VLISSINGEN IN 1572 OF „OOG OM OOG EN TAND OM TAND". I* liUlüERS vwt R07-.NB JKla. VLISSINGEN IN 1572 OF „Oog om oog en tand om tand". Geschiedkundig verhaal voor oud en jong Nederland DOOR P. LOUWERSE. * Vierde, verbeterde d.r-u.ls. Geïllustreerd. LEIDEN. — A. W. SIJTHOFF'S UITG.-M". Laat d'Oosterling den Nijl en de Euphraat noemen, En 't vruchtbaar slijk dat m' uit hun schoot verwerft, Geen stroom kan ooit op zooveel deugden roemen, Noch werd zoo vaak met heldenbloed geverfd. (A. Ritysch. De Schelde). VOORBERICHT. / Had ik dit boekje reeds bij den tweeden druk veel veranderd, nu ik hier den derden druk ervan geef, is het andermaal zóó gewijzigd, dat het bijna een nieuw boekje is. De held van mijn verhaal is thans geen kind mijner verbeelding, maar een geschiedkundig persoon, waarvan de geschiedenis evenwel niets meer zegt dan, dat zekere Jasper Leunsz, een jongen van Zoutelande, in den bloedigen scheepsstrijd bij Reimerswaal in 1574, midden in het gevecht de vlag van den Spaanschen Bevelhebber neerhaalde. Dit is alles, wat van Jasper Leunsz. bekend is. Ware hij er bij gesneuveld, men zou het vermeld hebben. Dit weinige nu deed mij de vrijheid nemen om alles, wat die knaap vóór en na het bedrijven van dit feit was, uit mijne verbeelding aan te vullen. Voor het overige heb ik zooveel mogelijk getracht historische personen te nemen, zelfs Tayen en Koeievleesch zijn niet verzonnen, wat men anders om hunne vreemde namen wel denken zou. — „LappenJan" is er nooit geweest, maar wel leest men telkens in de Zeeuwsche geschiedenis van die dagen van mannen, die zooveel als boodschappers waren en wier namen niet genoemd zgn. Een van die onbekende boodschappers nu noemde ik „Lappen-Jan." — Dat ik de daden van wreedheid, gepleegd zoowel door Spanjaarden, als Watergeuzen, met opzet weg liet, of onder zachtere vormen bracht, zal niemand mij euvel duiden. Die daden grensden te vaak aan het beestachtige. — voorbericht. Dat die derde druk zóóveel anders is dan de beide vorige komt door latere onderzoekingen in de geschiedenis, en eenige vingerwy zingen, die vriendelijke lezers mg gaven. Ik zeg den laatsten hiervoor hartelijk dank. — Gaarne had ik ook den hoofdtitel: „Vlissingen in 1572" thans vervangen door „de Watergeuzen in 1572 tot 1576", doch daar deze titel al drukt hij ook beter den inhoud van het boekje uit, te lang en omdat het werkje onder den ouden titel meer bekend is, zoo behield ik „Vlissingen in 1572." Men weet nu, na het lezen van dit voorbericht, wat ik eigenlijk bedoelde. — Zijn er verder sommigen, die het wel wat vreemd vinden, dat mannen uit de heffe des volks van dien tyd zoo zuiver taalkundig spreken, dan wil ik hun wel zeggen, dat hunne ware taal voor ons tegenwoordig onverstaanbaar zou zijn en dat menigeen niet gediend zou wezen van Watergeuzen-taal. De Watergeuzen toch kwamen uit bijna al de provinciën van ons land, ja, tal van Hoplieden kwamen uit de Waalsche provinciën en spraken dus slecht Duitsch of Waalsch-Fransch. Dit goed te willen maken door het gebruiken van jij, jou, je en het weglaten van buigingsuitgangen, enz., beteekent nog zóó weinig, dat zelfs een matroos van onzen tijd zeggen zou: „Wat spreekt die man deftig!" En hiermede heb ik gezegd, wat ik te zeggen had. Moge de historische Jasper Leunsz. even goed ontvangen worden, als de niet-historische Levien Jansz.! Zoo luidde het voorbericht van den derden druk, en nu er een vierde druk van verschijnt, heb ik niets anders te zeggen, dan dat de spreektaal hier en daar toch wat minder deftig gemaakt is, doch dat, op de illustratie's na, de inhoud bijna geheel gebleven is, zooals hij was. 's-G-ravenhage. P • LOUWERSE. INHOUD. * Bladz. Eerste Hoofdstuk. Een Watergeus 1 Tweede Hoofdstuk. In de taveerne Derde Hoofdstuk. Vreeselijke oogenblikken 19 Vierde Hoofdstuk. Het Geusken 31 Vijfde Hoofdstuk. In den Zoetelaars-kelder 49 Zesde Hoofdstuk. Niets vergeten? 