VOOR ONZE KLEINEN 4 «Urn &&QZ&ira- ! ^ doorWll^ro qfeTlMt ^ ^ 6EI iJJUSTREERD DOOR TJEZRD BOTTEMA. „ja, ja!.... Al-le-maal aard-ap-pel-tjes." En ze gaan stee-nen zoe-ken. En ze zet-ten het pot-je mid-den op de weg. En ze roe-ren er in met de dik-ke stok. Dat is de le-pel. En ze gaan er bij zit-ten, op hun hur-ken. En ze doen heel hard: „Sssss!.... Sssss!.... Sssss!" De aard-ap-pel-tjes ko-ken al. Toet-re-toet!.... Boem! Boem!!! Oo!.... oo!.... Wat is dat? Wat is dat? Daar komt een au-to aan.... Toet-toetü De klei-ne, vroo-lij-ke jon-ge-tjes schrik-ken. Ze schrik-ken vree-se-lijk. Ze vlie-gen weg! Maar het pot-je staat heel een-zaam op de weg. En de dik-ke stok ligt er bo-ven-op. Dat is de le-pel. ... Toet-re-toetü.... Oo! oo!.... Daar is de au-to al. Die rijdt zóó-maar o-ver het pot-je heen. En het gaat: bom-re-bom! bom-re-bom! En al de war-me aard-ap-pel-tjes rol-len o-ver de weg.... En het ar-me pot-je?.... Het ar-me pot-je krijgt een stoot, en het vliegt in de heg. Maar ach-ter die heg!.... O, kijk eens! O, kijk eens! Ach-ter die heg staat de kos-ter. Hij ziet al-les! Hij roept: „Mijn pot-je! Mijn pot-je!" En daar komt hij aan....: op zijn pan-tof- fels. Slof! slof! gaat het o-ver de weg. Hij loopt zoo hard hij maar kan. Hij steekt zijn vuis-ten in de hoog-te. Hij is vree-se-lijk, vréé-se-lijk boos. „Mijn pot-je! Mijn pot-je!" Hij wil de jon-gens pak-ken, — al-le drie. En hij roept: „Bèn-gels!... . Deug-nie-ten! Ik zal je in het hok stop-pen!. ..." Zijn ge-zicht is rood; zijn oo-gen zijn groot. Zóó boos is hij. Maar hij kan die klei-ne jon-gens toch niet krij-gen. Ze loo-pen zoo hard, zoo hard! En hij roept: „Bèn-gels!.... Deug-nie-ten! Ik zal je in het hok stop-pen, hoor!" Dan gaat hij weer naar zijn huis-je te-rug. Hij neemt het ij-ze-ren pot-je mee. Het zit vol vuil, en vol zand; maar het is niet stuk.... Ge-lukkig maar! En de drie jon-ge-tjes zijn héél vér weg-geloo-pen. Henk-je huilt Hij is zoo bang voor dien boo-zen kos-ter. Hij snikt: „Dat is jou schuld, dat is jou schuld!" Maar Wim zegt: „Ik wist het niet!.... Kom maar, Henk — dan gaan wij spe-len, Henk!" En Jan-ne-man komt ach-ter-aan. En zijn kous zakt af. En zijn pet staat scheef. 4. MIEP. Miep gaat bloe-men pluk-ken. Ze heeft een mooi-e ket-ting om haar hals. Van kra-len: rood en geel. Als ze bukt, han-gen die mooi-e kra-len zoomaar in het gras.... Weet je wel, wie Miep is? Miep is het doch-ter-tje van den do-mi-nee. Die woont in het groo-te huis naast de kerk. Ze heeft blon-de krul-le- tjes; en roo-de wan-ge-tjes; en aan haar vin-ger-tje een rin-ge-tje van goud. Ze loopt in een heel stil laan-tje, dicht bij huis. Dat mag van moes.... Een klein eind-je maar.... En in dat laan-tie is een hek. En ach-ter dat hek is de wei... . Dat is de wei van den kos¬ ter. Miep gaat door een reet-je kij-ken. O, in die wei, — daar staan mooi-e bloe-men. En zoo véél, o, zoo véél! Miep gaat op het hek klim-men. Haar mooi-e kra-len kras-sen langs het hout. En dan....? O, dan gaat dat hek van-zèlf een klein eind-je o-pen. Miep schrikt een beet-je; maar haar oog-jes schit-te-ren van pret. En ze klimt gauw van het hek af. En op haar tee-nen sluipt ze de wei in, — héél zacht-jes, héél voor-zich-tig. O, in die wei staan zul-ke mooi-e bloe-men. En zoo véél, zoo véél! Miep kijkt al-leen naar die bloe-men. Ze loopt héél ver de wei in. En ze plukt maar, ze plukt maar.... handen-vol! O, dom-me Miep! dom-me Miep! 5. 