ECHT BEBEURü DOOR 1. L. F. ÜE LIEFDE (TIET ILLÜ5TRRTIE5 URN □ UJILLEm HflRDEHBERB ° UIT5RUE H. TEH BRINK - RRHHEfD □ I NIEUWE ZONDAGSSCHOOL-SERIE ONDER REDACTIE VAN A. L. GERRITSEN. ECHT GEBEURD : door : J. L. F. DE LIEFDE. GEÏLLUSTREERD DOOR W. HARDENBERG. UITGAVE H. TEN BRINK ARNHEM. t IN DEZE SERIE ZIJN OPGENOMEN: VAN KERSTLICHTJES, door Hermanna. HOE WIM MEEHIELP, door Hermanna. DE GOUDLEEREN SCHOENTJES, door Hermanna. PAU'S KERSTGANG, door Hermanna. POPPELIJNTJE, door W. A. G. J. Gilles. STOMPEJAN, door W. A. G. J. Gilles. Gecartonneerd. GEWONE JONGENS, door Henri Hooglandt. Gecartonneerd. ECHT GEBEURD, door J. L. F. de Liefde. BETER ZOO, door J. L. F. de Liefde. TRUUSJES PLATEN, door A. N.-S. WAT HET TURFSCHIP BRACHT, door A. N.-S. Gecartonneerd. KERSTKAARSJES, door E. Palma. VAN DONKERE DAGEN, door W. Blomberg - Zeeman. Gecartonneerd. WIM EN MIEN, door W. Blomberg - Zeeman. LUCIUS, naar het Duitsch van V. M. Viator door A. L. Gerritsen. Gecartonneerd. ECHT GEBEURD. Ze waren bij Grootmoeder op het hofje,Wim en Jootje met Bram, hun vriendje. Als eiken Zondag. Maar van morgen waren ze vroeg, want Grootmoeder was niet naar de kerk geweest. Jootje stapte het kamertje rond; nog altijd keek ze graag naar de dingen van Grootmoeder, 't Was alles heel anders dan bij hen thuis en ook anders dan bij andere menschen; zoo heel, heel oud, dat je het nu nergens meer kon koopen. Bram hield niet van stilzitten en kwam bij haar. Hij kende niet alles zoo op een prik als Wim en Jo, want het was nog niet heel lang geleden, dat hij voor het eerst meeging naar de Zondagsschool en, wat er voor Jo en Wim bijhoorde, mee mocht naar Grootmoeder in dat bijzondere kamertje. Voor een zwarte plaat met platte mahonie lijst er om bleef hij staan. Hè, wat was die ook oud. Je kon bijna niet meer onderscheiden wat die voorstelde. ,,ls dat van den verloren zoon?" vroeg hij. Jo begon te schateren. „O, nee. In 't geheel niet. Zie je dan die vogels niet? Dat zijn 'de raven. Het is Elia. De raven brachten hem brood." Bram stond verbaasd te kijken. Hij was nog maar kort op de Zondagsschool en die geschiedenis hadden ze in dien tijd nog niet gehad. Is dat van den verloren zoon? „Kom," zei Jo, „weet je dat niet? Het is een wonder." „O.... ja.... Dat is zeker lang geleden. Vroeger gebeurden er nog wel wonderen.' Jo keek hem met haar groote oogen aan. „Vroeger? Ja, dit is vroeger gebeurd, want het staat in den bijbel." „Maar nou gebeuren er geen wonderen meer." „Wel waar," streed Jo tegen. „Niet 's. Hoe kan dat nou?" „Natuurlijk, omdat God er nou ook nog is." „Ja, maar.... Ik heb dan toch nooit een wonder gezien." „Maar ze gebeuren even goed wel. Moeder zegt het ook." Kleine Jo gaf het niet op. Bram lachte een beetje spottend. Dat kon ze niet verdragen. „Is 't niet, Grootmoeder, er gebeuren nu ook nog wel wonderen? Zeg u nou 's." „O ja," antwoordde Grootmoeder, zoo rustig, alsof het de gewoonste zaak was, die je bedenken kon. De menschen meenen, dat ze niet meer gebeuren, omdat ze ze niet zien. Toen Elia het brood kreeg van de raven, wist hij wel, dat het een wonder was. Hij zou immers van honger gestorven zijn,, als God de vogels niet met brood had gezonden naar de beek, waar Elia zich verborgen had. Maar toen hij het