Toch naariee door N.W.C.KUYK ALKMAAR — G E 6 R . KLUITMAN Het kostte hem moeite van de zee te scheiden. (Leeftijd 8—12 jaar.) 1 In de Vacantie § ^ Bibliotheek voor Jongens en Meisjes W\ !*= -- -M Serie A — Jongensboeken TOCH NAAR ZEE DOOR N. W. C. KUYK GEÏLLUSTREERD DOOR HENK POEDER DERDE DRUK ALKMAAR — GEBR. KLUITMAN Geïllustreerd» Jongensboeken van N. W. C. KTJYK: (Leeftijd 9—14 jaar.) Geb. è ƒ 2.25, Ing. a ƒ 1.50. JIMMY SPEELT VOOR DE FILM. Geïll. door WILLEM HAEDENBEEG. VACANTIEDAGEN OP HET WATER, Geïllustreerd door JAN BINKE. Prijs In prachtband & ƒ 1.75. Ingenaaid in gekleurd omslag k ƒ 1.—. (Leeftijd 8—12 jaar.) TOCH NAAR ZEE, 3e druk. Geïllustr. door HENK POEDER. UIT DE VLEGELJAREN VAN HENKIE SNIP, 4e druk. Geïll. door O. GEEELING. EEN WANDELTOCHT MET AVONTUREN, 2e druk. Geïllustreerd door JAN EINKE. DE CLUB DER JONGE KANINEFATEN, 3e druk. Geïllustreerd door W. K. DE BBUIN. STICHTING LA::. . BIBLIOTHEEKCEN «i • . I. Het was in 't laatst van Maart, enkele jaren geleden. Nu zegt een algemeen bekend rijmpje: „Maart roert zijn staart," maar toen was dat heelemaal niet het geval. In« tegendeel, Maart had niet eens met zijn staart ge* kwispeld; 't was al eenige weken lang van het heer* lijkste lenteweder geweest en 's avonds was het buiten zóó lekker, alsof het in het midden van Juli was. Geen wonder, dat menigeen, wiens bezigheden het hem toelieten, er 's avonds eventjes uitwipte, om een luchtje te scheppen en dan, bekoord door den heerlijken avond, zijn wandeling verder uitstrek» te, dan hij aanvankelijk van plan was geweest. Jaap Smulders had den ganschen avond, totdat het donker werd, met zijn kameraden buiten gespeeld. Alle vrienden waren op het appél verschenen; aU leen Top Mees was niet naar buiten gekomen en dat hadden de vrienden erg jammer gevonden, want als Top er niet was, had je nooit de rechte pret. Top was onuitputtelijk in het bedenken van allerlei grap» pen. Nu had hij dit en dan had hij dat en vooral in dien tijd van het jaar, wanneer je eigenlijk niet goed wist, wat je zou aanvangen, omdat je niet naar buiten, naar de duinen, kon gaan, daar het te vroeg donker werd en je je dus tusschen de huizen van de stad moest vermaken, toen werd Tops afwezigheid dubbel gevoeld. „Hij zit zeker weer te vossen," had Henk Vers straete tot Jaap gezegd, op een toon, alsof hij dezen om opheldering vroeg. Want Jaap kon het weten, waar Top was of wat hij deed: Jaap was de vertrouweling van Top. Die twee waren, om zoo te zeggen, onafscheidelijke kame* raden. Maar of Jaap het nu werkelijk niet wist, waarom Top niet gekomen was, of dat hij zich maar zoo hield, Henk kreeg niet veel antwoord op zijn vraag, zoodat hij even wijs bleef. Toen waren de jongens maar diefje gaan spelen en ze hadden elkaar danig naar het kot gesleurd, maar de rechte stemming was er toch niet ingekomen, zoo* dat verscheidene van de vrienden al eerder van naars huissgaan spraken, dan meestal het geval was. Wat anders nooit gebeurde, er was er niet één, die knor* ren kreeg, omdat hij te laat thuis kwam. Alleen Jaap kon er maar niet toe komen, om naar huis te gaan. Hij vond het toch zoo „fijn" buiten. De zoele lentelucht wekte herinneringen bij hem op aan bosch en duin. Aan het laatste vooral. En die herinneringen alleen deden hem alweer genieten. De heerlijke lentelucht tooverde hem een wereld van toekomstbeelden voor den geest; neen, hij ging nog niet naar huis, hij moest zich nog even vermeien in al het genot, dat de komende maanden hem weer zouden brengen en daar hij ten slotte nog maar alleen was overgebleven, ging hij in een raamkozijn zitten en hij liet zijn gedachten den vrijen loop. Ges ruimen tijd bleef hij daar zitten peinzen, totdat hij plotseling opschrok uit zijn gemijmer. Een lantaarn* opsteker had de lantaarn aangestoken, die geen twee meter verwijderd stond van Jaap, en het was de plotselinge overgang van de duisternis in het licht, die hem uit zijn droomen deed opschrikken. „Zoo," dacht Japie toen, „worden de lantaarns al aangestoken? Dan mag ik wel naar huis gaan." Hij voegde de daad bij het woord, schoon met tegenzin. Weldra stond hij voor het huis zijner ouders en hij belde aan. Moeder zelf deed open. „Dag Moe!" „Zoo Jaap, ben je daar? Jongen, wat ben je lang weggebleven. En juist, nu ik je zoo noodig heb. Je moet nog even naar Mina, dat heb ik zooeven vers geten, je te zeggen. Je wilt toch wel?" Nou, of de jongen wilde. Mina, Jaaps zuster, was kinderjuffrouw bij een familie, die een eindje buiten de stad op een villa woonde en het was een heerlijke wandeling daarheen. Moe was ondertusschen naar , binnen geloopen, om het pakje te halen, dat Jaap naar zijn zuster moest brengen en weldra stond de jongen daarmede op straat. Zijn weg voerde hem langs het huis van Top. Toe* vallig keek Jaap naar boven en hij zag, dat er nog licht brandde in het kamertje van Top. Jaap bedacht zich niet langer en op een eigenaardigen, zangerigen toon klonk het: „Eeeeeeeeekinokino." Direct werd het gordijn voor het raam van Tops kamertje opgehaald, het raam werd opengeschoven en Tops hoofd kwam naar buiten. Hij had den kreet ge« hoord en hij wist toen terstond, dat een van de vriens den daar was, om hem te spreken. „O, ben jij het Jaap? Wat kom je doen?" „Vragen, of je meegaat; ik moet een pakje bren« gen aan Mina, Jö, 't is zulk fijn weer!" „Wacht even, ,dan zal ik vragen, of ik mag." En Top naar de huiskamer. „Va, Jaap is aan de deur. Hij vraagt, of ik even met hem mee mag, een boodschap doen." „Wat denkt u daarvan, moeder?" vroeg vader. „Wel ja, Iaat hem maar even gaan: hij heeft den heelen avond zitten werken," was moeders antwoord. „Dag va, dag moe!" Weg was Top. Hij stond al beneden in de gang. De deur ging open. „Mag je?" vroeg Jaap. „Ja," was het antwoord, „maar«re, wacht even, ik moet nog wat halen." „Wat?" „Dat zul je wel zien," riep Top van het midden der trap, terwijl hij naar boven klom. Spoedig was hij weer beneden. „Kijk eens," zei hij tot Jaap, nadat hij de deur ,had dichtgetrokken, „hier= mee kunnen we lol hebben vanavond." „Hoe kom je daaraan?" vroeg Jaap, die al begon te lachen, toen hij het voorwerp zag, dat Top in de hand hield. Hij had blijkbaar de bedoeling van zijn vriend direct begrepen, immers, een goed verstaander heeft maar een half woord noodig. „O, dat is een surprise geweest van Sinterklaas," zei Top. „Van de week vond ik het ding terug op zolder en toen dacht ik: daarmee kunnen we wel eens een grapje uithalen. Ik heb toen den buik er uit ge* sneden en er wieltjes aan gemaakt. Als je het nu aan een touwtje over den grond trekt, schuift het net, of 't loopt." „Laten we het ding hier maar direct op den grond zetten," zei Jaap. „Neen, hier nog niet. Het is hier te donker en te stil. Hier zien ze het niet. We zullen door de Weimar» straat en door de Prins*Hendrikstraat gaan; daar heb je veel winkels. Ik wed, dat de dienstmeisjes zich een ongeluk schrikken, als ze het beestje in de gaten krijgen." Met gingen de beide vrienden het Regentesseplein op. „Kijk, d'r is licht aan in de kerk," zei Jaap. „O, er is catechisatie, dat weet ik. Ons dienst® meisje is er ook heen," antwoordde Top. „Jö, gamee. Om acht uur gaan de meisjes weg. We zullen het beestje in het portaal van de kerk zetten." En onze vrienden naar het kerkgebouw! Ze slopen door het hek naar de zijdeur van de kerk, die op een kier stond en ze duwden die nog wat verder open. Toen plaatste Top het voorwerp op den drempel van het kerkportaal, en wel zóó, dat het dadelijk in de gaten moest vallen. Een lang, dun touwtje, waaraan het voorwerp bevestigd was, hield hij in de hand. Op hun teenen liepen ze toen terug en ze plaatsten zich achter een van de breede steenen kolommen, waar* aan de hekken hingen, met welke men den toegang tot den tuin kon afsluiten. 't Was tijd geworden ook: de klok begon al te spelen! 't Zou weldra acht uur slaan. Nog was het geluid van de zware torenklok niet weggestorven, of in het kerkgebouw ging een deur open en de eerste meisjes vertoonden zich in het portaal, maar nog geen van haar scheen het, door de beide knapen in de gang geplaatste voorwerp, te zien; anders had je wel wat gehoord! Geen wonder ook; de dames hadden een uur lang moeten zwijgen en dus hadden ze het, na afloop van de les zóó druk met allerlei nieuwtjes, dat ze ner* gens oog voor hadden. Maar toen er drie vriendinnen klaar waren, om op. te stappen en toen die zich naar de deur begaven, klonk er plotseling een kreet van angst door het kerkportaal. Een langgerekt: „Oeoe! deed zich hooren. En nog e'reis: „Oe!" en toen: „Een rat! een rat!" „Waar? Waar?" klonken, angstig vragend, vele stemmen. „Daar, op den drempel. Bij de deur!" „O gunst, ja!" En toen werd het een algemeene vlucht: het kerk* gebouw weer in. Top en Jaap hielden zich den buik vast van het lachen. Opnieuw ging de kerkdeur open en dominee ver* scheen in het portaal. Hij had den hoogen hoed reeds op en hij werd gevolgd door drie, vier van de held* haftigste meisjes. Dominee schreed statig voorwaarts. Maar de rat verroerde zich niet. Even trok Top aan het touwtje, zoodat het beest zich bewoog en een klein eindje dichter bij den uitgang kwam, doch daar bleef het weer zitten en het scheen geen lust te hebben, om het kerkgebouw te verlaten. De meisjes vlogen weer naar binnen, maar domi* nee hield stand. Hij breidde de armen uit en maakte daarmee een beweging, om de rat te verjagen. On* derwijl riep hij maar steeds: „Kssst, kssst!" Echter zonder eenig resultaat. En dichterbij komen, dat durfde ook de dominee blijkbaar niet. Nogmaals klonk het: „kssst! kssst!" en de rat bewoog zich weer even. Maar weggaan? Geen sprake van. 't Scheen een oude, brutale rakker te zijn. Plotseling keerde dominee zich om en hij verwijder* de zich. Hij scheen een idee te hebben gekregen. Doch weldra kwam hij terug in gezelschap van den koster. „Kijk, daar zit het ondier!" sprak dominee. „Jongen, dat is een knaap! Dat is een ouwe rak* ker!" zei de koster: „Wacht, dominee, ik zal even mijn kat halen." En hij weg. Jaap en Top konden zich niet houden van de pret. Ze hadden het erg benauwd, want ze konden het na* tuurlijk niet uitgieren. De koster verwijderde zich, maar dominee bleef in het portaal achter. Het leek wel, of hij wilde op* passen, dat de rat niet zou wegloopen. Daar ging de tuindeur van des kosters woning open. Een vrouw verscheen in de deuropening. „Poeke, poeke, poeke!" klonk het met een verleide* lijk stemgeluid. Het was de kosterin, die op deze manier trachtte, haar poes te bewegen, om naar huis terug te keeren. „Poes, poes, poes!" deed de zware stem van den koster zich hooren. „Miauw!" riep Top. Jaap dacht, dat hij zou stikken van het lachen. Maar hij wist zich in te houden. „Poeke, poeke, poeke!" klonk het weer. „Miauw!" zei toen Jaap. „Waar zit die dekselsche kat dan?" vroeg de koster, die ongeduldig werd. „Ik hoor haar toch." Hij bevroedde natuurlijk niet, dat de jongens hem antwoord gaven. Zijn poes was waarschijnlijk een avond*visite gaan maken bij een buurvrouw, zooals dat bij katten gebruikelijk is. Ondertusschen scheen het wachten den koster reeds lang te verdrieten, althans hij begaf zich naar binnen en een oogenblik daarna zagen de jongens hem weer verschijnen in het kerkportaal, ditmaal ge* wapend met een grooten bezem. Manhaftig stapte hij met dit wapen op den ouwen rakker toe. Twee meter nog was hij van de rat ver* wij der d. Toen hief hij het geduchte wapen dreigend om* hoog. In zijn ijver om de rat te dooden, sloeg hij dominee bijna den hoed van het hoofd. Even bewoog de rat zich weer. „Toeslaan!" dacht de koster, „anders smeert hij 'm" en meteen deed hij een geweldigen slag naar het arme dier, dat echter dien klap niet afwachtte. Bijna op hetzelfde oogenblik, dat de koster de rat zou treffen, vluchtte het beest naar buiten en de kos* ter sloeg met den bezem zoo hard op den blauw* steenen drempel, dat de steel van het werktuig in drie stukken brak. „Is hij kapot?" vroeg de dominee. „De bezem? Ja, dominee!" „Neen, de rat?" „Dat weet ik niet, dominee," antwoordde de koster, „maar het dier is nu weg en dat is de hoofdzaak." „Zoo, meisjes, het ondier is verjaagd, gaat nu kalm naar huis," hernam dominee toen. De meisjes evenwel schenen de zaak nog niet te vertrouwen, want schoorvoetend gingen ze tot aan de deur. Een van de moedigste keek eens even om het hoekje. Maar ze zag niets en langzaam, voetje voor voetje, steeds rondkijkend, gingen de meisjes toen over het straatje, dat door den tuin naar het hek leidde. Top had ondertusschen zijn touwtje ingepalmd en de rat acher de kolom geplaatst, waar ook de knapen zich verscholen hadden. Toen zei hij tot Jaap: „Ga mee." Jaap liet Top een eindje vooruitloopen en stapte toen achter zijn vriend aan. Ondertusschen had Top zijn touwtje weer gevierd en toen hij het uiteinde in de hand had, bleef hij opnieuw staan. Juist waren de eerste meisjes, nog steeds angstig spiedend, bij het hek gekomen. Toen trok Top hard aan het touwtje, zoodat de rat plotseling bliksemsnel langs den uitgang stoof. „Oe. oe! Daar was hij weer!" En de voorsten wierpen de achter=haar*komenden bijna omver in haar haast, om weer in het kerkge* bouw te vluchten. Juist speelde de klok kwart over acht. „Jongen," zei Jaap, „dat spelletje heeft nou al een kwartier geduurd, laten we heengaan, anders durf ik niet meer bij Mina te komen, 't Is nog wel twintig minuten loopen. „Ja," zei Top, „we moeten voortmaken. Ik zal den ouden rakker dus maar zoolang opbergen. Of neen, laten we d'r nog een paar minuten aan wagen. Dan gaan we straks op een drafje en in één stuk door naar Mina. Die meisjes moeten toch weten, dat ze voor den gek zijn gehouden. Kijk! Daar zijn ze weer. De koster vooraan, met een eind bezemsteel in de hand." Met een houding van een wereldveroveraar stapte de koster de publieke straat op. Hij liep een eindje langs het hek, scherp spiedend, of hij het ondier kon ontdekken. Toen keerde hij terug, om de meisjes ge* rust te stellen. „Miauw, miauw!" riepen de beide knapen. De koster keerde zich om en bleef eenigen tijd naar onze vrienden, Top en Jaap, staan kijken. Begon hij iets te begrijpen? Toen zei hij, zich tot de catechisanten wendend: „Je kunt nu gerust heengaan, meisjes, ik zie het on= gure dier nergens meer." „Wat een wonder, de kat heeft hem opgegeten!" riep Top. Daar kwamen de eerste catechisanten aan. Top haalde de rat voor den dag. Hij plaatste zich vlak voor de meisjes en duwde één harer het voorwerp onder den neus, terwijl hij zei: „Jongen, dat is een knaap! Dat is een ouwe rak* ker!" „En als hij loopt, schuift hij op wieltjes," voegde Jaap er bij. „Gunst, ze hebben ons voor den gek gehouden; 't is een dooie rat!" riep een van de meisjes en ze keerde zich snel om; ze ging aan de achteraan=komen= den vertellen, hoe ze er in geloopen waren. „Mauw, mauw!" riep Jaap nog eens. „Zoo Top, heb jij dien streek uitgehaald? Dat zal ik aan je moeder vertellen!" 't Was Truus, het dienstmeisje van Tops moeder, die zich aldus deed hooren. „Als je dat doet strooi ik vandaag of morgen jeuk* poeder in je bed," dreigde Top. En toen verwijderde hij zich snel met zijn vriend Jaap. „Wat een apen van jongens!" hoorden de beide vrinden een van de meisjes nog zeggen. Maar dat de vriendinnen het daarmee allemaal eens waren, dat hoorden ze niet. Ook niet, dat een van haar aan Truus vroeg: „Zou hij dat werkelijk doen?" „Wat?" vroeg Truus. ' „Wel, jeukpoeder in je bed strooien!" „O, daartoe is hij best in staat," zei Truus. „Laatst op een avond, 't was juist erg laat, stapte ik in 'mijn bed en ik lag nog niet, of ik dacht: hè, wat pikt er toch in mijn beenen. Ik trok ze een beetje op, maar alweer dat geprik. Toen in mijn arm. Ik ging me nog eens verleggen en toen voelde ik een steek in mijn nek. En niet eventjes, maar zoo, dat het pijn deed. Eerst dacht ik, dat het rimmetiek was, maar dat krijg je toch niet zoo afwisselend, nu in je eene en dan in je andere been en van rimmetiek in je hals, daar heb ik nog nooit van gehoord. Ik er dus uit. Ik stak mijn nachtlichtje aan en ik sloeg de dekens om. En wat zag ik? Daar lag mijn bed als bezaaid met van die kleine driehoekige korreltjes met scherpe punten. Hoe zouden die nu in mijn bed komen? dacht ik. Voor zoover ik wist, was er nie= mand in mijn kamertje geweest. En wat voor dingen dat waren, dat wist ik ook niet. Enfin, ik haalde mijn bed af en ik schudde het onderlaken uit in het deksel van mijn hoededoos. Ik wou dat goedje den volgenden morgen eens aan mevrouw laten zien; misschien wist zij, wat het was. Nou, net kwart over twaalven lag ik weer. Maar slapen kon ik natuurlijk niet. Ik lag maar al aan die dingsigheidjes te den» ken. Ja, je kon toch maar niet weten, wat het was." „Waren het geen eieren van een of ander beest?" vroeg een der meisjes. „Neen, dat waren het niet," hernam Truus weer. „Ik heb ze den volgenden morgen aan mevrouw laten zien. Maar die wist het ook al niet, wat het was. Toen riep ze d'r lieve zoontje. „Top," zei ze, „weet jij ook, wat dat zijn?" En niet zoodra het de rakker in het deksel van mijn hoededoos gekeken, of hij proestte het uit van het lachen. Van den weeromstuit begon Mevrouw ook te lachen. Maar toen ze eindelijk uitgelachen was, vroeg ze nog eens: „Nou Top, wat zijn dat?" „Dat is spinaziezaad, Moe!" antwoordde de vlegel. „En weet jij ook, hoe dat in het bed van Truus komt?" Mevrouw probeerde een ernstig gezicht te zetten, toen ze dat vroeg, maar dat lukte haar natuurlijk niet. En wat bleek er toen? Dat die aap ze in mijn bed had gestrooid! En waarom? Omdat ik, toen zijn moeder uit de stad was, zijn schaatsen had opgeborgen. Ja, ik zal hem laten schaatsenrijden, als er maar een vlies je ijs in het water ligt! En nog wel, als zijn moeder uit de stad is! Als er wat was gebeurd, zou het mijn schuld zijn geweest. En denk je nou, dat mevrouw dien kwajongen eens flink heeft gestraft? Geen kwestie van! Ze is gewoon dol op dien aap van een jongen." „Nou," sprak toen een der vriendinnen, „ik zou zoo'n dienst moeten hebben! Een mensch zijn nacht» rust niet te gunnen! Ik was al lang weg geweest!" „Ja, als mevrouw niet zoo'n goed mensch was, dan had ik de plaat al gepoetst. Zij is werkelijk heel aardig. Maar dat eenige, lieve zoontje! Een rakker is het! Niks anders! Verleden jaar heeft hij me ook haast de stuipen op m'n lijf gejaagd. Toen kwam hij op een zomer* avond laat thuis; 't was al zoo goed als donker. Hij belde aan en ik deed natuurlijk open. „Ben jij daar, Truusje?" riep hij met een allerliefst stemmetje naar boven. „Ja Toppie," antwoordde ik. „Och, kom dan eens even hier," zei hij weer, toen hij al boven aan de trap was gekomen. „Wat is er dan?" vroeg ik weer. „Kom nou maar!" riep hij, „ik heb een vogelnestje uitgehaald met vijf jongen, 't Zit in mijn zakdoek. Houd jij dat boeltje nou even vast, dan haal ik een kooitje van zolder." Nou, Top was in een goeie bui, dat hoorde ik wel en ik dacht, ik zal hem daarin trachten te houden. Ik wachtte dus op hem en ik nam het vrachtje van hem over. Hij lei het zóó op mijn beide handen, 't Was al donker in de gang en ik kon dus niet zien, wat ik in mijn handen hield, maar mensch, ik dacht, dat ik het bestierf, toen ik het vrachtje tusschen mijn vingers voelde. Dat prikte en dat was warm! Hu! griezelig! „Wat prikt dat, Top! Hoe komt dat?" vroeg ik. „O, 't nest zat tusschen de dorens!" antwoordde hij. „En wat is dat griezelig warm! 't Leeft!" „Wat een wonder!" zei Top, terwijl hij het uit* proestte. „Het zijn de jongen, die zoo warm zijn. De moeder was juist van het nest gevlogen, toen ik ze vond. Vandaar die warmte. Maar houd het nest nu even zóó vast. Ik ben direct terug." En hij naar zolder. Ik stond te trillen op mijn beenen, maar omdat Top zoo vriendelijk tegen me was, deed ik, zooals hij gezegd had. Na een paar minuten kwam hij terug met een groote vogelkooi. „Kom nu maar mee, naar de keuken," zei hij, „dan zullen we daar de vogeltjes in de kooi zetten." „Wat bennen het voor vogeltjes, Top? Zingen ze?" vroeg ik hem nog. ,,'t Zijn stekelpennetjes," zei hij. „En ze zingen nog niet. Dat moet de moeder ze nog leeren." „Stekelpennetjes," zei ik weer. „Die heb ik nog nooit gezien en -ik heb er ook nooit van gehoord." „Dan zul je ze dadelijk zien," hernam Top. Meteen deed hij de keukendeur open. „Voorzich* tig nou, hoor!" „Houd jij het vrachtje zóó vast, dan zal ik langzaam den doek er afnemen." Ik stond nog altijd te trillen op mijn beenen, maar toen die kwajongen den doek had losgeknoopt en de punten had omgeslagen, toen dacht ik, dat ik door den grond ging! Ik gaf een gil en ik liet het monster, dat ik in mijn handen had, vallen en vluchtte. Naar zolder! Naar mijn kamertje! En de deur op slot! Ik heb -er wel een kwartier zitten beven op den rand van mijn bed. En ondertusschen hoorde ik dien rak« ker maar steeds gieren van het lachen." „Waren het dan geen jonge vogeltjes?" vroeg Betje, een der vriendinnen van Truus. „Wel neen, natuurlijk niet Dan zou ik niet zoo zijn Ik gaf een gil, en liet het monster vallen. geschrokken, 't Was zoo'n varken met van die stekels, kom, hoe heet zoo'n dier nou ook weer?" „Een stekelvarken," zei Betje. „Ja juist, een stekelvarken. Maar Top noemde het toch nog anders." „Ajasses!" riepen al de meisjes. En een van haar vroeg: Bennen die beesten niet vergiftig?" „Daar was ook ik -eerst bang voor," hernam Truus, „en ik ben dan ook gauw mijn handen gaan was* schen, toen ik wat tot kalmte was gekomen." „En hoe is die geschiedenis afgeloopen?" vroeg weer een andere vriendin. „Wel, mijnheer is, zeker om dat hij Top zoo hoor* de lachen, naar de keuken geloopen en toen zal die rakker hem alles verteld hebben; althans mijnheer kwam, ook -al proestend van het lachen, naar boven en hij zei: „Hoe kan je nou zoo schrikken van zoo'n diertje, Truus? Dat doet geen sterveling kwaad. Er zijn heel 'wat menschen, die zoo'n nuttig beest in huis hebben." „Nuttig of niet," zei ik, „maar ik kom niet in 'mijn keuken, zoolang dat mormel er nog is. En als 't in huis blijft, dan ga ik er uit. Is dat een mensch de stuipen op het lijf jagen!" Mijnheer begon weer te lachen en hij zei: „Ik zal Top zeggen, dat hij het egeltje (daar heb je nou den naam van dat mormel) in zijn kamertje zet en dat hij de deur afsluit. Ga jij dan maar weer naar de keuken." Nou, dat heb ik toen gedaan, maar ik heb toch nog den heelen avond koude rillingen gehad over mijn rug, telkens als ik er aan dacht, hoe ik dat vuile beest in mijn handen had." „En heeft mijnheer zijn zoontje nog onderhanden Toch naar Zee. 2 genomen?" „Kan je denken, was het antwoord van Truus. „Mevrouw is gek op dien vlegel. Ze kan niet velen, dat er ook maar één vinger naar hem uitgestoken wordt. Maar nou moet ik naar huis. 't Is 'al half negen. Dag! Wel te rusten, hoor!" Die vlegel was intusschen met Jaap naar de villa van Mevrouw Zaaier gehold. In één stuk liepen ze door. Ze vonden zelfs geen tijd, om een woord met elkaar te spreken. Even half negen gaven ze het pak* je af en toen keerden ze naar de stad terug. Moe van het harde loopen, besloten ze, om op hun ge? mak naar huis te gaan. 't Weer was ook te lekker, om zoo te vliegen. „Jongen, Top," zei Jaap, „als het weer zoo blijft, konden we Zaterdagmiddag wel eens naar de duinen gaan. Ik wed, dat er al leeuwerikken zijn, die eieren hebben." „t Spijt me wel,' antwoordde Top, „maar ik zal dit jaar niet veel in de duinen komen." „Hè? Waarom niet?" vroeg Jaap verwonderd. „Wel, omdat ik wil werken. Als ik examen doe voor de Zeevaartschool, wil ik een goed figuur maken." „Mag je dan naar zee? Heb je toestemming ge« kregen?" „Nou, dat nog niet. Maar ik denk toch, dat het wel zal lukken. Vader heeft me beloofd, er met moeder over te zullen spreken. Hij vindt het goed, dat ik ga. Maar moeder wil me niet missen. Als vader nu moeder weet te bepraten, dan moet ik in het begin van Juni examen doen en je begrijpt, dat ik geen kans wil loopen, om te zakken." „Zit je daarom iederen avond zoo te vossen?" „Ja. Ik wil vader en moeder laten zien, dat het meenens is." „En waaraan doe je nu zooal, thuis?" „Het meest doe ik aan rekenen, meetkunde en al* gebra en ook aan Fransch en Engelsch." „Nou, rekenen, meetkunde en algebra zou ik maar laten zitten, als ik jou was. Daarin ben je toch ons allen de baas." „Ja, maar die vakken, daar komt het juist op aan. Ook op aardrijkskunde. Ik kan beter wat knoeien met de talen, dan met de wiskundige vakken. Wiskunde is hoofdzaak." „Nou, als jij niet slaagt voor de zeevaartschool, dan begrijp ik niet, hoe Henk v. d. Bosch er moet komen voor adelborst. Maar, blijf je nu iederen avond werken, totdat je examen hebt gedaan?" „Nou, dat weet ik niet," was het antwoord. „Ik zal misschien wel eens een enkelen avond met jelui meegaan, maar meestentijds zal ik wel in mijn kamers tje zitten, denk ik." „Nou, jij liever dan ik. Ik zal er nog eens van pro* fiteeren. Met Juli moet ik naar de Normaalschool. — Da^i kan ik iederen avond de lessen bijwonen en overdag moet ik als kweekeling naar een school. Van uitgaan komt dan niets meer. Dan zie ik in geen weken de zee, de duinen en de bosschen. Neen, hoor, ik zal het er tot Juni nog eens van nemen." „Hoe kom je er toch bij, om naar de Normaalles te gaan?" vroeg Top. „Ik vind schoolmeester een van de akeligste baantjes, die er zijn." „Och," 'zei Jaap, „daarover heb ik nooit gedacht. Zooals je weet, is mijn vader ook onderwijzer en die 2 * zegt altijd, dat het zoo'n mooi vak is. Van jongs af heb ik nooit anders gehoord, dan dat ik school* meester zou worden en daardoor heb ik ook nims mer aan wat anders gedacht. En eerlijk gezegd, ik geloof, dat mijn ouders geen geld hebben, om me naar andere scholen te sturen." Zoo babbelend hadden de jongens de stad alweer bereikt. Toen Top weer volop licht en menschen zag, dacht hij weer aan zijn rat en het duurde niet lang, of hij haalde het diertje van onder zijn kiel, waar hij het zoolang had opgeborgen. „Voor we naar huis gaan, moeten we hiermee toch nog een grapje hebben," zei hij tot zijn vriend. „Dat zal waar wezen," was het antwoord van Jaap. „Weet je wat," vervolgde hij, „jij gaat voor en je trekt de rat aan het touwtje over den grond en ik loop op een afstand van een paar meter achter het diertje, om op te 'passen, dat de een of ander het niet doodtrapt. „Als ik „Eekinokino" roep, moet je hard aan het touwtje trekken en dat inpalmen. Dan is er gevaar!" „Goed," zei Top, „maar laten we dan wachten, tot* dat we in de Prins*Hendrikstraat zijn. Daar loopt het beestje in de gaten." Doch pas waren de jongens die straat ingestapt, of Top kreeg een paar dienstmeisjes in de gaten, die in druk gesprek waren. De een had een groote mand met boodschappen bij zich, die ze onder het praten op de heup liet rusten en die ze met den rechterarm ondersteunde. „Halt, Jaap," sprak Top. „Zie je daar die twee meiden staan praten, één op de stoep en een op den rijweg? ' Ik zal de rat zoo voorzichtig mogelijk in de boodschappenmand van die eene zetten. Houd jij het touwtje vast en schiet het zoo op, dat je het gemak* kelijk kunt laten afloopen. Als we dan een eindje voorbij die meiden zijn, trek je even aan het touwtje, dan zul je de dames zien kijken!' „Ja, vooruit!" zei Jaap. „Geef mij het touwtje maar." En terwijl hij het opschoot, zooals een schipper doet met een lijntje, dat hij te drogen wil hangen, grinnikte die Japie al van plezier. Wat zouden die meiden schrikken! Toen alles in orde was, ging Top links van Jaap loopen. Top nam de rat in de linkerhand: rechts van de dienstmeisjes konden ze het best passeeren. Jaap hield het opgeschoten touwtje in de rechterhand. Het uiteinde van het touw had hij om een van de vin* gers gebonden. Daar stapten de beide rakkers, vlak naast elkaar. Bij de dienstmeisjes gekomen, plaatste Top, steeds doorloopend, de rat ongemerkt in het mandje. Op hetzelfde oogenblik liet Jaap het touw vallen. Als de wind plaatste Top zich rechts van Jaap en hij duw* de dezen in de richting van den rand der stoep. Vier meter van de meisjes verwijderd, bleven de deugnie* ten staan. Ze posteerden zich zoo, dat ze beiden de twee dames konden zien. „Ziezoo, trek nu eens even," zei Top tot Jaap. Jaap deed, zooals hem werd bevolen. „Wat is dat nu?" hoorden de beide knapen de eene meid roepen. „Willen ze me nou mijn bood* gchappen uit mijn ..." meteen keek ze naar haar mand. Maar toen klonk er een ware 'noodkreet! „O hemel, een rat!" pen^vaHen^ ^ ^ mand met boodschaPs „Een rat in je mand! Hoe kan dat nou?" riep de andere meid Maar plotseling liet ze er op volgen: „O, ja, toch? Kijk, daar zit het monster!" Van schrik sprongen ze wel een meter op zij. Jaap en Top gierden het van het lachen. Even trok Jaap aan het touwtje en de meiden vlogen, al gillen, de, nog meer achteruit. Toen liepen de beide knapen 'een eindje door. Na* tuurlyk volgde de rat hen. Maar de beide meisjes meesleepte P ^ beeStje aan een touwtJe Daar waren Jaap en Top vlak bij een poortje. Zij hepen het m. De rat hen na. Toen de beide vrienden in het donker van het gangetje stonden, palmde Jaap het touwtje in en Top verstopte het onschuldige dier opnieuw onder zijn kiel. Vervolgens liepen de jon, gens de Prins^Hendrikstraat weer in. Er hadden zieh heel wat menschen verzameld om de plek, waar de mand met boodschappen op den grond was gevallen. „Laten we eens even gaan kijken, wat er gebeurd is, zei Jaap Die meid zal toch niet flauwgevallen zijn van schrik. En zij er heen. Weldra stonden ze vooraan. u fIfuwëeva,len was het meisje niet. Maar och had de grap slechte gevolgen na zich gesleept, otschoon de schade, die was aangericht, grooter had kunnen zijn. De meeste boodschappen lagen alweer veilig in de mand. Een zak echter, een zak met zout, was gescheurd en de inhoud lag over de straat ver« spreid. Het meisje probeerde het zout met de hand bij elkaar te vegen, maar je begrijpt, dat er op die ma* nier allerlei straatvuil onder het zout kwam en het arme kind zag dan ook wel in, dat het zout onbruik* baar was geworden! „Met dat vuile goedje moet ik bij mijn mevrouw niet aankomen," zei ze. „Ik zal het maar laten lig= gen. Maar toch kan ik niet zonder zout thuis komen. Er is geen korrel meer in huis. Heb jij nog geld bij je, Marie?" „Neen," was het antwoord van haar vriendin, „ik had gepast geld meegekregen." „Dan moet ik er straks nog maar eens opruit, zei toen de eerste weer. „Dat zoo'n „eng beest ook in mijn mand is gekropen. Hoe zou het er in gekomen zijn?" „Op zijn pootjes, juffrouw!" zei een straatjongen, terwijl hij het meisje oolijk aankeek. „Zou je denken?" was het antwoord. Meteen pakte de meid haar mand op en ze ging heen, vergezeld van haar vriendin. Ook Jaap en Top verwijderden zich. Toevallig gin* gen ze in dezelfde richting als de beide meisjes. Eigenaardig, de beide knapen hadden lang zoo'n schik niet meer in het geval als eerst. Zwijgend liepen ze een eindje naast elkaar voort. Toen zei Top: „Heb jij nog geld in je zak, Jaap?" „Ja, ik heb den stuiver, dien ik zooeven van mijn zuster heb gekregen." „Meer niet?" „Neen, waarom?" „Dan kom ik er niet," zei Top. „Ik heb maar twee centen op zak en een kilo zout kost, geloof ik, negen cent. 8 „Wat wil je dan doen?" vroeg Jaap. „Wel, de schade vergoeden. Ik had niet gedacht, dat die meid zoo zou schrikken, dat ze haar bood* schappen zou laten vallen." „Ja,' zei Jaap, ,,'t is jammer voor haar. Maar laten we naar dan die zeven centen geven." „Goed, hernam Top. „Geef op je stuiver. Heb je een stukje papier?" „Ja," was het antwoord. En Jaap haalde een op* gevouwen blaadje schoon papier uit zijn zak, een ge* woon velletje uit een schrijfboek, waarop hij nog strafwerk moest maken. Top haalde een potloodje te voorschijn. Even gin* gen de vrienden voor een winkelraam staan. Top lei het papiertje op het kozijn en hij schreef zoo vlug mogelijk op het papier: Ter vergoeding van de geleden schade. Van de rat. Vervolgens vouwde hij het papiertje om het geld en de beide knapen zetten het op een loopen/om de dienstmeisjes in te halen. Toen de jongens vlak J haar waren, gingen ze weer wat langzamer loopen maar ze liepen toch nog zoo snel, dat ze de dienst* boden weldra hadden ingehaald. Voorzichtig legde Top het geld in het mandje. Het meisje merkte niets. Toen was het, of Top en Jaap weer konden lachen. Vroolijk vervolgden zii un weg. Maar de rat kwam niet weer te voorschijn. II. Het was drie weken later, ongeveer in het midden van April. Gedurende al die dagen, verloopen, sinds de ge* beurtenissen, in het vorige hoofdstuk vermeld, had Top, getrouw aan zijn voornemen, zitten „vossen", steeds maar zitten vossen en dat, niettegenstaande het voortdurend heerlijk weer was geweest en zijn kameraden avond aan avond naar de duinen waren gegaan. Trouw was Jaap iederen avond na het middag* maal bij Top komen aanloopen om hem te vragen, of hij meeging, maar telkens had hij hetzelfde ant* woord gekregen: „Neen Jaap, ik blijf er vanavond maar in, ik heb nog een heeleboel te doen." Alleen de Zondagmiddagen ging Top wel eens met de vrienden uit; maar dat was dan ook de eenige ontspanning, die hij zich veroorloofde. Tops vader had wel opgemerkt, met welk een ijver zijn jongen aan het werk was. En hij had er zijn zoon te liever om, vooral omdat Top geheel uit eigen beweging handelde. Maar vader wist ook, waar het den jongen om te doen was. Hij wilde naar zee, en daarom was hij zoo hard aan het werk. Hij wilde de kans niet loopen, om afgewezen te worden na het examen. En op een avond, toen vader en moeder slechts met hun beiden zaten en de laatste over Top begon te spreken en haar jongen prees, omdat hij geduren* de de laatste weken zoo hard werkte, zag vader zijn kans schoon. Hij hakte den knoop door en maakte moeder bekend met het verlangen van Top om naar zee te gaan. Eindelijk, na lang over*en*weer praten had vader haar weten te overtuigen, dat het heusch het beste zou zijn, den jongen zijn keus te laten volgen en moeder had, al was het dan ook met bloedend hart, haar toestemming gegeven. Maar wat het haar kostte, dat vertelde ze aan niemand. Den geheelen nacht kon zij er niet van slapen. Den volgenden morgen, aan het ontbijt, deelde vader aan Top mede, welk besluit er den vorigen avond was genomen. Top sprong een gat in de lucht. Toen vloog hij naar zijn moeder toe, om haar te omhelzen. Moeder liet den jongen stil begaan en drukte hem toen op haar beurt in de armen. De tranen kwamen haar in de oogen. Ze kon het niet langer harden en snikkend vroeg ze aan haar jongen, of hij dan zoo blij was, omdat hij zijn moeder zou gaan verlaten. Toen Top zijn moeder zag huilen en aan haar stem hoorde, hoe bedroefd ze was, sprongen ook hem de tranen in de oogen. Hij hield zielsveel van zijn moe* der en hij zou haar voor geen geld van de wereld verdriet willen aandoen. Hij bedacht zich dan ook geen oogenblik en met horten en stooten kwam het er uit: „Als u liever hebt, moedertje, dat ik hier blijf, dat ik niet naar zee ga, dan zal ik wel thuis blijven, hoor. Dan blijf ik bij U." Nog eens drukte de moeder haar eenigste aan het hart. Zij wist zich wat te bedwingen en sprak: „Neen Top, 't is beter voor jou, dat je gaat. Op het oogen* blik heb ik nog wel veel verdriet over je besluit, maar dat zal wel overgaan. Eet jij nu maar gauw je boter* ham, want je moet naar school. Ik ga even naar boven, om wat tot kalmte te komen." ' „Neen, neen, neen, Moes. Niet gaan. Blijf u maar hier. Ik zal wat anders worden. Ik ga niet naar zee. Maar dan ook niet meer huilen, Moes!" Moeder wischte haar tranen af en nam weer plaats aan tafel. Toen ging ook Top weer zitten en hij probeerde zijn boterham te eten, maar dat ging niet best. Alle eetlust was verdwenen. Ook vader en moeder raak* ten het ontbijt bijna niet aan. Daar sloeg de klok half negen. Top vroeg, of hij mocht heengaan. „Maar jongen," zei moeder, „je hebt nog niets ge* geten. Eet eerst nog een stukje." „Ik heb geen trek, moe." „Ga jij maar naar school, Top," sprak vader toen, „je zult je schade vanmiddag wel inhalen." Top liep op zijn moeder toe. Hij omhelsde haar nog eens hartelijk en fluisterde haar in het oor: „Ik ga niet, hoor Moes. Wees maar gerust. Ik blijf bij U." Toen groette hij ook zijn vader. Hij pakte zijn boeken bij elkaar en stapte naar school. Maar vreemd! Dien morgen was hij lang niet zoo bij de les, als anders. Hij verlangde naar de klok van twaalf en toen de school eindelijk uitging, spoedde hij zich zoo vlug mogelijk naar huis. Moeder ontving hem even vriendelijk lachend als altijd. Hè, dat was een pak van zijn hart. „Gelukkig, dacht Top, „moeder schijnt tevreden, nu ik beloofd heb, bij haar te zullen blijven. Ik ben blij, dat ik het heb gedaan." Want hij meende niet anders, dan dat moeder zoo was veranderd, doordat hij haar had beloofd, bij haar te zullen blijven. Dat was echter heelemaal niet het geval. Wel had moeder haar jongen graag bij zich ges houden en wel had ze gaarne gezien, dat Top even onafscheidelijk van zijn moeder zou blijken, als zij het was van hem, maar nu dit niet het geval was, dacht zij er niet aan, haar jongen te belemmeren in de keuze van zijn beroep. Neen, als Top naar zee wilde, dan moest hij gaan. Als hij meende, dat zijn geluk te vinden was op de zilte baren, dan moest hij zijn roeping volgen. En dan zag ze in haar verbeelding haar jongen ges plaatst in een anderen werkkring, die hem niet bes viel. Zij zag haar nu zoo levenslustigen, vroolijken jongen van aard veranderen, zij zag hem stug, ons vriendelijk worden. Neen, dat voor geen geld ter wereld. Dat nooit. Haar jongen zou haar nooit kuns nen verwijten, dat zij z'n geluk in den weg had ges staan. Hij wilde naar zee, welnu, hij zou gaan. Zij zou zich beheerschen. Zij zou zich geweld aandoen. Top zou niet merken, dat zijn moeder er onder leed. Zij zou trachten weer geheel de oude te zijn. 