'T WAS VREE-SE-LIJK! „Knor! Knor!" ging het heel zacht-jes, achter in de wei. Maar Miep hoor-de het niet; wel neen! „Knor! Knor! Knor!" ging het weer. En ze-ven blan-ke snuit-jes kwa-men in de ver-te bo-ven het gras uit. En ze-ven paar klei-ne oog-jes ke-ken naar het meis-je. Miep kneep haar oog-jes dicht van bang-heid. En ze stak haar hand-jes voor-uit, om die leelij-ke bees-ten te-gen te hou-den,.... haar hand-jes vol bloe-men. „Nee, nee!" snik-te ze.... „Nee!.... Néé!" Maar de ze-ven big-ge-tjes hup-pel-den om haar heen in een kring. Ar-me Miep.... ze was ge-van-gen! Knor-knör!. ... Knor-knor-knör! Ze sta-ken hun klei-ne snui-ten voor-uit. En ze snuf-fel-den aan Mieps jurk-je. Ze snuf-fel-den aan Mieps bee-nen. Ze snuf-fel-den aan de mooi-e kra-len, rood en geel. ... En één van die klei-ne gui-ten nam een sprong, en hap-te naar Mieps bloe-men. En een an-de-re guit kroop tus-schen Mieps bee-nen door. En nóg een an-de-re guit zet-te zoo-maar zijn voor-poo-ten te-gen Mieps schort. Knor! Knor! Knor!. .. . O, 't was vree-se-lijk, 't was vréé-se-lijk! Tra-nen lie-pen langs haar wan-gen.... Ze wilde hard weg-loo-pen; maar al die boo-ze biggen hol-den haar na.... En ze durf-de niet ver-der; ze durf-de niet. Ze was zoo bang, zoo bang. Ze wist geen raad .... Die lee-lij-ke, boo-ze bees-ten! „Moes-je! Moes-je!" snik-te ze. Maar moes-je hoor-de het niet; wel neen! „Knor, knor, knor!" ging het maar.... „knor, knor, knor!". ... Ar-me Miep! Wie zal haar hei-pen? 6. DRIE DAP-PE-RE JON-GENS. Het hek kraakt. Daar komt een klein jon-ge-tje om het hoek-je kij-ken. Zijn kous zakt af en zijn pet staat scheef. O, hij ziet de ar-me Miep. Hij wordt óók bang. En hij trekt gauw het hek weer dicht Bom! Maar dan .. dan komt er nog een jon-ge-tje hard aan-loo-pen door het stil-le laan-tje.... En nog één. Ze hoo-ren Miep wel roe-pen. Ze hoo-ren Miep wel schrei-en. Ze schrik-ken er van, en ze kij-ken met ban-ge oo-gen door het hek, — al-le drie. Maar Wim wordt boos; hij wordt héél boos op al die boo-ze big-gen. Wim is een dap-pe-re jon-gen. Hij duwt zóó-maar het hek o-pen. Hij roept: „Wèg!.... Ga wèg, lee-lij-ke biggen. Ik zal het te-gen den do-mi-nee zeg-gen, hoor!" En hij loopt zóó-maar de wei in. Henk-je kijkt erg bang; maar hij is toch óók een dap-pe-re jon-gen. Hij loopt óók al een klein eind-je de wei in: heel voor-zich-tig, op zijn tee-nen. En Jan-ne-man? O, Jan-ne-man is de dap- per-ste van al-le-maal. Die klimt gauw bo-venop het hek. En hij roept, zoo hard hij maar kan: „Wèg, wèg! lee-lij-ke beest! do-mi-nee zeg-gen, hoor!" De big-ge-tjes schrik-ken van die wil-de jongens. Ritssss! ritssss! ritssss!. ... gaat het. Ze hol-len weg. En dan blij-ven ze toch weer staan. Ze ste-ken hun blan-ke snui-ten heel bru-taal in de lucht: „Knor! Knor! Knór!" Maar Wim pakt Miep gauw bij haar jurk. „Kom maar, Miep! Kom maar, hoor! Ik zal wel goed op je pas-sen, hoor!" En dan hol-len ze sa-men weg. En Henk-je holt voor-uit, om de weg te wij-zen. En Jan-ne-man roept: „Kom maar, hoor!.... goed op-pas-sen, hoor!" En al de ze-ven big-ge-tjes,.... ze hol-len met hen mee.... het nog net bij zijn krul-staart-je pak-ken Mis!.... Net mis! Het klei-ne krul-staart-je wipt óók de kerk in. O, dat mag niet! Een var-ken in de kerk: dat is heel èrg! En Wim en Henk en Jan-ne-man.... en Miep óók.... ze gaan heel voor-zich-tig door het kier-tje van de deur loe-ren. Jan-ne-man zit op zijn knie-en. En weet je, wat Henk heeft ge-daan? Hij heeft heel gauw al de mooi-e kra-len in zijn zak ge-stopt. Heel diep in een hoek-je van zijn zak. Hij zal ze goed be-wa-ren. Hij is zoo bang om die mooi-e kra-len Als ze weg- ra-ken! Wim fluis-tert, heel zacht: „Gaan jul-lie mee de kerk in? En dan ja-gen wij hem er uit, hè?... . Dat móet!" „Ja, ja!" fluis-tert Henk, óók heel zacht. En Jan-ne-man óók. Maar Miep durft niet „O nee, dat lee-lij-ke, wil-de beest! Nee, hoor! " Er ko-men twee groo-te, ban-ge tra-nen in haar oo-gen. En toen, — toen keek hij door de strui-ken heen.... en toen zag hij op-eens bij de kerk een var-ken-tje loo-pen; — en kin-de-ren óók! En dat var-ken-tje wip-te zóó-maar de schoo-ne kerk in. .. . En die kin-de-ren slo-pen ook zóómaar die schoo-ne kerk in. ... En mor-gen was het Zon-dag. O, hij stamp-voet-te