten, ter weerszijden van de open huisdeur, haar niet verontrustte. Ze zijn weer verzoend, bedacht ze, zeker ook een rentenier en een rentenierster evenals Brecht; ze zitten zich als oude musschen te koesteren in de lentezon, blij dat er iemand voorbij komt over wie ze praten kunnen, 't Lijkt me een schamel genoegen, maar ik zal 't hun niet benemen. En in 't voorbijgaan riep ze, zooals de boeren langs haar weg vandaag gedaan hadden: „Goeie morgen, mooi weertje vandaag!" Ze wist niet, of dat wat teruggemompeld werd een groet of een verwensching was, maar ze zag de koppen in eensgezinden afkeer neigen naar elkaar, toen, terwijl ze nog inhield om te wachten op een vriendelijk weerwoord, ontstelde ze van den feilen haat uit die twee strakke, zwijgende gezichten. Akelige menschen .... mompelde ze en fietste snel verder .... en straks moet ik er weer langs .... En toen ze laat op den morgen met al haar inkoopen voor en achter op haar fiets, opgemonterd door 't gemoedelijk praatje met den chef, met den bakker en de kruideniersjuffrouw reeds in de verte zag, dat de man en vrouw in druk gesprek waren met iemand, die vriendschappelijk tusschen hen zat, fietste ze door in het rustige gevoel, dat nu het paar zoo in beslag genomen was door de vroege visite, z ij ongemerkt voorbij kon gaan. Tot ze, naderende, zag hoe de gezichten zich hieven, zich verstrakten en tusschen den man en de vrouw de derde — stijf en recht — herkende .... Brecht, die ook kéék. Het flitste door Mia'shoofd: groeten. . . . niet groeten? afwachten .... knikken? Als drie boosaardige versteeningen zaten die menschen daar recht op een rij en zóó dwaas en onredelijk vond Mia hun vijandigheid op dien stralenden lentemorgen, dat ze vroolijk en luid over den weg riep: „Goeie morgen, Brecht, heerlijk weer vandaag!" En toen ze den landweg insloeg, wuifde ze nog eens uitbundig met een breeden armzwaai en den rug naar hen toe gekeerd. „Ik ben nooit zoo'n lam geweest, ik laat me niet intimideeren" en toen bij het huisje weer die naargeestige kreet boven haar hoofd klonk, riep ze uitdagend: „En door jou ook niet, naar beest!" Vlak voor haar fiets viel fladderend een vogel uit den boom, zoo onbehouwen, alsof hij aangeschoten was; maar voor Mia afspringen kon, zwenkte hij en vloog schreeuwend en laag langs den grond het bosch weer in. „Ach hemel, het is een uil. Ga slapen, uil! het is uilebedtijd!" Ik ben hier nog geen week, besefte ze plotseling, toen ze 't huisje als den eersten dag weer zag van den boschkant; en wat is alles hier al veranderd en kleuriger geworden. Ze bleef glimlachend staan; ze dacht aan het snikkende, moedelooze kind van dien eersten avond. Ik ben zelf ook een beetje veranderd en ik ga eens in Brechts keuken kijken; ze zal voorloopig nog niet thuis komen. Maar toen Mia over het gesloten hekje was geklommen, vond ze de gordijnen van de keukenramen neergelaten, als was Brecht voorgoed vertrokken. In de verlaten keuken zong een vogel een hoog, schel zangetje. „Stakkerd, zei Mia, je zou ook liever in de zon zitten; nu zijn we samen slachtoffer van haar booze luimen." Tot haar verwondering zag ze Brecht een uur later langs het terrasje komen. Ze bleef vlak voor Mia staan en zei: ,,De schooljuffrouw komt u vanavond een visite maken." — De schooljuffrouw? — Ja, van de dorpsschool. Ze was een heele goeie vriendin van juffrouw Chrisje, die zorgde altijd voor een nette ontvangst en ze kwam iedere week. Ik ben d'r tegengekomen, ze vroeg, of ik haar 't plezier wou doen de boodschap over te brengen, dat ze vanavond kwam. — Ook bedankt voor 't overbrengen, zei Mia koel. — 't Is een best mensch, ging Brecht voort, erg goed voor de schoolkinders en zoo degelijk; ze zat altijd te breien of te haken, als ze bij me lieve juffrouw Chrisje was, ze zat nooit een heelen avond met de handen over elkaar als de meisjes van den tegenwoordigen tijd. Voor haar een heel gemis, dat juffrouw Chrisje is heengegaan ; voor mij ook. — Voor mij ook, dacht Mia, maar ze sprak de woorden niet uit en Brecht, die geen antwoord kreeg, trok hoofdschuddend af. Het lijkt me niet prettig, peinsde Mia, zoo'n oude, degelijke schooljuffrouw, die hier een heelen avond komt breien. Maar 't is wel goedig van haar om bij me te komen. Maak je niet ongerust, Brecht, ik zal ook wel zorgen voor een „nette" ontvangst. Dus thee en koekjes .... en ik geloof, dat je oude dames dan later nog eens chocola moet presenteeren — die heb ik ook ingeslagen .... juf ging dikwijls naar zoo'n avondje en wat zei ze ook weer, als ik vroeg wat ze gedaan had? . . . „Thee en koekjes, Mia en over alles gepraat, terwijl we zaten te handwerken en later chocola met taartjes — die heb ik niet, dan maar weer koekjes, andere koekjes — en een whistje." Een whistje .... dat gaat niet met je beidjes. Jammer, dat Brecht zoo weinig toeschietelijk is, anders zouden we met ons drietjes enden blinde kunnen spelen. Maar boven in de kast staan spellen: halma, reversi, belegeren .... eigenlijk vind ik al die spellen gruwelijk, maar wat zegt juf ook weer, als ze „de gulden wetten der wellevendheid" voor me opsomt? . . . „een gastvrouw moet altijd in de eerste plaats bedenken, wat de gast aangenaam zou zijn." Ik zal dien grooten stoel voor haar klaar zetten, met den sluimerrol van de logeerkamer, dat zal zoo'n oud mensch wel prettig vinden. En toen in den namiddag de zon ineens wegtrok en met de grauwe wolken de wind guur over de heide kwam aanzetten, haalde Mia de waterstoof uit de kast en zette die met kokend water gevuld voor den leunstoel. Nu moet ik zelf nog een handwerk hebben, want juf beweert altijd „dat een gast, al is ze nog zoo ijverig, niet handwerken mag voor de gastvrouw de naald ter hand neemt." Hoe zou juf toch al die gulden wetten kunnen onthouden en wat zijn ze lastig, want ik heb geen handwerk. Dan maar een kapotte kous, ofschoon ik geloof, dat dat niet hoort bij de gulden wetten. „Een nieuw handwerkje moet het zijn, Mia, dat behaaglijk is voor het oog." Nu, juf, dan neem ik maar een zijden kous. En ik hoop, dat we wat te praten hebben over „alles", dat we niet den heelen avond hoeven belegeren. Misschien komt ze niet eens in dat slechte weer, dat zou me toch spijten, ik heb me nu zoo uitgesloofd. Mia stond voor het raam en keek uit in het druipende bosch. Er kwam een jong meisje snel langs het boschpad gefietst in een loden cape, den capuchon over haar hoofd. Over veertien dagen, peinsde Mia, zal je hier niemand meer kunnen zien op den weg, dan zal het huisje werkelijk „verstopt" zijn, nu zie je de menschen van zoo ver aankomen. Ze bleef kijken naar het meisje, ze had in geen week iemand van haar eigen leeftijd gesproken. Wat zou je een prettig leven kunnen hebben, als je hier samen woonde met een vriendin. Over alle dingen, die je verdrietig maken, wanneer je alleen bent, zou je dan met je beidjes kunnen lachen. Tot haar verwondering zag ze, dat het meisje van de fiets sprong en het smalle paadje doorliep, recht aan op de huisdeur. Mia deed open en het meisje stak haar dadelijk een koele, krachtige hand toe en zei: „Dag juffrouw van Meerssen, ik ben Ruut de Ruyve." Ze deed haar natte cape af en liep met Mia naar binnen. Wat zou ze komen doen? dacht Mia verwonderd en'ze schoof een laag stoeltje bij het raam. Het theewater suisde. Het zou gemakkelijk zijn, om nu thee te mogen schenken en onderwijl te bedenken, wat ze met dat vreemde meisje, dat niets zei, zou praten. Maar een van jufs gulden wetten luidde: „Theewater schenkt men pas in den trekpot, als de gast op de stoep staat". En de oude schooljuffrouw, die je zeker tien minuten van te voren zou kunnen zien aankomen, verscheen nog steeds niet op het pad. Het scheen, dat de ander Mia's aanwezigheid vergeten was; ze keek zoo aandachtig rond, alsof ze met haar oogen iets zocht, dat verloren was en alle vroolijke glans, die bij het binnenkomen haar gezichtje overstraald had, was weggetrokken. Nu keek ze strak naar buiten, waar alle takken glommen en de regen suizelend op de jonge blaadjes viel. En Mia zag haar gezicht zoo bewogen, dat ze het hare afwendde. En ze verlangde naar de schooljuffrouw, met wier komst dit pijnlijke zwijgen verbroken zou worden. — Ik kan het niet helpen, zei het meisje met een zachte stem en ze veegde snel met haar zakdoek over de oogen, maar ziet u, het is me nog zoo vreemd, dat u hier zit . . . het is weer voor het eerst .... — Ja, antwoordde Mia, die haar ontroering niet begreep .... ik ben hier nog maar pas, nog geen week. Maar 't lijkt al veel langer. — Ja, knikte de ander, als je zoo alleen bent, lijken de dagen eerst zoo lang en je dénkt zoo bij alles wat je doet en je praat zooveel met jezelf. Hoe heerlijk, dat er iemand was, die ongevraagd sprak over Mia's eigen ervaringen, iemand van haar eigen leeftijd. Ze is niet meer dan twee jaar ouder dan ik; waarom zou ik nog op die juffrouw zitten wachten en ongezellig voor haar zijn? dacht Mia. En ze stond op om thee te zetten. De verwachtende stoel met den sluimerrol en de warme stoof stond hinderlijk tusschen hen. Het leek Mia nu veel prettiger alleen met het meisje te praten en ze vroeg: „Woont u op het dorp?" — Ja, maar aan den buitenkant. — Kent u de schooljuffrouw? — Welke schooljuffrouw? vroeg het meisje verbaasd. — Ik weet niet, hoe ze heet, een oude, degelijke juffrouw, die altijd zit te breien. Ze komt vanavond hier. — Heeft Brecht dat gezegd, heeft ze geen naam genoemd? — Nee, ze zei, de schooljuffrouw komt vanavond; ik denk, dat ze 't weer te slecht vond. Gelukkig maar, dat ze wegblijft, nu u gekomen is. Ik had zoo tegen het bezoek opgezien, bekende Mia, ik had dien stoel voor haar klaargezet met een warme stoof en ik had bedacht om maar te gaan belegeren, als we geen gesprek zouden hebben. Vindt u belegeren ook zoo'n gloeiend vervelend spel? — Heelemaal niet, juffrouw van Meerssen, zei Ruut de Ruyve met een uitgestreken gezicht en ze sprong op en zat ineens recht en streng in den grooten stoel met de beide voeten op de waterstoof — heel smal en jong leek ze in die wijde omarming van de fluweelen leuningen — heelemaal niet, het is een zeer leerzaam spel, dat hooge eischen aan de scherpzinnigheid van de spelers stelt; zet de soldaten maar gauw op O, kind, riep ze opeens schaterend om Mia's ontstelde gezicht, ik ben de schooljuffrouw! — Maar hoe kan dat, hoe is dat mogelijk? Brecht zei toch en och, kom toch alsjeblieft uit dienmallenstoel. — Nee, ik zit hier heerlijk, ik heb drijfnatte voeten, het water droop van m'n cape in mijn schoenen, ik kom hier heelemaal bij op die warme stoof. Maar had je heusch gedacht, dat ik een oude .... hoe oud wel? — Zeventig of tachtig. — Schooljuffrouwen zijn nooit zeventig of tachtig, ze worden met hun vijf en zestigste gepensionneerd, dat is al oud genoeg, ik hoop het nooit te beleven. Ze waren al hun plechtigheid van ontvangende gastvrouw en vreemde gast, zoekende naar niets-zeggende woorden, vergeten. Ze waren twee jonge meisjes met rappe stemmen en oogen, schitterend van pret om de dwaze vergissing. — Maar waarom heb je niet aan Brecht gevraagd .... hoe heet je eigenlijk, ik kan nu heelemaal niet meer deftig tegen je doen .... — Nee, natuurlijk niet, ik heet Mia. — Heb je dan niet aan Brecht gevraagd, hoe oud ik was, hoe ik heette? — Nee, Brecht zei, een goeie vriendin van juffrouw Chrisje, toen dacht ik natuurlijk aan iemand van haar leeftijd. En zie je, Brecht en ik zijn geen erge goede vrienden meer, we spreken elkaar nooit; ze vindt het niet prettig, dat ik hier gekomen ben. — Nee, dat heb ik gehoord. Zie je, ze had verwacht, dat zij het heele huisje zou erven en dan zouden haar zuster en zwager bij haar komen inwonen en de zwager wilde hier een kippenfokkerij beginnen—denk toch eens, al die pikkende, wroetende kippen tusschen de bloemen, waar tante Chrisje altijd zoo'n zorg voor had. En nu is het uitgeloopen op dat vruchtgebruik. Ze spreken er op het dorp over, ze gunnen hem de teleurstelling wel. Brecht zelf is zoo kwaad niet, maar ze wordt voortdurend opgezet door die zuster en zwager, door dien zwager vooral. Tante Chrisje vertelde ook eens, dat ze altijd aan Brechts stemming kon merken, of ze bij dat echtpaar geweest was. Maar toen was hun invloed zwak. Brecht hield werkelijk innig veel van tante Chrisje, maar ze is zoo onevenwichtig — je begrijpt het niet van zoo'n oud mensch — ik had altijd het gevoel, dat ze als een klein kind eiken dag weer tante's steun behoefde en nu ze die verloren heeft, is ze als een schip zonder stuur. Die broer en zuster zijn vreeselijke menschen, ze liggen met het heele dorp overhoop, maar ze zijn in hun boosheid wonderlijk aan elkaar verknocht, je ziet ze nooit alleen, ze doen samen boodschappen, ze zitten naast elkaar in de kerkbank, ofschoon mannen en vrouwen hier gescheiden zitten, ze koekeloeren thuis samen voor één raam en als 't mooi weer is zitten ze als schildwachten voor 't huis vlak voor de open deur. — Aan den straatweg? — Ja, ze hadden altijd zooveel ruzie met hun buren en ze verbeeldden zich terecht of ten onrechte, dat alle buurkinderen hen sarden; nu hebben ze een paar jaar geleden een eigen afgrijselijk huis gebouwd midden in de akkers. — Ik ken ze, zei Mia, ze wonen tegenover den landweg, ik had dadelijk het gevoel, dat ze mij haatten. Toen ik den eersten keer langs hen kwam, keken ze zoo vijandig en ik geloof, dat ze me met vuisten dreigden. Het is een afschuwelijk gevoel, als menschen je achter je rug beleedigen en je weet niet waarom. En toen kwam ik hier en Brecht was zoo kwaad en kortaf; het was een ellendige aankomst. — Ja, want je had je natuurlijk voorgesteld, hoe 't zijn zou, als je nicht nog leefde. Ze vertelde me die laatste week nog, dat je had geschreven, of je komen mocht. Je had zeker al van alles bedacht, om haar eens te verwennen, als je bij haar zou zijn. Ze genoot er zoo van vertroeteld te worden. Ze gaf en zorgde altijd, net als mijn moeder. Ik heb later pas begrepen, hoe heerlijk moeder 't vond, als z ij eens verzorgd werd. Ik geloof, dat ik daardoor tante Chrisje ook zoo gauw begreep, dat we daardoor dadelijk zulke goede vrienden geworden zijn. — Was ze een tante van je? — Nee, ik heb geen enkele tante of oom. Dat heb ik altijd zoo jammer gevonden; toen zei ze eens: „We kunnen wel spelen, dat ik je tante ben, er was toch dadelijk een band tusschen ons." Ze is zoo lief voor me geweest; iedere week kwam ik bij haar, soms van Zaterdag tot Maandag, dan mocht ik alles voor haar doen. Dikwijls was ze pijnlijk, ze toonde het nooit en Brecht is erg goed, maar ze ziet niets voor 't haar ge- Het Verstopte Huueke wezen wordt en ze heeft geen begrip van de kleine dingen van gezelligheid. O, wat zou je veel voor tante hebben kunnen doen, als je dag aan dag bij haar geweest was. Ze las zooveel, maar in den laatsten winter waren haar oogen erg slecht, ze genoot er zoo van, als iemand haar voorlas. Wat zal je er een verdriet van gehad hebben, dat je haar niet hebt kunnen helpen. Het was donkerder geworden in de kamer. Mia dacht, ik steek de lamp niet aan, ze moet me maar niet zien; ik ben zoo anders als zij denkt, ik heb nooit verdriet gehad om mijn tekorten tegenover nicht Christien; al het verdriet gold alleen mezelf. — Je begrijpt nu wel, zei Ruut, dat ik het moeilijk vond, hier voor het eerst terug te komen; we hebben hier zooveel samen afgepraat. — Ja, ik had ook verlangd eens met haar te praten. Als kind van dertien jaar ben ik hier eens geweest en de herinnering aan haar is zoo sterk gebleven, ik heb haar nooit kunnen vergeten. — Nee, natuurlijk niet, ze was zoo bizonder, zoo sterk en rustig en vertrouwend. Het was net, of je als je bij haar was, jezelf zuiverder zag, of je dan pas ontdekte, wat echt in je was en wat niet. Dat komt, geloof ik, omdat wij jonge menschen .... ja, wat zit ik hier eigenlijk met je te praten, Mia, we kennen elkaar heelemaal niet, maar 't komt zeker, omdat we beiden zooveel van haar gehouden hebben .... Jij, dacht Mia, jij hield van haar, ik hield eigenlijk alleen van mezelf. — Och, toe, ga toch verder, vroeg ze smeekend. — Wij, jonge menschen, willen altijd, en we praten altijd over wat we willen en zullen en wat veranderd moet en verbeterd; we praten over de dingen, die vlak voor ons liggen, heen. Zij niet, ze praatte nooit over wat ze wilde of kon of verkeerd vond; ze dééd en dan sprak ze er nog niet over. Ik had eens op een avond zoo vreeselijk uitgepakt over mijn schoolhoofd, dien ik te behoudend vond, over den verkeerden bouw van de school, over de leesboekjes, de leien, over den weinig ideëelen geest van de school. Toen zei ze zoo rustig: ,, 't Is j e zeker ook wel opgevallen, dat Pieter van der Kamp zoo erg bijziende is; ik heb tegen zijn moeder, die er aan twijfelde, gezegd: „Wacht maar tot hij op school komt, in de klas zal de juffrouw het dadelijk merken." O, Mia, ik had hem zes weken bij me gehad, ik had hem standjes en straf gegeven, omdat hij zoo onoplettend was en altijd zulke onnoozele fouten maakte, als hij wat van het bord moest overschrijven, terwijl hij toch een goed verstand had, omdat hij zoo raar over zijn boek kon hangen; ik had er nooit aan gedacht, of het ook iets anders dan onwil kon zijn. Hij heeft een heel sterken bril gekregen en ik schaamde me zoo tegenover het kind en tegenover haar. Eigenlijk zwerf ik zoo graag met m'n gedachten en plannen mijlen ver de ruimte in; als ik dan zoo heel ver van de werkelijkheid ben afgedwaald, denk ik maar weer aan Pietertjes bril en als je twee en dertig kinderen in de klas hebt, duiken je tekortkomingen dadelijk aan alle kanten om je heen op. Mia peinsde: Wat zou ik het goed bij nicht Christien hebben gehad, wat zou ze me hebben geholpen. Waarom blijf ik nu eigenlijk hier? Alleen uit bravoure tegenover de menschen thuis; ik voer hier niets uit, ik zie alleen al meer wat me ontbreekt en daar word je zoo moedeloos van. — Je moet niet denken, ging Ruut voort, dat ze zoo was als oude zeurmenschen, die altijd praten over ,,de naastbij-liggende plichtjes", maar ze had een manier, om als toevallig even het licht te laten vallen op de heel gewone dingen van het daaglijksch leven, die je dan ineens zag als wél belangrijk in verband met het leven van ons allen. — Ja, zoo heb ik me haar ook voorgesteld. — Ik denk, zei Ruut, dat we wel dikwijls over haar zullen praten, als ik nog eens bij je kom. Ze heeft me in elk opzicht zooveel geholpen, sinds ik hier ben. — Hoe lang ben je hier? Anderhalf jaar; voor dien tijd was ik een jaar aan een school in een klein stadje. Op een fietstocht waren we eens door dit dorp gekomen, toen het koren op de akkers stond, we hebben hier drie dagen rondgefietst, we konden niet weg komen. Thuis wonen we op een bovenhuis in een vervelende straat en het stadje kon me ook zoo benauwen, je kon er alleen langs de rechte wegen van de polders wandelen en daar was het nooit stil. Toen kwam hier aan de school een plaats vacant en vooral om die korenvelden heb ik gesolliciteerd. En bovendien kan ik hier goed werken, er is weinig afleiding en geen correctie-werk. Ik heb pas Engelsch A gedaan. In t najaar begin ik aan B., dan moet ik lessen nemen in de stad. Tante en ik hebben zooveel Engelsch gelezen en gesproken; ze heeft me zoo geholpen met de uitspraak en ik heb zulke mooie boeken van haar gekregen. — En Brecht zei, dat je altijd zat te breien en te haken. — O, ja, dezen winter maakten we onderwijl allerlei fleurige dingen voor de kinderen op het dorp en voor Lucie. — Wie is Lucie ? — Mijn zuster. Ze helpt de moeder van een groot gezin met de huishouding. Dezen winter hadden de vier jongsten kinkhoest — er zijn er zes — en Lucie moest zoo dikwijls 's nachts uit haar bed en 't was zoo'n koude winter, hè? We breiden een mooi jakje voor haar en zachte sloffen en een kruikezak, alles in dezelfde warme kleuren, 't Werd een dolgezellig pak en tante Chrisje stopte de sloffen en den kruikezak vol prettige verrassingen. Lucie was er zoo blij mee, ze is in een lief gezin, maar ze zijn een beetje nuchter en omdat ze weinig geld hebben, zijn ze dikwijls — de moeder vooral — zoo zorgelijk, zoodat Lucie altijd voor de opluisteringen moet zorgen. Nu was het heerlijk zoo'n pak vol mooie kleuren en onverwachte heerlijkheden voor haar klaar te maken. Vertel me eens wat van jouw leven, Mia, jij bent de jongste? Met gretige aandacht had Mia zitten luisteren naar Ruuts gebabbel over het leven van Lucie, van tante Chrisje, over haar eigen leven, dat als dat van de anderen voerde naar een doel, dat vol was van arbeid en goedheid en zorg voor andere menschen. Wat had zij daar tegenover te stellen als één lange onbevredigdheid ? — Ja, zei ze, ik ben de jongste en dan nog een getrouwde en een verloofde zuster en een ongetrouwde broer. Het is een heel ander leven dan dat van jou en je zuster, erg oppervlakkig en veel uitgaan en ik kan niets. Ze zei het zoo kort en bitter, dat ze geen van beiden de stilte, die toen tusschen hen viel, wisten te vullen. — Ik zal het licht eens aansteken, zei Mia, we kunnen niets meer zien. — Dan ga ik even naar Brecht en straks kom ik bij je terug. — Je kunt niet meer binnendoor, Brecht heeft de tusschendeur aan haar kant afgesloten; je moet buiten om, ik zal de voordeur openlaten. Maar toen Ruut voor Brechts deur stond, vond ze die gesloten en op haar kloppen en vriendelijke vraag: ,,Ik wilde even een praatje bij je komen maken, Brecht, ben je nog op?" klonk stug de afwerende stem: „Wel op, maar 'k geef belet. U bent nu op visite bij juffrouw Mia!" — Maar Brecht, zei Ruut verbaasd, je kunt me toch wel even binnen laten voor een babbeltje? Er kwam geen antwoord. Ruut ging heen. Wat is hier alles veranderd, dacht ze verdrietig. Ze liep den tuin in. Het regende niet meer, langzaam vielen de druppels van de boomen en de goede aarde geurde. Er waren wat sterren hoog aan den donkeren hemel, een enkel wolkje, wit en doorzichtig, zeilde voorbij en van verre van een kasteeltje, dat nog achter den molen lag, dreef de zilveren klank van de klok van negenen over de kiemende voorjaarslanden. Ze liep door het appelenlaantje, waarvan tante Chrisje het meest hield, als de teedere rose knoppen, zooals nu, nog niet geheel waren ontloken; ze knielde neer bij den rand van bruids-anemonen, die ze vóór dien winter samen zoo zorgvuldig hadden toegedekt. Overal kwamen de kleine bladknoppen boven de vochtige aarde en niemand had er zich over verheugd. In den herfst zouden alle witte kelken wijd bloeien om het gouden hart, maar tante zou ze niet meer zien, Mia zou vertrokken zijn en Brecht zou er onverschillig langs gaan. Ruut en de lieve oude vrouw zouden nooit meer samen gearmd door de smalle paden loopen en praten over de moeilijkheden van de school, over haar nieuwe zorg om Lucie, die zich gebonden voelde aan die tobbende, altijd vermoeide moeder, aan al de kindertjes, aan den zorgeloozen, goedhartigen vader, Lucie die werkte boven haar taaie krachten, die misschien zichzelf overschatten zou, zooals vader tot zijn eigen, levenslange schade gedaan had. Ze zou nooit meer kunnen luisteren naar de goede woorden van die kleine vrouw met het milde hart, die Ruuts gedachten altijd weer van eigen kortzichtigheid naar wijder ruimten geleid had. En nu ze hier stond in dien verborgen tuin, die haar beiden zoo lief was geweest, in deze vertrouwde omgeving, miste ze haar smartelijker dan ooit. „Het was haar steun, haar wijsheid, haar meevoelen, die me al dien tijd, dat ik hier was over de moeilijkheden hebben heengedragen; ik kan die niet ontberen, zei Ruut opstandig. Ik kan wel werken voor mezelf en voor anderen, maar ik kan niet verder, als juist zij, van wie ik zoo heel veel houd, altijd heen gaan uit mijn leven en me zoo verlangend achterlaten." En heftiger werd de oude nog niet geheel gestilde pijn om vroegerverlies, nu ze zich in dien onbegrensden, ontluikenden tuin zoo alleen voelde, zoo arm zonder al die zachte levensvreugden, die haar hier van week tot week waren bereid, zoo weerloos tegenover het komende leven, dat altijd vroeg naar een dapper hart en een paar stralende oogen om den onafgebroken gang der dagen met al hun moeilijkheden, al hun strijd te kunnen aanvaarden en vervolgen. Ik kan niet leven van plicht-alleen, ik kan hier niet rondloopen in dien lieven tuin, die haar tuin niet meer is, niet meer zitten op het terrasje zonder haar verinnigde vreugde om die wijde, prachtige wereld, zonder haar zachte stem, die altijd gaf, altijd hielp, altijd troostte. Wat doe ik hier nog in het huis, dat me zoo vreemd is geworden, bij Brecht, die geen goed woord voor me heeft, bij dat kind met wie ik niets te maken heb, dat tante niet eens heeft gekend of liefgehad? Ze liep langzaam terug door het laantje en even trok ze in 't voorbijgaan een lagen tak vol bloesemknoppen naar zich toe; heel zacht en koel waren die tusschen haar warme, onrustige handen; haar gloeiend gezicht boog ze naar de vochtige blaadjes. Tusschen haar handen en oogen hield ze de blankroode knoppen gevat. Er was om haar hoofd een geur van lente, van bottend loof en in de stilte, die haar omvatte was het mysterie van den lentenacht, die het nieuwe leven brengen kwam en de onnaspeurlijke kracht tot groei en bloei. Ik kan niet .... ik kan niet .... snikte ze met haar bedroefde gezicht in den appelbloesem, het was hier altijd zoo heerlijk en nu is het huis zoo leeg en de tuin zoo prachtig en toch zoo verlaten .... en o, als dat kind maar weg was, dat kind op tante's stoel, achter tante's theeblad. Met de zacht zijden bloemblaadjes nog tegen haar gesloten oogen zag ze de oude vrouw van 't verstopte Huuske weer als den laatsten keer, liggende op de bank, naast datzelfde donker gevlamde mahoniehouten theeblad, dat ze toen al niet meer beheeren kon. En even had ze toen over Mia gesproken: „dat nichtje zonder moeder, met een goedhartigen vader, maar wat grof van gevoel, een meisje, dat materieel alles kan krijgen, wat ze begeert, maar met zichzelf geen raad weet en nu haar heil denkt te vinden in ons Huuske, dat ze in al die jaren niet vergeten kon." — Natuurlijk niet, had Ruut gezegd, wie zou het Huuske ooit kunnen vergeten, al was hij er maar één uur geweest .... het Huuske en u, tantetje? Want het is natuurlijk van u, dat ze haar heil verwacht. — Ach Ruut, we moeten niet te veel van andere menschen verwachten, menschen kunnen ons zoo diep teleurstellen, menschen kunnen ons ontvallen. Dan komt dat arme gevoel over ons, alsof we niets behouden hebben dan de herinnering, alsof we het daar verder mee moeten doen. En dat is niet goed, kind; wij allen, elk van ons, we hebben in vreugde en leed deel aan het heden, aan het werkelijke leven met de onontkoombare eischen, die het stelt aan onze werkkracht en aan ons hart. Eiken dag komt het leven tot ons met wat bekend is en met het onverwachte. Eiken dag hebben we dat wonderbaarlijke leven te verzorgen; een onverzorgde dag is een verloren dag. Ruut had haar oogen niet durven opslaan, want de droomerige klank van de zachte stem had haar zoo wonderlijk ontroerd. In de onstuimigheid van haar jonge kracht voelde ze zich zoo ver van de beproefde wijsheid dier oudere vrouw. En ze schudde ontkennend haar gebogen hoofd in verzet tegen een leven, dat het liefste ontnam en toch je krachtblééf eischen, je zorg en je hart. — Ja, lieve Ruut en als die tijd