't Was voor het geluk van haar kind. En zoo kwam het, dat Top zijn moeder 's mids dags met een opgeruimd gelaat aan haar bezigheden vond. Ja, jongens, een moeder kan veel, als het 't ges luk van haar kinderen geldt. Top meende echter, dat die veranderde stemming zijner moeder het gevolg was van het feit, dat hij haar had beloofd, bij haar te zullen blijven. Zij was gerustgesteld en daarom sprak hij nergens meer over. Hij dacht: „Moeder moest eens meenen, dat ik alweer berouw heb over mijn belofte." En 's avonds na het middagmaal ging hij, even* als hij dat de laatste weken voortdurend had gedaan, naar zijn kamertje om zich aan de studie te zetten, 't Was, of hij wilde zeggen: „Wees maar gerust, moedertje, ik zal toch mijn best wel blijven doen." Top hield dan ook zooveel van die goede, trouwe moeder! Hij werkte dien avond met • evenveel ijver als ans ders, maar toch scheen het, of het werk niet zoo wilde vlotten als gewoonlijk. Niettemin bleef hij aan den slag, totdat hij zijn taak ten einde had ges bracht. Toen ging hij nog even naar de huiskamer en hij speelde daar, zooals hij meer deed, voor hij naar bed ging, een spelletje halma met vader. Maar 'dezen keer kon hij het lang niet winnen. Hij voelde zich moe; hij wilde naar bed. Hij zei dus zijn moeder goeden nacht, (moeder drukte hem met nog grooter innigs heid aan het hart dan gewoonlijk) en hij begaf zich naar boven. Weldra lag hij onder de dekens. Maar, hoewel zijn beenen hem honderd pond wogen en hij zich dof in het hoofd gevoelde, de slaap wou maar niet komen. Integendeel, hij werd hoe langer hoe onrustiger. Nu eens gooide hij zich op de lin* kers, dan op de rechterzij en het volgend oogenblik lag hij weer op den rug. En steeds herhaalde hij bij zich zelf deze woorden: „Niet naar zee! Niet naar zee! Maar wat dan?" 't Was eigenlijk, of een ander hem dat laatste vroeg en of hij die vraag maar niet recht begreep. Althans hij kon er geen antwoord op vinden. Niet naar zee! Maar wat dan? En zachtjes begon hij te schreien. Zijn gevoelens werden hem hoe langer hoe meer de baas en weldra barstte hij in een zeunwachtig snikken uit. Maar dat duurde slechts kort. Neen, hij wilde niet huilen. Moeder mocht het eens hooren! Zij zou denken, dat hij spijt had van zijn besluit. Hij gooide zich nog eens om, ging met het gezicht in zijn kussen liggen en balde krampachtig de vuisten. Huilen wilde hij niet meer. Toch ontsnapte hem nog zoo nu en dan een diepe zucht. Maar die zuchten werden hoe langer hoe zeld= zamer en een kwartiertje later lag hij daar oogen* schijnlijk kalm. „Maar wat dan?" ... „Ja, wat dan?" Jaap zou schoolmeester worden. Zou hij, Top, dat ook maar doen? Wat kon het hem nu verder schelen, wat hij moest worden. Maar schoolmeester? Neen, dat toch liever niet. Dan zat je altijd in een muf vertrek. En hij hield zoo van buiten=zijn, van het verblijf in de vrije natuur! Verbeeld je, dat je maar altijd tusschen vier muren opgesloten moest zijn. Neen, dat nooit! Henk Verbrugge zou ingenieur worden. Dat vond Top wel een mooi vak. Maar Henks ouders waren rijk. Die konden hem laten studeeren, zoolang als ze maar wilden. Zou ook zijn vader daarvoor geld ge* noeg hebben? Naar een kantoor, of, evenals zijn vader, naar een ministerie? Brrr! Muf, tusschen al die paperassen! Neen, hij wist het niet, hij wist het niet. Vader moest het maar zeggen, of moeder, ja, dat zou hij doen, hij zou het aan vader en moeder overlaten, die moesten maar beslissen, 't Was hem om het even. Deze gedachte scheen hem rust te geven. Hij woel* de niet meer zoo. Zijn oogleden werden zwaar. Hij sluimerde in. Den volgenden morgen werd hij reeds vroeg wak« ker. „Wat dag hebben we ook vandaag?" vroeg Top zich zelf. Hij kon er eerst niet achterkomen. Langs zaam drong het echter tot hem door, dat het Zondag moest zijn. Immers, den vorigen dag had hij op school ges schiedenis gehad en dat was altijd op Zaterdag Ja, 't was Zondag! En hij er uit! Des Zondagsmor» gens was hij gewoon, om, voor hij met vader naar de kerk ging, een bad te gaan nemen in de zwem* inrichting en daar hij zich dien morgen lang zoo fiks niet gevoelde als anders, besloot hij, zich zoo spoedig mogelijk aan te kleeden, om zich daarna eens lekker te gaan verfrisschen. Weldra was hij beneden. De meid was al op en daar zij wist, dat Top iederen Zondagmorgen ging zwemmen, had zij reeds een paar boterhammen en een glas melk voor hem klaargezet, want Top's moeder wilde niet, dat hij met een leege maag naar het zwembad ging. Nu, hij was spoedig klaar met het verorberen van zijn eerste ontbijt. Zonder zijn ouders te wekken, verliet hij het huis en als de wind ging het toen naar het zwembad. Een half uurtje zwom en dook hij naar hartelust; toen werd het tijd om naar huis te gaan. Juist was hij op het punt, het bassin te verlaten, toen hij een van zijn schoolkameraden in het water zag ploeteren, 't Was Jan Verstege, een jongen, die verschrikkelijk stotterde, als hij in be« nauwdheid zat. Heel best zwemmen kon Jan nog niet. Top besloot, hem eens even een benauwd oogen* blik te bezorgen. Zonder dat Jan hem kon zien, zwom Top in de onmiddellijke nabijheid van zijn kameraad en toen dook hij. Op datzelfde oogenblik pakte hij Jan bij een been en hij trok hem mee naar de diepte. Jan spartelde tegen, zooveel hij kon, maar dat hielp hem niet veel. Eindelijk liet Top hem los en al spartelend kwam Jan weer boven. Aan de oppervlakte van het water gekomen, proestte Jan van benauwdheid. Hij had een beetje water naar binnen gekregen en terwijl hij blies als een geplaagde kat, bracht hij er met veel moeite uit: „D—d—d—d—duiken!'' Top dacht: „Jan schijnt het prettig te vinden on= derwater. Ik zal hem nog eens meenemen naar de diepte. En hetzelfde spelletje begon opnieuw. Weer kwam Jan boven, zoo rood als een kreeft en hij maakte nog veel meer drukte, dan de eerste maal. Toen hij uitgeproest was, klonk het weer: „D—d—d—d—uiken!" Nog had hij niet uitgesproken, of hij verdween al weer onder de oppervlakte van het water en toen hij eindelijk voor de derde maal boven kwam, bracht hij er met veel moeite uit: „D—d—d—uiken m—m—m—ag i—i—ik ne—niet— v—v—v—an den dokter!" Top gierde, toen hij dat hoorde en ook de andere zwemmers, die het heele spelletje hadden gadege« slagen, proestten van het lachen. Top dacht: „Als hij niet duiken mag van den dok* ter, is het maar beter, dat hij niet weet, wie hem die kool gestoofd heeft." Hij dook dus nog eens en met een paar forsche slagen zwom hij in een oogenblik naar zijn kleed* kamertje. Even tuurde hij door een kier van zijn gor* dijn om te zien, of Jan hem in de gaten had ge* kregen, maar neen hoor, die spartelde alweer lustig rond. Toen kleedde Top zich vlug aan en lekker opge* frischt, stapte hij welgemoed naar huis. De misère van den vorigen dag scheen hij alweer vergeten te zijn. Thuis gekomen, vond hij vader en moeder reeds in de huiskamer en men zette zich aan het ontbijt. Toen dat was afgeloopen, ging Top zich kleeden, om met vader naar de kerk te gaan. Tegen half tien stapten beiden de deur uit. Onderweg vroeg vader aan Top: „En wanneer moet je je nu aangeven voor de zee* vaartschool, jongen?" „De aanmelding moet voor den 15en Mei geschie* den, vader, maar ik heb moeder beloofd, dat ik bij haar zal blijven." „Dat heb ik gehoord," hernam vader, „en het heeft moeder zeer veel goed gedaan, dat je getoond hebt, zooveel van haar te houden. Maar moeder houdt ook heel veel van jou en daarom wil ze niet, dat jij je voor haar opoffert. Kijk eens, eerst vond moeder het verschrikkelijk, dat je haar wilde verlaten. Maar moeder ziet in, dat Toch naar Zee. o het veel beter is, om jou je keus te laten volgen, dan om je te dwingen, een werkkring te zoeken, waartoe je je niet geroepen voelt. Zij vindt het dus goed, dat je examen doet voor de zeevaartschool. Ze is overtuigd, dat je haar nooit zult vergeten, al ben je nog zoo ver weg, en ook weet ze, dat je, al ben je nu reeds spoedig onder het oog van je ouders vandaan, een brave jongen zult blijven. Dat beloof je je ouders toch, niet waar, Top?" Top kon bijna niet spreken. De tranen stonden hem in de oogen. Hij wist niet beter te doen, dan de hand van zijn vader te grijpen en die met innig* heid te drukken. Zwijgend gingen vader en zoon verder. Ook toen de dienst in de kerk was afgeloopen en de heer Mees met zijn zoon naar huis stapte, werd er niet veel gesproken. Thuis gekomen, vloog Top zijn moeder in de ar* men en hij vroeg haar, of zij het nu werkelijk goed vond, dat hij ging. „Zeker, zeker, jongen!" sprak moeder, „jouw ge* luk gaat mij boven alles." Zij drukte haar jongen eenige oogenblikken aan het hart en zei toen haastig: „Nu moet ik even naar de keuken, om Truus te zeggen, dat zij de koffie klaarzet." In de gang gekomen, rolden haar echter opnieuw de tranen langs de wangen. Haastig droogde zij de oogen. 's Middags ging Top met zijn vrienden naar de duinen. Natuurlijk vertelde hij, dat hij toestemming had ge* kregen, om examen te doen voor de Zeevaartschool. „Dan ga je nu zeker 's avonds weer met ons mee?" vroeg Jaap. „Neen, Japie. Voorloopig nog niet. Als ik door mijn examen ben, dan kun je weer op mijn rekenen, maar eerder niet." „Maar je komt er immers vast," hernam Jaap. „Daar ben ik niet zeker van, voor ik geslaagd ben," antwoordde Top. Twee weken later gaf hij zich op voor het examen. Den eersten Juni werd dat afgenomen en een week later kreeg Tops vader bericht, dat zijn zoon was geslaagd. Top had nummer één gehaald. Tevens werd den heer Mees medegedeeld, dat zijn jongen zich den eersten Augustus 's morgens te tien uur aan het gebouw van de zeevaartschool zou moeten melden, terwijl een lijst, bevattende de namen van alles, wat hij zou moeten meebrengen, bij het schrijven was gevoegd. Gedurende de laatste weken had Mevrouw Mees zich vrij goed gehouden. Top had er niet veel van gemerkt, dat zij nog steeds gebukt ging onder het verdriet, dat het aanstaande vertrek van haar eenig kind haar veroorzaakte. Maar al merkte Top daarvan niet veel, zijn goede moeder leed vreeselijk onder de gedachte, dat haar zoon nu weldra het kalme, veilige haventje zou verlaten om het wisselvallige, aan aller* lei gevaren blootgestelde zeemansleven te gaan vol* gen. En wat nog het ergste was: zij dorst haar ge* moed geen lucht te geven. Zij moest haar leed ver* kroppen en voortdurend een blij gelaat toonen. Ter* wijl ze in haar hart een schrijnende pijn voelde, moest zij het doen voorkomen, alsof ze het heel prettig vond, dat Top nummer één had gehaald op het 3 * examen. En de omstandigheden, dat zij zich anders moest voordoen, dan zij was, werkte sterk op haar zenuwen. Zij gevoelde zich voortdurend moe en af« gemat. Haar eetlust verdween en zij gevoelde ners gens lust in. Eindelijk kwam het zoo ver, dat zij het bed moest houden. Tops vader, die zijn vrouw reeds geruimen tijd met bezorgdheid had gadegeslagen, besloot toen, om niet langer te wachten. Hij liet den dokter komen. Dat was op een Woensdagmiddag. Top, die met de vrienden naar buiten was gegaan, werd tegen een uur of vier door een verschrikkelijke regenbui naar huis gedreven en juist was hij de trap opgeklommen, toen de dokter en de heer Mees samen het vertrek verlieten, waarin Tops moeder lag. „Zenuwen, enkel zenuwen, mijnheer. Overigens scheelt uwe vrouw niets. Maar dit is al erg genoeg. En het kan lang duren. Is er ook iets, dat haar hindert, mijnheer?" Ofschoon Top anders nooit voor luistervink speel* de, kon hij ditmaal niet nalaten, de huiskamerdeur op een kier te laten staan. Hij voelde op dat oogen* blik plotseling, dat zijn moeder om hem leed. En, nu wilde hij zekerheid hebben. Hij wilde weten, wat vader zou antwoorden en daarom bleef hij vlak bij de deuropening staan. Maar veel vernam hij niet. „Jaaa," hoorde hij vader nog zeggen, maar toen werd het gesprek verder op fluisterenden toon ge# voerd, zoodat Top niet kon verstaan, wat er bes sproken werd. Doch toen de dokter afscheid nam, hoorde hij dezen nog zeggen: „Rust en kalmte, dat is het voor= naamste. Misschien dat mevrouw zich eenmaal in het onvermijdelijke leert schikken. De tijd heelt vele wonden." Toen ging Top naar zijn kamertje. Maar niet om te studeeren. Hij ging met de armen onder het hoofd zitten en hij verzonk in diep gepeins. Geruimen tijd bleef hij zoo zitten. Toen stond hij plotseling op en liep naar de huiskamer. Vader was daar niet. Ge= lukkig! Die mocht ook nog niet weten, wat hij ging doen. Uit een oud schrijfboek scheurde hij een, nog on« beschreven, blaadje papier en daarop zette hij een brief in klad. Het duurde lang voor deze klaar was, maar eindelijk scheen Top tevreden te zijn en hij begon zijn brief in het net over te schrijven op het velletje postpapier. Toen hij daarmee klaar was, luidde de brief als volgt: Aan den Heer Directeur van de Zeevaartschool te A ... Weledele Heer. Tot mijn spijt moet ik U beleefd verzoeken, mij te willen schrappen van de lijst van aan; staande leerlingen der Zeevaartschool. Familie* omstandigheden noodzaken mij, U dit verzoek te doen. Ik verzoek U vriendelijk het mij niet te willen kwalijk nemen, dat ik U zooveel last heb veroorzaakt. Hoogachtend, Uw dw. dr. T. Mees. Ziezoo. Die was klaar. Nu het adres nog. Weldra was het couvert gesloten. „En nou den brief maar dadelijk naar de bus ge* bracht," dacht Top. Hij haalde zijn spaarpot uit zijn kastje, liep naar de keuken om een tafelmes, zette dat in de gleuf van den spaarpot en toen, heel zachtjes schuddend, peuterde hij net zoolang, tot hij vijf centen bij el* kaar had. Even zijn pet gehaald en toen, op zijn teenen, de trap af en naar het postkantoor. Daar kocht hij een postzegel, plakte dien op den brief en wierp dezen vervolgens in de bus. Hè, Top voelde zich honderd pond lichter! Gauw naar huis, om aan moeder te zeggen, wat hij ge= daan had. Nu zou ze wel spoedig beter zijn! Of, zou het niet beter zijn, om het nog niet te vertellen? Een paar dagen wachten, totdat de open* gevallen plaats aan een ander zou zijn gegeven? Ja, dat was beter. Misschien zouden vader en moeder het niet goedvinden, wat hij had gedaan. Misschien zouden ze tegenbericht zenden aan den directeur. Neen, het was beter, nog een paar dagen te wachten, dan zou er aan zijn besluit niets meer te veranderen zijn. Spoedig was hij thuis en direct liep hij naar de kamer, waar moeder lag. Het was hem een behoefte toen, om bij haar te zijn. Voorzichtig opende hij de deur van moeders kamer. Ze was wakker. „Hoe gaat het, moe? Een beetje beter?" „O, jongen, het schikt wel, hoor. De dokter was nogal tevreden. Alleen mijn zenuwen wat in de war, maar dat zal spoedig beter zijn." „Dat denk ik ook, moedertje," zei Top op een toon, die de aandacht trok van de zieke. Ze keek haar jongen een oogenblik aan en vroeg toen: „Hoe denk je dat zoo, Top?" Top zag in, dat hij zich bijna had versproken en daarom zei hij: „Wel moe, als de dokter het toch zegt!" De jongen bleef bij zijn moeder zitten, totdat het etenstijd was. Hoe langer zij haar zoon bij zich had, hoe liever het de zieke was. 't Leek wel, of zij zich sterker gevoelde, als haar jongen zich in haar nabijheid bevond. Zij genoot al van het vooruizicht, dat Top weldra eenige dagen vacantie zou krijgen. Als ze dan maar in staat zou zijn, om op te staan! Maar voor de vacantiedagen aanbraken, gebeurde er iets, dat een groote verandering teweegbracht in den toestand van de zieke. Den dag, volgende op dien, waarop Top zijil brief had verzonden, gevoelde moeder zich tamelijk wel en zij was dus voor het eten opgestaan om in de familie* kring het middagmaal te gaan gebruiken. Toen dit genuttigd was, zette moeder zich in de serre en Top hield haar wat gezelschap. Maar omdat het zulk heerlijk weer was en moeder toch spoedig weer naar bed zou gaan, had ze haar jongen geraden, om nog een uurtje naar buiten te gaan. Eerst wilde Top daarvan niet hooren, maar toen kwam Jaap, om hem te halen en Top ging mee. Kort daarop werd er opnieuw gebeld. De meid liep naar beneden: 't was de post; er lag een brief in de bus. De meid bracht het epistel binnen en overhandigde het aan den heer Mees. „Hè, een brief uit Amsterdam," zei vader. „Van wien?" vroeg moeder. „Van den directeur der zeevaartschool," was het antwoord. „Wat zou die nu weer te melden hebben?" vroeg moeder nieuwsgierig. „We zullen zien," sprak vader, terwijl hij een mes uit den zak haalde en het couvert opensneed. Er kwamen twee brieven uit de enveloppe. Vader opende den eersten. Onder het lezen nam zijn gelaat een uitdrukking aan van de hoogste ver» bazing. „Hè? Wat is dat nu?" vroeg vader zich zelf. „Wat is er man? Kan Top niet geplaatst worden?" vroeg Mevrouw op een toon, die bijna vroolijk klonk. Maar vader scheen haar vraag niet gehoord te heb* ben; althans hij antwoordde niet. Haastig opende hij den tweeden brief en hij doorliep ook dien. „Ja, dat is het schrift van Top. En dit is mijn postpapier. Het kan niet anders; de jongen heeft het zelf geschreven!" „Maar wat is er dan toch, man? Is er iets niet in orde?" vroeg Mevrouw, toen echter met iets ang* stigs in haar stem. Ditmaal scheen de heer Mees haar te hooren. „Luister, vrouw," sprak hij, „dan zal ik je het schrijven van den directeur voorlezen. Maar ik bes grijp er nog niets van." Toen nam hij den eersten brief weer in de hand en hij las hardop: A 20 Juni 19 Weledele Heer. Gisteren ontving ik een brief van uw zoon, dien ik hierbij insluit. Wilt U zoo goed zijn, mij te doen weten, of hij dit schrijven met uw medeweten heeft verzonden? Zoo ja, dan zou uw besluit ons zeer spijten. Uw zoon heeft zoo'n schitterend examen af ge' legd, dat wij de beste verwachtingen koesteren voor zijn toekomst. Beleefd verzoek ik U, mij zoo spoedig mogelijk te willen melden, of uw zoon uit uw naam heeft gehandeld, iets, waaraan ik bijna niet kan twijfelen. Met de meeste hoogachting, van S. Directeur van de Kweekschool voor de Zeevaart te A. Mevrouw wist bijna niet, hoe ze het had. „Maar wat heeft Top den directeur dan toch geschreven?" vroeg zij, ten hoogste verbaasd, aan haar man. Toen las mijnheer ook het tweede briefje voor. Den inhoud daarvan kennen wij reeds. Zoodra hij daarmee klaar was, toonde Mevrouw zich even verbaasd als haar man. „Wegens familiesomstandigheden, schrijft hij. Wat zou hij daarmee bedoelen?" vroeg moeder. „Ik weet het niet," was het antwoord. „Was de jongen nu maar thuis, dan kon hij ons opheldering geven." Maar Top was er niet en het zou nog geruimen tijd duren, voor hij kwam. AI dien tijd zaten de heer en Mevrouw Mees zich in gissingen te verdiepen, zonder dat ze een bevredigend antwoord konden vinden. Eindelijk werd er gebeld. „Daar zal Top wezen!" riep mevrouw. „Gelukkig. Nu zal hij ons uitleggen, waarom hij dien brief heeft verstuurd." En inderdaad, het was Top, die gebeld had. Al spoedig trad hij de huiskamer binnen. „Dag va, dag moe," aldus begroette hij zijn ouders en zich tot moeder richtend, vroeg hij: „Is u nog op?" „Dag Top," sprak vader en hij vervolgde: „Wat heb je ons een vreemde verrassing bereid, jongen. Ik heb zooeven een brief van den directeur der zee* vaartschool ontvangen." „Nu al?" riep Top verwonderd uit. „Ja, nu al. En de directeur heeft er een schrijven van jou aan hem bijgedaan. Dit heb jij immers ge* schreven?" En de heer Mees toonde Top den door zijn zoon geschreven brief. „Ja, va, dat heb ik geschreven." „En dat zonder onze voorkennis, zonder er je moeder of je vader over te raadplegen? Waarom heb je dat gedaan? Wat beteekent dat: wegens familie* omstandigheden?" Dit alles vroeg de heer Mees op strengen toon. Hij was er lang niet over gesticht, dat Top zoo eigenmachtig had gehandeld. Top antwoordde niet veel op de hem gestelde vragen: Hij kon niet. Het werd hem te machtig. Plotseling barstte hij in snikken uit: hij vloog naar zijn moeder toe en drong zich in haar armen. Hij had het zoo hevig te pakken, dat de heer Mees wel inzag, voorloopig geen antwoord uit den jongen te zullen krijgen. Mevrouw Mees had innig medelijden met haar jongen. Ook haar liepen de tranen langs de wangen. Zij kuste haar zoon herhaaldelijk en sprak: „Stil maar, jongen, stil maar, vader meent het zoo erg niet." Meteen knipoogde ze even tegen haar man. Deze scheen haar te begrijpen en hij drong vooreerst niet op antwoord aan. 't Was dan ook verschrikkelijk, zooals de jongen overstuur was. Zijn gansche lichaam schokte. En steeds dichter drong hij zich tegen moeder aan. Vader verliet de kamer en kwam een oogenblik later terug met een glas water. Hij had daarin wat druppeltjes gedaan. „Kom, drink eens jongen," sprak hij op een heel anderen toon dan zooeven. Ook hij kreeg mede* lijden met zijn zoon. Nu zijn jongen zoo overspan* nen was, besefte hij, dat er heel wat moest zijn omgegaan bij den knaap. Hij zou zoo iets toch niet gedaan hebben, zonder er grondige redenen voor te hebben gehad. Wispelturig was zijn jongen niet. Toen Top wat bedaard was, vroeg vader nog eens, maar op veel milderen toon: „Kom jongen, vertel nu eens aan moeder en aan mij, waarom je dien brief hebt verstuurd." En toen kwam het er met horten en stooten uit. Top wilde niet, dat moeder om hem leed. Hij wilde haar niet ziek maken. Het was zijn schuld, als ze dood... Dien laatsten zin kon hij niet afmaken. Weer barstte hij in snikken uit. Moeder kwam ook sterk onder den indruk. Zij snikte haast even luid als Top. En vader had de tranen in de oogen. Hij liep maar weer naar achter om water en druppeltjes te halen. Eindelijk bedaars de Top wat. „Jongen, Top," zei vader, „ik geloof, dat het nu maar het best is, dat je naar bed gaat. Ik zal even met je meeloopen naar je slaapkamertje." Maar Top schudde van neen, terwijl hij zachtjes aan moeder vroeg, of zij hem wilde brengen. En zoo werd de veertienjarige Top nog weer eens door moeder naar bed gebracht. Het duurde lang, eer mevrouw beneden was. III. Toen mevrouw Mees de huiskamer weer binnen* trad, legde haar man oogenblikkelijk de courant neer, die hij even ter hand had genomen en hij vroeg aan zijn vrouw: „Wel moeder, is de jongen een beetje tot kalmte gekomen?" „Ja, hij is nu wat bedaard," antwoordde moeder, „maar het heeft lang geduurd, vóór hij zoover was en ik heb hem moeten beloven, dat ik al mijn best zou doen, om U over te halen, hem niet naar zee te zullen sturen. Hij houdt maar stijf en sterk vol, dat het zijn schuld is, dat ik ziek ben geworden. Hij beweert, dat de dokter zelf het gisteren heeft ge zegd en dat die heeft gevraagd, of er ook iets was, hetgeen mij hinderde en dat vader toen met den dokter heeft staan fluisteren, waarop de dokter ten slotte zei, dat ik er aan zou moeten wennen en dat de tijd vele wonden geneest. En toen heeft hij me met zijn groote oogen zoo liefdevol aangekeken, terwijl hij me vroeg, of het waar was, dat ik ziek ben geworden, doordat hij bij mij vandaan wilde. Ik heb toen tegenover het kind niet langer durven huichelen en ik heb hem bekend, dat het mij erg, heel erg aan het hart gaat, dat hij ons moet verlaten." En moeder barstte in snikken uit. „O, sprak zij, al weenende, „ik voel het, ik zou het niet overleven, als mijn eenigste, mijn alles, mij nu reeds ging verlaten. Ik heb getracht, mij in het on= vermijdelijke te schikken, maar ik Kan mei, ik mh niet. lederen dag, die mij nader brengt tot het tijd= stip, waarop hij van ons zal weggaan, voel ik meer pijn in het hart en dan moet ik een vroolijk gezicht zetten en het doen voorkomen, of ik het heel prettig vind, dat hij zoo mooi geslaagd is. En ik moet voor zijn uitrusting zorgen, die ik zou willen verscheuren. Dag aan dag moet ik mijn gevoelens verbergen en dat sloopt me. Ik kan niet meer. Laat hem hier blijven. Hij zelf wil nu immers niet meer naar zee." En moeder zeeg, al snikkende, in een stoel neer. Ook vader was aangedaan. Maar hij bedwong zich. Hij liet er niets van blijken. Langzaam stond hij op en hij liep naar moeder toe. „Kalmte, vrouwtje, kalmte," sprak hij, terwijl hij haar bij een arm nam. „Toe, kom hier bij mij zitten, op de canapé en laten we dan eens kalm praten. Geloof toch niet, dat ik den jongen wil dwingen, om naar zee te gaan, als dat tegen jelui beider ver* langen is. Integendeel, ook ik zal blij zijn, als hij hier wil blijven. Ik wou alleen maar, dat hij nooit op dat onzalige idee was gekomen. Dat had ons heel wat ellende bespaard." „Och," zei moeder, „Top wil dolgraag naar zee, dat weet ik zeker. Maar hij wil zijn plan niet door* drijven ten koste van het geluk zijner moeder. De jongen heeft opgemerkt, hoe ik er onder lijd en nu komt zijn gevoelige natuur boven. Liever offert hij eigen verlangens op, dan dat hij zijn moeder onge* lukkig zou zien. O, het doet mij zoo goed, te onder* vinden, dat het kind zooveel van zijn ouders houdt. Toch heb ik hem zooeven nog gezed, dat het veel beter is, dat hij zijn bestemming volgt, maar toen begon hij weer zoo te snikken en hij verzette zich zoo sterk, dat ik hem tenslotte gevraagd heb, of hij, als hij een ander vak kiest, toch ook zijn best zal blijven doen, en toen heeft hij me, met tranen in de oogen beloofd, dat hij altijd hard zal werken." „Ja, dat is het juist, waarvoor ik zoo bang ben," sprak vader. „Je weet natuurlijk even goed als ik, hoe onze jongen is: levenslustig, dartel, vroolijk van aard en altijd vol kwajongensstreken. Volgt hij de loopbaan, waartoe hij zich geroepen voelt, dan twij» fel ik niet, of hij zal zijn vroolijken aard houden, maar komt hij in een werkkring, waarin hij zich niet thuis gevoelt, dan zou het wel eens kunnen gebeuren, dat hij geheel en al verandert en een onaangenaam karakter krijgt. En als hij geen lust heeft in de taak, die hem wordt opgelegd, zal hij dan niet een breke* been blijven in zijn vak? Zal hij het ons later niet verwijten, als zijn leven is mislukt?" Tingeling, tingeling! „Wie zou er nu nog bellen?" vroeg moeder. „O, dat zal Bram wezen," antwoordde vader, ,,'t Is zijn avond en je weet, hij slaat nooit over." En werkelijk, 't was Bram; Bram Visser, de eenige broer van Mevrouw Mees. De meid had hem de deur geopend en zonder zich te laten aandienen, was hij doorgeloopen naar de huiskamer. Hij was immers zoo goed als thuis bij zijn zuster. „Goeden avond, samen!" sprak hij, terwijl hij bin« nentrad. En hij vervolgde, zich tot zijn zuster wen» dend: „Wat zie ik? Niet in bed? Ben je weer zoover opgeknapt? Maar... je hebt gehuild! Toch niet iets ernstigs gebeurd, hoop ik?" „Neen," sprak vader, „iets ernstigs is er niet ge* beurd. Ik zal je zoo dadelijk alles vertellen. Maar weet je, .wat jij nu moest doen, moeder? Je bent een beetje overstuur. Ga jij nu naar bed, om te rus* sten, dan vertel ik aan Bram, hoe de vork in den steel zit en als ik daarmee klaar ben, gaan we ons partijtje schaak spelen. „Ja," zei moeder. „Dat is het beste, wat ik kan doen. Ik heb rust noodig. Je neemt me toch niet kwalijk, Bram?" „Volstrekt niet, Marie. Ga jij maar gerust naar je mandje, hoor! Je bent wat overspannen, dat zie ik wel." Moeder nam afscheid en begaf zich naar boven. Eerst liep ze nog even naar het kamertje van Top. Die lag lekker te slapen. Vader was onderwijl be* gonnen, oom Bram van alles op de hoogte te bren* gen. „En zou je nu denken," was de vraag van oom Bram, toen vader zijn verslag had geëindigd, „zou je nu denken, dat de toestand, waarin je vrouw vers keert, enkel en alleen het gevolg is van het feit, dat haar jongen naar zee wil?" „Nergens anders van," hernam vader. „De dokter is met mij van dezelfde meening. Als Top hier blijft, wordt Marie beter." „Welnu, dan houd je hem hier. Je kunt aan zoo'n jongensgril je vrouw toch niet opofferen." „Ja, maar wat dan?" vroeg vader. „De jongen heeft zijn zinnen er op gezet, om naar zee te gaan. Avond aan avond heeft hij er voor zitten werken." „Kom," hernam oom Bram, „dacht je nu werkelijk, dat zoo'n knaap ongelukkig zal worden, als hij zijn zin niet kan krijgen? Ik wed, dat minstens de helft Hij wilde weten, wat vader zou antwoorden en daarom bleef hij vlak bij de deuropening staan. van onze Hollandsehe jongens naar zee wil, als ze een mooi boek van Marryat hebben gelezen. Maar gaan ze daarom allemaal naar zee? Het mocht wat! En worden dan al die jongens later stumpers en brekebeenen in hun vak? Kom, kom. Ik wed, dat 75 procent van al die knapen, die in hun jeugd naar zee willen, zich naderhand gelukkig achten, dat ze niet zijn gegaan." „Allemaal goed en wel," hernam vader. „Maar met Top is het wat anders. Hem is het ernst. Dat blijkt uit alles. Hij heeft een prachtig examen gedaan en nooit heb ik den jongen behoeven aan te sporen, om te werken. En wat moet hij nu worden, als hij niet naar zee gaat?" „Hoor eens," antwoordde Oom Bram, „daarover behoef je je niet ongerust te maken. Top heeft een goeien kop en een jongen, wien het niet aan ver* stand mangelt, komt overal terecht. Misschien kan ik je op dit oogenblik reeds helpen. Bij ons wordt een jongste bediende gevraagd. Ik wil een goed woordje voor hem doen bij mijn chef, notaris Brasser. — Als de jongen zin heeft, om te komen, zal ik hem klaarmaken voor het candidaats* examen. Je zult me toestemmen, dat hij, als hij een* maal hier of daar een notarisplaatsje kan krijgen, een eervolle positie en een mooie toekomst heeft." „Ik wou, dat hij er zin in had," zuchtte vader. „Wel nu, spreek er morgen met hem over. En als hij wil, stuur hem dan dadelijk naar me toe. Dan zal ik er werk van maken. En laten we nu een pars tijtje gaan schaken." „Mijn hoofd staat er nog niet erg naar," sprak vader. „Maar allo, ik zal trachten de muizenissen uit Toch naar Zee. 4 mijn hoofd te zetten. Eerst zal ik je echter een kop thee inschenken. We zuilen de meid maar in de keuken laten." Vader deed, zooals hij zei en onderwijl hij zoowel voor oom Bram, als voor zichzelf een kop thee in* schonk hernam hij: „Welja, ik zal er morgen met Top over spreken. En als de jongen er zin in heeft, dan stuur ik hem morgen naar je toe. Om een uur of zes, zeven ben je toch thuis, nietwaar? We moeten nu maar gang achter de zaak zetten. Dat is zoowel voor moeder als voor den jongen het beste. Zoodra je weet, of Top bij jelui wil komen, spreek jij er over met den heer Brasser. En dan moet je maar zoo spoedig mogelijk met de lessen beginnen. Over de voorwaarden spre* ken we dan wel later." „Hoor eens," was het antwoord van oom Bram, „ik vind het allemaal heel best, wat je daar zegt, maar ik wil Top les geven op slechts ééne conditie, en die is, dat je heelemaal niet over voorwaarden spreekt. Ik zelf heb je aangeboden, den jongen te helpen en ik zal dat met plezier doen, want je weet, ik houd van Top, maar ik wil in geen geval bes taald worden voor die hulp. Als je daarop aandringt, is het maar beter, dat je naar een ander gaat." „Nu, daarover spreken we dan nog wel eens," her* nam vader. „Laten we het er voorloopig op houden, dat ik Top morgenavond naar je toe stuur, om je den uitslag mede te deelen van het onderhoud, dat ik met den jongen zal hebben." „Afgesproken," zei oom Bram. „En nu het schaak* bord en de stukken." Weldra stonden de stukken op het bord en het duurde niet lang, of de beide heeren waren zoo in hun spel verdiept, dat ze nergens anders aan dachs ten. 't Was laat, eer oom Bram naar huis ging. Hij had de eerste partij verloren en toen moest hij re= vanche hebben. Gelukkig won hij de tweede. Den volgenden morgen, reeds tijdens het ontbijt, begon vader het onderhoud met Top. „Hoor eens, Top," zoo sprak hij, „ik vind het niet mooi, dat je, zoo zonder ons er in te kennen, aan den directeur van de Zeevaartschool hebt geschreven. Daar je dat echter met een goed doel hebt gedaan, zal ik het je dezen keer niet al te kwalijk nemen. Maar handel nooit weer eigenmachtig, want dan zou je me ernstig boos maken. Nu zou ik echter van jou wel willen weten, wat ik aan den directeur moet schrijven." Daar zat Top. Hij wist niet goed, wat hij moest zeggen. Wel stond het bij hem vast, dat hij niet meer naar zee wilde, maar hoe dacht vader daar* over? Wat moeders verlangen was, ja, dat wist hij wel, maar hoe zou vader het opnemen, als hij her# haalde, dat hij liever thuis bleef. Verlegen keek hij voor zich. „Blijf je bij het besluit, om moeder niet te ver* laten?" vroeg de heer Mees aan zijn zoon. „Ja, va, ik wil liever hier blijven." „Goed, dat is dan afgesproken. Ik zal aan den directeur schrijven, dat je niet op de Zeevaartschool komt. Maar bedenk je wel, want als ik geschreven heb, is terugkrabbelen niet meer mogelijk." Toen begonnen de waterlanders weer te komen. „Ik zou wel graag naar zee gaan, vader, maar 4 * moeder kan me niet missen en daarom blijf ik liever hier. Ik zal wat anders worden." „Maar wat dan, Top?" vroeg vader op een toon, waaraan je kon hooren, dat hij aangedaan was. „Dat weet ik nog niet, vader. Kiest u maar voor mij." „Heb je zin in een kantoor? Oom Bram was giste* renavond hier en die heeft me aangeboden, voor jou een plaatsje te vragen op het kantoor van notaris Brasser, bij wien oom zelf ook werkzaam is. Oom wil je les geven en je klaarmaken voor het examen van candidaat*notaris. Zou je dat lijken?" „Zeker, vader. U moet maar beslissen." „Goed, dan spreken we dat af. Jij gaat vanavond naar oom Bram, om hem te zeggen, dat je wel graag op het kantoor wilt komen en ik zal vanavond aan den directeur der Zeevaartschool schrijven. En ga nu maar aan je moeder vertellen, wat je zult worden, want die zit natuurlijk op heete kolen. O, ja, zeg vanmorgen meteen aan je onderwijzer, dat je hoogst* waarschijnlijk den laatsten van dezen maand de school zult verlaten." Top had zijn boterham nog niet half op, maar hij vloog naar boven. Hoe moeder en zoon elkaar daar knuffelden, zul je begrijpen. Nu, even half negen ging Top naar school en daar vertelde hij den onderwijzer, dat hij hoogstwaarschijn* lijk binnenkort voor goed zou vertrekken. Natuurlijk vroeg mijnheer hem, waarom hij reeds zoo spoedig de school ging verlaten en Top moest wel het een en ander vertellen, maar hij deelde den onderwijzer toch niet mede, wat de eigenlijke oorzaak was van het feit, dat hij niet naar de kweekschool zou gaan. Hij vertelde den onderwijzer alleen, dat men het thuis beter had gevonden, om hem naar een kantoor te zenden. Ik geloof eigenlijk, dat een weinig valsche schaamte hem weerhield, de ware toedracht van de zaak mede te deelen. Hij was bang, dat hij uitge* lachen zou worden, als hij vertelde, dat hij thuis bleef, omdat hij zooveel van moeder hield. Maar als hij dacht, dat zijn onderwijzer hem daar* om een kinderachtigen jongen zou vinden, dan ken* de Top den heer van Breukelen niet. Deze hield veel van Top en hij was hartelijk blij geweest, omdat de jongen zoo'n mooi examen had gedaan. En nu waren de plannen plotseling veranderd. Waarom, dat wist de onderwijzer nog niet recht en mijnheer van Breukelen was dan ook nog niet geheel tevreden met Tops verklaring. Daarom besloot hij, den heer Mees eens op te gaan zoeken, vóór Top van school ging. Hij zou niet graag zien, dat de jongen een betrek* king kreeg, waarvoor hij niet geschikt was. Dat deed hij dan ook eenige dagen later, en toen de onder* wijzer alles wist, had hij er den jongen te liever om. 