van kwaad-heid. „Bén-gels Deug-nie-ten! Klei-ne rakkers! Wacht, ik zal je.. . .Ik zal je " En hij slof-te op een draf het laan-tje uit. En hij bal-de zijn vuis-ten, al-le-bei. En hij wip-te óók naar bin-nen. O, o, wat zal er nu ge-beu-ren? 9. SLOF! SLOF! SLOF! De jon-gens lie-pen op hun kou-sen door de kerk, — héél voor-zich-tig: op hun tee-nen. In de kerk mag je geen le-ven ma-ken. Maar Miep had ver-lak-te schoen-tjes aan. Dat ging: tip-tip! tip-tip! Miep was zoo bang, zoo bang voor dat beest. En 't big-ge-tje hol-de on-der de preek-stoel door Het hol-de tus-schen de ban-ken door 't Vloog hier; 't vloog daar; 't vloog o-ver-al.... En de jon-gens vlo-gen 't na. Hè! Wim had het bij-na te pak-ken bij zijn staart. Maar 't was nog nèt mis! En toen, — toen kraak-te het klei-ne deur-tje van de kerk; maar nie-mand merk-te dat. En toen, — toen rol-de de boo-ze kos-ter bij-na o-ver de klomp-jes heen; maar nie-mand hoor-de dat. „Bèn-gels!... . Bèn-gels!" O wee! Op-eens za-gen de kin-de-ren hem: Hij raap-te de klomp-jes op, — al-le zes. En hij stop-te ze in zijn die-pe zak-ken, — al-le zes. En hij brom-de, hij bröm-de maar. O,.... die ar-me kin-ders! Ze beef-den van de schrik. Ze wis-ten geen raad. Ze kro-pen heel dicht bij-een. Ze pak-ten el-kaar vast van bang-heid. Wim dacht: „Ik zal zeg-gen: „„Wij van-gen het var-ken; want een var-ken in de kerk, dat mag VOOR ONZE KLEINEN | 4 VAN DEN BOOZEN KOSTER! DOOR W. G. VAN DE HULST MET TEEKENINGEN VAN TJEERD BOTTEMA VIJFDE DRUK 41c—50e DUIZEND NIJKERK — G. F. CALLENBACH VAN W. G. VAN DE HULST VERSCHENEN IN DEZE SERIE: 1. Fik 5e dr. 2. Van Bob en Bep en Brammetje 6e „ 3. „Allemaal katjes" 4e „ 4. Van den boozen koster ... 5e „ 5. Het huisje in de sneeuw ... 4e „ 6. Van drie domme zusjes . . . 3e „ 7. Bruun, de beer 3e „ 8. Zoo'n griezelig beest .... 2e „ 9. Het wegje in het koren ... 2e „ 10. Croote Bertus en kleine Bertus le ,, Eerste druk October 1923. Derde druk Juli 1926. Tweede druk Februari 1924. Vierde druk Februari 1929. Vijfde druk April 1931. Het was héél stil op de weg. En de ou-de ap-pel-boom had wel dui-zend mooi-e bloe-me-tjes: rood en wit, rood en wit. Die ou-de ap-pel-boom stond bij een oud huis-je. En uit dat ou-de huis-je kwam een oud vrouwtje.... Ze had vrien-de-lij-ke oo-gen; maar ze keek toch ver-drie-tig. „Och, och!" zei ze.... „Och, och!" Ze had de vaat ge-was-schen. En haar ij-ze-ren pot-je had ze mooi blank ge-schuurd. Het was nog hee-le-maal nat. Toen bracht ze dat pot-je naar de o-ver-kant van de weg. Ze zet-te het pot-je in het gras. Daar scheen de zon zoo warm. Daar kon het zoo lek-ker dró-gen. En het pot-je had drie poot-jes. Van bui-ten was het zwart. Van bin-nen glom het: net zilver. En de zon scheen mid-den in het pot-je. Toen ging het ou-de vrouw-tje weer in haar huis-je. „Och, och!" zei ze.... „Och, och!" 2. DE BOO-ZE KOS-TER. Maar in dat ou-de huis-je woont ook een ou-de man. Dat is de kos-ter van de kerk. Hij be-waart de groo-te sleu-tel van de kerk-deur. En in de kerk moet al-les héél schoon zijn. Daar is hij trotsch op En als het Zon-dag wordt gaat hij de groo-te klok lui-den, die in de to-ren hangt. Dan roept die groo-te klok al-le men-schen naar de kerk. Hoor eens!.... Hoor eens in dat ou-de huis-je! Wie bromt daar zoo? O, hoor eens!. .. . dat is de kos-ter. Hij bromt op zijn ou-de vrouw-tje. Hij heeft zijn bril ver-lo-ren; maar dat kan zijn ou-de vrouw-tje niet hei-pen. Nu kan hij niet zien, of er stof ligt op de banken in de kerk. ... En mor-gen is het Zon-dag. En nu bromt hij maar; nu bromt hij maar Hij is van-daag boos op ie-der-een; hij is vreese-liik boos. Hij gaat naar bui-ten. Hij gaat o-ver-al zoeken. Hij gaat zoe-ken op de weg. Hij gaat zoe-ken in het gras. Hij schopt het ij-ze-ren pot-je öm.. . Zóó boos is hij. mij gaat zoe-Ken in zijn tum-tje. bn hij loopt met zijn pet