voor jou aanbreekt, zal je ook moéten. Maar dit is het verzoenende: wat in moeilijke uren als onverwacht en daarom soms als vijandig tot ons komt, kan wel eens het begin zijn van een nieuw geluk. Het leven brengt ons, ook bij het ouder worden, altijd weer zijn nooit vermoede geheimen. Wantrouw het leven niet, mijn kind, ook niet als zijn loop anders gaat dan jij bepaald had. Het leven wantrouwen is God wantrouwen. . . . Doodstil stond Ruut onder de lage bloesemtakken van den appelboom. Rondom in 't gras vielen de laatste regendroppels een voor een omlaag. Koesterend zacht was de lentelucht in dien stillen tuin, waar alles drong naar nieuwen groei.. .. Toen liep Ruut op haar teenen het laantje uit, omhoog langs het terrasje. In de kamer was het licht ontstoken en op de leuning van den grooten stoel voor de school- juffrouw zat Mia met haar voeten op de zitting. Ze staarde in gedachten naar buiten, waar het nu donker was en ze zag Ruut niet, die stil bleef staan, getroffen door de peinzende uitdrukking van het bleeke gezichtje, dat moedeloos rustte op de smalle handen. Daar zat nu dat kind, met wie ze niets te maken had, dat gekomen was in verlangen en verwachting en niets had gevonden dan een onverzorgd huis, een paar dreigende vuisten op haar weg, een boos mensch onder hetzelfde dak. En Ruut, die niet helpen wilde .... — Wat arm, zei Ruut zacht, armer dan ik en wat lijkt ze klein en hulpeloos op die stoelleuning. Ze liep het terrasje op en tikte tegen het raam. — Kom eens buiten, vroeg ze, 't is zoo'n prachtige avond en 't is zoo zacht geworden na dien regen. — Was je al dien tijd bij Brecht? — Nee, ze wilde me niet binnen laten; ik was in den tuin .... tante hield zooveel van den tuin. — Ja, zei Mia, ik denk wel eens, nu het overal tusschen alle spleetjes, langs alle paadjes opkomt en bloeien gaat, hoe dat alles met zorg geplant is en bijeengevoegd. Ze geeft wel om den tuin, dacht Ruut beschaamd. Ze keken samen uit in den donkeren wirwar van takken, naar de blanke berkestammetjes boven den rullen grond. Ze voelden zich na hun eerste spontane pret om het misverstand beiden te beschroomd om te durven raken aan eikaars ernstiger gedachten. — Ruut, zei Mia, wat moeilijk, ik vond het zoo lief van je, dat je vanavond hier gekomen bent — om mij. Het doet zoo goed eens met iemand te praten en ik heb hier niemand. Soms denk ik, ik moet maar terug naar huis, maar in andere oogenblikken houdt het me hier zoo vast. Alsof ik hier iets moet afmaken met mezelf, ik weet zelf niet wat. En nu ik jou ken .... maar jij hebt zooveel werk .... — Nu niet, deze maanden niet. En morgen is het Woensdag, dan ben ik om één uur vrij; zal ik dan 's middags komen? — O, wil je? Kom dan koffiedrinken; ik heb al mijn maaltijden alleen gebruikt, dat was vreeselijk .... Wat een kind, wat een verwend kind ben je nog, dacht Ruut. Hoe lang doe ik dat al, dag aan dag en hoevelen doen het jaren achtereen. Wild schreeuwde opeens de uil, die uitvloog op roof. — Hoor je dat nare beest? Ik heb altijd het gevoel, of hij me hoont; hij jouwt zoo hatelijk eiken keer, als ik uitga en thuis kom. — Hij bedoelt het goed, Mia, hij was een van tante's liefste pleegkinderen. Boerenjongens hebben het uilennest eens uitgehaald, de ouden schreeuwden zoo, dat tante naar buiten vloog. Ze heeft de jongens weggestuurd en de jonkies mee naar huis genomen; prachtig waren ze, drie kleine grijs-bruine Dürer-uiltjes met groote,verschrikte oogen.Tante heeft ze inde kuikenren gezet, ze zaten er gekleumd tegen elkaar in een hoekje, wij voerden ze brood en melk, overdag waakte de oude over hen boven in den denneboom en 's nachts bracht hij hun uilevoedsel, kikkers en muizen en zoo bleven ze in leven. Na drie weken waren ze volwassen, toen zijn ze een voor een weggevlogen; ik begrijp nog niet, hoe ze 't besef hadden zich door die smalle opening naar boven te werken, terwijl ze zich nog nooit geoefend hadden. In den eersten tijd fladderden de jongen hier nog wel eens rond, toen zijn ze weggegaan. Maar de oude is gebleven; hij roept je altijd wat toe, wanneer hij langs komt en als je terugroept, geeft hij antwoord. Hij is net als Brecht, zei tante eens: een booze stem en een goed, trouw hart. Mia glimlachte: „Misschien ontdek ik ze bij beiden nog." — Je bent hier nog maar zoo kort, troostte Ruut. — En 't is alles al veel beter geworden .... vooral na vanavond. Een poos later, toen ze Ruut uitliet en ze even bij 't hekje stonden, hand in hand, sprak Mia: „Tot morgen, ik ben blij dat je me dat verteld hebt van dien uil." Maar de warme blik van haar donkere oogen zei Ruut, dat ze wat anders bedoelde, waarvoor ze geen woorden wist. — Je krijgt koffie met gecondenseerde melk, zei Mia, ik hoop, dat je dat niet erg vindt, maar ik moet de melk van zoover halen en melk is zoo zwaar en moeilijk te dragen. — Waar haal je de melk dan vandaan? — Wel eens uit het dorp en wel eens uit een klein winkeltje, daarginds bij dien molen, wees Mia. — Maar Mia .... en Bergman woont vlak bij. — Ik ken Bergman niet. — Ken je Bèrgman niet en vrouw Bergman en alle kinderen en kleine Christientje, tante's petekind? Als je het achterhekje van den tuin uitloopt . . . . o, maar dat is waar, bedacht Ruut, dat is het terrein van Brecht en voor jou gesloten. Ik zal je vanmiddag naar de Bergmannen brengen, het verwondert me, dat ze nog niet bij je zijn geweest, ze waren zoo bevriend met tante en ze hebben zoo'n mooie boerderij. Tante kreeg altijd melk en boter en aardappelen van hen, soms ook groente, als er niets in den tuin was. Haal jij de aardappelen en groente ook uit het dorp? — Ik eet nooit aardappelen en groente; ik kan niet koken. — Eet je dan nooit warm? — Ik drink warm. Ruut keek naar de fleurig gedekte tafel met eieren en roode radijsjes tusschen het frissche groene blad, met een glazen bak voorjaarsbloempjes in alle kleuren op het witte servet, met een tinnen bord vol noten en sinaasappelen. Ze zaten samen op het terrasje in de zon en de koffie was warm ingeschonken, zoodra Ruut van haar fiets sprong na een schoolmorgen van vier uren. Zoo zorgvol had Mia dien disch bereid, terwijl ze toch zóó weinig huishoudelijk was, dat ze het simpelste gerecht niet koken kon. — Wat gezellig zoo'n maaltijd samen, zei Mia en haar oogen straalden. Ben je moe, Ruut? — Moe? .... waarvan? Van dat half uurtje fietsen? — Van al dat werken. — Nee, ik vind lesgeven prettig, van prettig werk word ik nooit moe. Zeg, Mia, die kippezwager van Brecht en zijn vrouw zaten weer samen voor 't huis en toen ik gisteren hierheen ging, keken ze kop aan kop door het raam. Je moet de groeten van hen hebben. — Dank je ... . Wat heb je gedaan, vanmorgen? — Een leesles, een rekenles een speel-halfuur, handwerken en zingen. — Zing je? — Ik houd er zooveel van, vroeger op school deden we het veel, vierstemmig in de zangles en verder op alle mogelijke en onmogelijke oogenblikken van den dag; ik had altijd een verlangen naar privaat-les; hier op het dorp, waar het leven goedkoop is en ik altijd overhoud, kon het wel; ik heb wel lang geweifeld of ik zangles nemen zou; je had zoo'n gevoel, of het eigenlijk niet mocht. — Waarom niet mocht? vroeg Mia verwonderd, het was toch je eigen verdiende geld. Nee, dacht Ruut, dat kan ze niet begrijpen. — Waaróm niet? vroeg Mia dringend, toen Ruut zweeg. — Tnuis, zei Ruut, hebben we 't altijd financieel zoo moeilijk gehad, vader was ziekelijk en kon maar weinig werken, zoodat moeder altijd moest overléggen, hoe ze rondkomen zou. Lucie verdient niet veel en Wim, mijn broer, is nog student in Delft; hij repeteert wel eens met jongere-jaars, maar vader wil niet, dat hij dat veel doet, omdat hij nu in zijn studiejaren is. Ik was de eenige, die een ruim inkomen had, maar als je je heele leven met financieele moeilijkheden en tekorten hebt gerekend, dan word je huiverig, om veel geld voor jezelf uit te geven, dan denk je: ontneem ik dat nu niet aan Lucie, die 't zoo noodig heeft in haar korte vacantie eens rustig buiten te zijn, of aan moeder, die eigenlijk een nieuwen mantel moet hebben? Maar ik heb zoo'n schat van een moeder, ze maakte het mij zoo gemakkelijk, ze zei: „Als je een avond voor me zingt, Ruut, vergeet ik alle kaalheid van mijn oude jasje, maar als ik in een fonkelnieuw gewaad liep en als jij en wij allen daardoor alle mooie liederen zouden moeten ontberen, zou ik nooit vrede met mijn mooi-aangekleede zelf hebben." Mia dacht aan haar vader, aan zijn oordeel over de familie Stevens, waarvan ze iets begon te verstaan; ze dacht aan hun eigen overvloed, waar een onbaatzuchtige keuze al vanzelfsprekend was uitgesloten. — En nu heb ik zang- en pianoles; ik geniet er zoo van, 't is zoo heerlijk je eens te mogen uitzingen. Bij tante zong ik bij het orgel. Dan speelde zij en altijd kwam Brecht met een bedachte boodschap de kamer binnen, om te blijven luisteren. Op het laatst zongen we dan met ons drieën kerkgezangen. Dat deed bij Brecht alle kwaden invloed van den kippezwager te niet. Je weet niet, hoeveel ze op zoo'n oogenblik van me hield en nu wil ze me niet eens binnenlaten. Waarom zeg ik dat zoo smalend van Brecht? dacht ze. Waarom zou muziek haar niet milder kunnen stemmen? Want eiken keer, als ze zelf naast het orgel staande, had gekeken naar die kleine, toegewijde handen van tante Chrisje, als ze iets van de gevoelens, waarvoor ze geen woorden bezat, had mogen uitzingen, was haar eigen hart, dat nog zoo pijnlijk kon terug verlangen naar dat andere orgel in de groote pastoriekamer, tot meerdere rust en zuiverheid gekomen. — Zing jij Mia, speel je? — Viool. — Heb je hem bij je? — Natuurlijk. — O, ik zou willen .... Ruut zag haar gespannen aan .... ik zou willen .... — Waarom ga je niet verder? — Je vindt het misschien geen prettige vraag. — Zeg het toch maar. — Zie je, op school is geen piano en er is niemand, die viool speelt. Ik mis een instrument bij m'n zanglessen; het is zóó moeilijk zoo'n troep boerenkinderen in een behoorlijk tempo mee te krijgen. En ik zou zoo graag dansliedjes met hen doen — heel eenvoudige, blijde dingen — om ze eens even van hun eigen plaats te krijgen, zoodat ze hun armen en beenen wijd uitsloegen Het Verstopte Huuske 8 uit pure vreugde om een onweerstaanbare melodie. Ze zijn zoo hopeloos traag en als ze eens los komen, worden ze uitbundig of ze kijken elkaar doodelijk verlegen aan en gaan mal doen. Maar luisterend naar de muziek — muziek is zoo suggestief — zou alles zooveel minder opzettelijk gaan. Ik heb al zoo lang gedroomd van iemand, die eens in mijn zangles zoukomen en viool spelen. O, Mia, als je het zou willen doen,voor mij en al dat kleine grut ? Er werd gevraagd om haar komst, om haar hulp, om haar muziek. — Ja, dat wil ik wel. Ruut moest het niet weten, hoé ze gehunkerd had naar iets te mogen doen, naar iemand, die haar nóódig had. Nu waren er stijve boerenkindertjes met verlegen zangmondjes en onwillige bewegingen, die daar hulp behoefden. O, was het niet dwaas zoo onredelijk gelukkig te zijn over zoo'n simpel voorstel? — Neem toch radijsjes, Ruut, ze zijn zoo jong en knappend; ik had nog nooit radijsjes schoon gemaakt, maar wat is het een prettig, koel werk; zoolang er water plenzen bij te pas komt, vind ik huishoudelijk werk heerlijk. — Ik geniet zoo van dezen maaltijd bij jou, zei Ruut, 't is alles zoo feestelijk bereid; op mijn eigen kamer eet ik altijd maar vlug en ongezellig aan een hoekje van de tafel, met een boek. Tegenover Mia zat iemand, die haar dankbaar was. . . . — We gaan samen afwasschen, bedisselde Ruut na den maaltijd en ik zal drogen, omdat jij zooveel van water plenzen houdt. En na de afwasch -partij gingen ze met de melkbus en de mand naar de boerderij. Het smalle pad, dat Mia altijd vermeden had, omdat ze Brecht, die het van de keuken uit kon overzien,ontweek, was ook van den boschkant te bereiken. En al voortwandelende langs het malsch-groene, lage winterkoren, herinnerde Mia zich, hoe ze dezen weg zeven jaar geleden aan den arm van Brecht was gegaan, hoe ze in den donkeren stal gekeken had naar het pas geboren kalfje en verlegen geluisterd naar Brecht en de boerin, die in een taal, die ze niet geheel verstond en wel eenigszins begreep, over haar spraken, over haar vader en moeder. Nu zat de boerin en haar dochter voor 't huis aardappels te schillen. Ruut zei: „Dag vrouw Bergman, dag Sien, dit is juffrouw te Meie's nichtje; ze is hier al een week en ze wist niet eens, waar jullie woonden." We zijn al twee keer bij de juffer geweest, zei de boerin wat strak. Heeft Brecht er niks van verteld? — Nee, geen woord, ik wist er niets van. Ik heb t wel gezegd, moeder, dat Brecht kwaad was, dat ze niks zeggen wou. — Brecht Dikkeman, vond de moeder, is altijd een rare geweest, maar juffrouw te Meie hield haar in het goede spoor en als ze daar nu maar kan blijven wonen in haar eigen keuken, bij haar eigen pietje, zal alles wel weer terecht komen. Maar ze heeft altijd een langzaam denkvermogen gehad en een radde tong en alle veranderingen hebben d'r wat van haar stuk gebracht. Haal eens een paar stoelen voor de juffers, Sien. — Dank je, Sien, we zitten hier heel prettig op den kruiwagen, vond Ruut. — Haal dan eens een kommetje koffie en 't zwarte trommeltje, Sien. Toen vertelde vrouw Bergman, dat Sien op een namiddag met Christientje en een kannetje vetten room had getracht Mia te bezoeken, maar Brecht zei, dat de juffrouw weg was gegaan .... voorgoed of tijdelijk, dat kon ze niet zeggen; de juffrouw was zonder een woord vertrokken. Toen was Sien maar heen gegaan. Ze ging na, wanneer het geweest was. Het was dien middag, wist Mia, toen ze na een noenmaal van water en broodkorsten zoo ongelukkig met die zware mand gesjouwd had. — Ik ben geen kwartier later thuis gekomen .... o, wat jammer, dat Brecht hen niet gevraagd heeft even te wachten; ik zou het heerlijk gevonden hebben, als Sien en het kleine meisje daar gezeten hadden. En ik was dien middag zoo moe en had zoo'n honger. Over haar stalen bril keek de boerin Mia met zachte oogen aan. — Ze komen nog wel eens, beloofde ze, Christientje is nu meegereden op den wagen naar het dorp, maar u moet haar gauw eens zien en dan zal ze verschen room voor u meebrengen. De juffer zal 't nog stilletjes genoeg hebben. Kom maar eens aanloopen in den avond, als u behoefte heeft aan een beetje gezelligheid; we hebben juffrouw te Meie zooveel jaren gekend. Het is goed, dat het huis in de familie gebleven is. Heeft de juffrouw een groote familie? Later verwonderde Mia er zich over, hoe gemoedelijk ze had zitten vertellen van de menschen thuis, van vaders fabriek, hoeveel personeel er was, hoe lang ze werkten .... Ruut en zij zaten samen op den kruiwagen; ze dronken om drie uur in den middag groote kommen slappe koffie, ze aten kruidmoppen; over het hek van de weide naast het huis keken vier bruine paarden met donkere, droomerige oogen en de wei met het jonge gras vol witte madeliefjes lag te glanzen onder den stralenden blauwen hemel. Onder het praten door zat Ruut genoeglijk aardappelen te schillen. — Die nemen we mee naar huis, Mia, vanmiddag gaan we warm eten. Ze kochten melk en eieren en jonge spichtige veldsla om een groente te hebben en ze leenden een zakje rijst. Thuis stookten ze een vuurtje van houtsprokkels en sparappels in 't nieuwe fornuis. — Het lijkt wel een prettige kindervisite en jij en ik mogen écht koken. — Maar heb je ooit zulke verrukkelijke spiegeleieren en rijstebrij gegeten, Ruut? En sla, aangemaakt met sinaasappelsap en melk is veel lekkerder dan met olie en azijn. Ik zal het altijd zoo doen; het is een heerlijke uitredding, als je in ongelegenheid bent. — Menschen verbeelden zich zoo gauw, dat ze in ongelegenheid zijn, zei Ruut wijs; de uitreddingen, die ze niet ontdekken, liggen dikwijls vlak voor de hand. En morgen kom je bij mij schooltje spelen? — Ik kom dolgraag, sprak Mia met dankbare oogen. Maar den volgenden morgen, toen ze om elf uur voor de dorpsschool van haar fiets sprong en de omkijkende kinderen juist naar binnen werden gedreven, vond Mia een gansch andere Ruut dan de vroolijke, belangstellende gast-voor-haar-alleen van den vorigen dag. — Ga hier maar staan, voor het bord, zei Ruut achteloos, dan kunnen ze je allemaal goed zien. Mia was niet gauw verlegen, maar de kleur kroop langzaam tot in haar hals, nu ze daar werkeloos stond, terwijl twee en dertig paar oogen haar aankeken, terwijl de meisjes met de ellebogen tegen elkaar stootten en gniffelend van haar naar hun buurvrouw keken en ze de jongens in 't voorbijgaan hoorde zeggen: „Wat heeft u daar in die zwarte doos juffrouw? Een trompet voor 't fanfarecorps?" — Schiet op, Wullem, een juffrouw met een trompet . . — 't Zal een mandelien zijn, hè juffrouw, een mandelien van tingelingeling ? .... — Een mandelien zit in een bruine zak, jog .... — Doorloopen, jongens, commandeerde Ruut, niet blijven praten en op je teenen zoo vlug mogelijk naar je plaats gaan, ik zal jullie alles vertellen. Dit is juffrouw van Meerssen, die ons vandaag komt helpen in de zangles; ze speelt prachtig viool en jullie moet nu maar erg je best doen even mooi en zuiver te zingen, als zij speelt. Als alles dan erg goed gaat, komt ze misschien ook eens met haar viool in de gymnastiekles en je zult zien, hoe prettig we dan gymnastiek doen. Op gingen de vingers, de gezichtjes popelden om meer inlichtingen over dit nooit vertoonde: muziek bij de gymnastiekles. — Nee, weerde Ruut af, daar praten we pas over, als we les hebben. Nu gaat juffrouw van Meerssen eerst haar viool stemmen, jullie moet maar goed kijken en luisteren, hoe ze heel voorzichtig de snaren spant, totdat ze precies den goeden toon hebben, nu zing ik jullie den begintoon niet voor, nu luisteren we allemaal naar de viool. Eerst zal juffrouw van Meerssen het heele liedje voor ons spelen, zoodat je goed hoort, hoe mooi het is. Je kent allemaal de woorden, je mag probeeren het liedje mee te zingen, maar zonder geluid, je mag ook niet zoemen. We beginnen met een langzaam liedje van den zomeravond, zooals die hier op het dorp is; je weet nog wel, dat we er samen over hebben gesproken, over de zon, die daalde, over den wind en de kleine geluidjes van de blaadjes in den avond. Nu zal je hooren, dat de viool telkens een klein stukje speelt, dat wij niét zingen, dat klinkt juist zoo mooi; daar luisteren we dan naar met de monden stijf dicht. Hoeveel moeilijker dan zingen bleek het zwijgen tijdens de accompagneerende maten. Altijd weer sprongen de te ijverige mondjes te vroeg open, altijd weer werden de weifelaars meegesleept. Als het zomeravondliedje een pandspelletje als „alle vogels vliegen" was geweest, hoe vele zouden de panden zijn. Eindeloos speelde Mia dezelfde maten, altijd weer herhaalde Ruut: „Nu deze rij ... . twee te vroeg ingevallen .... nu die rij ... . één ... de derde rij is goed .... de vierde moet het overdoen, jullie zingt uit angst voor de fout heelemaal niet, zoo leer je 't natuurlijk nooit . . . nu mogen zij, die het goed deden, voorzingen. ... nu mogen zij, die 't verkeerd deden laten hooren, dat ze 't precies even goed kennen .... Daarna zongen ze, ook ter wille van het boerendorp: „Haantje kukeleku". — Nee, nee, riep Ruut, hoe kunnen jullie 't zoo lijzig doen? Je hebt toch allemaal een haan thuis; kraai eens, Evert. Maar Evert, die in 't naar huis gaan de hanen van alle hofsteden aan het kraaien kon brengen, schudde laf zijn hoofd, uit verlegenheid tegenover de nieuwe juffrouw. — Luister goed, zei Ruut, zóó kraait een haan! — Zoo krachtig en schel scheurde de triomfantelijke hanekreet door de stilte van de wachtende klasse, dat de kinderen luid op schaterden en de onderwijzer van de derde klas nieuwsgierig over het matglas van de tusschendeur keek. — Stil .... doofde Ruut dadelijk het opkomend lawaai, niemand mag nu kraaien, dat mag pas om twaalf uur buiten school. Je begrijpt, dat je zoo'n hanekraai niet zingen kunt, maar jullie moet nu zingen, zooals de haan kraait, zoo sterk en blij. Eerst doen we 't allemaal samen, en wie erg zijn best doet, mag later, als we 't kennen, den hane-solo zingen. Dus de drie eerste maten, eerst luid en krachtig kukeleku dan heel zacht .... kukeleku .... alsof er heel in de verte een andere haan is, die antwoordt. — Zijn er later ook twee hane-solo's, juffrouw? — Ja, natuurlijk, we kiezen dan twee kinderen, een voor den haan dichtbij en een voor den haan veraf. — Hè.... zuchtten de kinderen in verlangen. Hè juffrouw .... — Doe maar goed je best nee die laatste ku goed aanhouden, dat doen de hanen ook, twee heele tellen ... nee nog niet goed .... luister eens naar de viool en zing niet mee .... speel even dat eerste kukeleku, wil je? ... . hebben jullie 't gehoord .... nu zingen .... ja, nu was het eerste kukeleku heel goed, maar het laatste weer te kort en veel te hard voor een haan uit de verte .... even nog alleen de viool .... ja, knikte ze terloops over haar schouder tegen Mia, die beide kukeleku's nog eens .... Weer speelde Mia .... frisch en opgewekt, mezzo forto: kukelekü-üü .... piano pianissimo, poco ritenuto: kukelekü-üü .... Mia stond pal voor de klas met op elkaar geperste lippen en woedende oogen. Ik doe het nooit weer, dacht ze, ik laat me niet zoo gebruiken .... ik kom hier niet terug, ik bedank er voor. Kukelekü-üü, kukelekü-üü Haantje, dat is braaf van u! O, ik word er wee van .... hoe kan Ruut dat volhouden .... het is een marteling .... ik wil wel accompagneeren in een zangles, ik wil wel fleurige kinderversjes spelen, maar dit is voor 't eerst en voor 't laatst. Ik sta hier als een zielloos ding, ik word hier gecommandeerd, alsof ik honderd fouten maak inplaats van dien dommen kindertroep. — Hè, wat jammer, zei Ruut, daar gaat de bel en nu ging het juist zóó goed. Ik had zoo graag nog ééns de beide versjes gezongen. En nu is het tijd .... — Mogen we nog niet blijven, juffrouw, nog even blijven ? Boven het matglas beurde de onderwijzer van de derde klas een voor een de vertrekkende kinderen, om te kijken naar de juffrouw met de viool. Onbeschaamde vlegel .... vond Mia. — Kijk, meneer Bels, juffrouw, die wil ook luisteren en de kinders gaan ook niet weg. — Als ze heel stil zijn, mogen ze blijven, zei Ruut en ze schoof de tusschendeuren open. — Jullie moogt even heel stil luisteren naar onze heerlijke zangles. Ze knikte tegen Mia: „Wil je nog ééns? De drie coupletjes van Zomeravond en 't Haantje kukeleku?" — Dus, kinderen, denk heel goed aan de stille maten en blijf vooral kijken naar het stokje. Zooals ze zongen! Zoo gespannen, als ze keken naar 't leidende stokje, naar Ruuts expressief gezicht! Zoo krampachtig, als ze hun monden sloten bij de stille maten, terwijl ongelukkige Wullem — de eenige, die zijn mond toch weer voorbij zong — pijnlijk zijn arm wreef na den venijnigen por van zijn buurman. — Bravo! riep de onderwijzer van de derde klas, dat is zingen! En zijn kinderen bedelden: „Mogen wij ook eens met de viool, meester?" Hij liep met de kinderen achter zich aan het lokaal van de tweede klas binnen, waar Mia bezig was haar viool in den zijden lap te wikkelen. — Kiek, ie geet in een zieden zaddoek, net as een karkboek, zei een kleine jongen met oogen, groot van ontzag. — Ga eens op zij kinderen, vroeg Ruut en tot Mia: ,,Mag ik je even den onderwijzer van de derde klasse voorstellen — Meneer Bels—Juffrouw van Meerssen." Een grove, beenige hand uit een mouw zonder manchet werd Mia onmiddellijk toegestoken. Ze kon niet anders dan haar hand in de zijne leggen. Zoo stevig was de handdruk, als namen zij op dat oogenblik na een jarenlange vriendschap afscheid voor hun leven en de groote vingers voelden stroef van krijt. Wat een vreeselijke man! Wat hoeft hij handen te schudden bij een eerste kennismaking! — Vraag het eens, meester! smeekten de kinderen. Ze hebben het zoo prachtig gevonden, vertelde hij, we hebben het nooit verder gebracht dan een accompagnement van een mond-harmonica. Ze zouden zoo graag ook eens bij de viool zingen, niet waar kinders? Er was een instemmend gemurmel, waarop Mia niet reageerde. — Jullie en ik moeten de juffrouw maar eens vriendelijk aankijken. Ze bloosde om zijn naïeve, onbeholpen woorden. — De juffrouw zal er nog wel eens over slapen, beloofde gul de onderwijzer. — Kom, maande Ruut, 't is al laat en ik moet om half twee weer terug zijn voor de handwerkles; we gaan gauw naar huis. Ze vertrokken met hun drieën. De onderwijzer nam Mia's fiets; ze liep met haar viool tusschen beiden in. — Je weet niet, zei Ruut, hóe dankbaar ik je ben; je hebt ons zoo heerlijk geholpen. Zoo hebben ze nog nooit gezongen, niet waar, Bels? Mia zweeg. Wat kon ze antwoorden op dit enthousiasme? Ze had alleen de fouten gehoord, ze vond al die kinderen dom en onaantrekkelijk. — We zouden ze best kunnen krijgen tot goeden koorzang. Er zijn mooie, heldere stemmen bij, van de jongens vooral. Maar je hebt weer gezien, hoeveel verder je komt met een instrument en hoe de kinderen met zoo'n flinken steun veel meer durven uitzingen. Het is hier een werkzame, maar nuchtere bevolking, juffrouw van Meerssen. Ze kunnen het over het algemeen materieel nog al goed stellen, maar ze zijn dikwijls van binnen zoo arm. Als we de kinderen vier dingen kunnen bijbrengen, mogen we misschien een beetje tevreden zijn over ons werk. — Welke vier? vroeg ze, toch geboeid door de geestdrift van dien jongen. — Kijken en luisteren, zingen en lezen. Ze keek in z'n verweerd, hoekig gezicht, waar uit de diepe oogkassen de blauwe oogen haar sterk en zuiver tegenstraalden. — En ik ben blij, zei hij zacht, dat u gekomen bent om aan deze taak mee te werken. Tegenover zooveel onverdiend vertrouwen kon ze de woorden: ,,Ik ben heelemaal niet gekomen, om mee te werken, aan welke taak ook; ik vond dit eeuwige overdoen gruwelijk vervelend en jullie krijgt me niet voor een tweeden keer in die school" niet over haar lippen krijgen. Ze stonden voor een laag arbeidershuisje; hij nam afscheid van haar met een nog pijnlijker handdruk, die haar opnieuw ergerde. — Groet je moeder, zei Ruut, ik kom deze week nog eens aan. Ze liepen samen verder. — Vind je 't naar, vroeg Mia om iederen dag met dien man te moeten omgaan? — Nee, waarom? — Hij heeft geen manieren. — Zeker wel, hij is altijd wellevend, hij kwetst nooit. Maar hij kent de vormen niet — waar zou hij ze ook geleerd hebben? Hij is een heel eenvoudige jongen. Stil liepen ze naast elkaar voort. Ruut voelde het: Ze waren elkaar niet nader gekomen door dezen morgen en het onbevangen optreden van Bels had Mia ontstemd. Wat een kind is ze nog, dacht Ruut, een kind, dat nooit verder gezien heeft dan haar eigen kleinen kring. — De moeder van Bels was fabrieksarbeidster, zei ze. — O, ja, dan .... begon Mia, maar Ruut ging dadelijk voort: ,, Ze is een van de kranigste vrouwen, die ik ken. Ze verloor haar man, toen haar drie kinderen nog klein waren; toen is ze naar de fabriek gegaan, om geld voor hen te verdienen. Ze woonde toen samen met een gebrekkige zuster, die het huishouden deed en naaide voor het gezin. Bels heeft me eens verteld, dat zijn moeder, die het fabrieksleven verafschuwde, toch altijd wat aardigs wist te vertellen uit die omgeving, altijd wat belangrijks voorlas uit de courant, die ze geregeld kreeg van den boekhouder. Zij en haar zuster deden wonderen van