's Avonds ging Top naar Oom Bram en hij deelde dezen mede, welk besluit er was genomen. „Mooi," sprak Oom, toen hij alles wist. „Nu zal ik morgen met notaris Brasser spreken. Ik heb hem vandaag al gevraagd, of hij voorloopig nog geen jongsten bediende wil aannemen, daar ik hoogst* waarschijnlijk iemand weet, die hem uitstekend zal bevallen. Ik zal hem morgen mededeelen, dat je wel lust hebt, om op ons kantoor te komen en dan zal ik hem meteen vragen, wanneer hij je ontvangen kan, om eens persoonlijk met je kennis te maken. En nu zal ik je meteen een lijstje van boeken geven, die je je moet aanschaffen. Zoodra je van school bent, beginnen we met de lessen." Drie dagen na het bezoek bij Oom Bram, ging Top een visite maken bij den heer Brasser. Deze ontving hem allervriendelijkst. De notaris nam terdege ken* nis van het getuigschrift, dat Top had meegebracht en ook werd den jongen een klein examen af ge* nomen. Hij moest een paar bladzijden Fransch, een stukje Duitsch en eenige regels Engelsch lezen en vertalen. Ook kreeg hij eenige vraagstukken op te lossen en een brief in het net te schrijven. Al dit werk scheen de goedkeuring van den notaris weg te dragen, want toen Top klaar was met zijn werk, sprak de heer Brasser: „Nu, vriendje, ik kan wel zien, dat jij je tijd goed hebt besteed op school. Ik zal je gaarne een plaats* je geven op mijn kantoor en ik hoop, dat je hier even ijverig zult zijn, als je dat blijkbaar op school bent geweest. Je kunt dus den eersten van de vol* gende maand komen. Je salaris zal voorloopig vijf* tien gulden per maand bedragen. Doe je je best, dan krijg je spoedig meer. En nu, tot ziens," Top stamelde eenige woorden van dank en ver* wijderde zich. Dadelijk ging hij aan moeder vertellen, dat hij was aangenomen. „En zul je nu je best doen, jongen? Beloof je me dat?" „Zeker moe, dat heb ik u toch immers al be* loofd?" „Ja jongen, dat weet ik wel, maar ik wou het zoo graag nog eens van je hooren. 't Zou me zoo spijten, als mijnheer Brasser later redenen had, om berouw te hebben over zijn keus. Vooral ook om Oom Bram, die je deze betrekking heeft bezorgd en die zich zooveel moeite voor je zal getroosten.' „Wees maar gerust, moedertje," was het antwoord van Top. — „Ik zal op het kantoor hard werken en bij Oom Bram flink mijn best doen." „God geve, dat je je woord houdt, jongen," sprak moeder. Hield Top zijn woord? Den lsten Juli stapte hij voor het eerst naar zijn kantoor en bijna zes maanden later ging hij er voor goed vandaan. De heer Brasser had hem ... weggestuurd. Wat de oorzaak daarvan was, zullen wij in de volgende hoofdstukken zien. IV. Het huis, bewoond door notaris Brasser, stond in een van de smalste straten der oude stad en da* teerde uit de 18e eeuw. t Was zoo, op het oog, geen mooi gebouw, maar het was zeer geriefelijk ingericht en juist geschikt voor iemand, die in hetzelfde gebouw wil wonen en daar zijn zaken wil drijven. Beneden vond men de kantoorlokalen, boven woonde de notaris met zijn gezin. Toen Top den lsten Juli 's morgens te kwart voor negen aanbelde, opende de dienstmeid hem de deur. „O, Uwé is seker de nieuwe jongste bediende, nies waar?" „Ja, juffrouw, die ben ik. Wilt U me even bij mijnheer aandienen?" „O, ik moes Uwé maar soo lang in de spreekkamer late. Gaat Uwé maar hier binne, meneer komp derek." Top stapte de spreekkamer binnen. Deze lag links van de breede gang, die door het gansche huis liep. Een poosje zat hij zich daar te vervelen, toen de deur werd geopend en mijnheer Brasser binnen trad. „Zoo, Mees, ben je daar? Je bent mooi op tijd. Ik hoop, dat je altijd zoo stipt zult wezen. Kom maar mee, dan zal ik je bij mijnheer de Korte bren* gen. Die zal je wel aan de andere heeren voorstellen." Top volgde mijnheer en weldra stond hij in het kantoor. Mijnheer de Korte was reeds aanwezig. „Goedenmorgen, de Korte," sprak de notaris, „hier is onze nieuwe bediende. Je zult wel zoo goed wils len zijn, hem zijn werk te geven en hem terecht te helpen, als hij hulp noodig heeft? Hij is een neefje van mijnheer Visser en moet opgeleid worden voor het notariaat. Je zult daaraan, met het oog op zijn werk, wel willen denken. Stel hem straks even voor aan v. d. Berg en aan Dolstra. En jou wilde ik nog even zeggen, Mees, dat je mijnheer de Korte in alles hebt te gehoorzamen. Terwijl de heer Brasser deze toespraak hield, had Top den heer de Korte eens opgenomen. „Een aardbeienneus," dacht Top bij zichzelf, ter* wijl zijn chef de rede voortzette. Nu, de neus van den heer de Korte liep dan ook dadelijk in de gaten. Hij was bijzonder groot en dik, droeg een hoog roode kleur en was als bezaaid met zwarte stipjes, die op den bodem van even zooveel putjes prijkten. De neus was werkelijk met een kolos» sale aardbei te vergelijken. Alleen is de kleur vaneen aardbei frisscher, dan de tint, die den neus van den heer de Korte versierde. Van den neus, die natuurlijk het eerst Tops aan* dacht had getrokken, gingen de blikken van den knaap naar den schedel van den eersten klerk. Die was zoo glad als een biljartbal. „Dat komt zeker van het ondersde=lamp= zitten," dacht Top. Toen viel zijn oog op de jas van zijn superieur. „Die zou een vet soepje geven, als ze uitgekookt werd,' dacht Top. „Zeker zijn trouw jas, dat hij er zoo zuinig op is." Juist wilde hij de kromme beenen van de Korte een beurtje geven, toen de heer Brasser zijn rede eindigde. „Ik beloof U, mijnheer antwoordde de Korte, „dat ik Vink zal laten werken." „Pardon," zei de notaris, even glimlachend, „dit jongmensch heet Mees." „Och ja, dat is waar. Ik kan ook de namen van al die insecten niet uit elkaar houden." De heer Brasser verliet het kantoor en begaf zich naar zijn kamer. Met stapte Dolstra binnen. „Morgen, Dolstra," sprak de Korte. „Kijk eens even hier. Een nieuweling, Specht." Top kleurde. Hij voelde het bloed koken. Zoo pas had de notaris zijn naam nog genoemd. Nu vergiste die vent zich al weer. Dat moest opzet wezen. Hij wou den gek met hem steken. Maar Top liet niet met zich dollen! „Pardon, mijnheer Dolstra," sprak Top, „mijnheer de Lange is wat kort van geheugen. Ik heet niet Specht, maar ik ben een Mees. Mijnheer weet niet veel van insecten, naar hij zooeven zelf zei.' Dolstra proestte het uit. „Zeg, de Korte, hoe is=t=ie? Moet je nog peultjes?" vroeg hij. Toen gaf Dolstra Top een hand en hij zei, dat hij hoopte met Top goede vrienden te zullen worden. Dolstra was een jonge man van een jaar of twin« tig. Hij had een leuk, joviaal gezicht, dat direct vers trouwen inboezemde en Top dacht dan ook, dat hij het best met Dolstra zou kunnen vinden, beter dan met dien de Korte. Juist toen Dolstra zich aan zijn lessenaar had gezet, kwam v. d. Berg binnen, „Je bent te laat, v. d. Berg," sprak de Korte. „Om U te dienen, geachte chef, ik ben twee minus ten te laat." „Ja, maar weet je wel, dat het al over negenen is?" „Zeker weet ik dat, mijnheer de Korte; 't is twee minuten over negenen." Toen barstte de Korte uit! Hij had een veront* schuldiging verwacht en die onbeschofte v. d. Berg stemde maar grif toe, dat hij te laat was gekomen. Zoo had de Korte het nog nooit beleefd. Hij overs stelpte v. d. Berg met verwijten. „Wat heb ik nu aan de hand?" vroeg de laatste ten slotte, „verleden week, toen ik, volgens U, een halve minuut te laat kwam en ik beweerde, dat ik op tijd was, kreeg ik een standje, omdat ik tegen* sprak en nu, nu ik van ganscher harte toestem, dat ik over mijn tijd ben, nu is het ook niet goed. Op zoo'n manier weet ik niet, waaraan ik me heb te houden." „Zwijg maar," sprak de Korte. „Ga maar gauw aan je werk. Als je weer te laat komt, maak ik er rapport van." En toen, met een blik naar Top: „Dat is onze nieuwe piccolo. Hij noemt zich Mees." Het deed Top goed te ervaren, dat de Korte zijn naam onthouden had. Het lesje had zeker tot leering gestrekt. Hij had zich reeds voorgenomen, om de Korte met den naam „mijnheer Aardbei" te doopen, zoo deze hem weer met een anderen naam had ges noemd. Maar dat was nu niet noodig. „Zoo, jeugdige vriend," sprak v. d. Berg, „ik ben blij, dat ik je zie." „En waarom dat, mijnheer v. d. Berg?" vroeg Top. „Och, als jij hier niet zat, dan was er een ander gekomen," sprak v. d. Berg, terwijl hij een knipoogje gaf en met zijn hoofd een beweging maakte in de richting van de Korte. Deze keek v. d. Berg met een woedenden blik aan. Hij scheen zich de woorden aan te trekken. En dat was inderdaad zoo. Toen de Korte gehoord had, dat zijn patroon van plan was, een nieuwen bediende er bij te nemen, had hij dadelijk aan den heer Brasser gevraagd, of deze zijn neef en naamgenoot Jan de Korte junior ook kon gebruiken, maar tot zijn spijt had de klerk moeten hooren, dat de plaats al was ingenomen door een neefje van den candidaatsnotaris. De Korte had Top toen nog nooit gezien en toch kreeg hij dade* lijk het land aan den jongen, alleen omdat Top zijn neef het baantje voor den neus had weggekaapt. Top wist dien morgen natuurlijk nog niet, dat de Korte de plaats op het kantoor voor zijn neefje had begeerd, maar hij hoorde dat eenige uren later van Dolstra. Toen begreep Top ook, waarom de Korte zoo woe? dend had gekeken, nadat v. d. Berg had gezegd, dat hij blij was Top te zien, omdat er anders een ander gekomen zou zijn. En ook begreep Top, dat hij het bij de Korte niet prettig zou hebben. Den eersten morgen al was die flauwe kerel begonnen, hem te plagen. Maar Top zou zich niet onbetuigd laten! Leer om leer! Het werk viel Top den ganschen dag niet mee. Hij had natuurlijk gedacht, dat hij schrijfwerk zou moeten verrichten. Daartoe toch was hij naar een kantoor gegaan. En schrijfwerk, nu ja, hij kreeg wel het een en ander te pennen, maar meest zocht de Korte naar andere bezigheden voor hem. Eerst toonde de klerk den jongen, hoe hij de copieerpers moest bedienen, en toen Top den slag van dat werk te pakken had, kreeg hij een groot aantal stukken te copieeren. Nu, dat vond Top wel een leuk werkje, tenminste in het begin, doch later ging hij er anders over den« ken. Toen er niets meer te copieeren viel, moest Top verschillende stukken naar de post brengen en ook moest hij een aantal brieven, waarbij haast was, bij particulieren aan huis bezorgen. Het sloeg juist twaalf uur, toen Top terugkwam op het kantoor. „Je bent lang weggebleven," mopperde de Korte. „Ik heb toch flink doorgestapt," antwoordde Top en hij sprak de waarheid. „Wat je „flink doorstappen" noemt," hernam de Korte. „Maar och ja, 't is waar: een mees heeft nu eenmaal niet de vlucht van een arend." „Neen," zei Top, „de vlucht van een arend heb ik niet, maar ik heb wel een paar gezonde, rechte beenen en daarop kan ik goed vooruit." Meteen wierp hij een blik op de schapenvangers van de Korte. Dolstra en v. d. Berg proestten van het lachen. „Zoo," hernam de Korte, „als dat zoo is, loop dan maar eens vlug naar de keuken en haal de koffie." „Wat?" dacht Top, „zou ik hier ook nog voor kellner moeten spelen? Eerst gebruiken ze me als loopjongen en nu weer als koffiehuisbediende. Daar? toe ben ik toch niet hier gekomen!" „Hoor je het niet?" brak de Korte Tops over= peinzingen af. „Waar is de keuken?" vroeg Top. „De gang door, links." Top ging. Wel stuitte het hem tegen de borst, der= gelijke karweitjes te moeten opknappen, maar hij dacht bij zichzelf: „Misschien zijn dat wel baantjes, die iedere jongste bediende moet verrichten" en dus liep hij de gang in, naar de keuken. De meid was juist bezig, de koffie in te schenken. „O, Uwè komp seker de koffie halen. Dat find ik aardig van Uwè. Een oogenblikkie. Ze is zoo klaar. Guns, wat schenk ik die kom nou onbehoorlijk fol. Nou, die moet Uwè dan maar nemen; Uwè weet nou dat ik het niet hellepe kon." Top ging, beladen met het schenkblad, waarop een viertal groote koppen koffie stonden, weer naar het kantoorlokaal terug. „Ah, de koffie," riep de Korte, toen Top in de deuropening verscheen. Breng hier een bakje en geef den anderen heeren er ook een." Toen Top dat hoorde, wilde hij eerst het schenk* blad met alles wat er op stond op een tafel neer* kwakken, maar, hij bedwong zich en deed, zooals hem bevolen was. Eerst begaf hij zich naar de Korte en presenteerde hem een kop koffie. Die kerel pikte direct de volste kom er uit, ofschoon deze het verst van hem vers wijderd was. „Zeker een beetje begeerig," dacht Top. Het viel hem op, zoo handig als zijn chef zich meester maakte van de kom, die de meeste koffie inhield en hardop zei Top op spottenden toon: „Gezondheid, mijnheer." Daarna bediende hij ook Dolstra en v. d. Berg en toen begaf hij zich naar zijn lessenaar, om zijn boter* ham te eten. De andere klerken hadden de hunne al bijna op. Toen de Korte klaar was met eten, trok hij zijn soep jas uit, schoot een andere aan en vers liet het lokaal, zonder zelfs een „goeden dag" te laten hooren. „Een vriendelijk heer, vind je niet?" zei v. d. Berg tot Top. „Buitengewoon!" antwoordde deze. „Wat een ake» ligheid is dat. Is die kerel altijd zoo vervelend?" „Ik heb hem nooit anders gekend," zei v. d. Berg. „Ik ook niet," beaamde Dolstra. „Nou, dan kan hij nog pret van me hebben," zei Top. „Pas maar op," waarschuwde Dolstra, „want die vet jas staat bij den patroon in een goed blaadje. Mijnheer Brasser vertrouwt hem volkomen en hij eischt dat de jongeren hem stipt zullen gehoor* zamen. 't Is waar, voor zijn werk is de kerel uit* stekend. Maar als mensch is hij een mispunt. Met zijn mooie praatjes en zijn overgrooten ijver weet hij bij den chef in den pas te komen en ons plaagt hij, als hij er kans toe ziet. Op jou vooral zal hij het nu gemunt hebben, want jij bent er de oorzaak van, dat zijn lieve neefje hier niet is geplaatst en daarop had hij vast gerekend." „Mij een zorg," zei Top. „Als hij mij plaagt, doe ik het hem." ! „Je bent anders al aardig op weg, om naar zijn pijpen te dansen," sprak Dolstra. „Toen ik hier pas was, wou hij mij ook koffie laten halen, maar daar» voor heb ik feestelijk bedankt en als hij je morgen weer beveelt, om naar de keuken te gaan, moet je ronduit weigeren. Je bent niet hier gekomen om voor keukenmeid te spelen." „'t Zal er van afhangen, hoe hij zich verder houdt," zei Top. „Blijft hij me treiteren, dan zal ik hem zijn streken wel afleeren. Dat beloof ik hem." „Hoe dan?" vroeg Dolstra. „Dat zult U bij gelegenheid wel eens zien," ant* woordde Top. Onderwijl hadden de drie bedienden hun maaltijd geëindigd en daar ze tot één uur vrijaf hadden, gin* gen ze met elkaar een luchtje scheppen. 's Middags was het weer van hetzelfde laken een pak. Kantoorwerk kreeg Top heel weinig te doen. Hij moest warempel mee naar een vertrek, waar een groote hoeveelheid paperassen van allerlei aard be* waard werden en... die moest hij gaan afstoffen. Dat hem dit karweitje volstrekt niet beviel, kun je begrijpen, maar, wat moest hij doen? Dolstra had hem reeds gezegd, dat de heer Brasser stipte gehoorzaamheid eischte. En als Top nu ge* weigerd had? Wat dan? Dan had hij misschien reeds den eersten dag een uitbrander gekregen. Zou hij er met oom over spreken? Dat was misschien het beste. Maar als die er dan weer over sprak met vader of met moeder, dan zouden zijn ouders denken, dat het werk op het kantoor niet beviel en ze zouden er spijt van hebben, dat ze hem daarheen hadden gestuurd. Neen, hij zou er maar niet over praten. Eerst alles maar eens aanzien. Als het te erg werd, kon hij nog altijd zijn oom waarschuwen. En dus ging hij stilletjes verder met het verwijde* ren van de stof, die op de akten lag. Maar inwen* dig had hij het land. Toen hij om half vijf thuis kwam, was het eerste, wat moeder hem vroeg, of het hem bevallen was op het kantoor. „O ja, moe," was het antwoord, „dat gaat best. Dolstra en v. d. Berg zijn heel aardig, 't Werk is natuurlijk wat vreemd voor me, maar dat zal wel wennen." Na het middagmaal ging Top naar zijn kamertje en zette zich aan de studie. Den volgenden avond zou hij les hebben van oom en hij wilde voor geen geld van de wereld een slecht figuur maken. Hij was met zijn werk veel eerder klaar, dan hij gedacht had. Toen herinnerde hij zich, dat er dien avond vuurwerk zou zijn te Scheveningen en hij besloot, om aan vader te gaan vragen, of hij dat mocht gaan zien. „Wel ja," sprak deze, „ga jij maar, hoor, je bent nu een kantoorheer, en dus mag je wel een uurtje later thuiskomen. Maar direct na afloop van het vuurwerk met de tram naar huis, begrepen? Hier is een kwartje. Dat mag je verteren." Top vloog de trappen af en spoedde zich de straat op. In de Weimarstraat kwam hij Jaap tegen, die juist van de Normaalles kwam. 't Was toen bij ach* ten. „Hé, Toppie! Waar ga je heen?" „Naar het vuurwerk te Scheveningen. Ga je mee?" „Ik weet niet, of ik zal mogen," sprak Jaap. „Maar, weet je wat, loop even mee naar huis, dan zal ik het vragen." Toch naar Zee. 5 „Best," zei Top. Hij maakte rechtsomkeert en liep met Jaap mee. Dat viel boven verwachting mee: Jaap kreeg toe* stemming, om ook te gaan. Onderweg hadden ze het natuurlijk nergens an* ders over, dan over hun nieuwen werkkring. Jaap verbazend veel te vertellen over de school, waar hij kweekeling was en over de Normaalles en Top niet minder over zijn kantoor. Vooral over dien aardbei* neus raakte hij niet uitgepraat. Maar toen ze eenmaal te Scheveningen waren, en op den strand*boulevard tusschen de menschen liepen, die in grooten getale waren opgekomen, omdat er ter eere van de deelnemers van het Vredescongres een buitengewoon schitterend vuurwerk zou worden afge* stoken, toen kwam de lust om streken uit te halen weer boven bij de twee heeren. Jaap had een bijzondere zware stem. Wanneer hij nu een acht* of tiental jeugdige Scheveningsters ge* armd op een rijtje naast elkaar zag voortschuiven, dan kon hij zich niet inhouden en vlak achter de meisjes gekomen, nieste hij zoo verschrikkelijk hard, dat je het een kwartier ver kon hooren. De meisjes schrokken zich een ongeluk en stoven gillend uit el* kaar. Ze dachten bepaald, dat er een auto hen op de hielen zat. Maar hadden ze dan in de gaten, wie haar die kool had gestoofd, dan hadden ze de meeste pret, als Jaap weer een ander zestal de stuipen op het lijf joeg. Toen de verkoudheid van Jaap over was, vond Top een ander middel om zijn medemenschen een loer te draaien. Hij haalde zijn portemonnaie uit den zak, nam daar het kwartje uit en bond de porte* monnaie aan een touwtje, dat hij toevallig bij zich had. Toen zetten de heeren zich op een bankje en Top legde de beurs op straat, terwijl hij het touwtje in de hand hield. „Joi, dèr vin ik 'n portemenee," zei een Schevenin* ger tot zijn kameraad. Meteen bukte hij zich om het voorwerp op te rapen. Op hetzelfde oogenblik echter, dat de Scheveninger zich wilde meester maken van de portemonnaie, ver* dween ze. Top had een ruk gegeven aan het touwtje. De Scheveninger zag in, dat ze hem er tusschen hadden genomen en iets tusschen zijn tanden mom< pelend, vervolgde hij zijn weg. Toen moest natuurlijk weer een ander de dupe worden en het lokaas werd opnieuw uitgegooid. Dit spelletje beviel onzen vrienden zoo, dat ze aan het vuurwerk niet meer dachten. Bannng! De donderende knal van den eersten vuurpijl bracht de knapen in herinnering, met welk doel ze naar Scheveningen waren gegaan. Het vuurwerk! De eerste vuurpijl was al omhoog gestegen en ze waren nog wel vijf minuten loopen van de plek verwijderd, waar het vuurwerk werd afgestoken. Top palmde dus zijn touwtje in en toen als de wind ver* der. Maar, o wee! Toen ze eindelijk bij de palen ston* den, waaraan de stukken hingen, die afgestoken zouden worden, was daar zoo'n menschenmassa op« gepakt, dat de knapen zoo goed als niets konden zien. 5* Dat ging toch niet. Ze moesten vooraan zien te komen. En zij aan het dringen. Maar op die manier kwamen ze van den wal in de sloot, want toen ze een meter of tien naar voren waren gekomen, kon* den ze nog minder zien, dan toen ze zich nog ach* teraan bevonden en wat het ergste was, ze konden niet meer voor* of achteruit. Toen fluisterde Top zijn makker iets in het oor en even daarna zakte Jaap ineen. „O, menschen, help!" jammerde Top. „Mijn broer* tje is van zijn eigen gevallen!" „Gunst, dat arme kind," sprak een medelijdende juffrouw. „Geen wonder ook in die drukte. Een groot mensch heeft werk, om zich goed te houden. Breng hem maar gauw naar den zeekant! De frissche lucht zal hem goed doen. Hij ziet warempel zoo wit als krijt! Toe menschen, maakt eens wat plaats. Dat arme kind is flauwgevallen. De zeelucht moet hij hebben." En zij vooruit, om ruimte te maken, terwijl Top zijn arme broertje ondersteunde en hem zoo goed en zoo kwaad als dat ging tusschen de opeengepakte menschen doorsleepte. De goedhartige juffrouw rust* te niet, voor het arme schaap zich buiten het gedrang bevond. 't Was merkwaardig, zoo gauw als Jaap weer tot bewustzijn kwam, toen de jongens eenmaal vooraan stonden. Wel protesteerden een paar menschen, omdat de knapen voor hun neus gingen staan, maar de goed* hartige juffrouw trok partij. „Jij hebt zeker geen kinderen, dat je zoo hard* vochtig bent. Een schaap, dat flauwgevallen is, weg te willen jagen! 't Is schande! Je kan immers wel over de kinderen heen zien." Maar ondertusschen bleef ze zelf ook vooraan staan. Top en Jaap zeiden niets. Alleen kneep Top zijn vriend eens even in den arm en toen had het flauwgevallen schaap moeite, om niet in lachen uit te barsten. „Gaat het al wat over, vent?" vroeg de medelijden* de juffrouw. „Een beetje eau«de*cologne?" „Dank u, juffrouw," antwoordde Jaap zwakjes, „de zeelucht knapt me aardig op." „Dat moet immers wel," was het antwoord. „Ik ben maar blij, dat ik je hier heb gebracht." „Ik ook," dachten Top en Jaap. En waarlijk, ze hadden reden om tevreden te zijn: ze konden alles uitstekend zien! „Als je nou maar niet weer flauwvalt, als we terug moeten," zei Top. Jaap beet op zijn lippen, om niet in lachen uit te barsten. Maar hij wist zich te bedwingen en ants woordde met een zucht: „Neen, ik ben nou alweer een heeleboel beter." „Gelukkig," zei Top, op een toon, die de juffrouw eens even naar hem deed opkijken. Maar Top bespiedde zijn broertje alweer met zoo'n zorgzamen blik, dat de argwaan van de juffrouw even snel verdween, als die bij haar was opgekomen. Toen het vuurwerk was afgeloopen, meende zij zelfs nog een goeden raad te moeten geven. „Nou blijven jelui hier wachten, totdat de groote stroom voorbij is en dan ga je op je gemakje naar huis. Dan heb je nergens last meer van," zei ze. „Jawel, juffrouw," antwoordde Top, maar nog waren de menschen niet verdwenen, die vlak bij de knapen hadden gestaan, of Top en Jaap wipten over het hek, dat langs den strand^boulevard stond, spron* gen toen naar beneden in het zand en holden over het strand naar het station van de stoomtram. Ja! Ze zouden wachten, totdat de groote stroom voorbij was! Dan zouden ze om elf uur nog niet thuis zijn. Ze moesten juist zoo spoedig mogelijk bij de tram wezen. Op weg daarheen proestten ze nog telkens van het lachen. „Als je genoeg hebt van de normaalles, moet je maar naar het tooneel gaan, want je kunt buitenges woon goed komediespelen," zei Top. De jongens waren ondertusschen van de eersten, die aan het station arriveerden en ze kwamen, vol* daan over hun uitstapje, op tijd thuis. V. Den volgenden morgen werd Top al om zes uur wakker. Hij wreef zich de oogen uit. O ja, dat was waar, hij moest weer naar het kan* toor. Zou die aardbeienneus hem weer allerlei pruts* karweitjes opdragen? Als de Korte dat waagde, zou hij alles heelemaal verkeerd doen, dat nam de jongen zich vast voor. Zou hij weer koffie moeten halen? Top hoopte van wel. En dan zou het dien dag voor het laatst zijn, dat stond vast! Toen Top zich gewasschen en aangekleed had, wip* te hij even de keuken in en daar vulde hij een pepers huisje met zout. Dat moest dien dag mee naar het kantoor. Nu, 't ging dien morgen al net als den vorigen dag. Top kreeg van alles te doen, maar... geen kan* toorwerk. Zoo moest hij dien ochtend punten slijpen aan alle potlooden en toen dat klaar was, werd hem opgedragen, om de inktkokers schoon te maken. De potlooden spitste hij zóó lang, totdat ze alle tot op de helft van de lengte waren ingekort en vóór hij de inktpotten terugbracht, goot hij in elk een scheutje water. Toen de Korte hem daarna beval, nieuwen inkt in de potten te doen, was hij daar als de kippen bij, maar o, wat kreeg hij een uitbrander, toen zijn chef bemerkte, welk een waterige inkt er in de kokers was. ,,'t Is wat moois," zei de Korte, „om al dien inkt zoo te bederven. Jij denkt zeker, dat de inkt geen geld kost. Als je weer den boel bederft, zal ik zor« gen, dat de schade van je salaris wordt afgehouden." „Ik heb ook nooit zulk werk gedaan," verontschul* digde Top zich met een onnoozel gezicht. „U hadt het mij eerst eens moeten voordoen. Mij worden ook al die lastige karweitjes opgedragen." Dolstra en v. d. Berg zaten te proesten van het lachen. Ze begrepen, dat Top uitvoering begon te geven aan zijn voornemen van gisteren. „En waar zijn de potlooden?" vroeg de Korte. „Alsjeblieft, mijnheer!" zei Top heel vriendelijk. Toen de Korte de potlooden zag, keek hij, alsof hij het in Keulen hoorde donderen. „Maar kerel, ben je nou stapelgek geworden?" barstte hij eindelijk uit. „De potlooden waren zoo goed als nieuw, toen ik ze je gaf en nou is er maar de helft van over." „Mijn mes is zoo bot, de punten braken telkens af," zei Top bedeesd. „Dan zal ik je voortaan mijn mes geven," was het antwoord van de Korte. „Ik wed, dat dat dan ook bot wordt," hernam Top. Dolstra en v. d. Berg zaten te gieren van het lachen en de Korte begreep, dat hij in Top zijn mans netje had gevonden. De chef zei niet veel meer na de laatste woorden van Top, maar al spoedig stuurde hij den jongen uit om gezegeld papier te halen. Top ging om tien uur weg. 't Was een kwartier loopen naar het zegelkantoor, maar de knaap kwam pas tegen twaalven terug. „Waar heb jij zoolang gezeten," vroeg de Korte hem. „Ik heb heelemaal niet gezeten," antwoordde Top verontwaardigd. „Ik heb steeds geloopen." „Dan snap ik niet, dat je nu pas terug bent." „Ik snap het ook niet," zei Top. „Of ja, ik snap het toch wel, ik heb zoo lang moeten wachten." „Op die zegels?" vroeg de Korte op een toon, waaruit je kon opmaken, dat hij van Tops praatjes geen zier geloofde. „Neen," zei Top met een onnoozel gezicht, alsof het hem bevreemdde, dat de Korte het niet begreep, „neen, niet op de zegels, maar op de muziek." „Op de muziek!" schreeuwde de Korte veronts waardigd. „Ja, op de muziek. De soldaten rukten uit en het duurde zóó lang, vóór ze een mopje gingen spelen." Dolstra dacht dat hij zou stikken van benauwdheid, toen hij Top dit alles, op een heel gewonen toon, alss of het de natuurlijkste zaak van de wereld gold, tot de Korte hoorde zeggen. Deze voelde zijn bloed koken, maar hij zei niets meer. „Wacht maar, jongetje," dacht hij. „Jij bent nog niet van mij af, we spreken elkaar nader." En bij zich zelf nam hij zich voor, den patroon zoo spoedig mogelijk te zullen mededeelen, dat die Mees een totaal onbruikbaar jongmensch was. „Heb ik mijn boodschap goed gedaan, mijnheer?" vroeg Top, als was het, of hij zijn chef nog meer wilde prikkelen. „Best," sprak deze. „Ga nu maar om de koffie. Ik zeg je dat voortaan niet weer. Dat is om twaalf uur jouw werk." „Heel graag, mijnheer," zei Top. En hij spoedde zich naar de keuken. „Guns, is Uwé daar alweer, mijnheer Top? Als Uwé efe gewacht had, was ik self wel gekomme met de koffie. Ik was juist aan het inschenke." „Och, ik ben hier nu toch," antwoordde Top, „ik zal de koffie dus maar meenemen." „Net zooals Uwé wil, hoor. Ik kan se anders best efe komme brenge." De koffie was ingeschonken en Top verliet de keuken, beladen met het blad, waar* op de kommen stonden. In de gang, bij de trap gekomen, zette hij het schenkblad even op den vloer. Toen diepte hij uit een van zijn zakken het peperhuisje op, dat hij 's morgens met zout had gevuld. Hij opende het zakje. Even keek hij er in. „Daar zit wel een half ons zout in," dacht hij, en toen begon hij den inhoud van het peperhuisje langzaam in één van de kommen uit te storten, ter* wijl hij met een lepeltje den inhoud van die kom goed dooreen roerde. Eindelijk was al het zout in de koffie opgelost. Top maakte met zijn zakdoek het lepeltje schoon en legde dat weer netjes bij de kom neer. Natuurlijk was de kop, waarin het zout was op* gelost, het volst van alle. „Nu zal je zien, dat die neus weer naar de volste kom grijpt," zei Top en met opzet plaatste hij het kopje zóó, dat de Korte over de andere zou moeten reiken, om het volste te pakken. Toen stapte hij het kantoorlokaal binnen. „Aannemen, mijnheerl Eén koffie!" En Top presenteerde de Korte het eerst. Deze greep, zooals Top had verwacht, naar de vol* ste kom en zette die bij zich neer op zijn schrijf» tafel. Vlug, als de wind, bediende Top ook de ans dere heeren en toen begaf hij zich met het laatste bakje naar zijn plaats. Maar nog zat hij niet, of hij hoorde een ver* schrikkelijken kreet. Hij keek om en wat zag hij? De Korte was opgesprongen. De grond, rondom de plek, waar de chef stond, zag bruin van de koffie. Een oogenblik bleef de Korte staan, al maar proes* tend, doch toen rende hij, zoo vlug als zijn kromme beenen hem dat veroorloofden, naar het fonteintje en daar ging hij zijn mond uitspoelen. Top was dadelijk bij hem. „Wat is er, mijnheer? Hebt U je gebrand?" De Korte antwoordde niet. Toen kwamen ook Dolstra en v. d. Berg bij hem staan en ze vroegen de Korte heel deelnemend, wat er gebeurd was. „Ze willen me vergiftigen!" riep deze. „Hè, wat gemeen," zei Top. „Ze hebben vitriool, aluin, salpeter, weet ik wat, in mijn koffie gedaan." „De mijne was goed," zei v. d. Berg. „Och, hebt U de koffie getroffen, waarin ik wat zout heb gedaan? Die had ik voor mezelf bestemd," zei Top. ,,'t Spijt me, dat U dat kopje hebt ges genomen. Ik heb vergeten, het U te zeggen." Dolstra droop af; die kon zich niet goed houden van het lachen. De Korte bleef maar steeds gorgelen en spoelen. Eindelijk scheen hij den vuilen smaak kwijt te zijn. Toen wierp hij een verpletterden blik op Top en begaf zich vervolgens naar zijn plaats. Nog zat hij niet, of v. d. Berg sprong op. „Hè, dat is gemeen, Dolstra!" riep hij, terwijl hij net deed, of hij iets uitspoog, „het is gemeen van je, dat je de kommen hebt verwisseld." En hij vloog op zijn beurt naar 't fonteintje. „Nou kan jij het ook eens proeven," riep de Korte. „Ik vind het fideel van Dolstra, dat hij de kommen verwisseld heeft. Nou heb ik tenminste een goed bakje!" En gretig greep hij naar de kom, die op zijn lesse* naar stond. Hij bracht haar naar de lippen en nam een geduchten slok. Maar als je hem toen hadt gezien, zou je hebben gedacht, dat hij het zou besterven. Gulzig als hij had gedronken, was hem een weinig van de gezouten koffie in de luchtpijp gedrongen. Hij had het zoo benauwd, dat hij dacht te zullen slikken. Wel een kwartier stond hij te proesten en te hoesten. Hij had voor de tweede maal van de koffie ges dronken, waarin Top zout had gegooid. De list van v. d. Berg was volkomen gelukt. Deze had het maar doen voorkomen, alsof Dolstra de kommen had ver* wisseld en hij had er op gerekend, dat de Korte in de meening zou gaan verkeeren, een smakelijk kopje voor zich te hebben en dat hij dan opnieuw van de „vergiftigde" zou gaan drinken. Die tweede maal kwam de chef er nog slechter af dan den eersten keer. De zoute koffie in zijn luchtpijp bleef prikkelen en het duurde geruimen tijd, voor hij wat tot bedaren kwam. Maar toen het hoesten eenmaal over was, nam hij een kort besluit: hij stapte regelrecht naar de gang en hij begaf zich naar boven. Hij wilde zich bij den patroon gaan beklagen, dat kon je aan alles zien. Dolstra liep hem op de teenen na, maar hij bleef bij de trap staan. Scherp luisterde hij. Jawel hoor, de Korte klopte aan de huiskamerdeur. Dolstra hoor* de, dat die deur geopend en gesloten werd, doch hij kon natuurlijk niet verstaan, wat daarboven bespro* ken werd. Maar nog voor hij de deur van het kan* toorlokaal weer had bereikt, hoorde hij iemand op de trap. Hij haastte zich naar zijn plaats. Juist toen hij zat, trad de Korte binnen. „Slib gevangen," zei Top zachtjes tot Dolstra. „De patroon is niet thuis. Ik heb hem vanmorgen zien uitgaan met een city*bag in de hand." „O ja, dat is waar ook, sprak deze, „de patroon is naar Amsterdam, voor die erfeniskwestie." „Maar dat weet de Korte toch ook wel," mengde v. d. Berg zich in het gesprek, dat door de drie kier* ken fluisterend werd gevoerd. „Hij zal gedacht hebben, dat mijnheer na de koffie zou gaan," veronderstelde Dolstra. „Dan is hij voor de derde maal „op de koffie ge* komen," zei Top, een straatjongensterm gebruikend, die zooveel zeggen wil als: „hij heeft zijn doel ge* mist." „Maar toch laat hij het er niet bij," zei v. d. Berg. „Als hij er niet met den patroon over spreekt, zal hij het ons wel op een andere manier inpeperen." „Nu laat hij doen, wat hij wil," zei Top, „maar ik ben er zeker van, dat ik voorloopig niet weer voor kellner zal behoeven te spelen. Die akelige vent ook. Hij weet, dat ik moet worden opgeleid voor het can» didaats*examen, dat heeft mijnheer Brasser hem zelf gezegd, ik was er bij, en die nare kerel laat me niet anders doen dan loopjongens» en keukenmeidenwerk." „O, ik snap wel, waarom hij dat doet," sprak v. d. Berg. „Onthoud eens, wat ik je zeg. Jij bent hier op het kantoor gekomen, omdat er voor ons drieën te veel werk was. We konden het niet af. En nu laat de Korte jou allerlei prutskarweitjes doen, om maar te zorgen, dat er achterstand van werk blijft. Hij zal er dan natuurlijk met mijnheer over spreken, dat het werk niet afkomt, dat hij jou niets kan laten doen, dat je nog geen puntje aan een potlood kunt slijpen, dat je uren wegblijft, als je een boodschap moet doen, enz. enz. En wat zal dan het eind van het liedje zijn? Dat jij wordt weggestuurd, of, als dat niet gebeurt, omdat je oom hier is, dat er nog een bediende bij komt. En weet je, wie dat dan zal zijn? Het neefje van de Korte! Natuurlijk. Dat is het heele eierenseten." „Dat kan best zijn," sprak Dolstra. „Als ik jou was, Top, zou ik er met mijn oom over spreken." „Och," antwoordde deze, „ik houd er niet van, om me bij anderen te beklagen. Ik zal eerst eens zien, of ik die vetjas het plagen niet kan afleeren. We zijn er nog niet. Als dat neefje hier werkelijk op het kantoor komt, dan is er tijd genoeg, om er over te spreken." „Maar ondertusschen heeft de Korte jou zwart ge* maakt bij den patroon," zei Dolstra. „Kom, zoo gemeen zal hij toch niet wezen," was het antwoord van Top. De jongen zelf was zoo eerlijk, dat hij een ander, en dan nog wel een man op jaren, niet tot zulk een laagheid in staat achtte. „Nou, jij moet het weten," hernam Dolstra. Ik deed het in jouw plaats vast en zeker. En zie je er tegen op, om met je oom te spreken, dan wil ik dat wel voor je doen." u'"zei T°p- »maar ik ten ' °m rmee nog eventjes te wach* Daar kwam Tops oom weer terug, die thuis was gaan koffiedrinken. Deu.KTte ^ad hfm nog niet gezien, of hij stond op en hij begaf zich naar de kamer, waar de heer Visser altijd zat te werken. De Korte sloot de deur achter zich, maar in een minimum van tijd stond Dolstra achter de deur, om zoo mogelijk, iets op te vangen van het gesprek.' IN iet, dat het zijn gewoonte was, om voor luistervink te spelen, maar hij kende de Korte. Hij wist, dat deze gewoon was, de zaken anders voor te stellen, dan ze zich hadden toegedragen en tegen zoon ge* meene wijze van strijden wilde hij zich wapenen. adat hij een paar minuten had staan luisteren kwam hij, proestend van het lachen, terug. „Neen maar, die is goed," zei hij tot v. d. Berg „die daar (en hij maakte met zijn hoofd een bel f riGhutin! Van de deur) »die daar ^aat me de geheele geschiedenis haarfijn aan mijnheer Visser te vertellen. Nou, deze laat hem uitpraten en wat denk je, dat hij zei, toen de Korte klaar was met het ver* haal van zijn lijdensgeschiedenis? Hij vroeg aan de Korte: „Dus als ik het goed be« grijp, heb jij mijn neef voor keukenmeid laten spelen?" „Ja, mijnheer," antwoordde de Korte en hij voegde er als verontschuldiging bij: „De meid had het zoo druk met allerlei andere bezigheden." „Druk of niet druk," zei mijnheer Visser, „zulke baantjes draag je mijn neef niet weer op. Die is hier niet om voor kellner te leeren. Dat wil je wel onthouden, niet waar?" „Jawel, mijnheer," antwoordde de Korte nog, „maarre..." „Geen maren! Onthoud, wat ik je heb gezegd. Over dat bederven van je koffie zal ik mijn neef spreken. Heb je nog iets?" „Jawel, mijnheer, ik wou U even spreken over de hypotheeksakte van ..." Toen ik hoorde, dat hij over zaken begon, ben ik maar weggeloopen," vervolgde Dolstra. „Hoe vind je hem? Die dacht ons een uitbrander te doen bezorgen en hij loopt zelf een schrobbeering op. Fijn iss't*ie!" ,,'t Zal me benieuwen, wat oom te vertellen heeft," zei Top, toen hij alles had gehoord. „Maak je daarover maar niet ongerust," sprak v. d. Berg. „Je oom is een aardige, joviale kerel. Die kan wel een grapje velen." Even daarna kwam de Korte weer binnen. Hij zette een gezicht als een oorwurm. „Hm! hm!" kuchte Dolstra. „Hm! hm!" deed v. d. Berg. 