J.H.HUISMAN, SCHIPPEPS. hact /jtéfVertdacr^f". DAT HAD JAPIE NIET VERWACHT MET TEKENINGEN VAN J. PANDER DAT HAD JAPIE NIET VERWACHT door J. H. HUISMAN-Schippers g. f. callenbach n.v. - uitgever - nijkerk 1. JAPIE EN GEERT Zeg, Mia, waar moet jij naar toe?" vroeg Japie Kroon aan zijn zuster, die haar fiets uit het schuurtje haalde. „Boodschappen doen — voor tante," was het haastige antwoord. „Mag ik mee?. ... Ja, hè?. ..." En meteen wilde Japie maar vast op de lastdrager gaan zitten. „Niét doen, Jaap. Je bent veel te zwaar. Dan kan 'k niet vlug genoeg opschieten. En 'k moet gauw terugkomen van tante. — Aju, hoor!" Meteen zette Mia haar voet op de trapper, wipte handig op 't zadel en reed weg. Japie keek zijn grote zus met bewondering achterna. Wat kon die Mia fietsen! Had ik ook maar een fiets, zuchtte Japie. Dan ging ik met Mia om 't hardst rijden. Misschien won ik het ook nog wel. Verleden jaar had-ie haast een fiets gehad. Vader had er hem zo half en half één beloofd. Voor zijn verjaardag. Ze woonden toen nog in Indië. Maar toen de verjaardag kwam, waren vader en moeder beiden reeds overleden en de kinderen op de boot naar Holland. Bij een broer van vader — oom Klaas en tante Bertha — zouden ze nu voortaan wonen. Dat was in Veendorp. Ze hadden het daar best. Maar Japie moest toch nog vaak aan vader en moeder denken. Vooral aan moeder. Een paar dagen vóór haar sterven had ze nog zo ernstig met hen gesproken. Japie kon dat niet allemaal onthouden. Mia wel, maar die was ook al 17, en Japie pas 10. Maar wat hij moeder beloofd had, dat wist-ie nog heel goed. En daarom bad hij iedere avond vóór het naar bed gaan, of de Heere hem om Jezus' wil al zijn zonden wilde vergeven. Zó had moeder het hem gezegd. Ze waren nu allebei in de hemel — vader en moeder. Waar zou de hemel zijn?. . . . Zeker héél hoog boven de wolken. En boven de sterren ook. In gedachten tuurde Japie naar de kleine, drijvende wolkjes, daar vlak boven hem.... „Hallo, Japie, zoek je naar vliegmachines?" klonk opeens een vrolijke jongensstem. Japie schrok op. Maar toen riep hij blij-verwonderd: „Hé, Geert, ben jij daar? Waar kom je vandaan, * V zeg? „Nou, dat 's ook wat — van huis natuurlijk." „En je zei vanmorgen, dat je thuis bleef, omdat je oom en tante. ..." „Nou ja," viel Geert schielijk in. „Dat hèb ik ook gezegd. Maar ze zijn niet gekomen, zie je. Oom belde vader vanmorgen op, dat tante niet goed geworden was. Erg verkouden, geloof ik. — Zeg, ik heb mijn bal meegebracht. Zullen we nu maar gauw beginnen? Daar komt-ie aan, hoor! Pak 'm. . . „O nee, Geert, niet zo dicht bij de veranda. Dat wil tante niet hebben." „Och, jij altijd met je tante, 'k Geloof, dat je reuzebang voor haar bent. Niet?" „Niks hoor," pochte Japie. „Maar we kunnen toch even goed wat verderop spelen. De tuin is groot genoeg." „Mij best," zei Geert, en hij deed meteen een paar sprongen naar achteren. „Ben 'k zo ver genoeg?" vroeg hij met een ondeugend gezicht. „O ja," galmde Japie terug. „Gooi nou maar op!" Al spoedig was het spel in volle gang. De jongens wierpen elkaar handig de bal toe of schopten hem hoog op. Eerst verliep alles nogal kalm. Maar zo bleef het niet. Al wilder en onstuimiger werd het spel. Eens schopte Geert zo ruw, dat de bal rakelings langs een der ramen vloog. „Jö," schrok Japie. „Doe toch niet zo wild." „Ik doè niet wild," wierp Geert tegen. „Maar jij ving 'm niet op. Je moet wat vlugger wezen." Een poosje ging het nu wat rustiger. Maar toen opeens kwam de bal met een vaartje in de veranda terecht. Ring, king, king.... klonk het. En daar lag tante's mooie bloempot in scherven op de grond. Hij was van het voetstuk gevallen. Verschrikt holden de jongens er heen. „O, Geert," zei Japie half-schreiend, „tante's mooie bloempot stuk! — En de bladeren ook geknakt — kijk maar. O, o, die mooie clivia!" „Was 't een dure pot?" vorste Geert. „Ja, ik geloof het wel." „Je tante heeft er niks van gehoord," zei Geert met een schichtige blik naar het raam. „Anders was ze wel gauw hier gekomen." „Ze rust 's middags altijd een poos in de voorkamer." „O, laten we dan maar gauw weglopen." „Weglopen. . . .?" „Ja, natuurlijk, anders ziet ze ons nog." „We moeten het toch zeggen?" „Zéggen. . . . wel nee, jö. Kom maar gauw mee!" Meteen holde Geert al de tuin door in de richting van het poortje. Japie bleef als versuft achter. Hij wist zo gauw niet wat hij doen moest. Beurtelings keek hij naar het raam en naar de gebroken bloempot. Nu Geert er niet meer was, werd hij bang. En opeens — zonder verder na te denken — holde hij in plotselinge angst zijn vriendje achterna. In grote sprongen vloog hij op het tuinpoortje toe en trok dit met een klap weer dicht. Daar buiten stond Geert hem met een lachend gezicht op te wachten. „Dat hebben we fijn gedaan, hè?" „Nou, dat weet ik niet," zei Japie hijgend. Het hart klopte hem in de keel. En z'n benen deden zo raar. . . . ze begonnen zo te beven. „We moeten het toch tegen tante zeggen, Geert." „Ben je niet goed. . . .? Ze heeft immers niks gehoord of gezien." „Wat doe je ook zo gek te gooien," klaagde Japie. „Nou nog mooier. Zeg liever, dat jij zo'n sufferd was om 'm te laten vliegen," stoof Geert op. „Nee, Jaap, je hebt net zo goed schuld als ik, hoor! Je moet niet alles op mij gooien. Dat 's flauw!" „Ik heb nog gezegd: „doe niet zo wild." Dat weet je best. Als jij zo gek gooit, kan geen mens 'm vangen." „Nou, laten we d'r maar niet meer over praten, 't Is afgelopen." „Nee, 't is niet afgelopen. Als je een ongeluk gehad hebt, dan moet je 't ook zeggen." ,,'t Kan best wezen, maar ik doe 't niet. Ga jij dan maar alleen. En zeg dan maar, dat Geert de pot gebroken heeft en dat jij er niks aan doen kon. Dan ben jij het zoete jongetje, hoor!" 't Kwam er bij Geert allemaal zo hatelijk uit, dat Japie er van schrok. Zó had hij zijn vriendje nog nooit gezien. „Nee, Geert," zei hij kleintjes, ,,'k wil best zeggen, dat we 't samen gedaan hebben." „En dan een pak slaag oplopen, hè? Nou, ik dank je." „Hè nee, Geert. Als we 't precies zeggen. ..." „Ja, ja," viel Geert ongeduldig uit. „En dan de pot betalen, hè? 't Is zo'n dure pot; dat heb je zelf gezegd. Ik heb geen spaarpot. En bij mijn vader hoef ik er niet mee aan te komen. Die sloeg me half dood, als-ie 't wist. We hoeven niks te zeggen. Niemand heeft het gezien." „God heeft het wèl gezien," wou Japie zeggen. Maar hij bedacht zich. Geert zou er hem om uitlachen. Die kon soms zo raar doen. „Je tante zal denken, dat een hond of kat het wel gedaan zal hebben," ging Geert voort. „We hebben geen hond of kat." „Nou, maar bij de buren wel. En die lopen wel eens door jullie tuin." „Laten we 't maar gaan zeggen, Geert. Dan zijn we er af." „En je oom dan vanavond naar mijn vader, hè? 'k Zou je lekker danken. Jij wilt zeker graag, dat 'k een pak ransel krijg, is 't niet?" „Je vader zal je heel niet slaan." „Dan ken je mijn vader niet. Hij wil die pot vast niet betalen. Vader verdient tegenwoordig niet veel, omdat er zo weinig werk is. En dan is hij altijd zo gauw kwaad. Dat beloof ik je. — Och, Japie," vervolgde Geert nu op veranderde toon, „laten we toch alles maar stil houden. Ik ben zo bang voor mijn vader." Ja, Geert keek nu toch wel een beetje angstig. Dat zag Japie wel. Hij kreeg onwillekeurig wat medelijden met z'n vriendje. En hij hield zoveel van Geert. ,,'k Weet niet, wat ik thuis zeggen moet, als ze me wat vragen," zei Japie aarzelend. „Je zegt alleen maar, dat je 't niet gedaan hebt. En dan jok je niet ook." Japie dacht 'es even na. Ja, zoals Geert het wou, was het toch wel gemakkelijk. En 't was geen leugen. Toch voelde Japie wel, dat er iets niet in orde was. Maar wat dan?.... ,,'t Is toch niet helemaal goed, Geert," begon hij weer. „Hoor 'es, Jaap," zei Geert nu boos, „je bent een ouwe zeurkous. Als je 't dan tóch zo graag vertellen wilt, nou ga dan je gang maar. Maar met zo'n flauwen jongen wil ik niet meer lopen. Zoek maar een anderen vrind. Ik ga dan met Jan de Winter. Die wil maar wat graag. Dat heb ik al lang gemerkt." Daar schrok Japie van. Geert met een ander, met Jan de Winter. ... Ja, die zou 't wel graag willen. Jan draaide op 't schoolplein altijd om Geert heen. Hij vond alles leuk wat Geert deed of zei. — Niet meer met Geert. . . . dat kon Japie zich niet goed indenken. Geert kon zulke aardige spelletjes bedenken. En daarom had-ie altijd een stelletje jongens om zich heen. Hij was meestal de aanvoerder van de bende. Geert zat in de klas naast Japie. Eigenlijk moest Geert een klas hoger zitten. Hij was al elf jaar geweest. Maar Geert was een keer blijven zitten, omdat-ie in 't leren niet erg knap was. Naast Geert te zitten en toch zijn vriend niet meer te wezen — dat kon toch niet. Alleen de gedachte aan zo iets deden bij Japie al haast de tranen in de ogen komen.... „Nou, zèg, hoe denk je er over?" begon Geert ongeduldig. „Weet je al, wat je doen zult?" „Ja," besloot Japie met een diepe zucht, „ik zal er thuis niks van zeggen." „Méén je dat?" vroeg Geert haastig. „Natuurlijk." „Wat je beloott, moet je ook doèn, hoor!" „Dat weet ik best," zei Japie, een beetje verontwaardigd. Nu was Geert gerustgesteld. „Dan is alles weer goed, hoor Japie," zei hij vleiend. En hij klopte hem goedkeurend op de schouder. ,,'k Zou 't niet eens graag willen — met Jan de Winter," ging Geert voort. „Hij is zo gauw bang — durft eigenlijk niks. Hij