het weekloon; ze spaarden altijd; wat ze overhielden werd in vieren gedeeld: drie kwart voor de drie spaarboekjes van de kinderen, één kwart voor het potje van ontwikkeling en genoegen; van dat geld kocht ze boeken op een stalletje op de markt en 's Zondags las ze voor. Ze las heel goed, vertelde Bels, ze zou een ontwikkelde vrouw zijn geweest, wanneer ze in een anderen kring van de maatschappij was opgegroeid. Nu is ze een ruim voelende vrouw geworden met een gaaf en warm hart. Haar groote illuzie was: de kinderen buiten de fabriek te houden, zoo lang ze jong waren, dat is haar gelukt. Bels zelf ging naar de normaalschool, de zusjes zijn op een industrieschool geweest, de een is getrouwd, de ander geeft les in costuum-naaien, die woont nog bij de gebrekkige tante Neeltje. Drie jaar geleden kreeg Bels deze plaats, toen heeft hij zijn moe- der meegenomen en dit huisje gehuurd; ze had altijd zooveel van de velden en de ruimte gehouden en ze had haar heele huwelijksleven in een donkere straat gewoond. Ze doet het huishouden voor hem en met hem bebouwt ze het landje achter het huis. Hij had gewild, dat ze niet meer werken zou, maar ze zegt, dat ze hem in geen enkel opzicht tot last wil zijn, hij moet verder studeeren en examens doen, hij heeft hoofd-acte en werkt nu voor middelbaar-geschiedenis, daarvoor heeft hij veel boeken noodig; en ze hoopt, dat hij trouwen zal. Ze vindt, dat haar handen te sterk zijn, om zoo'n groot deel van den dag te rusten; nu gaat ze nog vier morgens van de week uit werken. Maar om twee uur is ze altijd thuis. Ik wilde, dat je 't huisje eens zag; 't is er kraak-helder, ze eten in een dolgezellig keukentje met een veranda, die uitziet op hun landje. En in de zitkamer heeft Bels boekenrekken langs alle wanden getimmerd. Daar staat zijn schrijftafel, haar theeblad en verstelmand voor rustige uurtjes, een paar prettige stoelen en al hun boeken; ik was verwonderd, hoeveel ze hadden, ook de vertalingen van de allerbesten; de moeder heeft veel gelezen, ze heeft zoo'n origineel en bezonken oordeel. Ze kunnen samen een week leven van brood en thee en wat groente of vruchten van het landje, om zich een begeerd boek aan te schaffen, ze kunnen je een grappige of een aandoenlijke voorgeschiedenis vertellen van elk boek, dat ze gekocht hebben en ze zijn wonderlijk gelukkig samen. Hij zegt: Moeder heeft me zingen en lezen — écht lezen — kijken en luisteren geleerd; dat is een oneindig groot geschenk, daarvan moet ik verder uitdeelen in de wereld. Hij is altijd blij, als hij een mensch ontmoet, dat zooals hij zegt aan ,,'t uitdeelen" is, zonder dat hij zelf weet, dat hij geeft van zijn eigen innerlijk, stil geluk. Daaraan heeft de wereld zoo'n behoefte; vluchtige pret, die een wrangen nasmaak laat, is er te veel. Van jou zei hij: „Een door het lot verwend meisje, dat kan je haar dadelijk aanzien. Is het niet lief van haar, dat ze, terwijl ze zeker mooi viool spelen kan, hier zoo geduldig tot in den treure die simpele maten herhaalt, alleen uit liefde voor onze kinderen?" Ze stonden stil voor Ruuts huis. Nu moest ze dadelijk afscheid nemen. Ruut mocht niet weten van haar verwarring, van haar schaamte .... — Ik kan niet verder mee, Mia, 't is al half een en ik moet dadelijk weer terug. — Wanneer .... wanneer is 't weer zangles of gymnastiek .... als ik je dan weer helpen mag? — Kom morgen om elf uur, dan zingen we eerst even de versjes nog door en dan doen we gym. Je bent een schat! Terwijl ze snel wegreed, dacht ze: o, nee Ruut, ik ben een bekrompen, nesterig kind, ik ben hopeloos zelfzuchtig. Ik heb iemand met een groot en goed hart veroordeeld, omdat hij het eerst een hartelijke hand uitstak .... Over het hekje van hun tuin hing de kippezwager met zijn echtgenoote; de vrouw rammelde met een blikken balletjesbus, een troepje schoolkinderen met dikke snoepwangen stond aan den buitenkant van het hekje. Ze vertelden met hooge stemmen een levendig verhaal en ze wezen met lange armen naar Mia, die aankwam op den weg. Ja, jullie bent al op de hoogte, dacht ze met een spotlachje, je bent al weer alles te weten gekomen voor een handvol balletjes, je kunt het geval met Brecht verder bebabbelen. — Juffrouw Mia is vanmorgen met de viool naar het dorp gereden; waar zou ze toch geweest zijn, kippezwager ? — In de school, Brecht, in de zangles, maar ze heeft het leelijk afgelegd. — En ze is den volgenden dag niet teruggekomen, ze kon het zeker niet. — Nee, kippezuster, 't is omdat ze d'r voor bedankt iets te doen, dat ze niet pleizierig vindt. Ze geeft de dingen, die haar niet aanstaan dadelijk op; je zult eens zien, hoe gauw we haar hier kwijt zijn. — Niet waar, zei Mia hardop, jullie zult geen gelijk krijgen .... ik wil wèl .... — Dat is de nieuwe juffrouw! riepen de kinderen. Dag juffrouw! .... Dag juffrouw van de zangles! Ze liepen met volle monden weg van het tuintje naar de nieuwe juffrouw op de fiets. Voor het eerst gevoelde Mia zich sterk tegenover de kwaadaardige gezichten aan weerskanten van het gesloten hek. Ze sprong van de fiets, ze stond veilig midden tusschen de kleine kinderen in. Ze vroegen: „Zit ie daarin, juffrouw? Komt u vanmiddag weer op school? Brengt u die mooie harmonica dan weer mee?" Xlet Verstopte Huuske 9 Ze zei heel hard, omdat de woorden eigenlijk voor Brecht bestemd waren en de booze, luisterende gezichten zagen elkaar verschrikt aan: „Morgen kom ik terug en overmorgen en de volgende week — den héélen zomer door." Luid klonken de woorden als een jubelkreet. Als gehoorzamend aan een opzettelijk commando, zoo eensgezind stapte het echtpaar over de kiezeltjes ééntwee, één-twee, recht de open voordeur in. Ze zag de koppen nog naast elkaar gluren boven de hor, terwijl ze alle warme handjes drukte, maar de vijandige oogen deerden haar niet meer. Ze stond aan den anderen kant van het leven, waar de ernst en de blijheid is, waar de menschen elkaar de welwillende handen toesteken, waar het niet gaat om het uitsluiten, maar om het groote gebod: Hebt elkaar lief en helpt elkaar. De kindervoetjes klepperden verder den straatweg langs: ze sloeg den landweg in en glimlachte tegen den blauwen hemel. En toen ze haar viool had thuisgebracht, reed ze verder de stille, landelijke paden langs. Ze wist niet, waarheen ze ging, ze dacht er zelfs niet over. De zon scheen warm op haar hals en handen. Ze keek naar die beide, jonge, sterke handen en even sloeg zij ze samen, hoog boven haar hoofd. Handen .... peinsde ze, al die handen van haar en de kindertjes, van Ruut, van Bels, de oude handen van de moeder, die te sterk waren om te rusten. Als een lange keten zag ze al die handen, die zich hadden gesloten de een om de ander — om te samen een werk te vol- brengen; het laatst had ze haar handen bij die andere gevoegd. .... te sterk om te rusten .... ze kunnen wel wat, knikte ze tegen haar blanke, willende handen .... ze kunnen wel meer dan vioolspelen .... Ze fietste over de witte, blinkende paadjes van de verlaten heide. Bij de eenzame boerderijtjes bloeiden de gele trompet-narcissen en de zoete geur van de gouden muurbloemen dreef over den weg. Wit wollen lammetjes speelden uitbundig rond de rustige, grauwe schapen. De hofhond stond blaffend boven op z'n hok, toen ze voorbijreed; een boerin riep haar een groet toe, terwijl ze opkeek van de wasch, die ze droogde op de knoppende meidoornheg. Mia groette de boerin en den boozen hond, ze groette de geit, die haar aanblaatte van den berm van den weg. Ze fietste over de stralende wereld; daar was Ruut en Bels, daar waren al die kindertjes en ze hadden haar noodig. En van Ruut hield ze, ze had het gevoel of ze met Ruut zou kunnen spreken over al die nieuwe, vage gevoelens, of Ruut haar zou begrijpen. Langs een laantje van zilveren berkestammetjes voerde haar weg, de gele katjes bengelden boven haar hoofd tusschen de nauwelijks ontloken blaadjes. Een merel zong er, alsof zijn kleine hart zou breken van vreugde; ze hield haar vaart in en keek naar den blijden vogel: ,,Zing jij het maar voor mij, lief dier, ik kan het niet uiten." En bij een kleinen plas bloeide de rood-bruine gagel als vlammen in den zonneschijn. Ze sprong af en dook weg in al dat geurende kruid, ze hield een oogenblik al dat geel en goud, dat rood en bruin met beide armen tegen zich aan en ze had zich nooit zoo rijk geweten. — Ik zal ze meebrengen voor de school, zei ze, de hyacinthen waren vanmorgen bijna uitgebloeid. 's Avonds, toen al haar onstuimige gedachten tot rust gekomen waren, zat ze uit te zien op het terrasje; het allerlaatste zonnegoud streepte boven de vallei — het molentje en de huisjes waren weggedoken in den schemer. Boven haar hoofd keken de aandachtige pik-oogjes van den kleinen tuinfluiter over het lage nest. En ze wist het ineens niet meer, waarom ze heel dien middag zoo onredelijk gelukkig was geweest; ze had immers part noch deel aan het werk van Ruut en Bels; ze stond daar maar een beetje te spelen, maar die beiden hadden heel den dag gevuld met den arbeid voor anderen, die hadden een doel voor oogen, die kenden de moeilijkheden en de vreugden van het werk van alle dagen. En de moeder van Bels had een leven lang zich zelf vergeten om te zwoegen voor haar drie kinderen; nu zorgde de zoon voor haar en zij voor hem en ,,ze waren wonderlijk gelukkig" had Ruut gezegd. Maar zij — wat had zij gedaan tot nu toe? .... ze had haar luchtige, weelderige leventje geleid en hier in alle simpelheid leefde ze toch weer alleen voor zichzelf .... het was immers zoo gering een uurtje te spelen voor de schoolkinderen, terwijl Ruut al haar tijd, al haar kracht aan hen gaf. Had ze zich vanmiddag niet opgewonden om niets? Was er wel iets veranderd in haar leven, sinds ze hier was gekomen? Ze dacht aan haar huis, aan haar vader, die wérkte, die hield van de fabriek, die joviaal en kameraadschappelijk was met alle arbeiders, die hun vrouwen kende en hun kinderen, ze dacht aan Ben en Piet, die nooit een naam konden bedenken, als een van de mannen hun in de stad voorbijging; ze begreep dat haar vaders houding beter was. Misschien, bedacht ze voor 't eerst, heeft hij te weinig belangstelling voor het leven buiten z'n onmiddellijken kring, maar ik geloof, dat hij een goed fabrikant is, goed voor het werk en goed voor de menschen — dat is misschien al veel. Ze peinsde over Hélène, die met twee dienstmeisjes, toch altijd klaagde over de drukte van haar huishouding, die wel zacht was en liever dan Lizzie, maar die eiken dag met tegenzin scheen te doorleven. Zou het zijn, schrok ze, omdat ze niet genoeg van Piet houdt? Omdat ze samen wel hielden van de feesten en 't pleizier van 't leven, maar elkaar eigenlijk niet liefhadden ? Toen dwaalden haar gedachten af naar dat feest, waar ze gezeten had tusschenden jongen man, die haar gevraagd had een leven van vreugde met hem te deelen, die echter nooit aan den ernst had geraakt en dien langen jongen, dien ze gehoond had, om wat ze zijn roeping wist. Ze hoorde weer zijn woorden: „ik voel dat niet zoo wat dat voorbeeld betreft" .... en: ,,je wilt toch eerst met jezelf tot klaarheid komen" .... O, maar was dat ook niet, wat zij trachtte in deze stille avonden, nu ze zoo denken moest over haar leven en dat van andere menschen? Hoe grof was ze geweest, toen ze dien jongen, dien ze nauwelijks kende, opzettelijk gegriefd had. Stond hij niet tegenover het leven, zooals Ruut en Bels met een ernst, die afvoerde van zijn eigen belangen naar die van anderen? En als je die betrachtte, zou je dan kunnen komen tot het liefhebben van elkaar? Het is een vreemd woord, peinsde ze, ik heb altijd gedacht dat het alleen hoorde bij den éénen .... die komt of niet komt in je leven .... je begrijpt soms niet, waarom wel en waarom niet .... tot nicht Christien is hij nooit gekomen en zij was toch een van de allerliefsten. Het is een groot woord; het hoort ook bij de velen om ons, bij de vrienden, de kennissen, bij hen, die we toevallig tegenkomen op den weg; zelfs ,,de bruur" verstond er iets van. Het laatste zonnegoud was aan den Westerhemel verbleekt, ze kon den kleinen vogel niet meer zien. Je moet eerst met jezelf tot klaarheid komen .... mijmerde ze; misschien ben ik bezig dat hier te leeren en ik geloof, dat iedereen en alles me toch helpt een beetje meer van mezelf en het leven te begrijpen. Misschien heb ik al die jaren te weinig gekéken en te slecht geluisterd. De wijde stilte om haar heen bracht iets van de zoete rust voor haar eigen hart. Hoe zou het toch komen, vroeg ze zich af, dat ik vanavond voortdurend moet denken aan Johan Diederick Rekx, dat ik zoo graag zou willen goed maken, wat ik aan hem misdaan heb, terwijl ik hem wel nooit zal terugzien? .... Misschien, omdat ik hem nu pas begrijp .... omdat ik eigenlijk evenals hij ... . tracht met mezelf tot klaarheid te komen? Ruut en Mia liepen gearmd door de dorpsstraat. Ze hadden samen les gegeven in Ruuts klasse en omdat het de laatste Zaterdag van Mei was, hadden de kindertjes van de eerste en tweede klas hun speelliedjes gedanst en gezongen op het grasveld achter de speelplaats. En Mia had geamuseerd gekeken, hoe de stijve, verlegen figuurtjes van een maand geleden fleurig en vlug hand in hand dansten en zwenkten en keerden over het groene gras, terwijl de witte en roode schortjes opwoeien als lichte vlindervleugels. Vanmiddag zouden ze terugkomen, om met de groote kinderen de reidansen in te studeeren. Bels en Ruut dansten ze voor op de melodie van de viool. Eerst hadden de groote jongens dat wel wat mal gevonden; toen waren ze gelokt en geboeid door de blijde muziek, door de eenvoudige figuren; nu brachten ze langzamerhand de oude boerendansen, die een enkele maal nog thuis gedanst werden bij de harmonica op de deel, als het bruiloft was, naar school. En dat was de glorie van Bels. ,,Die moeten alle kinderen weer leeren; het geslacht, dat nu volwassen is, geeft al die oude schoonheid veel te gemakkelijk prijs. We moeten de kinderen en daardoor de ouderen helpen hun eigen kostelijke volksgebruiken te bewaren." En Mia leerde de melodieën, die een kleine mondharmonica-speler haar voorblies en ze dansten allen te samen weer den Paardendans en den Driekesman. Nu liepen ze samen naar Ruuts huis, om daar te blijven tot het spel-uur. — Wat heb je uitgevoerd, Ruut, vroeg Mia en ze keek de wanordelijke kamer rond, ga je verhuizen? — Je moet me eens helpen bedenken, zei Ruut, wacht we zullen hier dekken aan dit kleine tafeltje in den hoek; ik zal je straks alles vertellen; als jij even chocolade kookt, maak ik alles klaar. En toen ze samen zaten en uitkeken over de roggevelden, die al zacht te wuiven stonden, vertelde Ruut: „Ik heb zoo'n moedeloozen brief vanLucie, je weet, de kinderen hadden den heelen winter kinkhoest, de grooten zijn weer naar school, maar bij de twee kleinsten, die het het laatst kregen, betert het niet; iederen nacht hebben ze hoestbuien, dan moeten ze geholpen worden, de moeder is dood-op en Lucie weet ook niet, hoe ze 't langer zal volhouden. Ze schrijft: „Het is ook zoo'n wanhopig Amsterdamsch benedenhuis zonder zon: je moet ver loopen, eer je buiten bent en ik kan niet met twee kinkhoest-kinderen in de tram. De dokter spreekt van lucht-verandering, maar waar moeten we heen? Meneers tractement is niet eens toereikend voor de daaglijksche uitgaven; moeke, die eigenlijk room en veel vruchten moest gebruiken, geeft alle extratjes aan de kinderen, die ook zoo weinig eten. Ze kunnen geen pension betalen. Ik heb al aan Truien Jeannegedacht— dat zijn een paar oude nichten van ons, zei Ruut — maar Jeanne zal doodsbang zijn voor alle onordelijkheid in haar huis en Trui zal om Jeanne doodsbang zijn voor hoestende kinderen. Ze hebben alles: een mooien tuin, een groot huis, ik zou de kinderen apart kunnen houden en alleen voor hen kunnen zorgen, maar als ik alles vertelde en belet vroeg, zouden ze massa's bezwaren hebben en honderd gulden sturen om te helpen en daarmee moeke en pake doodelijk beleedigen. Ik ben zelf zoo ellendig moe, Ruut, ik probeer het wel te verbergen, maar moeke ziet zoo scherp en dat vermeerdert haar zorgen. Als ik er over naar huis schrijf, zegt vader toch, dat ik thuis moet komen en dat wil ik niet, nu ze 't hier zoo moeilijk hebben. Weet jij geen uitweg?" — Ik heb geprobeerd, zei Ruut, of ik ze hier kon bergen, vandaar die rommel; de kinderen samen op mijn slaapkamertje, Lucie hier op de bank, ik zou boven wel «en afgeschoten hoekje van den zolder kunnen krijgen; ik slaap heel goed op een matras op den grond. Maar 't wordt wel een gepruts en ik weet nog niet, of de juffrouw het goed zal vinden en of ze koken wil voor ons allen, maar Lucie zou haar wel willen helpen. Op vrije middagen kan ik met de kinderen uitgaan, dan kan Lucie wat rusten, 't Is wel een primitieve geschiedenis, zoo iets als een kamp met al die geïmproviseerde bedden en we moeten ons maar wasschen boven den gootsteen; ik heb maar één stel. En dan de juffrouw Even had Mia gedacht: Vervelend, die zuster met die kinderen, wat heb ik dan nog aan Ruut ? Toen had ze die gedachte weggeduwd .... zou Lizzie haar ooit zoo helpen, als ze zorg behoefde, zou Hélène met haar groote huis en veel hulp er ooit over denken twee kinkhoest-kinderen en een zwakke juffrouw bij zich te nemen? Wat waren zij thuis toch voor menschen? Terwijl Ruut zonder overweging alle moeilijkheden aanvaardde om te kunnen helpen? En zij .... ze had toch een heel huis .... Ze wist niet, hoe ze 't zeggen zou, ze had nooit spontaan haar hulp aangeboden .... — Ik zie er tegenop het aan de juffrouw te vragen, begon Ruut weer, ik moet het eerst zoo practisch mogelijk uitgedacht hebben. Maar er zijn toch veel bezwaren .... — En 't blijft toch altijd een bovenhuis en als 't slecht weer is en koud, zooals de vorige week .... — Ja, beaamde Ruut moedeloos, dan zitten ze hier echt opgesloten in die kleine ruimte; maar misschien wordt het wel een heele mooie zomer. — Ruut .... — Ja? — Ik heb toch een huis en er zijn daar drie bedden, een kinderledikant je zouden we er nog wel bij kunnen maken of leenen. Denk je, dat je zuster bij mij zou willen komen? — O, maar Mia, kan dat? — Ja, dat weet ik ook niet, ik kan niet koken en ik ben geen huishoudster, ik kan eigenlijk zoo weinig. Zou ze dat niet erg vinden? — Nee, want Lucie kan alles. Maar Mia, heb je wel bedacht, dat het voor minstens zes weken zal zijn? — Ik blijf hier toch den heelen zomer, ik wil hier vooreerst niet weg, ik ben nog lang niet klaar met m'n dingen, Ruut. En zie je, thuis vragen ze voortdurend, wanneer ik terugkom; ze willen dat ik in Juli meega naar Italië. Het zou heerlijk zijn te kunnen schrijven: Ik kan niet, ik heb drie logee's. Ze bedacht die uitvlucht op hetzelfde oogenblik. Ze zag ineens een eigen taak: de zorg voor een paar zieke kinderen, voor een meisje, dat werkte en rust behoefde. — En ik heb zooveel waschstellen, Ruut, drong ze aan, zooveel borden en pannen en potten en een linnenkast vol doeken. En we zijn zoo heerlijk vrij in 't Huuske, we hoeven niemand iets te vragen. Ruut zat opeens op de leuning van Mia's stoel. — Mia, zei ze zacht, gisteravond heb ik in m'n eentje zitten schreien, omdat ik geen uitkomst wist. Zie je, als we hierover naar huis schrijven, zegt vader, dat Lucie thuiskomen moet; hij is altijd bang, dat ze haar gezondheid verknoeien zal, zooals hij gedaan heeft. Maar Lucie wil de menschen, die haar zoo noodig hebben niet in den steek laten, ze geeft niets om geld of weelde, ze geeft alleen om een paar menschen, dicht om haar heen, die van haar houden. En gisteren heb ik gedacht aan tante Chrisje, die zeker gezegd zou hebben: „Laat Lucie maar hier komen met die kindertjes. Brecht en ik zullen wel voor hen zorgen." En nu vraag jij het zoo lief, als zij het zou gedaan hebben en je hebt niet eens een Brecht, om je te helpen. O, Mia, zei Ruut en ze schreide weer een beetje; ze sloeg haar arm om Mia's hals en kuste haar verwonderd gezichtje. Let er maar niet op, dat ik er overstuur van ben, ik ben eigenlijk zoo blij; je weet niet, hoe je ons allemaal helpt en hoe heerlijk ik het vind, dat juist jij het verstopte Huuske gekregen hebt. —Schrijf je dan dadelijk? vroeg Mia en haar stem beefde. Ze had zich dat eene oogenblik vlak bij Ruut zoo wonderlijk rijk en gelukkig gevoeld. En vraag, of ze zoo gauw mogelijk komen. Toen was er heel veel te doen in 't verstopte Huuske. Je moet Lucie maar dicht bij de kinderen laten slapen, vond Ruut, dat zal ze geruster vinden. Ze sleepten samen de oude canapé van de logeerkamer naar nicht Christiens groote slaapkamer; ze maakten hem met den voorkant tegen den muur tot een bedje als een vesting voor kleine Pietje. Polleke, die 't ergste hoestte kreeg het groote bed en Lucie het kleine aangrenzende kamertje. 's Maandags kwam het blijde telegram: „Dolgraag, we komen Woensdag om vier uur." Het tentwagentje, waarvan Mia eens illusies had gehad, stond te wachten voor het stationnetje, toen Ruut dé reizigers en alle bagage afhaalde; in de eetkamer van t verstopte Huuske wachtte de blank-gedekte feesttafel met bloemen en vruchten, zooals Mia die bij haar komst had gedroomd. In de keuken op het petroleumstel pruttelde voor het eerst een echt-warme en voedzame soep, die Ruut haar had leeren koken en vlak naast de pan zat Mia en las gedichten en roerde uit vrees voor aanbranden op de klok af iedere vijf minuten in het kostelijk gerecht. Toen, door de open ramen hoorde ze het knarsen van wielen. De uil schreeuwde een onwelluidenden wel- komstgroet en Ruut riep: „Hallo burchtvrouwe!" Op haar eigen terrein gluurde Brecht door den dichtgeworden vlierstruik. Ze zag het wagentje stilstaan op den weg. Mia opende het portier; een klein bleek jongetje werd gereikt naar haar uitgestoken armen, een grooter meisje sprong van de treeplank en plukte een handvol grasjes voor het wachtende paard. — Dag tante Mia, murmelde het slaperige jongetje. — Och Pietje, sprak Mia geheel verteederd door dat zachte wangetje tegen haar wang en het woord tante, dat nog nooit een kindje tegen haar gezegd had, wat ben ik blij, Pietje, dat je gekomen bent. — Dag lieve Mia, zei Lucie, ik weet al zooveel van je en van het Huuske, wat heb je een weldaad aan ons gedaan en wat is het hier zalig .... zalig .... Ze stond roerloos onder dehooge boomen inden zonneschijn; daar lag het gastvrije Huuskeonderz'nrietendak met al de kleurige bloempjes om z'n voet. En ver, ver was het drukke, stoffige Amsterdam, met z'n lawaai, met alle zorgen, met de gierende trams, met de vermoeiende geluiden. . . . — Ik ben nu al uitgerust, zei ze. — Ja, vond Ruut, je ziet er ook bizonder uitgerust uit en ze keek bezorgd naar Lucie's smalle gezichtje met de diepe, donker-omkringde oogen. De koetsier bracht de bagage naar binnen, de kinderen sprongen hand in hand langs de treedjes omhoog naar het wachtende Huuske. Achter den vlierstruik mompelde Brecht: „Wat een hartjes, ach Heer, wat een zoete hartjes! Waar heeft ze ftie liefies toch vandaan?" — Ik breng de kinderen dadelijk naar bed, sprak Lucie, die knikkebollende Pietje eerst z'n soep en toen blokje voor blokje zijn boterham voerde; ze hebben vanmiddag geen van beiden geslapen en ze waren vanmorgen zoo vroeg wakker. — En dan, bedisselde Ruut, ga jij ook subiet naar bed en als je er in ligt, brengen Mia en ik je de thee boven. — Stel je voor, 't is nog geen zeven uur, ik ga den koffer nog uitpakken. En wie wascht dit alles af? — Ruut en ik, Ruut blijft hier vannacht slapen voor de gezelligheid. — En dien koffer, vond Ruut, laat je maar rustig staan tot morgen; jij bent natuurlijk gisteren ook laat en vanmorgen vroeg geweest. Je mag nu heerlijk uitrusten in je bed, je hoeft nog niet te gaan slapen, zoolang het licht is en uit je open raam kan je de zon zien ondergaan; dat is je zeker in geen maanden overkomen in die onmogelijke Amsterdamsche straat. Nu je in 't Huuske bent, mag je heelemaal niet meer bazen, nu moet je doen, wat Mia zegt en zorgen, dat ze een beetje eer aan je behaalt; je ziet er fataal uit. Als ik dien pake eens spreek — Ik zal wel zoet zijn, zei Lucie met een glimlach. Er waren twee menschen, die voor haar zorgden, die wilden, dat ze rustte en die haar dan nog kwamen verwennen. Ze had zooveel maanden lang dag aan dag gewerkt tot aan het einde van haar krachten, ze hadden — zij en moeke — in een behoefte elkaar te sparen zonder klacht de te zware taak volbrachti en telkens opgeschrikt door de benauwde, woeste hoestbuien van de kinderen, had ze weken lang, de ongestoorde nachtrust ontbeerd. Hoe lokte het kleine, vriendelijke kamertje, waar ze straks achter het open raam de wijde, stille wereld had zien liggen! Het was zoo'n ongekende weelde, om eens precies te kunnen doen, wat je wenschte. Ze bracht de kinderen in de groote kamer vlug naar bed. Pietje liet zich slaapdronken beuren over de hooge heining van zijn geïmproviseerd bed en Polleke bedelde: „Mag ik morgen in dat leuke schip, tante?" — Om de beurt een week, beloofde Lucie. En Pollekind, ik slaap in de kamer vlak naast je en ik zal de tusschendeur vannacht openlaten. Polleke, zalig-moe, sliep al, terwijl Lucie nog ruimde tusschen de bedden. In het kleine kamertje lag ze toen zelf en de avondzon scheen warm naar binnen; de laatste vogels fladderden nog door de takken, een kar met boomstammen reed knarsend en steunend over den zandweg terug naar het dorp. Ze hoorde als een lief geluid het rinkelen van de kettingen, ze hoorde de donkere stem van den man, die aanmoedigend sprak tot zijn paarden. Door haar haren blies zacht de avondwind en hij streelde even over haar moede oogen, die uitzagen over de goud-overschenen struiken van den heuvel, naar den hoogen hemel, waartegen de zware, bronzen kruin van den hoogen denneboom een groot, veilig nest leek. Lucie lag doodstil, haar bezige handen rustten werkeloos op het dek. Ze dacht aan de tengere moeke van de zes kinderen, die geschreid had: „Ik mag je niet bij ons houden, Lucie, je loopt zoo bleek en mager door de wereld, als de schande van mijn huis. Je kunt overal een betrekking krijgen, waar je meer verdient en minder hoeft te werken." — En jullie dan? — Ik weet het niet, had de ander gesnikt, ik hèb toch nog twee keer in de week een hulp voor het ruwe werk .... ja, en dan moet het maar anders dan moeten we maar eten in een gaarkeuken .... en dan kan een van de kinderen nu en dan eens een dag van school blijven, om thuis te helpen .... ze moeten maar zoo gauw mogelijk weten, dat het leven geen zorgeloos bestaan is. — Dat weten ze toch wel, maak het ze niet al te zwaar, moeke. De kinkhoest met al die onrust zal ook wel ééns voorbijgaan en als ik weg ben, moet je 't immers binnenkort zelf opgeven. Je weet toch wel, dat we met ons beiden vijf maal zoo gauw afwasschen als één van ons alleen, dat een avond kousen stoppen heel plezierig is, als we 't voor elkaar gezellig maken met een theeblaadje en een gedichten-bundel, waaruit je me tusschen twee groote gaten in iets moois voorleest. Maar als je alleen zit achter je verstelgoed, zal je geen theeblaadjes in orde maken en geen boeken uit de kast nemen, omdat de zekerheid, dat je toch niet klaar komt, je bij voorbaat verlamt. En je zult ondergaan in de materie en wat zal er dan van pake worden en van al het lieve grut, als jij bent ondergegaan? Het Verstopte