vertelde, hebben de menschen het natuurlijk ook niet alle geloofd. Ze hadden het immers niet gezien." „Zie je wel?" streed Jo door. Niemand moest haar die wonderen ontnemen. God had ze gedaan. En ze waren echt gebeurd. „Grootmoeder, hebt u wel eens een wonder gezien?" vroeg Wim opeens. Zij was zoo oud, het kon best zijn, dat zij zooiets had beleefd. Het oude gezicht onder het mutsje werd plotseling o, zoo ernstig en toch leek het wel te stralen van blijde herinneringen. Als van zelf zagen de kinderen alle drie tot haar op. „Ja," sprak ze. „Dat heb ik." Jootje was met een sprongetje weer bij de tafel, vlak naast Grootmoeder. Vol hoop en verwachting keek ze haar aan. „Hè toe, vertel u dat eens." Jootjes oogen bedelden met haar mondje mee. Als Grootmoeder vertelde, dat was zoo prachtig! Het was altijd van iets dat „echt gebeurd" was. ,Hè ja. Toe " vleide ze. En Wim smeekte ook al: „Doe u dat nu 's. Het is net zoo mooi vroeg van morgen." „Toe dan maar." Grootmoeder lachte zoo prettig, dat Jootje zich zat te verkneukelen. Het zou zeker heel, heel mooi worden. Bram kwam ook weer zitten, klaar om te luisteren. En toen begon de oude rustige stem: ,,'t Is niet zoo lang geleden als wat ik je laatst vertelde, van dat onweer. Ik denk, ja, laat eens zien bijna veertig jaar. Grootvader leefde toen natuurlijk nog, maar we waren nog lang geen grootvader en grootmoeder. We hadden zelf twee kinderen, Jaapje was vijf en Bertus zes. Grootvader was behanger zooals ik jullie wel eens verteld heb. En we hadden het best. Hij was eerste knecht in een groote zaak. We woonden in een aardig huisje aan den buitenkant van de stad en Grootvader had het tuintje aangelegd. Het lag op den zon- kant en de sneeuwklokjes bloeiden bij ons altijd het eerst." Wim en Jo stelden zich alles voor. Dus in dat huisje had ook al het mooie servies gestaan, dat nooit gebruikt Hè toe, vertel u dat eens. werd, maar te pronk stond op de latafel. Ze zeiden geen woord, want ze verlangden veel te erg naar het verhaal van het wonder. »Toen stierf plotseling de patroon en daarna bleek, dat de zaak lang zoo best niet was als iedereen dacht. Alles werd verkocht. De winkel möest gesloten worden en de knechts werden ontslagen, 'k Zal het nooit vergeten, hoe Grootvader met dat bericht thuiskwam. Hij zag zoo wit, dat ik er van schrok. „Ben je niet goed?" vroeg ik. „Nu kon er wel eens een kwade tijd voor ons komen," zei hij. Ik had hem nog nooit zoo somber gezien. Ik durfde haast niet te vragen wat er dan toch wel was en bleef hem maar aankijken. En toen kwam het: „We zijn ontslagen. Al de knechts. Drie weken loon. Meer was er niet en meer kon er niet uitbetaald worden." Meteen lei hij een hand vol geld op tafel. „Drie weken, herhaalde hij, ,,en dan....?" Toen bleef het stil in onze kamer. Onwillekeurig keken we beiden naar het kleine hoopje guldens op tafel. Dat was ons heele bezit. We hadden wel een klein beetje opgespaard, maar niet veel. Grootvader had nog niet lang dat loon gehad, omdat hij nog maar sedert een jaar eerste knecht was. Drie weken, en dan....?" Eindelijk zei ik opeens hardop wat ik dacht. „Dan dan leeft God even goed als nu." Toen zag ik een traan in Grootvaders oogen en hij glimlachte weer. „Ja," sprak hij heel zachtjes. Het viel in den