durft niet eens over zó'n smal slootje te springen. Nou, dat is toch niks. — Zèg, Jaap, heb je dat hokje al gezien, dat ik voor onze Fannie timmer — nee, hè?. . . . kom dan maar mee." Dat wou Japie wel graag. Zijn arm om Geerts schouder — zo stapten de jongens heen. Aan het ongeluk met de bloempot dachten ze al gauw niet meer. 2. JAPIE WORDT ONDERVRAAGD 't \A/as net zo als de jongens gedacht hadden — * * tante had niets gehoord, maar een lekker slaapje gedaan. Toen ze in de achterkamer kwam en onwillekeurig in de tuin keek, zag ze Japie juist met grote sprongen door de tuin rennen en het poortje met een slag dichttrekken. Wat betekende dat?.... Waarom vloog die jongen door de tuin, of de vijand hem op de hielen zat? En waarom keek hij zo schichtig om? Zeker wat uitgevoerd — wacht, 'es even kijken. Tante opende de deur en. . . . daar zag ze al dadelijk de verwoesting. Juist kwam Mia met haar fiets de hoek van 't huis om. Zij volgde tante's verschrikte blik en zag het nu ook. ,,Wat is er gebeurd, tante?" „Ja, dat vraag ik me ook af," zei tante met een bedrukt gezicht. „Mijn mooie bloempot in stukken. En daar was ik altijd zo wijs mee — hij was nog van mijn overleden zuster. Ik kreeg 'm een keer op mijn verjaardag. En dat diè nu juist stuk moest gaan. Wat spijt me dat. . . .! De clivia ook vernield. Kijk maar, drie, vier bladeren geknakt. En 'k hoopte zo, dat er een knop in zou komen. Verleden jaar heeft-ie ook zo mooi gebloeid, wel drie weken lang. En nu kan ik 'm wel weggooien; 't mooie is er glad af. Och, och, wat spijt me dat!" Mia keek ook heel sip. Tante had verdriet; dat zag ze wel. Wat 'n zorg besteedde tante altijd aan haar bloemen en planten. En nu dit. . . . „Wie zou het gedaan hebben, tante? — Is er iemand in de tuin geweest? — Hebt u wat gehoord?" „Nee, ik heb niets gehoord. Maar toen ik in de kamer kwam', zag ik Japie juist hard weghollen. Net, of-ie wat uitgevoerd had." , , ... „Dat 's anders niks voor Japie, tante, verdedigde Mia haar broertje. „Vroeger zei hij het dadelijk, als er wat gebeurd was." n . ,,'k Zou niet weten, hoe 't anders kon, ging tante voort. „Zo'n pot kan toch vanzelf niet omvallen. En er komt nooit iemand bij de veranda, als wij er niet zijn. Ja, Mia vond het ook een raadselachtig geval. Zou Japie werkelijk. ... „We zullen 't Japie vragen," besloot tante. „En dan zien, wat-ie er van maakt. Toen oom thuis kwam, werd hem het gebeurde ook meegedeeld. Oom keek heel ernstig en vond het een rare geschiedenis. Japie kwam ditmaal laat thuis. Tante en Mia waren in de keuken al bezig om voor de boterham te zorgen, toen hij de tuin inkwam. .. i Japie was niet zo rustig als hij zich zelf wou wijsmaken. Hoe dichter hij bij huis kwam, hoe banger hij werd. Als 't maar goed ging!.... . Om wat meer moed te krijgen, begon hij m de tuin te fluiten: „'t Is plicht dat ied're jongen " Zo kwam hij de keukendeur in en wou meteen doorlopen naar de huiskamer. Maar tante hield hem tegen. ,,'t Is plicht, Japie, dat je eerst netjes goeiendag zegt zei tante met een effen gezicht. „En 't is ook plicht,, dat je me eens precies zegt, wat je met die bloempot hebt uitgevoerd, die altijd op de veranda stond. Tante dacht: ik zal hem maar dadelijk flink aanpakken, vóór hij een leugen kan verzinnen. Japie schrok hevig. Daar had je 't al! Wat moest hij nu zeggen? Hij werd eerst bleek, en toen kreeg hij een hoge kleur, wat hem erg verlegen maakte. Het hart klopte hem in de keel, zodat hij er eerst geen woord kon uitbrengen. „Hoe is 't, Japie, komt er nog antwoord?" vroeg tante streng. „Ik. ... ik. . . . ik heb niks gedaan," hakkelde Japie met een kleur als vuur. „Weet nergens van," wou hij er bijvoegen, maar hij bedacht nog bijtijds, dat dat een leugen zou zijn. „Heb jij die bloempot niet gebroken?" „Nee, tante," zei Japie nu wat rustiger. „Weet je heus nergens van, jongen?" Ja, wat moest-ie daar nu op zeggen. Dat wist-ie waarlijk niet en daarom zweeg hij maar. „Waarom holde je zo de tuin door en 't poortje uit. Vertel me dat eens?" ging tante voort. Weer geen antwoord. „Zie je wel, Mia, ik dacht het al, hij heeft schuld — dat is duidelijk genoeg. Als je niets verkeerds gedaan hebt, hoet je niet zo angstig weg te hollen. Goed, dat ik dat gezien heb. Beken het nu maar dadelijk, jongen. Dat is het beste. „Ik heb het niet gedaan," hield Japie vol. „Zo'n jongen toch!" riep tante boos. ,,'t Is zo klaar als de dag, dat-ie jokt." „Niet waar, tante, ik jok niet," beweerde Japie met vuur. „Weet je d'r dan niks van, Japie?" Weer geen antwoord. Nu begon tante haar geduld te verliezen. „Dadelijk zeggen hoe 't gegaan is," commandeerde ze. Maar Japie bleef zwijgen en keek angstig om zich heen, alsof hij ergens een uitweg zocht. „Kom, schiet een beetje op, jongen," zei tante driftig en gaf hem daarbij een draai om z'n oren. Maar nu stoof Japie op: ,,Ik hèb het niet gedaan, zeg ik. En u mag me d'r niet voor slaan. Anders sla ik terug, hoor!" De vuisten gebald en met ogen, die vuur schoten, stond hij voor z'n tante. Mia beefde van angst. Wat zou er nu gebeuren? Die Japie toch, hoe durfde hij. . . . Tante was op die uitval ook niet verdacht. Even was ze onthutst. Maar toen greep ze Japie bij z n arm, en terwijl ze hem de deur uitduwde, voegde ze hem nu veel kalmer toe. ,,Zulke brutale rakkers kan ik hier niet gebruiken. Ga dadelijk naar boven en kom me vanavond niet meer onder de ogen. Begrepen. . . .? Japie, die heimelijk bevreesd was, dat oom ook nog zou komen, sprong met twee treden tegelijk de trap op, rukte de deur van zijn slaapkamertje open, knipte het licht aan, en liet zich op een stoel bij het tafeltje neervallen. Wat voelde hij zich ellendig! Hij was boos op iedereen. Op zich zelf ook, omdat hij zich niet goed had kunnen houden en al dadelijk zo n hoge kleur kreeg. En toch kon hij daar niets aan doen. Die flauwe Geert! Waren ze toch maar dadelijk naar tante gegaan. Misschien was het dan nog wel goed afgelopen. Had ik die belofte maar niet gedaan! zuchtte Japie in zich zelf. 't Is erg dom van me. Maar Geert was ook zo lastig. En nu liet-ie je d'r alleen voor zitten. Een mooie boel! Geert zat rustig thuis. Die trok zich nergens wat van aan. En j|< — dacht Japie — heb nog wel een klap om mijn oren gehad — voor iets, dat ik heel niet gedaan heb. Ja, dat was nog het ergste van alles. Waarom geloofde tante hem niet, toen hij straks volhield, dat-ie het niet gedaan had? Waarom niet ? Nu zaten ze beneden lekker te eten, en hij kreeg misschien niks. En hij had juist zo'n razende honger. Zouden ze 'm nog niet wat komen brengen? Mia misschien. . . .? Hoorde hij daar al niet wat?. . . . Nee, toch niet. Hoe laat zou 't al v/ezen? Daar hoorde hij de torenklok slaan. Even tellen: één, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven. Zeven uur al! Dan waren ze beneden vast al klaar. En hij kreeg niets?. . . . Wacht, daar hoorde hij wat. . . . Japie luisterde gespannen met het hoofd naar de deur gekeerd. ... Ja, daar kwam iemand de trap op. Mia zeker. De deur ging zachtjes open en daar was Mia met een blaadje in de hand, waarop een bordje met boterhammen stond en een glas melk. Japie zag, dat ze geschreid had. Haar ogen waren nog rood. Maar 't kon hem allemaal niets schelen. Moesten ze hem maar geloofd hebben. Mia had hem ook niet geholpen; ze had zich stil gehouden, geloofde zeker ook, dat-ie 't gedaan had. „Hier is je brood, Japie, zei Mia met een bevende stem. „Wat ben je toch ondeugend geweest," voegde ze er met een verwijtende blik aan toe. „Waarom zei je niet dadelijk hoe 't zat?" Japie gaf geen antwoord, maar keek nijdig het raam uit, hoewel daar wegens de donkerte niets te zien was. „Japie dan toch," smeekte Mia. „Maak dat je vort komt," snibde hij terug. „Wat doè je hier nog langer?" — Met een ruk draaide hij zich nu helemaal naar het raam, zodat Mia naar zijn rug mocht kijken. Ze zag nu wel, dat er op 't ogenblik met haar broertje niets te beginnen was en ging daarom bedroefd weg. Nauwelijks was ze bij de trap, of Japie keerde zich met een ruk om, trok het bordje met boterhammen naar zich toe en begon te eten. Wat had-ie een honger gekregen! 