61 Zevende Hoofdstuk. Een koud tochtje 71 Achtste Hoofdstuk. De kaarsvlam op den profijter 82 Negende Hoofdstuk. Gevangen genomen en verlost 94 Tiende Hoofdstuk. Vrijheidsvuur brandt fel 107 INHOUD. Bladz,. Elfde Hoofdstuk. De sleutel-list veredeld 118 Twaalfde Hoofdstuk. Het sterkste wapen 129 Dertiende Hoofdstuk. Het beslissende schot 145 Veertiende Hoofdstuk. Een gewichtige Paasch-Zondag 158 Vijftiende Hoofdstuk. De boocÊchap van „Lappen-Jan" . 167 Zestiende Hoofdstuk. De steen der schande 180 Zeventiende Hoofdstuk. Een held onder helden . 190 Achttiende Hoofdstuk. Het offer is groot 199 Negentiende Hoofdstuk. De liefde heeft getooverd 211 Twintigste Hoofdstuk. De schouders er onde- 219 lienentwintigste Hoofdstuk. Een nachtelijke overv'; 230 Tweeëntwintigste Hoofdstuk. Naar den Prins 238 Drieëntwintigste Hoofdstuk. Vriend en vijand 247 EERSTE HOOFDSTUK. Een Watergeus. WA anuari van het jaar 1572 was met koude begonnen, jgM zooals December des vorigen jaars met koude geëindigd was. Dagen lang reeds was de wind pal Oost en het vroor, zooals het by menschen-geheugen in geen jaren gevroren had. Was reeds vóór Kerstdag eene dikke laag sneeuw gevallen, nu drie weken later was er nog geen enkel vlokje van weggedooid. Op sommige plaatsen waren weg en veld soms zichtbaar, terwijl men alweer op andere tot, over de knieën door de sneeuw kon waden. Dit had de wind gedaan. Het was nu ongeveer midden-Januari en, alles teekende verandering. Uit de lage schoorsteenen der eenvoudige plattelandswoningen sloeg de rook neer; de lucht werd bewolkt en de wind trok naar het Noorden. Eer het "middag was, kon men aan den hemel geen handbreedte blauw meer zien, en even na den middag begon het, onder het opsteken van den wind, opnieuw hevig te sneeuwen. Wie er niet noodzakelijk uit moest, bleef binnenshuis bij het hout- of derrie-vuur zich zitten warmen en verlangen naar den tijd, dat men gevoeglijk naar bed kon gaan. Allermeest was dat het geval op het platteland van Walcheren, dat nu zelfs nog in onzen tijd bij winterdag geen VLISSINGEN IN 1572. 1 aangenaam voorkomen heeft, en hoeveel minder dan in den tijd waarop ons verhaal aanvangt. Want we zijn op Walcheren en wel tusschen Middelburg en Vlissingen. Op het hooge voetpad, dat tusschen deze twee steden aangelegd was, en dat nu voor een klein deel nog bestaat onder den naam van „Het Steenenpadje", bevond zich eene kleine afdeeling musketiers. Ze liepen achter elkander als de ganzen, daar het pad te smal was voor twee personen. Ze waren niet allen van denzelfden rang, want hij die voorop ging, had, onder den langen mantel van zwaar blauw laken, de wapenrusting van een' Capitano in het Spaansche leger aan. Hij bekleedde ook dien rang, doch minder in de gelederen op het slagveld, dan wel op, achter en voor de muren eener sterkte, wanneer deze niet belegerd werd. Hij was een vesting-bouwkundige en heette Don Pacheco. Hij had eene houding, zooals het aan een' Spaanschen Edelman van dien rang paste, doch wat men van zijn gelaat, dat bijna geheel door eene zware kap bedekt was, te zien kreeg, was niet norsch of onvriendelijk. Integendeel, zijne oogen hadden wat goedigs, en het hooge voorhoofd droeg veel meer de sporen van denken dan van oorlogvoeren. Zij, die hem volgden, zagen er minder gunstig uit. Hunne kleeding was veel eenvoudiger en van groven snit, terwijl op hun gelaat te lezen was, dat ze plunderen, doodschieten, branden en vechten, als hun handwerk beschouwden. Ze waren allen soldaten uit het Spaansche leger, doch daarom nog niet allen Spanjaarden. Men vond er Italianen, Duitschers en Walen ook bij. „Soldaat zijn" was in die tijden en nog vele jaren later, een ambacht. De Vorst, die oorlog voeren wilde, huurde soldaten van andere Vorsten, soms