't Leek warempel wel, of die verkoudheid aanstekelijk werkte; want: „Hm, hm," kuchte ook Top. De Korte keek zijn tegenstanders ieder op de beurt met een vernietigenden blik aan, maar hij zei niets. Toen zette hij zich aan zijn lessenaar en hij begon aan zijn werk. Na een half uurtje riep hij Top bij zich. „Hier zijn drie brieven, die ga je posten aan het hoofdkantoor en dezen, er is haast bij, breng je zelf naar Voorburg!" ^ „Ik zal waarschijnlijk niet kunnen terugzijn, vóór het kantoor gesloten wordt," sprak Top. „En waarom niet? 't Is nu half twee. Ik loop mak* kelijk in vijf kwartier heen en terug naar Voorburg." „Ja, maar u neemt minstens de vlucht van een arend, doch ik kan het zoo gauw niet." „Nou, hoepel maar op, sprak de Korte, opnieuw geërgerd. „Voor mijn part kom je heelemaal niet terug.' ,,En ik zou de kennismaking zoo graag voortzet* ten, sprak Top. „Dag heeren!" Nog was Top niet weg, of v. d. Berg, die na de Korte, de oudste was, stapte op zijn chef toe en zei: „Hoor eens, de Korte, als ik je een goeden raad mag geven, dan moet je Mees niet langer zoo treite* ren. De jongen zet je schaakmat, hij..." „Werd je wat gevraagd? Bemoei je met je eigen zaken. Doe je werk!" Van den Berg zei niets meer. Hij liep naar zijn plaats terug, vast besloten, Top voortaan met handen enT7vo^en te helpen in zijn strijd tegen dien bullebak! Top? Had hij het land, omdat hij alweer bood* schappen moest doen? O, neen, heelemaal niet. Hij liep naar het hoofdpostkantoor, kocht daar een post* zegel van vijf cent, plakte dien op den brief, die naar Voorburg moest, gooide de heele correspondentie in Toch naar Zee. de bus, maakte rechtsomkeert en sloeg de richting in naar Scheveningen. Hij zou eens lekker gaan poe* len. Aan het volksbad kon je een bad nemen voor een dubbeltje, een badbroek huurde je voor een stuiver. Hij had nog dertig centen in zijn zak! Dat was meer dan voldoende. Hoezee! Hij was den ge« heelen middag vrij! Die brief voor Voorburg kwam er over de post immers even spoedig, als wanneer hij hem bracht en een verfrisschend bad zou hem goed doen na al die uren, doorgebracht in dat muffe kantoorlokaal. Leve de buitenlucht! Hoezee! Hij ging zwemmen! 's Avonds had hij immers les. Dan kwam er ook weer niets van uitgaan. Al spoedig lag hij te spartelen in het frissche zee* water. Het beviel hem zoo in het zilte nat, dat hij niet aan heengaan dacht en zelfs moest de badman hem in herinnering brengen, dat het eindelijk toch eens tijd werd, om op te stappen en plaats te maken voor een ander. Toen hij zich had gekleed en zijn badkoetsje ver* liet, was het nog te vroeg om naar huis te gaan. Moeder behoefde niet te weten, dat hij dien mid* dag niet op het kantoor was geweest: die zou zich maar noodeloos ongerust maken. Hij klauterde tegen de duinen op en wierp zich in het zand. Hè, het deed je zoo goed, je na zoo'n bad eens lekker in het zonnetje te koesteren. Eindelijk stapte hij op. Het kostte hem moeite van de zee te scheiden; van de zee, waarop de haring* bommen en de garnalenvisschers zoo vroolijk op en neer dansten. Hé, was hij maar aan boord van een van die scheepjes! ue armste acneveningsche jongen was beter at, dan hij. Die kon zijn lust volgen. Die mocht naar het ruime sop. En hij? Hij was gedoemd, zijn heele leven in een muf kantoor te zitten en dat nog wel met een kerel, als die de Korte! Maar het was immers zijn eigen wil. Hij deed het om zijn moeder, dus, weg met die gedachten en naar huis, want hij wilde niet later dan gewoonlijk thuis komen. Dan zou moeder natuurlijk aan het vragen gaan en haar voorliegen, dat wilde hij niet. Maar moeder vroeg niet veel, toen Top eenmaal thuis was. Alleen wilde zij weten, hoe haar jongen het dien middag had gemaakt. „O, 't is me veel beter bevallen dan gisteren, moe. We hebben nogal eens gelachen, zoo onder elkaar." Moeder was in haar schik. O, het deed haar toch zoo goed, dat Top zich blijkbaar wel in het kantoor* leven kon schikken. Hij kwam vroolijk en opgewekt thuis en hij scheen lust in zijn studie te hebben, want zelfs nog voor het middagmaal begon, ging hij zijn boeken inzien, 't Was moeder aan te zien, dat zij gelukkig was. Met den dag knapte zij op. 's Avonds half zeven ging Top naar zijn oom, om les te nemen. ,,'t Zal me toch benieuwen," dacht hij, „of oom nog over die gezouten koffie praat. Als oom het doet, zal ik hem de heele toedracht van de zaak ver? tellen. Oom kan me er toch niets om maken. De Korte zelf heeft het kommetje van het blad genomen. Kan ik het helpen, dat die vent juist altijd de kom neemt, die het volst is. Dan moet hij maar niet zoo begeerig zijn!" Maar hij was niet erg bang, dat oom hem een 6* standje zou geven; die hield veel van hem, dat wist hij wel. Inderdaad scheen oom aan het voorval niet meer te denken, althans de tijd verstreek en Top hoorde niets. In plaats van een standje, kreeg hij een com< plimentje over zijn werk. Maar toen Top op het punt stond van heengaan, zei oom: „Zeg, Top, wat heb jij dien de Korte van* middag een poets gebakken; ik moest me goed houden, om niet in lachen uit te barsten, toen hij me de geschiedenis vertelde. Maar ik wil je toch een goeden raad geven; plaag hem niet veel, want hij staat bij mijnheer Brasser in een goed blaadje. Als hij je echter weer van die keukenmeidendiensten opdraagt, weiger dan beslist zijn bevel op te volgen. En nu zou ik maar gauw naar huis gaan, want het is al laat geworden." En Top nam afscheid van zijn oom. Juist toen hij langs de school kwam, waar de nor* maallessen gehouden werden, verlieten de kweekelin* gen het gebouw. Top wachtte even op Jaap en samen gingen de beide knapen naar huis. Dat Top zijn vriend de geschiedenis van de koffie in geuren en kleuren vertelde, kun je begrijpen. VI. Top had er al lang op gerekend, dat hij den een of anderen dag bij zijn patroon geroepen zou worden, om zich te komen verdedigen tegenover de beschuit digingen, door de Korte bij den heer Brasser tegen hem ingebracht. Tot zijn groote verwondering geschiedde dit echter voorloopig niet. 't Leek wel, of de Korte nog niet over de tekortkomingen van Top had geklaagd bij den patroon en Top begon al te denken, dat zijn oudere collega's den eersten klerk een beetje al te zwart hadden afgeschilderd. Niet, dat hij vrinden was geworden met de Korte, o neen, verre van daar, maar Top kreeg de laatste dagen, misschien wel, omdat er natuurlijk niet altijd prutskarweitjes te verrichten waren, nogal eens werk, dat naar zijn zin was en op dat werk deed hij uiter* mate zijn best, zoodat de Korte hem daarover on= mogelijk op* of aanmerkingen kon maken. Als dat nu maar zoo was voortgegaan, zou Top het zijn superieur waarschijnlijk niet weer lastig hebben ge* maakt. Maar juist op die dagen, waarop het erg druk was, zoodat v. d. Berg en Dolstra zelfs in het koffie«uurtje geen tijd konden vinden, om op hun ge* mak een boterham te eten, kwam de Korte weer met allerlei beuzelarijen aanzetten. Eens zelfs droeg hij Top op, een ons tabak te gaan halen. De Korte rookte namelijk onder het werk altijd een pijp gp toen hij nu op zekeren ochtend zag, dat zijn voorraad tabak bijna op was, riep hij Top bij zich, haalde een kwartje uit zijn beurs en wierp dat voor Top op de tafel. „Loop eens gauw naar Jansen in de Nieuwstraat en haal een ons fijngesneden portomco van 18 cent." „Kommandeer je hond en blaf zelf," zei Top, ter* wijl hij zich omkeerde en weer aan zijn werk ging. „Dus je weigert, aan mijn verzoek te voldoen?" „Ja, zei Top. „Ik ben hier in dienst van mijnheer Brasser en wel om kantoorwerkzaamheden te vers richten en niet om boodschappen te loopen voor U. Mijnheer is op het oogenblik niet hier, maar daar zit mijnheer Visser. U kunt u gaan beklagen over mijn dienstweigering." „Dat zou niet veel helpen, vriendje!" antwoordde de Korte, terwijl een valsch lachje om zijn lippen speelde. „Ik zal het onthouden, hoor! Dat komt alle* maal op zijn pootjes terecht." Toen trok de Korte zijn soepjas uit, schoot een andere jas aan en ging zelf tabak halen, want zon« der pijpje kon hij niet werken. Nog was hij de deur niet uit, of Top liep naar den lessenaar van de Korte en nam diens pijp in de hand. Het was een gewone steenen pijp, maar ze was mooi doorgerookt en de Korte was daarop zeer trotsch. "Zeg, Dolstra, kijk eens! Nu zal je hem straks zien lurken." Meteen brak Top den pijpesteel door en wel op een plaats, dicht bij den kop. Toen nam hij een lucifertje, krabbelde dat een beetje af met zijn mes en stopte het in den pijpe= steel, maar zóó, dat het er een paar centimeter uit* stak. Toen nam hij den kop, waaraan nog een eindje steel zat en zette de twee stukken weer aan elkaar. Vervolgens legde hij de pijp neer, waar hij haar had gevonden. Top had de stukken zoo netjes aan elkaar gepast, dat je heelemaal niet kon zien, hoe de pijp gebroken en onbruikbaar was gemaakt. Na een kwartiertje kwam de Korte terug. Top zat al te genieten. Hij wist precies wat er zou gebeuren. Kijk maar. Eerst de goede jas uit* en de vetjas aan* getrokken. Mooi! Toen het takabskistje voor den dag gehaald. Daarna naar de prullemand. De tabaksstof, die zich in het kistje bevond, werd in de mand ge» gooid. Het zakje werd leeggeschud in het kistje. Vers volgens werd behoedzaam de mooi doorgerookte pijp van het aschbakje genomen. De pijp werd leeg gekrabd en daarna voorzichtig gestopt met versche tabak. Een lucifer werd uit een doosje genomen. Top genoot! Hij zag, dat ook Dolstra en van den Berg steelsgewijze naar de Korte zaten te loeren. Het lucifertje werd aangestoken. Pppp! Ppp! Een smakkend geluid deed zich hooren. „Hè, vreemd! De pijp trok niet! De Korte keek eens in den kop. Het lucifertje ging uit. Een ander werd genomen. Nog eens gezogen! Ppp* ppp» ppp! De bolle wangen van de Korte trokken naar bin» nen, zoo deed hij zijn best. Maar, mis, hoor! Geen wolkje rook ontsnapte aan de dikke lippen van de Korte. Zeker had hij de pijp te vast gestopt. Hij zou eens even in den kop peuteren. Ha, nu zou het gaan! Weer een vlammetje gemaakt. PPP* PPP= PPP= ppp! Maar dat was om razend te worden! De pijp trok nog niet! Dan haar maar heelemaal opnieuw gestopt! En de Korte begon voorzichtig de reeds smeulen» de tabak uit den pijpekop te verwijderen. De nog niet ontbrande tabak wierp hij weer in het kistje. Toen ging hij naar het raam, om te zien, of wel alles was verwijderd. Ja hoor, de pijp was heelemaal leeg en haar dus maar opnieuw gestopt, losjes, vooral niet te vast! Het vierde lucifertje werd aangestoken. ,r°P dacht, dat hij zou stikken, zoo benauwd had hij het. Dolstra zat op zijn penhouder te bijten en v. d. Berg dorst blijkbaar niet meer op te kijken. En toch was het grappig om te zien, hoe de Korte zijn best deed. Maar hoe hij ook trok, het hielp geen zier! In den kop kon het hem niet zitten, dat stond vast! De pijp was los gestopt, dus moest het 'm in den steel zitten! Als onverbeterlijk rooker had de Korte al het be= noodigde bij de hand. De lessenaar werd openges slagen en een breinaald kwam voor den dag. Die werd in de opening van den pijpesteel geduwd en toen... toen kwam de euveldaad van Top aan het licht! Zoodra de Korte in den steel tegenstand ontmoette, begon hij harder te drukken en... hij duwde het' lucifertje naar achteren, terwijl er een stuk van den steel met den kop meeging. Den blik, dien hij toen op Top wierp, zou de jongen nooit vergeten. De Korte zei niets, maar hij klemde de tanden op elkaar, terwijl hem de aders bij de slapen zwollen. Hij wierp de mooi doorgerookte pijp in de papier* mand, liep naar den kapstok, trok zijn mooie jas weer aan en begaf zich opnieuw naar buiten. Toen proestte Top het uit. „Hoe wasstsie?" vroeg hij aan Dolstra. „Ik vond 'm eenig," antwoordde deze. Maar v. d. Berg zei: „Jongen, Top, pas toch op. Vandaag of morgen barst de bom. Je maakt het wel een beetje al te bont!" „Hij begint toch altijd zelf," zei Top. „Ik ben zijn knecht niet. Als hij mij nu nog vriendelijk had ges vraagd, om even wat tabak voor hem te gaan halen, dan had ik het gedaan. Maar wat doet die vent? (Je kon hooren, dat de jongen verontwaardigd was). Hij gooit een kwartje voor me op de tafel en zegt: „Allo, vlug, een ons tabak halen, 't Lijkt wel, of ik een hond ben. Neen hoor, ik heb er heelemaal geen spijt van, dat ik hem die poets heb gespeeld." Zoo gingen de eerste weken van Tops leertijd op het kantoor voorbij onder voortdurenden strijd tus* schen hem en zijn chef, mijnheer de Korte, 't Zou ons te ver voeren, zoo we alle middelen wilden gaan opnoemen, die de Korte te baat nam om Top te plagen en een verhaal gaan opdisschen van al de streken, die Top uithaalde, om de Korte er in te laten loopen. Maar een geschiedenis willen we toch nog verhalen en wel omdat door een ongeluk* kigen samenloop van omstandigheden Tops oom in den strijd tusschen de twee bedienden werd betrok* ken. Je moet dan weten, dat de Korte gewoon was, iederen dag een eitje mee te nemen naar het kantoor. Dat at hij dan op bij zijn twaalfuurtje. Nu had hij op zekeren dag Top weer eens buitens gewoon hondsch behandeld en Top broedde op wraak. Lang had de jongen er over gedacht, hoe hij zijn waarden chef weer eens te pakken zou kunnen nemen, toen hij toevallig dat eitje in den geopenden lessenaar van de Korte zag liggen en meteen schoot hem te binnen, dat hij daarmee wel eens een grapje kon hebben. De Korte at iederen dag een ei, dat wist Top. Maar den volgenden dag zou hij vegen! Voor Top dien middag naar huis ging, liep hij even de stad in. Voor de winkels van de vogelhanden laars bleef hij staan, maar hij kon in den beginne nergens vinden, wat hij zocht, totdat hij eindelijk een winkel binnenstapte, in welken hij de voorwerpen, waarvan hij er een verlangde, voor het raam zag liggen. Daar hij zijn doel had bereikt, stapte hij toen wel* gemoed naar huis. Wat hij in dien winkel had gekocht? Dat zullen we straks wel zien. Vast staat, dat Top reeds naar den dag van morgen verlangde. Wat zou die de Kor* te om twaalf uur, als hij zijn eitje wilde gaan eten, groote oogen opzetten. Top nam zich reeds voor, den volgenden morgen nog niets aan v. d. Berg en aan Dolstra te zeggen, 't Moest een verrassing blijven. Den volgenden dag stapte Top al vroeg naar het kantoor. Hij wilde gelijk met of liever nog vóór de Korte aanwezig zijn, om alles te kunnen schikken. Zoodra de Korte zijn vetjas had aangetrokken, ging hij gewoonlijk naar de kamer van den patroon, om diens orders te vragen en van die gelegenheid wilde Top profiteeren om zijn boos opzet zoo spoedig mogelijk ten uitvoer te brengen. 't Was, of het toeval zoo wilde: Top stond ge* lijk met de Korte voor het huis van notaris Brasser. „Morgen, mijnheer," sprak Top beleefd, terwijl hij zijn pet afnam en die heel diep naar den grond bracht. „Heeft je moeder je de deur uitgetrapt? Was je te lastig thuis?" „Neen mijnheer, dat niet. Dienstijver!" antwoordde Top. „Dan zal het eindelijk komen," hernam de Korte, terwijl hij naar binnen stapte. Top volgde hem. Zooals gewoonlijk, schoot de Korte, direct nadat hij was binnengetreden en zijn boterham met zijn ei in zijn lessenaar had gelegd, zijn kantoorjas aan. Vervolgens begaf hij zich naar de werkkamer van zijn patroon, die meestal reeds om half negen aan den arbeid was. Van dat oogenblik maakte Top gebruik. Snel begaf hij zich naar den lessenaar van zijn chef en scharrelde daarin een oogenblik rond. Toen haalde hij iets uit zijn zak, legde dat in den lesse* naar, nam daarna daaruit iets weg en stak dat voor* werp in den zak. Vervolgens liep hij naar zijn plaats en begon daar het een en ander gereed te leggen, dat hij dien mors gen zou noodig hebben. Juist was hij daarmee klaar en had hij het voor* werp, dat hij uit den lessenaar van de Korte had ge* nomen in zijn eigen schrijftafel geborgen, toen v. d. Berg en Dolstra het kantoor binnenstapten. „Morgen heeren," sprak Top. „Dag Top. Wat ben jij vroeg!" „Ja," zei Top, „ik moest een beetje vroeger komen, omdat ik dien aardbeienneus weer eens een poets wil spelen. De vetjas heeft me de laatste dagen weer zoo geplaagd, dat ik hem van mijn kant ook weer eens wat schuldig ben. Je zult dien schapenvanger vanmiddag eens zien kijken!" „Wat heb je dan gedaan?" vroeg Dolstra. „Dat zeg ik nog niet," zei Top. „Je moet vanmids dag maar eens opletten, als onze geachte chef zijn boterhammetje gaat eten." Nu, dien morgen behandelde de Korte zijn onder= geschikten nogal genadig. Top kreeg niet anders dan kantoorwerk te doen en dat verrichte hij, zooals hij het gewoon was, netjes, vlug en zonder fouten. Ofschoon onze vriend dien morgen ijverig bezig was, ging de tijd hem toch veel te langzaam voorbij. Hij verlangde naar de klok van twaalf en deze was nog niet koud, of de jongere bedienden legden hun penhouders neer en ze liepen naar het fonteintje, om de handen te wasschen. De Korte keek wel altijd leelijk, als zijn onderge* schikten het werk staakten, zoodra de klok geslagen had, maar de laatsten waren al zoo gewoon, een grimmigen blik te ontmoeten, wanneer ze hun pen* houder neerlegden, dat ze daar niet eens meer op letten. Ieder waschte dus op de beurt de handen; eerst v. d. Berg, toen Dolstra, en eindelijk Top. Vervolgens haalden ze hun boterhammen uit de lessenaars, namen een stoel en gingen bij elkaar aan een tafel zitten, waar ze, al etend, spoedig in een druk ges sprek gewikkeld waren. Toen ze hun boterhammen zoo ongeveer voor de helft naar binnen hadden, wipte ook de Korte van zijn kantoorkruk en liep naar het fonteintje. „Nou moeten jullie straks eens opletten," zei Top. „Ik wed, dat je je een bult lacht!" Natuurlijk zei hij dit niet zoo hard, dat de Korte het kon hooren. „Wat is er dan toch?" vroeg Dolstra, eveneens op gedempten toon. „Dat zul je wel zien. Let maar eens op, als hij aan zijn eitje begint." De Korte ging nooit bij de andere bedienden zit* ten gedurende het twaalfsuurtje. Hij zette zich aan zijn tafel en keek het ochtendblad in, terwijl hij den inwendigen mensch versterkte. Vóór hij begon, legde hij altijd een servet op zijn tafel, haalde een ont* bijtbordje, een mes en een eierdopje uit een kast en zette zich dan op zijn gemak aan tafel. Vervolgens werden zijn boterhammen van de papieren ontdaan, waarin ze gewikkeld waren en een zoutvaatje werd op tafel gezet. Toen Top zag, dat de Korte zoover gekomen was, hield hij zijn oogen onafgebroken op zijn chef gevess tigd. Hij zag, hoe deze eerst een paar flinke teugen koffie nam, toen zijn boterhammen in reepjes sneed, zijn krant ontvouwde en op zijn gemak ging zitten lezen. Bijna werktuigelijk bracht de Korte nu en dan zijn hand naar het ontbijtbordje, greep een stukje brood, bracht dit even werktuigelijk naar den mond en vers volgde zijn lectuur. Top zat op heete kolen: de Korte moest niet te lang wachten met het ei. Reeds spoedig zouden Dols stra en v. d. Berg opstappen om een luchtje te gaan scheppen en Top wilde, dat ze zouden meegenieten van de verrassing, die de Korte was bereid. Gelukkig! De krant werd neergelegd. „Pssst!" zei Top en hij knipoogde naar zijn beide collega's, „psst, nou zal je 't hebben. Let op!" Inderdaad was de Korte van plan, zijn eitje te gaan verorberen. Hij plaatste het ei in het eierdopje, nam dit in de linkerhand en greep met de rechter naar zijn mes. Toen tikte hij zachtjes met den rug van het mes op den bollen kant van het ei, maar vreemd, de eiers schaal barstte niet. Top zat al te grinniken. Dolstra en v. d. Berg keken belangstellend toe. De Korte tikte wat harder op het ei, doch met het* zelfde resultaat: dat ei scheen dan een verbazend harden dop te hebben; er kwam geen scheurtje in. Nog harder geslagen! Maar alweer vergeefsch: het ei bleef ongerept. „Da's vreemd," bromde de Korte en hij liet het mes met nog meer kracht op het ei neerkomen. Toen nam hij het ei uit het dopje, pakte het bij de punt en sloeg er mee op tafel. Hij sloeg zoo hard, dat je gezegd zou hebben: nu is het buigen of barsten, maar dit wonderlijke ei barstte niet en daarom hief de Korte de hand (met het ei er in natuurlijk) een eind boven zijn hoofd en sloeg nog eens, met al de kracht, die in hem was, op tafel, echter zonder eenig resultaat te bereiken. Top stond op het punt in lachen uit te barsten, maar hij moest zich bedwingen: was hij in een lach geschoten, dan zou de Korte lont geroken hebben en dan zou waarschijnlijk maar de helft van het blijspel, dat Top zich had voorgenomen te doen opvoeren, af* gespeeld zijn. Wat nu vertoond werd, was slechts het eerste bedrijf, het tweede moest zich in de woning van zijn geachten chef ontwikkelen. Tusschen twee haakjes, dat tweede bedrijf werd spoediger afgespeeld dan Top had gedacht en er traden ook andere personen in op, dan hij zich had voorgesteld, maar daarover later. Toen Dolstra zijn collega zoo met dat ei op de tafel zag bonzen, zei hij, zoo langs zijn neus weg: „Dat schijnt geen zacht eitje voor je te zijn, de Korte!" „Neen, bromde deze, „die schaal is al bijzonder hard en dik, of, of..." en meteen stak hij de hand in zijn zak en hij haalde een knipmes te voorschijn,... „of, de melkboer heeft zich vergist en heeft mijn vrouw één van de nesteieren in de handen gestopt." Meteen begon hij met zijn zakmes aan het ei te krabbelen. „Zie je wel, riep hij een oogenblik daarna triom« phantelijk uit, „zie je wel, het is zoo, als ik dacht, ze hebben mijn vrouw een steenen ei in de handen geduwd! Neen maar, die is goed! Een steenen ei! Dat is me nog nooit overkomen!" Dat viel Top tegen. Hij had gedacht, dat de Korte gruwelijk het land zou hebben, zoodra deze ontdekt had, dat hij dien middag geen versch eitje zou peuze* len en nu scheen hij juist schik in het geval te heb* ben. Telkens barstte hij in lachen uit, nam het ei weer in de hand, sloeg er mee op de tafel en riep dan opnieuw: „Een steenen ei! Hoe is 't mogelijk!" „Nou, zoo'n vrouwtje zou ik moeten hebben," zei v. d. Berg. „Die geeft je steenen in plaats van brood!" „Je begrijpt toch wel," antwoordde de Korte, „dat ze het niet met opzet heeft gedaan." „Nou, dat weet ik nog niet," hernam v. d. Berg. „Kan je begrijpen," mengde zich toen ook Dolstra in het gesprek, „zijn vrouw houdt veel te veel van haar knappen man." Top proestte van het lachen. Eerst toen bemerkte de Korte, dat hij in het ootje werd genomen, maar vreemd, hij scheen zich daarvan ditmaal niets aan te trekken, althans hij zei, met een mededeelzaamheid, die men op het kantoor heelemaal niet van hem gewoon was: „En weet je, wat ik nu vanmiddag zal doen, als ik thuis kom?" „Neen," riepen de anderen als uit één mond. „Ik geef mijn vrouw dit ei en ik verklaar, dat ik er geen trek in had, dat zij het maar moet opeten. Ik zie ze het al pellen!" „Ja, dat moet je doen, dan heb je dezelfde pret nog eens thuis," zei Dolstra op een toon, alsof hij het voornemen van de Korte kostelijk vond. „Gaan jullie nog even mee een luchtje scheppen?" vroeg hij aan v. d. Berg en ook aan Top, die beiden reeds klaar waren met hun boterhammen. „Dat konden we wel doen," antwoordde de eerste. i'iddr i up Kon niet meegaan. Die moest nog een paar adressen schrijven voor brieven, die gepost moesten worden. Dolstra en v. d. Berg vertrokken dus samen en Top zette zich aan het schrijven. Ze waren nog niet lang vertrokken, of ook de Korte maakte zich klaar, om er even uit te gaan. In gedachten zeker nog steeds bezig met dat steenen ei, vergat hij zijn lessenaar af te sluiten, zooals hij gewoon was, wanneer hij het kantoor ging verlaten. Top zag, dat de lessenaar niet was gesloten, toen hij er ook eventjes wilde uitgaan, om de brieven te posten. Zoodra hij in de gaten kreeg, dat de sleutel nog in het slot stak, keerde hij terug naar zijn plaats, haalde het ei voor den dag en verwisselde dat met het steenen ei, dat hij in den zak stak, om het zoo* dra hij buiten zou zijn, in het water te smijten. „Nu zal het tweede bedrijf zich ten huize van de Korte afspelen," zoo dacht hij. Top zag het zich al voor zijn oogen ontwikkelen. De Korte zou met een heel effen gezicht thuis komen. Zijn vrouw zou vragen, hoe het met hem was. „Ben je niet lekker man? Je bent zoo stil?" „Neen, erg lekker ben ik niet vandaag. Ik had van* middag al geen trek in eten. Mijn boterhammen heb ik opgegeten, maar mijn ei kon ik er niet in krijgen. Dat moet jij maar opeten, vrouw." „Neen, dat doe ik niet. Ik heb zelf om twaalf uur al een eitje gehad. Neem jij het liever vanavond man. „Neen, moeder, eet jij dat ei nu maar op. 't Is me net, of ik een tegenzin heb in eieren." Toch naar Zee. n „Ja, als dat zoo is, zal ik het maar opeten. Weggooien is zonde. Of weet je wat, we eten van* middag sla, daarvoor heb ik een ei noodig. Ik doe het door de sla." „Da's ook goed," zou de Korte dan antwoorden, zoodra hij de zekerheid had, dat zijn vrouw het eitje moest pellen. En dan zou hij, tegen den tijd, dat zijn vrouw naar de keuken ging, om voor het eten te zorgen, haar naloopen, om te zien, hoe zij het eitje van de schaal zou ontdoen. Want daar moest hij bij zijn. Wat een oogen zou hij echter opzetten, als hij zag, dat dit pellen, o, zoo gemakkelijk ging. Zou hij dan bevroeden, dat hem een loer was ge* draaid op het kantoor? Zou hij er den volgenden dag over durven spreken? Dergelijke gedachten bestormden Top, toen hij op weg was naar het postkantoor. Dat het tweede bedrijf zich veel spoediger en op een heel andere plaats zou afspelen, dan de jongen zich had voorgesteld, vermoedde hij heelemaal niet. Toen Top weer op het kantoor kwam, waren zoo* wel de Korte als v. d. Berg en Dolstra daar reeds aanwezig, 't Was dan ook op slag van één uur. Juist zaten allen aan hun werk, toen Tops oom met eenige papieren in de hand uit zijn werkkamer het kantoor binnenstapte en zich naar de Korte be* gaf, om dien mede te deelen, wat er met die stuk* ken zou moeten gebeuren. „Ik zal zorgen, dat alles vanmiddag klaarkomt, mijnheer," antwoordde de Korte, toen hij zijn in* structies kende. Tops oom stond op het punt van heen te gaan, maar de Korte hield hem terug en zei tot den heer Visser: „Wat me nu vanmiddag is overkomen, dat is me nog nooit gebeurd, mijnheer." „Zoo, de Korte? Wat dan?" vroeg de candidaat. „U weet, dat ik de volgende maand 25 jaar op het kantoor zal zijn en dat ik mijn koperen bruiloft al heb gevierd. Nu heeft mijn vrouw me, zoolang ik getrouwd ben, eiken dag een zacht gekookt eitje meegegeven om dat bij mijn twaalf uurtje op te eten en kijk nu eens." Meteen opende hij zijn lessenaar en haalde het ei er uit. Natuurlijk verkeerde hij nog in de meening, dat hij een steenen ei in zijn lessenaar had liggen. „Kijk nu eens!" herhaalde hij, terwijl hij het ei met kracht tegen het deksel van den lessenaar sloeg. Maar, hoe graag Tops oom had willen kijken, hij kon dat niet! Er was hem plotseling iets in de oogen gekomen; het deed geen pijn, maar het was kleverig en vies, dat voelde hij, want hij had, zoodra hij merkte, dat het uitzicht hem werd belemmerd, de hand naar de oogen gebracht en daar greep hij in iets, dat veel had van ... eierstruif. Inmiddels had zich een bulderend gelach doen hooren, dat maar niet tot bedaren scheen te kunnen komen. Men lachte niet zoozeer om den blind ge* worden candidaat, als wel om den persoon van de Korte. Die keek, met een gezicht, alsof hij het in Keulen hoorde donderen van den candidaat naar zich zelf en van zich zelf weer naar den candidaat. 