't Was ook al zo laat. In enkele minuten was alles op. — Hè, daar was-ie van opgeknapt. Ja, hij had nog best een paar boterhammen gelust. Maar dat lege gevoel in zijn maag was toch weg. Het blaadje nu maar boven aan de trap zetten. Dan hoefde hier niemand meer te komen. Japie ging weer bij het raam zitten. Zijn boosheid was al heel wat weggezakt. Nu hij zich zo heerlijk verzadigd voelde, begon hij de dingen ook anders te zien. t Was toch lang zo erg niet, als hij eerst gedacht had. Morgen zou hij Geert alles vertellen. En als die hoorde, dat ze hem — Japie voor den schuldige hielden, dan zou hij dat vast niet langer willen hebben. Ze zouden samen naar tante gaan en haar alles zeggen. En dan kwam alles weer terecht ook. Kom, hij zou nu maar naar bed gaan en proberen te slapen. Dan was 't gauw ochtend. Met die gedachten kleedde hij zich vlug uit en stapte in bed. Hij had juist de dekens lekker over zich heen getrokken, toen hij er aan dacht, dat-ie nog niet gebeden had. Nee, en voor zijn eten ook niet. En gedankt had-ie al evenmin. Alles vergeten! Dat kwam nu allemaal van die vervelende boel met die bloempot. Kon hij nü nog bidden voor het eten?. . . . Nee, dat was toch te raar. Hij had z'n boterhammen immers al lang op. Maar danken kon nog wel. Ja, zo moest het maar. Resoluut schudde hij nu de warme dekens van zich af, knielde in zijn bed neer en deed zijn avondgebed, waaraan hij het dankgebed na de eten toevoegde. Zó was 't goed, meende Japie vergenoegd. Hij stopte zich weer warm in en was spoedig in slaap. De volgende morgen wou Japie maar net doen, of er niets gebeurd was. Maar dat zat 'm niet glad. Tante keek zo zwart; ze kneep de lippen zo stijf op elkaar — dat voorspelde nooit veel goeds. Mia zei ook haast niets tegen hem. Daardoor was Japie niet erg op zijn gemak. Hij was maar blij, toen 't tijd werd om naar school te gaan. ,,Heb je me ook nog wat te zeggen, Japie?" vroeg tante bij het heengaan. ,,Nee, tante," zei Japie onthutst. En hij ergerde zich geducht, dat-ie alweer een kleur kreeg. „Ga dan maar naar school," zei tante met een effen gezicht. Onderweg kwam Geert hem al tegemoet lopen. „Hallo, Jaap, hoe is 't gegaan gisteren? Hebben ze je nog wat gevraagd — je weet wel?" „Nou en of." „Wat dan?" „Tante vroeg, waarom ik zo hard door de tuin rende. En ze vroeg ook, of ik nergens van wist." „En wat zei je toen?" „Ik zei niks. Wat moest ik daar nou op zeggen?" „O, dat is gemakkelijk genoeg. Je had moeten zeggen: ,,'k weet nergens van." „Dat kon ik toch niet zeggen; want dan was ik een leugenaar geweest." „Nou, zèg — om één leugentje ben je nog geen leugenaar." „Ja, dat ben je wèl. Je mag niet jokken; dat is zonde. „Och, och, wat ben jij een braaf jongetje," spotte Geert. „Ja, als je niks weet te zeggen, dan moeten ze wel denken, dat jij die bloempot gebroken hebt." „Dat denken ze ook. Tante heeft me nog een draai om m'n oren gegeven en me naar boven gestuurd. „Zonder eten?" „Nee, Mia heeft m'n brood boven gebracht. Maar t is niks aardig om weggestuurd te worden. Dat zeg ik je." „Nee, dat is 't ook niet," stemde Geert toe. „Maar je bent erg dom geweest, Japie. Ik zou dadelijk gezegd hebben: ,,'k weet nergens van, hoor," — en dan was je er af geweest." „Dat zou ik nooit willen doen," zei Japie verontwaardigd. „Nou, dan moet je 't ook zelf maar weten. Wat er van komt is voor jouw rekening." „Nou nog mooier! Jij hebt die bal gegooid. Dat heb ik niet gedaan, 't Zou heel wat beter geweest zijn, als we 't maar dadelijk gezegd hadden. Maar 't kan nóg wel." „Ben je nou helemaal mal," stoof Geert verwoed op. Ik dénk er niet aan. En je weet zeker nog wel, wat je me gisteren beloofd hebt, hè?" „O ja, dat weet ik best." „Nou, houd er dan je mond verder over dicht. Als je t zegt. ... je weet er alles van, hè? Jan de Winter wil heel graag met me lopen, hoor!" „Dat hoéf je niet te zeggen," bromde Japie. „Wat ik beloofd heb, doé ik ook." „Dan is 't goed," zei Geert tevreden, met een triomferend glimlachje om de lippen. Hij wist nu, waar hij Japie mee krijgen kon. Onderwijl kwamen ze op het speelplein aan. En al gauw waren ze in een groepje jongens opgenomen, die van alles te vertellen hadden. Japie zei niet veel. Geert viel hem tegen. Geert liet er hem alleen voor zitten. Dat had-ie nooit van hem gedacht. Nee, vast niet. Op weg naar huis begon Geert er nog even over. ,,Je hoeft je er niets van aan te trekken, Japie," zei hij beschermend. „Over een paar dagen zijn ze 't bij je thuis weer allemaal vergeten." „Dat geloof ik niet," zuchtte Japie. „Zo iets onthouden ze wel — vooral tante Bertha." ,,'t Valt wat mee, jö," suste Geert met z'n arm vertrouwelijk om Japie's schouder. „Doe jij thuis maar heel gewoon. Dan gebeurt er niks. — Nou, Jaap, tot vanmiddag, hoor!" Toen Japie 's avonds naar bed zou gaan, vroeg oom ernstig: „Heb je ons ook wat te vertellen, Japie?" „Nee, oom," poogde Japie rustig te zeggen. Maar zijn stem beefde. Dat gebeurde nog een paar avonden. Toen werd er niets meer gevraagd, wat voor Japie een hele verlichting was. Hij had er al tegenop gezien om goeienacht te zeggen. Geert had toch wel gelijk gehad, vond Japie. — Ze dachten er zeker niet meer aan. Gelukkig maar, want het waren bar-vervelende dagen geweest. Niet, dat oom en tante boos tegen hem deden, nee, dat niet. Maar 't was toch niet zoals anders. Wat het was, kon je eigenlijk niet goed zeggen. Als hij wat vertelde van school of van Geert, konden ze hem zo vreemd aankijken, net of ze hem niet helemaal vertrouwden. En Mia had al eens gevraagd: „is 't allemaal wel waar, Japie?" — Kijk, dat was nu het akeligste van alles. Omdat je de waarheid gezegd had en niet jokken wou, werd je voor een leugenaar aangezien. — Maar dat zou nu ook wel beter worden. Een beetje geduld nog. Wat Japie niet wist?. . . . Dat oom tegen tante en Mia gezegd had: ,,Nu praten we er niet meer over en we vragen Japie niets. We zullen wachten, tot hij er zelf over begint." 3. EEN ONGELUKJE MET EEN BLIJ EINDE De volgende Woensdagmiddag kwam oom onverwacht vroeg thuis. Dat gebeurde wel eens meer. Dan moest oom per tiets nog een paar klanten in de buurt bezoeken, maar kwam eerst theedrinken. Ook nu weer. „Dag Mia, heb je de thee al klaar, zèg?" „Hé oom, bént u daar al? Wat leuk! Nee, ik heb nog geen thee. 't Is pas half drie. Maar 'k zal ze gauw zetten, 't Is zó klaar." „Best, kind. 'k Moet nog een paar dingetjes aantekenen. En als jij dan klaar bent, ga ik tante halen. Dan drinken we samen gezellig vroeg thee, hè?" „Ja oom," zei Mia met stralende ogen. Ze was altijd zo blij, als oom eens wat vroeger thuis kwam. Oom nam zijn notitieboekje en tekende een en ander aan, terwijl Mia vlug voor thee zorgde. „Ziezo," zei oom, zijn boekje wegbergende, „nu kan ik tante wel halen, hè?" „Ja, oom, de thee is al genoeg getrokken. Gauw tante s stoel bij de haard schuiven." Met zorg schudde ze de kussens nog eens op en zette een warme stoof klaar. Oom liet de haard nog eens extra doortrekken, opdat tante het straks lekker warm zou hebben. Ze was zo gevoelig voor kou. Even later kwam oom met tante aan de arm de kamer binnen. Ze was weer niet zo vlug ter been en strompelde wat. Die rheumatiek ook!.... Mia schonk thee en presenteerde een biskwietje. ,,Hè," zei tante vergenoegd, „wat zitten we nu gezellig! Jullie zorgen ook zo goed voor me. Ik ben er haast beschaamd over." „Waarom?" vroeg oom verwonderd. „Wel, omdat ik het zo weinig verdien," zei tante kleintjes. „Ik ben zo dikwijls kort van stof en zo brommerig. Nietwaar, Mia? Jij ondervindt het ook vaak genoeg, arm kind." „O, maar dan hebt u pijn." „Juist," voegde oom er bij. ,,'k Zou wel eens willen weten, wie dan zin heeft om grappen te makken. Wat jij, Mia? Weet je nog wel van laatst, toen je zo'n hoofdpijn had? Je zei geen drie woorden in een heel uur." O, die oom! dacht Mia met stille pret. Hij plaagt toch zo graag. Maar wacht, ik zal hem helpen. „Ja, oom, en weet u nog wel van die keer, dat u zo'n kiespijn had? U liep de hele tijd rond met een gezicht als een oorworm, 't Was het beste maar om ver uit uw buurt te blijven." „Ja, dat is zo," lachte oom olijk. „Jullie hebben toen zeker tegen elkaar gezegd: „Stormwaarschuwingsdienst — weest op uw hoede. — Maar," ging oom nu ernstig voort, „op dat punt zijn we allemaal vrijwel gelijk, denk ik." ,,'t Moest toch niet zo wezen," zei tante hoofdschuddend. ,,'t Is toch verkeerd." „Natuurlijk is het verkeerd; we moeten er tegen strijden." „Als je toch eens wist, hoe een last ik er van heb, dat ik dikwijls zo ongeduldig en prikkelbaar ben. En 't is net, ot ik met al mijn strijd toch niets vooruitkom," zuchtte tante hoorbaar. „Je moet je er toch niet door laten ontmoedigen, Bertha," zei oom vriendelijk. „We hebben ieder onze eigen strijd te voeren tegen onze zonden en tekortkomingen — ons leven lang. We komen er nooit mee klaar; want we maken onze schuld nog dagelijks groter. Maar toch mogen we er met alle vrijmoedigheid mee tot God gaan. Want de Heere Jezus heeft er voor geleden aan het kruis op Golgotha. Hij heett voor al onze zonden volkomen betaald. En daarom wil de Heere ons ook om Jezus' wil alles vergeven, als we maar met een oprecht en berouwvol hart tot Hem vluchten. Is dat niet heerlijk en bemoedigend?" „Ja, dat is het," zei tante zacht. Mia had naar dit gesprek stilzwijgend geluisterd. Hoe nederig en berouwvol was tante nu. Dus ze had vaak spijt van haar humeurigheid. Daarom was ze dan zeker later zoo stil. Ja, nu begreep Mia haar tante beter dan ooit. Die bekentenis wierp over veel een ander licht. En Mia had er haar tante te liever om. „Komaan," begon oom na een korte stilte, ,,'k Zal nog even een kit kolen uit de schuur halen. En dan ga 'k nog een paar klanten bezoeken. Dat kan nog net vóór het helemaal donker is." Toen oom in de schuur kwam, zag hij daar Japie op een omgekeerde mand zitten, met het hoofd in de handen en hevig snikkende. MWat nu, Japie? Wat scheelt er aan, vent?" vroeg oom ongerust. Maar Japie kon niet antwoorden van het snikken. „Kom, kereltje, vertel het me maar. Wat is er?" Die zachte, aanmoedigende toon deed Japie goed. Hij droogde z'n tranen en stotterde: „Ik. ... ik. . . . heb mijn broek.... ge... . gescheurd." Meteen stond hij op en liet oom het gat zien. „Maar jongen, hoe komt dat?" „Geert en ik. . . . wilden schutting klimmen. En ik. over. . . . over een schutting klimmen. En ik. . . . ik wist niet, dat. . . . dat er spijkers in zaten. Toen bleef ik haken. En nou. . . . nou durf ik niet in huis te komen. Tante zal zo. . . . zo boos zijn." Weer kwamen de waterlanders. Met angstige, hulpzoekende ogen keek Japie zijn oom aan. Toen voelde oom Klaas een zonderlinge ontroering over zich komen. Die ogen van Japie herinnerden hem aan de tijd, toen Henk, Japie's vader, en hij nog jongens waren. Als Henk dan wat verkeerds uitgevoerd had, of in de war zat, kon hij zijn ouderen broer ook zo hulpeloos aankijken — net als Japie nu. „Kom jongen, niet langer schreien. Ik zal proberen om je te helpen. Blijf hier maar, totdat Mia je komt halen." Oom vulde nu vlug z'n kit en ging in huis. ,,'k Zal Japie maar meenemen," zei hij als terloops. „Die jongen zit zo graag bij me op de fiets. Maar dan moet-ie z'n Zondagse pakje aan hebben." „Zijn Zondagse. . . .?" vroeg tante verwonderd. „Zijn daagse is nog heel goed. En je ziet er toch niks van. Hij heeft immers zijn jasje aan." „Ja, onderweg zie je 't niet. Maar binnen bij de klanten is 't warm. Dan doe je licht je jas even uit, of maakt 'm los." „Ik ben zo bang, dat-ie er een scheur in krijgt," wierp tante nog tegen. „O nee, daar passen we wel voor op. 