slechtsten tijd van het jaar om nieuw werk te vinden. De schoonmaak was bij alle menschen klaar, dus karweitjes deden zich niet voor. We woonden in een klein stadje, waar weinig verhuizingen waren en het leek wel of er nooit nieuwe menschen kwamen wonen. Grootvader ging de winkels en de bazen langs. Hij had prachtige getuigschriften in den zak, maar niemand neemt een knecht aan als hij er geen werk voor heeft. We leefden van het eerste oogenblik zoo zuinig als het maar kon en toch minderden de guldens hard. Ik weet nog goed, dat op een morgen Jaapje vroeg: „Krijgen we nooit meer suiker in de pap?" Hij was toen jarig, vijf werd hij. En hij kreeg niet eens een cadeautje. Ik zei toen tegen hem, dat Vader geen werk had, maar dat we het zouden onthouden. Zoodra Vader weer verdiende zou hij een cadeautje hebben. Maar terwijl ik het zei, zonk de moed me in de schoenen. Ik dacht, — maar dat hield ik natuurlijk voor mezelf — „kind, wie weet, of we over een paar weken nog wel eens pap hebben om te eten." De tranen sprongen me in de oogen en Jaap, die kleine vent, die zag het wel. En wat doet hij? Hij springt ineens op mijn schoot en veegt met zijn kleine knuistjes de tranen weg. ,,Het hindert niks, ik lust de pap net zoo goed zonder suiker. U moet er niet om huilen, want ik huil er ook niet om. De lieve Heer wéét toch wel, dat Vader geen werk heeft. Ik heb het Hem verteld." O, o, wat heb ik dikwijls in die dagen de woorden van Jaapje herhaald. Als ik bij het aardappelen schillen zag, hoe slecht ze werden en bedacht, hoe duur de nieuwe nog waren öf als ik pannekoek bakte en er zooveel mogelijk water indeed, omdat melk te veel kostte, dan zuchtte ik wel eens. Maar.... 'twas net of ik dan Jaap's stemmetje weer hoorde: „Maar de lieve Heer weet het wel." Net zooals hij het gezegd had, zoo vertrouwelijk en met den nadruk op het woord weet." De kinderen hoorden het Jaapje zelf zeggen. Groot- Hij springt ineens op mijn schoot en veegt met zijn kleine knuistjes de tranen weg. moeder deed het precies na. „Maar verandering kwam er niet. Eindelijk waren de guldens op en ook de centen." Hier zweeg Grootmoeder een oogenblik. Geen van de kinderen durfde iets te vragen of te zeggen. Grootmoeders gezicht stond ernstig. Bram vooral begreep heel goed wat dat beteekende, als ook de centen op waren. Zijn moeder was weduwe en moest hard werken om den kost te verdienen. En Jootje dacht: „Hè, was ik er toen maar geweest en had ik het maar geweten, dan had ik mijn spaarpot gebracht." Ze zag het aan Grootmoeders oogen, die zoo droevig staarden, hoe of ze toen geleden had. „Zoo tobden we van den eenen dag op den anderen. „Het kan zoo niet langer," zei Grootvader. En juist dien dag kwam er een brief van een behanger met wien Grootvader vroeger op hetzelfde magazijn had gewerkt. Hij schreef, dat we in Amsterdam moesten komen wonen, daar was allicht een betrekking te vinden. Vooral omdat daar veel verhuizingen plaats hadden en Grootvader zoo verbazend sterk was. Als er een zwaar stuk verplaatst moest worden, dan was het altijd: „Jan, zet jij je spieren er eens aan." De baas had vaak gezegd: „Zooveel spierkracht heb ik nog nooit gezien. Jan lijkt wel van ijzer. Je kunt het zoo zwaar niet bedenken of hij verzet het." Zoo besloten