zóó-maar te-gen de mooi-e bloeme-tjes van de ap-pel-boom, rood en wit, rood en wit.... Zóó boos is hij. Hij gaat zoe-ken héél ver zijn tuin-tje in. En hij bromt maar; hij bromt maar.... Op de weg is het weer stil, héél stil. Maar de zon kan niet meer in het pot-je schij-nen. Het ligt met zijn drie poot-jes in de hoog-te. En nu schijnt de zon op zijn zwar-te buik. 3. HET IJ-ZE-REN POT-JE. Daar ko-men drie vroo-lij-ke jon-gens aan, drie klei-ne boe-ren-jon-ge-tjes: Wim, en Henk, en Jan-ne-man. Jan-ne-man loopt vóór-op. Jan-ne-man zijn kous zakt af. Jan-ne-man zijn pet staat scheef. En hij heeft een dik-ke stok on-der zijn arm. Zij zien het ij-ze-ren pot-je;.... het zwar-te pot-je in het groe-ne gras. Jan-ne-man slaat er met zijn stok bó-ven-op.... „Bom!" zegt het pot-je. En ze la-chen er om, en Wim zegt: „Ik weet wat! .... Ga je mee, aard-appel-tjes ko-ken?" Henk is een beet-je bang. „Dat mag niet!" zegt hij. „Dat mag best! Het is een oud pot-je. Het is van nie-mand! Het ligt zóó-maar in het gras .... 't Mag bestV' Wim keert het pot-je om. En Jan-ne-man roept: „Ik heb al aard- ap-pel!".... Hij gooit een groo-te kei in het pot-je. „Bom!" zegt het pot-je. „Ja, ja!" roe-pen de vroo-lij-ke jon-gens,.... En ze-ven klei-ne staart-jes krul-den van plei-zier. ... Maar Miep zag het niet; wel neen! Toen ging het op-eens: ritssss! ritssss! ritssss! .... En ze-ven klei-ne big-ge-tjes kwa-men aan-hol-len, zoo hard ze maar kon-den. Hun blan-ke snuit-jes sta-ken in de hoog-te. Ze dach-ten, dat ze e-ten kre-gen van dat meis-je. En hun krul-staart-jes wip-ten op-enneer van plei-zier. 't Wa-ren net kur-ketrek-kers. Ritssss! ritssss! ritssss! ging het door het gras.... Miep zag ze ko-men. O, ze schrok vree-se-lijk. „Moes-je, moes-je!" gil-de ze.... „Moes-je, o moes-je...." Maar moes-je hoor-de het niet. Moes-je kon het niet hoo-ren! En de ze-ven big-ge-tjes hol-den nog veel har-der.... „Nee, nee, néé!.... Lee-lij-ke bees-ten.... Nee, néé!" Ritssss!.... Ritssss!.... Ritssss! Gauw het hek door! Gauw het hek door!, Och!.... Kijk nou!.... Ar-me Miep! Haar mooi-e ket-ting haakt aan 't hout.... Haar mooi-e ket-ting breekt. En al die mooi-e kra-len rol-len zóó-maar in het gras, rood en geel; rood en geel Ar-me Miep! Maar Wim en Henk en Jan-ne-man zijn dappe-re jon-gens.... Wim trekt zijn klomp uit. Hij blijft staan, rood van kwaad-heid. Hij zegt: „Ja, kom eens hier, als je durft.... Je durft niet, lee-lij-ke big-gen. Je durft niet!" En Jan-ne-man trekt ook zijn klei-ne klomp-je uit. Hij kruipt ach-ter het hek en roept: „Durft niet. .. . durft niet!" Maar Henk-je gaat gauw kra-len zoe-ken. En Miep ook.... En dik-ke tra-nen val-len op haar hand-jes. Ar-me Miep! Dan gaan ze sa-men het laan-tje weer in. Jan-ne-man heeft zijn klomp nog in zijn hand. Hij kijkt tel-kens om. En hij roept: „Durft niet!.... durft niet!. ..." De big-ge-tjes zijn weer heel ver de wei in-ge loo-pen. Maar één big-ge-tje komt naar het hek te-rug. Dat hek staat nog een eind-je o-pen. En de klei-ne guit kijkt om het hoek-je. Zijn staart-je krult van pret. Nie-mand weet het. 7. HET MOOI-E PLEK-JE. Bij de kerk is een heel mooi plek-je. Daar schijnt de zon te-gen de grij-ze muur. Daar groeit heel hoog gras. En daar lig-gen héél ou-de stuk-ken steen. Die zijn van de kerk ge-val-len; heel lang ge-le-den.... Die stee-nen lig-gen daar wel hon-derd jaar. Ze zijn groen, en geel, en goud, — zóó oud zijn ze.... Kijk, naar dat mooi-e plek-je gaan ze toe, al-le-maal: Wim, en Henk, en Jan-ne-man;... . en Miep loopt in het mid-den. Wim houdt haar ee-ne hand-je vast. En Henk houdt haar an-de-re hand-je vast. Ze doen heel voor-zich-tig met haar. En ze heb-ben erg me-de-lij-den met haar.... Jan-ne-man komt ach-ter-aan;. ... op zijn éé-ne klomp. Hij is de dap-per-ste van al-le-maal. En dan gaan ze kra-len rij-gen. Ze leg-gen al