wel heele regimenten. Hier en daar wierp zich ook vaak een Edelman op, die geen goederen bezat om er van te leven, als Bendehoofd. Onder zijn vaandel verzamelde hij een aantal mannen van oorlog en dikwyls huurde een Vorst zulk eene bende voor een' krijgstocht. Het Bendehoofd voerde dan de onderhandelingen, en de voordeelen werden dan door hem gebruikt om zijn volk te betalen. Tegenwoordig zou men met zulk eene bende in het leger al heel weinig uitrichten, maar, nu is nu, en toen was toen. Over het algemeen kregen die huurbenden weinig soldij. Zooals de knechts van den huurkoetsier en de bedienden in de koffiehuizen tegenwoordig hun laag loon nog vrij goed weten te maken door de fooien, zoo wisten de soldaten van dien tijd hunne lage soldij door plundering en roof te ver- hoogen. Vandaar kwam het, dat bijna elke stad, die na eene belegering zich moest overgeven, geplunderd werd door het njgsvolk, als de ongelukkige inwoners de plundering niet afkochten. En het waren niet enkel de woeste soldeniers, die plun- erden, neen, ook de Aanvoerders deden vaak wakker mede, want bij het verhuren hunner bende, hadden ook zij er op gerekend de schrale belooning op eene andere wijze aan te vullen. Men moest er dan ook niet op rekenen, dat een soldaat en boer melk, boter, kaas of brood afkoopen zou, als hij in et vijandelijke land van de eene naar de andere plaats gmg. Ja, er zijn voorbeelden te over, dat zelfs de onderanen van den Vorst, van wien de soldaten hunne soldij ontvingen, voor die mannen niet veilig waren. Nog altijd staan by het volk de soldaten laag aangeschreven, en dat is misschien wel een overblijfsel uit dien tijd. Terwijl we zoo een en ander verteld hebben, zijn de mannen steeds voort geloopen en gekomen op de plaats waar ze den Wester-Souburgh aan de rechterhand voorbijgaan. Die Wester-Souburgh was wat later eene bezitting van Filips van Marnix, Heer van Sint Aldegonde, waarom men na 1575 dat kasteel ook wel eens „Sint Aldegonde" noemde. In de nabijheid van dien burcht stonden eenige huizen, en een van deze was eene taveerne, die er vrij goed uitzag, want over het algemeen kreeg ze een druk bezoek van hen, die den weg tusschen Middelburg en Vlissingen namen over dat reeds genoemde smalle voetpad. Het vervelooze uithangbord, waarop een dorpsverver met verbazend veel rood en geel het wapen der stad Vlissingen, eene soort van flesch, had getracht af te beelden, hing aan zijne ijzeren hengsels knerpend in den wind te bengelen en deed een der soldaten opzien. Ze waren, nog pas een dag of vijf geleden, uit Spanje hierheen gekomen en wisten dus den weg nog niet naar alle taveernen daar in de buurt. „Dat is, wat men hier te lande eene taveerne noemt, geloof ik," zeide de soldaat, die door het onaangenaam geluid gewekt, het uithangbord ontdekt had. Deze woorden richtte hij tot den man, die voor hem liep, en toen deze zich hield, alsof hij niet hoorde, trok de eerste hem aan de mouw van zijn wambuis en zeide: „Zijt gij doof, Diego?" „Waarom vraagt gij dat, Fernando?" vroeg de ander. „Wel, ik heb gevraagd, of dat niet eene taveerne was, en gij bleeft stommetje spelen." „Een gek kan meer vragen dan zeven wijzen kunnen antwoorden," klonk het norsch. !;Hoe kan ik dat nu weten? Vraag het Juan, die achter u loopt. Deze kan het weten; hij is al bijna vier jaar in dit ellendige land." „Ja, wel een ellendig land," bromde Fernando, die, gebruik makende van de gelegenheid, dat het pad breeder werd, naast Diego kwam loopen. „Ik weet niet waarom onze Koning nog zooveel moeite doet om dit land te houden. „Ik wel!" „Waarom dan?" „Wel, deze lage, koude, akelige landen hier aan zee zijn de rijkste landen der wereld!" „Bah, alsof Spanje niet veel rijker ware! Het goud uit de Nieuwe Wereld wordt er dag aan dag met schepen vol aangebracht," sprak Fernando, die zijn