7* 't Was dan ook wel de moeite waard, om de beide mannen en vooral om de Korte eens te bekijken. Talrijke dikke, gele en witachtige tranen biggelden langzaam langs de vette jas van den oudsten klerk. Ze hadden zeker geen houvast op die jas. Doch niet alleen Tops oom en de Korte hadden hun portie ontvangen van de kostelijke eierstruif, ook v. d. Berg had een lik op zijn jas gekregen, vlak bij het knoopsgat in den revers, 't Leek wel, of hij een lintje had ontvangen. De lessenaar van de Korte, zijn boeken, zijn pape* rassen, zijn krant en zijn inktkoker, alles zat vol! Ondertusschen deden v. d. Berg, Dolstra en Top maar niets dan lachen. Vooral de laatste scheen niet tot bedaren te kunnen komen. De Korte scheen met stomheid geslagen. Eindelijk bracht hij er stotterend uit: „Ik... ik... ik dacht, da*da*dat het een steenen ei was!" Opnieuw geschater van de drie klerken. „Houdt nou eens op met dat idiote lachen!" barst= te eindelijk Tops oom uit, die nog steeds vergeef* sche pogingen aanwendde, om zijn oogen open te krijgen. De klerken deden hun best, zich in te houden, maar dat lukte niet. „Is het nu uit?" riep de candidaat nog eens. „Top, kom hier en breng me naar het fonteintje." Top liep naar zijn oom, vatte dezen bij de hand en leidde hem naar het waschbakje. „Maak den handdoek nat en smeer er wat zeep aan," beval oom hem. Top deed, zooals hem gelast werd. Toen begon oom zich te wasschen en het duurde niet lang, of hij kon de oogen weer openen. Toen hij de Korte zag staan, scheen Ooms booze bui plotseling weg te drijven, althans hij barstte in lachen uit, zoodra hij den oudsten klerk bezig zag, zich te reinigen. Deze had zijn soepjas dichtgeknoopt, zoodat dit kleedingstuk gespannen zat om zijn uitpuilend buikje en hij was begonnen met zijn mes de dikste stralen van zijn trouw jas af te krabben. Maar door dat schrappen werden de vlekken hoe langer hoe grooter. „Nou," zei de candidaat, „het is ook wat lekkers, dat je me daar hebt gebakken, de Korte." „Mijnheer," antwoordde de Korte nog geheel ont* hutst, „geloof me, ik dacht, dat het een steenen ei was. Ik heb er vanmiddag mee op mijn lessenaar zitten beuken en het wou niet stuk. Toen..." „Ja, maar om twaalf uur heeft hij niet zoo hard geslagen als zooeven, nietwaar Dolstra?" aldus viel Top zijn chef in de rede. „Neen, lang zoo hard niet," beaamde Dolstra. De Korte deed, of hij dit niet hoorde. Maar toch wierp hij een woedenden blik naar Top Was dat, omdat hij vermoedde, dat hem opnieuw een kool was gestoofd door den deugniet, of vond hij het jammer, dat Top roet in het eten kwam gooien op het oogenblik, dat hij zich tegenover zijn chef van alle opzet trachtte vrij te pleiten? Ik weet het niet. Doch nadat hij Top eens even had aangekeken, vervolgde hij: „Toen heb ik met de punt van mijn zakmes in het ei geprikt. Ik verzeker U, het was van steen of van kalk. En nu is het weer een gewoon ei. Ik begrijp er niets van." „Ik ook niet," sprak Tops oom. „Maar jij zult de schade moeten vergoeden. Kijk eens, drie blanco zegels zitten onder de struif. Gelukkig voor jou zijn het maar zegeltjes van 22Mj cent. Daar bof je bij, maar je moet aan je vrouw vragen, of ze voortaan je eieren wat harder wil koken." Toen stapte de candidaat op. Nog was hij niet weg, of de Korte riep Top bij zich. Hij monsterde hem van het hoofd tot de voeten. Top merkte dat zeer goed, maar zijn gelaat vers trok niet. Nadat de Korte den jongen een oogenblik scherp had opgenomen, zei hij: „Ga jij eens even drie zegeltjes halen. Hier is geld." En hij gaf den jongen drie kwartjes. Top ging. Hij stond nog niet op straat, of de Korte begaf zich naar Tops lessenaar en doorzocht dien van ons der tot boven. Maar hij scheen niet te vinden, wat hij zocht. Toen vroeg hij aan Dolstra: „Heb jij misschien gezien, of Mees in mijn lessenaar is geweest?" „Ik niet!" antwoordde Dolstra. Daarna zich tot v. d. Berg wendend, vroeg hij: „Jij?" „Ik ook niet," zei de laatste. „Zoo," bromde de Korte tusschen de tanden. Toen ging hij zijn lessenaar reinigen. En Top? Die liep op straat, maar hij genoot lang niet zoo van de poets, die hij de Korte had ges speeld, als menigeen zal denken. De grap was schits terend gelukt, maar toch, het speet den jongen, dat hij de Korte op onkosten had gejaagd. Zoo had hij het niet bedoeld. Bijna een gulden schade; dat is veel voor iemand, die maandelijks 80 gulden vers dient. Wat moest Top doen? De schade vergoeden! Ja, maar hoe? Zou hij de zegels betalen? Maar dan zou alles uitkomen. En de Korte zou in staat zijn alles aan den patroon te vertellen. Neen, dat ging niet! Weet je wat? De maand was bijna om. Spoedig zou hij zijn geld ontvangen. Hij zou aan moeder een gulden vragen en dan zou hij de Korte tien lekkere sigaren van 10 ct. het stuk sturen. Dat was het beste. Top was dien keer bijzonder vlug op het kans toor terug. VII. Eindelijk was het de eerste Augustus. Top was juist een maand op het kantoor en hij zou dien dag voor het eerst salaris ontvangen. Dat werd altijd door den heer Brasser uitbetaald. Tegen twaalf uur kwam Tops oom aan de Korte vragen, of deze even bij den patroon wilde komen. De Korte gleed direct van zijn kruk en was in een ommezien verdwenen. „Die loopt nooit zoo hard, als wanneer er centen te halen zijn," zei Dolstra. „O, wordt hij daarom geroepen?" vroeg Top. „Ja," antwoordde Dolstra. „Nou stuurt de Korte zoo dadelijk v. d. Berg naar binnen. Die komt mij weer roepen en ik zal het genoegen hebben, jou aan de money te helpen." De Korte bleef nogal lang weg. „Hij heeft zeker niet terug van een lapje van dui= zend," veronderstelde Dolstra. Doch spoedig daarop trad de Korte weer binnen en hij stuurde zijn op* volger naar de kamer van den patroon. Eindelijk was de beurt aan Top. Met een vroolijk gelaat trad de jongen binnen, niet vermoedend, dat er een potje voor hem te vuur stond. „Zoo Top, zoo jongen, ben jij daar ook om je salaris?" begon de heer Brasser op vriendelijken, doch ernstigen toon. En hij vervolgde: „Hoeveel zou je ook weer verdienen voorloopig?" „Vijftien gulden per maand, mijnheer." „üuisl. maar aar is eigennjK te veel voor jou, jon* gen. Je hebt dat niet verdiend.' En de heer Brasser keek onzen vriend eens flink in de oogen. Top begreep, dat het den notaris ernst was. Dade® lijk voelde hij, waar de schoen hem wrong: De Korte had over hem geklaagd bij den patroon. Daarom was die kerel zoolang weggebleven. De jongen voelde de verontwaardiging bij zich opkomen: hij werd zoo rood als een kalkoensche haan. Die man belette hem te werken en... nou had hij aan den patroon verteld, dat hij, Top, niet genoeg uitvoerde! De jongen voelde de wangen gloeien en hij vreesde dat de notaris die opstijging van bloed aan schaamte zou toeschrijven. Dat maakte hem nog zenuwachtig ook en stotterend kwam er eindelijk uit: „Niet... niet... niet verdiend ... mijnheer?" „Neen, jongen," was het anwoord. „Je bent te langzaam. Wat je doet, doe je goed, dat moet ge= zegd worden, maar er komt te weinig werk uit je handen." „Ja maar, mijnheer .. „Geen maren, Top. Laat mij uitspreken. Ik ben nauwkeurig op de hoogte van de zaak. Mijnheer de Korte heeft me volkomen ingelicht. Je bent te speelsch. Je haalt grappen uit! En er moet gewerkt worden op het kantoor. Ik heb je aangesteld, omdat het werk niet afkwam en nu jij er bij bent ge* komen, is er nog een massa achterstallig werk. Ik zie mij nu genoodzaakt er nog een klerkje bij te nemen, ofschoon ik er van overtuigd ben, dat alles klaargekomen zou zijn, als jij wat meer je best had gedaan.' Top stond te trillen op zijn beenen. „Maar mijnheer, ik doe mijn best, maar die de Korte.. „Hoor eens, vriendje, ik ken mijnheer de Korte als een eerlijk en rechtschapen man. Hij is bovendien een toonbeeld van ijver en plichtsbetrachting. Neem een voorbeeld aan hem. Hier is je geld en zorg nu, dat ik tevreden over je kan zijn. Draag zorg, dat de nieuweling, die morgen komt, je niet de loef afsteekt. Met wat meer ijver van jouw kant, zal dat, hopen we, niet gebeuren. Je kunt nu gaan." „Mijnheer, ik wou U nog graag .. ,,'t Spijt me, jongen, ik heb geen tijd meer." De heer Brasser stond op en hij verliet zijn werkkamer. Daar stond Top, met een hoofd als vuur en tril* lend van verontwaardiging. Zijn geld, een briefje van tien en twee rijksdaalders, hield hij in de hand geklemd. Zou hij dat geld weer neersmijten op de tafel, van welke hij het had opgenomen? Hij had het immers niet verdiend? En een fooi wilde hij niet aannemen! Maar wat zou hij dan thuis moeten zeggen? Ge> ruimen tijd bleef hij daar staan in de kamer van den notaris. Allerlei gedachten bestormden zijn brein, maar hij bleef besluiteloos. Geen wonder ook: kalm nadenken kon hij op dat oogenblik niet. Plotseling keerde hij zich om en liep naar de deur: hij zou v. d. Berg en Dolstra om raad vragen. Misschien zou een van hen voor hem met mijnheer Brasser willen spreken. Maar Dolstra en v. d. Berg waren al weg. Die waren een luchtje gaan scheppen. Alleen de Korte was in het kantoorlokaal aanwezig. „Hm, hm," kuchte deze, toen Top binnentrad en wel op een wijze, die Top dadelijk deed voelen, dat zijn chef schik had om den uitbrander, dien hij den jongen had bezorgd. Onze vriend stond op het punt, de Korte aan te vliegen. Het woord „schurk", brandde hem op de lippen. Maar gelukkig bedwong hij zich. Hoe hij er op dat oogenblik toe kwam, dat wist hij zelf niet, maar plotseling van stemming veranderend, vroeg hij de Korte op sarrenden toon: „Dat was een duur eitje laatst, hè?" ,,'t Is al betaald," antwoordde de Korte droog. En nog eens kuchte hij op die eigenaardige wijze: „Hm, hm!" Ofschoon Top heelemaal geen trek in eten gevoel= de, ging de jongen toch aan zijn lessenaar zitten en hij haalde zijn boterham voor den dag. Dat „mispunt" moest niet denken, dat hij zich ook maar iets van het standje aantrok. Zoodra Top zijn boterham verorberd had, begaf hij zich naar buiten, in de hoop, op straat zijn cob lega's te zullen ontmoeten. Hij wist wel, welken kant die gewoonlijk uitgingen. Maar of ze dien middag hun route veranderd hadden, of dat ze een kop kof* fie waren gaan drinken, Top kon ze niet vinden. Ondertusschen was onze vriend in gedachten voorts durend bezig met hetgeen hij van den notaris had moeten hooren en als hij weer aan die woorden dacht: „Je hebt het eigenlijk niet verdiend," dan steeg hem opnieuw het bloed naar het hoofd. Wist hij maar, wat hij moest doen! Want de pa* troon moest en zou weten, dat de Korte hem dag aan dag allerlei beuzelarijen opdroeg, alleen om hem van het werk af te houden en... om zijn neefje op het kantoor te krijgen, wat hem intusschen was ges lukt. „Weet je wat," dacht Top ten slotte, „mijnheer wil mij niet te woord staan, ik zal hem een brief schrijven! Dat is het beste. Dien moet hij immers wel lezen! Om vier uur loop ik een eindje mee met v. d. Berg en dan zal ik hem vragen, wat hij van mijn plan denkt." Top was zoo bezig met zijn voornemens, dat hij heelemaal niet aan den tijd dacht. Hij schrok, toen hij, toevallig zijn oog op de kerkklok vestigend, zag, dat het al over eenen was. „Nu zal die soepjas natuurlijk weer denken, dat ik met opzet te laat kom," dacht hij. Ondertusschen zette hij het op een loopen, maar toch was het tien minuten over tijd, toen hij voor de kantoordeur stond. Haastig stapte hij de gang in, maar 't was, of het zoo moest wezen, juist toen hij het kantoorlokaal wilde binnenstappen, kwam de notaris de trap af. Top moest hem wel zien. Hij nam dan ook zijn pet af. Zijn patroon knikte even, haalde zijn horloge te voorschijn, keek daarop en vestigde vervolgens den blik weer op Top. Deze kreeg natuurlijk weer een kleur. Hij wilde wat zeggen, om zich te verontschuldigen, maar hij kon niet. De woorden bleven hem in de keel steken; 't leek, of hij met stomheid was geslagen. Hij vreesde natuurlijk, opnieuw een standje te zul= len krijgen, maar daarin vergiste hij zich toch. Nadat de heer Brasser hem even scherp had aan* gekeken, vervolgde de notaris zijn weg, en verliet zijn woning, om zich naar 't venduhuis te begeven. Top stond als aan den grond genageld. Een oogen* blik kwam de gedachte in hem op, om zijn patroon na te loopen. Maar die zou hem in geen geval op straat te woord staan! Ten einde raad, greep hij toen, als het ware zonder het zelf te willen, naar den knop van de kantoor* deur. Hij opende deze en trad binnen. „Hm, hm! 't Is kwart over een, Mees," sprak de Korte. „Dat weet ik, antwoordde Top, terwijl hij naar zijn plaats ging. Maar werken kon hij dien middag niet. En juist toen had de Korte allerlei bezigheden voor hem: brieven copieeren, akten overschrijven, enz. enz. 't Was, of de kerel het er op toelegde, om hem heele* maal van streek te maken. O, wat verlangde hij naar de klok van vier uur! Eindelijk was het gelukkig tijd, om naar huis te gaan. Hij droeg zorg, gelijktijdig met v. d. Berg en Dolstra klaar te zijn en hij verliet in gezelschap van zijn beide collega's het kantoor. Nog was hij niet op straat, of hij begon te vertel* len. Alles, alles, wat de heer Brasser had gezegd, her* haalde hij en toen hij daarmede klaar was, vroeg hij zijn oudere collega's, wat hem te doen stond. Moest hij dat geld teruggeven? „Dan zou je wel gek wezen," vond Dolstra. „Jij kunt het toch niet helpen, dat de Korte je aan het stofafnemen zet en je inktpotten laat schoonmaken! Van den Berg en ik ook, kunnen getuigen, dat je altijd je best hebt gedaan, als je fatsoenlijk werk hadt." „Ja maar," zei Top, „als ik boodschappen moest doen, ben ik toch zeer dikwijls veel te lang weg* gebleven." „Dat is waar," hernam Dolstra, „maar je bent niet aangenomen om boodschappen te doen. Je moet im* mers notaris worden." Van den Berg, die weer een jaartje ouder was dan Dolstra, ging op die praatjes heelemaal niet in. Die luisterde maar. „Ik heb er al over gedacht," vervolgde Top, „om aan mijnheer Brasser een brief te schrijven. Daarin wil ik hem dan alles vertellen, want hij moet weten, hoe de vork in den steel zit. Of, zou een van jullie voor mij met mijnheer willen spreken?" Toen nam v. d. Berg het woord. „Hoor eens, Top," zei hij, „ik heb je laatst al eens gezegd, dat je het wel wat al te bont maakt. Maar wat gebeurd is, is gebeurd. Daaraan is niets meer te veranderen. Jij hebt streken uitgehaald, dat is waar, maar de Korte heeft jou met opzet van de kantoorwerkzaamheden afgehouden, dat is ook waar. Jij hebt gedacht, dat je dien kerel dat plagen wel zou af leer en, maar je ziet nu, waarop het uitdraait. Jij krijgt een uitbrander en de Korte lacht in zijn vuistje. Morgen komt zijn neef op het kantoor. Hij heeft zijn doel bereikt. Jij trekt aan het korste eind en dat zul je blijven doen. Dat je je echter niet voor alles laat gebruiken, daarin heb je gelijk. Je bent niet op het kantoor gekomen, om keukenmeiden* werk te doen en loopjongensdiensten te verrichten. Je hebt echter een verkeerden weg ingeslagen, om van die karweitjes af te komen. Ik geef je dezen raad, ik heb het je al meer gezegd: Vertel alles aan je oom en vraag, of die eens met den patroon wil spreken. Wij, Dolstra en ik, kunnen dat niet best doen. Wel wil ik, als jij zelf daartegen opziet, met je oom praten." „Ik ben zoo bang, dat Oom er thuis over zal spreken," antwoordde Top. „Als moeder er van hoort, wordt ze misschien weer ziek." „Dan laat je je oom eerst beloven, dat hij er thuis niets van zal vertellen," hernam v. d. Berg. „Geloof me, dit is het beste, wat je kunt doen. Vertel naar waarheid aan je Oom, hoe alles is gegaan. Ver* zwijg je streken niet en vraag dan, of je oom je wil helpen. Dat doet hij ongetwijfeld en je zult zien, dat je voortaan van allen last bevrijd zult zijn, ook al, omdat de Korte nu zijn doel heeft bereikt: zijn neef komt morgen op het kantoor. Nu komt het werk natuurlijk af." „Zou je denken, dat Oom er thuis niet over zal spreken?" vroeg Top. „Waarom zou hij dat doen, als je hem verzoekt, er niet over te reppen?" „Dan zal ik je raad maar opvolgen," zei Top. „Ik heb juist les vanavond en dus heb ik dan een mooie gelegenheid, om oom over de zaak te spreken." „Wel ja, hoe eer, hoe beter," hernam van den Berg. „En dan eerlijk biechten, hoor!" „Ja, zei Top. „Ik zal hem alles vertellen." „Mooi, dan gaan we nu naar huis, want het is laat geworden. Tot morgen!" En Top nam afscheid van zijn collega's. Na een kwartiertje was hij thuis. In een geheel andere stemming, dan hij zich had voorgesteld, overhandigde hij moeder zijn eerste maandgeld. Maar hij vroeg niet om een gulden voor zich. Ja, hij zou die vetjas lekkere sigaren koopen! Als het hem in zijn bovenkamertje mankeerde! Top hield woord: Toen hij 's avonds bij Oom was en deze met het werk wilde beginnen, zei de jongen: „Oom, ik moet U eens wat vertellen, maar U moet me vooraf beloven, dat U er niet over zult spreken met vader en moeder." „Ik weet niet, of ik dat kan beloven," sprak Oom. „Heb je geheimen voor je ouders? Vertrouw jij je vader en moeder niet meer?" Toen barstte Top, wiens gemoed dien geheelen middag overvol was geweest, in snikken uit. Oom bracht hem wat tot bedaren en toen vertelde Top, zonder nog de belofte te hebben gekregen, van haver tot gort, al, wat er tusschen de Korte en hem was voorgevallen en ook, wat hem dien middag was overkomen. Oom liet hem stil zijn gang gaan. Toen Top alles had verteld, bleef de heer Visser een oogenblik, als in gepeins verzonken, zitten. Daar* na zei hij: „Hoor eens, jongen, ik zal er voor zorgen, dat de Korte je niet weer plaagt en je geen loopjongens* werk meer laat verrichten. Dat zal uit zijn! Maar ik moet jou toch zeggen, dat je zeer verkeerd hebt ge* handeld. Zoodra je de ervaring hadt opgedaan, dat de Korte je stelselmatig allerlei beuzelarijen opdroeg, had je den heer Brasser of mij moeten waarschuwen, dan had je jezelf veel leed en veel ongemak bespaard. Jij hebt gedacht, dat je de Korte die plagerijen wel zoudt afleeren, door hem op jouw beurt zooveel mogelijk dwars te zitten. Je ziet nu, waarop dat is „Ja, maar, mijnheer . . uitgeloopen. Beloof me nu, dat je je voortaan dade* lijk tot mij zult wenden, wanneer je je over de Kor* te te beklagen hebt en dan beloof ik jou, dat ik alles zal goedmaken bij den heer Brasser. En nu verder maar dubbel je best gedaan!" Terwijl Oom deze toespraak hield, was Top op* nieuw gaan schreien, maar toch beloofde hij Oom al snikkend, dat hij zich voortaan aan diens raad zou houden. „En dan zou ik nu maar opstappen," sprak Oom. „Kom morgenavond terug. Je bent nu niet in een stemming, om met vrucht de les te kunnen volgen." Top pakte zijn boeken bij elkaar. Hij bedankte Oom recht hartelijk voor de hulp, die Oom hem zou verleenen en hij verliet diens woning, honderd pond lichter, dan toen hij daar was binnengetreden. Maar Top dorst nog niet naar huis te gaan. Meestal bleef hij twee uur bij Oom, als hij les had en dien avond was hij niet langer dan een half uur bij hem geweest. Moeder zou natuurlijk vragen, hoe het kwam, dat hij zoo vroeg thuis was en omdat hij haar niet wilde voorliegen en toch ook de waarheid niet dorst zeggen, besloot hij, om een eindje te gaan wandelen. Tegen half acht zou hij dan naar het gebouw gaan, waar de Normaallessen werden gehouden, om Jaap af te halen. Top had er behoefte aan, om zijn gemoed eens uit te storten. Aan zijn vriend wilde hij vertellen, wat hem dien dag was overkomen. Hij liep dus een eindje en begaf zich vervolgens naar de Normaalschool, waar hij juist aankwam, toen het sein werd gegeven, om de lessen te eindigen. Toch naar Zee. a Weldra zag hij Jaap naar buiten stormen. Die wachtte nooit lang, als de bel eenmaal was gegaan. Jaap had zoon haast om weg te komen, dat hij zijn vriend voorbijgeloopen zou zijn, als Top hem niet had aangeroepen. „Hé Jaap, wat heb jij een haast," schreeuwde Top. „Kan je niet een oogenblikje wachten?" Toen Jaap zijn naam hoorde noemen, keek hij om en hij was zeer verwonderd, zijn vriend Top daar te zien, immers Jaap wist, dat zijn kameraad dien avond les had. „Hé, jij hier, Top?" vroeg hij op een toon, waaraan je kon hooren, dat hij verbaasd was. „Ja, jö, ik moet je eens wat vertellen. Maar laten we samen gaan, want anderen hebben er niets mee te maken." „Best," zei Jaap en de beide jongens sloegen dus met hun tweeën den weg naar huis in. Onderweg begon Top met zijn verhaal. Natuurlijk had hij vroeger zijn vriend reeds gesproken over de gespannen verhouding, die er tusschen hem en de Korte bestond. Ook wist Jaap wel, dat Top zijn chef menigmaal er in had laten loopen en dat het de Korte er om te doen was, zijn neefje op het kantoor te krijgen. Maar toen Jaap hoorde, wat de Korte alle» maal aan den heer Brasser had verteld en ook ver* nam, dat Top zoo'n uitbrander had gekregen, toen was de jongen misschien even verontwaardigd, als Top het dien middag was geweest en hij riep uit: „Wat een gemeene kerel! Zou jij nu gedacht heb» ben, Top, dat er zulke schurken op de wereld zijn?" „Ja, wat een vent, hé!" antwoordde Top. Maar luister verder. Ik moet je nog meer vertellen." En toen deelde Top zijn vriend mede, wat hij met van den Berg had afgesproken en hoe hij dien avond alles aan zijn Oom had verteld, die hem had beloofd, de geheele toedracht van de zaak aan den patroon te zullen mededeelen. De jongens waren inmiddels bij Jaaps huis ge* komen. „Ga even mee naar mijn kamertje," sprak Jaap. „Je kunt nu toch nog niet naar huis gaan." „Goed," was het antwoord, „ik loop even mee naar binnen." Jaap belde aan, de deur werd geopend en de beide knapen begaven zich naar de huiskamer, om de ouders van Jaap goedenavond te wenschen. Top was in lang niet bij Jaap aan huis geweest, en zoo had Jaaps moeder hem heel wat te vragen. Een kwartiertje bleven de beide knapen dus beneden praten en toen zei Jaap: „Nou, ik ga naar mijn kamertje. Ga je mee, Top?" Maar nog voor Top antwoord kon geven, sprak Mevrouw Smulders: „Denk er aan, Jaap, dat je vanavond nog even naar Mina gaat. Ik heb je dat vanmorgen reeds ge« zegd, dus je hebt er zeker op gerekend met je werk." „O ja, dat is waar ook," antwoordde Jaap. En toen, zich tot zijn vriend wendend, vroeg hij: „Heb je lust, om mee te gaan, Top?" „Jawel," was het antwoord, „maar, hoe laat is het nu?" „Kwart na acht," antwoordde Jaaps moeder. „Dan ga ik eerst even bij huis aan, om te vragen, of ik een uurtje later thuis mag komen," hernam Top. 8 * „Goed," zei Jaap. „Wacht hier even op me. Ik loop even naar mijn kamertje, om mijn boeken op te ber* gen." Maar pas was Jaap weg, of Top hoorde zijn vriend schreeuwen: „Hé Top, kom eens even hier!" Top nam dus afscheid van den heer en mevrouw Smulders en begaf zich naar de studeercel van zijn vriend. „Wat is er?" vroeg Top, nog voor hij Jaaps heilig* dom was binnengetreden. „Jo," zei Jaap, terwijl hij zijn vriend een stuk dik touw toonde, „jö, met dit eindje hebben we gister* avond zoo'n lol gehad!" „Zoo? Wat hebben jullie daarmee dan gedaan?" „Dat zal ik je onderweg wel vertellen," hernam Jaap. „Maar, wat ik zeggen wou, weet jij ook, waar je vriend de Korte woont?" „Jawel," was het antwoord. „Die is pas verhuisd. Hij woont nu in de Columbusstraat. Het nummer weet ik niet precies, maar het huis ken ik wel. Ik heb er een paar dagen geleden nog allerlei paperas* sen moeten brengen." „Mooi; dat is niet zoo ver uit de buurt," hernam Jaap. „We zullen dat heer vanavond ook eens een beurt geven. Is dat een kerel! Hij heeft het wel aan jou verdiend!" „Neen, laten we dat nou maar niet doen," zei Top. „Als hij me snapt, vertelt hij het natuurlijk aan mijn* heer Brasser en dan loop ik de kans, van het kan* toor geschopt te worden." „Wat snappen!" hernam Jaap. „Hij snapt je niet. Ik zal het karweitje wel alleen opknappen. Jij ver* stopt je maar vlak bij zijn huis. Ik heb jouw hulp heelemaal niet noodig. Maar lachen zul je, dat is zeker!" „Nou, als er geen gevaar bij is, vooruit dan maar. Ik gun dat heer van alles," vervolgde Top. Jaap liep nog even naar de huiskamer, om de or« ders in ontvangst te nemen en toen hij zijn bood* schap wist, stonden de knapen al spoedig op straat. „Nu gaan we eerst naar jouw huis en dan naar mijn zuster," stelde Jaap voor. „Als we daar zijn geweest, nemen wij den terugweg door de Columbus* straat. Hoe later we ons plan ten uitvoer brengen, hoe beter, des te donkerder is het. Om negen uur kunnen we wel bij het huis van de Korte zijn. Dan is het in die afgelegen straat doodstil en dat moeten we juist hebben." Al spoedig stonden de jongens toen voor het huis van Top. Jaap zou even mee naar binnen gaan, om= dat Top dan meer kans had, verlof te krijgen. Toevallig deed Mevrouw Mees echter zelf open. Na gegroet te hebben, vroeg Top zijn moeder, of hij even met Jaap mocht meegaan en moeder vond dat dadelijk goed. „Geef je boeken maar aan mij, jongen," sprak ze. „Die zal ik wel boven brengen. En ga nu maar dade* lijk, doch blijf niet te lang weg." Top was blij, toen hij verlof had; niet zoozeer, omdat hij nog wat buiten kon blijven, maar omdat hij er tegenop zag, naar binnen te gaan. Verbeeld je, dat vader of moeder hem zouden vragen, hoe hij het had gemaakt op de les! Dan zou hij moeten liegen en dat was nou gelukkig niet noodig! .Npen, hij was nu niet genoodzaakt, om te liegen, maar, hij hield iets voor zijn ouders verborgen en, was dat nu wel zooveel beter, dan onwaarheid spreken? Hij had een uitbrander gehad op het kans toor! Hem was gezegd, dat hij zijn salaris eigenlijk niet had verdiend! En daarvan wisten zijn ouders niets. Was het eigenlijk wel eerlijk van hem, dat alles maar te verzwijgen? Deze en dergelijke gedachten bestormden den knaap in het korte oogenblik, dat hij daar voor zijn moeder stond. Even weifelde hij: „Zou hij met moeder naar binnen gaan en haar alles eerlijk vertellen? Doch moeder zelf maakte een eind aan zijn twijfel. „Nu dan, jongens, tot straks hoor! Gauw terug5 komen!" „Goedenavond, Mevrouw," sprak Jaap. „Dag Moe, zei Top. Hij keerde zich om en ging heen met zijn vriend. Toch was de jongen het nog niet heelemaal eens met zich zelL Hij begon er over met zijn vriend Jaap. •>Zeg Jaap, sprak hij plotseling, „wat zou jij doen, als je in mijn plaats was? Zou je alles aan je ouders vertellen?" „Nou," was het antwoord, „dat weet ik nog niet. Waarom zou je ze ongerust maken? Je hebt alles aan je Oom verteld en die heeft beloofd, de zaak in orde te zullen maken. Je kunt er nog altijd met je vader over spreken. En bovendien, als je Oom het noodig vindt, om je vader en moeder op de hoogte te brengen, dan zal die het zeker doen, ge* loof dat maar." „Ja, zei Top, „dat is waar. Dus, nog maar niets vertellen?" „Als ik in jouw plaats was, deed ik het niet. Maar, je moet het natuurlijk zelf weten. Doch nou zal ik je eens vertellen, hoe we dien de Korte te pakken zullen nemen. Zou hij thuis zijn? „Dat denk ik wel," antwoordde Top. „Hij heeft tenminste vanmiddag een dik pak werk meegenomen naar huis." „Mooi," hernam Jaap en toen vertelde hij, wat hij van plan was te doen. „We hebben datzelfde grapje gisteravond bij ver* schillende lui uitgehaald," zei Jaap, toen hij Top op de hoogte had gebracht, „en we hebben ons krom ge* lachen om de verwoede pogingen, die de lui aan* wendden om hun eigen deur open en die van hun buurman dicht te krijgen. Eén kreeg het in de gaten, hoe de vork in den steel zat en die wachtte, totdat wij kwamen om ons touw terug te halen. Toen gooide hij Kees een kan water op het lichaam en toen heb* ben we natuurlijk nog meer gelachen." Al pratend waren de jongens aan het huis ge* komen waar Jaaps zuster in betrekking was. Hier deed de jongen zijn boodschap en toen: naar de Columbusstraat. Het was al zoo goed als donker, toen ze daar aankwamen. „Nou loopen we eerst even langs het huis van de Korte, dan kun jij me wijzen, waar dat heer woont. Kijk eens, geen mensch in de straat! Dat dacht ik wel. Wie komt er nu ook 's avonds negen uur in dezen uithoek? Je zou haast den nek breken over de hoopen steen en balken voor die in aanbouw zijnde huizen." „Hier woont de Korte," brak Top de woorden* stroom van zijn vriend af en meteen wees hij naar boven. „Mooi," zei Jaap. „Dus in een bovenhuisje en er is gelukkig geen raampje in de deur. Er brandt licht dus de vent zal wel thuis zijn. Loop jij nu nog een e nd,e verder, tippel dan „aar den „veikant en ver. Stop je achter die steenen, maar zoo, dat je het huis van de Korte kunt zien. Fluit even als je weg bent " coe«?Pnl' t'?d\Z°oals hem ^zegd was. Toen hij een Lf. ? Je had °PSezocht achter een stapel binten, het hij even een paar tonen hooren. Dadelijk begon Jaap uitvoering te geven aan zijn plan. Hij haalde ïal aT f T ^ ™ b°nd het eene "itSnde daar! terwijl hii hef deU,rknop. het hui« van de Korte, daarnaast bevestigd. 'ïïij Toeï ^ve^Hot a* r dfbtidfdeïn^hing in een bu™nanbae!ne h'J Z°°WeI b# de K°r'e als b« diens iem3 l7ach"e hij n0g: h" wiIde ho°«n, of er iemand kwam, om open te doen. Jawel hoor, duide* öduid°0r(ief de.trap kraken. Toen vernam hij een »eluid, alsof er iets over een wieltje liep en meteen ging de deur van de Korte een eindje open en zocht°daflte * pkat ™j krooP achte^ de steenen en zocht daar zijn vriend op. Deze zat al te schudden van het lachen. En geen trokkf f had,de Korte zijn deur een eindje openge* door s?óeöedie ^eur daarnaast openging, maar daar, door sloeg die van de Korte natuurlijk weer dicht. Korte rJ 6611 r aa,n hCt tOUW in het huis van de orte, (de jongens konden het duidelijk hooren) wederom ging de straatdeur open en flap!, de deur van buurman sloeg dicht. Toen werd die weer met een forschen ruk geopend en de deur van de Korte viel in het slot. De jongens zaten te gieren van het lachen. Ten slotte bleef de deur van de Korte gedurende een oogenblik gesloten. De jongens, die inmiddels dichterbij waren ge* slopen, (ze stonden toen achter een tas steenen) loerden daarover heen en ze hoorden in het huis van de Korte iemand op de trap loopen. Toen ging het slot over en een nijdige ruk volgde. Maar het touw hield en de deur kwam niet verder dan tot op een kiertje open. „Vrouw, vrouw, kom eens hier! Help eens trek* ken, ik kan de deur niet open krijgen, die klemt „Flap!" zei de deur en dicht was ze weer. Toen scheen de Korte te beseffen, dat er wat anders ach* ter moest zitten. Hij liet de deur de deur en hij holde,. veel vlugger dan men van hem verwacht zou hebben, de trap op, naar boven. Bens! Daar werd een raam opengegooid en niet zachtjes ook. De ruiten rinkelden er van. Weldra vertoonde zich het kale hoofd van de Korte buiten het raam. Hij tuurde naar beneden, maar hij zag niets. Bens! Een raam van het bovenhuis daarnaast werd opengesmeten. Ook daar boog zich iemand uit het venster. „Ik kan m'n deur niet open krijgen," hoorden de jongens de Korte op een angstigen toon zeggen. „Ik ook niet, klonk een forsche mannenstem. „De mijne klemt anders toch niet," hernam de Korte, de deur gaat altijd gemakkelijk open." „De mijne ook niet," was het antwoord. „Ik begrijp niet, wat dat is. Ik moet er nu wel niet meer uit, van* avond, maar in geval van nood zou je er toch leelijk mee zitten, zoo op een bovenhuis." „Da's waar ook," hernam de Korte. „Daaraan heb ik nog niet gedacht. Nu moet er eens brand komen! O, hemeltje, wat moeten we dan beginnen! Als mijn deur openging, ging de Uwe, geloof ik, dicht," jammerde hij verder. „Ja," hernam zijn buurman, „dat heb ook ik meenen op te merken." En hij boog zich nog verder voor* over, om beter te kunnen zien. „O!" riep hij plotse* ling uit, „nu zie ik het al. Ze hebben de deuren aan elkaar gebonden. Ik zie het touw hangen." „Jongen, jongen, is 't waar?" vroeg de Korte. „Heb* ben ze de deuren vastgebonden? Met een touw?" En ook hij boog zich nog meer naar beneden. Maar hij zag niets. „Ik zie niets," zei hij toen weer tot zijn buurman, „maar ik ben een beetje bijziend, weet u." Toen stak ook de vrouw van de Korte het hoofd uit het raam. „Och, och, wat een schavuiten toch, om die deuren aan elkaar te binden," sprak ze. „Nou bennen we nog wel gaan verhuizen om van die plagerijen af te komen." En zich tot haar buurman wendend, vertelde ze: „Daar, waar we vroeger woonden, had je zoo iets om een haverklap. Ze hebben daar toch eris een draadje gespannen van de lantaarn naar den muur, om daarmee mijn man zijn hoogen hoed af te wip* pen! De straatjongens daar hadden allemaal een pik op mijn man. En nou begint dat lieve leventje ook hier alweer. Man! ze gooien!" viel ze zich zelf plotseling in de rede. „Hoe kan dat nou?" vroeg de Korte. „Je lijkt wel mal; d'r is geen mensch in de straat te zien." 3 „En ik zeg je, dat er wat langs mijn neus vloog." „Het zal een vlieg zijn geweest," hernam de Korte. Maar plotseling greep hij naar zijn kalen knikker. Hij had daar iets tegenaan voelen komen en hij had „klets!" gehoord. „Ja toch, ze gooien!" riep de Korte woedend uit. „Ik kreeg het net tegen mijn hoofd. De schavuiten, die dat gedaan hebben, zitten natuurlijk daar achter die steenen. Als ik ze krijg, sla ik ze de beenen stuk! Wat een tuig, wat een tuig!" De buurman was ondertusschen naar beneden ges loopen. De jongens hoorden zijn deur opengaan en dadelijk was hun aandacht op die deur gevestigd. Ze zagen door den kier een lichtstraal naar buiten val* len en even daarna flikkerde er iets in dat licht! Ze begrepen, dat buurman het touw ging doorsnijden en daarom vonden ze het geraden, om er vandoor te gaan, ofschoon het Jaap wel wat speet, dat hij zijn touwtje in den steek moest laten. Je kon er immers dezelfde grap nog eens ergens anders mee uithalen! De jongens poetsten dus de plaat, maar Jaap kon toch niet nalaten nog even te roepen: „Dag!" „Zie je, daar gaan de smeerkeezen," riep de Korte. Hij keek zoo scherp mogelijk uit, maar hij kon niet ontdekken, wie de boosdoeners waren. „Heb jij gegooid? vroeg Top aan Jaap, toen ze een goed eind weg waren. „Ja, jö, antwoordde Jaap. „Vlak achter me lag een hoop pas uitgegraven veen en toen ik daar die volle maan te voorschijn zag komen, dacht ik zoo bij me* zelf: Van zoo'n zacht kluitje zal hij niet dood gaan. Ik gooide hem, geloof ik, vlak tegen zijn kanes." „Ik hoop maar, hernam Top, „dat de vetjas me niet heeft herkend, anders gaat hij natuurlijk weer klagen bij mijnheer Brasser en dan word ik misschien weggestuurd morgen. „Kom jö, je moet je die dingen niet zoo aans trekken. Of je nu op dit kantoor bent of op een ander, dat zal jou toch wel hetzelfde zijn. En bovens dien, je oom zal immers alles in orde maken!" „Och ja," zei Top, „dit kantoor of een ander, dat kan me niet schelen, ik vind ze allemaal even leuk, maar 't is om moeder. Ik heb haar beloofd, dat ik goed zal oppassen en als ik het nou op dit kantoor niet kan houden en ik word weggestuurd, dan zal moeder zich dat natuurlijk erg aantrekken." Al pratend waren de jongens bij Tops huis ges komen en de beide vrienden namen afscheid. Top belde en de meid deed open. Deze was zeer verwonderd, omdat Top haar voorbij liep, bijna zon* der groeten. Anders maakte hij meestal een grapje. Top begaf zich direct naar de huiskamer. Hij wils de vader en moeder goedennacht gaan zeggen, want hij wou naar bed. Lust, om nog wat te doen, had hij niet. Maar wat keek hij vreemd op, toen hij de kamer binnentrad: Oom Bram zat daar bij vader en moeder! Eerst schrok Top. Hij was bang, dat Oom over die kantoorsaangelegenheden was komen spreken. Maar er stond een flesch wijn op tafel! De glazen waren vol geschonken en op de schoteltjes lagen ges bakjes! Zou er wat anders aan de hand zijn? Top begreep er niets van. „Ha, daar is Top!" riep Oom, zoodra de jongen binnentrad. „Kom eens hier, vent. Wat wil je heb= ben? Een paar lekkere taartjes?" tn toen, zich tot moeder wendend, vervolgde hij: „Toe, geef den jongen ook een glas wijn." Moeder zette een bedenkelijk gezicht. „Toe vooruit, drong Oom aan. „Ik word maar een* maal tot notaris benoemd en 't is een zacht wijntje!" Maar moeder zei: „Neen Bram, wijn krijgt Top niet. Een paar gebakjes zal hij wel lusten, maar hij is nog te jong om wijn te drinken." 1 op was inmiddels naar Oom geloopen en zei: „Wat hoor ik, Oom, is U tot notaris benoemd?" Oom knikte van ja. „Ik heb, een oogenblik, nadat jij was weggegaan, een telegram ontvangen," sprak hij. „Dan wensch ik U van harte geluk," hernam Top. En hij vervolgde: „Blijft U hier, in den Haag, Oom?" „Neen jongen, hernam deze. „Ik moet in Gronin* gen gaan wonen en wel zoo spoedig mogelijk. Maar jij gaat met mij mee, daarvoor zal ik wel zorgen, hoor!" Voor zich zelf was Top er niet erg mee ingenomen, dat Oom naar Groningen zou gaan. Als Oom Bram weg was, zou die de Korte natuurlijk vrij spel heb* ben! Oom wilde hem meenemen naar Groningen, maar, zouden vader en moeder hem laten gaan? Zou moeder hem wel willen missen? Dat alles vloog Top in minder dan geen tijd door het hoofd. Zijn stemming werd er niet beter op. Moeder had hem een gebakje voorgezet en Top proefde er eens van, maar eigenlijk meer uit vrees, dat zijn ouders ongerust zouden worden, als hij bedankte, dan wel, omdat hij er veel trek in had. Eén vraag brandde Top op de lippen. Hij zou zoo graag willen weten, wanneer Oom naar Groningen zou vertrekken. Zou hij morgen al gaan? Zou Oom nog gelegenheid hebben, om met den heer Brasser te spreken? Hij dorst het Oom niet vragen. Al een kwartier zat de jongen met zijn gebakje voor zich en dacht er blijkbaar niet aan, om het verder te verorberen. „Wat zit je toch te peinzen, jongen," zei vader op zeker oogenblik. „Je taartje staat daar bijna on* aangeroerd. Dat zijn we van jou niet gewoon. Jij weet er anders wel weg mee." „Ik ben niet erg lekker, va," antwoordde Top. „Ik heb hoofdpijn." „Dan zou ik maar spoedig naar bed gaan," raadde moeder hem aan. „Ja," was het antwoord, „ik wil wel graag naar bed gaan. Ik ben moe." Langzaam verorberde hij de rest van zijn taartje en toen stond hij op, om de menschen goedennacht te zeggen. Eerst liep hij naar Oom en gaf hem de hand. Maar toen kon hij zich niet bedwingen en hij bracht den mond bij Ooms oor en fluisterde hem iets in. „Dat komt in orde, hoor, laat mij daarvoor maar zorgen," gaf Oom lachend ten antwoord. Toen wenschte Top ook vader en moeder goeden* nacht en hij begaf zich naar boven. Snel kleedde hij zich uit en hij wierp zich op bed. Maar het duurde nog lang, voor hij sliep. Allerlei gedachten door* kruisten zijn brein. Hij hoorde de klok tien uur, elf uur slaan en nog kon hij den slaap niet vatten. Maar eindelijk, 't liep tegen twaalven, sliep hij toch in. Oom Bram was ondertusschen nog wat blijven praten. Hij had zoo bij zich zelf een plannetje ge* maakt dat had hij aan zijn zuster en zijn zwager voorgelegd. Op zijn aanraden hadden Tops ouders besloten, om den jongen voor het notarisambt te doen opleiden. Hij zou hem les geven, totdat de jon* gen zijn examen had gedaan en nu moest hij plotse* ling weg uit den Haag. Zou hij nu den jongen aan een ander moeten overlaten? Neen, dat mocht hij niet doen en dat wilde hij ook niet. Daarom stelde hij aan Tops ouders voor, om hun zoon aan hem toe te vertrouwen. Top zou dan bij hem inwonen en hij zou den jongen geheel als zijn kind beschouwen. Je begrijpt, dat de heer en mevrouw Mees het heel vriendelijk vonden van hun broer, dat hij zich zooveel moeite en zorg voor den knaap wilde ge* troosten. Maar toch hadden Tops ouders vele be* zwaren en vooral mevrouw Mees was er maar niet zoo dadelijk toe bereid, om haar jongen aan haar broer af te staan. Daarom vroegen de ouders eenigen tijd, om zich te beraden. „Natuurlijk," sprak Oom, „natuurlijk, denk er maar eens goed over na. Maar toch moet ik jullie nog het een en ander vertellen, dat misschien van invloed kan zijn op je besluit." En toen vertelde Oom alles, wat hij dien avond van Top had gehoord! Je kunt begrijpen, hoe de ouders opkeken. Maar Oom stelde hen gerust. Hij zou den heer Brasser haarfijn op de hoogte brengen. Al pratend werd 't laat. 