Huuske 10 — Maar jij, Lucie .... jouw toekomst! — Dacht je nu heusch, dat ik 's avonds met een gerust geweten kon gaan slapen, als ik bij een oude dame niets hoefde doen dan voetje voor voetje door de zon te wandelen en petits fours op haar ontvangdag te presenteeren, terwijl ik wist, dat Polleke 's nachts om me riep, als ze een bui had, dat pake, als hij 's avonds laat thuiskwam geen warm bord soep kreeg, omdat jij over alle scheuren en gaten van uitputting in slaap was gevallen ? — Dat is juist, wat me zoo mismoedig maakt, ik kan je niet missen en ik heb voor mezelf het gevoel, dat je niet langer blijven mag. — Het verandert misschien wel, had Lucie getroost, het leven is soms zoo verrassend. En een week later, toen ze op schreien af voor den zesden keer het strijkgoed in den steek moest laten, om naar de bel te gaan, was de brief van Ruut gekomen met Mia's uitnoodiging. Lucie zat nog op de trap te lezen, toen moeke met de kinderen, die frissche lucht hadden moeten happen, moe en warm van de stekende voorjaarszon in de onbeschutte straten, thuiskwam. Naast elkaar op de derde trede hadden ze toen de plannen uitgewerkt. — Zal 't niet te druk zijn, al dien tijd zonder mij ? — Nee, nee, jokte moeke, zonder Pietje en Polleke zijn de nachten zoo rustig en de anderen zijn groot genoeg, om alleen uit te gaan, ik kan dan alle morgens thuis blijven. En 't gevoel, dat er wat gedaan wordt, dat Piet en Pol verandering van lucht krijgen, dat jij een rustigen tijd buiten tegemoet gaat, ontheft me van zooveel drukkende zorgen. Ze was dadelijk gaan pakken en Lucie had nog kans gezien het grootste deel van den inhoud der verstelmand ongemerkt in den koffer mee te nemen. Pake zelf had hen naar den trein gebracht in een eerste-klas coupé, met een fooi voor den conducteur. — Anders krijg je herrie met de passagiers, als de kinderen gaan hoesten. Ze moeten een rustige reis hebben, conducteur, elke mede-passagier en alle opwinding schaadt; dat drietal is me heel dierbaar, zorg er als 't je belieft goed voor. — Jawel, meneer. — Leun jij maar eens lekkertjes in dat zachte, roode fluweel, had hij nog door het raampje gezegd, en maak je geen zorgen om onze moeke; ik zal er haar wel eens uithalen, ik heb jullie veel te veel samen laten tobben dezen winter, maar ik had zooveel zorgen aan m'n kop. Dag kind, de groeten aan het zusje en aan het vriendinnetje. Wat zijn er toch beste menschen in de wereld! En toen de trein al in beweging was, holde hij nog even mee en riep haar toe: „Ik vind het zoo deftig, dat jullie in de eerste klas zit, wuif nog eens tegen me? En jij bent er een van, dat heb je toch begrepen?" — Waarvan? vroeg ze met haar hoofd uit het raampje en een arm om Pietje en om Polleke, die met vier handen gebaarden. — Van de allerbesten natuurlijk! riep hij buiten adem en terwijl hij zijn hoed voor haar afzwaaide, zag ze in de zon, hoe zijn haar al grijsde boven zijn jonge gezicht. Zijn eenzelvige mismoedigheid, in de dagen, dat zijn vrouw zijn hartelijkheid zoo zeer behoefde, had haar dezen winter wel eens geërgerd, maar als hij even de zorgen van zich afzetten kon, hoe verkwikte hij dan zijn heele gezin met zijn jongensachtige dwaasheden, hoe kon hij nog een broertje-mee zijn met alle kinderen. Maar hoe moest het in de toekomst, als de opvoeding der kinderen kostbaarder zou worden en de verdienste niet toenam? En hij kwam maar niet verder dan substituut-officier? Ze lag nog te tobben, toen ze gestommel hoorde op de trap en een klop op haar deur. Daar waren Ruut en Mia met een theeblaadje voor hun drieën en Mia had zoet geurende muurbloempjes, vergeet-mij-niet en brem-vleugeltjes als een vroolijk kransje om het schoteltje met biscuits gelegd. — Hoe heb je 't? vroeg Ruut. Hoe lig je hier? — Als een koningskind. Ze trokken een klein tafeltje en een paar stoelen bij. — Nu moet je eten, zei Mia, je had het straks zoo druk met de kinderen. Deze schotel moet leeg en ik heb een pot vol thee onder de cosy. — Deze vergeet-mij-nieten, vond Ruut, staan mooi bij je blonde haar, Lucie. Laat ik je een beetje versieren, je hebt een kleurtje noodig. En ze stak de blauwe bloemetjes boven Lucie's vlechten aan weerskanten van het bleeke gezichtje. — En wat muurbloemen in je nachtpon, zei Mia, voor een geurtje. Wil je nog een kopje thee? — Dit is nog niet eens leeg, zei Lucie met een glimlach naar den half gevulden kop en de bloemetjes in de borduursels. — Mia heeft zulke groote plannen met je, vertelde Ruut. Ze wil jullie morgen alle drie wegen op de boerderij en verder zal je hier een eetkuur moeten doen. En ze kan zoo verrukkelijk koken. — Spot niet, Ruut! dreigde Mia, de soep was goed vanmiddag. Zie je Lucie, hier in m'n eentje at ik maar zoo'n beetje, wat ik had en wat gemakkelijk was klaar te maken. — Als pake niet thuis is, doen moeke en ik het ook maar zoo. — Die pake van jou kan ik niet uitstaan, zei Ruut boos. Die laat jullie beiden altijd voor de moeilijkheden opkomen en dan eischt hij zelf nog ingewikkelde menu's. Als ik zijn vrouw was, gaf ik hem niets dan scheepsbeschuit. Wie stond 's nachts op, als de kinderen hoestten ? — Moeke kon overdag nooit slapen, al was ze nog zoo moe. Daarom had ik Pietje en Polleke op de kamer en deed een middagdut. — Altijd? drong Ruut. lederen middag? — Ach .... — En die pake, waarom stak die 's nachts geen hand uit? — Hij was 's avonds altijd zoo laat. En als hij zijn nachtrust niet heeft gehad, is hij zoo mistroostig als een kind, dat niet is uitgeslapen. En hij zat dezen winter tot aan zijn hals in de bekommernissen. Daar kan hij niet tegen, hij leeft dadelijk op, als de sfeer wat zorgeloozer is. Toen die brief van jullie kwam, bracht hij denzelfden morgen van pure verlichting een grooten pot mixed pickles als tractatie voor moeke en mij mee. Maar wij geven niets om mixed pickels en hij at ze zelf allemaal op bij z'n groente en z'n boterhammen. — Een egoïst is hij in z'n zorgen en in z'n geluk; elke gewone man zou natuurlijk voor jullie een pot gember en voor de kinderen een doos flikken hebben meegebracht. Je gaat er niet meer heen, Lucie. — Zal ik vanavond nog schrijven? bood Lucie aan. — Och, je bent zoo koppig als een muilezel; en als ik me er niet mee bemoei, zal je je ook als een muilezel laten afbeulen. Maar je hebt nu tenminste wat kleur, dat verzoent me een beetje met het geval. Alsje-belieft, nog een koekje! — En een kop thee, vond Mia, je krijgt er room in. Het is hier zoo'n heerlijk land, de room wordt je present thuis gebracht; vanmiddag kwam Christientje met een kannetje vol voor de logee's en ik heb beloofd morgen met ons allen naar de boerderij te gaan. — Vertel eens aan Lucie van je eerste dagen hier, Mia, toen je den room misliep. Ze vertelden samen van de ongelukkige dagen, van den grooten stoel met den sluimerrol en de warme stoof. Mia met Lucie's handkoffer aan den eenen en de lampetkan aan den anderen arm, deed voor, hoe ze den heuvel was opgestrompeld en Ruut dook op van achter de waschtafel als ,,de bruur", die redding bracht. Toen keken ze samen — Ruut met een tandenschuier als eeuwige pijp in haar mondhoek en Mia met Lucie's nachtzak op haar hoofd — met hun venijnigste gezichten over den achterkant van het bed en demonstreerden de kippezuster en kippezwager. En Lucie zat rechtop en lachte tranen met haar gezicht in beide handen. En het schoot in eens door haar heen: Ik bèn nog geen oude vrouw, die afgedaan heeft met het eigen leven en alleen honderd zorgen voor anderen heeft, die een vijftien jaar ouderen man met een moederlijken glimlach van begrijpen in bescherming neemt .... ik ben een jong meisje, ik hoor nog bij de dwaasheid en de vroolijkheid .... ik ben vier en twintig .... — Brecht zal niet weten, wat er gebeurt, als ze ons zoo hoort lachen. — Het kan mij niets meer schelen, riep Mia overmoedig, de eerste avonden ben ik wel bang geweest, dat ze ineens bij me zou komen .... binnendoor — want zij heeft den sleutel van de tusschendeur gehouden — om me verwijten te doen. Ze komt nooit, niet binnendoor en niet buiten om. Maar je weet niet, hoe'n luguber gevoel het was met een mensch, dat je vijandig gezind is, onder één dak te wonen. En nu zijn we zoo gezellig met ons allen, net een groot gezin. — Ik vind de kinderen merkwaardig zoet, zei Ruut. — Ze slapen de eerste uren altijd rustig, ze beginnen meestal na elf pas. — Dan zullen wij nu ook zoo wijs zijn, als we ons hadden voorgenomen en jou laten slapen; 't is al bijna negen uur. Ze bliezen de kaarsen uit en gingen samen weg. Lucie lag alleen en door het open raam dreef de zoete geur van den voorjaarsavond naar binnen. Om de raamlijst rankte de roos met honderd groene knoppen, daarbuiten hieven de beuken hun teeder nog doorschijnend blad omhoog en in het nestje van het tuinfluitertje kroop het eerste naakte jong uit het broze, gespikkelde eitje. Een ijl, hoog geluidje — een kreuntje of een jubelkreet — zong even door de stilte. En Lucie, met de blauwe vergeet-mij-nieten nog in het zachte, blonde haar lag met wijde, open oogen te staren in de heerlijkheid van den lentenacht. Ze glimlachte tegen het leven .... haar eigen meisjesleven en ze wist maar één ding .... ik ben jong jóng .... Met de blikken melkbus, met de mand, met de klontjes voor de paarden, die door de weide kwamen aanrennen, toen Mia floot, waren ze 's morgens naar de boerderij gewandeld. Gebogen over de kleine, bonte kuikentjes hadden Pietje en Polleke in voor elkaar nauwlijks verstaanbare zinnetjes vriendschap gesloten met Christientje en tot Lucie's geruststelling was moeder Bergman volkomen onverschillig voor kinkhoest in de buitenlucht; Christienje had het trouwens met de broertjes mee gehad, toen ze twee jaar was. Moeder Bergman met Sien en Janna zaten voor 't huis met twee naaimachines te naaien, want Janna zou in Juli trouwen en aan haar kostelijk uitzet kwam geen einde. Metdeeglijkeboerinne-trotstoondedemoederden meisjes de hooge stapels linnen lakens van haar grootmoeder nog—de sloopen, de hand- en vaatdoeken en gestreepte rokken, bij dozijnen. Mia verkneep een geeuw en een glimlach achter vrouw Bergmans rug. — Wat een ballast, zei ze later tot Lucie. Als ik ooit trouw, doe ik het in alle soberheid en eenvoud, zonder één stuk meer, dan ik het eerste half jaar noodig heb. — Omdat je niet weet wat het is, verlegen te zitten om de eenvoudigste huishoudelijke voorwerpen. Ik heb m'n levenlang de moeilijkheid gekend van tekort, van overléggen, van uitstukken en vermaken. Ik vind het solide begin met een voorraad, die niet te snel is uitgeput, zoo dwaas nog niet. Maar Mia riep uitgelaten: „Vreeselijk, vreeselijk, al die saaie lappen! Ruik je de klaver wel? Kinderen, haal eens diep en langzaam adem, zooveel honing-zoete geuren helpen beter dan de ingewikkeldste drankjes. En zie je, Lucie, dat vind ik nu een prettige manier van huishouden: samen door de velden te loopen en je eten te koopen bij een lieve boerin met paarden, die hun koppen tegen je gezicht duwen, en dan samen in een keukentje te prutsen. Ik zou hier wel in 't verstopte Huuske willen blijven wonen met Ruut; ik zou haar dan in de school kunnen helpen en zij mij in 't huishouden en 't zou allemaal veel pleizieriger en poëtischer zijn dan een echt huis met een veeleischenden man en een troep lastige kinderen." — Maar op een goeden dag zou er een ridder voorbij komen. Hij zou aankloppen en vragen: „Wie woont daar met zulke donkere oogen achter die rozen in dat verstopte Huuske?" — Ga voorbij, heer Ridder, de jonkvrouw heeft haar rust en dit goede leven te lief, ging Mia verder. — Ik heb u de heele wereld over gezocht, schoone jonkvrouw; moet ik nu, na u gevonden te hebben, mijn vurig ros doen keeren ? — Als 't je belieft, heer Ridder, want mijn hart blijft onberoerd voor uw smeekendste blikken. — Het zal niet zoo blijven, mijn lieve jonkvrouw. Nu ééns mijn ros langs deze wegen is gesneld, zult ge blijven luisteren naar zijn dravenden stap. — Ik heb wel iets beters te doen, heer Ridder, lachte Mia. — Nee, zei Lucie ernstig, zoo gaat het toch, als je samen — twee vriendinnen — plannen maakt voor de toekomst. Altijd komt er dan op een goeien dag een ridder of een dood-nuchtere jongeling voor één van beiden en die maakt een wreed eind aan alle genoeglijke gezelligheid. En wat zou er dan van de arme Ruut worden zonder jou en zonder 't Huuske? — Misschien kwamen er twee ridders op twee vurige rossen. — Nee, zoo vlot gaan de dingen in 't leven nooit. Begin over twintig jaar maar eens opnieuw aan je toekomstplannen, dan heb je meer kans op bestendigheid. — Maar waarom? De eenige ridders, die ik in deze streken ken, zijn Janna's uitverkorene, Bels en de Bruur en geen van drieën heeft een kans. Ze lieten de kinderen in den tuin en maakten in de keuken samen het middagmaal gereed. Mia had het gevoel, of er opeens een verstandige huismoeder in haar Huuske was getrokken, die zonder eenigen nadruk regelde: Om twaalf uur koken, om één uur middag-eten, afwasschen, rusten, 's avonds een koffietafel. En om één uur zaten ze aan den middagdisch met dampende schalen en schoon-gewasschen Pietje en Polleke tusschen hen in. De kinderen praatten nog over de boerderij, over Christientje, de kuikentjes en de konijntjes. Pietje had een grappige manier om met een onbeheerschte stem en een paar hakkelende woorden een feit te constateeren; dan volgde er een uitgebreid, wijdloopig relaas van Pol. — We zijn bij de buur-mevrouw geweest, vertelde ze. — Ja, en heb je ooit zóóveel kleine kuikentjes gezien? vroeg Mia. — D'r waren geen kleine kuikentjes en 't was niet eens die mevrouw héél ver weg en al die mevrouwen; ik zeg immers dat het de buür-mevrouw is, die in 't huis hier vlak naast woont. — Er is hier geen huis vlak naast, kindje, er is geen buur-mevrouw. — O, jawel, riep Polleke met groote oogen, nou jok je toch. Er woont een heele ouwe mevrouw en ze wandelde in haar tuin en toen riep ze heel zachtjes: „Lieve hertjes, kom es bij me." — Ik ... . hik is geen hertje, hijgde Pietje, hik is een jongen. — Ja, dat zei Pietje en toen ging de mevrouw op den grond zitten, kijk, zóó .... wipte Polleke van haar stoel en ze hurkte neer met wijd-uitgespreide armen. En toen riep ze: „Wie het eerst bij 't bergje is .... en toen holden we en ik was er 't eerst." — En ik twees, zei Pietje tevreden. — Je, beaamde Polleke, Pietje was twees.... natuurlijk. — Bij 't bergje .... Hemel, begreep Mia, ze zei natuurlijk bij Brechtje. Ben je hier geweest, Pol, om den hoek van 't huis, hier vlak bij ? — Ja, knikte het kind, in 't huis naast dit huis, wist u niet, dat daar een heele oude mevrouw woonde ? — Je hebt gelijk, ik had er niet aan gedacht, zei Mia verbijsterd. — D'r was een wiwitje .... begon Pietje. — Ja, een gele knarie-wiwitje en de mevrouw deed een zaadje op haar mond, hier, verduidelijkte Polleke, met een krom vingertje midden in haar vochtig, rood mondje en dan zei ze: „lieve pietepietje" en dan gaf het knarie-wiwitje een zoentje op haar mond en hij was niks bang. En al het eten heeft ie opgeëet van de mevrouw d'r gezicht. — Vertel eens verder, smeekte Mia met glinsterende pret-oogen naar Lucie. — D'r was ook een huisje en een kerkje en een .... een .... — Ja> ja> juichte Polleke, d'r waren allemaal huisjes en molentjes en kerkjes en ze waren door zóó'n piep-dun pijpje van een flesch gegaan. Hoe kan dat nou? Dat moet je maar eens vragen aan die mevrouw; heeft ze ook gezegd, dat je weer moest komen? Ja, morgen en dan maggen we de knarie-wiwi ook van ons gezicht laten eten. Ik doe het niet, tante Lucie .... want als ie je bijt .... — Hij heeft een pikmond, verzekerde Pietje, net een speld .... D'r zou wel bloed uit je kunnen kommen, huiverde Polleke, als ie je daar mee prikte. — Hij zou niet prikken, stelde Mia gerust; hij deed de mevrouw toch ook niets. — Misschien, veronderstelde Polleke, omdat ze zoo'n hard gezicht heeft. En tante Lucie, ze dacht, dat jij onze moeke was. — En wat heb je toen gezegd? — 't Is natuurlijk tante Lucie en toen vroeg ze, of je een zusje was van tante Mia. — En wat zei je toen weer, Pol? vroeg Mia nieuwsgierig. — Tantes zijn toch geen zusjes natuurlijk. — O, lieve Pol, riep Mia, wat ben je een schat in al je onnoozelheid, je mag straks op m'n rug naar boven. Maar wat een folteringen voor het arme, belangstellende Bergje! Polleke, vuurrood, werd juist overvallen door een gierende hoestbui, zoodat Lucie te hulp snelde. Met de oogen nog vol tranen en een geheel ontdaan gezichtje, constateerde Polleke na afloop tevreden: „Dat was vandaag de vierde . . . — En 't is al bijna twee uur, dan gaan we nü al vooruit, Pollekind. Het werd een luwe Junimaand met zachte regenbuitjes in den nacht en zonnige dagen. In eiken brief, die naar Amsterdam ging, schreef Lucie van beterschap, van dikker en bruiner worden; Pietje hoestte alleen tegen den morgen en bij een kibbelpartij en Pols buien hadden den scherpen klank en den langen duur verloren, lederen dag speelden ze in den rustigen tuin of bij Christientje op de boerderij, iederen dag wist Brecht op een oogenblik, dat Lucie en Mia in huis waren of op het terrasje zaten, de kinderen in haar keuken te lokken. En Pietje en Pol, geboren en getogen inde kille, onverschillige omgeving van een Amsterdamsch benedenhuis, verontrustten zich geen oogenblik, dat de vriendschap van Brecht zich zelfs niet uitstrekte tot de naaste en eenige buren. Ze zaten bij haar in de keuken en speelden er met Brechts eenige speelgoed, een legkaart met vier bloedige tafereelen uit een strijd van geel-gebroekte, blauwgerokte horden, tegen een achtergrond van een bekogelde, vlammende stad, waardoor in de spanning, of het goed zou worden, noch Brechts, noch Polleke's fijnere gevoelens gekwetst werden. Eens vroeg het kind: „Lees eens, wat er onder staat, mevrouw." Brecht staarde op den Franschen tekst en met een herinnering aan juffrouw Chrisjes onleesbare boekenverzameling, verklaarde ze boud: „Dat kan een gewoon Christenmensch niet weten, dat is Italiaansch." — Ik zal 't eens aan tante Lucie vragen, zei het weetgierige Polleke. Ik zal 't haar eens laten zien. Maar toen had Brecht tien dikke vingers boven het tafreel van moord en brand gespreid: „Dat nooit, als je tante hier wil komen, is ze welkom, maar nooit gaan mijn bezittingen zonder mij naar den anderen kant van het huis." — Nou, berustte Pol, dan zal 't wel beteekenen, een groot feest en alle menschen hebben zich prachtig verkleed en nou zijn ze gaan kibbelen. En nou maak ik de derde, mevrouw. Ze liepen eiken dag aan weerszijden van Brecht door den tuin, ze mochten aardbeien plukken en de eieren uit het kippenhok halen en ze vertelden argeloos en honderd uit van tante Lucie en tante Mia, die samen kookten en afwaschten, van tante Lucie, die alle ramen gelapt had en tante Mia, die groote klompen had aangetrokken en iedereen kletsnat had gespoten met de glazenspuit en van tante Ruut, die zoo dikwijls op visite kwam. — Eten jullie veel aardbeien uit je tuin? vroeg Brecht eens. — O ja, eiken dag, tante Lucie heeft er jam van gekookt, zóóveel waren d'r en we hebben een mand vol aan pake en moeke gestuurd. — Jullie hebt geen jonge worteljes, hè? zei Brecht op een anderen keer. — Nee, maar Christientje's vader heeft ze. — Ik heb zulke mooie; ga eens mee liefies en hou het mandje goed vast, dan kan Brecht gebukt blijven, want ze heeft een steen in haar rug .... kijk toch eens, wat een mooie goud-gele peentjes, geen wurmpie d'r in ... . en zoet, als ze zijn, zoet als suiker .... een koningsmaaltje zullen ze d'r vanmiddag aan hebben en ze zullen wat blij zijn, dat Brecht over d'r wrok heen is ... . ze smelten in de mond ... met goeie boter stoven, heel, heel langzaam op een zacht vuurtje en wat fijne peterselie d'r over strooien .... het is altijd goed om de eerste te zijn .... nou gaan we ze wasschen onder de pomp, hartjes .... en nou een bandje d'r omheen. Breng ze nou maar aan tante Mia en zeg er bij — goed onthouden, hoor! — compliment van Brechtje en als dat ze hoopt, dat de peentjes juffrouw Mia goed mogen smaken. En als ze over koken praten, zeg dan: niet schrappen. ... ze zijn nog zoo jong als kuikentjes en met goeie boter stoven. Als een braaf schoolkind raffelde Polleke onmiddellijk haar boodschap af. — En de mevrouw heeft een steen in d'r rug, tante Mia, zou ze die ingeslikt hebben? — Rauwe wortelen! riep Mia, die heb ik in geen jaren gegeten, lekker Hou jij ervan, Lucie? .... Ruut, jij en ik twee tegelijk, omdat we van morgen zoo hard gewerkt hebben, maar wat beginnen de kinders aardig te zingen! Hier jongens, jullie krijgt de wortels met den langsten staart; maar verslik je er niet in. En van dien steen is maar een grapje, de mevrouw is altijd zoo grappig. — Ik geloof, zei Lucie — ja, ik wil er nog wel een, ze zijn nog zoo lekker jong — ik geloof, Mia, dat Brecht hierdoor de toenadering beproeft. Hoe denk je dit geschenk te reciproceeren? Je zult nu een visite moeten maken. — Ik doe geen stap in de richting van visites, zei Mia onverzoenlijk. Brecht heeft de ruzie gemaakt; als ze behoefte aan vrede en visites heeft, moet ze maar komen, ik woon dicht genoeg bij en ik ontvang iederen middag. Die wortelen verteederen me in het minst niet. Hier hebben jullie er ieder nog twee, dan zijn ze op. — En die roerende boodschap ? — Pol moet maar zeggen: Complimenten terug en als dat ze heel lekker gesmaakt hebben. — En geen tien minuten na het vertrek, riep Polleke, voor wier ooren deze woorden niet bestemd waren, tot Het Verstopte Huuske 11 ontsteltenis van de drie tantes over het hekje: „Complimenten van tante Mia en als dat de wortelen heel lekker gesmaakt hebben." Er klonk een ontevreden gemompel terug en weer hoorden ze Pols hooge stem: „Nee, want ze hebben ze al allemaal op." — Dat zal de intimiteit van deze verhouding niet bevorderen, zei Ruut; je hebt wel wat al te lichtzinnig met dit present-met-bedoeling omgesprongen. — Ik verlang ook volstrekt geen verdere intimiteiten met het Bergje; ik ben volkomen gelukkig in dit deel van het verstopte Huuske met jullie allemaal gedijend om mij heen. Het is heusch waar, ging ze ineens ernstig voort, dit is de gelukkigste zomer van mijn leven geweest, dat komt door jou en Lucie. En door het koren .... 's Avonds vertelde ze, loopen Lucie en ik langs het koren en dan houden we bespiegelingen over het leven. Ze keek naar Lucie, die zacht glimlachte en ze dachten beiden aan den avond van gisteren, toen ze met de boterhammen en de thermos-flesschen ver de hei op hadden gewandeld en gepicknickt aan den zoom van een dennenboschje, waar de eekhoorns in de takken speelden. In het ondiepe, klare water van een grint-afgraving hadden ze Piet en Polleke's kleverige handjes gewasschen en als kinderen in het water gespeeld. Ze waren terug gegaan langs het koren, dat nu hoog en zilvergroen op de akkers stond. Toen hadden ze blauwe kransen van korenbloemen gevlochten en er de kinderen mee getooid. En Lucie had tusschen alle blauwe bloemen de vuurroode klaprozen, de kamille en een enkele rogge-aar gestrengeld. — Voor jou, Mia. En zoo stralend had Mia's donkere, gebruinde gezichtje haar aangezien onder dien krans van al die kleuren, dat Lucie verrast riep:, ,0, maar Mia, j e bént de zomer!'' — Ik heb ook nooit geweten, dat zomer zóó iets heerlijks was; ik heb jaren lang geen rogge gezien dan uit den trein. Maar langs de velden te loopen, Lucie, met je handen door die zachte, weerstrevende halmen, je gezicht er in weg te stoppen en dien fijnen, zoeten geur te ruiken .... ik weet eigenlijk zelf niet, waarom me dit alles zoo gelukkig maakt. Over het werk op Ruuts school hadden ze gesproken, over het koor van Bels, dat zingen zou op de openbare les vóór de zomervacantie en waarvoor ze met hun drieën zoo hard werkten. — Als ik dezen winter thuis kom, vertelde Mia, ga ik hard studeeren voor de zanglessen en de viool en ik ga nog meer werken — wat weet ik nog niet — ik wil iets kunnen in de wereld, ik wil iets heelemaal góed kunnen. Tegenover al die kinderen en tegenover het Huuske heb ik pas gevoeld, hoe half ik alles weet. En ook, dat het zoo goed en prettig is, iets te mogen dóen. — Je bedoelt, dat er anderen zijn, die op je rekenen, die je noodig hebben? — Zoover had ik nog niet eens gedacht, zei Mia peinzend, ik geloof, dat ik nog zoo erg aan 't begin sta van mezelf en m'n gevoelens, dat ik nog nauwelijks weet, wat ik wil en kan in de wereld. Jij en Ruut en die Bels zijn allemaal al zooveel verder, zooveel beslister en ouder. — Wij zijn ook ouder en 't leven heeft ons van den aanvang af strenger aangepakt; wij moesten wel vooruit. — Geloof je niet, dat het gevaarlijk is, zoo'n leven als 't mijne, waarin alles kan, alles mag, waar geen plichten zijn en zooveel pleizier, dat je niet eens genieten kunt? — Het hangt er toch heelemaal van af, hoe je zelf tegenover je leven staat. Als je 't leeg laat, als je alles met een onbewogen hart aanvaardt, dan .... ja, dan zou je misschien aan de armoede van zoo'n leven te gronde kunnen gaan. Maar elk leven kan een vol leven worden, jouw richting zal wat moeilijkerte bepalen zijn dan de onze, omdat voor jou het werk, dat je te doen hebt, niet zoo voor de hand ligt. Maar o, Mia, is dat ook niet je rijkdom en je heerlijkheid? Denk eens, als je niet gekozen had naar de ingeving van je hart, dan zaten we allemaal nog met bleeke gezichten te hoesten en te tobben in Amsterdam, dan tornden Ruut en Bels met taai geduld en weinig resultaat en misschien ontmoedigd op tegen de stijfheid van de kinderen. Als jouw hart niet bewogen was geweest, zoodat je over eigen bezwaren heen had gezien, naar de moeilijkheden van andere menschen .... — Komt het in de wereld dus eigenlijk aan op een bewogen hart ? — Ik weet niet, waar het in de wereld éigenlijk op aan komt; ik geloof, dat er veel meer mooglijkheden zijn, dan wij nog doorzien. Ik weet alleen, dat er gewerkt moet worden en dat ik dat goed kan doen, als ik mijn hart kan geven aan mijn werk en aan de menschen voor wie ik werk, dat Ruut het zoo doet en dat moeder het heel haar moeilijke leven door zoo gedaan heeft, dat het Huuske zoo veilig en de tuin zoo ontroerend mooi is, omdat juffrouw te Meie iets van haar lieve hart heeft gelegd in al die kamers, langs alle kleine paadjes en bloeiende borders, dat Brecht rampzalig de gunst van de kinderen zoekt, omdat ze zich met haar verharde hart zoo diep ongelukkig voelt. — Wat ben je wijs, Lucie. — Och, als je een maand langer over al deze dingen had gedacht, zou je ze ook weten. De stille avonden en de wandelingen langs de velden hebben mij ook aan het peinzen gebracht. In Amsterdam roest het leven maar door en zoo dikwijls is de heele dag gevuld met de kleine, materieele dingen en als ik vrij ben, ben ik soms te moe om wat goeds te lezen. Maar hier kan ik weer lezen en denken. En het is, of je al een beetje wijder van binnen wordt, als je van het terrasje af den heuvel langs kijkt, over al dat koren Nu stond Mia op het terrasje en beneden lag het koren, akker aan akker, ongerept en wijd. Daar achter was de heide, die kleurde met lichte plekken van rozeroode dopheide en de berkjes stonden vol in blad. Eindeloos lag daar de wereld. En eindeloos leek het leven met de vele mooglijkheden, die je nog niet doorzag, met de vele menschen die je kende en die je nog niet kende .... maar die langs je zouden gaan; je zag elkaar aan, je sprak een enkel woord, je luisterde naar dien nieuwen klank, die je boeien zou .... er was wéér een ongekende wereld, die onverwacht voor je zou opengaan .... Want je was een jong meisje, dat werken wilde, dat met een bewogen hart over de levenswegen liep, dat iets wilde geven van eigen rijkdom, eigen liefde en dat verwachtte Met de boeren mee, hadden ze zich dag aan dag verheugd, dat het koren zoo recht en rijk op de akkers stond. En ze hadden bij het geel worden van de halmen, bij het schouwen naar de aren, die langzaam aan zich bogen onder 't wicht der rijpe, zware korrels gehoopt, dat de effene, windstille dagen zich bestendigen zouden en al die zomersche heerlijkheid zonder één tegenslag veilig en welig zou geborgen kunnen worden in de leege, wachtende schuren. — 't Zou goed wezen, had moeder Bergman gezegd, als de korenoogst dit jaar vlot en vlug van stapel liep; het was in Juli en Augustus een drukke tijd op de hofsteden en er moest toch tijd overblijven voor de bruiloft van Janna en Teunis, want Teunis had een goed stuk land kunnen koopen op voordeelige hypotheek, Janna's uitzet was klaar, aan 't nieuwe huis hoefde weinig vertimmerd, dat kon eind Juli betrokken worden en voor dien tijd moest het nog bruiloft zijn. Lucie, Ruut en Mia, met een belangstelling, alsof hun aller hartsvriendin in het huwelijk trad, zonnen op verrassingen en huwelijkscadeaux, Ruut peinsde zelfs over een algemeene hulde van 't verstopte Huuske op den dag van 't groote feest, een comediestuk of een voorstelling, waaraan allen, ook Pol en Pietje deel zouden hebben. In de landen van de allervoorbarigste boeren sneed de sikkel al door de hard geworden halmen van de roggeakkers. Toen, op een warmen drukkenden morgen in de eerste week van Juli kwamen opeens de wolken langzaam opzetten van verre over de heide. Lucie en Mia keken van het beschutte terrasje naar die al donkerder en dreigender wordenden hemel, naar de boomen, die als opgeschrikt uit hun weldadige rust met al hun bevende bladeren in angstige afwachting stonden tegen de helling. — Wat zitten we hier goed, vond Lucie, je merkt nauwelijks, hoe het is afgekoeld. — Is het afgekoeld ? vroeg Mia verwonderd. — Kom maar eens kijken op den thermometer, hoe hij gedaald is sinds vanmorgen. Ik ga even een jasje voor de kinderen halen; ze kunnen nog wel buiten blijven, zoolang het niet regent. Aan den anderen kant van 't huis, waar Piet en Pol, ongevoelig voor weersveranderingen, in hun luchtigste zomerkleeren in 't gras zaten te spelen, schrok Lucie een oogenblik van den guren wind, die haar tegensloeg. — Gauw jullie wolletjes aan, kinders. En kom bij ons op het terrasje, daar is het veel lekkerder. Ze dacht even, toen ze haar hand tegen Polleke's te koele wangetjes legde: Ik hoop, dat ze geen kou gevat heeft, ze komt zoo prachtig door den kinkhoest heen en met elke verkoudheid beginnen die ellendige buien ook opnieuw. Maar na den middagdut, toen Pol met een kleur als een roos opdook uit haar warme bed, bleef Pietje tegen z'n gewoonte doorslapen en aan het avondeten hing hij lusteloos tegen Lucie aan, verdrietig door een moeilijken hoest, die geen kinkhoest was, zoodat Lucie hem weer met een kruik in bed stopte. — Niet weggaan, schreide Pietje. — Ik blijf vannacht bij je slapen, poes, en Pol gaat in mijn bed, is dat goed ? — Ja, zei Pietje, dicht bij. Zijn aanhankelijkheid verontrustte haar een beetje, maar hij sliep dadelijk in. 