we naar Amsterdam te trekken. Het afscheid van ons lief huisje viel ons hard. En toen de meubels ingepakt waren en alles er zoo kaal uitzag, leek het me net of er nooit meer geluk en voorspoed komen zou. Ik groef een van de geraniums, die in het tuintje stonden te bloeien, uit en nam die in een pot mee. Dat was een herinnering aan gelukkige jaren. Jaap en Bertus hadden natuurlijk schik in het verhuizen, zij vonden het verrukkelijk naar een groote stad te gaan. Maar dat viel gauw tegen. We konden niet anders huren dan een kamer met alkoof, drie trappen hoog. Bertus vroeg telkens: „Moeder, waar moet ik toch spelen? Waar moet ik mijn paard voor de kar spannen? En waar moet ik met Jaap timmeren?" Het eenig antwoord, dat ik kon geven was: „Op straat." En dat vond ik juist zoo vreeselijk. In die buurt waren de jongens erg ruw. In Amsterdam kende bijna niemand ons. In het vorige stadje bracht deze of gene ons nog wel eens iets, want de klanten mochten mijn man graag. De een vertelde aan den ander: „Vind je het niet vreeseliik, dat ze 'tnu bij Veenstra zoo arm hebben? En dat enkel, doordat die zaak is opgeheven?" Hier kwam niemand bij ons en niemand trok zich ons lot aan. En daar zaten we midden in die groote stad. Midden tusschen de menschen en toch leek het me, of we héél alleen op de wereld waren. Op straat liepen duizenden menschen langs me heen, niemand die me goeiendag zei. Niet een, die iets wist van onze ellende. Niet een, die wist, dat ik de boterhammen al dunner en dunner sneed. Dat er al in twee weken geen boter op was geweest. Dat Grootvader en ik 's avonds zonder eten naar bed gingen om de jongens nog een stukje meer te kunnen geven. En dat het laatste geld van ons spaarpotje voor de huishuur was gebruikt. De menschen wisten het niet. En God scheen ons wel te vergeten. „Wat zie je toch bleek," zei Grootvader tegen me en ik lachte maar. „Ik ben een beetje koud," antwoordde ik. Maar ik zag het wel, hij ook werd bij den dag magerder. Ik kon het haast niet langer aanzien, dat zijn gezicht, dat altijd zoo blijmoedig was geweest, zulke diepe rimpels kreeg. Zijn haar was grijs geworden in deze paar maanden. Dag aan dag deed hij moeite om werk te vinden. Een enkelen keer kreeg hij een los karweitje, maar daarmee was het dan weer afgeloopen. In dezen tijd van het jaar lukte het niet. „Als het tegen het voorjaar ging, was het wat anders," zeiden de meeste patroons. „Je getuigschriften zijn mooi genoeg." En menig keer zaten we 's avonds tegenover elkaar aan tafel te zwijgen. Dan was hij er wéér op uit geweest om iets te zoeken en.... het was wéér mislukt. Eindelijk had hij haast geen moed meer om zich aan te bieden. „Er komt toch niets van," zei hij verdrietig. Zoo zaten we op een avond in de schemering bij elkaar. Ik zette een lap op zijn broek en dacht: „Nu kan hij niet langer versteld. Het goed breekt bij de naden af. Wat moeten we toch beginnen?" De jongens waren in de alkoof en gingen naar bed. Het was erg donker, want het licht moest door een klein raampje komen en dat raampje was nog geen armlengte van den muur van de buren af. Ik had dus als naar gewoonte de deur naar de kamer opengelaten. „We moeten nog bidden," hoorde ik Jaapje zeggen. Ze waren zeker klaar met uitkleeden en ik denk, dat