't Was tegen midder* nacht, toen Oom Bram afscheid nam. VIII. Het was laat, toen Oom afscheid nam, schreven we in het vorige hoofdstuk, maar 't was nog veel later, voor Tops vader en moeder den slaap vonden. Nog geruimen tijd, nadat Oom vertrokken was, zaten de ouders over hun jongen te praten en toen ze zich eindelijk naar bed hadden begeven, konden ze nog niet zwijgen over dat, waarvan hun het hart zoo vol was. En toch konden ze maar niet tot een be= sluit komen. Wat moesten ze doen: hun jongen op het kantoor van den Heer Brasser laten of hem aan Oom meegeven? Bleef Top in den Haag op het kantoor, dan liep hij kans, voortaan nog meer geplaagd te zullen wor* den door den heer de Korte en gaf men hem mee aan Oom Bram, dan verloren de ouders hun zoon heelemaal uit het oog. En dat laatste was vooral voor Mevrouw Mees een bijna onoverkomelijk be* zwaar. De goede vrouw wist niet, wat ze moest doen. Toen vader al lang sliep, lag ze nog steeds te tob» ben over de vraag, wat voor haar kind het beste was. Maar eindelijk scheen zij het met zich zelve te zijn eens geworden. Neen, zij wilde haar jongen niet langer hier laten onder dien de Korte. Niet langer zou zij het leven van dien, vroeger zoo vroolijken knaap laten ver« gallen door zoo'n gemeenen kerel. Top moest maar meegaan met Oom. Die zou wel goed op hem pas« sen en, Groningen was niet zoo heel ver van den Haag. Zij zou dikwijls kunnen overwippen. En Top zou natuurlijk ook vaak naar huis komen. Haar be« sluit stond vast. Zij zou den jongen aan haar broer meegeven. Eindelijk sliep ook moeder in. Toch was zij den volgenden morgen alweer vroeg wakker en toen ook haar man ontwaakt was, deelde zij hem mede, dat zij het maar 't beste vond, om den jongen aan de hoede van haar broer toe te vertrouwen. Vader was het heelemaal met haar eens. Op het kantoor van den heer Brasser zou het, naar zijn meening, toch nooit goed gaan. Daarvoor was het tusschen die twee reeds te ver gekomen. En dan, wie zou den jongen moeten helpen bij zijn studie! als Oom er niet meer was? Er werd dus besloten, dat Vader aan Top zou mededeelen, dat hij met Oom zou meegaan naar Groningen, om dan in die stad verder zijn opleiding te ontvangen. Vader en moeder twijfelden niet, of Top zou daar wel zin in hebben. En dan was het maar het beste, om het den jon* gen zoo spoedig mogelijk mede te deelen. Een nieuwe maand was juist begonnen. Top kon dus tegen den eersten van de volgende maand zijn ontslag vragen, want om maar zoo op stel en sprong heen te gaan, dat paste niet tegenover den heer Brasser, vond vader. Toen moeder dien morgen beneden kwam, keek ze vreemd op. Top was nog niet in de huiskamer. En anders zat de jongen meestal reeds om zeven uur te werken. Toch naar Zee. a Dadelijk liep moeder naar de keuken. „Is Top uitgegaan?" vroeg ze aan de meid. „Neen, mevrouw, ik heb den jongeheer nog niet gehoord," was het antwoord. Moeder besloot toen, om eens even naar het slaap» kamertje van Top te gaan, maar toen ze halverwege de trap was, hoorde zij gestommel in Tops slaap» vertrek. „Ah," dacht ze, „de jongen is dus toch reeds op» gestaan." Maar om zekerheid te hebben, riep ze nog even naar boven: „Hoe is het, Top, kom je niet ontbijten?" „Ja moe, ik kom direct; ik ben zoo klaar!" En werkelijk, binnen vijf minuten was Top be« neden. Maar nog zat de familie niet aan tafel, of moeder riep: „Maar jongen, wat zie jij er uit! Wat heb je een kleur! Wat staan je oogen vreemd! Ben je niet in orde?" „Jawel, moe, maar ik heb vannacht slecht ge» slapen." „Kom eens hier, Top," sprak vader toen. Top deed, wat hem bevolen werd. „Geef me eens een hand," vervolgde de heer Mees. Top deed dat. Zijn vader hield die hand eenige oogenblikken vast en keek den jongen eens goed in de oogen. Toen voelde hij hem den pols. „Jij moet vandaag in huis blijven, vent," sprak vader. „Jij hebt koorts. Je moet naar bed." „Ik wil liever naar het kantoor gaan, vader." „Geen sprake van. Je blijft thuis en je gaat naar bed. 't Zou gevaarlijk zijn, om er uit te gaan. Dan zou je misschien ernstig ziek worden. Maak je over je werk maar niet bezorgd. Ik zal zelf even bij den heer Brasser aanloopen om hem mede te deelen, dat je ongesteld bent. En dan zal ik ook om den dokter zenden." Top zag wel in, dat tegenspreken niet veel zou baten. Hij ging dus, vergezeld van zijn moeder, weer naar boven. Moeder wilde hem er zelf eens lekker onder stoppen. Zij was een en al bezorgdheid om haar jongen, want ongesteld had ze hem in jaren niet gezien. En nu gloeiden zijn wangen en zijn oogen stonden zoo vreemd! Als haar kind maar niet ernstig ziek werd! „Heb je ergens pijn, Top?" „Neen, moe, heusch niet. Ik heb vannacht slecht geslapen en daardoor heb ik, denk ik, wat hoofd» Pijn." Spoedig lag de jongen weer in bed. Moeder wilde hem er nog een deken bij geven, om hem aan het transpireeren te krijgen, maar daarvan wilde Top niets weten. Hij was toch al zoo warm! „Ik zal je ontbijt boven brengen," sprak Moeder. „Neen moe, ik wil liever niet eten." „Maar een glas melk moet je drinken," sprak moe. 1 oen ging ze naar beneden. Je kon het haar aanzien, dat ze bezorgd was. Haar jongen in bed! Top geen eetlust! Dat was voor het eerst, sedert hij met de mazelen had gelegen en dat was al ruim tien jaar geleden! Na dien was hij niet ziek geweest. „Hoe zou de jongen zoo plotseling aan die koorts zijn gekomen?" vroeg zij haar man, toen ze de huis» kamer weer was binnengetreden. „Ik denk, dat hij zich die zaak op het kantoor wat sterk heeft aangetrokken," sprak vader. „Hij is gister ö* den heelen dag in overspannen toestand geweest en vannacht heeft hij slecht geslapen, naar hij zegt. Misschien ook heeft hij koude gevat. Enfin, dat zul* len we wel van den dokter hooren. Ik geloof niet, dat we ons voorloopig ongerust behoeven te maken. En nu stap ik maar op, want ik heb nog veel te doen, voor ik naar mijn bureau ga. Ik wil van de gelegenheid gebruik maken, om den heer Brasser meteen eens even over dien de Korte te spreken. Wel heeft Oom Bram beloofd, dat hij het zaakje zal opknappen, maar het kan toch geen kwaad, als de heer Brasser weet, hoe wij volkomen van de zaak op de hoogte zijn. Ik zal hem natuurlijk vertellen, hoe het mij spijt, dat Top zulke streken heeft uit* gehaald, maar tevens zal ik hem mededeelen, dat die de Korte, mijns inziens, niet de rechte man is, om jong personeel te leiden." En vader vertrok, belovende dat hij ook nog even bij den dokter zou aanloopen. Deze kwam dien morgen al vroeg. Vóór moeder hem bij haar jongen bracht, vertelde zij den genees* heer, wat er den vorigen dag op het kantoor was voorgevallen. Zij meende dat, wat daar was gebeurd, van invloed kon zijn geweest op den toestand van haar zoon. Toen trad de dokter het vertrek binnen, waar Top lag. De jongen sliep. Hij had een hoogroode kleur en hij transpireerde nogal. De dokter voelde hem den pols. Toen vroeg hij aan moeder: „Hoest Uw zoon?" „Heelemaal niet, dokter." „Zou U hem even willen wekken? Ik wil hem eens onderzoeken." De tranen sprongen moeder in de oogen. Ze dacht ook maar dadelijk aan het ergste! Toch maakte zij Top wakker. Deze opende verschrikt de oogen, maar toen hij moeder zag, kwam er dadelijk een lachje op zijn lippen, 't Was, of hij haar meteen weer wou ges ruststellen. „Dag vent," sprak toen de dokter. „Heb je ergens Pijn?" „Neen dokter, nergens." „Laat me de keel eens zien. Doe je mond eens wijd open. Mooi zoo, hoor. Al klaar. Maak nu je hemd eens los." Top deed wat hem bevolen was. De dokter onder= zocht hem toen de borst, klopte ook op zijn rug en knikte geruststellend tot moeder. „Maak maar weer dicht, hoor," sprak hij tot Top. Nog even trok hij de oogleden van den jongen naar beneden en toen stond hij op. „Mevrouw," sprak hij toen, „maak U niet onges rust. Uw zoon heeft een beetje koorts, maar dat is dan ook alles. Waarschijnlijk heeft hij wat kou ge* vat. Overigens kan ik U feliciteeren met zoo'n knaap. Die kerel heeft een borst als een blaasbalg en spieren als koorden. Over een paar dagen is hij weer zoo gezond als een visch. U houdt hem maar eenige dagen in bed. Af en toe moet U de temperatuur even opnemen. Medicijnen krijgt hij niet: die heeft hij niet noodig. 't Is jammer, dat zoo'n knaap in een muf kantoor moet zitten. Hij moest officier of zeeman worden!" Toen nam de dokter afscheid met de boodschap, dat hij niet zou terugkomen. Hij geloofde, dat dit niet noodig zou zijn. Je begrijpt, dat moeder in haar schik was. Wat had de dokter ook weer gezegd? O ja, dat haar jongen een borst had, als een blaas* balg en spieren als koorden. Maar hij had het jams mer gevonden, dat de jongen in een muf kantoor moest zitten. Hij had officier of... zeeman moeten worden. Ja, en dat had haar zoon zoo graag gewild! Maar hij had wat anders gekozen, om zijn moeder! O, die nare de Korte, 't Was zijn schuld, dat haar jongen nu in bed lag. Dat kwam door zijn plagerijen. Maar... was het eigenlijk wel de schuld van de Kors te? Was het niet veel eer haar eigen schuld? Had niet zij haar jongen geprest, om naar dat kantoor te gaan? Hij moest immers officier of zeeman worden? Die woorden van den dokter bleven haar den gans schen dag in de ooren klinken! Ze kon ze maar niet vergeten! Ondertusschen verzorgde zij haar jongen zoo goed, dat geen ervaren ziekenverpleegster het haar vers beterd zou hebben. Een paar malen legde zij hem dien dag de koortssthermometer aan en met een groote dankbaarheid werd zij gewaar, dat de koorts eer afs dan toenam. Ook at haar jongen 's avonds wat. Den volgenden dag reeds was de temperatuur bijna normaal en Top kreeg weer trek in eten. Waars schijnlijk was die spoedige beterschap ook het ges volg hiervan, dat vader den vorigen avond aan Top had verteld, wat hij met den heer Brasser had bes sproken. Deze had vader beloofd, de Korte te zuls len gelasten, zijn houding tegenover den jongen te vers anderen en toen had Top aan vader moeten beloven, dat hij voortaan anders zou optreden tegenover den oudsten klerk. En had Vader hem toen meteen verteld, dat hij met oom Bram naar Groningen zou gaan? Neen, want moeder was tot andere gedachten ges komen. Toen haar jongen ongesteld te bed lag, was de gedachte bij haar opgekomen: „Verbeeld je, dat mijn kind ziek wordt, als hij daar bij zijn Oom in Groningen woont! Wie zal daar naar hem omkijken gedurende zoo'n langen dag? Oom heeft het natuurs lijk verbazend druk. Vreemden zullen mijn kind moeten verplegen! Dan had ik mijn jongen immers even goed naar zee kunnen laten gaan. En daarom had zij tot vader gezegd: „Hoor eens, man, ik weet zelf nog niet goed, wat ik wil, maar laten we Top voorloopig nog hier houden. Als het later blijkt, dat het noodzakelijk is, den jongen naar Oom Bram te zenden, kunnen we dat altijd nog doen. En misschien is het niet eens noodig. Den laatsten tijd vraag ik me dikwijls af, of ik er wel goed aan heb gedaan, den jongen van zijn beroepskeuze af te houden. De dokter zei, dat Top officier of zeeman had moeten worden." Vader begreep wel, wat moeder bedoelde. De beide ouders spraken dus af, dat Top voorloopig bij den heer Brasser zou blijven en dat men Oom zou vers zoeken, om naar een geschikt persoon uit te zien, die het werk, door Oom aangevangen, zou kunnen voortzetten. Juist een week, nadat Top voor het eerst van het Kantoor was weggebleven, was hij weer heelemaal klaar en dus zou hij maar weer aan den slag gaan. Vreemd keek hij echter op, toen hij, op den mors gen van zijn terugkomst, als naar gewoonte even voor negen uur het kantoorlokaal binnen tredend, een nieuweling op zijn plaats zag zitten. Natuurlijk liep Top naar zijn lessenaar en hij sprak: „Pardon, dit is mijn plaats." De aangesprokene keek op en Top blikte in een open, vroolijk jongensgelaat. „O," sprak de onbekende, „dan ben jij zeker Top Mees." Top knikte. „Ik ben Jan de Korte, een neef van mijnheer de Korte en die heeft mij gezegd, dat ik hier moest gaan zitten." Met trad de Korte senior binnen. „Zoo, potloodenbederver, ben je daar weer?" Meteen keek de oude zijn neef aan, om te zien, welken indruk die geestigheid op den jongen maakte. Reeds lag het Top op de tong, om te zeggen: „Ja, aardbeienneus, ik ben weer beter," maar ges lukkig bedwong hij zich. Hij antwoordde dus korts weg: „Zooals U ziet." „Je plaats is in je afwezigheid ingenomen," hernam de Korte. „Ga jij nu maar daar zitten." En hij wees naar den donkersten hoek van het, toch reeds niet al te goed verlichte, vertrek. „Kan die lessenaar niet ergens anders gezet wors den? vroeg Top. „Ik kan daar niets zien." „Je mag hem zetten, waar je wilt," antwoordde de Korte, eventjes valsch lachend. Top keek het vertrek eens rond en weldra zag hij i it uai ue lessenaar niet op een andere plaats gezet kon worden. De ruimte in het vertrek was te be* perkt. Wat zou hij doen? Klagen bij den heer Brasser? Ue Korte zou natuurlijk zijn smoesje wel klaar heb* ben En was het niet kinderachtig, je om zoo iets te komen beklagen? Wat kon het hem ook eigenlijk schelen, waar hij zat! Als hij niet kon zien, zou hij het de Korte zeggen. Dan moest er maar een lamp gehangen worden boven zijn lessenaar. Toen Top zijn boterhammen had opgeborgen, zijn pet in de kast had gehangen en het een en ander had klaargelegd, dat hij dien morgen kon noodig heb* ben, liep hij even naar de werkkamer van den heer brasser, om zich bij zijn patroon te melden. „Die gaat een visite maken bij mijnheer," zei de Korte tot zijn neef, toen hij Top zag gaan. „De ont* vangst zal hem niet meevallen. Daarvoor heb ik öe* zorgd. s En werkelijk, de ontvangst viel onzen vriend niet mee. Het was nu wel geen standje, dat hij kreeg, maar hij moest toch nog eens hooren, dat zijn chef lang met tevreden was over hem. Wel kreeg de jongen dezen keer gelegenheid om zich te verdedigen, maar het slot was toch, dat de heer Brasser zei: „Neen Mees, dat kun je niet goedpraten. Het gaat nu eenmaal niet aan, om uren weg te blijven voor een boodschap, die je in een half uur hadt kunnen doen En dat mijnheer de Korte, die zelf een toon, beeld van ijver is, daarover ontevreden werd is licht te verklaren. Nu is het wel waar, dat je hier met als loopjongen bent aangesteld, maar je hadt een anderen weg moeten inslaan om van die kar* weitjes af te komen. Je hadt je tot je oom, of tot mij moeten wenden." „Ja maar, mijnheer, de Korte droeg me met opzet die karweitjes op, om me van ander werk af te houden. Hij wilde zijn neefje op het kantoor hebben. Dat zeggen v. d. Berg en Dolstra ook." „Hoor eens, Mees," sprak toen de heer Brasser, „met zoo iets behoef je bij mij niet aan te komen. Tot zulke lage streken acht ik den heer de Korte, dien ik nu al meer dan twintig jaren ken, niet in staat. Hij heeft mij altijd trouw en eerlijk gediend en ik hoop van ganscher harte, dat jij een voorbeeld zult nemen aan zijn ijver en plichtsbetrachting. Evenwel heb ik hem gezegd, dat hij je geen ander werk zal geven, dan zulk, waarvan je op de hoogte moet zijn met het oog op je Iateren werkkring en ik verwacht nu ook, dat jij van jouw kant het uit* halen van streken, waarin je een meester bent, zult na* laten. En ga nu aan je werk. Ik zelf zal dat zoo nu en dan komen controleeren." Top ging. Hij trad al spoedig het kantoorlokaal weer binnen. „Hm, hm," kuchte de Korte, toen de jongen bin* nentrad en toch was de man niet verkouden. Top begreep heel goed, wat dat kuchen te be» duiden had, maar hij deed net, of hij het niet hoor» de. Hij liep naar de Korte en vroeg om zijn werk. Veel was het niet, dat hij meekreeg. Top meende er niet meer dan een uur voor noodig te hebben. Maar hij was nog eerder klaar, dan hij had ge* dacht. Hij leverde zijn werk in en vroeg, wat hij verder moest doen. „Als het niet te veel gevergd is van uw goedheid, dan zou ik U willen vragen, of U even met Jan naar den zolder wilt gaan. Jan moet daar de stuk» ken halen, die betrekking hebben op de nalatenschap van den heer van Ieperen en als U nu zoo vriendelijk zoudt willen zijn, om hem den weg te wijzen in dien paperassenrommel, dan zoudt U mij ten zeerste verplichten." „Uw verzoek is mij een bevel," antwoordde Top op denzelfden zoetsappigen toon, waarop de Korte had gesproken. En toen, zich tot Jan wendend, zei hij: „Kom dan maar mee, Jan; ik zal je den weg wijzen." De beide knapen gingen naar boven. Onderwijl zij de trappen opklommen, liep de Korte naar de kleer* kast. Hij trok zijn soepjas uit en schoot een andere aan. Toen zette hij z'n ouderwetsche kachelpijp op en sprak tot v. d. Berg: „Ik zelf zal even dit afschrift van het testament van den heer Nikkelsen wegbrengen. Ik kan toch niet verder gaan met mijn werk, vóór ik die stukken van boven heb. Ik ben in een wip terug." „Dat doet hij nou altijd als hij weet, dat er wat te halen is. Waarom stuurt hij z'n dierbaren neef niet naar Nikkelsen? De jongen zal wel een fooi kunnen gebruiken," zei Dolstra tot v. d. Berg. „Of zijn vriend Mees," lachte v. d. Berg. Vriend Mees was ondertusschen met den dierbaren neef naar boven geklauterd, drie trappen op. Ze ston# den op den zolder en op dien zolder bevinden zich eenige groote kasten, welke dienden om allerlei stukken te bewaren. „Kijk," zei Top tot zijn collega, op iedere kast vind je een kaart, waarop geschreven staat met welke Iets ters de namen beginnen ... Neen, blijf nou hier, loop nou niet weg, anders moet ik het je zoo dadelijk nog eens zeggen." „Een oogenblikje. Even kijken, jö," was het ant< woord van Jan en hij liep naar het dakraam, dat open stond. „Neen, kom nou hier, als het te lang duurt, krijg ik natuurlijk weer de schuld." „Wat ben jij een droogpruimer," was het eenige, dat Jan hierop antwoordde. Ondertusschen ging hij zijn gang. „Voor je hier een maand bent, ben jij dat ook," hernam Top. „Neen maar, jö, kom eens kijken! Wat kun je hier ver zien! Kijk eens, ik zie, geloof ik, de torens van Delft." „Ben je gek," zei Top, „die kun je hier natuurlijk niet zien." „Zoo, en wat zijn dat dan, die groote, breede toren en die slanke er vlak naast?" Top liep bij de kast vandaan, waarbij hij had post gevat en stak zijn hoofd door het dakraam. „Ja," zei hij toen, „ik geloof toch, dat je gelijk hebt. Dat is Delft. En dan is dat zeker Wateringen." „Zou je aan den achterkant ook zoon mooi uit= zicht hebben?" vroeg Jan. „Ik weet het niet," was het antwoord. „Ik heb er nooit op gelet. „Laten we eens gaan kijken," zei Jan weer. „Ik wed, dat je daar de zee kunt zien." „Dat geloof ik nooit," hernam Top. Meteen trok hij zijn hoofd terug en hij liep, gevolgd door Jan, naar ue acnterzijae van den zolder. „Hè, kijk eens," zei Jan, terwijl hij met zijn voet tegen een mandje schopte, dat dicht bij het andere zolderraam stond. „Zeg, Top, kijk eens? Houdt de baas varkens?" „Ja één! Een heel vet!" lachte Top. „Neen maar, zonder gekheid, kijk eens, wat een hoop eikels!" Top, die reeds weer met het hoofd uit het dakraam hing, maar toen aan de achterzijde van het huis, trok dat lichaamsdeel even terug en keek naar beneden. „Zeker van de kinderen van den patroon," zei hij en meteen ging hij weer uit het raam liggen. „Zie je wel,' vervolgde hij, „dat je hier niets van de zee kunt bespeuren. Je kijkt tegen andere huizen aan, die nog hooger zijn dan dit." En toen snel, alsof hij haast had: „Toe Jan, geef me eens zoo n eikel aan. Daar aan den overkant is een dienstmeid juist bezig de bed* den op te maken. Die zullen we zich eens een hoed* je laten schrikken." „Waar? vroeg Jan, die ook pogingen aanwendde orn zijn hoofd naar buiten te krijgen. Maar dat ging niet: het dakraam was te klein. „Geef nou maar liever een eikel," drong Top aan. Jan overhandigde zijn kameraad een handvol eikels. Fop ging met het geheele bovenlijf uit het dakraam hangen, nam een eikel, mikte en... gooide. „Zeg, net op dr mutsje," zei hij, terwijl hij zich snel naar binnen liet glijden. „Ze keek, of ze het in Keulen hoorde donderen. Toch eens even loeren, of ze ook te weten tracht te komen, wie haar ' die poets heeft gespeeld." En even stak hij het hoofd weer uit het dakraam. „Ze staat op het balcon. Ze loert naar alle kanten. Maar ze ziet niets. O, ze gaat weer naar binnen. Geef nog eens een eikel!" Maar juist toen Top voor de tweede maal gooide, trok de meid de deuren achter zich dicht. De eikel vloog tegen het glas. „Jammer," zei Top, „ze heeft de deur achter zich gesloten." „Laten we vóór, aan de straat gaan," stelde Jan voor. Dan gaan we in de goot liggen en we mikken op de voorbijgangers." „Vooruit!" zei Top. „Neem de mand maar mee." Aan het hem opgedragen werk dacht hij niet meer. Eerst propten de jongens hun zakken vol, toen klommen ze door het dakraampje en gingen plat op den buik in de goot liggen, zóó, dat ze over den rand daarvan in de straat konden zien. „Jö, daar komt een kolenbak aan!" (Zoo noemen de Haagsche jongens een diender, waarschijnlijk om; dat die mannen toentertijd een hoofddeksel droegen, dat wel wat van een omgekeerden kolenbak had). „Even op z'n helm mikken," zei Jan en hij gooide. „Mis! Da's jammer! Maar hij kijkt toch naar boven, al ziet hij den verkeerden kant uit! Trek je kop wat terug! Laat hij ons niet zien!" Toen mikte Top op den diender, maar ook hij miste. Toch keek de politieagent nog eens op, maar weer zag hij niets; de jongens hadden hun hoofd snel binnen boord gehaald. De agent posteerde zich vervolgens aan den overkant op den hoek van een straat en daar bleef hij eenige minuten scherp rond* kijken, maar de jongens hielden zich natuurlijk schuil. i oen liep de diender maar verder: hij zag toch niets. Daar kwam een Scheveninger aan met een tonne* tje haring op het hoofd. „Nieuwe èèèèèèèèring!" „Met ouwe koppen!" riep Top en tegelijkertijd gooide hij. Pats! Net tegen het tonnetje! Meteen keek de Scheveninger naar boven, maar nog had hij den blik niet omhoog gewend, of het tonnetje lag natuurlijk op straat. Eenige haringen vielen er uit. De Scheveninger liet ze eerst stil liggen. Hij zocht de geheele straat af, om te zien, of hij ook kon ontdekken, wie naar hem had gegooid, maar hij vond natuurlijk niets, want hij zocht op de straat en hij moest daarboven zoeken. Maar dat hij boos was, konden zelfs de jongens in de goot hooren. De een of andere voorbijganger had den Scheve» ninger zeker gevraagd, wat er gebeurd was, want de jongens hoorden den laatste schreeuwen: „Wel, zeuntje, dr goit 'r ientje met 'n stien teuge m n vètje met èring. Ik skrok deervan en m'n vètje valt van m'n test op den grond. En 'n diender zie je weer niet, van zelf." „Als^ er een diender was, dan krèg die er ok ientje, zei Jan op z'n Scheveningsch. De Scheveninger had ondertusschen zijn haringen bij elkaar gezocht. Hij veegde die wat af met een doek, legde ze weer in zijn vètje en vervolgde zijn weg. „Nieuwe èèèèèèèèring!" klonk het weer. Top gooide den schreeuwer nog een eikel na. Deze suisde vlak langs het hoofd van den Scheveninger, maar de man keek niet meer op, noch om. „Stil Jan, weg! Daar komt een vent aan met een hoogen zijden op! Ik zal hem een handvol eikels op zijn dop laten vallen. Dan zul je den roffel hooren!" „Goed, gooi jij maar, jij raakt beter dan ik, maar ik moet toch even kijken," zei Jan. De beide knapen gingen zóó liggen, dat ze net over den rand van de goot in de straat konden zien. Top nam een handvol eikels uit zijn zak en bracht die ge« vulde hand buiten boord. „Laat vallen!" zei Jan. „Neen, nog niet! Nog eventjes wachten! Nou!" En Top opende de hand. Je hoorde de eikels op den hoogen zijden trommen len. „Hoor je wel," zei Top. „De roffel!" Juist toen hij deze woorden sprak, wendde de drager van den hoogen zijden het gelaat haastig naar boven ... zijn kachelpijp viel van zijn schedel... een briesje blies den hoed van de stoep... een fietsrijder naderde in snelle vaart... probeerde te remmen ... kon niet zoo plotseling stilhouden... en reed pardoes over den hoogen hoed. De jongens proestten: Daar stond de wandelaar in zijn kalen knikker! Nog eens keek deze, met iets weemoedigs en vers wijtends in zijn blik, naar boven en snel trok Top zijn makker binnen boord. „Ik geloof, dat het je oom is," zei Top op angsti* gen toon tot Jan. „Hoe kan dat nou?" zei Jan. „Die zit op het kans toor te pennen achter zijn lessenaar!" „Och ja, dat is waar ook," hernam Top. „Maar dan leek die persoon toch veel op je oom." „Best mogelijk, d'r is meer gelijk, dan eigen," ant« woordde Jan. Na deze diepzinnige opmerking dorsten de jongens het weer wagen even over den gootrand te loeren. De hooge hoed en de eigenaar daarvan waren ver* dwenen en de beide knapen richtten dus hun be* geerige blikken op een ander slachtoffer. Aan de Korte dachten ze niet meer. Die zat immers op het kantoor. Maar wij weten wel beter. Wij weten, dat Jans oom was uitgegaan, om dat afschrift van het testa* ment van den heer Nikkelsen weg te brengen, maar wat we nog niet weten is dit, dat het wel degelijk de heer de Korte was, die zoo rijkelijk met bommen werd bestrooid van uit den hooge. Nadat de man met schrik het bombardement op zijn trouwhoed had gevoeld en gehoord en de gevol* gen had ondervonden van den lust, om te weten te komen, wie hem die kool had gestoofd, maar niets ujj ontdekken, omdat de jongens hunne hoofden hadden teruggetrokken, was hij naar zijn hoed ge* loopen en hij had dien opgeraapt. De tranen kwamen hem haast in de oogen: Zijn hoed, zijn trouwhoed, dien hij nu al bijna veertien jaren droeg, wat zag hij er uit! Zoo kon hij hem niet meer dragen! En met den gedeukten, verf om* taaiden, uit den vorm gerukten hoed in de hand stapte hij het huis van den notaris binnen. „Wat een geluk nog," dacht hij, „dat het vlak voor de deur gebeurde!" Weldra stond hij in het kantoorlokaal, waar na* Toch naar Zee. ln tuurlijk alleen v. d. Berg en Dolstra aan het werk waren. „Wat een tuig! Wat een tuig!" riep hij uit, terwijl hij vergeefsche pogingen in het werk stelde, om zijn dierbaren trouwhoed weer in den ouden vorm te brengen. „Wat is er gebeurd, de Korte?" vroeg Dolstra, die inwendig moest lachen. Het was dan ook koddig, om te zien, hoe die de Korte zijn hoed vervormde en hem stond op te strijken. „Wat er gebeurd is? Wat er gebeurd is? Ik kom hier op straat vlak bij de deur en daar word ik bekogeld met een hoop van die kastanjes, och, ik bedoel beukepit... neen, neen, hoe heeten ze nou ook weer ... van die, van die ... eikels, nou ben ik er. Ik kijk naar boven, m'n hoed rolt op straat en een fietsrijder d'r juist over. Maar 't is natuurlijk de schuld van dat tuig, da... da... dat tuig, dat ge* gooid heeft. Als ik ze krijg, breek ik ze den nek. Dat beloof ik ze!" „Ik dacht juist, dat je dien eikelsmijter en dien fietsrijder erg dankbaar zou zijn," hernam Dolstra. „Je bent met goed fatsoen van dien hoed uit het jaar nul afgekomen. Je liep tot spot van Neêrlands volk en voor de fooi, die je hebt gekregen, kun je best een modernen koopen." „Ja, die hoed, altijd die hoed, hè. Altijd heeft die hoed het gedaan. De een wipt hem af met een draadje en de ander gooit hem af met een handvol eikels, maar ik zeg je, dat ik zoon hoed, zoon bes* ten hoed nooit weer terugkrijg!" En opnieuw begon hij zijn hoofddeksel op te strijken. Maar dat hielp geen zier. Plotseling smeet hij hem met een gebaar van woede in een hoek. „Waar is Jan?" vroeg hij toen met iets dreigends in zijn stem aan v. d. Berg, die toch allerminst kon helpen dat de hoed naar de maan was. En hij vervolg* de: „Die moet als de weergaai naar mijn huis, om mijn Zondagschen te halen." „Nog op zolder," antwoordde de aangesprokene. „Ze schijnen die stukken niet te kunnen vinden." „Nog op zolder?" vroeg de Korte op een toon, waaraan je kon hoor en, dat hem een licht opging. „Zijn die knapen nog op zolder?" En zonder ook verder maar één woord te zeggen, verliet hij het kantoorlokaal en hij liep op zijn teenen naar boven. Toen hij bij de zoldertrap was gekomen, trok hij zijn bottines uit en op zijn sokken sloop hij verder. Met zijn hoofd juist even boven den zoldert vloer komend, bleef hij op de trap staan en hij keek rond, als loerde hij op z'n prooi. „Hé, hij zag niets! Zouden die bengels hebben ge* zien, dat hij was uitgegaan en er tusschenuit zijn ge» trokken? Nog eens goed geluisterd! Als hij zich niet vergiste, dan hoorde hij wat, daar, vlak bij dat dakraam! Zouden de smeerkeezen op het dak zitten? Zouden zij het zijn, die aan het gooien waren? Toch eens kijken!" En hij voorzichtig, zonder eenig leven te maken, den zolder op! „Jawel hoor! Daar stond de mand met eikels! En hij hoorde de jongens praten! Dat was de stem van zijn dierbaren neef! Hoor maar: „Neen, nou nog niet, Top! Wacht nog even! Als hij de melkkan overreikt. En dan op de meid mik* 10* ken! Die laat van schrik de kan vallen, dat zul je zien!" De Korte begon te knarsetanden. „Zoo, schavuiten," bromde hij, „zijn jullie het dan toch, die de menschen met eikels bombardeeren! Heb* ben jullie mijn hoed naar de andere wereld geholpen! Wacht, ik zal je." En hij naar het dakraam! Juist was Top gereed om een eikel in de melkkan te werpen. „Wat moet dat?" klonk opeens een barsche stem. Jan en Top keken verschrikt om. „Kom hier!" klonk het toen op denzelfden toon. De beide knapen stonden op en lieten zich door het dakraam glijden. Weldra stonden ze weer op zolder. Toen keek de Korte onzen vriend Top scherp aan en vroeg hem, op een toon, alsof hij er reeds van over* tuigd was, dat het niemand anders dan Top geweest kon zijn, die hem had gebombardeerd: „Waarom heb jij mijn trouwhoed bedorven?" Een vloed van gedachten ging Top door het hoofd. Hij herinnerde zich zijn afspraak met den Heer Bras* ser. Zij waren dien morgen overeengekomen, dat hij de Korte met rust zou laten en... reeds denzelfden morgen had hij zijn belofte geschonden! Onthutst, stotterde hij: „Ik... ik... ik heb... het..." Maar Jan liet hem niet uitspreken. Die kwam tus* schenbeide en zei: „Dat heb ik gedaan, oom, maar ik wist niet dat U het was, die daar op straat liep. Ik dacht, dat U binnen zat en ik kon uit de goot niet zien, dat U het was." Meteen knipoogde hij bijna onmerkbaar tegen Top. Het was nu wel niet mooi van Jan, dat hij zijn oom bedroog, maar de jongen deed het, om een ander te redden en daarom zullen we het hem voor dezen keer maar niet al te kwalijk nemen. Top zweeg. Wat er op dat oogenblik bij hem om* ging, wist hij niet recht, maar hij kreeg een gevoel, alsof een drukkende last hem van de schouders werd genomen. Hij had dien Jan wel willen omhelzen! Dat was nog eens een kerel! „Zoo," siste de Korte, „zoo, heb jij dat gedaan? Is dat je dank? Heb ik je daartoe op het kantoor ges nomen, ondankbare vlerk!" En hij liep op zijn neef toe, om hem eens flink af te ranselen. Maar Jan ontweek hem en kroop achter een kast. De Korte hem, op zijn sokken, achterna. Maar hij kon Jan niet krijgen. Telkens, als hij meende, den jongen te zullen grijpen, schoot deze weer onder zijn armen door en eindelijk, toen neeflief zijn kans schoon zag, vloog hij naar het trapgat en hij liet zich daar, als een aap, langs de leuning naar beneden glijden. Top stond te schudden van het lachen. Hij kon haast niet meer en hij dacht te zullen stikken, toen hij zag, hoe de Korte, zoo vlug als zijn kromme beenen hem dat toelieten, zijn neef op de trap na* snelde. Toen er op zolder niets meer te zien was, ging ook Top naar beneden. „Jongens," dacht hij, al dalende, „wat een verschil tusschen oom en neef. Die Jan is een kerel, hoor! Die zal je niet in de nesten laten zitten. Nou, als hij Jan eens kon helpen, zou hij het niet laten, daar kon Jan op rekenen!" Kijk, daar stonden de bottines van Oom. Die had hij, in z'n haast om neef een flinke kastijding toe te dienen, daar boven bij de zoldertrap laten staan. Zonder er bij na te denken, gooide Top in eiken schoen een eikel. Toen liep hij als de wind naar beneden, om te zien, hoe de vervolging was af« geloopen. Natuurlijk dacht hij beneden een huis vol leven te zullen vinden, maar mis, hoor! Jan zat aan zijn lesse* naar en oom stond hijgend en blazend voor hem. „En waar zijn nou de stukken, kwajongen?" vroeg hij op een toon, waaraan je kon hooren, dat hij moeite deed, om zijn toorn te bedwingen. „We hebben ze nog niet kunnen vinden, Oompje." Oom keek zijn neef aan, of hij hem wilde ver* nietigen. Maar hij bedwong zich en zei alleen: „Dan ga je ze oogenblikkelijk halen, samen, jij en die inktvervalscher. Maakt, dat je wegkomt. Binnen vijf minuten ben je terug. En breng meteen mijn bottines mee, die staan bij de zoldertrap." Jan stond op, maar Top bleef zitten. „Heb jij niet gehoord, Mees, dat je naar boven moet gaan?" vroeg de Korte hem. „O, bedoelde U mij met dien inktvervalscher? Heeft u misschien nog meer scheldnamen voor me? Och, schrijf ze dan even op een papiertje, dan kan ik ze van buiten leeren. Ik weet dan in het vers volf? direct, als ik weer zoo iets hoor, of ik daarmee bedoeld word." Toen ging hij met Jan naar boven. Nog hadden de knapen het kantoorlokaal niet ver» laten, of Jan barstte in lachen uit. „Heeft je Oom je nog te pakken gekregen?" vroeg Top zijn vriend. „Kan je begrijpen," antwoordde deze. „Ik zat zeker al weer twee minuten op mijn plaats, toen oom, hijs gen en puffend, beneden kwam. In het kantoor dorst hij me niet bij mijn lurven te nemen. Hij was zeker bang, dat mijnheer Brasser het kabaal zou hooren." „Gelukkig," zei Top, „want het zou me gespeten hebben als jij, om mij te redden, een pak slaag hadt opgeloopen. Ik dank je echter duizendmaal, dat je me hebt geholpen, want als het was uitgekomen, dat ik je Oom heb beëikeld, zou ik zeker voor goed zijn weggestuurd. Maar als jij er nu te veel last om krijgt, zeg dan maar, dat ik het heb gedaan, hoor!" „Daar denk ik niet aan," antwoordde Jan. Het zal zoo n vaart niet loopen. Vanavond zal Oom waar* schijnlijk bij moeder aan huis komen, om me een uitbrander te geven. Maar ik vermoed, dat ik dan niet thuis zal zijn. Je kunt nooit weten!" Ondertusschen waren de jongens op den zolder gekomen. „Ik zal je later wel eens vertellen, hoe je den weg vindt in dien rommel," zei Top. „We zullen nu maar zoo spoedig mogelijk de benoodigde stukken op* zoeken, om dan weer zoo gauw mogelijk naar be* neden te gaan." Nu, de stukken waren al spoedig gevonden en de beide knapen verlieten den zolder. Aan Ooms schoenen dacht Jan niet meer en dat was geen wonder, want ze stonden niet meer bij de trap. Hoe dat kwam, zullen we strakjes zien. In het kantoorlokaal gekomen, stapte Jan, met de stukken in de hand, op Oom af. „Alstublieft, Oom, de stukken." „En waar zijn mijn bottines? Die zou je ook meebrengen. „Da s waar ook, zei Jan. „Die heb ik vergeten lk zal ze dadelijk gaan halen." En Jan opnieuw naar boven. Maar na een paar minuten kwam hij zonder schoenen terug en hij vroeg aan zijn Oom: „Waar hebt U de schoenen toch gezet, Oom"? Ik zie ze nergens." „Vlak bij de zoldertrap," bromde de Korte. „Dan zijn ze weggehaald, want daar staan ze niet meer, hernam Jan. „Ze moeten d'r staan," barstte de Korte uit, „of heb jij ze soms ergens verstopt, grappenmaker?" Deze laatste woorden waren tot onzen vriend Top gericht. „Neen" antwoordde deze, „ik heb Uw laarsjes daar wel zien staan, maar ik heb ze niet van hun plaats gezet." De Korte zei niets meer. Hij stond op en ging naar boven, maar al heel spoedig kwam hij, zonder schoenen, terug. „Niet gevonden?" vroeg Dolstra heel belangstel, lend. De Korte bromde zoo iets van: „Loop naar de pomp, maar Dolstra deed net, of hij dat niet hoorde en zei op vroolijken toon: u "fk, ,^fnk' ^at je vandaag op je sokken en zonder hoofddeksel naar huis zult moeten gaan." De Korte sloeg geen acht op deze geestigheid. Hij liep naar Top en vroeg dezen nog eens: „Heb jij mn schoenen weggestopt?" „in een; dat heb ik U toch al gezegd," was het antwoord van den jongen. hem06" "eP de K°rte Zijn nCef bij Zich en zei tot „Jij gaat naar de keuken en je vraagt aan Kee, ot die ook weet, waar m'n schoenen zijn gebleven" Jan weg. Spoedig stond hij in de keuken, waar Kee juist bezig was, koffie te zetten. „Morgen, Keetje," sprak Jan haar aan. „De com* plimenten van mijn oom, mijnheer de Korte, en of je ook weet waar zijn schoenen zijn?" De meid dacht, dat de jongen haar voor den gek wilde houden en antwoordde dus: „Wel, ik sou soo denke, an sen foete." „Neen/' lachte Jan, „hij heeft ze niet aan zijn HlJ ™oest OP zolder wezen en toen heeft hij ze bij de zoldertrap uitgetrokken, omdat hij bang was op die smalle treden te zullen uitglijden. Een oogen,' blik daarna waren ze weg." „O, dan heb ik se toch gesien. Seker, dan weet ik W Wafr,se slJn- Toen ik de bedden opgemaak iad, sag ik op de gang een paar schoene staan. Ik dach soo bij me self: dat zijn seker een paar ouwe, en ï, K1' ' ï Sre mee naar beneJe genome en ik heb an mefrou gefraag, waar ik die schoene wa°nt T SC,1: G°0i se maar in de aschbak, want die draag meheer toch nie meer. En toe heb ik se in de aschbak gegooid. Wach, ik sal se efe foor Uwe gaan hale. 