't Is voor Japie een feest, als hij mee mag. Nu moet-ie er ook feestelijk uitzien." Oom maakte er maar een grapje van en Mia ging daar graag op in. „Moet hij ook feestschoenen en kousen aan hebben, oom?" vroeg ze ondeugend. „Nee, dat is niet nodig," lachte oom. „Kom, Mia, roep hem maar 'es gauw. Hij is in de schuur. We moeten nodig weg." Mia haastte zich naar de keuken, door oom gevolgd. „Hij heeft zijn broek gescheurd," fluisterde oom haar in. „Die moet jij stilletjes maken, terwijl wij weg zijn. Begrepen?" „Ja, oom," zei Mia met een blik van verstandhouding. — Vlug hielp ze nu haar broertje. In enkele minuten was alles klaar. Japie wipte nu bij oom op de fiets en vrolijk wuivend reden ze het erf af. Wat had Japie 'n schik! Met oom uit — ja, dat was een waar feest. En dat alles nu zo goed ging met die scheur in zijn broek. Mia zou 'm wel netjes maken. Dat wist-ie al vooruit. Oom had 'm toch maar reuze geholpen. Die goeie, beste oom. . . .! „Niet zo zitten draaien, Japie," waarschuwde oom. „Anders heb je gauw een scheur in je tweede broek, jongen. En dat is toch zeker niet de bedoeling?" „Nee, oom," lachte Japie blij. En hij deed z'n best om stil te zitten. Maar 't was erg moeilijk. Zit nu maar eens onbeweeglijk, als je zo verheugd bent, dat je 't liefst maar zou willen dansen en springen. . . . Mia was intussen met de kapotte broek en haar naaimandje stilletjes naar haar kamertje gegaan. Ze bekeek de scheur eens en. . . . 't viel haar erg mee. 't Leek véél erger dan 't was. Dat kwam door die uitgetornde naad. Dat was gauw genoeg verholpen. En dat dwarse scheurtje zou ze wel zó netjes stoppen, dat tante er heel geen erg in had. Met koortsachtige ijver zat ze te werken. Ze mocht er niet te lang over doen; want dan zou tante argwaan krijgen en haar ondervragen. Toen ze klaar was, bracht ze Japie's broek in de keuken en ging gewoon de huiskamer in, waar tante zat te breien. „Waar heb je toch zo lang gezeten, kind?" vroeg tante nieuwsgierig. „Op mijn kamertje, tante," zei Mia zo kalm mogelijk. Maar het hart klopte haar in de keel. Als tante toch maar niet verder vroeg. . . . Nee, tante vroeg niet meer. Mia heeft zeker wat zitten lezen, dacht ze. Dat kind was zo dol op boeken. Och ja, zelf was ze vroeger ook zo. Ze zou er maar niets van zeggen, 't Kind had het hier toch al dikwijls saai genoeg. Een mooi boek gaf nog wat vertier. 't Was al vrij donker toen oom en Japie thuis kwamen. En koud was het ook. Maar Japie had nergens last van. Wat had-ie genoten! Oom was zo aardig voor hem geweest en zo bezorgd. Oom had het zeker vergeten — dat van die bloempot. En bij de klanten was 't ook zo aardig geweest. Bij de ene had-ie een grote beker vol warme melk gekregen, met een lekker stuk koek er bij. En van die andere juffrouw een pracht-appel. Die zou hij aan Mia geven. Mia lustte zo graag appels. En ze had er één verdiend ook; want ze had heel niet gebromd om die kapotte broek. „Dag oom! — Zo Japie, ben je daar? Nog koud geworden op de fiets?" „O nee, niks hoor! 't Was helemaal niet koud. Je kon wel zonder jas." „Wat een opschepper!" lachte Mia. „Ga maar gauw naar binnen. Daar is 't lekker warm." „Hier, Mia, die is voor jou." En meteen duwde Japie zijn zuster die grote, glanzende appel in de handen. „Heb je die voor mij bewaard?" vroeg Mia, blij verrast. „Dat vind ik erg aardig van je, Japie. Je broek is weer klaar, hoor!" fluisterde ze hem in. Japie knikte en lachte haar dankbaar toe. „Mag ik met die appel doen wat ik wil, Jaap?" vroeg Mia met een olijk gezicht. „Natuurlijk, hij is helemaal van jou." „Dan snijd ik 'm door — in vierde partjes. Dan hebben we allemaal wat. Hoe vind je 't?" „Fijn!" juichte Japie. Want hoezeer hij Mia de appel ook gunde — hij wou er zelf toch ook wel graag een stukje van hebben. Ze waren inmiddels de kamer ingelopen, waar tante al op hen wachtte. „Hoe is 't gegaan, Japie?" vroeg tante bezorgd. „Erg koud geworden zeker?" „O nee, tante, 't was niks koud. We hebben fijn gereden. Nietwaar, oom?" „Ja, best," stemde oom toe. „Geen scheur in je goed?" „Nee, tante. — Zou dat erg geweest zijn?" vroeg Japie ondeugend. „Hoor me zo'n bengel eens aan!" zei tante kwasi-boos. „Natuurlijk was dat erg. Dan had je een pak voor je broek verdiend, kereltje." „Gelukkig dan maar, dat ik geen scheur in mijn broek heb," lachte Japie. En hij kon het niet laten even oom en Mia veelbetekenend aan te kijken. „Komaan," zei oom, „onze boterhammen zijn zeker al klaar. Dan zullen we maar beginnen." Ze waren allen blij, dat alles zo goed verlopen was. 4. DE NIEUWE HUISGENOOT Aom, hier is wat voor u," zei Mia, terwijl ze haar oom een brief overreikte, die ze zo juist uit de bus gehaald had. „Dank je, kind." „Japie, 't is je tijd, jongen — gauw naar bed," waarschuwde tante. „Ja, tante." Terwijl Japie wel te rusten zei en nog wat omzeurde vóór hij naar boven ging, hoorde hij oom zeggen, terwijl deze zijn brief opvouwde: „Eef komt a.s. Vrijdag; de dokter vindt het best." „O, fijn!" juichte Mia. „Ik hoop, dat hij hier helemaal beter wordt." „Dat hoop ik ook," zei tante hartelijk. „We zullen zijn ledikantje hier voor 't raam zetten. Dan kan hij ook nog wat op straat kijken." Meer hoorde Japie niet. Als in een droom ging hij de trap op en naar zijn kamertje. Wat was dat nu?.... Kwam hier een jongen in huis?.... Voor hoe lang zou dat wezen?.... Eet heette die jongen. Maar waar kwam hij vandaan? En waarom mocht hij —Japie — dat niet weten?. . . . Mia wist het wèl; want zij zei: „o, fijn, ik hoop, dat-ie hier helemaal beter wordt." Dus die jongen was ziek. Hij moest in een ledikant vóór 't raam liggen. Wat scheelde m?.... Zou t een héél klein joggie zijn?.... . Zo vermenigvuldigden zich de vragen. En Japie wist nergens een antwoord op. Zijn grootste ergernis was, dat niemand er hem iets van verteld had. Waarom Mia wèl en hij niét? O ja, dat was het. Ze waren 't nog niet vergeten — dat van laatst. Toen met dat fietstochtje had hij gedacht, dat alles weer net was als vroeger. Maar later had-ie wel gemerkt, dat-ie zich vergist had. Zou dat dan nooit veranderen? En kwam hij van die belofte ook nooit af? Hij durfde er met Geert niet meer over te beginnen; want die hield niet van zeuren. Dan werd hij kwaad. En dat moest maar niet; want Jan de Winter deed al z'n best om Geert van hem af te trekken. Gelukkig stoorde Geert zich daar niet aan. Hij speelde en liep altijd met Japie. Maar als je nu ging zeuren over die belofte kon t wel eens anders worden. Nee, nee, dat mocht niet. Hij wou Geert niet missen. Geert moest zijn vriendje blijven. — Zou hij het dan maar stilletjes tegen oom en tante zeggen stilletjes Japie dacht even na Nee, dat mocht ook niet. Een belofte moest je houden. Had je 't maar niet moeten beloven. Japie zuchtte zwaar onder zijn dekens. Hij wierp het dek af; 't werd hem te benauwd. Nergens een uitweg. O, was moeder er nog maar! Moeder zou hem toen laatst wel geloofd hebben — vast wel. Moeder, o moeder. . . .! En snikkend verborg Japie zijn hoofd in het kussen. Wat had hij er niet voor willen geven, als hij maar even in moeders armen had mogen vluchten en dan alles vertellen, alles. . . . Tegenover moeders stilvragende ogen had hij op dat ogenblik zijn belofte niet kunnen houden. Dat wist-ie wel héél zeker. Het duurde die avond lang, héél lang eer Japie eindelijk in slaap kwam, de sporen van zijn tranen nog op de wangen. „Japie, word toch 'es wakker, jongen. Japie dan toch!" riep Mia de volgende morgen. En meteen schudde zij haar broertje heftig bij de arm. „Zèg, ben je nu wakker of niet, jou slaapmuts!" Japie rekte zich eens uit en wreef zijn ogen. Hè, wat had-ie geslapen! En toch nog lang niet genoeg. Hij was nog zo suf. Met slaperige ogen keek hij in het lachend gezicht van Mia. „Weet je wel, hoe laat of 't is?. . . . Al bij achten. Je moet er nodig uit. Anders kom je te laat op school. Nou, ik ga weer naar beneden. Niet meer inslapen, hoor!" Loom kwam Japie uit z'n bed en kleedde zich aan. Hij voelde zich helemaal niet prettig gestemd. En dat zag tante dadelijk, toen hij haar goede morgen zei. 