Vaderland niet lager wilde stellen dan die koude landen in het Noorden. „Als gij dan zooveel goud hebt, geef me dan eenige goudstukken! Ik heb geen rooden penning meer om een oogenblikje bij de dobbelkroes te zitten." „Ik? Ik heb geen goud, geen koper zelfs. Ik heb alleen een stuk ijzer om de Geuzen mede te kittelen." „Dan zou ik maar niet op het rijite Spanje snoeven, als gij zoo arm zijt," snauwde Diego hem toe, en zijn' makker nog dichter bij zich trekkend, fluisterde hij hem nijdig in het oor: „Ware hij er maar niet bij!" Voorzichtig wees hij op Capitano Don Pacheco. „Ja, dat is een vrome," grinnikte Fernando, „een vrome, die er op staat, dat alles, wat we hier in het land van de Ketters koopen, betalen. Ik wenschte wel, dat hy met al zijne zoogenaamde eerlijkheid in het land der Roodhuiden zat, dan zou hij hier niet zijn om een arm soldenier het armzalige leven in een land van sneeuw en ys noodeloos lastig te maken." „Ssst," zeide Diego tot zijn' makker, die, door drift vervoerd, de stem zóó uitgezet had, dat het geen gefluister meer heeten kon, wat hij zeide, „ssst, hij heeft hazenooren. Ik wed, dat hy u verstaan heeft, want ik zag hem het hoofd even omkeeren." „Goed, hij mag het hooren; het raakt mij niet! Maar van wien zou toch die lompe hoop steenen zijn, die daar staat?" Dit vragende wees hij op het kasteel Wester Souburgh. „Nu doet gij me toch alweer zulk eene onnoozele vraag. Hoe kan ik dat weten? Vraag het Juan, die is immers al zoo lang hier!" Juan wist het echter ook niet, maar Wout, een Vlaming, die achter Juan liep, had de vraag gehoord en zeide: „Dat kasteel is een beroemd verblijf geworden. Keizer Karei ging er nog, als Keizer van Duitschland, binnen, doch toen hij het verliet, had hij van alle waardigheden, die hij nog bekleedde, afstand gedaan, en als ambteloos Edelman verliet hij het, omdat hij bang was voor de groote komeet, die een jaar vroeger met haar' staart naar de landen van den Keizer wees. „Hoe kwam de Keizer in dat ravennest?" „Ravennest? Gij moest het van binnen zien, dan zoudt gij anders spreken. Het is gesticht door de voormalige Heeren van Souburgh, doch later kwam het door huwelijk in het bezit van het machtige Bourgondische huis." „Dat Bourgondische huis moet zeer rijk geweest zijn," merkte Diego aan. „Waar is die rijkdom gebleven?" „Gauw gezegd. Karei de Stoute, Hertog van Bourgondië had slechts ééne dochter Maria, en deze huwde met Maximiliaan van Oostenrijk, die later Keizer van Duitschland werd. Die Maximiliaan was de Overgrootvader van onzen Koning, en hier op dit kasteel was het, dat hij in 1478, als Vorst, de hulde der Zeeuwen kwam ontvangen." „Wat zullen die lompe boeren de oogen hebben uitgekeken, toen ze een' werkelijken Vorst zagen," meende Diego. „Bah, alsof ze nooit wat gezien hadden! De Bourgondische Heeren hielden van goede sier maken en van pracht en praal. Lang vóór Maximiliaan vertoefden ze hier dikwijls om prachtige en schitterende feesten te geven. Dan kwam al wat Walcheren en Zeeland Edels en Voornaams had, naar den burcht om met den Landsheer en zijne familie feest te vieren, zooals men dat in Spanje niet kent." „Dat is gelukkig waar," zeide Fernando. „Een Hidalgo, hij moge arm of rijk, gering of aanzienlijk zijn, gevoelt zich te voornaam om te brassen en te zwelgen, als een brooddronken Vlaming." Wouter boog zich lachend en zeide: „Senor Hidalgo, uw elleboog steekt door uwe mouw! Doe al uw' trots goed onder den pekel tot ge weer in Spanje zijt, want hier zijn we er niet van thuis. Leve de vroolijkheid 1" „Maar is dat kasteel ook van onzen Koning? Heeft hij het geërfd?" „Ja, maar nu is het niet meer van hem. Hij had geld noodig en verkocht, vijf jaar geleden, de Heerlijkheden der twee Souburghen, zooals die reilden en zeilden, aan Jonker Jeronimus de Rolle, Schildknaap, Houtvester, Baljuw