die mooi-e din-ge-tjes op een groo-te, ou-de steen. En dan komt de zon. Die schijnt op de kra-len zoo móói: rood, en geel, en goud. Wim pikt het draad-je in het gaat-je. Miep schuift de kra-len door. En Henk past op, dat de mooi-e din-ge-tjes niet van de steen rol-len. En Jan-ne-man?.... Jan-ne-man zit in het gras. Hij heeft een gaat-je in zijn kous. Zijn groo-te teen piept er uit. Jan-ne-man lacht. Hij trekt aan die groo-te teen; en hij zegt: „Dat is de va-der! "En dan wil Jan-ne-man de kin-der-tjes ook naar bui-ten trek-ken. Maar op-ééns.... Ritssss!.... Ritssss! Daar holt een big-ge-tje voor-bij. Het holt zóó-maar door het hoo-ge gras; het trapt zóó-maar op Jan-ne-man zijn been.... O, Jan-ne-man schreeuwt van schrik. Hij rolt ach-ter-o-ver; — zijn bee-nen in de lucht. En Wim bijt van schrik het draad-je door. En Miep gilt: „Moes-je! moes-je!" En Henk drukt gauw met zijn buik bo-ven-op de kra-len: Hij is zoo bang om al die mooi-e kra-len.... Als ze weg-ra-ken! Maar dat klei-ne big-ge-tje, die oo-lij-ke guit, holt ver-der. En zijn kur-ke-trek-ker-tje krult van pret De deug-niet is stil-le-tjes het hek uit-gesnapt. Knor-knor-knör!. .. . 8. „PAK HEM! PAK HEM!" Waar gaat die klei-ne deug-niet heen? Nie-mand weet het. De kin-de-ren kij-ken hem na, om het hoek-je van de muur.... En Wim wordt een beet-je bang. Niet voor het big-ge-tje. Maar wel voor den baas van het big-ge-tje. Dat is de kos-ter O, als de kos-ter dat ziet! Zij heb-ben het hek o-pen-ge-la-ten. En dat mag niet. ... O, als de kos-ter het ziet! „Ga je mee?".... zegt Wim, heel dap-per. „Ga je gauw mee, hem van-gen?" Van-gen?.... Zoo'n lee-lijk beest van-gen? O, Miep grie-zelt er van. Henk-ie kiikt bansr. Maar Jan-ne-man niet. Die zegt: „Van-gen ! lee-lijk beest." Hij heeft nu al-le-bei zijn klompen uit. O, kijk eens! Kijk eens! Het big-ge-tje snuf-felt langs de kerk. En ginds is een klein deur-tje. Dat staat op een kier. En wat.... wat doet die klei-ne deug-niet dan? Hij duwt zijn snuit in het kier-tje. En de deur gaat nog ver-der o-pen. Hij duwt zijn hee-le kop in de kerk.... En zijn hee-le lijf.... Al-leen zijn klei-ne krul-staart-je steekt er nog uit. O, o, de kin-de-ren schrik-ken er van. „Dat mag niet!".... zegt Miep. „Dat mag niet, een var-ken in de kerk!" „Mag niet," zegt Jan-ne-man.... „Nee, mag niet!" Pak hem! Pak hem! Wim vliegt op het big-ge-tje af. Hij wil „Kom maar, Miep! — Kom maar, hoor! Ik zal hem wel stijf beet-pak-ken, hoor!.... Kom maar ge-rust!" En dan slui-pen ze heel voor-zich-tig naar binnen, door het kier-tje heen.... Eerst Wim, en dan Henk, en dan Miep, en dan Jan-ne-man.... Ze doen heel, héél stil-le-tjes. En de jon-gens trek-ken hun klom-pen uit. Want dat mag niet: zoo-maar met je klom-pen in de kerk En die klomp-jes blij-ven staan bij den drempel, — al-le zes. „Waar zou het boo-ze beest nou zijn?" In het stil-le laan-tje kwam een ou-de man aan; maar de kin-de-ren za-gen hem niet. Die ou-de man zocht op èlk plek-je, en hij brom-de maar, hij bröm-de maar. Hij had drie dik-ke rim-pels bo-ven zijn neus; zóó boos was hij. Hij zag het hek van de wei een beet-je o-penstaan; en hij werd nog véél boo-zer. Hij smeet het dicht. En hij brom-de maar: „Mijn bril! Mijn bril!" Hij zocht o-ver-al: öp het paad-je,.... in het gras,.... ön-der de strui-ken. Maar Wim zei: „Hoü me maar vast, hoor! Ik durf best!" „Durf best!".... zei Jan-ne-man. En hij kroop gauw ach-ter Miep weg, zóó goed durf-de hij. „Ik zie hem! Ik zie hem!" riep Henk-je opeens. .. . „Daar!. ..." Daar, o daar zat het big-ge-tje zóó maar op de trap van de preek-stoel. Het stak zijn snuit-je bru-taal in de hoog-te. Maar toen hij de jon-gens zag... . sprong hij da-de-lijk naar be-ne-den en hol-de weg, de hee-le kerk door.... Zijn poot-jes gle-den telkens uit op de glad-de stee-nen van de vloer, die zoo mooi schoon was.... Want mor-gen was het Zon-dag. niet!"". ... En dan zal de kos-ter wel niet boos meer zijn." Maar Wim dacht óók: „Ik durf niet. Wij hebben 't hek la-ten o-pen-staan. 