't Kwam er zo brommerig uit. Maar tante deed net, of ze niets merkte. Om hem wat op te vrolijken zei Mia blij: „Vind je 't ook niet prettig, Japie, dat Eef komt?" „Ik kèn geen Eef," bromde Japie gemelijk, ,,'k Weet nergens van. — Jij mag alles weten, maar ik niks." „Dat moet je niet zeggen, Japie," mengde tante zich er in. „Jij mag alles weten, wat Mia weet. Maar ik denk er juist aan, dat je er laatst niet bij was, toen die eerste brief uit Amsterdam kwam. Daarom zal 'k je het nü maar vertellen. Eef is het oudste kind van mijn zuster in Amsterdam. Hij is niet zo sterk en heeft al een poos wat aan zijn heup, zodat hij niet lopen mag. Nu komt hij een poosje bij ons. Wij hebben zo'n heerlijk, droog huis — juist wat hij hebben moet. Bij hem thuis is dat niet zo. Kleine kamers en haast geen zon. Daar kan die stumper niet genoeg opknappen." O, dat was toch wel een beetje anders dan Japie gedacht had. Hij begon nu wat meer belang te stellen in den aanstaanden logé. „Hoe oud is hij, tante?" „Laat 'es kijken hij is pas negen jaar geweest — in de zomervacantie, geloof ik. „O," zei Japie met merkbare teleurstelling, „dan is-ie vast kleiner dan ik." „Ja, dat is zo. Maar ik hoop toch, dat jullie goeie vrindjes samen wordt — 't is zo'n lief, zacht kind. „Ik hèb al een vrind, tante — Geert toch. En ik speel ook veel liever met grote jongens." „Ja, dat is wel goed, Japie. Maar daarom kun je hier in huis toch wel met Eef spelen. Het arme kereltje heeft al zo weinig vreugde in zijn leven. Altijd zwak en nu weer dat met die heup. Denk je dat maar eens in, Japie. Als jij eens een paar maanden liggen moest, hoe zou je dat aanstaan?" „Niet best," moest Japie toegeven. En hij kreeg nu wel wat medelijden met dat zieke joggie. Toen Japie naar school was, zei Mia spijtig: „Wat was die jongen weer vervelend, hè tante? Zeker met zijn verkeerde been uit bed gestapt. Zo was hij vroeger nooit, heus niet. Ik weet niet, wat hem tegenwoordig mankeert." „Och, ik geloot, dat 'k het wel raden kan," zei tante bedachtzaam. „Die geschiedenis met die bloempot zit er achter, 'k Geloof vast, dat Japie 'm gebroken heeft. Maar nu 't al weer zo lang geleden is, durft hij er niet meer voor uit te komen. En toch laat het hem niet los. Vandaar die prikkelbaarheid." „U kan wel gelijk hebben, tante. Zou het niet goed wezen, als ik er nog eens met hem over praatte?" „Nee, kind, dat wil oom niet hebben. Japie moet zelf komen en alles bekennen. Zó wil oom het." Mia zuchtte. Ze had de zaak graag wat bespoedigd. Maar dat mocht nu eenmaal niet. In de eerstvolgende dagen werd er veel over Eef gesproken, vooral door Mia. En 't was haar grootste genot met tante alles voor den kleinen gast in orde te mogen brengen. Dat praten over Eef begon Japie geducht te vervelen. Die Mia ook. . . . 't was Eef vóór en Eef na. Net of er geen andere mensen op de wereld waren. Met Japie bemoeide Mia zich lang zoveel niet als anders. En nu werd ons ventje jaloers, 't Was vast wel een vervelend jog, die Eef, dacht Japie. Erg verwend natuurlijk, omdat hij telkens ziek was. Nou maar — als hij niet aardig was, dan zou Japie zich heel niet met hem bemoeien. Daar kon hij op rekenen. Toen Japie Vrijdagsmiddags van school kwam, was Eef er al. Zijn vader had hem vroeg in de middag gebracht en was na een uurtje weer vertrokken, omdat hij thuis zo slecht gemist kon worden, 't Was nogal druk in de zaak. En moeder kon zo weinig helpen, omdat ze, behalve Eef, nog twee kleine peuters had, die veel zorg vereisten. Eef was eerst wel bedroefd, toen vader weg was. Maar tante troostte hem, dat Japie nu gauw thuis kwam. En daar lag hij nu maar op te wachten. Eindelijk — 't was al bij vieren — daar hoorden ze gestommel in de keuken. Japie vast Ja, hij was het. Een beetje bedremmeld kwam Japie de kamer in, toch wel een beetje nieuwsgierig, hoe die Amsterdamse jongen er uit zou zien. „Dag Japie," riep Eef blij en stak hem vriendelijk de hand toe. „Ik heet Eef — dat weet je zeker al, hè?" Japie knikte. Hij wist eigenlijk niet goed, waar hij over praten zou met dien vreemden jongen. Maar dat was ook niet nodig. Eef had genoeg te vertellen. „Vader heeft me vanmiddag gebracht. Maar^ hij kon niet langer blijven, 't Is thuis zo druk, weet je. „Wat heb je daar liggen?" vroeg Japie, op een pakje wijzend, dat aan 't voeteneind lag. „O, dat zijn mijn boeken," zei Eef bedrijvig. Hij trok het touwtje al los om Japie alles te laten zien. Japie bekeek een en ander met matige belangstelling, 't Leken wel mooie boeken. En die had hij zelf niet. Dat kwam mooi uit. Japie hield erg veel van lezen. „Wat is dat?" vroeg hij, op een afzonderlijke kaart wijzende. (( „O, daar reken ik de dagen mee uit. „Welke dagen. . . .?" „De dagen, die ik liggen moet. Kijk, dat gaat zo. Ik moet van den dokter drie maanden liggen. Dat 's dertien weken, hè? Nou zet ik iedere avond een streepje. En als er zeven zijn, zet ik een boogje. Zie je 't wel?" Japie knikte en keek nieuwsgierig toe. „Als er nou dertien boogjes zijn, dan mag ik weer lopen." „Hoeveel heb je er?" „Acht al, kijk maar — één, twee, drie. . . . acht." „Dat schiet al mooi op." Ja, fijn hoor! 21 December is de tijd om. Maar eerst komt de dokter nog 'es kijken. Nou, en dan ben ik met het Kerstfeest lekker weer thuis. Moeder komt me halen — tweede Kerstdag." „Als die dokter dan maar niet later komt; want dan loopt het mis." „O nee, hij heeft gezegd drie maanden. Dat zal hij best onthouden. Misschien heeft hij 't ook wel opgeschreven." „Eef," waarschuwde tante vriendelijk, „je maakt je veel te druk, jongen. Nu moet je eerst weer 'es een poosje rustig gaan liggen en niet praten. — Japie, drink je thee eens uit; ze wordt helemaal koud." Eef ging gehoorzaam liggen. Ja, hij voelde zich toch wel moe. Een paar vuurrode plekken op zijn wangen hadden tante gewaarschuwd, dat het kind zich veel te veel inspande. Het verdere van de avond hield hij zich kalm. Al spoedig begon Eef er naar te verlangen, dat Japie uit school kwam. En als Japie dan maar een beetje aardig tegen hem was, b.v. een spelletje wou doen, of wat vertellen of voorlezen, dan was het ventje in de wolken van blijdschap. Hij hunkerde naar het gezelschap van Japie en keek al lang te voren met zenuwachtige spanning het raam uit, om hem in de verte te zien aankomen. Soms had Japie een afspraakje met Geert en moest weer gauw weg. Dan was Eef stil en lusteloos. Zelfs Mia kon dan maar nauwelijks zijn belangstelling wekken voor een mooie vertelling of zo iets. Als Japie in de kamer kwam, veranderde Eef dadelijk. Dan trok er een blijde lach over zijn smal, bleek gezichtje en glinsterden zijn donkere kijkers. Maar Japie was lang niet altijd aardig voor den kleinen patiënt. Dat kwam zo. Japie zag wel, dat al de huisgenoten veel hielden van het vriendelijke, geduldige patiëntje, leder beijverde zich om het hem aangenaam te maken. Oom vertelde hem leuke verhaaltjes. Mia leerde hem aardige versjes en deed spelletjes met hem. En tante kwam zo nu en dan met wat lekkers en voedzaams bij het ledikantje. Een en ander begon Japie meer en meer te ergeren. Voor hem waren ze nooit zo lief geweest, vond hij. 't Was maar steeds Eef dit en Eef dat. Japie voelde zich achteruit gezet en dat werkte slecht op zijn humeur. Meermalen was hij stug en onvriendelijk, hoe Eef ook zijn best deed om hem vrolijker te stemmen. Mia was er vaak verdrietig om. Wat is die jongen tegenwoordig gloeiend vervelend, dacht ze. Maar als ze zo iets zei, riep hij brutaal: „Vervelend.... dat ben je zelf. Kijk maar naar je eigen." Op zulke ogenblikken was er met Japie niets te beginnen. Je deed dan maar verstandig om je zo weinig mogelijk met hem te bemoeien. Dat leerde Eef ook mettertijd. Hij zweeg dan maar en drukte zijn bedroefd gezichtje in het kussen. Soms had Japie's slecht humeur ook een andere oorzaak. Jan de Winter sloot zich meer en meer bij Geert aan. Geert liet hem ook meer dan vroeger meespelen of meelopen. En Japie mócht hem nu eenmaal niet. Hij vond Jan zelfs een nare jongen. Geen wonder dus, dat hij meermalen stil en vervelend thuis kwam. Met het mooie weer was het nu ook uit. Het regende en mistte vaak en de dagen werden steeds korter. Japie moest nu meestal in huis blijven, als hij 's middags van school kwam. En hij was veel liever buiten — met Geert alleen. Op school ging het de laatste weken ook niet best met Japie. Hij lette slecht op en maakte daarom veel fouten in zijn werk. Dan volgde er straf van den meester. Vaak moest hij na schooltijd zijn werk overmaken. Langzamerhand kwam er een zekere onverschilligheid over Japie. Waarom zou hij nog langer zijn best doen? Ze letten thuis immers toch niet op hem. Wat kon 't hem schelen, als zijn rapport straks slecht was. De meester had er al eens met oom over gepraat. Toen had oom zijn neefje eens duchtig onder handen genomen. Maar na een paar dagen ging het weer dezelfde kant uit. 't Ging mis met Japie. In die dagen kwam er een brief van oom en tante Van Leeuwen, of Mia en Japie met Kerstmis mochten komen logeren. Toen oom de brief voorlas, glinsterden Japie's ogen al van de pret, die hem straks wachtte. Oom had een grote boerderij met veel koeien. Die zouden nu wel op stal staan. Wat zou je daar fijn kunnen spelen. D'r waren bij oom ook twee jongens — Arie en Piet. Zulke aardige jongens. ... Ze waren al eens bij hen in Veendorp geweest. En toen hadden ze met elkaar reuze-veel plezier gehad. En nu mocht hij er met Mia heen. Wat fijn! Midden in zijn voorpret hoorde hij oom tot zijn schrik zeggen: „Voor Japie zullen we maar bedanken. Die past tegenwoordig zo slecht op en krijgt straks zo'n treurig rapport. . . . Maar Mia mag er wel heen, nietwaar tante?" „O ja," haastte tante zich te zeggen. ,,Mia mag wel eens een pleziertje hebben. Dat gun ik haar van harte, al zal 'k haar wel erg missen. Dus als je er zin in hebt, Mia — ga gerust, kind." Of ze er zin in had? — Nou, geloof dat maar. Tante Francien had ook een meisje van Mia's leeftijd. Een beetje ouder — achttien jaar. 