'n Geluk, dat de aschman nog nie is gewees! En Kee weg naar den aschbak, die op een bin» nenplaatsje stond. Weldra kwam ze terug met de schoenen. „Hier sijn se al. Sal ik se efe afstoffe?" „Neen," zei Jan, „dat is niet noodig. Ik ben toch al zoolang weggebleven." „Nou seg maar an meheer, dat ik se op las van mefrou heb weggesmete. Meheer moch ook wel es een paar nieuwe koope." „Ik zal het zeggen, hoor. Dag Kee!" En Jan terug naar het kantoor. Aan iederen wijs, vinger een bottine bengelend, trad hij binnen. „Zoo, ben je daar eindelijk? En waar waren m'n schoenen nou?" „In den aschbak, Oom," antwoordde Jan. Al de aanwezigen, behalve de Korte natuurlijk, schoten in een lach. De laatste kookte inwendig en terwijl Jan de schoenen bij Oom neerzette, kreeg de jongen van zijn verbolgen bloedverwant een draai om de ooren, die klonk als een klok. Jan greep eens naar zijn oor, terwijl zijn Oom hem toebeet: „Nu ga jij als de wind naar mijn huis en je vraagt aan tante, of ze je mijn Zondagschen hoed wil meegeven. Maar binnen een half uur terug, versta je?" Jan antwoordde niet. Hij liep naar de kast, waar de kleeren hingen en greep zijn pet. Zonder groeten verliet hij het lokaal, terwijl Oom zich gereed maak, te, om zijn bottines aan te trekken. Dat was echter een karweitje, 't welk hem niet zoo heel gemakkelijk afging. Dat kon je aan de be« wegingen van de Korte wel zien. Eerst stopte Oom den rechtervoet een eindje in een van de bottines, toen pakte hij met beide handen het rechterbeen beet en wel tusschen den enkel en de knie en heesch dat dan daarna met veel moeite (van wege zijn dikken buik, weet je) over het linkerbeen heen. Eindelijk kreeg hij, al zuchtend en blozend en na veel inspan* ning, de beide stroppen van den schoen te pak, ken. Toen trok hij, trok hij, dat de aderen aan de slapen opzwollen. Nog een ruk! Nog een! Eindelijk schoot de voet met een vaart in de bot* tine, doch: „Au, au!" klonk opeens een rauwe kreet. „Wat is er, de Korte? Heb je last van je ekster, oogen?" vroeg v. d. Berg. De Korte antwoordde niet. Hij trok zijn schoen uit, stak zijn hand in dat kleedingstuk en... haalde er een eikel uit! Top dacht, dat hij zou stikken, zoo moest hij zich bedwingen, om niet in lachen uit te barsten. „Daar heeft die smeerkees, die Jan, ook nog zoo'n ding in m'n bottine gestopt," barstte de Korte uit. „Wel neen," zei Dolstra, „die eikel is er natuurlijk in gekomen, toen je laarsjes in den aschbak lagen. De Korte vond het niet de moeite waard, om daar, op te antwoorden, maar hij zat op z'n lippen te bijten van woede. Voorzichtigheidshalve stak hij de hand nog eens in de rechterbottine, maar hij vond niets meer. Toen de linker onderzocht, doch ook deze hield geen ver, dere verrassingen in. Top vond dat vreemd. „Zeker er uitgerold, toen de meid ze in den aschbak gooide," dacht hij. Toen de Korte dan eindelijk zekerheid had, dat hem geen nieuwe gevaren dreigden, zette hij zich weer om de bottines aan te trekken. Daarmee ging juist een kwartier heen! xcgcu iwaair uur Kwam jan terug. Tante had hem den Zondagschen hoed van Oom in een doos meegegeven en Jan plaatste die op Ooms lessenaar. „Zet in de kast," snauwde de Korte. Jan deed dat en plaatste zich daarna aan tafel, om zijn boterham te eten. Weldra was die verdwenen en daar Top ook reeds klaar was met zijn twaalfuurtje, gingen de beide knapen samen een wandelingetje maken. Ze waren dien eersten morgen reeds vrienden geworden. „Wat zei je tante wel, toen je om dien hoed kwam? vroeg Top. „O, eerst schrok ze zich een hoedje, toen ik er om vroeg. Ze dacht, dat Oom een ongeluk had gekregen. Maar ik stelde haar gerust en ik vertelde haar, dat Ooms hoed was afgevallen, dat de wind hem had voortgeblazen en dat hij toen onder een fiets was geraakt. Ze was zoo dankbaar voor die goede tijding, dat ze mij een kopje koffie en een paar lekkere koekjes gaf." „Daar bofte je nog mee," zei Top. „Maar," ver, volgde hij, „vertel me nu eens, hoe je er zoo toe kwam om te zeggen, dat jij die eikels op je ooms hoed hebt gegooid?" „O, zei Jan, „ik heb van Oom al heel veel over jou gehoord. Ik weet, dat hij verschrikkelijk het land aan je heeft en, omdat je me, eerlijk gezegd, nogal meeviel, dacht ik: „Weet je wat, ik zal maar zeg, gen, dat ik het heb gedaan. Ik kan nogal een potje breken bij oom, weet je. Maar hij was toch boozer, dan ik had gedacht. Doch dat zal wel weer slijten. Morgen is hij het vergeten." De Korte bleef dien geheelen middag ongenaak, aar. Wat hij zei, kwam er uit op snauwenden toon en toch kwam hij dien avond vroolijker thuis, dan in jaren was gebeurd. Wat toch was het geval? Even vóór vier uur trad Oom Bram het lokaal bin, nen waar de klerken zaten. Hij noodigde de Korte, v. d. Berg en Dolstra uit, om mede te gaan naar zijn huis. „Jullie weet," sprak Oom Bram, „dat ik vandaag fuV-°i°r *laatst ben en nu zou ik Jullie graag een afscheidsfuifje aanbieden." Nou, je begrijpt, dat de heeren niet weigerden. En de Korte? 't Was, of hij plotseling veranderde, zoetsappigen, alleronderdanigsten toon nam hij dankbaar de vereerende uitnoodiging aan. „Afgesproken, zei Oom Bram, „dan loopen jullie om vier uur met me mee. Tot straks dus." De Korte ging zich direct wat opknappen. Zijn Zondagschen hoed borstelde hij flink op. „Zie je nu wel, de Korte, dat je van geluk moogt spreken, zei Dolstra. „Verbeeld je, dat je met die ouderwetsche kachelpijp op, uit fuiven had moeten gaan. „Bederf mijn dag niet voor de tweede maal," anU woordde de Korte. „Zoo'n hoed, zoon besten hoed, krijg ik nooit weer." En toen, zich wendend tot den veroorzaker van de ramp, die hem had getroffen, zei hij, weer op den, zelfden toon dien hij den ganschen middag had doen hooren: „Jij loopt bij mijn huis aan, om te zeggen dat ik wat later thuis kom." Nu hij kwam inderdaad wat later thuis. Eerst ging hij met den heer Visser mee naar diens woning. Daar dronken de heeren een glas wijn en daar rookten ze een lekkere sigaar. Vervolgens nam Oom Bram hen mee naar een restaurant, waar een fijn diner werd opgediend. Tegen tien uur kwam de Korte thuis en hij was toen in zoo'n vroolijke stemming, dat hij vergat, een kwajongen, die met een haringkop tegen zijn Zondagschen hoed gooide, een pak slaag te presen* teer en. Neef Jan had ondertusschen den ganschen avond zitten loeren of hij oom zag verschijnen in de straat. Maar toen deze er om half tien nog niet was, kroop Jan gerust onder de wol. Dat onweer was voor dien avond alweer van de lucht. IX. Na den dag, waarop Jan op het kantoor was ge* komen gebeurde het meermalen dat Top uren lang mets had te doen. Geen wonder: al het kantoorwerk werd tusschen hem en Jan verdeeld. Wel had Top al vaak studieboeken meegenomen naar het kantoor en trachtte hij in zijn ledige uren wat te werken, maar zoodra de Korte in de gaten had, dat Top met de studie bezig was, zocht hij voor onzen vriend het een of ander karweitje en dan kon 1 op zijn boeken natuurlijk weer opbergen. Op het laatst nam hij die dan ook maar niet meer mee naar het kantoor; er kwam toch niets van werken t Gevolg was dat de jongen zich vaak zat te ver, velen. Hij had er toen zelfs wel eens spijt van, dat nij vroeger vaak zoo lang was weggebleven, als er boodschappen te doen waren. Daaraan toch had hij het te danken meende hij, dat hij er den laatsten tijd nooit uit kwam. Hé, dan was die Jan er toch veel beter aan toe! O hoe dikwijls snakte hij er naar gedurende den laatsten tijd, om weg te vluchten uit dat muffe ver* trek en om naar buiten te snellen, waar hij de rrissche lucht kon inademen, waar hij kon gaan in het lachende zonlicht. Hij wilde vluchten uit dien vunzen paperassenrommel, om heen te snellen naar de duinen, waarvan hij zooveel hield of naar het een* zame strand, waar hij de wijde, wijde zee kon zien Ja, als de gedachte aan de zee bij Top opkwam en dat gebeurde bijna altijd, wanneer hij zich uit ge* brek aan werk zat te vervelen, dan werden zijn ge« voelens hem dikwijls te machtig en dan biggelden hem soms een paar dikke tranen langs de wangen. Maar met de vuist duwde hij die weg. Neen, hij wilde niet kinderachtig zijn: 't was immers ' om moeder, dat hij daar zat. Eens, op een donkeren middag, Top was juist weer in zeer gedrukte stemming, kreeg hij plotseling bevel, om zich gereed te maken. Hij mocht met den heer Brasser mee naar het venduhuis, waar een ver* kooping zou plaats hebben. De heer Brasser vond het zeer in het belang van onzen vriend, dat de jongen zoon verkooping eens bijwoonde. Top sprong bijna uit zijn vel. Hoezee! Een middag er uit! Wel niet voortdurend in de buitenlucht, maar toch uit dat muffe, donkere vertrek! Het was, of hij een prijs uit de loterij had gekregen. Alleen speet het hem, dat ook de Korte meeging; maar dat kon niet anders: de man moest zijn patroon assisteeren bij de verkooping. Zoo stapten dus tegen twee uur de notaris, zijn oudste klerk en Top gezamenlijk de deur uit. Nog stonden ze niet op straat, of de Korte stak den neus in den wind en zei: „Een oogenblikje, mijnheer; ik heb nog iets ver* geten. Ik ben zóó terug. De heer Brasser en Top liepen langzaam verder en weldra had de Korte hen weer ingehaald. Pas waren ze in de Hoogstraat gekomen, (een van de drukste verkeerswegen in den Haag) toen het be* gon te regenen. „Ja, zei de Korte, „dat heb ik wel gedacht en daarom ben ik even teruggeloopen om mijn paraplu te halen. Ik heb altijd een ouwetje op het kantoor in de kast staan. En 't is maar goed ook, dat ik dat heb gedaan, want we krijgen een flinke bui. Kijk eens, wat een druppels!" Meteen hief hij de paraplu (zoo'n oude besteed* ster) in de hoogte, om zoowel den heer Brasser, als zich zelf tegen de steeds dichter vallende regendrups pels te beschermen. Hij opende de paraplu en bracht haar meteen boven zijn hoofd en boven dat van den notaris. Maar, wat was dat? Begon het plotseling te sneeu* wen? Neen, sneeuw was het niet, het was een overvloed van blauwe, witte, groene en gele stukjes papier, die eensklaps op de hoofden en de schouders van de beide mannen neerdaalden. De menschen, die dit vreemde verschijnsel zagen, liepen te gieren van het lachen. „Wat is dat nu? zei de heer Brasser en je kon hooren, dat hij woedend was. Hij ergerde zich zeker om het gekke figuur, dat hij in die drukke straat maakte. Werktuigelijk bekeek hij eerst de Korte en toen zich zelf. Top was hevig geschrokken, toen hij de confetti naar beneden zag dwarrelen: zijn geweten had ge* sproken. Hij had indertijd die verrassing voor de Korte, doch geenszins voor zijn patroon bestemd. Wat moest hij doen? Hij wist het niet. Zenuwachtig begon hij eerst zijn patroon, toen ook de Korte de papiertjes van de jas te kloppen. Een kring van menschen had zich om de beide Toch naar Zee. 11 slachtoffers geschaard en de straatjongens ontbraken natuurlijk niet. Men vindt ze overal. „Die hebben de mazelen," zei een van de straat* slijpers. „Ga nö gow deur! Hij seit wat! 't Is de vlekziekte. Ze motte afgemaakt!" Aldus een collega van den vorigen spreker. ,,'t Sène toch geen varrekes," hernam de eerste weer. De heer Brasser en de Korte hadden zich onder* tusschen, daarbij geholpen door Top, van de confetti ontdaan. Alleen de hoeden van de heeren zaten nog vol, maar aan hun hoofddeksels dachten de beide mans nen blijkbaar niet. „Mijnheer. Uw hoed," waagde Top schuchter op te merken. De hoeden werden afgenomen en schoongemaakt. „Laten we nu alsjeblieft vlug doorloopen," sprak de heer Brasser op wreveligen toon. De voorstelling heeft al lang genoeg geduurd." En daar ging het weer. De Korte dorst zijn paraplu niet weer opsteken: hij was zeker bang, dat die nog meer onheil inhield. Terwijl hij zich liet nat regenen, liep hij zwijgend naast zijn patroon voort. Eensklaps verbrak de heer Brasser de stilte. „Hoe zou die rommel in jouw paraplu zijn ge* komen, de Korte?" vroeg hij. „Dat is natuurlijk weer het werk van dit nette jongmensch, hier naast me," antwoordde de Korte op beslisten toon. „Heb jij dien rommel daarin gestopt, Mees?" vroeg de notaris toen aan onzen vriend. „Ja, mijnheer, gaf I op verlegen ten antwoord. „En we hadden afgesproken, dat je die streken zoudt nalaten! Ben je je belofte alweer vergeten? Hoor eens, jongelui, die zoo weinig betrouwbaar zijn, kan ik in mijn dienst niet gebruiken. Je doet maar het beste, met je ontslag te vragen." „Maar mijnheer," stotterde Top, „ik heb den laat* sten tijd heelemaal niet meer aan die paraplu ge* dacht. Ik heb die confettie er ingestopt al een heelen tijd geleden, nog voor ik ziek werd. Heusch, wanneer ik er aan had gedacht, zou ik U gewaar* schuwd hebben." „Kan het zijn, de Korte, dat die rommel al zóó lang in die paraplu zat?" De Korte antwoordde niet direct. Hij scheen na te denken. Die oogenblikken schenen Top een eeuwigheid. Wat zou de kerel zeggen? Zou hij gemeen genoeg zijn, om te beweren, dat het onmogelijk zóó lang ge* leden kon zijn? Zou hij zijn lust tot wraak willen bevredigen en hem den genadeslag toebrengen? Waar* om sprak de kerel nou niet? Eindelijk, eindelijk kwam het aarzelend over de lip* pen van de Korte: „ t Is wel mogelijk, dat ik deze paraplu in lang niet heb gebruikt, maar zeker ben ik er niet van. Als het s morgens regent, wanneer ik naar het kantoor ga, neem ik natuurlijk mijn paraplu van huis mee en die gebruik ik dan ook, wanneer ik er uit moet op zoon regenachtigen dag. 't Is dus wel mogelijk, dat deze oude zoo lang ongebruikt heeft gestaan, maar, zeker ben ik er toch niet van." 11 * „Hé, dat was Top een pak van het hart! De Korte gaf de mogelijkheid toe. Hij was dus toch nog niet zoo gemeen, als Top had gedacht. Nu moest de jon* gen van de gelegenheid gebruik maken. „Heusch, mijnheer, geloof me," zei Top, „ik heb die snippers in de paraplu gestopt, vóór ik ziek werd en dat is nu al eenige maanden geleden. Ik heb de confettie meegebracht van een bruilofstpartijtje, o ja, dat was op den 20sten Juli en den volgenden dag heb ik ze meegenomen naar het kantoor en in de paraplu gestopt." „Nu genoeg," sprak de heer Brasser. „We zullen het daarop dan maar houden, maar toch eisch ik, dat je je verontschuldiging maakt tegenover den heer de Korte en dat je hem beloofd, nooit weer zoo iets te zullen doen. 't Staat je lang niet mooi, iemand van zijn leeftijd zoo te plagen." Graag had Top nog het een en ander tot zijn ver* ontschuldiging aangevoerd. Als zijn patroon eens wist, dat de Korte hem bijna dagelijks inktvervalscher, pot* loodenbederver enz. noemde, dan zou hij misschien kunnen begrijpen, dat hij wel eens graag wraak wilde nemen op zijn vijand. Maar Top wist wel, dat het hem toch niet zou geven en, schoon met tegenzin en voortdurend hape* rend, betuigde hij de Korte zijn spijt over hetgeen hij had gedaan en hij beloofde hem, dat zoo iets niet meer zou gebeuren. Pe jongen had moeite zijn tranen in te houden, toen hij deze woorden sprak. „Nou, 't is goed," sprak de Korte. „We zullen wel ondervinden, of je je woord houdt." Na deze woorden kreeg Top nog meer het land aan zijn superieur. Waarom geloofde die kerel hem niet? Als hij het toch beloofde, dat hij het niet weer zou doen, dan was het immers uit! Waarom moest die vent nu opnieuw bij den heer Brasser de ges dachte wekken, dat hij niet te vertrouwen was; dat hij zijn woord niet zou houden? Top was blij toen men eindelijk het venduhuis was binnengetreden. Daar had hij afleiding en hij vergat gedurende een oogenblik zijn beslommeringen. Hij bleef, totdat de verkooping was geëindigd. Toen sloeg de klok reeds half vijf en hij keerde dus niet naar het kantoor terug, maar begaf zich dadelijk naar huis. Alleen naar huis wandelend, begon hij echter weer te piekeren over hetgeen er dien middag was ge« beurd en heelemaal niet vroolijk gestemd, belde hij bij huis aan. Hij groette moeder lang niet zoo opge> wekt, als anders. De goede vrouw merkte dat dade* lijk op: zij sloeg haar jongen de laatste maanden met groote aandacht gade. „Wat scheelt er aan, Top? Ben je niet wel?" „Jawel, moe. Ik ben alleen een beetje moe. Mijn* heer heeft me vanmiddag meegenomen naar een ver« kooping in het venduhuis en daar heb ik den heelen tijd rondgeloopen. Ik ben dat niet gewend en daar* door zal ik wat moe zijn." „Je voelt je toch niet ongesteld?" vroeg de be= zorgde moeder. Zij had opgemerkt, dat haar jongen den laatsten tijd bleek zag. „O neen, moe, heelemaal niet. Maar nu ga ik naar mijn kamertje; ik moet nog het een en ander doen voor de les van dezen avond. Ik ben nog lang niet klaar en mijnheer de Blauw is nogal lastig." „Maar jongen, als je nu zoo moe bent, dan moet je vanavond niet naar les gaan. Ik zal dan de meid naar meneer sturen, om te zeggen, dat je niet kunt komen." „O neen, zei Top, „dat niet, alstublieft. Als ik een poosje zit, ben ik weer uitgerust." En hij verliet de huiskamer: hij ging aan het werk. Vader kwam thuis en moeder begon natuurlijk direct over haar jongen te praten. „Vind je ook niet, vader," zei ze, „dat onze jon* gen den laatsten tijd lang niet meer zoo vroolijk en opgeruimd is, als vroeger?" „Och, zei vader, „dat heb ik nog niet zoo opge* merkt." „En hij ziet er ook niet meer zoo goed uit als een half jaar geleden," hernam moeder. „Ja, hij heeft wel wat van zijn frissche kleur ver* loren, dat is waar, maar, dat kan al niet veel anders. Vroeger was hij gedurende een groot deel van den dag in de buitenlucht en tegenwoordig zit hij meest binnen vier muren." „Vanmiddag kwam hij erg moe thuis," klaagde moeder. „Zoo? Dan moet hij vanavond maar eens rust nemen en vroeg naar bed gaan." „Hij moet naar les." „Ja, die kan hij moeilijk verzuimen." Moeder zweeg; toen ook haar man van meening was, dat Top naar les moest gaan, wilde zij er niet op aandringen, om der jongen thuis te houden. Top ging dus na het middagmaal op stap om bij den heer de Blauw, die op zich had genomen, het werk van Oom Bram voort te zetten, de lessen te vervolgen. Maar na een half uurtje was hij alweer thuis. Zijn onderwijzer was uit de stad. Deze had nog een boodschap gestuurd naar het kantoor van den Heer Brasser, doch daar Top dien middag in het venduhuis was geweest, had hij de boodschap niet ontvangen. Daar onze vriend dien avond geen lust in werken had, nam hij een mooi boek uit zijn kastje en liep daarmee naar de huiskamer, waar hij nog een uurtje wilde lezen, om dan dien avond eens vroeg naar bed te gaan, want hij gevoelde zich nog altijd niet lekker. „Maar Top, wat zit je toch voorover, je ligt haast met je neus op het boek," zei Vader opeens, die zijn zoon een poos aandachtig had gadegeslagen, terwijl deze in zijn lectuur was verdiept. Top schrok op door deze woorden. Werktuiglijk richtte hij zich wat op, maar geen vijf minuten later zat hij weer met den neus op het boek. „Top, je zult je oogen bederven, jongen, zit toch rechtop. Ben je zóó moe? Ga dan liever naar bed." Aldus sprak vader weer. „Neen va, zoo erg moe ben ik niet," antwoordde Top. „Ik denk, dat ik uit gewoonte zoo voorover zit, 't is meestal tamelijk donker in het kantoor. Als ik daar niet met mijn neus op mijn werk lig, kan ik niets zien." „Maar waarom wordt daar dan de lamp niet aan« gestoken?" vroeg moeder toen. „Er is geen lamp boven mijn lessenaar, moe. Er hangt er één, in het midden van het lokaal, maar als die brandt, kan ik nog minder zien, want dan valt mijn eigen schaduw op mijn werk." „Ze laten jou dus je oogen maar bederven," sprak moeder. „Je moet aan mijnheer Brasser vragen, of hij een lamp wil laten maken boven je lessenaar." „Dat heb ik al gevraagd, moe, en toen heeft mijn* heer beloofd, dat hij eens zou laten zien, of daar een lamp geplaatst kon worden, maar dat is nog niet ge« beurd." „Nu, t is te hopen, dat hij er dan spoedig toe overgaat. We zullen van de week eens naar een oog» arts gaan, om je oogen te laten onderzoeken. En als het in het kantoor te duister is, om te werken, dan leg je je pen maar neer. Dan moet mijnheer je maar een plaats geven in een andere kamer, waar je licht heb." Top beloofde zijn moeder, dat hij er nog eens over zou spreken en wenschte toen vader en moeder goeden nacht: hij ging naar bed. Met welk een tegenzin ging onze vriend den vol* genden morgen naar zijn kantoor! Hij zag er be= paald tegen op, daar binnen te treden. Natuurlijk zou die de Korte verteld hebben, wat er den vorigen dag was voorgevallen en ook, dat die inktvervalscher hem excuus had gevraagd en hem had beloofd, geen streken meer te zullen uithalen. En toch had de vent hem maar half geloofd, toch had hij hem weer verdacht gemaakt bij den patroon. Met dien man moest hij weer een heelen dag samen zijn! En dan die verveling! Zou er weer zoo weinig werk zijn, als er de laatste dagen geweest was? Neen, als het nog lang zoo moest gaan, dan zou hij maar aan vader vragen, of hij een ander kantoor mocht zoeken. Waarom zou hij ook eigenlijk bij den Heer Brasser blijven? Er waren immers notarissen genoeg in den Haag. Moeder wist toch al lang, dat net hem daar, op dat kantoor, niet zoo bijster be* viel. Weet je wat, hij zou het nog een paar weken aanzien en als er in dien tijd geen verandering ten goede kwam, dan ging hij heen. Zijn plan stond vast. Dat hij nog binnen die paar weken voor goed het kantoor zou verlaten, bevroedde hij toen geenszins. Want wat gebeurde? 't Was December geworden en reeds in het begin van die maand vroor het, dat het kraakte. Weldra C,er een flinke korst ijs in slooten en vaarten. Top was altijd een groot liefhebber van schaats senrijden geweest en niettegenstaande hij den laats sten tijd nergens lust meer in had, scheen de liefs hebberij voor schaatsenrijden hem toch te zijn bijs gebleven. Daar hij natuurlijk iederen dag' van negen tot vier uur op het kantoor moest zitten, bleef er voor hem weinig tijd over, om zijn hart op te halen. Daarom nam hij op zekeren dag zijn schaatsen mee naar het kantoor: hij wilde dien dag om twaalf uur zoo gauw mogelijk zijn boterham eten, om dan vers der gedurende den tijd, dien hij nog vrij had, wat te gaan rijden op een gracht, vlak in de buurt van het kantoor. Toen Jan hoorde, dat Top zijn schaatsen had mees genomen, zei hij tot zijn vriend: „Als ik vanmors gen boodschappen moet doen, loop ik even bij huis aan, om mijn schaatsen te' halen. Dan ga ik vans middag met je mee." En Jan werd er dien morgen uitgestuurd. Toen hij terugkwam, smokkelde hij z'n schaatsen onder de jas naar binnen. Om twaalf uur verslonden de knapen hun boterhammen en te kwart over twaalf stonden ze op het ijs. Natuurlijk kon je op die stadsgracht niet anders dan wat baantjerijdei* maar de jongens vermaakten zich best. Wat in lang niet was gebeurd: Top had een kleur van plezier! Toen de beide vrienden op zeker oogenblik aan het einde van de baan waren gekomen en daar een oogenblik bleven staan, om eens uit te blazen, zei Jan: „Zeg, Top, weet je, wat we moesten doen? We moesten voor dezen middag vrij vragen aan Oom. Dan gaan we samen naar de Schenk en we rijden naar Leiden. De baan moet prachtig zijn!" „Als je aan je oom verlof vraagt, krijg ik het vast niet," zei Top. „Neen, als je vrij wilt hebben, dan moet je het aan meneer Brasser vragen. Je oom weigert beslist." „En waarom zou hij weigeren?" vroeg Jan. „Er is de laatste dagen bijna geen werk voor ons." „Als je het aan je oom vraagt," zei Top, „dan laat je mij er maar buiten. Jou zou hij misschien verlof geven, maar ik heb geen kans en bovendien, ik wil van hem geen gunst ontvangen." „Nou, dan vragen we het aan meneer Brasser." „Goed," zei Top. „Ik ga met je mee, om het te vragen. Laten we dan maken, dat we bijtijds terug zijn op het kantoor, dan kunnen we meneer spreken, voor je oom terug is." Zoo gezegd, zoo gedaan. De jongens stonden tien minuten voor één voor de deur van de huiskamer van hun patroon en ze klopten aan. „Binnen," riep de notaris. Jan trad, gevolgd door Top, de kamer in. Na gegroet te hebben, zei Jan: „Mijnheer, d'r ligt zulk prachtig ijs op het water. i-^e Dddn naar i^eiaen moet zoo mooi zijn. Mogen we vanmiddag alstublieft vrij hebben, om te gaan schaatsenrijden?" „Is er veel werk?" vroeg de notaris. „Neen, mijnheer, dat geloof ik niet," was het ant= woord. Vanmorgen tenminste was het slapjes." „Nu, vraag dan maar aan meneer de Korte. Als die geen bezwaren heeft, moog je van mij gaan." „Heel graag, mijnheer," sprak Jan. Maar Top zei niets, die dacht: „Dat is mis. We gaan niet schaatsenrijden!" De jongens gingen naar beneden en stapten het kantoorlokaal binnen. De Korte was reeds aanwezig. Top deed net, of hij hem niet zag en ging naar zijn lessenaar. Hij sloeg dien open en haalde zijn werk voor den dag. Maar Jan liep naar zijn oom en zei: „Oom, we hebben zooeven verlof gevraagd aan mijnheer Brasser, om te gaan schaatsenrijden. Als U het goedvindt, mogen we gaan. We mogen toch ims mers, Oom?" „Als ik ga schaatsenrijden, dan mag jij ook gaan, hoor! Dat was alles, wat de Korte antwoordde. Jan keek een oogenblik, alsof hij zijn oom niet recht begreep. „Als ik ga schaatsenrijden," had hij gezegd. En oom kon niet eens schaatsenrijden! Dus: Geen verlof. Wat viel dat hem tegen! Nog eens probeerde de jongen het. Vleiend zei hij: „ 1 oe Oom, laat ons nu maar gaan. We zullen mors gen de schade wel inhalen." „Zeur niet," sprak de Korte. „Hier is een brief. ga dien copieeren." Jan ging. Hij was woedend. Het speet hem ver» schrikkelijk, dat zijn Oom geweigerd had, maar lan* ger aandringen wilde hij niet. Hij liep naar zijn plaats en begon aan zijn werk. Om half drie zaten beide knapen zich weer te vervelen: er was niets meer te doen en ze waren dan ook blij, toen ze, even na vier uur, op straat stonden. „Zeg, Top," zei Jan toen tot zijn kameraad, „ik loop een eindje met je mee. Ik moet je wat vertel* len. Toen ik me daar vanmiddag op het kantoor zat te vertaaien, heb ik een plannetje gemaakt en als we dat uit» voeren, hebben we morgen den heelen dag vacantie. Als het plan gelukt, ga je dan morgen mee, den heelen dag schaatsenrijden?" „Nou, wat graag," zei Top. „Maar wat wou je doen? Toch niet opnieuw verlof vragen aan je oom?" „Neen," was het antwoord, „verlof vragen, dat doe ik niet weer. Ik zal zorgen, dat we met vacantie naar huis worden gestuurd. Hoe ik dat zal aan leg* gen, zul je morgen wel zien." „Nou," zei Top, „ik ben er benieuwd naar, hoe je dat zult klaar spelen, maar ik hoop, dat je plan zal gelukken. En, krijgen we vrij, dan gaan we samen over het ijs naar Leiden." „Maar nog niet de schaatsen meenemen, morgen* ochtend," sprak Jan. „Als ze die zien, loopt het te veel in de gaten. We moeten er maar een half uurtje voor over hebben, om die thuis te gaan halen, als we zijn weggestuurd." „Afgesproken," zei Top. „Dan smeer ik hem nu," sprak Jan. „Ik moet vroeg eten vandaag. Nou, tot morgen dan." „Adie, tot morgen," zei ook Top. Deze ging in zijn eentje naar huis. Onderweg liep hij er over te piekeren, wat die Jan toch wel van plan zou zijn. Maar het bleef hem duister. Hij kon er maar niet achter komen, hoe zijn vriend het zou aanleggen, om voor beiden een dag vrij te krijgen. Hij zou geduld moeten oefenen tot den anderen dag. De nieuwsgierigheid dreef Top den volgenden och* tend al vroeg naar het kantoor. Reeds tien minuten voor negen had hij den deurknop van het kantoor* lokaal in de hand. Hij opende de deur en hij deed meteen een pas achteruit: een verstikkende walm kwam hem tege* moet. In de eerste oogenblikken dacht hij, dat er brand was. Maar al spoedig werd hij uit den droom geholpen. Jan kwam uit den rook te voorschijn en zijn vriend Top ontwarend, zei hij, even knipoogend: „Jongen, jongen, Top, wat rookt die kachel vandaag. Ik zal direct naar boven loopen, om de meid te vragen, of zij eens even naar de kachel wil komen zien." En hij de trap op. Maar nog was hij niet boven, of de stem van mevrouw deed zich hooren: „Hé, wat een rook! Brandt er iets beneden?" „De kachel rookt zoo, mevrouw. Die wil vandaag niet trekken, naar het schijnt." „O, is het dat?" sprak mevrouw. „Roep de meid dan en zeg haar, dat ze dadelijk naar de kachel kijkt. Misschien ligt de rooster scheef." „Ik was juist op weg naar haar toe," zei Jan. Hij liep naar de keuken en kwam al spoedig met de meid beneden. Ondertusschen waren de Korte, v. d. Berg en Dol* stra ook op het tooneel verschenen. „Is er brand?" vroeg de eerste op angstigen toon aan Top, toen hij het lokaal vol rook zag. „Neen," antwoordde deze. „Ik hoor, dat de kachel niet wil trekken." Toen stapte de Korte manhaftig het met rook ge* vulde lokaal binnen en hij smeet de deuren en de ramen open. Dat hielp. Een koude luchtstroom drong naar bin* nen, terwijl de rook het lokaal verliet. Inmiddels verscheen mijnheer Brasser in het kan* toor, op den voet gevolgd door de meid en door Jan. Nog steeds verlieten dikke rookwolken de kachel. „Hé, dat is vreemd," zei de heer Brasser. „Dat heb* ben we nog nooit gehad. Gisteren rookte de kachel niet en toen was de wind toch ook pal Oost. Staat de schuif ook dicht, Keetje?" Keetje liep naar de kachel. Neen, de schuif stond open. „Ik denk voor 't naaste," sprak zij toen, „dat 't rooster niet goed leit, want an den schoorsteen kan het niet ligge, die is in het voorjaar nog gefeeg. Weet Uwé, wat ik doen sal? Ik sal den heelen rom* mei er maar uithale. Dan kunne me sien, waarin het sit." Toen nam ze den pook en begon daarmee in de smeulende brandstof te wroeten. Eindelijk had ze haar doel bereikt: het uiteinde van den pook stak door een opening van den rooster. Ze draaide den pook een kwartslag om en begon toen te trekken. Ten slotte kwam er beweging in den boel, nog een rukje en de rooster hing aan den pook. De brandstof was in de kachellade gevallen. Ze legde den gloeienden rooster in den kolenbak en ging met de smeulende brandstof naar de binnenplaats, waar ze het heele zootje in een ijzeren aschemmer ledigde. „Siesoo, sprak ze, toen ze terugkwam, „nou za=me de kachel nog es anmake en dan za^me zor* rege, dat 't rooster goed Ieit." Nu, de rooster werd goed gelegd en de kachel werd opnieuw aangemaakt, maar, zonder resultaat: het rooken begon opnieuw, bijna nog erger dan de eerste maal. Keetje stond er bij en ze betuigde, dat ze „self nou ook niet begreep, hoe die kachel soo van streek kwam." „Weet je wat, Kee?" sprak toen de heer Brasser, „gooi dien rommel er weer uit en maak de kachel maar niet meer aan. De schoorsteenveger moet hier komen. En dan zullen de heeren verplicht zijn te verhuizen, want in een onverwarmd lokaal kun je niet zitten bij deze koude. De Korte, jij slaat van* daag je tenten in mijn kamer op en van den Berg en Dolstra kunnen bij mijnheer Mooy (dit was de nieuwe candidaat) gaan zitten." En toen, met een knipoogje: „Maar, waar zullen we die twee heeren plaatsen? Heb je veel werk voor ze, de Korte?" „Nu, mijnheer, d r is wel wat te doen, natuurlijk maar ik vrees, dat er niet veel van werken zal komen, a]s de heeren onder mijn toezicht vandaan zijn. „Gaan jullie dan vandaag maar naar huis," vervolg* de de heer Brasser. „Dan hebben jullie tenminste nog een buitenkansje. Kijk die schavuiten eens lachen! Ik wed, dat ze hopen, dat de kachel morgen weer rookt. Rekent daarop maar niet, hoor! Morgen op den gewonen tijd weer present. Dan is de boel in orde. Loopt, als je naar huis gaat, even bij den schoorsteenveger aan en vraagt hem, of hij zoo spoedig mogelijk komt." Jan en Top haalden hun kleeren uit de kast en ze poetsten de plaat, zoo spoedig ze konden. Nog even liepen ze naar de keuken, om aan Kee te vragen, waar de schoorsteenveger woonde en toen ze dat wisten: vooruit, de straat op! Ze mochten nog eens teruggeroepen worden! Pas waren ze buiten, of Jan zei: „Nou, hoe is«tsie?" „Heb jij er voor gezorgd, dat de kachel niet wil trekken?" vroeg Top. „Ja, wie anders? Ik heb je toch gezegd, dat we weggestuurd zouden worden." „Ik vermoedde het al," hernam Top. „Maar als ze een plaatsje voor ons hadden geweten, was het heele plan in duigen gevallen." „Ja, da's waar," zei Jan. „Daarop had ik niet ge* rekend. Maar enfin, we zijn vrij en dat is de hoofd* zaak. Willen we afspreken, dat we om half elf op den eersten vijver in het bosch zijn? Dat kan toch wel?" „Zeker, dat kan best. Ik zal mijn ijsstok meebren* gen en dan ga ik nu maar. Loop jij even bij den schoorsteenveger aan. Dat is jouw weg!" „Misschien vergeet ik dat wel," zei Jan, terwijl hij rechtsaf sloeg, om den weg naar huis te vervol» gen. Tops moeder schrok wel even, toen ze haar jongen onverwacht voor zich zag staan, maar toen ze hoor* de, dat Top vrij had en toen hij haar vroeg, of hij mocht gaan schaatsenrijden, was de goede vrouw haast nog meer in haar schik, dan de jongen zelf. Top vroeg, of hij zijn boterhammen mocht mee* nemen, omdat hij met Jan naar Leiden wilde. Moeder vond het best, als hij maar zorgde, vóór donker thuis te zijn. Dat beloofde Top en toen stop* te moeder hem iets in de hand, terwijl ze sprak: „Neem dit mee, dan kunnen jelui een bordje lekkere erwtensoep gaan eten aan „de Vink." Top pakte zijn moeder eens terdege en liep toen naar zijn kamertje om zijn schaatsen en zijn ijsstok te gaan halen. Vijf minuten later zat hij in de tram, die hem vlak bij het Haagsche bosch zou brengen. Toen Top op het ijs stond was Jan er nog niet. Hij bond de schaatsen echter vast onder en reed een baantje. Juist toen hij op het punt van uitgang was teruggekomen, zag hij Jan op een bankje zitten, bezig, zijn schaatsen aan te binden. Top tikte hem op den schouder. „Ah, ben je daar?" zei Jan. „Al lang hier?" „Ik heb net een baantje gereden," was het ant* woord. „Zoo. Nu, ik ben klaar. We gaan zeker maar dade* lijk op weg naar Leiden, of wou je eerst hier een poosje blijven rijden?" „Neen, laten we maar naar de Schenk gaan. Ik heb moeder beloofd, vóór donker terug te zullen zijn. Bin* nen anderhalf uur zijn we in Leiden. Is daar mooi ijs, dan kunnen we nog een uurtje op het Galgen* water blijven zwieren." „Goed," zei Jan, „dat doen we." Top nam den ijsstok onder den arm. Jan pakte het Toch naar Zee. 12 andere uiteinde en daar ging het! Weldra reden de jongens op de Molensloot, die naar de Schenk voert. Toen ze daar waren, zei Top: „Vertel me nou toch eens, wat je met die kachel hebt uitgevoerd." Jan begon weer te lachen. „Dat wou ik je juist gaan vertellen," zei hij en hij begon aldus: „Gisterenmorgen kwam ik vrij vroeg in het kans toor. Kee was juist bezig de kachel aan te maken en toen die pas was aangelegd, rookte ze nogal. Toen nu mijn oom ons gistermiddag verlof