't Is on-ze ei-gen schuld.... En wij heb-ben het ij-ze-ren pot-je van den kos-ter mid-den op de weg ge-zet O neen, ik durf niet. Als die kos-ter ons pakt " Daar kwam hij al aan; — maar hij zag hen nog niet. Ze za-ten ach-ter een hoo-ge kerk-bank weg-ge-do-ken. En in die hoo-ge bank was een o-pen deur-tje. Wim zei: „Kom! Kóm!" En hij kroop, heel gauw, op han-den en voeten, in die bank. En Henk kroop hem heel gauw na. En Miep ook, op han-den en voe-ten... . Ach, haar knie-tjes de-den pijn op de har-de stee-nen, maar ze voel-de er niet veel van Zóó bang werd ze voor den kos-ter, die zoo brom-de. Jan-ne-man kwam ach-ter-aan. En zijn kou-sen zak-ten af al-le-bei. Ze kro-pen al-le-maal heel gauw weg in de hoo-ge bank, en de-den het deur-tje dicht. Slóf, slof! Slóf, slof! O wee, daar kwam de kos-ter al aan-slof-fen op zijn groo-te pan-toffels. En hij brom-de, hij bromde maar. Hij zag wel het big-getje loo-pen; maar die klei-ne ben-gels, die klei-ne deug-nie-ten, zag hij niet. Waar wa-ren ze toch? O, hij zou ze wel vin-den, hoor! O, en als hij ze had, — hij zou ze al-le- maal in het hok stop-pen. Slof, slof!. .. . 10. „O WEE!...." Slof! slof!.... De kos-ter slof-te voor-bij. Slof! slof Hij zag de ban-ge kin-de-ren niet: die bank was veel te hoog.... Slof, slof, slof! Hij slof-te de hee-le kerk door. En hij brom-de, hij bröm-de maar. De kin-de-ren za-ten heel stil.... en ze luis-ter- den.... en hun hart-jes klop-ten. Maar op-eens voel-de Jan-ne-man iets hards 't Lag on-der zijn knie. Hij pak-te het. Hij riep: „Ik hèb....!" „Stil, Jan!" Maar Jan-ne-man riep al-wéér: „Ik hèb....!" „Stil toch, dom-me Jan! Als de kos-ter ons hoort....!" Maar Jan-ne-man dacht niet aan den kos-ter, Hij dacht al-leen aan het mooi-e ding, dat hij ge-von-den had. 't Was zwart, en 't was plat, en 't ram-mel-de een beet-je. En hij riep nog har-der: „Ik hèb....!" „O, stil toch! Stil toch! Na-re jö!" O wee, daar kwam de kos-ter al aan-slof-fen. Hij had ze ge-hoord. En hij brom-de al: „Wacht, ik zal je.... ik zal je in het hok stop-pen, deugnie-ten!" „Kom gauw! gauw!.... gauw!" riep Wim. Wim was de oud-ste. Wim was de slim-ste. „Gauw! gauw!" En hij kroop naar het an-de-re eind van de bank, zoo gauw hij maar kon.... Daar was ook een deur-tje. En ze kro-pen hem al-le-maal ach-ter-na. En Miep gil-de: „Moes-je, moes-je!" En Jan-ne-man hield het mooi-e ding stijf vast in zijn klei-ne hand. En aan het an-de-re eind van de bank sprongen ze. .. . heel, héél gauw weer de kerk in. Jan-ne-man viel.... Zijn knie bloed-de.... Hij voel-de 't niet: hij hield dat mooi-e, zwar-te ding stijf vast in zijn hand. „Bèn-gels, bèn-gels!" riep de boo-ze kos-ter .... „Zul je eens hier ko-men!" Maar ze kwa-men niet, o nee, ze kwa-men niet. Ze hol-den weg, de hee-le kerk door. En de kos-ter slof-te hen ach-ter-na. En hij zag niet eens, dat het klei-ne meis-je, dat zoo bang voor hem weg-liep, Miep van den do-mi-nee was. Hij kon niet goed zien; hij had zijn bril verlo-ren. Hij dacht, dat het een an-der kind was .... een deug-niet. „Ik zal je Ik zal je!" En aan het big-ge-tje dacht nie-mand meer. „Moes-je, moes-je!" riep Miep.... „O, moesje!". ... Maar — haar stem-me-tje klonk opeens blij. Waar-öm? Ze zag, ach-ter in de kerk, een deur. O, en toen wist ze op-eens de weg.... want ach-ter die deur was de groo-te tuin De groo-te tuin van moes-je en van pa. Ze vloog er heen „Moes-je, moes-je!" En ze duw-de met bei haar hand-jes; ze duw-de met beï haar knie-tjes. En Wim duw-de óók mee. En Henk-je óók. En Jan-ne-man óók maar hij, hij hield dat mooi-e, zwar-te ding tóch stijf vast in zijn hand. Gauw! Gauw! De kos-ter komt!... Gauw! 11. DE DO-MI-NEE SCHRIKT.... DE DO-MI-NEE