en Raadsheer van wijlen den Heer Markies van Ter Vere. En weet gij, wie er ook wel eens geweest is?" „Hoe zouden wij dat weten? Wij zijn hier pas." „Vóór dat de Hertog van Alva hier in het land was, kwam er vaak Pilips van Marnix, Heer van Mont Sint Aldegonde. Men zegt zelfs, of het waar is, weet ik niet, dat hij het van Jonker de Rolle gekocht heeft. Hij is althans nog altijd met hem bevriend." „Is die Pilips van Marnix soms een Geus?" „Geen kleintje ook! Hij is, wat men noemt, de rechterhand van Prins Willem van Oranje en hevig tegen de Moederkerk gekant. Hij is een Ketter, zooals er maar weinig loopen." „Gooit dien Prins van Oranje ook niet weg," zeide Juan lachend. „Die is de grootste Ketter wel van allen." „Moeielijk te zeggen, man! De Prins van Oranje is in onze Kerk opgevoed aan het Hof van wijlen Keizer Karei, en hij heet altijd nog Katholiek te zijn, maar — kijk eens, die daar vóór ons loopt, heeft ook koude." De man, die door Wout met den vinger aangewezen werd, scheen een oud visschersman te zijn. Slechts langzaam sukkelde hij voort, en het loopen scheen hem zeer moeielijk te vallen. Men had hem dan ook spoedig ingehaald en Don Pacheco, die den nederigen groet van den ouden sukkelaar vriendelijk beantwoord had, was hem reeds voorbij. Eindelijk zouden onze vier praters hem ook voorbijgaan, doch toen ook deze door den ouden man gegroet werden, zonder dat ze zijn gezicht te zien kregen, sloeg Juan hem de groote kap van voor het gelaat en riep lachend: „Laat den Hidalgo's uw gezicht zien, oude paai!" Nu echter de kap afgeslagen was, zag men, dat die zoogenaamde oude, een man was in de volle kracht van het leven. Hrj had donkere, zwarte oogen, die nu als twee kolen vuurs glinsterden, een' zwarten knevel en ravenzwarte hoofdharen. Juan keek hem even aan en riep opeens: „Een Watergeus! Ik heb hem meer ontmoet! Grijpt hem, mannen!" „Eerst zal ik u het loon uitbetalen, Spanjool," riep de vermomde, en gaf Juan een' vuistslag in het aangezicht, welke hem deed suizebollen en neertuimelen. Eer de anderen goed en wel begrepen, wat er gaande was, toonde de vermomde, dat hij zijne beenen goed tot zijn' dienst had, want als een pijl uit den boog sprong hij van het pad en liep het bosch van het kasteel in. „Wat is dat?" riep Don Pacheco. „Heer, een Watergeus heeft mij den neus aan bloed geslagen," schreeuwde Juan, die opgestaan was. „Maar wij zullen hem krijgen en dien eenen slag betaald zetten." „Gij zult hem te vergeefs najagen, mannen! Laat den schelm loopen; want wat geboren is voor de galg, sterft niet op het bed. Het wordt te laat eer we te Ylissingen zijn, en mij begint de maag te jeuken. Vooruit!" „Mogen wij hem dan vervolgen, Heer?" vroeg Wout. „Gijlieden kunt doen, wat gij wilt. Als gij morgenochtend maar gereed zijt om met mij naar Middelburg te gaan om aan de schansen te werken," sprak Don Pacheco en ging, gevolgd door de meesten, verder. Van dat kleine oogenblik oponthoud had de Watergeus een uitnemend gebruik gemaakt, en toen zijne vier vervolgers in het bosch kwamen, vonden ze daar tusschen de boomen een veel betreden voetpad, zoodat men het spoor op de sneeuw niet volgen kon. „Dit voetpad langs," riep Juan. „Dat pad moet hij genomen hebben. Jammer dat de doornen, die zoo dik onder de sneeuw liggen, ons het vrije uitzicht belemmeren. Maar krijgen zullen we hem, of mijn naam is niet Juan." De vier mannen snelden nu langs het pad door het bosch verder, doch toen ze weer op de vlakte kwamen en hem niet zagen, zeide Diego: „Terug! Hij heeft zich in den eenen of anderen boom verscholen." Terwijl de Watergeus vlucht en zijne vervolgers hem zoeken, keeren wij langs het Steenenpadje terug en treden de taveerne „Het Waepen van Vlissingen" binnen. We houden ons maar, alsof de Spanjaarden daar nog voorbij moeten komen. TWEEDE HOOFDSTUK. In