Bertus in bed wilde gaan zonder zijn gebedje te doen. „We moeten immers nog bidden," herhaalde Jaap. „We moeten nog aan den Heer vragen of de Heer Vader werk geeft." „Och De Heer doet het toch niet." „O, Bertus je mag niet in bed gaan. Je moet nog bidden. Toe, doe het nou." Jaap's stem klonk zoo innig bedroefd en smeekend, dat het mij haast pijn deed. „Het helpt toch niet. De Heer doet het immers niet. Ik bid er niet meer om." Mijn man en ik keken elkaar aan. Jaapje was nog gewend om hardop te bidden. Bertus niet. En toen hoorden we Jaapje: „O, lieve Heer, wil U vader werk geven. Nu wil Bertus niet meer bidden En nu bid ik alleen nog maar En het duurt zoo lang. U doet het toch wel?" De tranen schoten Grootvader in de oogen. Er was zoo iets angstigs in dat stemmetje, zoo iets alsof het hem te machtig werd, dat hij, zoo'n kleine jongen nu alleen moest bidden en niemand, zelfs zijn broertje niet, hem hielp. En toch toch ook weer dat vertrouwen: „U doet het wel, is 't niet lieve Heer?" En wij daar bij de tafel? Ik barstte ineens in snikken uit. Hadden wij zelf niet menig keer in ons hart gezegd: „De Heer doet het niet." Niemand wist het, Grootvader had het ook niet uitgesproken, maar ik had het gevoeld, hij kon zelf bijna niet meer bidden en gelooven. Het werd te zwaar. Had Bertus gelijk? Of wist kleine Jaap het toch nog beter? Even later, toen het stil was en Jaap in zijn bedje lag, ging ik naar de alkoof om hem toe te dekken. Zijn wan- getjes waren nog nat van de tranen, die hij stilletjes geschreid had. Ik kuste hem en zei. „Slaap maar lekker." En toen, wat ik zelf haast niet meer gelooven kon en toch nog gelooven wilde: „De Heer zal wel helpen." Dien avond toen ik zelf naar bed ging kon ik niets anders bidden dan: „Heer, ik geloof, kom mijn ongeloovigheid te hulp." Een dag of wat later was Grootvader nog maar eens de deur uitgeloopen. Aldoor in huis zitten was zoo triestig. Hij scheen wel al stiller en stiller te worden. Mijn man en ik keken elkaar aan. Zwijgend was hij de deur uitgegaan, de zorg en kommer op het gezicht. Maar nooit, nooit zal ik het vergeten, hoe hij thuiskwam. Het was een uur over etenstijd en ik was wel wat angstig geweest. Zoodra ik hem zag was alle onrust verdwenen. Het was letterlijk of de zon was opgegaan over zijn gezicht, zijn oogen glansden weer even blij als vroeger. En toch.... niet alleen blij, maar alsof hem iets aangrijpends overkomen was, waarvan hij nog onder den indruk was. « Jootje schoof nog dichter tegen Grootmoeder aan. Ze kon bijna niet meer naar haar opkijken, Grootmoeders gezicht stond zelf zoo ernstig en blij te gelijk. Haar stem trilde af en toe even en Jootje sloeg de oogen neer. Het was bijna te mooi, omdat.... het alles echt gebeurd was. Met grootmoeder zelf, van wie ze zooveel hield. Ze voelde haar oogen vol worden en nee, nee, ze wilde geen tranen laten zien. De vertellende stem ging voort in de stilte van het kamertje, dat wel scheen mee te luisteren naar het oude verhaal: „Dadelijk met het binnenkomen haalde hij de hand uit den zak, hield ze mij open voor. Ik wist niet wat ik zag. Er lag een rijksdaalder in. „Dien heb ik verdiend," zei hij. „Verdiend!" Hij juichte bijna van dankbaarheid. „Niet gekregen, maar verdiend. Met