't Zal wat kou zijn, stelde ze zichzelf gerust, wat een ellendig weer is het geworden en ze keek door het gesloten raam naar de zwiepende takken, naar de felle regenstralen, die het uitzicht onmogelijk maakten, 's Avonds stond ze met Mia bij z'n bedje; hij hoestte zwaar in z'n slaap, kreunde even en sliep weer door. Hij heeft ook koorts, zei Lucie, ik houd hem morgen te bed. Zoo'n stormnacht had Mia den heelen zomer nog niet meegemaakt. Ze luisterde lang naar den bulderenden wind rondom het Huuske, naar den regen, die telkens, als in een plotselingen val tegen de ramen sloeg. Ergens klepperde een luik, het piepte klagelijk op de scharnieren en van een boom vlak voor het huis brak een zware tak krakend af. Ze dacht aan het prachtige koren, dat wel neerslaan zou, aan de groene appelen .... zou er één aan den boom blijven? De paarden waren gelukkig binnen, maar alle koeien waren in de wei .... hoe zouden ze dien nacht toch doorkomen zonder eenige beschutting? Ze wist niet, of ze sliep of wakker lag dien nacht, niet, waar de gedachten ophielden, waar de droomen begonnen. Maar ze zat plotseling rechtop. . . . Er was een vreemd geluid geweest in huis, in Lucie's kamer. Nu was het er weer .... een benauwde hoest, zooals ze nooit iemand had hooren hoesten. Het leek niet op kinkhoest, toch begreep ze, dat het Pietje was; nu huilde hij, tusschen het schreien door klonk Lucie's bedarende stem. Er was licht in de slaapkamer. Mia stond op en liep naar de andere kamer. Lucie zat in den grooten stoel met Pietje in een deken gewikkeld, op haar schoot. En Pietje, die al die weken nooit een oogenblik van Heimweh gekend had, schreide: „Ikwil naar moeke toe en naar het waterkacheltje." Toen hoestte hij weer lang en tot stikkens toe benauwd. — Drink eens en praat nu niet meer, smeekte Lucie. — Het waterkacheltje, snikte Pietje, het waterkacheltje van moeke, van m ij n moeke in Amsterdam. — Stil maar Pietje, troostte Lucie, je moet niet schreien, dan moet je hoesten. Blijf nu heel stil liggen, dan gaat het wel over. — Ik wil niet in bed, weerstreefde het anders zoo zoete Pietje, heelemaal overstuur. Ik wil op je schoot en het waterkacheltje .... Mia keek angstig in Lucie's radelooze oogen. — Wat is dat, Lucie wat wil hij toch? Kan ik iets voor je doen? — 't Is valsche croup, zei Lucie met een poging om luchtig te spreken, hij heeft het wel eens meer en dan stoomt moeke altijd. Het lijkt altijd erger dan het is. Dat stoomen geeft dadelijk verlichting. Ik weet niet, wat er gebeuren kan, als je niets doet en er is hier natuurlijk geen stoomketel. Wat kunnen we hier? In de stad kan je een apotheek of een ziekenverpleging opbellen, dan brengen ze je dadelijk, wat je noodig hebt. — Ik wil niet .... riep Pietje, met z'n handjes tegen zijn keel en borst, waar hij den hoest voelde opkomen. — Als ik maar wist, wat te doen, zuchtte Lucie. Hij heeft het nog nooit zoo erg gehad. Weet jij, of valsche croup, die verwaarloosd wordt, echte croup kan worden? En die ... . en die is gevaarlijk. — Ik heb nog nooit van valsche croup gehoord, zei Mia met bevende lippen, maar ik vind dit vreeselijk en ik weet niets van kinderziektes. Als de dokter .... — Hoe krijgen we nu midden in den nacht, zonder telephoon, een dokter? — Ik weet wel, waar hij woont, ik kan toch naar het dorp gaan en vragen, wat we doen moeten. — Maar 't is hondeweer, Mia, 't is half twee en stikdonker. — Ik ga op de fiets, den weg ken ik wel en ik heb een goede lantaarn. Lucie weifelde, ze voelde zich als oudste ook verantwoordelijk voor Mia. De wind gierde om het huis. Pietje lag stil, dommelde snikkend in, nog even mompelde hij „Moeke .... het wa . . . . terkacheltje voor Pietje " En 't waterkacheltje was ook het eenige middel, dat zij kende tot verzachting. — De dokter heeft zeker een croupketel, Mia, vraag, of je dien mag leenen, ik weet wel, hoe ik hem gebruiken moet. Ik zou zelf wel willen gaan, maar ik durf Pietje niet alleen laten. — Natuurlijk niet en ik breng den dokter ook mee. — Maar midden in den nacht en 't is zoo'n eind; vind je, dat je dat vragen kunt? — Natuurlijk, het hoort bij zijn vak, om midden in den nacht zieke menschen te helpen, als niemand raad weet; bovendien heeft hij een Fordje. Meer nog dan het hoesten van Pietje werd Mia verontrust door de bezorgdheid en hulpeloosheid van Lucie, die altijd zoo kalm en beslist was. — Ik vind het zoo ellendig je te laten gaan in dien storm. — Zeur niet, zei Mia, ongeduldig door eigen angst om het kind, ik kan er best tegen op en 't is hier een volkomen veilige streek. Ze kleedde zich snel aan en nam haar fiets uit de schuur. Even keek ze naar het donkere huisje met het ééne verlichte raam. Volkomen eenzaam en heel klein lag het daar in den donkeren, onstuimigen nacht. Als ik maar niet voortdurend wind tegen heb, dacht ze, terwijl ze het smalle treden-paadje afliep naar den boschweg en ze luisterde naar de honderd geluiden om haar heen, naar al wat suisde, kraakte, loeide, gierde en brak in haar onmiddellijke omgeving. En als de uil zich nu maar stil houdt, het is alles al luguber genoeg. Ze stapte op de fiets, het schijnsel van 't electrisch licht viel opeens fel over het boschpad onder de dennen, verlichtte de donkere stammen, de woelende kruinen, de breede plassen van het harde fietspad en al wat daar op de aarde lag van takken en spruiten en bladeren. En de kreet van den opgeschrikten uil snerpte als een valsche gil uit een geheimzinnig oord van onheil en boos opzet boven het goedmoediger geraas van het onstuimige, bulderende bosch. Ik hoop, dat Lucie dit niet hoort, Lucie moet niet gaan luisteren. Ik ben in geen uur terug en een uur van wachten is zoo eindeloos lang. Ze trapte met voorovergebogen hoofd tegen den sterken wind. Ze zag de koeien stil en dicht opeen staan in een hoek van het weiland, met de mistroostige koppen afgewend van den wind. En het koren van de akkers boog zwaar door en hief zich weer. De wind sloeg diepe kuilen in dat rijpe goud en onmiddellijk stonden de halmen weer sterk en recht in afwachting van een nieuwen aanval. Het leek een moedige strijd op overwinning of ondergang. „Wat prachtig, wat prachtig!" vond Mia. In een oogenblik van stilte, toen ook het koren onberoerd stond, haalde ze diep adem, de krachtige zuivere nachtlucht stroomde door haar jonge lichaam. O, te leven in een grootschen storm .... en een sterk mensch te zijn .... ik kan wel .... ik kan .... ik wil! .... riep ze hardop, toen met een nieuwen stoot haar fiets even stond. Maar toen bekroop haar weer de angst om Piet j e. Hoe had ze hem kunnen vergeten in dat korte oogenblik? Als de dokter maarthuis is! Hij kan naar een patiënt zijn, den anderen kant van de hei op, hij zou uren kunnen uitblijven, Ik zoek zoolang, tot ik hem vind, besloot ze, hij zal toch wel een raad hebben .... wat een water! .... Ze fietste recht door een diepen plas, ze wist niet, waar ze reed; het water spatte tot haar voorhoofd, ze trok haar mutsdieper over haar gezicht. Ze voelde een schok; het geluid van een langen, zwaren zucht, als van lucht, die vlood, ging in 't geraas van den storm verloren. Hinderlijk schokte de fiets, als reed ze op de velgen en in dit zwaarder gaan bekroop haar opnieuw de angst om den kleinen zieke. De enkele boerenhuizen, waarlangs ze ging, waren flauw verlicht, maar altijd was er een hond, die nijdig en langdurig tegen haar blafte. Ik kom bijna niet vooruit, dacht ze radeloos en ik word zoo gek moe .... maar ik moet toch .... het lijkt, of ik al een uur op weg ben. Nu kwam ze langs het dierbare heitje, waar de hooge, beschuttende dennen stonden en het beekje stroomde, waarin ze met Lucie na een avondmaaltijd de borden en kopjes had gewasschen, waar ze van breed lisch-blad voor fiet en foiieice een vloot van sierlijke, groene scheepjes had gevouwen, die langzaam waren weggedreven op den kalmen stroom. Midden op het heitje brandde een klein lichtje een eind boven den grond, alsof het bevestigd was aan een boomtak. Ze peinsde er over, waarom het daar hing, wat dat beteekende. Toen zag ze een groot donker ding in de hei staan en ze hoorde een mannestem: „Vriend of vijand, wie kruipt daar in een stikdonkeren nacht als een slak over den weg?" Ze dacht: Het is een kermiswagen met enge kerels, ik heb niet meer dan een rijksdaalder bij me en een gouden armband, die niet af kan .... en o, hoe kom ik er langs, ik kan bijna niet meer en als ik de fiets laat liggen en hard wegloop, halen ze me toch dadelijk in. Ze hoorde den man aankomen met groote stappen door de natte, hooge hei; hij droeg een lantaarn, die zwaaide in zijn hand. Als hij dronken is, berekende ze vlug, gooi ik mijn fiets tegen hem aan, dan rolt hij wel om en dan kan ik wegkomen. Hij bleef vlak voor de fiets staan en hield de lantaarn hoog. — Goeie hemel! riep hij verbaasd, het is een vrouw en ze fietst op een lekken band. — Ga weg! sprak Mia bits, laat me dadelijk door. — Hallo, kom eens kijken! riep de man naar het licht op de hei. Er kwam een tweede man in een regenjas. — Waar gaat u heen? vroeg de eerste, u kunt zoo niet verder. — Laat me door, zei Mia nerveus, houd me niet op ... . toe, ga nu weg. De tweede kneep in den achterband: „Totaal leeg, niets mee te beginnen." — Blijf van die fiets af, snauwde Mia, ik moet naar den dokter. De tweede vroeg ineens zacht: „Is er een ernstige zieke ?'' — Het kind .... zei ze half schreiend, en o, het duurt toch al zoo lang in dien storm met die kapotte fiets, laat me nu toch als 't je belieft door. — We mogen wel onze excuses maken, mevrouw, zei de tweede, die meende, dat ze over haar eigen kind sprak, dat we u verschrikt hebben. Ze dacht verruimd: Het zijn heelemaal geen mannen uit een kermiswagen. — Maar u kunt onmogelijk verder op deze fiets. — Ik moet .... zei ze, het kind is zoo ziek en we weten geen raad, loopen gaat nog langzamer. — Als u 't met mij aandurft, zei hij, langzaam z'n plan ontvouwend. Wij zijn Leidsche studenten en kampeeren hier, we waren vannacht met ons beiden op, omdat we vreesden, dat de tent het niet houden zou. Ik zou graag zelf naar den dokter gaan, maar we zijn gisteren hier aangekomen en ik weet nog geen weg. Mijn fiets is goed en als u mee wilt op den bagagedrager en me uitduidt, waar u zijn moet, breng ik u er even. Ze dacht: Wiens stem is dat toch, ik zie zoo weinig van zijn gezicht. — Ik wil heel graag, zei ze, ik vind het zoo vriendelijk van u, want ik geloof, dat ik er alleen nooit komen zou en het spijt me, dat ik straks zoo boos was. — Heel begrijpelijk, zei de eerste man. U dacht natuurlijk minstens, dat we struikroovers waren. M'n optreden was ook wel wat al te bruusk, maar we waren door dezen nacht in een romantische stemming gekomen; we dachten, dat er een strooper langs fietste en omdat onze lucifers in een plas waren gevallen, hielden we hem aan. Daar komt Driekes al met een opgevouwen cape op den bagagedrager. Hij is altijd attent, hij zal wel zorgen, dat alles in orde komt, daar kunt u gerust op zijn. — De andere lui slapen als stieren, vertelde Driekes en nu zegt u maar links of rechts, mevrouw, of u trekt maar aan een van mijn armen, dan kom ik er wel. Zit u goed ? Mijn naam is Rekx, stelde hij zich voor. Is het kind allang ziek? — Nee, vannacht is het opeens zoo erg geworden. Ze wendde haar hoofd af onder zijn plotseling spiedenden blik. Ja, ik zit heel goed. — Als u uw adres aan mijn vriend geeft, zei de man met de lantaarn, zullen we uw fiets wel thuis bezorgen. Dag mevrouw, het beste met uw zieke! Zooals hij trapte. Alsof er geen storm was en geen Mia, die hij had mee te torsen. Ze konden niet praten. Hij reed ingespannen met gekromden rug en elk woord ging verloren in den wind. Het was ook heerlijker te zwijgen in dit wonderlijk uur met de zware, jagende wolken boven haar hoofd, temidden van al die groote geluiden van den geweldigen storm, die niets ontzag, niemand achtte. En in dien donkeren nacht vol geraas, waarin alle menschen zich veilig geborgen hadden in hun besloten huizen, gingen zij beiden over de oneindige wereld: een sterke jongen met behulpzame handen, die onverschrokken tegenover de altijd weer aanrukkende, dreigende vlagen, al vechtende haar voerde naar het einddoel van haar tocht. En het was Johan Diederick Rekx. Nu kwamen ze al bij den straatweg. Ze zag de witte Het Verstopte Huuske 12 lancasters van 't huisje van den kippezwager verlicht. Ze zijn zeker op, uit angst voor pannen en ruiten, dacht ze, gelukkig dat ze dit niet zien. Maar ze schrok toch, toen plotseling op het witte doek, — als werd daar een schimmenspel vertoond — een dwaas gerekt hoofd verscheen onder een slaapmuts met een kwast. De man voor op de fiets grinnikte. In de luwte van de dorpsstraat was praten mogelijk. Ze duidde hem aan, links, rechts toen hield hij in voor het doktershuis. Ze stapten beiden af. — Even de bel zoeken, mevrouw. Ze sprak snel: ,,Ik ben geen mevrouw, ik ben Mia van Meerssen, het kind is een logeetje." Er kwam een stem door de spreekbuis naast de bel. En opMia'sverhaal, antwoordde de dokter: „Ikkomdadelijk bij u, om open te doen, wilt u twee minuten wachten?" Ze stonden samen op de donkere stoep. Rekx keek haar aan: „Maar dan kennen we elkaar, geloof ik?" — Ja .... zei ze zacht. Ik ben u zoo dankbaar; ik zou er anders nooit gekomen zijn. — Het was een heele onderneming voor een meisje, zoo alleen door dien donkeren, onstuimigen nacht. Ze werd heelemaal gelukkig door den plotseling bewonderenden blik van zijn sterke oogen. — We waren zoo ongerust over het jongetje. — Ja ... . als een ander in nood is en hulp noodig heeft .... Gelukkig, dat uw weg juist langs ons kamp voerde, we zaten met ons beiden te kleumen, terwijl we de wacht bij de tent hielden, maar ik ben heerlijk warm geworden van dien rit. En u? — Ik gloei .... zei ze met haar handen tegen haar warme wangen. Nee, hij dacht niet meer aan dien ongelukkigen avond in Januari, ze was niets voor hem dan een naam met een bekenden klank hoe veilig . . De dokter opende de deur. — Komt u vlug binnen, wat een nacht! Ze vertelde haastig van Pietje's beangstigenden hoest. — Dacht uw logee, dat het valsche croup was? Dan hoeft u niet ongerust te zijn. Maar ik ga toch even mee voor de zekerheid, u zit daar zoo verlaten in het verstopte Huuske; we nemen den ketel mee in de auto. Rijdt u ook mee, meneer? — Nee, dank u, ik fiets terug, ik heb nu den storm achter. In de kleine auto, die schokte door de diepe karresporen, zoodat de modder tegen de raampjes spatte, bereikten ze snel het Huuske. Er brandde licht in de gang en Lucie, die den claxon gehoord had, opende wijd de voordeur, zoodat het licht over het tredenpaadje viel. — O, dokter, zei Lucie beschaamd, terwijl ze de trap opliepen, we waren zoo angstig en we wisten geen raad, daarom hebben we u in dat vreeselijke weer gehaald. Maar nu ... ja nu slaapt Pietje heel rustig Zedeed de kamerdeur open. Mia bleef versteld staan inde deuropening. Pietje lag kalm te slapen in het groote bed en naast hem, als een toegewijde verpleegster te midden van kommen en ketels zat breed en donker Brecht. Ze stond langzaam en met moeite op, toen ze den dokter zag. — Zoo, Brechtje, sprak hij vriendelijk, weer aan 't zorgen? Wat heb je met hem uitgevoerd? — De stakkerd had het zoo op z'n borst, 't was de gewone blafhoest, ik heb om en om een warme en een koude spons op z'n borstje en keeltje gelegd. — Mooi zoo, het oude, beproefde middel. Had hij er baat bij ? — Ja dadelijk, zei Lucie en hij werd zoo rustig; ik had nog nooit van die behandeling gehoord. — Och, juffrouw de Ruyve, in deze afgelegen streken houden we de oude huismiddelen nog een beetje in eere. 't Was maar goed dat u Brechtje hier in huis had, ze is zoo dikwijls met Juffrouw te Meie mee geweest, om de zieken te helpen, wat jij Brechtje? Maar Brecht ging niet in op zijn woorden. Ze keek wat schuw naar de meisjes en toen zei ze: „Dokter wil zeker wel koffie? Ik heb ze beneden gezet." — Graag, ik kom dadelijk beneden, wil je ze even klaar maken? — U moet toch maar stoomen, juffrouw de Ruyve, dat zal hem verlichten en houd u hem maar te bed, tot de croup-klank verdwenen is, ik kom morgen in den loop van den dag nog wel eens kijken. Beneden in de huiskamer bracht Brecht het koffieblad met de dampende koppen, voor den dokter, voor Lucie. En vlak voor Mia bleef ze staan: „Hier is een groote kop voor u, juffrouw Mia, u moet maar eens goed warm worden binnenin; ik heb nooit gedacht, dat een stads- juffer door zoo'n heidenschen nacht en duisternis, alleen en van alle menschen verlaten, naar het dorp zou durven gaan. Ik bedank u, dat u dat gedaan heeft voor me lieve Pietje en Brecht is trotsch op u, juffrouw Mia." Den volgenden dag, toen ze alles aan Ruut vertelden, schaterden Ruut en Lucie om Mia, die zoo verbouwereerd was door deze toespraak, dat ze opstond en met haar hand in Brechts hand plechtig sprak: ,,Dank je, Brecht dank je wel." Maar in dezen nacht van nooit vermoede mooglijkheden was niemand verwonderd. — U heeft een kruik in uw bed, zei Brecht weer tot de aarde terug, u mag er geen kou bij vatten. Een kwartier later, toen de dokter weggereden, toen Brecht weer naar haar eigen departement vertrokken was en Mia met stralende oogen tegenover Lucie's bleek, afgetobd gezichtje zat, vroeg ze: „Hoe kwam je toch aan Brecht, heb je haar geroepen?" — Nee, ze kwam zelf, om het kind. Ze had hem hooren hoesten en schreien en toen heeft ze haar deur ontgrendeld en ze tikte opeens aan de slaapkamer. Ik was in zoo'n spanning om Pietje, om jou, om al die ellendige geluiden, dat ik niet eens schrikte. Ze zei: „Legt u hem maar rustig in bed en als u me twee sponsen geeft, zal ik hem wel helpen; ik heb er zooveel boerenkinders mee tot bedaren gebracht. En altijd van die kleine, dikke jongetjes, die zijn voorbeschikt voor denblafhoest. Wees maar niet bezorgd, juffrouw, morgen heeft de heele wereld een ander aanzien." Ik werd er zelf kalm van; vreemd, dat het besliste optreden van een ouder mensch je zoo kalmeeren kan; ik heb niet eens aan de mooglijkheid gedacht, dat wat ze met Pietje uitvoerde, ook verkeerd kon zijn. Mia, zei ze opeens weer angstig, je hebt toch geen koorts, je ziet er zoo opgewonden uit, was het een ellendige tocht? — O, nee, heelemaal niet, en ik voel me zóó best en heelemaal uitgeslapen, ik geloof, dat ik opblijf. Het wordt al een beetje licht. — Hoe verzin je 't? vroeg Lucie, ik dacht, dat je doodmoe zou zijn. Kruip er toch gauw in, Mia, en blijf morgen maar eens uitslapen. Ik dank je ook voor alles, wat je gedaan hebt voor me lieve Pietje. Ik heb zulke angsten om je uitgestaan; heb je je geen oogenblik in den weg vergist? In het donker lijken al die laantjes zoo op elkaar. En was er niets engs in 't bosch, ben je niemand tegengekomen? — O, jawel, ik had een heel merkwaardige ontmoeting. En Mia's oogen werden nog grooter en stralender. Maar Lucie hing zoo moe en afwezig in den grooten stoel, dat Mia, uit vrees, dat haar kostelijk verhaal niet tot z'n recht zou komen, beloofde: „Morgen .... morgen zal ik je mijn heelen tocht in kleuren en geuren beschrijven; nacht Luus, ik verlang toch wèl naar mijn bedje." Boven op de kleine kamer zag ze, hoe de jonge dag al schuchter over de wereld lichtte. Ze opende het venster. De storm, die aftrok, liet voor een korte pooze al die bosschen, velden en akkers stil in de wijde morgenrust. Vijf uur sloeg de klok van het oude kasteeltje en heel hoog en fijntjes verkondde van zeer verre een wakker haantje, dat de nacht geëindigd was. Ik hoop, dacht Mia, dat de haan van Brecht hem niet hoort; hij heeft altijd zoo'n behoefte onmiddellijk te antwoorden en hij klaroent me al te heftig, 't Zou anders een prachtige demonstratie van het schoolversje, zijn: 't Brave haantje kukeleku-üu, vlak bij. . . . kukeleku -üu, heel in de verte. Ze dacht terug aan haar kinderachtige boosheid om dat liedje. Wat kon ik weinig verdragen, philosopheerde ze, ik was een kind, dat niets begreep van de wereld en niets van de menschen. Maar nu ... . nü . . . . o, maar ik weet toch wel wat meer, ik begrijp meer .... drie maanden kunnen je ouder maken dan een heel jaar, waar je onbewogen doorheen glijdt. Eens had ze een illusie .... samen te wonen, heel haar leven met Ruut in het verstopte Huuske. Wat had Lucie ook gezegd? Op een goeden dag zou er een ridder komen Maar ze kende geen ridders in deze streken, niemand dan Teunis, Bels en den Bruur.Nuhad ze een ander ontmoet een vierde .... — Ach onzin, zei Mia, ik word nog heelemaal romantisch van dien tocht door den nacht; ik ga slapen. Ze bleef toch nog lang en helder wakker en ze dacht aan de partij in den winter, toen ze zoo snibbig en ongelukkig geweest was. Waarom ook weer? Naar wat verlangde ze toch in die dagen? .... O, ja, naar een theeblaadje voor je tweeën, naar iemand, die haar wachten zou .... een lief hoofd, dat zich buigen zou naar haar hoofd .... Nu had ze Lucie, die haar wachtte, als ze uit het dorp kwam van haar werk op Ruuts school, Lucie, die altijd hartelijk en gezellig was .... en Ruut met wie ze zoo gemakkelijk en vertrouwelijk praten kon. En de storm was bedaard; misschien zou er minder bedorven zijn, dan ze eerst had gevreesd .... Er was ook nog een groote, ruime wereld buiten de omgeving van het verstopte Huuske, een wereld, die ook veel goeds besloten hield. Daar woonden en werkten die jongens, die hier kampeerden .... Wat hadden ze weinig met elkaar gesproken — zij en Rekx. En ze was weer begonnen hem af te snauwen, bedacht ze met schrik. Maar nee, dat kon hij niet erg vinden .... de situatie was zoo dwaas geweest. ,,U dacht natuurlijk, dat we struikroovers waren," had die andere jongen gezegd .... roovers .... droomde ze ... . ridders .... Ze sliep tot ver in den morgen en ze bleef roerloos liggen in den lichten dag met gesloten oogen om den droom, die haar dreigde te ontglippen, vast te houden: Ze was op een bal en ze danste met iemand, die grooter was dan zij en ze dacht: wat dans ik slecht en wat zijn mijn beenen stijf. Toen zei ze: ,,'t Is om Pietje, ik moet nu weg." En de ander vroeg met een bekende stem: ,,Is het kind erg ziek?" Ze zag op, recht in zijn oogen, ze spotten niet, ze keken heel zacht en ernstig. Ze dacht: Een lief hoofd, dat zich buigt naar mijn hoofd. Was het Johan Diederick Rekx? Ze scheen zich in dien droom verder niet om Pietje bekommerd te hebben, want ze zat ineens met Lucie op de balustrade van het terrasje; ze hoorde een suizend geluid gaan langs den boschweg. Dat is de storm, wist Lucie, hoewel alle blaadjes onbeweeglijk aan de boomen hadden gehangen. En de storm is een paard. Toen was ze van de balustrade gesprongen en ze had tusschen de boomen gekeken naar het paard, dat voortsnelde langs den weg. Lucie zei: ,,Je zult blijven luisteren naar zijn dravenden stap." En ze begreep, dat ze dat zei, omdat ze niet op een fiets, maar op een paard door den storm gereden hadden. Het paard had haar naar huis gebracht, nu draafde het terug. Terwijl ze wakker lag, zocht ze: Was het een paard met een ruiter? .... heb ik den ruiter wel gezien, die draafde langs het verstopte Huuske? .... Ze wilde, dat ze van een ruiter gedroomd had, maar het was een onbereden paard geweest met wapperende manen en een zwaaienden, langen staart.... een wild paard, dat door de steppe draafde, ze had het plaatje wel eens gezien in een oud Indianenboek van Ben — hoe kwam ze er aan? Ach droomen .... vond ze en ze keek naar buiten. Maar ze bleef toch liggen en herdacht den boozen nacht vol onvermoede verrassingen. Mijn fiets moet nog terug; wie zou hem komen brengen? Als Rekx zelf het doet? .... Nee, vandaag hoefde ze niet naar de school, ze zou den heelen dag thuis- blijven .... zoo gezellig voor Lucie, die toch niet van Pietje weg wil .... Er was een tik op de deur. Brecht kwam binnen. Opeens