de taveerne. Door de deur, die uit twee deelen, eene onderdeur en eene bovendeur bestaat, en die we, door de klinkén op te lichten, geopend hebben, komen we in een klein voorhuis, dat we tegenwoordig vestibule zouden noemen, als het er niet zoo onbeholpen en kaal uitzag. De vloer is slechts eene hobbelige vlakte van droge zeeklei. Een ouderwetsch, Dreed schoorsteentje, waaronder een derrievuur brandt, een groote, ijzeren ketel of pot, die over het vuur hangt, eene tang, blaaspijp, aschschop of vuurlepel, een paar klompen met hooi gevuld om de voeten wat warm te houden, dat is alles, wat wij hier te zien krijgen. De derrie, een zeer slecht veen, dat in Zeeland veel gevonden wordt, en steeds tot asch verbrandt zonder kool achter te laten,'verspreidt een' afschuwelijken, benauwenden stank, zoodat we ons haasten om in de gelagkamer te komen. Wie nu denkt hier een soort van koffiehuis te vinden, vergist zich zeer. Het vertrek is zeer lang, zeer smal en zeer laag. De vloer is van roode en zwarte tegels, hier plavuizen geheeten. In de lengte liggen eenige planken op schragen. Dat is de gelagtafel. Terzijde van die tafel liggen planken op ledige tonnen. Dit zijn de gelagbanken. Heel aan het andere einde der zaal is een breede, ouderwetsche schoorsteen, waaronder een stevig vuur van takkenbossen brandt. Aan den wand hangen latjes van verschillende grootte en kleur. Ze zijn voorzien van kerven, en het zijn de zoogenaamde kerfstokken waarop ieder, die gewoon is hier zijn bier te komen drinken en niet dadelijk betalen kan, zijne schuld vindt aangeteekend. Een buffet zoudt ge te vergeefs zoeken, want het is er niet. De drank, die hier getapt wordt, haalt men uit den kelder onder de gelagkamer. Dat de Wester-Souburghers zich de leelijke gewoonte van des avonds of bij dag in de taveerne te zitten, nog niet eigen hebben gemaakt, ziet ge terstond, want er zijn slechts twee menschen in het ruime vertrek. De eene is eene vrouw van ongeveer vijfendertig jaar, die bij het vuur zit en lustig haar spinnewiel laat snorren. Bij ons binnentreden kijkt ze op en we staan verbaasd, deze vrouw hier te vinden. We hadden eene dikke, kloekgebouwde vrouw met roode wangen en armen en grove gelaatstrekken gewacht, en zie, het is juist het tegenovergestelde. Wel draagt zij de dracht van de vrouwen van dit land en van dezen tijd, maar de snit van het gewaad verraadt de hand, die mooiere en fijnere kleeding kan maken. Hare tengere, doch fiere- gestalte past niet onder dat grove kleed, en haar bleek, doch schoon gelaat past er evenmin bij. Het is volstrekt geen wonder dat de eenvoudige dorpelingen het met haar niet vinden kunnen, en haar spottenderwijze „Mevrouw de Landvoogdes" noemen. Zoo zij soms weduwe is en geen vermogen heeft, zal ze van de ontvangsten, die de Wester-Souburghers inbrengen, geen droog brood hebben. Nu, weduwe is ze, vermogen heeft zij niet, althans nu niet en toch, de Wester-Souburghers heeft ze niet noodig om te leven, als zij de gasten maar houdt, die op den naasten weg tusschen Middelburg en Vlissingen hier komen uitrusten. Voor enkele gasten is ze niet bevreesd, dat ze die verliezen zal. Dat zijn de Vlissingsche visschers, die hier voorbij komen, als ze naar Middelburg gaan, of van daar terugkeeren, terwille van hun' vischhandel. Die visschers zijn ruwe gasten, en de eenvoudige dorpsmenschen, zien die „rabauwen" liever gaan dan komen. Men weet immers, dat de meesten in alle stilte behooren tot die vreeselijke mannen, die onder den naam van „Watergeuzen" bekend staan? En de Wester-Souburghers, die trouw aan de Moederkerk en den Koning gebleven zijn, willen van die „piraten" niets weten. Vrouw Leunsz. echter, zoo heet de houdster der taveerne, ziet er meer uit, dat ze geen kind kwaad zou doen, dan dat ze een' ruwen Watergeus te woord durft staan. Toch is ze er