werken!" „Hè, Grootmoeder!" En Wim zuchtte. „Hoe kwam dat in eens?" „Ja, hoe kwam dat in eens? Dat was het wonder." „Stil dan toch," zei Bram met een stootje tegen Wim's knie. Hij brandde van verlangen om alles te weten. Ik vroeg net als jullie: „Maar man, hoe komt dat zoo ineens?" En Grootvader vertelde: „Ik liep de eene straat in, de andere uit, om mijn zinnen een beetje te verzetten. En zoo dwaalde ik vanzelf naar een van de nieuwe wijken, waar ik anders niet vaak kom. Het was een stille straat. In de verte zie ik een grooten verhuiswagen staan en eigenlijk zonder er verder over te denken loop ik door. Ik wist immers met mijn tijd toch geen weg. Toen ik vlak bij het huis sta, waar ze aan het afladen waren, kijk ik op. Daar boven waren ze aan het hijschen. 't Was een groote brandkast! Jonge, zoo'n groote en het raam, waar hij door moest, was klein. Telkens zag ik mannen de handen uitsteken en de hoeken van de kast grijpen. Dan zus! Dan zóó draaiden ze hem, maar ze kregen hem er niet in. Ik blijf staan kijken. En in eens voel ik mijn oude kracht in mijn armen. „Jonge," denk ik, „als ik daar eens aan trekken mocht. Als ik er mijn kracht eens aan mocht zetten." Nog een oogenblik sta ik naar boven te kijken, 'k was nieuwsgierig of ze het klaar speelden of niet en toen.... Ja, ik weet zelf haast niet eens meer, dat ik het gedaan heb, want in eens ben ik door de openstaande voordeur het huis ingehold, de trap op, naar de voorkamer, waar ze bezig waren. „Laat mij maar 's," zeg ik. De mannen zweetten van het geworstel om dat zware stuk binnen te krijgen. Ze zeiden niks en gingen opzij. En toen ik mijn kracht er op gezet! O, o, dan voel je toch 's wat je nog kan. Het was een genot je handen weer uit te kunnen steken. Ik De Liefde. Echt gebeurd. (N. Z. S.) 2 draai de kast en toen in een wip had ik hem binnen. „Dat 's me ook een Simson," zei een van de mannen. Toen zag ik pas, dat er ook nog een dame bijstond. Laat mij maar 's, zeg ik. Ze kwam naar me toe: ,,0, wat is dat heerlijk, dat die er in is! Daar hebben ze den heelen morgen al mee staan tobben en ik had zoo'n angst dat hij vallen zou. Dat is een uitkomst. Heeft de verhuizer je gestuurd?" Toen moest ik natuurlijk vertellen, hoe dat in elkaar zat. Ze moest er om lachen en vroeg: „Wil je nu ook nog helpen hem op zijn plaats te zetten? Jij bent zoo geweldig sterk." „Nu, je begrijpt. Of ik dat wou! Ik heb de andere groote stukken op hun plaats gesjouwd en toen het klaar was kreeg ik „mijn loon". Grootvader liet nog eens lachend zijn rijksdaalder kijken. Dien middag haalde ik een ons boter en kregen we boter op het brood. Jaapje was zoo blij. En ik kon niet laten hem een kus te geven. Ik moest nog aan den vorigen avond denken. En werkelijk van dien dag af aan hebben we geen armoe meer gehad. „Die mevrouw vroeg me ook nog, of ik soms een goede meid wist," vertelde Grootvader later. Ze zat zoo verlegen, want haar meid was ziek geworden en nu was ze midden in den verhuisrommel zonder hulp. En ik? Ik sta meteen op. Haal een schoone bonte schort uit het kastje en doe die voor. Ik had een knappe daagsche jurk aan. En terwijl ik zóó voor hem sta vraag ik: „Wat denk je er van? Zie ik er niet knap uit? Ik kan best uit dienen gaan. Koken kan ik, dat weet ik en werken