bezon Mia zich: 't is waar ook, zij en ik leven weer in vrede. Ze bracht thee en beschuitjes. — Juffrouw Lucie is ook nog niet op; blijf maar lekkertjes liggen, vandaag zal Brecht zorgen en koken en we eten malsche doppertjes uit mijn tuin. Pollekezitalzoo lief te doppen in mijn keuken, dan konden juffrouw Lucie en u de welverdiende rust smaken. — En Pietje? — 't Gaat goed, hij zit heel monter in zijn bedje, hij was zoo blij, toen hij me zag binnen komen, dat lieve hartje. Mia, die peinzend haar beschuitjes knabbelde, twijfelde, of ze Brechts uitgelezen zorgen al dan niet genoeg waardeeren kon. Vóórhaar had de primitieve wijze van huishouden een groote bekoring gehad, maar ze begreep, dat al Brechts hulp Lucie —die toch altijd het zwaarste deel op zich genomen had — ten goede zou komen. — Je zou me nog vertellen, zei Lucie, toen ze een uur later aan de ontbijt- en koffietafel-tegelijk zaten, van die ontmoeting, die je vannacht had. Dat was immers zoo'n merkwaardig verhaal. Hoe onuitstaanbaar om nu zoo te kleuren. — Och, zei Mia onverschillig en ze nam opeens tóch weer een boterham en begon die aandachtig te smeren, het leek me vannacht zoo, maar het was eigenlijk niets bizonders, mijn band was lek en toen fietste ik langs het heitje, waar een paar Leidsche studenten kampeer - den. Twee van hen waren om den storm opgebleven, ze zagen me stuntelen tegen den wind in, toen zeiden ze, dat ze me wel even een van beiden naar den dokter konden brengen. Je begrijpt het ging toen heel gemakkelijk achter op den bagagedrager. En verbeeld je, lachte Mia, terwijl ze Lucie nu frank in de oogen keek, toen we langs den kippezwager reden, zag ik juist den schaduw van zijn nijdigen kop op het witte gordijn en hij had een slaapmuts op. Ik was nog bang, dat hij opeens zijn raam zou openschuiven en tegen me zou beginnen te schreeuwen, omdat ik in den nacht langs zijn malle huis reed. — Het was toch wel heel vriendelijk van die jongens, vond Lucie. — Ja, zeker. En Mia begon haar boterham heel langzaam in zulke kleine stukjes te snijden, als maakte ze een bordje klaar voor de tuinfluitertjes. En hij noemde me eerst mevrouw, maar toen ik mijn naam had gezegd, herinnerde hij zich opeens, dat we elkaar dezen winter eens op een soirée hadden ontmoet. — Hoe vind je zoo'n toeval! riep Lucie enthousiast. Nu, maar ik vind zoo'n ontmoeting wèl interessant. — Och, zei Mia schouderophalend, je ontmoet zooveel menschen .... Mijn fiets is daar nog bij hun tent; ik meen, dat ze gezegd hebben, dat ze hem terug zouden brengen, ik zal maar even afwachten, vind je niet? Maar niet gaan halen? — Nee, als je hem vandaag tenminste niet noodig hebt. Wat voer je met die boterham uit? De vogels zijn immers allang uitgevlogen. f — Die eet ik op, natuurlijk. — 't Lijkt wel, of je geen tand meer in je mond hebt, zoo klein is hij gesneden. — 't Is juist zoo erg gezond, kleine en langzame hapjes te eten; dan kun je toe met de helft van het voedsel, dat je in groote happen eet. Dat heb ik eens in een wetenschappelijk artikel gelezen. En nu ga ik den tuin netjes maken, er ligt zooveel rommel op den grond; de appelboomen hebben zich wonderlijk goed gehouden, ik geloof, dat het Huuske ze nog wat beschut heeft. Maar er liggen veel doode takjes en bladeren en ik moet erg aan 't binden van de zonnebloemen en dahlia's. Terwijl Lucie kousen zat te stoppen naast Pietjes bed, harkte en ordende Mia den tuin. Polleke liep met een groote mand achter haar en vergaarde alle overtolligheden. — En nu, zei Mia, gaan we het terrasje schoon maken, haal maar eens .... een dweil ? dacht ze — nee, daar ga ik zoo onhandig mee te werk . . . haal den zeilzwabber maar eens, Pol, dan zijn we in een oogenblik klaar. En dan gaan we bessen en frambozen plukken. — Komt er dan visite ? — Ja, dat kan best zijn. — Wie dan? — Ik denk tante Ruut en als de dokter komt, zal hij ook wel zin in een bordje frissche vruchten hebben. — Bij moeke, zei Polleke, eet de dokter nooit frambozen. Om half vijf, toen Mia in een witte japon achter een overvloedige theetafel zat, tingelde de vroolijke klank van een fietsbel door het bosch. — Dat's tante Ruut, riep Pol en liep het paadje af. — Ik kwam eens kijken, zei Ruut, of er nog iets van jullie was overgebleven na dien storm. Maar wat vier je hier voor feesten! Ben je jarig, Mia? Wat een tafelwelbereid! En waarom heb je vandaag die dot van een jurk aan en wat zit je haar snoezig! En Lucie, die, nu Brecht wacht hield bij Pietjeenden croup-ketel, naar beneden was gekomen, streek een slordige vlok blond van haar voorhoofd en zei: „Ik voel me heelemaal Asschepoes; Mia, je kon wel meedingen in een stand op een vruchtententoonstelling. Ter eere van wie is dit festijn? — Ter eere van .... ons allemaal, van Pietje, die beter is, Pol en ik waren straks in een bui van opknappen en versieren, hè Polleke? — Ruut, zei Lucie, blijf eten, we wonen hier nu als twee prinsessen; Brecht zorgt en kookt, we eten honingzoete doppertjes uit haar tuin — een vredesmaal. — Wat! riep Ruut verbaasd, hebben jullie vrede? — Je zag het toch dadelijk aan dit allemaal, zei Mia met een breed gebaar over de tafel — dit is een vredestheetje .... en ik zit hier in een witte vredesjurk. — Ik ook, vond Lucie, ik détoneer hier in dit saaie bruine linnen, ik steek me ook in 't luchtig vredes-wit onder een verzorgd kapsel. Wacht even met de verhalen tot ik terug ben, Mia .... o, ik voel me honderd ponden lichter en tien jaar jonger na de doorstane ellende. Wat is een zomerdag na een stormnacht iets onbegrijpelijk heerlijks! En Ruut zei, toen Lucie naar boven liep: ,,Ze is in jaren niet zoo fleurig geweest; het was goed Mia, dat je haar uit alle tobberijen gehaald hebt. Ze was zelf vergeten, dat ze een jong meisje was." Ruut bleef eten aan de tafel met het schoone servet, de versche bloemen, de vruchtenschalen, die ze bij de thee toch onaangetast hadden gelaten. Pietje sliep en Pol, die zich verveelde bij de eindelooze verhalen, mocht vlug afeten en kreeg met Christientje, die een al dierbaarder speelmakker werd, het dessert in den tuin, terwijl de opgewonden tantes nog op hun zeven gemakken Brechts feest-bijdrage: smeltende doppertjes uit eigen tuin en Russische eieren uit eigen kippenhok genoten. En ze schrikten op, toen Brechts tik op de deur en haar vraag: „Ik dacht, dat u misschien al klaar was, dan kan ik schoone bordjes geven" hen plotseling herinnerden aan een leven van tijd en regelmaat. — Willen de dames een koppie koffie toe? Brecht heeft lekkere versche room. — Als 't je belieft, heel graag, zeiden de dames zoet en stil. — Hè .... zuchte Mia diep en verruimd, toen Brecht de deur weer gesloten had, telkens, als Brecht binnen komt heb ik zoo'n gevoel, of 't Huuske niet meer van ons is, of wij er maar op visite zijn en bezig allerlei verkeerde dingen te doen — niets prettig. En als ze zoo dicht bij me komt, ben ik toch een beetje bang voor haar. Een heerlijke troost, dat jij hier bent Lucie, zal je me nooit alleen laten ? — Je moet die bangheid maar niet toonen, zei Ruut; en Brecht is veel zachtmoediger dan ze lijkt. Dus het was eigenlijk maar goed, Mia, dat je hier eerst alleen was, anders zou je heele zelfstandigheid in 't gedrang gekomen zijn. — Ja, ik had me zulke zonderlinge en verheven voorstellingen van Brecht gemaakt. En als ze maar een beetje op mijn droombeeld geleken had, zou ik me volkomen aan haar leiding hebben toevertrouwd; ik zou als een klein kind hebben gevraagd: „Mag ik als 't je belieft even naar het dorp, Brecht, en hoe lang mag ik uitblijven? Mag Ruut vanavond een uurtje bij me op visite komen?" En over de komst van Lucie had ik nooit durven reppen. Maar Lucie keek haar spottend aan: ,,Neem eens van die prachtige vruchten, Marietje, en tracht ons niet wijs te maken, dat je je onder welke omstandigheden van het leven ook, ooit zou gedragen als een onderworpen lam." Toen verscheen Polleke op het terrasje. — Heb jullie nog frambozen bewaard? vroeg ze, daar is de dokter met een vriend van hem. — Waar ? vroeg Lucie, onmiddellijk weer huisvrouw. Hij zit op de bank van 't portiekje, hij wou niet met me mee naar binnen en hij kon het Huuske niet eens vinden en zijn vriend ook niet. Hoor! daar klopt hij! En Polleke rende weg. — Niet vinden? vroeg Lucie verbaasd. ... het Huuske niet? Ze liep snel de gang in. De anderen hoorden Polleke's hooge stem: „Nee, der zijn nog een massa frambozen en bessen, tante Mia heeft ze spres voor u geplukt." Een mannestem, veel te jong en te jolig voor den bezadigden dokter riep: „Wat heb jij een lieve tante Mia; ze wist zeker, dat we in geen dagen bessen of frambozen hadden gegeten." — Wat bezielt die ongelukkige Pol! riep Mia verschrikt; het is de dokter niet. — Wie kan het dan zijn? vroeg Ruut. Maar Lucie stond al op het terrasje met ten Voorde en Rekx en ze leidde hen binnen. Polleke, die met een verbluft gezichtje om de bezoekers heendraaide, zei wat verwijtend, alsof het Mia's schuld was: „En die meneeren zeggen, dat ze niet eens dokters zijn." — Nee, maar die eene meneer wórdt dokter. — O, berustte Pol, had u dan voor hèm de vruchten geplukt ? — Wel nee, kind, voor hem zeker niet. Maar nu de meneeren hier zijn gekomen, mogen ze meeëten en blijven. En ze bleven; ze aten alle vruchten op en niemand dacht meer aan den ouden dokter, dien ze heel den dag zoo'n gul deel hadden toebedacht; toen dronken ze Brechts koffie en daarna schoven ze bij op het terrasje voor de thee. En toen de dokter op z'n weg naar huis nog even aankwam om naar Pietje te kijken, bleef ook hij, op Lucie's verzoek, toeven in den kring. Hij zat in den grooten stoel, waarin hij zoo dikwijls gezeten had in al de jaren, dat hij hier werkte en hij keek met aandachtige oogen naar den ouden, wijden kop in zijn hand, alsof er een wereld van herinneringen voor hem openging en op de vragen van de meisjes gaf hij vage antwoorden. Maar toen de jongens over Leiden begonnen te praten, zat hij plotseling recht en krachtig in z'n stoel en werd aandachtig en belangstellend. Want de dokter was ook een Leienaar en vooral met ten Voorde had hij vele en verrassende punten van aanraking, en hij lachte uitbundig om de oude en nieuwe grappen uit de goede deftige Sleutelstad. Toen in een pauze na een gesprek vol dwaasheid en veel rumoerig plezier, voelden ze opeens de stilte van alle goede dingen om hen heen, van de beschermende, oude boomen, het zwijgende Huuske, de hooge sterrenlucht en de wijdte van bosch en heide, die Mia en Lucie eiken avond op het onverwachtst tot zwijgen en denken kon brengen; de stilte, waarin de jongens lang hadden geschouwd, als ze na een bezigen dag voor hun tent zaten. Het was die wonderlijke stilte, die een deel der Eeuwigheid is en den mensch brengt tot zachter spreken en zuiverder voelen, tot grootere bereidheid en ernst om zijn moeilijk aandeel in de toekomst te aanvaarden. En ze voelden allen, hoe goed het was, dat nu hun eigen jonge, schallende stemmen gedempter klonken tegenover de donkere, goedmoedige stem van den dokter, die met Ruut sprak over haar werk op het dorp en uit enkele gegevens van Lucie's leven in Amsterdam concludeerde: „Uw werkzaamheid en weerstand hebben ook grenzen, pas op u zelf, u heeft nog een lang leven Het Verstopte Huuske 13 voor u" en die Mia verhalen vertelde van nicht Christien; want hij had haar lange jaren gekend en altijd weer wist hij een geschiedenis van haar onbaatzuchtige toewijding en eigen humoristischen kijk op het leven en de menschen. En hij vertelde, wat zelfs Ruut niet wist, hoe ze Brecht als verwaarloosd en miskend kind uit een gezin van dertien, had meegenomen naar haar huis en uit het zielige, indolente meisje een flink mensch had gemaakt met twee rechterhanden. — Nu ja ... . zei hij, toen Mia hem zoo erg strak met nauw verholen spot aankeek, een beetje raar mensch is ze wel gebleven, maar al haar goede, sluimerende mooglijkheden zijn tot werkelijkheid geworden. En dat is véél. — En jou, jongmensch, zei hij opstaande, als je eenmaal gevestigd bent op een dorp — maar tegenwoordig worden jullie, jammer genoeg, allemaal specialist in een stad — wensch ik je op dat dorp, dat je wel versmaden zult, zoo'n verstandige, vrouwelijke hulp met zoo'n nobel hart toe. En voor jou, dominee, zou het ook een voorrecht zijn bij je gemeentewerk .... — Als je een eigen vrouw hebt, die voelt voor je werk . . zei ten Voorde. — Zeker vriend, maar niet ieder is zoo gelukkig de vrouw, die hem het liefste is, te mogen binnenleiden in zijn huis. — En nu, goeien avond, jongelui, maak het niet te laat, we hebben allemaal een nacht van weinig slaap gehad. Mia liep met hem mee het huis om en bracht hem het kleine paadje af naar z'n motor, die op den boschweg stond. Toen ze samen de lage treedjes afdaalden, zei hij opeens: „Het is een mooie erfenis, die u heeft gekregen en ik ben blij, dat u hier dadelijk bent gekomen met dat lieve, moederlijke vriendinnetje. Toen Christien te Meie ziek was, vertelde ze me: „Het huis krijgt een jong nichtje van me. Ik heb hier jaar na jaar zooveel goeds gevonden en dat meiske is zoekende; misschien zal het Huuske haar helpen. Ze behoort tot een jongere generatie, die ongeduldiger is en voortvarender dan wij waren, maar misschien vindt ze hier toch wel iets van 's levens besten zegen. — O, ja, zei Mia, het is voor mij heerlijk, dat het zoo gebeurd is, als ... . als ik denk aan den tijd vóór ik hier kwam en nü . . . . — Ja, ja, dat moet wel. . . . sprak hij zonder op haar woorden te letten. Ze was een tengere vrouw, maar haar hart was zoo sterk en warm en ze had den hemel in haar oogen. Ik heb dikwijls in 't voorbijgaan op haar terrasje gezeten, 't was toen anders als vanavond, zoo'n jonge schaar heb ik hier nooit aangetroffen. Maar u heeft toch iets weten te behouden van de goede sfeer, die ik hier altijd gevoeld heb. Daar ben ik heel dankbaar voor. Ik kom nog wel eens terug, juffrouw Mia, maar dan is het een vriendschapsbezoek. Hij klom wat moeizaam en omslachtig op z'n motor en reed langzaam weg langs het duistere boschpad. Mia keek hem na. Waarom, dacht ze, zijn ze niet samen getrouwd ? Waarom zijn ze beiden eenzaam gebleven, terwijl ze hun beste krachten gegeven hebben aan gezamenlijk werk, terwijl hij zooveel van haar hield, en zij toch ook veel van hem moet gehouden hebben? Waarom? .... Op het terrasje stonden de jongens klaar om heen te gaan. — We hebben juist afgesproken, zei Rekx, toen Mia zich bij hen voegde, dat we u, drietjes, overmorgenavond verwachten op het Heitje; we zullen zorgen voor een behoorlijke ontvangst en een kampvuur u ter eer. — Het kan, zei Lucie, want Brecht zal wel een avond op de kinderen willen passen. Hoe heerlijk, dat we vrede hebben! — En u krijgt een escorte om u door de duisternis veilig naar huis te geleiden. Wilt u er ook door afgehaald worden? — Dank u, zei Mia, dat is niet noodig, ik weet den weg en ik kom dolgraag. — Afgesproken dus — en bedankt voor uw vriendelijke ontvangst. We zijn ongehoord lang gebleven voor een eerste bezoek. Maar 't leek vanavond, of we elkaar allemaal al zoo lang kenden. Trouwens bij u en mij is dat ook het geval en ik ben blij, dat we de kennismaking kunnen voortzetten. — Ik ook, zei ze, met haar hand in de zijne. — Ruut, jij blijft zeker slapen? vroeg Mia, toen de jongens vertrokken waren. En Ruut, voor wie altijd een bed klaar stond op een klein zolderkamertje, bleef. — Ik ga naar bed, zei Lucie, ik val om van slaap en ik doe gehoorzaam, wat die aardige dokter gezegd heeft. En jullie? — Wij gaan ook .... dadelijk. — Goeien nacht dan met je beidjes. Maar Mia ging niet. Ze bleef zitten op de balustrade en Ruut keek met haar hoofd achterover peinzend naar de sterren. — Ruut, zei Mia na langen tijd, begrijp jij dat van nicht Christien en den dokter? — Wat bedoel je? — Dat ze niet met elkaar getrouwd zijn. — Waarom zouden ze? — Omdat ze van elkaar hielden. — Hoe weet je dat, Mia? — Zooals hij toch over haar sprak .... En Mia vertelde, wat hij in den tuin gezegd had. Denk eens .... ze had den hemel in haar oogen. Als een man dat zegt van een vrouw, die hij . . . ja, hoe lang zou hij haar wel gekend hebben .... veertig jaar misschien .... — Ja, ik geloof ook wel, dat hij van haar hield en zij vond hem wel een besten vriend. — O, maar waarom deed ze het dan niet, zij was zoo lief en hij was zoo'n beste man en ze voelde toch zooveel voor zijn werk en hij spreekt met zooveel bewondering over haar levensopvatting en hij vertelt zelf, dat ze hem zooveel hielp, waarom trouwden ze dan niet, Ruut ? — Ja, dat weet ik toch niet. — Maar ze zouden veel gelukkiger geweest zijn; nu zijn er twee levens verknoeid. — Ik vind niet, dat de dokter den indruk maakt, of zijn leven verknoeid is en tante Chrisje . . . . o, nee, tante Chrisje zeker niet. Het was juist zooals hij zei: een sterk en warm hart en de hemel in haar oogen. — Ik zou zeggen, dat iemand die zoo'n sterk en warm hart heeft niet zoo zuinig op dat hart moest zijn, als ze het geven kon aan een ander, die haar zoo liefhad. — Maar misschien had zij hem niet zóó lief, niet genoeg om zijn vrouw te worden. Als ze „neen" gezegd heeft, zal ze zeker de beste motieven voor haar weigering hebben gehad. Iemand, die zóó hooge eischen stelde aan haar eigen leven, kan niet klein geweest zijn, toen het ging om de liefde van haar hart. Je weet toch wel, dat er in de wereld getrouwd wordt in grooten, heiligen ernst, maar ook in grenzenlooze oppervlakkigheid. Zoo zullen er ook wel menschen zijn, die „neen" zeggen uit een gril en anderen, die het neen pas uitspreken na dagen van strijd en overdenking. Maar wij weten niet, hoe tante Chrisje dat heeft gevoeld, dat was haar geheim. — En als het dan „neen" was, zooals voor den dokter, begrijp je dan, hoe hij z'n werk kan doen met zoo'n blijmoedigheid en opgewektheid. Begrijp je Ruut, dat dat kan? — Hoe dat kan? zei Ruut kort. Dat moét; zoo is het leven. Ze zwegen beiden. Ruut lag niet meer behaaglijk met haar hoofd achterover naar de sterren te kijken, Ruut zag geen sterren; ze zat met haar ellebogen op de knieën en haar beide handen beschermend over haar oogen. En Mia vroeg niet meer na Ruuts heftige woorden. Ze zat klein en beschaamd op de balustrade en gevoelde zich zeer verward. Ze had toch niet grof willen zijn. Waarom dan had dit gesprek Ruut zoo sterk aangegrepen? Waarom na heel dezen avond van pleizier, van vlotte, lichte gesprekken, den vaderlijken ernst van den dokter en het prettige speuren naar den roman tusschen twee menschen van een oudere generatie, zat Ruut daar plotseling zoo verslagen, alsof Mia haar moedwillig gekrenkt had ? Wat had ze toch gedaan? .... gedrongen .... nu, ja een beetje nieuwsgierig misschien .... het was ook interessant .... gedrongen naar de gevoelens van den ouden dokter, van lieve nicht Christien, die toch zoo onbegrijpelijk alleen gebleven was, terwijl ieder, die haar kende, haar liefhad .... En Ruut, die altijd vroolijk was, vol dwaasheid, vol plannen, had plotseling zoo heel ernstig gesproken, ze had het aandringen van Mia geweerd .... ,,wij weten niet, hoe tante Chrisje dat gevoeld heeft, dat was haar geheim." .... Geheim .... het werd in de stilte tusschen hen beiden, in de stilte van het nachtelijke bosch rondom opeens een zwaar en diep woord vol beteekenis. Het geheim van je hart, dat bewaarde je, dat beschermde je voor de aanraking van anderen. Nicht Christien had hier jaren geleefd en het geheim van haar sterke, warme hart had niemand geweten — misschien de dokter .... misschien ook niet. Ze had den hemel in haar oogen — voor de menschen. Neen, neen, het was niet goed met nieuwsgierige woorden te raken aan het geheim van een ander hart. Maar droeg Ruut met haar stralende oogen voor de menschen, voor de kinderen en haar werk ook met zich het geheim van haar hart, was er bij Ruut na nachten van strijd een „neen" geweest en toen een moedig en opgewekt verder gaan? Want .... „dat moet, zoo is het leven . ..." O, Ruut .... Het neen in haar leven, het neen aan Willem Brandsma was niet uit een gril gezegd — doch in de zekerheid van die weigering was het niet gegaan om het geheim van' haar hart. Maar straks achter het theeblad, toen ze tegen haar gewoonte stil was geweest en heel den avond had geluisterd naar de gesprekken der anderen, had ze toch eigenlijk altijd die ééne sterke jongensstem gehoord en zoo wonderlijk gelukkig was ze vannacht geweest, dat ze tegenover Lucie haar blijdschap om de verrassende ontmoeting had geloochend. Ze glimlachte, toen ze zich haar eigen gevoel klaarder bewust werd en ze zag nü, dat ze na dat mislukte feest van den winter altijd had verlangd Johan Diederick Rekx nog eens terug te zien. Waarom eigenlijk? .... niet om goed te maken, wat ze miszegd had, dan had ze ook naar Sam Vreeden of naar Jettie kunnen terug verlangen. En nu ze de zekerheid had, dat hij hier was, had ze heel den dag rondgeloopen met een zacht, bevredigd gevoel, alsof er niets meer aan haar geluk in het verstopte Huuske ontbrak. Maar over dit alles zou ze met niemand kunnen spreken — niet met Lucie— zelfs niet met Ruut in dezen avond, die leidde naar vertrouwelijkheid en volkomener begrijpen. Kwam er dan in 't leven van elke vrouw een oogenblik, dat geen gevoel, geen genegenheid zóó sterk was als het geheim van haar hart .... het geheim van haar liefhebbend hart? .... Iets donkers streek geluidloos langs de open plek tus- schen het huis en de hooge boomen. — Kijk .... zei Ruut, met een lage, bewogen stem, kijk, de uil. . . . Ze kwam vlak bij Mia staan. Ze loopt zoo dapper rond, dacht Mia, met een verborgen verdriet. En nicht Christien, de dokter .... Ze dacht aan haarvader, bij wiende opgekropte ergernissen plotseling en onverwacht door zijn luidruchtige vroolijkheid van alle dagen heen konden breken, aan oude juf, die zoo zielig wegkijken kon na een overmoedig spottend woord van een van allen thuis. Wat droegen al die menschen met zich, waarvan geen ander wist? .... Dat gij elkander lief hebt.... In dat gebod ging het eigenlijk om de ander. En als dat gebod gegeven werd aan twee menschen — man en vrouw — dan ging het om het schenken en ontvangen van een liefhebbend hart, om het verstaan van het geheim, dan ging het om een leven van liefde, een léven van trouw. Toen Rekx met den dokter had gesproken over zijn plannen, als hij beroepen zou zijn op een dorp, had ze even gedacht: Ik zou je daar wel willen helpen, ik zou wel wat kunnen doen voor de kinderen in zoo'n gemeente en als je maar veel met me sprak, zooals je nu praat, zou ik altijd meer begrijpen van dien kant van het leven, die niet gericht is op de onmiddellijke dingen, niet op voorspoed of succes .... Gedachten gingen zoo verraderlijk snel. Wat was zij voor Rekx? Een oppervlakkig meisje met een scherpe tong. Hij zou een brave, deeglijke vrouw — nee, nu niet hoonen, hoonen was zoo gemakkelijk — hij zou veel gelukkiger zijn met een lief, verstandig meisje als Lucie. En zij zou weer terug gaan .... En Willem Brandsma, die nog verwachtte .... had Lizzie geschreven. Neen, neen, dat zou ze nooit kunnen .... en zeker niet na de stille overpeinzingen van dezen zonnigen zomer. Maar als je liefhad, zuiver liefhad, bleef er dan niets over dan verdriet en eenzaamheid .... nicht Christien .... de dokter .... Ruut? .... Was het dan altijd zoo moeilijk? — Ruut, zei Mia zacht en ze stak haar arm door dien van Ruut. Geloof je, dat liefde altijd verdriet met zich brengt? Geloof je niet, dat echte, diepe liefde ook kan leiden naar vreugde en geluk? — Ja zeker. — Ja, hè, als de een èn de ander .... en als béiden het heel ernstig meenen met hun liefde voor elkaar? — Maar natuurlijk, glimlachte Ruut, de een en de ander .... en dan beiden, dan samen .... — Ja .... nu ja ... . — Ja, maar dat is toch, wat we bedoelen, niet waar? — Ik geloof het wel. Gedragen door wijde, roerlooze vleugelen streek de uil neer op een lagen sparretak. Als een zwart, wijs beeldje zat hij onbeweeglijk te staren in den grijzen nacht of naar hen beiden dat wist je nooit van den uil. — Wat is hij zoet vanavond, vond Mia. — Hij hoort nu eenmaal bij het Huuske en hij begrijpt, dat hij niet storen moet. Er zijn van die avonden, dat we geluiden niet verdragen kunnen en woorden overbodig lijken. — En dan praten wij samen over den uil, zooals den eersten avond, toen je hier was. Wat lijkt dat ver! — Ja, zei Ruut droomerig, dan praten wij over den uil. En we zwijgen over wat we denken, peinsde Mia . . . . O, maar hij was niet afwerend, hij zei zelfs blij te zijn, dat we elkaar terugzagen. En overmorgen .... De voorkant en de ingang van de tent waren versierd met groene slingers en om het gereedliggend hout voor 't feestvuur was een mosbank gemaakt, waarvan als kostbare Perzische tapijten de bont gestreepte slaapzakken afhingen. Reinoud ten Voorde beheerde de theetafel en weigerde resoluut zich door een van de meisjes te laten helpen: „Nee, jullie zijn gasten en wij zijn kampeerders — onafhankelijk en van alle markten thuis." Het was een grootsch festijn. Nico Bleijenberg, Hans van Weel en Jan Rekx tooverden bord na bord vol koekjes, beschuitjes, moppen, pinda's en pruimen uit de tent te voorschijn, zoodat Ruut smeekte: „Laat nu eens even niets doorgaan, mijn schoteltje stroomt over van al het lekkers." — Maar hebben meisjes dan nooit honger? Dat komt, omdat jullie onder een dak slaapt en niet in den vrijen buiten, zei ten Voorde. Hier Johannes, geef mij die kruidmoppen nog eens Driekes dan toch wat zit je te suffen, Diederick! Hoe heet hij toch, vroeg Lucie aan van Weel, hij met die honderd namen? Rekx?.... Jo, Johannes, Jan Rekx. Maar hier noemen we hem Driekes. Hij beweert, dat hij uit deze streek afkomstig is, dat een van de oude kasteelen door zijn voorvader is gebouwd — Graaf Diederick — een machtig heer, die op een blinkend ros te vuur en te zwaard te keer ging tegen andere Heeren op andere kasteelen en natuurlijk allen versloeg. — Werkelijk? vroeg Mia, ineens blij om dat voorvaderlijk ros, dat hoorde bij den ridder, die naast haar zat. — Opsnijërij, zei ten Voorde. Alle boerenpummels heeten hier Driekes, hij ook, Driekes Jan, hóórige van den machtigen Heer. Later hebben ze den naam omgedraaid en toen de familie tot welstand gekomen was, namen ze er een klinkenden achternaam bij „Rekx" en ze gaven den voornaam Jan Driekes wat zwier — toen werd het Johan Diederick. — Hoe was 't nu eigenlijk? Hoe moeten we je nu noemen? — Zeg hier maar Driekes. — Bah! vond Mia. — Maar hij voélt zich Driekes; noem hem als 't je belieft niet anders; hij is ongenietbaar, sinds we hier zijn. We hadden door Overijsel willen gaan, Twente, de Vecht langs, dan naar Giethoorn en door Drente en hij wil niet weg. Hij voelt zich ineens vol voorvaderlijk Achterhoeksch bloed, hij heeft al zijn plannen voor Engeland, Amerika, wereld-conferenties, eventueele professoraten opgegeven, hij heeft nog maar één begeerte: Plattelands-dominee, om in het land zijner vaderen geestelijk te herwinnen, wat materieel verloren is gegaan. Hij stapt in elk gehucht van zijn fiets, om de kerk en de pastorie te inspecteeren en aan eiken ouden, verdroogden koster vraagt hij, wanneer zijn dominee emeritaat denkt te nemen. Als hij zelf niet de bezitter van deze grandiooze tent was, waren we er allang zonder hem vandoor gegaan. Maar het