niet bang voor, en dezelfde rauwe gasten, die onder hunne leus „Liever Turksch dan Paapsch" allerlei gruwelen bedrijven durven, zijn tegenover haar nederig en bescheiden, ja, men zou haast zeggen, dat zij in haar hunne meerdere zien. Deze visschers of Watergeuzen zullen „Het Waepen van Vlissingen" niet voor eene andere taveerne verlaten, want — nu ja, dat zal wel blijken, waarom die mannen haar zoo trouw en onderdanig zijn. Terwijl de Moeder spint, staat voor het kleine vensterraam, dicht biji den schoorsteen, een jongen naar buiten te gluren. Hij mag ongeveer zestien jaar oud zijn en heeft bij een gezond uiterlijk een krachtig en prettig voorkomen. „Daar komen Spaansche soldaten, Moeder," bromde hij. Het zijn dezelfden, die we van het Steenenpadje zagen afkomen en opkijken naar het knerpende uithangbord. „Ze zullen voorbijgaan, hoop ik," zeide Moeder. „En is dat niet het geval, verwijder u dan zoo lang in den stal, en laat mij met hen alleen." „Waarom, Moeder?" „Omdat gij erg driftig zflt en u tegenover den Spanjaard niet bedaard kunt houden. Gy zoudt my door uwe drift in groote ongelegenheden kunnen brengen. Dus, als ze hier binnen komen, dan gaat gg dadelijk naar den stal." „Waarom toch, Moeder?" vroeg de knaap eenigszins verstoord. „Omdat ik het wil, Jasper! Laat dat u genoeg zijn." De knaap, die onder den naam van Jasper aangesproken is, bromt: „Ja, zoo is het altijd. Moeder blijft maar denken, dat ik nog een kind ben." Een oogenblik vreest hij, als een paar Spanjaarden blijven staan, dat ze binnen zullen komen, doch tot zijne vreugde ziet hij, dat ze doorgaan. Toch blijft hij verstoord door het raam gluren en de manier, waarop hij tegen de ruiten trommelt, laat duidelijk hooren, dat hij boos is. Moeder zelve heeft ook gezien, dat de Spanjaarden verder gaan, en na weder een poosje gesponnen te hebben, hooren we haar zeggen: „Jasper, luister eens!" „Wat belieft u, Moeder?" „Welken dag hebben we vandaag? Is het niet de tweeentwintigste Januari?" „Ja, Moeder! Het is vandaag Sint Vincent. Gisteren was het Sint Agnes!". „Weet gij wel, dat het morgen juist een jaar geleden is van uw' goeden Vader?" vroeg de vrouw, en er klonk uit hare stem iets droevigs. „Of ik dat ooit zou kunnen vergeten, Moeder! Alsof het pas een uurtje geleden is, zie ik Schout Willemsz. daar binnenkomen met een gezicht, dat u terstond deed vragen: „Is er wat gebeurd, Schout, wat gebeurd, dat niet goed is ?" „Ja, dat vroeg ik," zegt Moeder met eene zucht. „En toen ging de Schout aan het vertellen, Moeder, alsof er niets bijzonders gebeurd was, maar gaandeweg werd zijn toon anders, en ten slotte kwam het er uit, dat Vader met nog vier anderen door eene Spaansche galei aangehouden, gevangen genomen en aan de groote ra opgehangen was?" Jasper zweeg een oogenblik, doch toen hij zag, dat zijne Moeder in tranen uitbarstte, was zijn wrok vergeten. Hij snelde op haar toe, sloeg zijne armen om haar' hals en riep hartstochtelijk uit: „Huil niet, Moeder! Ik zal voor u werken, en wat den Spanjool betreft, zal ik altijd denken, zooals immers geschreven staat: Oog om oog, tand om tand, wonde om wonde en buile om buile." „Kind, kind, schreeuw zoo hard niet. Duc d'Alv heeft scherpe ooren." „Duc d'Alv," zeide de knaap, en zijne oogen kregen eene onheilspellende uitdrukking, „wat zou Duc d'Alv, die bloedhond , die ... „Kind, kind, betoom uwe drift! De muren hebben soms ooren. En — waarom scheldt gij Duc d'Alv voor „bloedhond"? Hij heeft uw' Vader het leven niet benomen!" „Moeder," riep Jasper opgewonden uit. „Hoor eens, Jasper, misschien handel ik naar uwe meening vreemd, maar ik kan het niet helpen. Wij schelden op den Koning, op den Hertog en op alle Spanjaarden . ..." „Waarom zouden we dat niet doen, Moeder?" „Vergeet niet, dat de Koning, de Hertog en de Spanjaarden ook op ons schelden en