't Was een leuke meid, altijd vol grappen en plannetjes, 't Zouden prettige dagen worden, als. . . . ja als Japie meeging. Maar dat mocht niet. Japie had het niet verdiend. Daar had oom wel gelijk in. Maar 't was toch zielig voor haar broertje om hier alleen achter te blijven. Och, wat een teleurstelling! Zou ze dan ook maar thuis blijven en dat offer voor hem brengen?. ... Ze dacht nog even na. . . . Maar toen zei ze opeens vast besloten: ,,'k Zal maar thuis blijven, oom. Ik denk, dat het hier met de Kerstdagen ook wel gezellig zal zijn. U bent dan ook de hele dag thuis. En Japie hoeft niet naar school. Erg gezellig voor Eef ook, als we allemaal hier blijven." „Zoals je wilt, hoor!" zei oom hartelijk, ,,'t is je gegund." ,,Ja, dat weet ik wel, oom. En ik dank u wel. Japie keek verrast op. Dat had-ie niet gedacht. Wat een lieve zus was die Mia toch! Om hèm thuis blijven. Dat zou ook niet iedereen doen — hij misschien voor haar ook niet. Bij die gedachte kreeg Japie toch wel een beetje zelfbeschuldiging. En dat maakte hem die avond erg kleintjes. 5. JAPIE WORDT TELEURGESTELD ~7eg, Japie, ga je straks met me mee? Ik moet voor n*— mijn vader een boodschap doen," zei Geert op een middag, toen ze van school kwamen. „Waar moet je naar toe?" vroeg Japie nieuwsgierig. „Naar boer Veldstra, die hier pas is komen wonen — je weet wel, daar bij dat bosje." „O ja, nou dat is een heel eind." „Een kwartiertje maar. We kunnen best vóór donker terug zijn. Weet je, wat we doen moesten? Allebei om vier uur van huis gaan. Dan ontmoeten we elkaar bij de molen. En dan hoef jij niet eerst naar mij toe te komen." „Best," zei Japie. „Ik zal zorgen, dat 'k er op tijd ben. — Zeg, Geert, gaat Jan ook mee?" „Nee hoor, wij samen." „Nou, tot straks dan." Precies op tijd ging Japie van huis. Hij had niets tegen tante gezegd en was maar stilletjes weggeslopen. Onderweg begon het wat te regenen. Maar Japie lette daar niet veel op. 't Zou straks wel weer ophouden, dacht hij. Maar zo ging het ditmaal niet. Toen hij bij de molen kwam, begon het vrij hard te regenen. Hè, wat was dat nu vervelend! En hij had het nog wel zo'n fijn uitstapje gevonden. Samen met Geert — Jan mocht lekker niet mee. Japie keek de weg af, maar er was geen Geert te zien. Was er nu maar iets, waar je onder schuilen kon zo lang. Maar nee, hoe Japie ook rondkeek — er was niets van die aard te vinden. Hij stapte wat heen en weer, trok de kraag van zijn jasje omhoog en keek telkens de weg af. — Nou, die Geert paste dan maar slecht op z'n tijd. Kwam-ie nou maar! 't Was hier niets plezierig, zo alleen in de regen. En 't begon ook al wat donker te worden. Zou hij Geert vast een eindje tegemoet lopen?.... Maar als die dan het binnenpaadje eens nam. ... Hij deed het niet vaak, maar je kon toch nooit weten. Dan zouden ze elkaar nog kunnen mislopen ook. Eigenlijk hadden ze 't niet goed afgesproken. Maar ja, dat was nu toch te laat. Weer stapte Japie een keer of wat heen en weer, telkens scherp de weg afturende. Waar die Geert toch bleef?. .. . Eindelijk besloot Japie maar naar Geerts huis te gaan en daarbij de hoofdweg te nemen. Liepen ze elkaar dan toch nog mis, nou ja — dan was het Geert z'n schuld. Die paste niet op z'n tijd. Japie had bij Geert nog niet eens aangebeld, toen de voordeur al openging. Geert had 'm zeker zien aankomen. „Hé, Jaap, ben je daar nog?" riep Geert met een spottend lachje. „In zo'n regen gaan we natuurlijk niet. Ik dacht, dat je dat wel begrepen zoudt hebben. Ga maar gauw naar huis. Je bent zo nat als een kat." Japie ging. Wat voelde hij zich akelig! Nat en koud — en dan zo'n behandeling van zijn vriendje er nog bij. Die Geert — hij zei niet eens, dat het hem speet, of zo iets. Vroeg ook niet, of hij er even in kwam. Neen, hij lachte hem eigenlijk nog uit op de koop toe. Was dat nou een ware vriend? Nee, Geert viel hem erg tegen. Toen Japie thuis kwam, was het al tamelijk donker. Overal waren de lampen al op en de vensters gesloten. „Japie, kind," zei tante verwonderd, „waar heb je toch gezeten? Mia en ik werden toch zo ongerust. We hebben telkens naar je uitgekeken." Japie vertelde in 't kort, hoe hij zo laat was. ,,'t Is schande van dien Geert," zei tante verontwaardigd. „Jou zo voor niemendal in die regen te laten staan. — En van jou is het dom om daar zo lang te wachten." Ja, Japie vond nu ook wel, dat tante gelijk had. „Trek maar gauw die natte schoenen uit. Kijk 'es aan — het water loopt 'm uit z'n jas." „En van z'n pet in z'n hals," voegde Mia er bij. „Hè, een griezelig gevoel zeker, hè Jaap?" Maar Japie zei niet veel. Hij verlangde naar de warme kamer. „Zijn kousen zijn ook drijfnat, tante," zei Mia, die haar broertje hielp om het natte goed uit te trekken. „Haal maar een paar schone uit de kast, Mia. En dan gauw bij de warme haard, kereltje. Dat wil je zeker wel graag, hè?" Japie knikte slechts. Hij voelde zich te naar om te praten. Tante zette de haard nog eens goed open, zodat het in de kamer spoedig méér dan warm was. Japie bleef evenwel nog een hele poos rillerig. In zijn boterham had-ie ditmaal niet veel trek. En hij was blij, toen tante voorstelde, dat-ie maar naar bed zou gaan. Mia had al een warme kruik tussen de dekens gelegd. „Ziezo, Jaap," zei Mia, die haar broertje nog eens lekker ingestopt had, „slaap maar eens fijn uit, jö. Wel te rusten, hoor!" „Wel te rusten," klonk het gedempt van onder de dekens. „Die arme Japie," zei Mia beneden komende, „wat was hij nat en koud. En wat was-ie stil.... niks te koop vanavond. En zo gehoorzaam naar bed, zonder treuzelen. Dat zijn we niet van hem gewoon." „Neen," zuchtte tante, „als hij maar niet ziek wordt." „Kom, kom," mengde oom zich nu in het gesprek, „niet zo gauw het ergste denken. Ik ben als jongen zo dikwijls doornat thuisgekomen. Maar 't ging wel goed, hoor! De volgende morgen was ik altijd weer fit." Een uurtje later hoorden ze boven angstig schreeuwen. In een ogenblik was Mia de trap op. Japie zat overeind in bed met een hoogrode kleur en onrustige ogen. Hij had angstig gedroomd; dat zag Mia wel. „Ga maar gauw weer liggen, Japie. Anders word je koud. Eerst 'es drinken. . . .? Hierzo. . . . Jongen, hoe krijg je 't weg, zo'n groot glas van dat koude water. . . . ik ril er van. Nou maar weer slapen, hoor! — Dag Japie!" Japie gaf geen antwoord, sliep misschien al weer. „Hij had gedroomd, tante, en hij zag zo rood." „Zeker wat koortsig. We zullen 'm wat warme citroen geven." Een poos later hoorden ze 'm weer. „Hij ijlt," zei Mia, „dat doet-ie dadelijk, als-ie koorts heeft. In Indië ook. Zal 'k even kijken?" „Nee, ik zal wel gaan," zei oom dadelijk. „Blijf jij je peertjes maar schillen, meisje. Anders kom je straks te laat op bed." Oom bleef een hele tijd boven. En toen hij weer beneden kwam, stond zijn gezicht ernstig. „Is 't erger met hem?" vroeg tante bezorgd. „Nee, hij slaapt nu weer. 'k Heb 'm wat van die citroen gegeven. Dat vond-ie lekker." Het verdere van de avond ging alles goed. 't Bleef rustig boven. De volgende mqrgen was Japie weer tamelijk fris. Maar omdat hij nogal hoestte, vond tante het raadzaam hem nog een dag in bed te houden. Dat was niet erg naar Japie's zin. Een hele dag boven en in bed.... wat saai! Maar tante beloofde hem, dat hij 's avonds een poos beneden mocht, als oom ook thuis was. Dat vooruitzicht vergoedde weer veel. 6. OOM NEEMT ZIJN NEEFJE ONDERHANDEN Nu moeten we samen eens praten, Japie," zei oom 's avonds, toen ze na de boterham gezellig bij elkaar zaten. Japie keek verwonderd op. Oom zei het zo ernstig en hij keek ook zo ongewoon. Was er wat. . . .? „Ik weet nu, Japie, dat dat ongeluk met die bloempot niet jouw schuld is, maar van je vriendje Geert. Is 't niet zo?" „J... .ja, oom," stamelde Japie verward. „Maar h-hoe weet u dat zo?" „Daarover straks, kereltje. Maar nu moet je me eerst eens precies vertellen, hoè 't gebeurd is; want dat weet ik nog niet." Japie begon. Eerst met horten en stoten, maar allengs vlotter kwam nu het hele verhaal los. Allen luisterden met grote aandacht. Tante had haar breiwerk in haar schoot laten vallen. En Mia leunde ver voorover, om toch maar geen woord te missen. Toen Japie klaar was, kon tante niet nalaten te zeggen: „Och, stakkerd, dat we er jou toch al die tijd op aangekeken hebben! En ik heb je ook nog een draai om je oren gegeven. Och, Japie, wat spijt me dat!" „Ja, we hebben wel wat al te gauw gedacht, dat alleen Japie de schuldige kon zijn," betuigde oom. „Het spijt me, dat we dat zaakje toen dadelijk niet beter onderzocht hebben." Japie keek van de een naar de ander met grote, verbaasde ogen. „Ja, Japie, grote mensen moeten het óók zeggen, als ze verkeerd gedaan hebben. — Maar nu moeten we dit zaakje ook eens van jouw kant gaan bekijken. Vooraf zal ik je zeggen, hoe ik er achter gekomen ben; want je popelt natuurlijk van ongeduld om dat te weten. — Kijk, toen je gisteravond wat koorts had, was je erg onrustig en begon je te ijlen. Ik heb een poosje bij je bed gezeten en toen hoorde ik je zo een en ander zeggen over die bloempot, waaruit