LACHT! De do-mi-nee zat heel stil in de Bij-bel te le-zen, — en in nog veel méér dik-ke boe-ken. Want mor-gen was het Zon-dag. Dan luid-de de klok. En dan kwa-men de menschen naar de kerk. En dan moest hij aan die men-schen ver-tel-len van God, en van den Hee-re Je-zus, die in de he-mel woont, en die alles ziet, en die al-les weet.... De Bij-bel, dat was het boek van God. En de do-mi-nee las héél lang, en héél stil. Het raam stond o-pen. En bui-ten scheen de zon zoo warm. En in de tuin ston-den de ap-pel-boo-men met dui-zend bloe-me-tjes: rood en wit, rood en wit. De do-mi-nee dacht aan mor-gen. Maar hij dacht niet aan kin-der-tjes, die spelen gaan. ... o neen, héé-le-maal niet. En hij dacht óók niet aan kin-der-tjes, die dom-me din-gen doen. Stil eens!. .. . Hij hoort wat. Hij hoort wat in de kerk. Maar dat kan toch niet? In de kerk is het toch al-tijd stil? Stil eens!. ... Hij hoort wéér wat. Hij kijkt uit het raam. Ach-ter in de tuin is een deur. Die doet hij altijd o-pen, als hij naar de kerk gaat. Maar nu is die deur dicht. Stil eens!.... Hij hoort heusch wat. Hij hoort roe-pen.... Daar, bij die deur. En de do-mi-nee zet groo-te oo-gen op. Wat is dat toch? Bons! Op-eens slaat de deur o-pen. O, hij schrikt,.. . .hij schrikt er van. De deur slaat o-pen.... en dan ko-men er opeens een hee-le-boel kin-der-tjes uit de kerk rol-len. Ze rol-len o-ver el-kaar heen, zóó-maar in de tuin. (3i O, en zijn ei-gen kind-je.... zijn klei-ne Miep .... is er ook bij. Ze roe-pen, en ze gil-len.... En dan — dan komt er ook al een klein var-ken- tje uit de kerk hol-len. Het springt zóó-maar o-ver al die kin-der-tjes heen. En dan — dan komt de kos-ter. Hij wil het var-ken-tje nog pak-ken; maar 't is net mis. Hij bukt, en dan rol-len er al-le-maal klom-pen uit zijn zak. De kos-ter steekt bei zijn vuis-ten in de hoog-te, en hij roept: „O, die bèn-gels! Die ben-gels!" De do-mi-nee schrikt.... En hij moet toch la-chen; hij proest van het la-chen! Maar hij be-grijpt er niets van. Wat is dat toch? Zijn klei-ne Miep, — èn drie boe-ren-jon-getjes, — èn een var-ken, — èn klom-pen, — èn de kos-ter? En die ko-men al-le-maal uit de kerk rol-len? Nee, nee, hij be-grijpt er niets van. Hij moet zoo la-chen; zoo la-chen! Hij loopt naar de keu-ken. „Moes, moes, kom eens gauw! Er is wat moois te zien in de tuin.... Ha-ha-ha!" Moes is aan het e-ten-ko-ken. Zij zegt: „Wat is er dan? Waar-om lach je zoo?" „Ha-ha-ha! Kom maar gauw!" En dan loo-pen ze sa-men naar de tuin. En moes heeft een groo-te soep-le-pel in haar hand. 12. „MIJN BRIL! MIJN BRIL!" iVliep komt hard aan-loo-pen. Ze steekt haar hand-jes uit. Ze snikt: „Moes-je! moes-je!" Haar schort-je is vuil; — en haar hand-jes zijn vuil; — en haar roo-de wan-ge-tjes zijn ook al vuil.... „Kind-je, wat ben je zwart! Wat is er dan? Wat is er dan?" Maar Miep kan al-leen maar zeg-gen: „Moes-je, Moes- je!" Ze is zoo ver-drie-tig. En ze is toch óók zoo blij. Wim en Henk heb-ben gauw hun klom-pen gepakt. Ze krui-pen in een hoek-je bij de muur. Ze zijn héél erg ver-le-gen. Maar Jan-ne-man niet. Hij zit in het gras, en zijn pet staat scheef. Hij pro-beert dat mooi-e, zwar-te ding o-pen te ma-ken. En de kos-ter schudt zijn hoofd. Hij is nog zoo bóós, en hij zegt: „O, die bèn-gels! O, do- mi-nee, 't zijn zul-ke bèn-gels!" En hij ver-telt al-les.... Van het ij-ze-ren pot-je.... En van het hek.... En van de kerk.... „En ik wist niet eens, dat klei-ne Miep er óók bij was. Ik kan het niet zien.... Och; mijn bril, mijn bril!" Maar op-eens be-gint Jan-ne-man te roe-pen: „Mooi ding!. ... Mooi ding!" Ze kij-ken al-le-maal naar Jan-ne-man. Ze staan in een krin-ge-tje om hem heen. En wat heeft hij dan? O, kiik eens! Dat mooi-e, zwar-te ding is o-pen-ge-gaan. Het is o, het is — een bril-le-huis-je. En wat komt er uit?.... Een bril. De bril van den kos-ter. De