trage boerenbloed, waarvan hij zich hier bewust is geworden, riep Nico, zal hem te gronde voeren. Hij maakt geen onderscheid meer tusschen rechtzinnig en vrijzinnig, tusschen Calvinistisch of Remonstrant ; hij kijkt maar naar de goederen, die bij de kerk en pastorie behooren; hoe meer goederen, hoe gretiger zijn blik. —En hij wil naar de aarde terug, viel van Weel bij, naar de aarde en den eenvoud; hij wil bij al z'n geestelijk werk het leven toch door, ploegende, zaaiende, oogstende in den letterlijken zin. — En als we dan een van allen over een jaar of tien eens langs zijn dorp komen, zullen we een volmaakten groentetuin vinden, een appelenzolder vol fruit, eenverloopen gemeente en een dominee, die in een versleten toga de paden aan 't wieden is. Schande, schande .... — Maar 't is niet waar, riep Mia, hij heeft toch duizend andere plannen, hij heeft er met den dokter over gesproken en ze keek naar z'n zwijgend, energiek gezicht, met den geamuseerden blik naar van Weel, die altijd trachtte hem aan 't praten te brengen. — Hij had ze ... . zei ten Voorde, hij had ze tot we hier kwamen, vijf dagen geleden. Hij is altijd een voortvarende kerel geweest, maar bijna alle groote geesten houden er een zwak op na en als ze dat niet overwinnen, gaan ze er mee naar den kelder. En zijn zwak, hebben we ontdekt, is zijn familiezwak, zijn voorvaderlijk familiezwak. En nu hij luistert naar waarschuwingen noch raad, moet hij zoo gauw mogelijk weg, — Maar wat klets jullie toch, riep Rekx, opspringend, waarom kan ik geen goede dominee zijn èn buiten wonen, waarom zou het minderwaardiger wezen op een paard je gemeenteleden te bezoeken dan in een tram of op een stommen motor? En wat geeft jullie 't recht . . . — Steek den brand in 't hout, riep Bleijenberg, ook opspringend, hij gaat getuigen en dan is hij op z'n allerbest. Zorg voor een gloedvollen achtergrond—dat flatteert. Het droge hout knetterde al, hoog klommen de vlammen. De jongens gooiden de verzamelde sparappels met handen vol in 't vuur. — Vooruit Diederick! — Ouwe sokken zijn jullie allemaal! — Ho, ho, je bent gastheer. — Ik weet heel goed tegen wie ik spreek en de meisjes begrijpen dat ook wel — maar jullie. . . . — Verder, verder .... Hij zag den kring rond, hij keek naar Mia, die hem met zoo een gespannen aandacht zat aan te zien, als verwachtte ze in dit oogenblik de openbaring van zijn langst overdachte plannen, waarvan de strenge ernst en veelomvattendheid hem zelf kon doen ontstellen. Hij dacht: het is haar verzet en haar meevoelen beide, die me niet loslaten en ik kan den boel niet in de gekheid gooien, als ze zoo afwachtend kijkt. Op de gezichten van de anderen was nog de glimp van spot, dien hij zelf had uitgelokt. — Goeien avond, sprak hij kalm en ging weer zitten, ik heb jullie geen van allen rekenschap te geven van de wijze, waarop ik mijn leven denk in te richten. Maar boer of edelman, ik houd van het buitenleven en het lijkt me minder zwaar te beginnen in een dorp, in een beperkte omgeving met den hemel en den zonneschijn en de stormen boven je hoofd, als je de moeilijkheden met je zelf moet uitvechten. En 't kan ook geen kwaad voor een mensch, als hij eens een paar jaar z'n belangstelling en gedachtengang moet richten op een gemeente, die gansch andere motieven heeft voor gelukkig en ongelukkig, voor vreugde en gemis, misschien voor goed en kwaad, als de menschen uit eigen levenskring. — Dus je wou heel nobel beginnen met een leerschool voor jezelf? vroeg van Weel. Hij keek hem even weifelend aan, toen de ander de quaestie, die hem zoo ter harte ging, scheef stelde. — Ja, zei hij toen kort, ja. Niet vanwege de nobelheid, maar uit noodzaak. — Voor verwende menschen, kwam haperend Mia's stem — ze voelde zich altijd wat beschroomd tegenover den onverwacht ernstigen kant, waarheen zoo'n luchtig opgezette discussie plotseling voerde, maar nu had ze het gevoel, dat ze beter dan de vrienden Rekx' bedoeling begreep—voor verwende en ijdele menschen is het heel goed, dat ze eens weg moeten uit hun eigen bekende omgeving, waar ze zichzelf middelpunt geloofden en ik heb wel eens gedacht, dat zoo'n overgang voor ieder mensch weldadig zou zijn. — Natuurlijk, zei Rekx, we moeten allemaal eens klein en nietswaardig aan den kant van den weg in 't stof staan en beschaamd kijken naar wat anderenpraesteeren op een gebied dat ons volkomen vreemd is, waarvan we de belangrijkheid pas kunnen ontdekken, als we zelf nederig en ontvankelijk zijn. — Hoor hem den Dominee .... spotte Bleijen- berg. Maar Lucie sprak ernstig: „En menschenkinderen als wij zijn altijd min of meer verwend door het leven en ik geloof ook, misplaatst ijdel . . . ." — En waarachtig zijn jullie ijdel, riep Bleijenberg met zijn overmoedige stem, jullie, die jezelf op dit oogenblik zoo quasi-bescheiden weggooit, die je allemaal verbeeldt verwende menschen te zijn. Ik verzeker je, dat ik n i e t verwend ben; we zijn thuis altijd kort gehouden, we werden met een ouderwetsche, sterke hand geregeerd, we zijn de traditie getrouw naar Leiden gegaan en we moesten de traditie getrouw vlug afstudeeren, zonder hulp, zonder stralen, we worden de traditie getrouw allemaal corps-lid met de traditioneele beperkte beurs; we heeten van mijn broertje, die eerstejaars is, tot Oom Hendrik, de Prof in 'tRomeinsch Recht, met zijn zeven zonen, de arme Bleijenbergs. In Utrecht zetelt de tak van de paardrijers en de bezetters van de lustrumbaantjes, die noemen ze de richards. Nee, mij hoef je niet bij de verwende schepselen te rekenen; ik kan, om met Rekx te spreken, m'n leven «en harde noodzakelijkheid noemen. — Een milde noodzakelijkheid, zei Lucie glimlachend en het feit, dat je hier op een zomeravond om dit prachtige vuur zit, zonder één plicht, één belemmering voor vanavond of voor de komende dagen, maakt je al tot een verwend mensch — een uitzonderingsmensch. — Ja zoo is het, knikte Mia in de richting van Lucie, die stil in de vlammen staarde en weer het gevoel had Het Verstopte Huuske 14 van ouder te zijn dan die jongens van haar eigen leeftijd. Maar dit gevoel, dat haar temidden van eigen tijdgenooten altijd gedrukt had, deerde haar vanavond niet. We moeten toch ieder onzen eigen weg zoeken in dit moeilijke leven en misschien is het wel zoo, peinsde ze, dat wie van jongsaf deel had aan de moeilijkheden iets meer van den ernst verstaat en ook van de waarde der vreugde, die de verwende kinderen in hun uitzien naar nieuwe heerlijkheden, te vluchtig voorbijloopen. Ze keek droomend naar het rustelooze vuur. Er was een tijdlang geen ander geluid dan het knetteren en zuchten van de gouden, strevende vlammen, het zachte kraken van droog hout, het schuiven van een voorzichtigen arm, die nieuwen voorraad op de smeulende takken legde. Ze keken in gedachten verzonken naar het boeiende vlammenspel en ze luisterden naar den onverwachten, teederen klank van een laten vogel, die zich vergiste in het uur en ergens ver weg voor zich uit zat te zingen. Ja, dacht Mia, Lucie heeft gelijk en ze begrijpt meer van het leven dan een van ons. Ik ben blij, dat ik dat nu zié. Want in de eerste dagen had ze Lucie een wel lief, maar toch een beetje zwaartillend en onbelangrijk meisje gevonden; „goed voor huishouding en kinders" had ze hoovaardig geoordeeld. Ruut was en bleef altijd verrassend, maar na een week had Mia gemeend Lucie door en door te kennen. Nu waren ze vele weken samen onder één dak, samen zorgend, samen genietend en in elk vroeg nachtelijk uur van veel peinzen en toetsen had Mia een anderen. niet vermoeden kant van Lucie's wezen ontdekt, een nieuwe verborgenheid. Zouden we dan allemaal zoo zijn? vroeg Mia zich af. Terwijl we hier prettig en vroolijk bij elkaar zitten, toch allen vol verborgenheden, allen met meer ernst, verward in meer moeilijkheden dan we elkaar willen toonen? En Brecht ook? En Janna en Teunis met de geweldige voorbereidingen voor den bruiloft, alsof het alleen ging om dien éénen dag van eten en drinken, van dansen en feesten, zouden die toch iens, op schreien af, blij van binnen worden, als ze elkaar 's morgens ontmoetten op 't paadje langs het korenveld ? — Zit je ons stilletjes te hoonen, Mia? vroeg Rekx, of denk je aan iets heel pleizierigs? Je kijkt met zoo'n verholen pret in je oogen. Ze gooide het verflauwde gesprek plotseling over een gansch anderen boeg en zei vroolijk: „Ik dacht aan Teunis en Janna, de dochter van onzen naasten buur, die de volgende week trouwen; we zijn allemaal op de bruiloft gevraagd." — Een boerenbruiloft? — En van je welste! Zezijnnualbezigkrentenbrooden en tulbanden te bakken, en ik weet niet hoeveel hammen en worsten en spekken er van den zolder worden gehaald. — Gaan jullie? — Ja, we willen veel te graag, zei Lucie; we hebben beloofd te helpen met de versieringen; Mia had een zeer artistiek ontwerp gemaakt van sparretakken en lijsterbessen en bloeiende kamperfoelie voor den geur in den avond. Maar ze wilden niets weten van al dat onkruid. Sparregroen mocht, als we 't aan stijve slingers bonden en dan moesten we t versieren met „gekleurde waoierties en blommen van vloeipepier. — Maar natuurlijk! riep Rekx enthousiast. Zóó hoort het! — En 's avonds dansen ze op de deel, onder 't sparregroen met gekleurde lampions en Mia heeft beloofd een poos viool te spelen, want ze hebben niets dan een harmonica. Maar wel een prachtige harmonica met een klank als een kerkorgel. En Ruut heeft een voordracht in stijl gemaakt. — Vertel eens! Vijf korenschooven, wij drieën verschijnen als lange roggeschooven en Pietje en Polleke—twee korte haver schoofjes — komen als 't beste deel van het land. Kunnen jullie ons niet introduceeren ? vroeg ten Voorde, ik zou wel van de partij willen zijn. — Ik zou je bedanken, riep Bleijenberg, ik heb genoeg van bruilofts-partijen en ik kan dat boerenvolk hier niet eens verstaan; bovendien zouden we morgen eindelijk eens opbreken; dat hebben we vanmiddag besloten, Voord. — Maar we kunnen toch terugkomen, vond Rekx, die de laatste dagen elk uur een ander plan had; vier dagen voor Twente is ruim voldoende en 't is hier mooier. — Dat is nog de vraag! — We hebben in elk geval nog nooit zoo'n uitgelezen plek gehad om te kampeeren; er is hier nooit stoornis. Dus je wilt alleen ter wille van die boerenbruiloft, waarvoor je niet eens een uitnoodiging hebt, terugkomen? — Waarom niet? vroeg Rekx zorgeloos; ik ga eens kijken; het lijkt me zeer de moeite waard en ik wil ook die schooven zien. Zitten jullie in die schooven? — Ja, met een gaatje voor ons gezicht, daar praten en kijken we door en halmen om onze armen; het ziet er zoo eng uit, net iets doods, dat opeens levend geworden is. Het is een geweldig werk ze te maken; Lucie heeft er één klaar en we hebben vannacht haar handen in de vaseline gezet, zoo rood en pijnlijk waren ze van die harde, scherpe sprieten. En ik verdraai het om als ongenoode gast naar dat feest te gaan, zei Bleijenberg kwaad. Goed, vond van Weel, dan kan jij dien avond op de tent passen; ik ga wel. Bij dorpsfeesten staat altijd een heele troep menschen voor de open deur en ramen naar de feestvierders te kijken; daar kunnen wij ons bij scharen. We zullen heel hard klappen, als de wandelende schooven opkomen. En bovendien .... zei Mia en ze keek Lucie en Ruut aan en zweeg en kleurde en lachte een beetje .... —- Bovendien, hielp Ruut — ja, dat is nu de gewoonte hier in de streek, iedere boerenjongen komt met zijn eigen meisje. Toen zei vrouw Bergman: „Jammer, dat de juffers zoo alleen zijn met het dansen, dat ze niet wat van d'r eigen soort kunnen meebrengen. Mia beweerde: „We hebben toch Pietje en misschien ontfermt zich wel eens iemand over ons." Maar vrouw Bergman vertelde, dat de jonge kerels verlegen en de jonge meis- jes hier dadelijk jaloersch waren en toen we onze laatste hoop vestigden op de oudere heeren en Mia zelfs verzekerd was van een dans met den Bruur van den Kruusweg, aan wien ze zich zoo verknocht voelt, zei vrouw Bergman een beetje beleedigd, dat de Bruur heelemaal niet in de termen viel voor een dans, dat hij alleen kwam „om 't eetgerei te spuul'n en de vremde peerden af te spannen en naor de weide te brengen." — Maar zijn wij dan niet van jullie soort? vroeg ten Voorde. — Ik vind het wel. — Dan zijn we klaar, besliste Rekx haastig; we zullen morgen, voor we er op uittrekken even bij jullie aanfietsen; dan kan je ons aan de familie Bergman voorstellen; ze kunnen ons dan keuren, of we voor hun partij in de termen vallen. Dinsdag komen we 's middags bijtijds terug; dan zullen we jullie wel afhalen. Hoe laat gaan jullie? — Tegen vijf uur. — Half vijf zijn we present. Nico Bleijenberg was uit zijn humeur: „En dat noemen jullie een tocht door het Oosten van ons land; je hebt wéér een dag van Twente afgeknepen, Rekx. Jullie kunt even goed in een oude-wijven-pension blijven koekeloeren, aan een gedekte tafel opzitten en pootjes geven en 's avonds in een dichte serre om een valsche gramofoon heen met alle hunkerende en zich vervelende pension-dames in de rondte dansen. — Dit is wel een beetje anders, vond van Weel. Toen de maan boven de boomen was gekomen, namen ze afscheid van elkaar; ten Voorde en Rekx brachten de meisjes thuis. — Niek is kwaad, zei Rekx tot Mia, maar er moet toch wat ruimte zijn voor verandering in vooraf-gesmede plannen; we zijn ieder jaar afgeweken van de vastgestelde reisroute. — Houdt hij niet van deze streek? — Ik weet niet, of hij alles zoo erg meent. Hij hoont Reinoud en mij altijd, als we door dit land bekoord zijn, maar of de taal, die hij niet verkiest te verstaan en de vreemde gebruiken hem werkelijk ergeren, zou ik toch betwijfelen. Maar hij zit wel heel sterk vast in zijn eigen kring en eigen opvattingen — hij wil niet anders zien. Tot op zekere hoogte is dat zijn kracht; al wat hij op zich neemt, volvoert hij voortreffelijk; hij is bijna klaar en welk baantje hij als Mr. in de Rechten krijgt, hij zal het op kranige wijze behartigen, dat verzeker ik je. Hij had Medicijnen willen studeeren, maar het ging niet uit de beperkte beurs van den ouden heer en hij is „de traditie getrouw" in de Rechten gegaan. Mij heeft hij het indertijd verweten, dat ik omgezwaaid ben, ik heb ook een jaar Rechten gestudeerd. Later heeft hij me gelijk gegeven. „Ik had van den beginne af moeten doorzetten, zei hij, ik was er wel gekomen, hoé dan ook. Maar ik kan geen studie afbreken, die mijn vader met hard werken ternauwernood betalen kan; ik zal zien later een lucratief baantje te krijgen met veel vrijen tijd, dan ga ik toch nog in de Medicijnen." Maar hij beseft nu wel, dat hij al dankbaar zal moeten zijn als hij een gering baantje krijgt; van lucratief rept hij niet meer en ook niet van veranderen. Dat maakt hem wel eens somber; we hadden gedacht hem door dezen tocht wat uit zijn gepieker te halen, maar hij is voortdurend in de alarmstelling, ik vrees uit zelfbehoud, wat z'n aantastbare levenshouding betreft. Hij heeft het zwaar voor zich zelf en 't is zoo'n beste kerel. — En ik dacht .... zei Mia. — Misschien, dat hij maar wat oppervlakkig zat te dazen en doorsloeg, alleen uit oppervlakkig plezier om tegen te spreken ? -Ja. — Dat vreesde ik al, maar nu weet je beter. O, dacht ze verrast, je vertelde me dat, omdat je bang was, dat ik je vriend verkeerd zou beoordeelen; o, jongen, wat ben je een beste kameraad. — Het is zoo moeilijk, zei ze, een juist oordeel te hebben over menschen en dingen. En ik dacht, toen je vanavond zei, dat het zoo goed was eens beschaamd aan den kant te moeten staan, hoe ik hier eens als een berooide vagebond met een vernederd gevoel heb staan strijken voor een troep kleine kinderen. En hoe ik daarna sommige dingen een beetje beter begrepen heb. Toen vertelde ze hem van de zangles, van het werk van Ruut en Bels. — Dat moet een aardige kerel zijn, dat is iemand, die tracht iets te grijpen van dit ingewikkelde leven. — Ja, zei ze, moeilijk, maar dezen winter op die avondpartij .... ze keek strak op den grond en ze was blij, dat de maan nog zoo nieuw was en dat de donkere boomen op dit deel van den weg beschermend om hen heen stonden — herinner je je, dat je toen gezegd hebt,, hoe je eerst met jezelf tot klaarheid wilde komen? — Nee, daar herinner ik me niets van. Naar aanleiding waarvan zei ik dat ? — Van .... nu ja ... . van .... stamelde ze ... . het was toen over die wijn. — Oóóóó ... jaaaa ... lachte hij, dat is waar... toen jij zoo heftig werd. Ja zeker, en toen vond ik je zoo aardig. — En toen vond je me .... vroeg Mia verbijsterd .... zoo. . . .? — Ja, je was zoo heelemaal een meisje, dat den eenen kant van de zaak zóó fel bekijkt, dat ze al kwaad wordt bij de gedachte aan de mooglijkheid, dat er nog een anderen kant zou künnen zijn. Mia zag terug op dien langen, kommervollen nacht na het feest, waarin de bravoure van enkele seconden tot een vernedering van weken was geworden. En hij had haar toen niet veroordeeld, hij had haar aardig gevonden, ondanks haar opzettelijke, scherpe woorden. En het was sinds dien avond, dat ze onverschilliger dan ooit voor Willem Brandsma geworden was, dat haar belangstelling was uitgegaan naar Johan Diederick Rekx. Het was na dien avond, met altijd de gedachte aan hem als achtergrond, dat haar leven een anderen keer had genomen. Was er dan dien avond, zonder dat ze het zich bewust hadden gemaakt, al een inniger gevoel geweest van haar naar hem? .... en van hem naar haar ook? .... Ze liep zwijgend naast hem, verzonken in de herinneringen aan dien vergleden avond. — Maar wat wilde je eigenlijk zeggen, toen je me citeerde? — Ja, sprak ze langzaam en ze poogde te ontkomen aan eigen verwarring, ja, toen je zei, dat je eerst met je zelf tot klaarheid wilde komen. Geloof je dan, dat dat kan? — Dat wat kan? — Ach, zei ze hulpeloos, ik weet niet, of ik het goed kan zeggen. Maar zie je, het leven is toch eigenlijk vol problemen, vind je niet? — Ja, zeker. — En zie je, nü begrijp ik wel, wat je toén bedoelde. Maar als ik na veel moeite en overpeinzing iets begrijp van wat me vroeger onklaar was, dan juist duiken ervan alle kanten meer problemen op. Toen ik hier kwam in 't voorjaar, vond ik het leven tamelijk eenvoudig, maar er waren enkele dingen, waarover ik tot klaarheid wilde komen en ik dacht, als me dat lukt, dan ben ik er. En wat dat betreft, bèn ik er ook wel, maar nu vind ik het leven niet meer eenvoudig en de menschen zoo gecompliceerd en mijn gevoel .... en nu ja, nu begrijp ik niet, hoe ik ooit wèl tot klaarheid zal komen, zei ze een beetje ongelukkig. Hij antwoordde niet dadelijk, toen zei hij wat beschroomd: „Nee, dat begrijp ik ook niet en misschien is het ook niet de bedoeling, dat we in dit leven tot volkomen klaarheid zullen komen. We moeten toch ook niet te véél willen; elk probleem, dat we vandaag zuiverder zien dan gisteren is toch een winst voor ons geestelijk leven en elke niet vermoede uiting, elke verrassende daad van een ander . . . ." — Ja, vond ze ook .... en wat hij opeens zeggen kan of zooals iemand kan kijken, zonder te spreken .... dat geeft je een gevoel, of je iets ontdekt. Ik denk er dikwijls aan, sinds ik Lucie ken, ze is vol verborgenheden. — Wat innerlijke waarde heeft, is altijd verborgen, geloof ik. Dat wil ontdekt worden, dat vind je niet aan den grooten, plat getreden weg. Ze waren vlak bij 't huis gekomen. De Bergmannen, die haast maakten met het binnenhalen van den oogst, hadden tot donker gewerkt en al het gouden koren stond aan schooven. Er voer een lichte wind door de takken, zoodat de blaadjes fluisterend bewogen. Maar op het korenveld stonden de schooven roerloos tegen elkaar geleund en onder den lichten hemel lag het veld zóó stil, alsof de akker zelf eindelijk rustte na volbrachten arbeid. De jonge menschen keken zwijgend en wat verwonderd naar al die welige schelven, die stonden rij aan rij op het harde, leege stoppelveld, waar dienzelfden middag, toen de bezige maaiers en bindsters nog werkten aan den weidezoom de zachtste wind altijd weer den deinenden golfslag had aangezet door die wachtende halmenzee. En nu was alles veranderd en de zomer was met een sprong vooruit gekomen. Ze stonden er zoo stil en verzonken, alsof ze beiden met het veld ergens op wachtten. — Mia .... vroeg Rekx. — Hallo! riep een juichende stem vlak achter hen, daar heb je ze eindelijk; ze staan samen te dwepen bij het afgemaaide koren. We dachten, dat jullie vooruit waren geloopen, we zijn al thuis geweest. Ze waren weer met hun vijven. — Hè, jammer van het koren, vond Lucie. — Nee, zei Ruut, waarom? Het koren was nu op z'n allerprachtigst, maar de volgende week zou het met de geringste regenbui door eigen zwaarte zijn neergeslagen. En dit zie je dit wees ze met een verrukt gebaar — ja ik ben nu eenmaal een korenmaniak, daarom woon ik hier ook. Ik heb eens met mijn broer door de landen geloopen, toen het koren aan schooven stond en die heeft ze me leeren zien. Hij zei: „Dat is het prachtigste, zooals zedaar zonder opzet, zoo maar argeloos zijn neergezet en elke schelf is weer anders, kijk, hoe stevig die met al zijn voeten op den grondstaan, rijp en klaar, volkomen bereid alleste ondergaan, hoe dan ook .... en die met hun aren, neigend naar de goede aarde, waarvan ze onverbiddelijk zijn afgesneden .... en die sterke schoof, die zich beschermend als een moeder buigt naar dat wankele schoofje, tegen haar aangevlijd. Ik kan best begrijpen, dat een schilder altijd weer schooven maakt, het heele leven en de eeuwigheid vind je in een rijp korenveld terug." Wim zelf kan uren door zoo'n veld loopen, dan om de eene, dan om de andere schelf en maar kijken, kijken, maar hij heeft, geloof ik, nooit meer dan enkele krabbels gemaakt. — Hij zal nog wel weer eens beginnen, zei Lucie; hij heeft altijd zoo precies z'n kracht gekend. Het was moeilijk heen te gaan. Ze namen afscheid onder de hooge boomen voor het Huuske. — Wat jammer eigenlijk, vond ten Voorde, dat alle leelijke kasten en kisten van huizen in 't blakende zonlicht langs de straten te pronk staan en dat zoo een mooi huisje als dit verstopt is, zoodat maar een enkele gelukkige het toevallig ontdekt. Maar Rekx zei met een glimlach van verstandhouding naar Mia: ,,Ja, Reintje, zoo is dat nu eenmaal in het leven, de luidruchtigheid en de banaliteit vind je altijd aan den grooten weg, maar wat innerlijke beteekenis heeft, ligt verborgen, zooals ook onze tent. En nu adieu! Morgen vroeg komen we voor de kennismaking met de familie Bergman. — Wel te rusten, Mia. — Wel te rusten, Johan. — En zóó noemt juist niemand me. — O, maar, zal ik dan .... — Nee, doe j ij het dan. Tot morgen. „Hoe kan ik slapen in zoo klaar een nacht?" Tusschen alle gedachten zong de versregel in die nachtelijke uren door Mia's hoofd. Het is immers onmogelijk, zei ze zacht en waarom zou ik het zelfs probeeren? Dinsdag, als het bruiloft is, zal de maan juist vol zijn .... o, ja, maar natuurlijk, ze trouwen immers ter wille van de maan, op dién dag .... omdat er hier geen electriek langs de wegen is — help me toezien, zou de petroleumman zeggen. Wat veel vertrouwde vrienden hebben we hier gekregen buiten de menschen om, peinsde ze: de maan en de korenvelden, de paarden van Bergman, het molentje in de verte, de geitjes langs den weg en den uil .... of is hij eigenlijk nog een vijand? Een dor bestaan, had vader nicht Christiens leven genoemd, maar wat had haar belangstelling veel omvat en hoe wonderlijk was het, dat zij allen zonder veel over haar te spreken, zoo dikwijls aan haar terugdachten, Ruut en zij en Lucie, die haar nooit had gekend. Alsof ze maar voor een korten tijd is heengegaan en ze onverwacht terug zal komen, om te zien, wat we van het Huuske gemaakt hebben. Ze dacht aan het gesprek met den dokter, aan nicht Christiens verhouding tot de andere menschen, tot hèm, tot Ruut, tot de Bergmannen, die hun jongste kindje naar haar hadden genoemd, tot Brecht, van wie ze een mensch had gemaakt. Hoe geduldig en vol vertrouwen zou ze een moei- lijk mensch als Brecht altijd weer tegemoet zijn gekomen. Nu wilde Brecht den vrede met haar. Was het alleen ter wille van de kinderen of bewoog haar nog een ander gevoel ? Ze had Brecht in haar zachtere stemming afgeweerd; ze was haar niet tegemoet gekomen. Nicht Christien, bedacht ze, weerde nooit af. Stelde het leven je dan telkens voor een keuze, in groote en in kleine dingen, nu dit: tegemoetkomen .... of afweren Ze zat rechtop in haar bed en het was haar, alsof ze in haar open handen de twee mooglijkheden tegen elkaar woog .... tegemoetkomen .... afweren .... Ze zag weer Brechts ongelukkig gezicht .... Neen .... zei ze en ze kneep haar linkerhand tot een vuist, als vernietigde ze iets, neen, het is niet waar, wat de dokter zei, dat ik hier de sfeer heb weten te behouden, maar ik zal probeeren goed te maken, wat ik bezig ben te bederven; morgen ga ik naar Brecht, morgenvroeg, vóór Johan . . Johan .... vóór de anderen komen. Den volgenden morgen, dadelijk na het ontbijt, zat ze al bij Brecht in de keuken. — 't Is goed, dat u komt, juffrouw Mia, 't is heel goed, Brecht heeft al dagen lang naar dit oogenblik uitgezien. Brecht had het gevoel, of ze niet meer met een gerust geweten aan d'r lieve juffrouw Chrisje denken kon, of juffrouw Chrisje oude Brecht met d'r booze hart niet meer toegenegen was. Maar nu u hier zit, juffrouw Mia, zoo onschuldig als toen u nog een klein meisje was, nu heeft Brecht het gevoel, of alle kwaad uit de wereld verdwenen is. Ondanks Brechts onbeholpen toespraak, voelde Mia toch iets plechtigs in dit oogenblik. Wat is het? zocht ze, waarom vind ik dit allemaal niet zoo erg dwaas? Ze keek naar Brecht, die haar een oude, verweerde hand toestak over de tafel heen en ze legde er de hare in. Omdat het eigenlijk nicht Christien was, die ons weer tot elkaar bracht, Brecht naar mij en mij naar Brecht? Ze zaten ieder aan een kant van de vierkante keukentafel. Boven het oude en het jonge hoofd zongde kanariewiwi smeltende trillertjes, als bezegeling van dit zoete verbond en naast het fornuis hing de veelkleurige flesch aan den betegelden wand. — Ach, zei Mia, de flesch .... Brecht haakte hem af. — Ja, bekijkt u hem maar weer eens, Brecht weet nog wel, hoe mooi u hem vroeger vond. Hij is ongeschonden door de tijd gekomen, behalve twee wiekjes, die hebben losgelaten. In 't dorp kan niemand hem herstellen, zelfs de horlogemaker niet. 