ik kon opmaken, dat niet jij, maar Géért de schuldige was. Toevallig, dat ik dit juist horen moest, zouden wij mensen zeggen. Maar bij God is geen toeval, 't Gaat alles volgens Zijn bestel." ,,Nou heb ik het toch gezegd," riep Japie verschrikt uit. „En ik had Geert vèst beloofd, dat ik dat niet doen zou." Japie zette hierbij zo'n verdrietig gezicht, dat oom zich haastte te zeggen: „Trek je daar maar niets van aan, jongen. Wat je in koortsijlen zegt — dat kun je niet helpen. Maar ik wou, dat je je belofte wèl gebroken had — verscheidene weken al. Dan waren we voor veel narigheid gespaard gebleven." „Maar oom, als je wat beloofd hebt, dan moet je het toch ook doen?" „Zeker, mijn jongen, in 't algemeen is dit zo. Maar er worden wel eens beloften gedaan, waarvan later blijkt, dat ze heel verkeerd en dus zondig zijn. En in dat geval mag je ze niet alleen verbreken, maar je moét het zelfs doen; want anders maak je je schuld nog steeds groter. Jouw belofte was ook verkeerd, Japie. Heb je daar later nooit aan gedacht?" „Jawel, oom," klonk het schuchter. „Ja, jongen, ik begrijp je wel. Je was bang, dat je je vriendje verliezen zou. Dat woog je zwaar. Maar we moeten altijd de rechte weg gaan, wat er ook van komen mag. Weet je, wat jullie hadden moeten doen? Je had dadelijk naar tante moeten gaan om haar alles te vertellen. Dan was het met de straf nog wel goed afgelopen, denk ik. Jongen, jongen, dat jullie toch niet flinker geweest zijn!" „Geert wou niet, oom. Hij liep weg." „Ja, en jij ging hem al gauw achterna. En daardoor bracht je tante op een dwaalweg. Die ging toen denken, dat je uit schuldgevoel zo wegdraafde. En toen je geen antwoord gaf op de vraag, of je nergens van wist, dacht tante natuurlijk nog meer, dat jij de schuldige was. Aan Geert werd niet gedacht, omdat je verteld had, dat Geert die Woensdagmiddag thuis zou blijven voor zijn oom en tante. — Jullie hebt je als laffe jongens gedragen, hoor! Ik had wat beters van je verwacht." Japie boog schuldbewust het hoofd. Ja, oom had wel gelijk. Dat zag hij nu wel in. „Japie, Japie," ging oom voort, „wat heb je ons de laatste tijd een verdriet aangedaan met je onverschilligheid en slecht humeur. Die arme Eef moest er ook al onder lijden, 'k Geloof, dat je jaloers op hem was, omdat wij zo goed voor hem waren, terwijl je wel voelde, dat er tussen jou en ons wat „zat". Is t niet zo? Japie knikte. ,,'k Geloof, dat je nu wel spijt hebt van je slechte gedrag, is 't niet?" , Japie knikte weer. 't Was, of er een brok in zijn keel zat, dat hem belette te praten. Opeens begon hij luid te schreien en zenuwachtig te snikken. Oom liet hem stil begaan; de spanning was ook zo groot geweest. „Nu maar gauw naar boven, ventje, zei oom, t°e" Japie wat kalmer werd. „En als je straks je avondgebed doet, denk er dan om, dat het niet genoeg is om ons je berouw te tonen. Doe dat ook jegens God. Hij heeft er in de eerste plaats recht op, dat wij ootmoedig onze zonden belijden. En Hij wil ze ons om Jezus' wil ook gaarne vergeven. — Met Geert hoop ik nog wel eens te praten. — Ga nu, jongen, 't is meer dan tijd. Eef slaapt al lang." Japie stond gewillig op, zijn ogen nog rood van de tranen. Maar toch voelde hij zich erg opgelucht. Alles was hem vergeven; alles was weer goed, net als vroeger. — Met die heerlijke gedachten sliep Japie rustig in. 7. EEFS VERDRIET De volgende morgen ontwaakte Japie met een vaag gevoel van blijdschap. Wat was er ook weer? O ja, alles was weer goed; hij had geen geheim meer voor oom en tante en Mia. Ze wisten nu alles. Vlug sprong Japie uit z'n bed en kleedde zich aan. ,,Ben je nu weer helemaal beter?" vroeg tante, toen hij beneden kwam. „Me dunkt, je ziet nog wat witjes." „O, maar dat 's niks, tante," haastte Japie haar te verzekeren. ,,'k Ben heel best en 'k heb honger ook." „Mooi, zó mag ik het horen. Eerst dan maar een kopje thee met een beschuitje." Tante had aan Eef al zo een en ander van de vorige avond verteld. „Fijn, hè Japie," riep Eef blij, „fijn, dat alles nu weer goed is. Die Geert moest eigenlijk een goed pak slaag hebben." Japie lachte maar 'es. Hij was in zo'n gelukkige stemming, dat-ie op niemand boos kon worden, 't Was, of hem een zware last was afgenomen. Nu voelde hij pas goed hoe moeilijk de laatste weken voor hem geweest waren. „Weet je wel, Japie, dat vandaag de dokter komt?" zei Eef levendig. „De dokter ? O ja, ja, ik weet het nog wel, hoor! De dokter komt 'es bij je kijken, hè?" „Nee, hij komt zeggen, dat 'k er uit mag. De drie maanden zijn toch om." „O ja, dat is ook zo." „ „Misschien kom ik je vanmiddag al uit school halen, zei Eef voortvarend. „Ho, ho, Eef, niet zo hard van stal lopen, jongen. We mogen al blij zijn, als je in de kamer mag lopen," temperde tante voorzichtig Eefs verwachtingen. „Tante, zou de dokter vanmorgen al komen?" „Dat denk ik niet, Eef. 't Zal wel middag worden. De dokter zal wel eerst zijn patiënten in de stad gaan bezoeken." Tante had goed gezien, 's Middags tegen drieën hield er een auto voor hun huis stil. 't Was de dokter. Eef had al dikwijls naar hem uitgekeken, zodat hij er moe van was. Met twee rode kleurtjes lag hij onrustig te wachten op dokters komst. „Wel Eef, hoe gaat het, jongen?" „Goed, dokter." „Heeft hij flink gegeten, juffrouw?" „Ja, dat gaat wel," zei tante goedig. Nu begon het onderzoek. Het duurde vrij lang en de dokter keek nogal ernstig, vond Eef. „Ziezo, jongen, kruip maar weer onder de dekens. Anders word je koud," zei de dokter. „Mag ik er dan niet uit, dokter?" vroeg Eef verwonderd. ,,Dadelijk nog niet," zei de dokter bedachtzaam. „Je bent al aardig vooruitgegaan, véél beter dan in Amsterdam. Maar als ik je nu laat opstaan, is er veel kans, dat je weer gauw zal moeten liggen. En dat zou jammer zijn, nietwaar? — Als oom en tante je willen houden, moet je nog maar wat van tante's goede verzorging genieten, vent." „Hoe lang, dokter?" vroeg Eef met bevende lippen. „Een maand, denk ik. Dan zal 't wel helemaal in orde zijn. k Geloof, dat je een flinke jongen bent, en niet zult huilen om die vier weken langer liggen, 't Is voor je bestwil, kereltje. Over een maand hoop ik weer eens te komen kijken, hoor! Goed eten en vooral rustig blijven liggen. Dat is medicijn voor hem, juffrouw." ,,'k Zal er om denken, dokter." Toen de dokter vertrokken was, werd het heel stil in de kamer. Tante vond het beter om Eef niet te storen. Hij moest tijd hebben om zich die nieuwe werkelijkheid in te denken. Hij had er zo vast op gerekend om nu vrij te mogen rondlopen. Wat had hij trouw iedere avond z'n streepje op de kaart gezet, en telkens geteld hoeveel nog. Wat een stil genot, toen hij aan de laatste week begon. En met welk een vreugde zette hij gisteravond zijn laatste streepje. Arme jongen, wat 'n teleurstelling! Tante zag, dat Eef moeite deed om zijn opkomende tranen te onderdrukken. Maar hij hield zich flink; dat moest gezegd worden. Daar kwam Japie de kamer binnen springen, vrolijker dan ooit. Dat was te veel voor Eef. De tegenstelling was ook zo groot. Snikkend drukte hij z'n hoofd in 't kussen. Japie keek verwonderd naar zijn tante. Wat was dat nu?.... „Ja, Japie, Eef is wat verdrietig. De dokter is er geweest. En die heeft gezegd, dat Eef nog een maand moet rusten." „Een maand maar.. ..? O, dat is niet lang. „Een maand is is is wèl lang," snikte Eef heftig. „Een maand is meer.... meer dan.... vier weken." „Ja, Eef," zei tante, terwijl ze het bevende ventje in haar armen nam en liefderijk tegen zich aandrukte, „het is wel een tegenvaller voor je, vooral omdat je er zo vast op gerekend had nu te mogen lopen. Die maand langer lijkt je nu wel erg lang toe. Maar je zal eens zien, hoe gauw de tijd voorbij gaat. Met een paar dagen heeft Japie vacantie. Dan kunnen jullie hele dagen bij elkaar zijn en fijn spelen samen. En tweede Kerstdag komt je moeder een dagje over. ..." „Moeder zou me komen halen," riep Eef smartelijk, nu al het verdriet weer boven kwam. ,,En ik verlang zo... zo. . . . naar mijn zusjes. ... en naar vader. Die heb ik ook in zo'n tijd. . . . niet gezien." „Stil maar, Eef," suste tante, ,,stil maar, mijn jongen — niet zo schreien. We zullen je die vier weken zoveel genoegen doen, als we maar kunnen. Luister eens — met Kerstmis krijg je een mooi Kerstboekje van me." „O, en ik krijg er op Zondagsschool ook één. Dan hebben we er twee, Eef," zei Japie blij. „Ik zal ze je allebei voorlezen, hoor! Iedere dag een stukje." „En ik zal ook wat doen," voegde Mia er bij. „Ik zal mijn spaarcenten eens natellen. En als 't wat meevalt, dan krijgen jullie van mij ook elk een Kerstboekje." „O, fijn!" juichte Japie. Zelfs Eef vergat voor een poosje zijn verdriet en droogde zijn tranen bij dit schone vooruitzicht. ,,'t Zal wel een dunnetje worden, hoor!" waarschuwde Mia met een guitig gezicht, ,,'k Heb niet veel te missen, zie je! 'k Ben haast platzak." „Kom, kom, zei tante, „ t valt wat mee. Die boekjes zijn tegenwoordig zo goedkoop, 't Kan er best af, hoor!" „Dan hebben we er vier," lachte Eef. „Een boel te lezen, hè? Zeg, Mia, wil jij ons dan ook eens voorlezen?" „Ja zeker, dat wil ik best. 'k Lees zulke boekjes zelf ook graag. En als we met deze vier klaar zijn, nou, dan heb ik nog wel wat in mijn koffer zitten." „Een dikke, zèg?" „Nou, nogal. ... ruim 200 bladzijden." „O, lekker, niks te dik hoor, hè Japie?" „Natuurlijk niet," verzekerde Japie met vuur. Door al die vrolijke gesprekken was Eef al gauw over het ergste verdriet heen. En 't werd met iedere dag beter. 