ook." Grootvader moest lachen. Het was weer zijn oude vroolijke lach. „Nu ben je weer jong. Je wordt weer keukenmeid," plaagde hij. „Maar ik ging er op uit en de mevrouw was haast net zoo blij als ik. Ik moest dadelijk maar blijven helpen en of ik asjeblieft den volgenden dag kon komen koken, want dan kwamen haar.man en zoons ook. Je begrijpt dat ik mijn best deed. Het was werkelijk alsof ik weer jong was, de moed was er weer in. Ik stond daar in eens in die vreemde keuken vleesch te bracien en groente te stoven. Vóór ik naar huis ging maakte ik alles knap en Mevrouw had er schik in. Enwat ik het heerlijkste vond, de restjes kreeg ik mee naar huis. Bertus en Jaapje kwamen nog gauw even uit bed om de lekkere hapjes op te smullen. Mevrouw vroeg naar allerlei en zoo langzamerhand kwam ze van onze omstandigheden op de hoogte. „Ik had dadelijk den indruk: „Dat is een flinke man," zei ze Niet alleen, omdat hij zoo sterk was, maar omdat hij toeschoot om te helpen, of hij er wat aan verdiende of niet. Tegenwoordig vragen de menschen altijd eers . Wat verdien ik er mee? En als het niet genoeg is, loopen ze liever leeg dan dat ze aanpakken. ' Ik heb er een heel poosje gewerkt en nu Mevrouw eenmaal meer van ons wist, stopte ze me telkens wat toe. De restjes kreeg ik geregeld mee. Af en toe vroeg ze, of ze mijn kinderen eens zien mocht. Wat vonden Jaap en Bertus dat een genot om in de keuken te zitten, waar al die heerlijke schaaltjes met eten vandaan kwamen. En je begrijpt, dan gingen ze ook niet naar huis zonder iets te hebben gehad. Mevrouw was allerliefst voor ze. En ten slotte kreeg Grootvader werk door haar. Ze rustte niet voor ze een vaste betrekking voor hem had gevonden. Overal vertelde ze het verhaal van de brandkast. „Dien man moet je nemen," zei ze egen de verhuizers. „Hij is minstens tweemaal zoo sterk a een ander, maar daarom niet alleen. Zoo'n knecht a Veenstra krijg je nooit weer. Die man heeft hart voor zijn werk, want hij doet het om het werk. Hij pakt aan, al weet hij niet of hij er een cent voor krijgen zal. Zulke Wat vonden Jaap en Bertus dat een genot. werklui vind je tegenwoordig niet meer." En zoo kwam de betere tijd voor ons aan. Het duurde niet lang of we konden verhuizen naar een andere buurt, waar we wat meer frissche lucht hadden en.... de geraEcht gebeurd. nium waarlijk weer in den grond kwam te staan. Ik was zoo dankbaar, dat we toen aan den buitenkant woonden, waar ik een grooter stuk van de lucht en zelfs weiland kon zien." Het verhaal was ten einde. Grootmoeder zweeg en de kinderen zuchtten. Zóó ingespannen hadden ze zitten luisteren. Wat was het stil in het kleine kamertje! Grootmoeder keek het raam uit, haar oogen glansden vochtig en toch zoo innig blij. Jootje vond het heerlijk dat „alles zoo goed was afgeloopen," want.... o, o, die arme Grootmoeder! „En is het werkelijk zoo gebeurd? Dat van die brandkast?" vroeg Bram. „Zeker. Net zoo," verzekerde Grootmoeder. Jootje sprak zacht en heel eerbiedig: „Het is toch werkelijk een wonder, 't Kon even goed in den bijbel staan als van de raven. Ik wou ik wou dat ik ook eens een wonder kreeg Snel keerde Grootmoeder zich tot haar om. „Als de Heer het noodig vindt, zal de Heer voor jou ook een wonder doen. Onthoud dat maar.