't Is echt kunstenaarswerk, zegt ie en zoo is het. Als u denkt, dat m'n oome Marinus zijn handen altijd beefden van de drank en dat hij daarmee zulke kunstproducten gewrocht heeft .... niet één, maar tientallen, twintigtallen. Wat een arbeid en overleg, wat een smaak, juffrouw Mia! Als eens, toen ze nog een klein meisje was, zat Mia met de flesch tusschen haar handen en de zon scheen weer op de wat verbleekte, roode dakjes, de groene wei en de blauwe molentjes. En terwijl Brecht met nog onverflauwde bewondering verder teemde over oome Marinus' kunstenaarsgaven, dacht Mia, hoe de oude vrouw tegenover haar en zij, die in onvrede samen onder het dak van het verstopte Huuske hadden gewoond, geen van beiden de stille, onnaspeurlijke kracht van een goed mensch, dat heengegaan was, hadden kunnen weerstaan. Was het haar zelf niet gegaan als Brecht.... alsof ze niet meer met een rustig hart aan nicht Christien kon denken? Menschen meenen, dat ze sterk zijn, dat ze kunnen, wat ze willen, dat ze kunnen gaan langs de wegen, die ze zelf bepalen en dan kan een mensch niet verder, dan is er een macht, een andere macht, waartegen je je tevergeefs verzet.... waaraan je gehoorzamen moet Een hoogere Macht.... Over de flesch heen droomden haar oogen in den zonnigen tuin, waar de witte vlinders boven de moesveldjes dansten. Hoe diep werd het leven nu, hoe beklemmend en moeilijk, als elk woord, iedere daad het leven van een ander beschadigen of verrijken kon . . . . ,,en als Brecht dan eindelijk ten grave daalt, juffrouw Mia, dan zult u de flesch erven, omdat u van de naaste familie van m'n lieve juffrouw Chrisje is en omdat u de eenige persoon is, die hem altijd naar waarde heeft geschat; u kunt er uw oogen niet van Het Verstopte Huueke 10 afhouden, nu u hem eindelijk weer in uw handen heeft. Dan heeft u nog altijd een nagedachtenis, als Brecht allang en voor eeuwig rust onder . . . — Hè nee, Brecht, huiverde Mia en ze zag opeens weer de vergeten flesch in haar handen, dat wordt zoo akelig. — Ja, u hebt gelijk, bedacht Brecht, erfenissen brengen dikwijls ongenoegen aan en m'n zwager aan den straatweg heeft er al die jaren al een hebzuchtig oog op geslagen. — O, maar laat hij dan .... zei Mia gul en haastig. En ze was een oogenblik geheel ontzet bij de gedachte aan mooglijke toenadering of strubbeling met den gehaten kippezwager. — Nee, besliste Brecht, néé mijn zwager nóóit. . . hij is een slecht man, juffrouw Mia; hij zet de boosheid aan in 't hart van een onschuldig mensch, tot ze er zelf in verstikt. En als ik niet de goede herinneringen aan m'n lieve juffrouw Chrisje bewaard en beschut had, zou alles verkeerd gegaan zijn met Brecht. Maar nu heeft Brecht bijtijds het wijze inzicht terug verworven. En ik beloof u, juffrouw Mia, u krijgt van mij de flesch van m'n oome Marinus .... als u trouwt! — O, Brecht I riep Mia en ze sprong op en tot haar eigen ergernis kleurde ze tot diep in haar hals, o, Brecht, ik... dat vind ik heerlijk en die vroolijke flesch hoort ook veel meer bij een bruiloft dan bij een graf. Er was opeens voor het huis een koor van veel blijde stemmen. — Ik moet nu weg, Brecht, er zijn een paar kennissen gekomen en we zouden allemaal naar de Bergmannen gaan. — Zult u uw bezoek dikwijls herhalen, juffrouw Mia en wilt u ook aan juffrouw Ruut zeggen, dat Brecht geen wrok meer heeft, allang niet meer? Er was veel te doen in de dagen, die volgden. Een schoof, hecht en sterk, die als een jurk kon worden aan- en uitgetrokken was niet gemakkelijk te maken. En nu ze met hun vijven naar een echte partij zouden gaan, was er veel noodig uit het dorp. Polleke werd opgetuigd met een witten haarstrik en nieuwe schoenen en Pietje, die den heelen zomer geen kousjes had gedragen, kreeg, om moeder Bergman en haar vriendinnen niet te choqueeren, splinternieuwe sokjes met roode randjes. Ondanks alle bezigheden en Lucie's klacht dat ze heusch tijd te kort kwamen, vond Mia in die dagen, dat de wijzers van de klok krópen; nooit — zelfs niet in de allereerste week — was de tijd in 't Huuske zóó langzaam verstreken, dan sinds het uur, toen de jongens op zwaar bepakte fietsen met dekens en ketels op den bagagedrager afscheid hadden genomen met de woorden: ,,Zorg maar, dat jullie Dinsdag klaar bent, om half vijf uiterlijk zijn we bij jullie, zoo netjes als mogelijk is; we zullen jullie niet te schande maken; we koopen onderweg nieuwe overhemden en we laten ons haar knippen." Mia was altijd bereid voor boodschappen naar het dorp. Terwijl je prettig fietste, was bij het thuiskomen de kleine wijzer van de oude pendule verrassend verder gesprongen, van tien op elf, van twee op vier. — Waarom blijf je niet rustig thuis in die warmte? vroeg Lucie, wacht liever tot Maandag, dan zijn er nog meer boodschappen. — Nee, wat gedaan is, is gedaan, zei Mia degelijk; je zult zien, hoe druk we 't Maandag en Dinsdag nog krijgen; er moet veel meer papier zijn voor de pepieren blommen en ik ga een versch krentenbrood koopen ter eere van den Zaterdagavond. En wie fietst, vangt wind. — Zaterdag, Zondag, Maandag, Dinsdag .... zong ze, terwijl ze 't boschpaadje affietste. De uil schreeuwde uitbundig boven haar hoofd. — Dag uil, wees nu eens in je beste humeur, ik ben het ook. Hij krijschte een leelijken krijsch. — Toe uil, maak nu ééns in je leven een lief geluid, alsof je me als naaste buur niet heelemaal onuitstaanbaar vindt. En half vijf, uil, half vijf .... jij en ik weten er alleen van .... en jij mag uitkijken, maar ik niet Alsof hij haar hoonend bespotte, zoo lawaaiig fladderde hij plotseling uit den denneboom tusschen de schelven van het stoppelveld. — Wat ben je toch een vervelende uil, riep Mia boos en ze zei glimlachend in zichzelf: Waarom bemoei je je dan altijd met me, als je toch nooit iets goeds te zeggen hebt ? Brecht is al vriendin met me geworden; ze geeft me zelfs de flesch cadeau als ik trouw ....als ik trouw.... Nu is het Zaterdag vier uur, dan half vijf. Zou het ooit Zondag half vijf kunnen worden .... Maandag, Dinsdag half vijf? .... Naast de fiets dook opeens de uil weer op. Hij keerde met- Het Verstopte Huuske 15* een verschrikt en stuntelig het bosch weer in en lachte. — Sar! schold ze. Het werd toch Dinsdag en alle feestjurken — door Lucie dienzelfden morgen uitgestreken — lagen gespreid op de bedden en alle schoenen — door Mia gepoetst en gewreven—stonden in een rij op debalustrade. Ruut had om bijtijds van de partij te zijn het laatste handwerkuur op 's morgens acht gezet en om vier uur was de thee gezet onder de cosy en een schaal veelsoortige sandwiches stond gereed voor altijd hongerige jongensmagen. Pietje en Polleke — de feestkleeren beschermd door vuurroode morsschorten — liepen als twee blozende klaprozen door den tuin. En iedere minuut gluurde Mia onder het aankleeden door 't bovenraam, of er toch niet iets schemerde door het dichte loof, dat het boschpad bijna geheel afsloot. . . . . half vijf, uiterlijk .... het was kwart navier .... Toen klingelde er een fietsbel, dichtbij al. En meteen, terwijl ze het koord van haar jurk nog strikte op de trap, rende Mia op vlugge voeten naar beneden. — Hallo! riep Ruut vroolijk van het terrasje, terwijl ze haar fiets tegen de balustrade zette, mooi op tijd hè? Mia bleef op den drempel staan en haar gezicht verstrakte. — O, zei ze mat, ben jij 't? — Ja, sprak Ruut en ook uit haar oogen trok de glans weg, ik ben 't maar. Het bleef even stil tusschen die beiden. — Wil je thee? vroeg Mia, met een blik, die al weer weggleed van de zorgvuldig bereide tafel. — Och nee, dank je; we zullen daar toch al zooveel moeten eten en drinken. Nu zat Mia op de balustrade. Ruut wist, dat ze van daar af tusschen twee boomengroepen het kleine strookje pad kon zien, waar de vliegenzwammen gloeiden tusschen de karresporen, Maar natuurlijk keek Mia niet naar die prachtige zwammen. Ze had immers maar één gedachte, die haar alles deed verwaarloozen, de vriendelijke ontvangst, waarmee ze Ruut al die maanden verwend had, het gezamenlijk plezier om de boerenbruiloft, — één dringende, alles overheerschende gedachte: Zou Rekx komen? Waarom ben ik je ineens zoo onverschillig? wrokte Ruut, waarom .... na al die goede maanden? Natuurlijk heb je er niet met me over gesproken .... dat kan ook niet, als alles nog zoo vaag en verwachtend is .... ik heb het wel begrepen van jou, van hem het ging alles zoo vlot, zooals alles bij jou vlot gaat .... je hebt zooveel, je hebt alles .... je kunt doen, wat je wilt, koopen, wat je mooi vindt, werken of niet werken... En nu zal Rekx komen — een aardige flinke jongen, die bij je past en hij zal je vragen en je zult ja zeggen en dan mag je samen door het leven gaan en al je illusies worden werkelijkheid. Maar andere menschen moeten hun leven lang alleen blijven en werken .... nee werken is niet erg, het is goed en prettig, om te houden van je eigen werk .... maar alléén .... en als dan de gelukkige menschen, die alles krijgen, je nog vergeten .... Er waren een paar snel naderende mannestemmen op het verscholen pad. .... uiterlijk half vijf .... üiterlijk .... De pendule in de huiskamer sloeg een zilveren slag, de klok in de gang deunde z'n onveranderlijk half-uursdeuntje. Mia boog het hoofd lager en keek gespannen uit. Het waren de wit bestoven beenen van den molenaarszoon, die voorbij wielerden, daarnaast reedde buur uit de mederij. In den stillen middag zong de klok van het kasteeltje zijn vijf lange tonen tot aan het terrasje van het verstopte Huuske. Als uit een droom keek Mia op. — Wat zei je, Ruut? Had je nog thee gewild? — Dank je; en Ruut schoof haar stoel achteruit. Ik zal eens kijken, waar Lucie blijft, 't Is half vijf, we moeten niet te laat gaan. Maar Lucie kwam al binnen in haar zelf genaaide bloemetjesjurk. Blond en lila en stralend was ze. — Goeien middag, Ruut je, ik heb een gezelligen brief van thuis, daar heb je hem. En Mia heeft je zeker verteld, dat alle schooven vanmorgen in den leegen hooiberg van de Berglieden gesmokkeld zijn, zonder dat Janna iets gemerkt heeft. O, nee, weet je 't nog niet? 't Is kostelijk geregeld; we kunnen ons daar in den hooiberg verkleeden, aan den eenen kant staat nog een muurtje hooi en aan den anderen kant komt een gordijntje. Moeder Bergman zou er een paar kommen water neerzetten, ik zal een kleerschuier en handdoeken meenemen, want we zullen er na de opvoering wel ontoonbaar uitzien; 't best is die schooven aan te doen over onze onderjurken .... maar heb je nog niet eens thee gehad, stakkerd? Jij ook niet, Mia? Hebben jullie zoo plechtig op m ij zitten wachten? Eet nu dadelijk wat sandwiches .... wat heb je er een berg gemaakt, Mia .... O, zeker ook voor die jongens; hoe laat hebben ze gezegd te komen? — Half vijf .... half vijf .... uiterlijk. — 't Is er allang over, bitte Mia, je thee; hier zet ik jouw kopje, Ruut. Och, die jongens komen natuurlijk niet. Als ze eenmaal op een andere plezierige plek zijn aangeland, zullen ze om Janna's bruiloft niet nog eens terugkeeren. Jullie moet eens zien, hoe plechtig Brecht er uitziet, ze lijkt nu op jouw kinderdroom, Mia, gansch in 't bruin met een zijden vest en drie strengen agaten stijf om d'r halsboord en een prachtig kornet met goud over haar voorhoofd en lange oorbellen in de kanten strook. — Toen tante nog leefde droeg ze 's middags altijd die witte muts, zei Ruut. — Ja, ze vertelde me wat verslagen, dat ze de muts in den koffer had gestopt, toen het uit was met haar dienstbaren staat; de kippezwager had haar gezegd, dat ze toen dat symbool van dienstbaarheid moest afleggen. Maar ze had er geen vrede mee, om vanavond met een kaal hoofd naar de partij te gaan, waar de oudere vrouwenden rijkenpronk nog droegen.,,En zei ze, Brecht zou de heele avond met een bezwaard hart aan d'r lieve juffrouw Chrisje moeten denken, want die vond Brecht nooit zóó schoon als met een pas gepijpt kornet". . . . waar is Mia? — Die kijkt op den weg. — Mia, riep Lucie, kom je? We kunnen niet langer wachten; we zullen dit naar binnen brengen en 't huis sluiten. Dat is voor 't eerst, sinds we hier zijn. Mia kwam terug. — Laat den theeboel maar hier op het terrasje, Lucie. — Den theeboel op het terrasje? We gaan immers allemaal weg. — Ja, maar als ten Voorde en van Weel .... en zoo . . . nog komen en ze hebben trek na dien tocht .... -— Dan moeten ze maar op den afgesproken tijd komen; we kunnen het servies toch niet buiten laten staan en al die sandwiches en die koekjes. — Jawel, dat kan best. — Er loopt hier zoo dikwijls zwerversvolk, als die dan alles opeten. — Dan hebben die ook eens een meevaller. — En als ze 't servies meenemen en die mooie cosy en dat ouderwetsche, zilveren trommeltje? — Maar wat dóet er dat nu toe? zei Mia ongeduldig. — Ik vind het een dolzinnig bedenksel, maar jij moet het weten. Lucie haalde haar schouders op om Mia's ongewone halsstarigheid, maar ze schudde de koekjes toch over in een waardeloos blikje en bracht het zilveren trommeltje in veiligheid en over de schaal met sandwiches zette ze de blauwe vliegenkap. — Dat is voor vogels en torren en mieren. — Mia's mond trok smadelijk neer, toen haar blik over de ontredderde tafel gleed. — Je hebt geen begrip van gezelligheid. — Nee, zei Lucie, ook een beetje bits, ik ben alleen maar practisch. Achter Brecht in vol ornaat, die aan elke gearmbande hand een wit, springend „hartje"voerde, gingen zijdrieën zwijgend en ontstemd langs het geurende klaverpad. — Ik geloof, zei Lucie, dat we allemaal een beetje overspannen zijn van de vele voorbereidselen voor deze partij; we waren 't zoo rustig gewend, nu kunnen we niet meer tegen wereldsche emoties van eerepoorten, comediestukken, bruiloftskleeren en verzen. — 't Zou ook van de warmte kunnen zijn, veronderstelde Ruut, om iets te zeggen. Mia zweeg. O, maar waarom had hij dat gedaan, waarom bleef hij opzettelijk weg na een zoo stellige belofte? En Ruut, terwijl ze op het smalle paadje in haar eentje achter de anderen aanliep, tobde: Wat heb ik toch, waarom maakt me dit zoo hatelijk en opstandig? Ik sta er toch volkomen buiten, het gaat nu toch niet om m ij n geluk .... vroeger .... vroeger, toen Hugo van Else hield en niet van mij, was ik wel bedroefd, maar niet bitter, ook niet, toen Else gelukkig werd, en niet, toen Marietje al zoo gauw getrouwd naar Indië ging en er van het prettige plan van samen wonen nooit iets komen zou. Maar nu ... . is het dan moeilijker te deelen in het geluk van een ander, als je zelf ouder wordt .... word je dan, zooals ik nu ben, geprikkeld en kleinzielig, wrokkend om den voorspoed van een ander, alsof ik daardoor achteruit gezet word? O, maar dat w i 1 ik niet, ik ben toch Ruut de Ruyve, ik heb toch m'n eigen heerlijke leven vol goede dingen, het werk en de kinders, menschen van wie ik houd en elk jaar is mijn leven voller geworden, elk jaar heb ik meer verstaan en elk jaar is mijn gevoel verdiept door verdriet en vreugde, door zachte innigheid van wat zich niet laat uitspreken .... En ik geef niets om Rekx, al is hij wel een aardige jongen. Waarom geef je dan zonder weerstand toe aan al die geniepige gevoelens, Ruut ? . .. De vlag hing uit het dakraam, de eerepoort van sparregroen en papieren bloemen, met de omkranste schilden t „Heil het Bruidspaar!" en „Lang zullen ze leven!" sierde den voorgevel van het huis. En overal waren menschen, witgemutste boerinnen en boeren met petten op en groote sigaren, jonge paren, arm in arm, die den hof rondliepen en kinderen, die speelden op de deel en het achtererf tusschen de onrustige kippen en kuikens. En de Bruur leidde de langstaartige vossen met de weelderige manen, golvend van de nachtelijke vlechtjes, paar na paar het weiland in. De harmonica speelde, de jonge paren dansten, de meisjes zaten dadelijk achter groote koppen koffie met krentenbrood en taart en tulband en Mia streek Duitsche en Schotsche polka's, mazurka's en walsen. En omdat werkelijk geen enkele jongeling Lucie en Ruut van de smalle houten bank verloste, dansten ze samen, zooals ze dat vroeger deden op de schoolfeesten. — Mia ziet bleek, zei Lucie. Zou ze zich het wegblijven van de jongens aantrekken? Geloof je, dat ze hield van Rekx? -Ja. — Ja, hè? En hij van haar. Ik begrijp dan niet, zei ze peinzend, waarom hij niet is terug gekomen. Hij was toch geen flirt jongen. Och, en Mia was hier zoo gelukkig; onuitstaanbaar zou het zijn, als nu zoo'n jongen weer de rust van zoo'n goeden tijd verstoord had. — O, maar je weet toch niet .... Moeder Bergman wenkte hen aan den kant: „Of ze dan noew dat stukkien wilden opvuren; alles was in de hooibarg bi'j mekander ezet." — Ze heeft zich altijd uitgesloofd om Hollandsch tegen ons te spreken, nu is ze heelemaal boerin, zei Lucie. Kom kinders, gauw! Ze werkten Polleke en Pietje in de haverschooven; Lucie repeteerde nog snel het samenspraakje van zinnen voor Pol en kleine woordjes voor Pietje, Ruut — boven op een stapel hooi — liet de roggeschoof over Mia's stokstijve lichaam zakken: „Handen omhoog, Marietje en hou je maar goed; je zult het benauwd genoeg hebben onder die malle vermomming, maar 't is om tien minuten te doen ter opluistering van dit festijn. En ze zijn verrukt over je vioolspel." — En gaan jullie dan weg, als dit afgeloopen is? vroeg Mia's doffe stem achter een masker van halmen. — Ja, beloofde Lucie, want de kinders moeten eindelijk naar bed en misschien wordt het hier later op den avond ook wat wild. — Heeft Brecht de versjes? — Ja ze zou ze nu uitdeelen, dan kunnen ze 't even inzien. — En hier is de volle schoof met cadeaux. Toen kwamen strak en stram de schooven de deel opwandelen en voor het bruidspaar onder een baldakijn van sparregroen en kleurige bloemetjes zeiden ze hun wenschen; en al de toespelingen op het goede land rondom, op den haver en de rogge, op gewas en onkruid, op den oogst, de paarden en de biggen, op Janna en Teunis, op moeder Bergman en kleine Christientje hadden zoo'n uitbundig succes, dat Ruut en Lucie ineens hun matte stemming te boven waren. Entoen ze Mia's stem hoog en helder hoorden zingen achter rogge en klaprozen en kamillen, kreeg Ruut weer het oude plezier in het onder zooveel dwaasheid in elkaar gezette stuk. Ze leidde het bruidspaar tot het midden van de deel; de schooven — stroohand in stroohand — dansten de rondtedans en óm de schooven dansten de getrouwde paren en om de bezadigde ouderen de boerenzoons en de boerendochters en zoo dansten ze allemaal om het bruidspaar en ze zongen allen van het heil van de bruid en den bruidegom en 't boerenland, dat hün land was. Toen, met achterlaten van de volle schoof vol geheimzinnige pakjes dansten rogge en haver de open deuren van de deel uit, waarbij Pols blozend gezichtje plotseling nieuwsgierig tusschen al de afzakkende aren opdook. In den hooiberg ontdeden ze zich van stroo en halmen, stof en spinnen. Lucie in haar onderjurk hielp de kinderen en Mia, wat afgewend van de anderen, trachtte zich tevergeefs uit het stijve omhulsel te werken. — Wacht even, zei Ruut, ik zal je helpen, ik ben er al uit; dat is een heele verademing. Het was haar, of ze een korten snik hoorde. Neen, dacht Ruut, dat kan toch niet, ze zong zoo lustig. Maar toen ze met haar zakmes moeizaam den sterken, onwilligen band had doorgesneden en alle halmen rondom wegvielen, kwam Mia's hulpeloos gezichtje vuil en nat van tranen te voorschijn. — Och kind, zei Ruut en ze sloeg een troostenden arm om Mia's hals, schrei er toch niet zoo om; er kan toch verhindering zijn geweest, misschien hadden ze bandenpech. — Maar dan hadden ze toch kunnen telegrafeeren. Ze wisten toch, hoe vast wij er op rekenen. — Ik weet niet, of ze dat wisten; en zoo'n telegram had het Huuske toch nooit bijtijds bereikt. Juist omdat we géén bericht hebben, geloof ik zeker, dat ze onverwacht tegenslag hebben gehad. Misschien staan ze morgen ineens vóór je. — O, denk je? vroeg Mia gespannen. Ruut glimlachte. — Het kan immers best, zei ze. Ga je nu eens lekker wasschen; je weet niet wat rare strepen en vegen je in je gezicht hebt, net een vuil straatjongetje. Maar niemand heeft iets gemerkt, je zong zoo goed. — En ik moest toch zoo huilen, toen iedereen zoo vroolijk was, zei Mia zuchtend. Lucie dreef de kinderen den hooiberg uit. — Brecht wacht al op jullie, blijf maar dicht bij haar. Ze hield even het gordijntje open en luisterde vermaakt naar de feestgeluiden, die van de deel tot haar doorklonken: de kletsende handklap als castagnetten en het zware doffe geluid van al die stevige schoenen op den leemen vloer. Ze hoorde de woorden: Beide handjes klap, klap, klap, Beide voetjes, stap, stap, stap, En dan luidruchtig en nadrukkelijk de zingende stemmen: Driekesman, Driekesman, Draoi oe es um en kiek mi'j es an. — Hoor, zei ze tot de anderen, ze dansen den Driekesman. — O, riep Ruut, maar dat is aardig om die eens écht te zien. Herinner je je, Mia, dat de kinderen hem op het schoolplein gedanst hebben en dat Bels zei: „Maar je moet hem zien op een boerenbruiloft, elke jongen met z'n eigen meisje, elke man met z'n eigen vrouw?" En Mia herinnerde zich, hoe ze toen vergeefs had getracht het dialect van dat simpele lied na te zingen en hoeveel plezier ze dien middag had gehad in 't wenden en keeren van dien in al zijn eenvoud toch coquetten dans, van het noode uit elkaar gaan der paren: Vaoder en moeder willen mie slaon, 'k Mag niet meer met den Driekesman gaon, van 't verheugd weer tot elkaar komen: Driekesman, o, kom maor weer, Vaoder en moeder brommen niet meer, en de verrukking, die ze ook nu hoorde in al die hooge, wat valsche vrouwenstemmen: Driekesman, Driekesman, Draoi oe es um en kiek mi'j es an. En opeens schoot het door haar heen: Iedere man met z'n eigen meisje en er was een man Johan Diederick Rekx en z'n vrienden noemden hem Driekes .... — Kom, zei Lucie, die niets van de emoties aan de andere zijde van den hooiberg gemerkt had, kom gauw, ze zijn zoo kostelijk bezig; ik zou graag meedansen, maar zonder cavaliers komen we er niet aan te pas. Wijd open stonden de hooge deuren van de deel. Onder de geurende, groene slingers, onder de gele, roode en groene lampions dansten de boeren en boerinnen met gebruinde gezichten en lachende monden en altijd forscher kletsten hun sterke, roode handen in elkaar: Beide handjes, klap, klap, klap en als 't gestamp van paardehoeven, zoo zwaar, vielen bij elk refrein de pootige voeten dreunend neer op den grond: Beide voetjes, stap, stap, stap en met altijd voller accoorden speelde onverdroten de harmonica-man. En aan den dans kwam geen einde Toen terwijl ze in den vallenden avond op de open deel toeliepen en al maar keken naar dien wirwar van menschen en kleuren, was er een onverwachte kreet: „Hallo daar zijn ónze meisjes, nu kunnen we meedansen!" Met zes uitgestrekte handen werden ze naar binnengetrokken, in de volte raakten ze dadelijk van elkaar en ze konden niet anders dan meedansen Mia, smeekte Rekx met blijde oogen, toe zing eens mee. Heb je ooit zoo iets kostelijks gedanst? Dit is dansen óm de vreugde. Ik wou, dat ik bergschoenen aanhad, dan kon ik ook stampen, stampen met m n beide voetjes. Mia keek verbijsterd en mechanisch maakte ze de passen mee—vooruit, achteruit — en ze zag naar dat stralende gezicht tegenover haar, naar dien jongen, naar wien ze zoo verlangd had, die weggebleven was hoelang? uren, dagen, het leek een eeuwigheid . . . en die daar nu onverwacht stond en danste en zong, die haar handen vatte. En ze dacht, terwijl haar handen veilig geborgen lagen in de zijne, hoe ze vroeger samen gedanst hadden, toen hij haar vreemder was dan een der anderen van het feest. En hoe vertrouwd hij haar nu was, als géén. — Waarom zing je niet, Mia? .... dat hóórt erbij toe, zing de wóórden eens Zijn lachende oogen waren onafgebroken gericht op haar gezicht. Om haar zongen schel en uitbundig alle boerinnen: O, mien lieve Driekesman .... Maar Mia kreeg geen woord over haar bevende lippen. Ze was zoo gelukkig en ze voelde zich zoo opgesloten temidden van die luidruchtige menschenmassa, met den dreun van dat eindelooze vers in haar ooren, met de voortdurende herhaling van dien dwazen naam, die toch ook de naam was van hem, dien ze niet meer ontberen kon .... die er nu was en die toch zoo ver leek in dit rumoer. — Ik .... ik kan niet, zei ze met een snik. — Kind! sprak hij verschrikt, wat heb je? En door en om de bezige paren heen, wist hij haar te leiden, de hooge deuren uit, naar buiten, waar het koel was, voorbij de weide met de rustig grazende paarden, langs het klaverpaadje, waar de hooge, verborgen geluiden van de krekels tsjirpten in het stoppelveld. En boven de oude dennen achter het verstopte Huuske klom vol de groote, gouden maan omhoog. I Ze liepen stil langs het stille pad en al zwakker werd het feestgedruisch. Om sneller uit de volte naar buiten te kunnen komen, had hij haar arm door den zijnen getrokken en nog altijd liepen ze zoo, dicht naast elkaar. Hij keek naar haar gebogen hoofd en hij vroeg zich af, waarom ze zoo bewogen was. Is er iets gebeurd, toen we weg waren, Mia, iets verdrietigs? — Nee, fluisterde ze. ... — Ik vond het jammer, dat we weggingen, ik was liever gebleven, maar ik kon niet te veel tornen aan het plan van de anderen en we hadden zoo'n Pech met het teruggaan; midden op de heide scheurde ten Voorde s buitenband, toen hij over een leeg melkblik reed; we moesten hem om beurten op sleeptouw nemen. O, zuchtte ze verruimd en toen lachte ze. Ik begreep al niet, waarom je niet terugkwam. Had ze dan om hèm geschreid? Omdat ze vreesde, da hij wegblijven zou? Had ze naar hem verlangd, zooals hij naar haar? Elk uur, elk oogenblik? Ze liepen onder het appelenlaantje van het Huuske, waar de rijpende vruchten voor »t grijpen hingen aan «de lage takken. Hij stond ineens stil, tegenover haar. O Mia, ik heb al dien tijd, dat ik weg was, niet anders dan aan jou gedacht, ik heb alle nachten uren wakker gelegen, om het uit te denken . . . . ik houd zoo van je, Mia .... ik weet niet, of ik het je zeggen mag, want we kennen elkaar nog zoo weinig, maar voor m'n gevoel is het zoo lang .... alsof ik bij jóu hoor en bij niemand anders. . . . En nu weet je 't, zei hij ineens bruusk, ik kan het niet meer zwijgen. Ze sloeg haar oogen naar hem op: ,,Ja, zoo is het ook... alsof ik bij jou hoor en bij niemand anders .... waarom weet ik niet . . . ." Hij nam zacht haar donkere hoofdje tusschen zijn beide voorzichtige handen. Zijn lieve hoofd .... dacht ze, dat zich buigt naar mijn hoofd .... en daar heb ik altijd naar verlangd. — Waaróm? vroeg hij, met zijn oogen, diep in de hare, waarom? .... dat is het geheim van het leven en het geheim van ons samen. . . . En in dat nieuwe uur, terwijl ze zaten op de treden van het terrasje en uitzagen in den overglansden manenacht, had de wereld geen grenzen meer en het leven met alle verborgen mooglijkheden leek eindeloos wijd en goed. Toen, als kwam hij van verre, streek de uil langs het huis en boven op den ouden, krommen dennetak, die de volle maan doorsneed, zette hij zich en kéék. En zijn scherpe bek was vast gesloten. — Zie je dien uil, daar voor de maan? vroeg Mia. — Hij kijkt naar je. — Ja, hij kijkt altijd naar me; hij was een vriend van het Huuske, maar mij heeft hij van den eersten dag af altijd bespot, gescholden en uitgelachen; hij heeft altijd hoonend om me heen gefladderd. Onbeweeglijk zat daar de zwarte silhouet van den ouden uil als verheerlijkt in de gouden omlijsting van de glorieuze maan. — Zoo heb ik hem nooit gezien, zei Mia, zoo rustig en zwijgend Ja, ééns, toen Ruut er was, maar toen vloog hij weer weg. Zou hij dan eindelijk een beetje tevreden over me zijn? — Het kan me niets schelen, wat zoo'n leelijke, oude uil van je denkt. — O, stil toch, fluisterde ze verschrikt, ik geef om zijn oordeel meer dan om dat van iemand anders in de wereld. Hij ging zoo critisch te keer tegenover alles wat ik deed en naliet, hier in 't Huuske. — Dan mijn meisje, zullen we samen heel dankbaar zijn, dat hij ons zoo welwillend zit te beschouwen. En we zullen zijn zwijgende houding aanvaarden als het eerste gelukkige voorteeken op dezen gezegenden avond .... Bewóóg hij? ... . — Ik geloof, zei Mia, dat hij alleen maar vriendelijk knipoogde, omdat hij 't allemaal goed vindt.