8. EEN BLIJ KERSTFEEST Vind Geert het niet vervelend, dat je nu zoveel bij mij bent?" vroeg Eef 's avonds vóór Kerstmis. „O nee," zei Japie, en er trok een wolk over z'n gezicht. „Geert wil niet meer met me lopen." „Waarom niet?" „Omdat hij van oom een standje heeft gekregen. Daar is-ie erg boos om. En nu gaat-ie met Jan de Winter. „Spijt het je erg?" „Nee, erg niet. Geert was toch geen echte vriend voor me. Dat zegt oom ook." „O, je zal nog wel weer 'es een vriendje krijgen," troostte tante. Er komen hier wel 'es nieuwe mensen wonen. In dat grote huis naast den slager komen met Nieuwjaar ook andere mensen, 't Is een groot gezin, zei de slager. Licht, dat er een jongen van jouw leeftijd bij is." „Op school speel ik ook wel met andere jongens," zei Japie. Laten Geert en Jan dan maar samen gaan. Jan de Winter heeft nu z'n zin." Toen de volgende morgen de Kerstklokken luidden, stapte Japie tussen oom en tante in naar de kerk. Mia zou thuis blijven om Eef gezelschap te houden. En tante zou 's avonds die taak overnemen, 't Was koud, vinnig koud. Maar Japie lette daar niet veel op. Er was zoveel om over na te denken. Daar had je vooreerst de blijdschap, dat alles nu weer goed was. En dan dat oom twee hele dagen thuis kon blijven. Verder de Kerstdagen met het mooie Zondagsschoolfeest. En dan morgen het bezoek van Eef z'n moeder. Hoe kon je met zoveel heerlijks in 't vooruitzicht nu ook nog aan een koude neus denken? In de kerk zat Japie tussen oom en tante in. Hij mocht bij oom uit het psalmboek meezingen en in ooms bijbel meelezen. De dominee preekte die morgen over de Boodschap aan de herders en de Engelenzang. Dat had Japie al meer beluisterd — nog pas van den meester en ook op de Zondagsschool, 't Was dezelfde geschiedenis en tóch weer anders, zodat je vanzelf met aandacht ging luisteren. Toen de dominee aan het „Ere zij God" kwam, dacht Japie: had ik ook wel graag willen horen. Wat zal dat mooi geklonken hebben, zo midden in de nacht, toen alles stil was. Véél mooier natuurlijk dan op school, waar Jan de Winter, die achter hem zat, zo hard kon schreeuwen en soms zo vals kon zingen. Hè, daar werd je naar van! Je had soms de grootste moeite om de wijs te houden. Jan mocht niet eens altijd meezingen van den meester; want hij bedierf alles met z'n gebrul. Kijk, nou zat-ie met z'n gedachten weer op school in plaats van naar den dominee te luisteren. Dat mocht niet. Niet meer aan school of aan de jongens denken. Tante merkte tot haar blijdschap op, dat Japie ditmaal beter luisterde dan anders. Vooral in de laatste weken, toen hij zo onverschillig deed, was dit zo hinderlijk ge- weest. Tante moest hem toen in de kerk telkens streng aankijken, of hem zachtjes zeggen, dat hij luisteren moest. Maar nu scheen Japie van draaien of rondkijken geen last te hebben, 't Was ook zo stil, zo wonderlijk stil in de kerk. Niemand scheen verkouden te zijn, en te moeten hoesten, wat soms zo hinderlijk was. Neen, de mensen waren blijkbaar onder de indruk, toen de dominee met innige bewogenheid sprak van de grote liefde Gods voor zondaren, die bleek uit de zending van Zijn eigen geliefden Zoon. — Het „amen" kwam voor velen nog onverwachts. Voor Japie ook. Op andere Zondagen zat hij er soms al met ongeduld op te wachten. En nu had hij al het andere vergeten, zelfs de twee pepermunten, die tante hem vóór kerktijd gegeven had. Tot zijn verwondering zaten ze nog in zijn zak, toen hij zijn zakdoek uithaalde. Nu stak hij ze maar allebei tegelijk in z'n mond, wat hij even later zelf wel wat dom vond; want nu kon hij de nazang niet goed meezingen — met twee zulke grote pepermunten in zijn mond. Hij moest bepaald oppassen, dat er niet een in zijn keel schoot en hij aan 't hoesten raakte. Wat vond Japie het fijn, dat hij nog wat van de preek wist, toen oom er hem naar vroeg. Dat was wel eens héél anders. En dan was oom niet best over hem te spreken. Maar nu klopte oom hem goedkeurend op de schouder en zei: „Best zo, Japie, 't is nu in orde, hoor!" — Dat vond Japie heerlijk. Hij glom van plezier; want nu was oom tevreden over hem. Toen ze de volgende morgen uit de kerk kwamen, was Eef z'n moeder juist aangekomen. Ze had de twee zusjes meegebracht. Daarover was Eef in de wolken van blijdschap. Hij gunde Japie haast geen tijd om Eefs moeder te begroeten, maar riep hem dadelijk bij zijn bed. „Kijk eens, Japie," riep hij met schitterende ogen, „hier heb je nu mijn zusjes. Die grootste — dat is Annie, ze is 6 jaar en ze gaat al op school ook. En dat kleintje is Rietje. Die is drie jaar. Ze is toch zo lief! En zingen kan ze ook, nietwaar Rietje? Zing 'es wat, dan kan Japie 't eens horen." — Maar Rietje had daar nog geen zin in. Ze keek Japie maar aan. Net een poppegezichtje, dacht Mia. Zulke helderblauwe oogjes, en dan die blonde krulletjes.... bepaald een schattig kindje, 'k Wou, dat ik ook zo'n zusje had! „Heet jij Japie?" vroeg het kleine ding opeens. ,,Ja, vind je dat een mooie naam?" ,,De hond van onzen bakker heet ook Japie," vertelde ze vlug. ,,Zo," lachte Mia, „dus Japie heeft eigenlijk een hondenaam." Daar ging klein zusje niet verder op in. Ze had al weer wat anders ontdekt, dat haar belangstelling trok. 't Was het kleine, zwarte poesje, de lieveling van Mia en de jongens. Ze pakte het diertje voorzichtig beet, droeg het naar Eefs ledikantje en zei grappig: „wij komen ook bij je op bed — ikke en Miesje." „Zo heet ze niet eens," lachte Japie. „Ze heet Dini." „Nee, ze heet Miesje, net als mijn poesje," hield Rietje vol. En meteen klauterde ze met schoenen en al in bed. Eef keek een beetje ongerust naar zijn tante. „Mag het, tante?" vroeg hij schuchter. „Ja, vandaag mag er veel, wat anders niet mag," lachte tante goedig. „Ja, 't mag best," zei Rietje haar parmantig na. Tante moest er hartelijk om lachen en kon niet nalaten het kleine ding even te knuftelen. ,,'k Moest jou een paar weken hier hebben," zei ze, „dan zou Eef wel gauwer opknappen." „Maar dat zou niet best uitkomen," meende moeder. „Rietje is zo'n echt moederskindje. En vader zou haar ook zo lang niet willen missen. Wat jij, hè?" „Nee," zei Rietje met een grappig, ernstig gezichtje. En ze schudde daarbij haar krulletjes zó heftig, dat ze allemaal in de lach schoten. „Kom, nu gaan we eerst eens koffiedrinken," stelde tante voor. 't Werd een heel prettige dag. De kinderen bekeken met aandacht de plaatjes van de Kerstboekjes en lazen vast hier en daar een stukje. En verder deden ze spelletjes. „Jammer, dat vader er niet bij is," zuchtte Eef opeens. „Dan was 't nog veel aardiger." „Vader komt bij leven en welzijn met Nieuwjaar," zei z'n moeder. „Wij kunnen niet best tegelijk weg." Onderwijl begon het al wat donker te worden. Tante knipte nu het licht aan en stelde toen voor, samen enkele Kerstliederen te gaan zingen. Dat vonden ze allemaal goed. Oom zette zich voor 't orgel en zong zelf uit volle borst mee — eerst „Stille nacht", toen „In Bethlehems stal" en vervolgens nog een paar andere versjes. Zelfs kleine Rietje zong dapper mee. Ze kende de meeste liederen van haar zusje Annie, die ze op school geleerd had. „En nu tot besluit nog: „Er ruischt langs de wolken", stelde oom voor. Dat kenden ze ook allemaal. Toen ze bij het tweede versje kwamen, aan de regel: „Zo lief had Hij zondaars, dat Hij voor hen stierf", begon de stem van Mia opeens te trillen. En de volgende regels kon ze van ontroering niet meezingen. De kinderen keken haar verwonderd aan. Maar oom en tante begrepen dadelijk, dat Mia hierbij aan haar moeder dacht en aan 't geen deze haar in de laatste levensdagen gezegd had. Na een kort tussenspel klonk het juichend: ,,Nu buigt zich ook alles voor Jezus in 't stof; En Engelen zingen voortdurend Zijn lof; O, mochten w' ook eenmaal verheerlijkt daar staan! Dan hieven wij juichend de jubeltoon aan: Jezus, Jezus, Uw Naam zij d'eer! Want Gij zijt der mensen en Engelen Heer." 't Was even heel stil, toen oom nog een ogenblik zijn handen over de toetsen liet gaan en haast onhoorbaar eindigde. ,,'t Wordt tijd voor ons," zei Eefs moeder waarschuwend. ,,Hè, nü al?" riepen de kleine meisjes teleurgesteld. „Ja, ja, we moeten ons niet zo hoeven te haasten. Ik denk, dat vader heel blij zal zijn, als we weer thuis zijn. — Vlug aankleden, kinderen!" Oom en Mia brachten de familie naar de bus, wat voor de beide meisjes opnieuw een feest was. Ze keken door de brede ramen naar buiten. Maar er was niet veel te zien, dat haar belangstelling kon trekken. Toen oom en Mia weer thuis kwamen, was Eef al van vermoeidheid ingeslapen. „Was jij met de Kerstdagen liever bij oom en tante Van Leeuwen geweest?" fluisterde Japie zijn zuster in, bij het naar boven gaan. „O neen," gaf zij dadelijk terug, "t Kon daar vast niet gezelliger zijn dan hier. 'k Heb er heel geen spijt van, dat 'k thuisgebleven ben." Dat antwoord stelde Japie gerust. Want hij had niet graag gezien, dat Mia door zijn schuld de Kerstdagen minder prettig had gevonden. INHOUD Blz. 1. Japie en Geert 7 2. Japie wordt ondervraagd . . . . 14 3. Een ongelukje met een blij einde . 24 4. De nieuwe huisgenoot 31 5. Japie wordt teleurgesteld .... 41 6. Oom neemt zijn neetje onderhanden 46 7. Eefs verdriet 50 8. Een blij Kerstfeest 54 G. F. Callenbach N.V.