weigerde, om te gaan rijden en ik me, nadat ik met mijn werk was klaargekomen, leelijk zat te vervelen, dacht ik zoo bij mezelf: Ik wou, dat die kachel vandaag maar was blijven rooken. En toen vroeg ik me af: Zou jij niet kunnen zorgen, dat de kachel morgen niet wil trekken? Als de kachel niet wilde branden, zou Oom ons immers wel verlof moeten geven, want het is veel te koud, om in een kamer te zitten, waarin niet gestookt wordt. Ik weet niet, of je het gisteren hebt opgemerkt, maar ik ben tegen half vier even naar de kachel geloopen, kwansuis om te kijken, of er nog wat kolen opgegooid moesten worden, maar eigenlijk om te zien, hoe de pijp in de kachel zat. Nu, ik zag dadelijk, dat die heel gemakkelijk even was los te maken. Ik besloot, den volgenden morgen wat vroeger naar het kantoor te gaan. Ik wilde er wezen, vóór Kee de kachel zou gaan aanleggen. Nou, vanmorgen was ik al om half negen binnen. De kachel brandde nog niet. Zoo vlug mogelijk heb ik toen de pijp uit de kachel geschoven en ik heb een paar flinke stukken steen, die ik had meegenomen, in de pijp gestopt. De pijp weer in de kachel ges schoven en... alles was klaar, vóór Kee beneden kwam om het vuur aan te leggen. Ziezoo, nou weet je alles. Maar je verraadt me niet hoor, als ze je ergens naar vagen." „Natuurlijk niet," zei Top. „Maar 't is toch ge» vaarlijk, wat je hebt gedaan. Er had wel brand kuns nen ontstaan in den schoorsteen." „Brand? Wel neen. Steen brandt toch niet. Als ik er nou nog een prop papier in had geduwd! Neen, als er brandgevaar door was ontstaan, dan had ik het niet gedaan." „En wat moeten we nu doen, als de schoorsteen* veger die steenen vindt?" „Die zal hij vinden, dat spreekt vanzelf. Maar hij zal denken, dat ze uit den schoorsteen naar beneden zijn gerold. Ik heb met opzet oude brokken genomen." „Dat zou mogelijk zijn," beaamde Top. Al pratend, schoten de jongens aardig op. We zuls len hen niet volgen op hun tocht: er viel niet veel bijzonders voor. Tegen donker waren ze thuis. Tops moeder genoot, toen ze haar jongen zag: met zoo n frissche kleur had ze hem in lang niet gezien. En hij at dien middag als een wolf, wat ook al in tijden niet was gebeurd. Was het wonder, dat me? vrouw Mees bij zich zelf dacht: Die kantoorlucht deugt niet voor mijn jongen! Nu is hij één dag buiten geweest. En wat zit hij nu lekker te smullen! Zijn wangen gloeien! En als hij uit dat kantoor komt, dan ziet hij bleek en dan eet hij 's middags mef lange tanden. Hoe vroolijk en opgewekt kwam hij zooeven thuis. Maar anders? En moeder zuchtte diep. 12* Top dacht dien avond niet aan de studie. Hij ging om acht uur naar bed en het duurde niet lang, of hij sliep als een roos. Den volgenden morgen stapte onze vriend op den gewonen tijd, half negen, naar het kantoor. Natuurlijk brandde hij van verlangen, om te weten, of alles goed zou afloopen. Nu, lang behoefde hij niet te wachten. Pas waren de jongens het kantoorlokaal bin« nengetreden, of ze werden bij den heer Brasser ontboden. Jan keek Top aan en Top Jan, alsof ze tot elkaar wilden zeggen: „Nu zul je het hebben." Gezamenlijk begaven ze zich naar de werkkamer van den notaris. „Je zegt niets, hoor!" beet Jan zijn vriend nog in het oor. Top antwoordde niet, doch hij schudde met het hoofd van neen. Weldra stonden de beide vrienden voor den notaris en ze wenschten hem goedenmorgen. „Wat is er van uw dienst, mijnheer?" vroeg Top. De notaris antwoordde niet direct. Hij keek de beide knapen beurtelings onderzoekend aan. Jan kleurde even, maar ik geloof, dat de notaris dat niet opmerkte. Toen zei de heer Brasser: „Beiden weet jullie, dat gisteren de kachel niet wilde branden. Dat had een oorzaak: de pijp van de kachel was verstopt, moedwillig verstopt, door mid= del van een paar stukken steen. „Heb jij die steenen in de pijp gelegd, Mees?" „Neen, mijnheer!" antwoordde Top. „Heb jij dat dan gedaan, de Korte?" Even aarzelde Jan, doch ook slechts een oogenblik. Toen antwoordde hij op stelligen toon: „Neen mijnheer, maar .. „Wat maar? Wat wil je zeggen?" „Kunnen die steenen niet uit den schoorsteen in de pijp zijn gevallen?" „Neen, dat is niet mogelijk. Ik zelf heb dat eerst ook gedacht, maar bij nader inzien is mij gebleken, dat dit onmogelijk is. Als de steenen uit den schoors steen waren gevallen, zouden ze bij de schuif in de pijp zijn blijven steken, want de openingen aan weerszijden van de schuif zijn te klein, om de steenen te kunnen doorlaten. We hadden ze dan boven de schuif moeten vinden en ze zaten juist daar beneden in de pijp. De steenen zijn er dus met opzet ingestopt en wel gisterenmorgen, vóór de kachel werd aangelegd, want eergisterenmiddag brandde de kachel nog, toen jullie het kantoor verlieten en na dat oogenblik is er dien dag niemand in het kan* toor geweest. Jullie beiden waart gistermorgen het eerst binnen. De kachel rookte al, toen de anderen kwamen. Een van je beiden heeft dus de steenen in de pijp gelegd. Misschien ook hebben de heeren elkaar geholpen en daarom vraag ik nog eens: „Wie van jullie is de schuldige?" „Ik niet," zei Jan. „Ik ook niet, mijnheer," sprak Top. „Dus jij hebt het niet gedaan, Mees? Jij bent an* ders een meester in het uithalen van streken." „Neen, mijnheer, ik heb het niet gedaan." „En jij ook niet, Jan?" „Neen, mijnheer." „Zoo. Gaat dan beiden heen. Ik kan je voorloopig niet gebruiken. Zoodra de schuldige zich heeft aan* gemeld, zal ik zien, of ik je weer op mijn kans toor kan plaatsen. Je kunt gaan." Even nog bleven de beide knapen staan. Weer keken ze elkander aan. Maar Jan zei niets en Top wilde zijn vriend, die hem eens zoo ridderlijk had geholpen, niet verraden en omdat Top begreep, dat de heer Brasser hem niets meer te zeggen had, de jongen had dat gehoord aan den toon, waarop zijn patroon had gesproken, verliet hij, onder het uitspreken van een: „Goeden* morgen, mijnheer," de werkkamer van den notaris. Weldra stond hij weer in het lokaal, waar zijn col* lega's zaten. Hij zei niets, maar hij liep naar de kast, waar zijn jas hing. „Heb ik het niet gezegd?" riep de Korte op triom* fantelijken toon. „Heb ik het niet gezegd? Daar gaat de brandstichter. Hij wordt weggejaagd! Ik ben blij, dat het zoo ver is!" Top bedwong zich, ofschoon het hem moeite kost* te. Hij had immers aan Jan beloofd, hem niet te zul* len verraden! Juist had Top zijn jas aangetrokken, toen Jan bin* nentrad. Deze was nog even in de kamer van den notaris blijven staan, twijfelend of hij zou bekennen. Maar valsche schaamte had hem weerhouden, de waarheid te zeggen en hij was heengegaan, zonder den heer Brasser te hebben medegedeeld, dat hij de schuldige was. Top liep eerst naar v. d. Berg en toen naar Dol* stra. Hij gaf hun de hand en zei: „Heeren, ik heb een poosje verlof gekregen. Misschien zie je me hier nog eens terug, misschien ook niet. Ik wensch jullie het beste, hoor!" De Korte ging hij zonder groeten voorbij. Bij de gangdeur gekomen, bleef hij nog even staan en hij vroeg aan zijn vriend: „Loop je zoo ver mee, Jan?" „Neen, Jan blijft hier," antwoordde de Korte senior. „Dat zou je wel eens mis kunnen hebben," zei Top. Toen ging hij heen, om buiten op zijn vriend te wachten. Hij dacht: „Wat zal die vetjas oogen opzetten, als hij ziet, dat zijn teer beminde neef ook z'n biezen gaat pakken, 't Spijt me eigenlijk, dat ik al ben weggeloopen. Ik zou wel eens willen hooren, wat Oom en neef te verhandelen hebben. Doch mis* schien is het voor Jan wel beter, dat ik maar ben heengegaan. Ik hoor over een paar minuten toch wel, wat daar is besproken." Die paar minuten duurden echter nogal lang. Er ging wel een kwartier voorbij, vóór Jan het huis van den notaris verliet. Top had al dien tijd opsen^neer geloopen. Toen hij Jan zag, stevende hij direct op hem af. Dadelijk zag hij, dat Jan gehuild had. „Zoo Jan, heeft je Oom je tot bekentenis gedwon* gen?" „Neen," zei Jan, „bekend heb ik niet. Ik dorst niet en toch wou ik, dat ik het maar had gedaan. Maar nu ik mijnheer Brasser heb voorgelogen, durf ik aan mijn oom niet te zeggen, dat ik de schul* dige ben." „Die denkt natuurlijk, dat ik het ben," zei Top. „Ja," hernam Jan. „Oom heeft me niet eens ge= vraagd, of ik het ben, die het heeft gedaan. Toen hij zag, dat ik wilde heengaan, hield hij me tegen en hij zei, dat ik gerust aan den notaris kon gaan vertellen, dat jij de steenen in de pijp hebt gestopt. Hij vond zelfs, dat ik verplicht was, dat te doen. Nou, je begrijpt, dat ik dat niet kon doen, en toen heeft hij me willen dwingen. Ook heeft hij me ge* vraagd, of ik jou heb beloofd, je niet te zullen ver* raden. Maar daarop heb ik geen antwoord gegeven en toen heeft hij me afgeranseld. Eindelijk kon ik ontsnappen." Plotseling barstte de jongen weer in snikken uit en op een toon, om medelijden met hem te krijgen, vroeg hij: „O, Top, wat moet ik toch beginnen?" Toen zei Top: „Hoor eens Jan, dat moet je zelf weten. Als ik in jouw plaats was, zou ik wel weten, wat ik moest doen en ik denk, dat jij ook wel spoedig tot een besluit zult komen. Ik vertel niets aan den patroon. Ik heb beloofd je niet te zullen verraden en dat zal ik ook nooit doen. Beslis dus zelf maar, wat je wilt. Het beste, wat we nu kun* nen doen, is naar moeder te gaan, om alles aan haar te vertellen. Ik ga tenminste naar huis. Adie hoor, we zien elkaar nog wel eens weer, denk ik." Top deed, zooals hij had gezegd: hij sloeg den weg naar huis in en weldra belde hij aan. Toevallig deed moeder zelf open. „Zoo, jongen, ben je daar alweer? Kom, dat is heerlijk! Mag je weer gaan schaatsenrijden?" „Neen, moe," zei Top en hij kneep een oog dicht, terwijl hij met z'n hoofd een beweging maakte in de richting van de keuken, alsof hij wou zeggen: Wacht U maar even, ik zal het U straks vertellen, als we binnen zijn; de meid behoeft het niet te hooren. „je oent toch niet ziek, jongen?" vroeg moeder nog. Het goede mensch werd ongerust. Maar Top schudde weer met het hoofd. Nog niet geheel gerustgesteld en toch ook nieuws* gierig, liep moeder naar de huiskamer. Top volgde haar en hij sloot, binnen gekomen, zorgvuldig de deur achter zich. Toen, plotseling, kwam het hooge woord er uit* „Ik ben voorloopig weggestuurd, moe!" Moeder schrok hevig. drë^n?',eStUUrd? Waarom? Je hebt toch niets mis* „Neen moe, dat niet. Het is buiten mijn schuld." ioen begon hij te vertellen. Het eene woord haalde het andere uit en eindelijk, eindelijk wist moeder alles aIleen, vernam ze, waarom de jongens waren weggestuurd, maar ook kwam ze te weten, dat de verhouding tusschen haar jongen en dien oudsten be* diende nog altijd veel, zeer veel te wenschen over* het. Top vertelde haar naar waarheid, dat hij de Korte voor zijn ziekte vaak had geplaagd, maar hij verzweeg ook niet, dat hij zijn vijand met rust had gelaten, nadat hij den heer Brasser had beloofd, zijn streken achterwege te zullen laten. Moeder vernam ook, dat haar jongen zich soms uren achtereen zat te vervelen, omdat er geen werk genoeg was voor twee knapen van zijn leeftijd. „En toch," zoo barstte Top eindelijk in snikken uit, „hoewel zijn neef nu op het kantoor is en hij dus zijn zin heeft gekregen, toch gaat de kerel voort met me te treiteren en te schelden. Vanmorgen nog noemde hij me brandstichter! En zijn eigen neef heeft het gedaan! Maar ik geloof, dat hij me voorgoed wil weg heb* ben. En nou heeft hij z'n zin. Ik wil niet meer naar dat kantoor terug. Toe, moedertje, toe, laat me een ander kantoor zoeken." Snikkend vloog de jongen zijn moeder om den hals. Ook moeder liepen de tranen langs de wangen, toen zij haar kind zoo overstuur zag. Maar zij be* dwong zich en zei: „Toe jongen, ga jij nu eens even op de canapé zit* ten, dan zal ik een glas water voor je halen. Je moet wat drinken, dat zal je kalmeeren. En als je dan heelemaal, heelemaal kalm bent, dan zal ik je wat vertellen, dat je waarschijnlijk groot genoegen zal doen. Maar, eerst moet je bedaren! Toe, ga nu even zitten; ik ben zóó terug." Het duurde niet lang, of moeder trad de kamer weer binnen. Zij had een glas water in de hand, waarin zij wat druppeltjes had gedaan. Zij liet haar zoon eens drinken en na een poosje werd de jongen inderdaad wat kalmer. Toen ging moeder naast hem zitten. Zij nam zijn hand in de hare en zei: „Ja, jongen, je bent nieuwsgierig, dat zie ik wel; je wilt graag weten, wat moeder je heeft te zeggen. Nu, luister maar eens goed; ik had het je eigenlijk al eerder moeten vertellen. Het kantoorleven deugt voor jou niet. Jij moet wat anders worden." Top keek zijn moeder aan, alsof hij haar niet bc> greep. „Wat anders worden?" stotterde hij. „Wat dan, moes?" „Daarover moet ik nog eens met je vader spreken," antwoordde moe. „Maar als vader er juist zoo over denkt, als ik, en daaraan twijfel ik niet, dan geloof ik, dan hoop ik, dat ik je eens eenmaal zal zien, als... als kapitein van een groot schip. „Dus... toch naar zee?" vroeg Top, met iets in zijn stem, waaraan je kon hooren, dat hij het nog niet kon gelooven. „Ja jongen, toch naar zee." „Maar moes, dan wordt U weer ziek. Neen, neen, dat wil ik niet. Ik heb beloofd, bij U te zullen blijven en dat zal ik doen. Neen, moe, ik blijf hier. U kunt me immers niet missen." Toen hernam moeder: „Neen jongen, ik word niet weer ziek. Ik weet nu, wat voor jou het beste is, en dat maakt me sterk. Ik heb er al genoeg ver* driet van gehad, dat ik je niet eerder heb laten gaan, maar nu staat mijn besluit vast. Doch, weet je, wat jij nu moest doen, mijn jon* gen? Ga jij vandaag weer schaatsenrijden. Dat is goed voor je. Dat zal je opknappen. Doe je dat?" Top zei niets. Hij sloot zijn moeder weer in zijn armen en bleef zoo geruimen tffd sprakeloos zitten. Toen zei z'n moeder: „Top, ga nu, vent. Neem je boterhammen mee, maar, weer vóór donker thuis, hoor. Ik ga om vier uur vader halen en dan zal ik hem alles vertellen." Het kostte den jongen veel, om op dat oogenblik te scheiden van zijn moeder, maar deze wist zich langzamerhand los te maken uit zijn omarming. „Wat!" riep ze plotseling uit. „Al elf uur! Jongen, ik moet aan mijn werk. Nu, tot van avond, hoor! Heb je nog wat geld in den zak voor de baanvegers? Ja? Mooi! Dan ga ik nu maar naar boven. Dag Top! Dag jongen, veel plezier hoor!" En moeder verliet de kamer. Top droogde zijn tranen en liep vervolgens naar zijn kamertje. Maar het duurde toch nog eenigen tijd, voor hij zijn jas aantrok en zijn schaatsen onder den arm nam. Hij was nog niet heelemaal met zich zelf eens, wat hij moest doen. Eindelijk scheen hij tot een besluit te zijn gekomen. Hij kleedde zich aan en verliet het huis, de schaatsen onder den arm. „Dag moe!" riep hij nog eens aan de trap. „Dag jongen, voorzichtig zijn, hoor!" Daar ging Top. Hij begaf zich naar de vijvers in het Haagsche bosch, waar hij al spoedig kennissen aantrof. Hij bleef er den geheelen middag rijden en, vreemd hé, aan het kantoor dacht hij heelemaal niet meer. Tegen half vier kleedde Tops moeder zich: zij ging de stad in, om haar man van het bureau te halen. Op weg naar huis zou ze hem dan alles mede* deelen. En dat deed ze dan ook. Moeder vertelde aan vader, hoe ze reeds sinds ge* ruimen tijd had opgemerkt, dat Top zich blijkbaar op dat kantoor hoe langer hoe minder ging thuis ge* voelen, maar wat ze erger vond, was, dat de gezond* heid van haar jongen leed onder het kantoorleven: hij werd bleek, hij at haast niet, hij werd lusteloos. En zij had dat met groot leedwezen aangezien, zich zelf verwijtend, dat het haar schuld was. De dokter had immers al lang geleden gezegd, dat Top zeeman of officier zou moeten worden, dat het zonde was, om zoo'n flink gebouwden gezonden knaap naar een kantoor te zenden. De jongen moest nu zijn roeping maar volgen, hij moest maar naar zee. Vader liet moeder kalm uitspreken. In zijn hart was hij blij, dat moeder zoo sprak, want ook hij had reeds lang gezien, dat het zou misloopen met Top, als de jongen op dat kantoor bleef, maar toch meende hij, maar niet zoo dadelijk te mogen toe* stemmen en daarom zei hij: „Ja, moeder, dat is nu allemaal wel waar, wat U daar zegt, maar heb je er wel aan gedacht, dat er op die manier een heel jaar verloren gaat voor onzen jongen? Hij zal een eind bij de anderen ten achter zijn, als hij nu nog naar zee gaat." „O, Top is vlug genoeg," hernam moeder. „Hij haalt zijn schade wel weer in. En dan: Beter ten halve gekeerd, dan ten heele gedwaald." „Maar," hernam vader toen weer, „weet je wel zeker, dat je het zult kunnen dragen, als de jongen ons verlaat, om het zeegat uit te gaan?" „Ja," riep moeder uit. „Ik zal dat nu kunnen dragen, dat weet ik zeker, want het geldt het geluk van mijn kind, en dat maakt mij sterk. Ik sta er nu op, dat de jongen zijn roeping volgt." Toen wilde vader geen tegenwerpingen meer maken en hij beloofde moeder, dat hij nog dien avond met Top zou spreken. En dat gebeurde. Vader wist Top aan het verstand te brengen, dat hij maar moest toegeven: om moeder behoefde hij zich niet meer ongerust te maken. De heer Mees sprak zoo overtuigend, dat Top ten laatste bezweek. Natuurlijk was er toen nog veel te regelen. Vader beloofde, dat hij zoo spoedig mogelijk naar den Heer Brasser zou gaan, om dien heer mede te deelen, dat zijn zoon niet zou terugkeeren in het kantoor, daar deze een andere werkkring had gekozen. Maar over het feit, dat Jan steenen in de kachelpijp had ge* stopt, zou vader niet spreken. Dat zaakje moest Jan zelf maar opknappen. Ook zou de heer Mees aan den directeur der Zeevaartschool schrijven, om dien heer te vragen, of Top nog tusschentijds toegelaten kon worden. Top zelf had op zich genomen, aan oom Bram in Groningen te schrijven, om hem op de hoogte te stellen van den loop der gebeurtenissen. Het was laat dien avond, eer men naar bed ging, want vader en Top hadden zich maar dadelijk aan het schrijven gezet. Den volgenden dag verzond Top zijn brief aan Oom en reeds 's avonds telegrafeerde Oom: „Geluk met besluit. Stuur jongen paar weken hier. Marie misschien mee? Kom zoo spoedig mogelijk. Mooi ijs en ijsfeesten! Razend druk. Bram." Top had wel dadelijk willen gaan, maar vade» zei: „Neen jongen, dat gaat niet. We moeten eerst het antwoord afwachten van den directeur der Zee* vaartschool. Misschien schrijft die wel, dat je dade* lijk moet komen." Maar dat pakte anders uit. Den volgenden dag kreeg vader antwoord op zijn schrijven. De directeur meldde hem, dat hij Top op dat oogenblik onmoge* lijk kon aannemen, omdat alle plaatsen bezet waren, maar men kon er op rekenen, dat Top geplaatst zou worden, als de nieuwe cursus begon. Nu, toen had vader niet langer tegen, dat de jon* gen een poosje naar zijn Oom zou gaan en omdat moeder er naar verlangde, haar broer eens weer te zien, besloot zij, om haar zoon zelf naar Groningen te brengen. Oom Bram was zeer ingenomen met het besluit, dat de familie had genomen. En omdat hij, naar hij zei, er ook schuld aan had, dat de jongen op een kantoor was verzeild geraakt, bood hij aan, zijn neef lessen te laten geven, opdat deze examen zou kunnen doen voor adelborst. Oom wilde de geheele opleiding bekostigen. Moeder wilde daarvan eerst niet hooren, maar Oom Bram zei: „Hoor eens, Marie, ik ben onge* trouwd en ik heb geen kinderen. Top is mijn eenige neet. Alles, wat ik bezit, wordt toch eenmaal zijn eigendom. Maak dus niet langer tegenwerpingen en beloof me, dat je je man zult bepraten, om te doen wat mijn verlangen is. Ik houd veel van Top en ik zou dolgraag zien, dat hij marineofficier wordt." , u' toen sprak moeder niet langer tegen en zij beloofde er met haar man over te zullen spreken Drie dagen reeds was Top bij Oom, toen er een brief voor hem kwam uit den Haag. Tot zijn groote verwondering zag hij, dat het schrijven kwam van zijn vriend Jan. Deze meldde Top, dat hij eindelijk, op aandringen van zijn moeder, naar den heer Brasser was gegaan en dat hij een volledige bekentenis had afgelegd. och de heer Brasser had hem eerst niet willen terugnemen op het kantoor, niet, omdat hij die steenen in de kachelpijp had gestopt, maar wel, om, dat hij zoo had gelogen. Toen was Jans moeder zelf den notaris gaan opzoeken en uit medelijden met , ar had hij Jan verlof gegeven zijn plaats op het kantoor weer in te nemen. De brief eindigde met de betuiging, dat de jongen hartelijk blij was, omdat het zaakje zoo was afgeloopen, temeer, omdat de notaris waarschijnlijk Top voor den dader had gehouden. Natuurlijk schreef onze vriend een briefje terug, waarin hij Jan vertelde, dat hij van koers ver* anderd was en dat hij eenmaal het ruime sop zou opgaan. Drie weken bleef Top bij Oom. Toen werd het tijd, naar huis te gaan, om daar de studie weer op te vatten. Top werkte maanden lang als een paard en toen er den volgenden zomer een oproeping voor het examen van adelborst verscheen in de couranten, gaf hij zich natuurlijk op en hij slaagde uitstekend. Wel haalde hij dit keer niet nummer één, maar hij had toch een heel goed nummer op de ranglijst. Weldra werd hem de uniform aangemeten en toen Top die voor het eerst aan had en met zijn moeder de stad in ging, was de goede vrouw toch wel trotsch op haar flinken jongen! IHEEK „IN DE VACANTIE" In prachtband a f 1.75. Tn 0"PriQQl^ ir» /~»n i.J ~ ~ 1 i. j> -* " —xxx scxvicuiu umaictt» a I 1. Ssrie A. JONGENSBOKKTIN- ,t _....., ... ... (Leeftijd 10—14 jaar.) HETWATKRKAMPEN' ^ ^ van Abkoude. Geïllustreerd, i-m r .,,i 1 4 ' door Chr- van Abkoude. Geïll. d. T Rinke J°NGENS' 5e dr., door Chr. van Abkoude Geïll TMCTmmT NSKAMP, 6e druk, door Chr. van Abkoude. Geïllustreerd DK%- E?S. rRARA^™^' 46 dr" d°°r Chr" Van Abkoude. Geïll. TOT ir Sm'™! J ' 4' dr" door Chr' van Abkoude. Geïll. WALVISCHTE d ^ h 3 w r d' Abkoude" GeïU' d- J- Lutz. ^tVTJ-T ^ ' J°h- H' Beea- Geïllustreerd door T G Kesler wbS^iS, d' dAN7GE poort' 36 dr" d Joh' H Been- tr -7Pijpei der Zeeleepers, 4e druk, door Joh. H Been Geïll HET GEHEIM VAN DEN KRIEMELSBERG, d N K Bieger Geïll DE JONGEN VAN DE PLAGGENHUT, door N K Bieger Geïlfustr DrTiA r,"n . „ ' U- L,orh°ut- Geïllustreerd door Poi Dom ' ACROBAAT, d. U. G. Dorhout. Geïll door J G Kesler J°NGE DAÜEN' d°°' «• GdïuSS JONGENS OP DE RANCH, door Theo Frank. Geïll. door L Lanrirp BERTUS FLIER IN HET WILDE WESTEN, d Theo Frank Geïll ST^D%ÏA?OTVA^NrT1E' d C' GeertS'ma- ^ d" ™ S- i9» door M- J- Giphart. Geïll. door M. L. Middelhoek taa^t^ï. MANSJONGENS, d. C. Goudriaan. Geïll. d. F. v. Noorden. JAAP Uil DE ZESDE KLAS, door C. Goudriaan. Geïll. d Pol Dom OP VIJVERBOEK, 2e dr., d. F. J. Hoffman. Geïll. d. W K d Bmm " dr" d' F' J' Hoffman' ^ïïluTtr: AASCHVUREN, door G. Hovenkamp. Geïll. door E. C Leeestra ^WEE^VEN" "ï d, C, KiC™' Ml "<»' A' ud a . ^EVEN' 7e dr., d. C. Joh. Kieviet. Geïll. d. Joh. Braakensiek, FRANS VAN DORENTIL, 6e dr., door C. Joh. Kieviet. Geïllustreerd. BIBLIOTHEEK „IN DE VACANTIE. In prachtband a ƒ 1.75, Ingenaaid in gekleurd omslag a ƒ 1.—. Serie A. JONGENSBOEKEN. (Vervolg) (Leeftijd 10—14 jaar.) HET GEHEIM VAN ZANDHOF, door W. H. Kieviet. Geïllustreerd. OP DEN HALLENBURG, door A. J. v. d. Knaap. Geïll. door Pol Dom. DE TOCHT NAAR CHATTAM, door J. G. Kramer. Geïllustreerd. OP DE VLOOT VAN ADM. VERHUELL, 3e dr., door J. G. Kramer. PIET HEIN, door J. G. Kramer. Geïllustreerd door J. W. M. Wins. JAN PIETERSZOON COEN, door J. G. Kramer. Geïll. door Pol Dom. DE TWEE VISSCHERS VAN DE 5 SLUIZEN, d. Ch. Krienen. Geïll. DE KONING VAN HET MEER, door Ch. Krienen. Geïll. d. S. Kraaij. KAREL VERMEER, 5e dr., door Ch. Krienen. Geïll. d. W. K. de Bruin. PRETTIGE DAGEN, 3e dr., d. Ch. Krienen. Geïll. door J. G. Kesler. DE AVONTUREN VAN VIER PRETMAKERS, 6e dr., d. Ch. Krienen. TWEE ECHTE JONGENS, 5e druk, door Ch. Krienen. Geïllustreerd. UIT DE JEUGD VAN KEES KOLVING, 4e dr., d. Ch. Krienen. Geïll. DE JOLIGE DUINPAN, 2e druk, door Ch. Krienen. Geïllustreerd. TOCH NAAR ZEE, 3e dr., d. N. W. C. Kuyk. Geïll. d. Henk Poeder, EEN WANDELTOCHT MET AVONTUREN, door N. W. C. Kuyk. VACANTIEDAGEN OP HET WATER, 2e dr., d. N. W. C. Kuyk. Geïll. DRIE VROOLIJKE WANDELAARS, 2e dr., d. N. W. C. Kuyk. GeïlL BILLY KOMT LOGEEREN, 2e druk, door N. W. C. Kuyk. Geïllustr. UIT DE VLEGELJAREN v. HENKIE SNIP, 5e dr., d. N. W. C. Kuyk. DE CLUB DER JONGE KANINEFATEN, 4e druk, d. N. W. C. Kuyk. DE VELDKAMPJONGENS, door G. J. Meinen. Geïll. door L. Landré. DE STRANDJUTTER, 2e druk, door D. A. Poldermans. Geïllustreerd. SCHIPPERS LIEF EN LEED, 2e druk, door A. Rengersen. Geïllustr. HET LEVEN VAN MICH. ADR. DE RUYTER, door J. Stamperius. EEN RIDDER IN DE 20ste EEUW, door J. Treffers. Geïllustreerd. KAMERADEN, door J. Treffers. Geïllustreerd. HINKELEPINK, door J. Veenbaas. Geïllustreerd door Pol Dom. TUSSIE, HET SCHEPERTJE, door Jac. van Veenendaal. Geïllustr. JOPIE SPRINGER, door B. Verstraten. Geïllustreerd door Pol Dom. HET BELEG VAN ALKMAAR, 5e dr., door P. Visser. Geïllustreerd. HET BELEG VAN HAARLEM, 3e druk, door P. Visser. Geïllustreerd. LEIDEN'S ONTZET, door P. Visser. Geïll. door Willem Hardenberg. HEEMSKERCK OP NOVA ZEMBLA, 6e druk, door P. Visser. Geïll. HEEMSKERCK VOOR GIBRALTAR, 5e druk, door P. Visser. Geïll. DE ZWERVERS v. h. GROOTE LEGER, 3e dr., d. P. Visser. Geïll. DE RITMEESTER VAN WATERLOO, 3e dr., d. P. Visser. Geïll. DE VLIEGENDE HOLLANDER, 4e druk, door P. Visser. Geïllustr. EEN HUIS VOL KINDEREN, 2e druk, door A. C. C. de Vletter. Geïll. DUIZEND DAGEN IN DE LUCHT, 2e dr., d. A. C. C. de Vletter. Geïll. DE WAPPERENDE VLAG, door A. C. C. de Vletter. Geïllustreerd. GEÏLLUSTREERDE JONGENSBOEKEN van CHARLES KRIENEN Krienen is een jongensvriend. Je hebt houvast aan hem, en de jongens die hij beschrijft zijn naar de werkelijkheid geteekend. We leven mee met de jongens, in huis, op school, en daarbuiten. Dikwijls moeten we hun prijzen om hun rondheid en dapperheid. — Zulke jongens weten zich door het leven heen te slaan, en komen, als de kat op haar pootjes, steeds goed terecht. — Het zijn boeken, waaruit een frissche, opgewekte geest den lezer tegenstroomt. In prachtb. ƒ2.50, (Leeftijd 10—15 jaar.) Ingenaaid ƒ1.60. FREEK VAN DEN GROENTENBOER. Geïllustr. door Pol Dom. In prachtband a ƒ 1.75, Ing. in gekleurd omslag & ƒ 1.—. (Leeftijd 10—14 jaar.) DE TWEE VISSCHERS VAN DE VIJF SLUIZEN. Geïll. door J. G. Kesler. DE KONING VAN HET MEER. Geïllustr. door S. Kraaij. KAREL VERMEER, 5e druk. Geïll. door W. K. de Bruin. PRETTIGE DAGEN, 3e druk. Geïllustr. door J. G. Kesler. DE AVONTUREN VAN VIER PRETMAKERS, 6e druk. Geïllustreerd door Joh. Braakensiek. TWEE ECHTE JONGENS, 5e druk. Geïllustreerd door M. L. Middelhoek. UIT DE JEUGD VAN KEES KOLVING, 4e druk. Geïll. door Frans van Noorden. DE JOLIGE DUINPAN, 2e druk. Geïllustreerd door D. A. Bueno de Mesquita. In prachtband k f 1.20, Ing. in gekleurd omslag h f 0.75. (Leeftijd 8—12 jaar.) FRANK VRIJDAG, 2e druk. Geïllustreerd door J. G. Kesler. DE ZOON VAN DEN DORPSSMID, 3e druk. Geïllustr' door J. G. Kesler. POMMELMAN EN ZIJN PLEEGKIND, 3e druk. Geïllustr. door J. G. Kesler. KEES LOVERS. Geïllustreerd door J. G. Kesler. GEÏLLUSTREERDE JONGENSBOEKEN van N. W. C. KUYK Prijs: In prachtb. a ƒ2.50, (Leeft. 10—15 jaar.) jng. a ƒ1.60. HOE POOTIGE KEES BEROEPSSPELER WERD. Met 25 teekeningen van D. A. Bueno de Mesquita. HET KAN VERKEEREN. Geïllustr. door Anni v. d. Ruit. Dirk Zelker heeft een buitenkansje als hij bij Oom en Tante Leur in huis komt. Zijn moeder, een weduwe, is er slecht aan toe door de hevige rheumatiek, maar de goedhartige Oom zendt haar op zijn kosten naar Duitschland om een kuur te doen, en neemt Dirk in zijn groote auto mee naar Villa Sophia, waar de jongen eerst niet erg op z'n plaats is, want hij is een echte dorpsjongen, zonder manieren. Later valt het erg mee, want Dirk is er een die van uitkijken en aanpakken weet, een vroolijke kwant, die zich al gauw bij zijn neven populair weet te maken. JIMMY SPEELT VOOR DE FILM, 2e druk. Geïllustreerd door Willem Hardenberg. In prachtband a ƒ 1.75, Ingenaaid in gekleurd omslag a ƒ 1.—. (Leeftijd 10—14 jaar.) TOCH NAAR ZEE, 3e druk. Geïllustr. door Henk Poeder. EEN WANDELTOCHT MET AVONTUREN, 3e druk. Geïllustreerd door Jan Rinke. VACANTIEDAGEN OP HET WATER, 2e druk. Geïllustr. door Jan Rinke. DRIE VROOLIJKE WANDELAARS OP WEG NAAR HUIS, 2e druk. Geïllustreerd door J. G. Kesler. BILLY KOMT LOGEEREN, 2e druk. Geïllustreerd door Frans Lazarom. UIT DE VLEGELJAREN VAN HENKIE SNIP, 5e druk. Geïllustreerd. DE CLUB DER JONGE KANINEFATEN, 4e druk. Geïll. door W. K. de Bruin. JONGENSBOEKEN van CHR. VAN AbKOUDE Prijs: In prachtb. a ƒ 2.50, (Leeft. 10—15 jaar.) ing. & ƒ1.60. DE CIRCUSCLOWN, of de Lotgevallen van Daantje, 2e druk. Geïll. door POL DOM. Een boek vol levenslust en vroolijkheid, waarvan alleen reeds de geslaagde bandteekening een gullen lach te voorschijn toovert en bij de jongens alle zorgen over huiswerk en examens een oogenblik doet vergeten De lezers die genoten hebben van „Kruimeltje" zullen hier een waardigen tegenhanger ontmoeten. Maar toch is er veel gevoeligs in het boek, en het is aan het in den grond onbedorven karakter en do natuurlijke energie van den jongen te danken, dat hij na veel wederwaardigheden bij zijn verloren verwanten terugkeert en zijn geluk vindt. KRUIMELTJE, 4e druk. Geïllustreerd door POL DOM. DE PADVINDERS VAN DUINWIJK, 4e druk. Geïllustr. door W. K. DE BRUIN. JAAP SNOEK VAN VOLENDAM, 4e druk. Geïllustreerd door JAN RINKE. TIM EN TOM, 8e druk. Opnieuw geïllustreerd met 25 teekeningen van POL DOM. HEIN STAVAST, 6e druk. Geïllustreerd door JAN RINKE. HOE JAAP BEKKERS EEN FIETS KREEG, 3e druk! Upnieuw geïllustr. met 25 teekeningen van D. A. BUENO DE MESQUITA. DE PINKERTONNETJES, 4e druk. Geïllustreerd door JAN RINKE. Een vermakelijk jeugdverhaal, vermakelijk door de grappigheden, welke de schrijver, kwasi-jongensachtig, debuteert. Abkoude heeft er slag van, voor onze jongens en meisjes te schrijven, hij kent ze blijkbaar dóór en dóór en weet waarmee hij ze pakken kan. De grappige streken van Boet Pinkerton zullen den lezers meermalen doen schateren van 't lachen, terwijl zijn goede, laten we zeggen meer degelijke hoedanigheden niet nalaten indruk te maken. GEÏLLUSTREERDE JONGENSBOEKEN van P. VAN ABKOUDE Jr. FIETSCLUB „DE GROOTE BEER", 2e druk, door P. VAN ABKOUDE Jr. Geïllustreerd door D. A. BUENO DE MESQUITA. (Leeftijd 10—15 jaar.) In prachtband ƒ 2.50, Ing. ƒ 1.60. Een jongensboek, dat een aanwinst kan worden genoemd. In „De Groote Beer" maken we kennis met avontuurlijke jongens, die voor geen kleintje vervaard zijn en alle kattekwaad uithalen, wat je van flinke jongens mag verwachten en ... door de vingers zien. Van Abkoude vertelt dit alles met de noodige humor en sentimentaliteit, die nu eenmaal ook in een goed jongensverhaal behoort. Maar ook de ouderen kunnen van de avonturen, die de jongens in Zeist en Arnhem beleven, van de brand op de heide en de minder vriendschappelijke ontmoeting met David Klomp nog wel genieten. Een boeiend boek, prettig geschreven en artistiek verlucht door den schilder D. A. Bueno de Mesquita, die er heel fijne, geestige plaatjes voor maakte. (De Avondpost.) QOlMMTAURC •OOK. a A MET DE KAMPEER-AUTO OP REIS, 2e druk, door F. VAN ABKUÜUK )r. Geïllustree door D. A. BUENO DE MESQUIT In prachtband ƒ 2.50, Ing. ƒ 1.60. (Leeftijd 10—15 jaar.) De lezers van de „Fietsclub de Groote Beer" vinden hier weer hetzelfde stel levenslustige, ondernemende, luidruchtige knapen, dat thans nieuwe avonturen tegemoet gaat, dank zij het edelmoedige aanbod van oom Hendrik, die een auto-bus beschikbaar stelt met chauffeur en al, om een tocht door Nederland te maken. Een echt zomer-boek, waarin een vacantie beschreven wordt, die de krachten staalt en waarin de ware kameraadschap tot haar recht komt. GEÏLLUSTREERDE JONGENSBOEKEN In prachtb. ƒ 2.50, (Leeftijd 10—15 jaar.) Ingenaaid ƒ 1.60. HET RADIO-SPOOK, door JAC. BERGHUIS Jr. Geïllustr. door JAN LUTZ. Dit boek zullen de jongens met de grootste belangstelling lezen. Er zit pit in het verhaal en de schrijver weet wat zijn lezerskring wenscht. Er zit een stelletje leerlingen eener Hoogere Handelsschool, dat een vereeniging vormt, genaamd „Het Radiospook", welke voordrachten en zelfs muziek uitzendt. Ondanks alle nasporingen gelukt het den dienst der P.T.T. niet, den zender op te sporen en zelfs moet een technisch onderlegd detective te hulp komen. Zooals men ziet, een pracht van een gegeven voor een jongensboek. (Twentsch Dagbl.) DE TELEVISIE-KELDER, door JAC. BERGHUIS Jr. Geïllustreerd door JAN LUTZ. Wie is de bankbiljettenvervalscher ... ? Reeds in het begin van dit boek dringt deze vraag zich bij ons op. Er worden valsche bankbiljetten in omloop gebracht, en ondanks alle moeite van de politie kan men den vervalscher niet vinden. Behalve de politie zijn er ook anderen, die deze kwestie trachten te ontsluieren. Hieronder bevinden zich drie H.B.S.-ers, die een televisie zend- en ontvangtoestel hebben gebouwd, en dit bij hun naBporingen hopen te gebruiken, hetgeen inderdaad geschiedt. Zij worden terzijde gestaan door den hopman van den padvinderstroep, waartoe zij behooren, door een sympathieken heer uit Uruguay en door een officieelen detective. De nasporingen van de jongelui hebben succes en tenslotte blijkt, dat iemand, van wie men het 't minst zou verwachten, de biljetten vervalscht. Door middel van televisie weet men hem bij zijn werk te verrassen, een nachtelijke achtervolging heelt plaats en de vervalscher wordt gegrepen. DE RADIUM-DIEFSTAL, door JAC. BERGHUIS Jr. Geïllustreerd door JAN LUTZ. VAN VIER VROOLIJKE VRIENDEN, d. N. J. P. SMITH Geïllustreerd door POL DOM. De vier vroolijke vrienden zijn echte Nederlandsche jongens — iongens van stavast, die zich niet „op den kop" laten zitten — jongens die opkomen voor alles wat goed en eerlijk is - jongens, die niet bang zijn, een buil of een schram op te loopen — jongens, die voetballen kunnen en.;. die vechten om de overwinning — jongens die vaak ondeugend zijn... „yreeselijk ondeugend" maar die ook in'hun grappen altijd eerlijk en ridderlijk blijven Heilige boontjes zijn Kees van Dam, Pietje Groen, André Gompert en Jaap van de Poll allerminst, doch steeds weer blijkt, dat de vier Tnna vrienden het hart op de juiste plaats hebben. Een frisch jongensverhaal — vlot geschreven in ... jongenstaal. Geïll. Jongensboeken, A. C. C. DE VLETTER Mjs: In prachtb. a ƒ 2.50, (Leeft- 10-15 :aar-) Ing. a ƒ 1.60. MAUPIE. Geïllustreerd door T. Leeser. DE LANGE MID-VOOR VAN T.T.T. Geïllustreerd door Jan Lutz. SPOORLOOS VERDWENEN. Met 25 illustraties van D. A. Bueno de Mesquita. VER VAN HUIS. Geïllustreerd door Henri Pieck. ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT, 6e druk. Met 25 teekeningen van D. A. Bueno de Mesquita. DE KROMME SPIJKER. Geïllustreerd door Frans van Noorden. ZEVEN ROBINSONS. Met talrijke illustraties tusschen den tekst n prachtband a ƒ 1.75, Ing. in gekleurd omslag a ƒ 1.—. (Leeftijd 10—14 jaar.) EEN HUIS VOL KINDEREN, 2e druk. Geïll. door F. Lazarom. DUIZEND DAGEN IN DE LUCHT, 2e druk. Geïllustreerd. DE WAPPERENDE VLAG. Geïllustr. door Frans van Noorden. In prachtband a ƒ 1.20, Ing. in gekleurd omslag a ƒ 0.75. (Leeftijd 8—12 jaar.) ROSSE EN Z'N MOEDER. Geïllustreerd door J. G. Kesler. HET WITTE HUIS. Geïllustreerd door J. G. Kesler. HET JONGENSHUIS, 2e druk. Geïllustreerd door Frans Lazarom. DE ZEVEN VROOLIJKE VINKEN, 2e druk. Geïllustreerd. DE JONGEN UIT HET CIRCUS, 2e druk. Geïllustreerd. MAX EN LO, 5e druk. Geïllustreerd door J. G. Kesler. Een betrouwbare gids voor het aanschaffen van Jeugdlectuur is: DE GEÏLLUSTR. CATALOGUS, UITGAVE GEBR. KLUITMAN. Toezending op aanvrage gratis en franco. | Ontzuurd met Bookkeeper mei 2000