kos-ter ziet het.... „Mijn bril, o mijn bril!" En op-eens is al zijn boos-heid wèg. Hij lacht „O, mijn bril, mijn bril!" En hij tilt Jan-ne-man op, en hij zegt: „Jij bent een goei-e, bes-te, bra-ve jon-gen, hoor Jij hebt mijn bril ge-von-den, hè?.... O, je bent zoo'n goei-e, bes-te, bra-ve jon-gen." „Kom maar, hoor, dan krijg je wat lek-kers van me.... Ga maar met me mee. Ik ben hee-lemaal niet boos meer.... Gaan jul-lie al-le-maa! maar met me mee!" De do-mi-nee lacht.... „Mag het big-ge-tje ook mee?" O ja, het big-ge-tje!.... Nie-mand dacht meer aan het big-ge-tje. Toen gin-gen ze het sa-men van-gen. Toen werd die klei-ne guit toch écht bang.... „Knor-knör!. .. . Knor-knör!" Maar het hielp niets. Hij kroop tus-schen de bee-nen van den do-mi-nee door; maar het hielp niets.... Moes hield hem te-gen met de groo- te soep-le-pel, en Wim pak-te hem bij zijn krul-staart-je. Toen was hij ge-van-gen. De kos-ter lach-te maar. Hij zet-te zijn bril op. En hij werd nog véél vroo-lij-ker. „Gaat nou maar mee!.... Gaat nou maar al-le-maal met me mee, klei-ne bengels!. ..." 13. EN MOR-GEN WAS HET ZON-DAG! En daar gaan ze nou! De ou-de kos-ter voor-op. Hij draagt het big- ge-tje on-der zijn arm. En hij heeft zijn bril op zijn neus. En hij lacht maar, hij lacht maar! En Wim en Henk en Miep loo-pen ach-ter hem aan. Maar Jan-ne-man komt het laatst.... Zijn kous zakt af, en zijn pet staat scheef. Ze gaan eerst het big-ge-tje weg-bren-gen naar de wei. En dan gaan ze naar het ou-de vrouw-tje in het ou-de huis-je. Ze staat aan de deur. Ze kijkt ver-drie-tig. En haar ij-ze-ren pot-je ligt weer net-jes in het gras. Maar het is al lang weer droog. Van buiten is het zwart, en van bin-nen glimt het: nèt zil-ver. En de zon schijnt mid-den in het pot-je. Het ou-de vrouw-tje ziet ze al-le-maal aanko-men. Ze zet groo-te oo-gen op.... Ze kijkt, ze kijkt!.... Ze kijkt naar den kos-ter zijn neus. En dan slaat ze haar han-den in el-kaar van de pret. En al haar ver-drie-tig-heid is wèg.... „Och, och, is de bril te-rug? Dat is ge-luk-kig. Dat is ge-luk-kig!" „En wat kom je met al die kin-der-tjes doen?" „En waar heb je de bril ge-von-den?" „Ik ge-vind!" roept Jan-ne-man trotsch.... „Ik ge-vind!" „Jij, klei-ne broe-ke-man?.... Jij?" „Ja hoor!".... zegt de kos-ter. „Ja hoor, hij heeft mijn bril ge-von-den; in de kerk Hij is een goei-e, bes-te, bra-ve jon-gen. En hij krijgt wat lek-kers En ze krij-gen al-le- maal wat lek-kers! Dat is voor de schrik!" En dan gaan ze met het ou-de vrouw-tje mee het ou-de huis-je in. En weet-je wat ze krij-gen? Ze krij-gen ie-der een pa-pie-ren zak-je met vier bal-len er in, lek-ke-re, zwar-te bal-len. Maar Jan-ne-man krijgt er vijf. Dat is eer-lijk. En toen zijn de kin-der-tjes weer naar huis gegaan. En toen is het ook a-vond ge-wor-den. En toen....? Toen moes-ten de drie boe-ren- jon-ge-tjes in de kuip. Want ze wa-ren zoo zwart als ne-ger-tjes. En mor-gen was het Zon-dag!.... Henk trok zijn broek uit. Tik-tik.... tik-ke-tik-ke-tik!.... O,.... er rol-den al-le-maal mooi-e, ron-de dinge-tjes op de grond: rood en geel, rood en geel. Henk kreeg een kleur van de schrik. „Die zijn van Miep!" zei hij. Hij was die mooi-e din-ge-tjes héé-le-maal ver- ge-ten. Moe-der lach-te. „Dom-me jon-gen!" zei ze. „Dan moet je ze naar Miep te-rug-bren-gen, mor-gen, hoor!.... Mör-gen, als de kerk uit is, hoor!" „Maar nou in de kuip, al-le drie!" „Want mor-gen is het Zon-dag." Toen is het ook nacht ge-wor-den. En mid-den in de nacht werd Henk-je wak-ker. Naast zijn bed stond een stoel. En op die stoel stond een doos-je. En op dat doos-je scheen de maan. En in dat doos-je.... ? Henk pak-te het.... Het ram-mel-de. Hij keek er in, e-ven maar.... Rood en geel, rood en geel. Henk zet-te het weer neer. Hij kroop gauw on-der de de-kens. „Mor-gen! Mor-gen!" „O, wat zal Miep dan blij zijn!"