ons voor zeer slechte menschen houden, Jasper! Ik vind zoo dat er over en weer schuld is, en dat de menschen niet zijn, zooals ze wel moesten zijn." „Maar, Moeder dan! Hebben ze Vader niet met vier anderen aan de ra van hun schip opgehangen? Noemen ze dat niet een klokkenspelletje maken?" „Dat is zeer wreed, Jasper! Maar laten de Watergeuzen niet alle Spanjaarden, die ze gevangen nemen, verdrinken, en noemen ze dat niet „de voeten spoelen"? Mijn jongen, in wreedheid doen de Watergeuzen voor de Spanjaarden niet onder. Dat is van beide zijden geen oorlogvoeren meer, dat is moorden en toegeven aan de inblazingen van een wraakzuchtig gemoed. We beleven een' bangen tijd, Jasper, een' heel bangen tijd, en God de Heere weet, wat er nog gebeuren zal. Wie weet in welk eene bittere armoede wij ons leven nog zullen moeten eindigen. Er hangen vreeselijke onweersbuien over ons geliefd Vaderland, mijn jongen! Maar stil, ik hoor iemand de deur opendoen." Nauwelijks had vrouw Leunsz. dat gezegd of door de deur der gelagkamer kwam een man met een groot pak op den rug. Hij was iemand, die wollen- en linnenstoffen aan de boeren verkocht en met zijne waar het heele eiland doortrok. Kwam hij te Wester-Souburgh dan kon vrouw Leunsz. er ook op rekenen, dat hij „Het Waepen van Vlissingen" een bezoek bracht om zijne dorstige keel met eene teug bier te laven. Hoe zijn naam was, wist niemand, misschien wist hijzelf het wel niet. Men kende hem niet anders dan onder den naam van „Lappen-Jan", en als iemand hem zoo noemde, was hij volstrekt niet gebelgd. „Lappen-Jan" was een klein, leelijk ventje. Hij had maar één oog en het andere wist hij altyd zóó onder de lange wimpers te verbergen, dat men op de gedachte zou gekomen zyn, dat hij niet één oog had. Mager was hij als een boonenstaak, en zijne huid had de kleur van oud perkament. Hij was een groot tegenstander van den Prins van Oranje, zóó groot zelfs, dat menigeen „Lappen-Jan" al met een groot pak slaag gedreigd had. Geen grooter vijanden had hij dan de Vlissingsche visschers, waaronder vele Watergeuzen waren, en nergens werd hij dan ook meer gedreigd dan in Vlissingen onder het zeevolk. En toch, het bleef steeds bij dreigen, want „Lappen-Jan" was zóó glad, dat hij altijd den dans wist te ontspringen. Hoe het mogelijk was begreep niemand, maar mogelijk was het. Aan niemand had Jasper zulk een' hekel als aan „LappenJan" en hij kon maar niet begrijpen hoe zijne Moeder dien man niet alleen een' heelen kerfstok vol borgde, maar zelfs wel meer. En dan was op een' goeden dag, zonder dat „Lappen-Jan" in de taveerne geweest was, de kerfstok verdwenen. Dat was meest altijd het geval, als „Neef Jille" een bezoek gebracht had. Zou die voor hem betaald hebben? Maar dat kon toch niet? Van „Neef Jille", die ook met de Vlissingsche visschers wel eens mede naar zee ging, maar die eigenlijk nergens en overal scheen te wonen, hield Jasper meer. Dat was een man naar zijn hart, en zoo de knaap het noodig had gehad om de Spanjaarden te leeren uitschelden, dan had hij bij „Neef Jille" een lesje kunneD nemen. Meest iederen keer, dat „Neef Jille" kwam, bleef hij een nachtje over, en als Jasper naar bed gegaan was, en midden in den nacht ontwaakte, dan hoorde hij zijne Moeder en hem nog een fluisterend gesprek voeren. Wie hij eigenlijk was? Jasper meende „een echte Watergeus", maar nu hinderde het hem zeer, dat zijne Moeder nog altijd hem, als kind, beschouwde en zoo onwetend liet, dat hij aan niemand, die hem vroeg: „Wie is toch die „Neef Jille?" niets anders dan naar waarheid antwoorden kon: „Als gij het mij vertelt, dan weet ik het ook." Hij was toch waarlijk geen kind meer, en er was zooveel dat hem vreemd voorkwam. Eens dat hij op een' Zondag, nu ruim een jaar geleden, met een paar kameraads over Koudekerke naar Middelburg, en vandaar naar Wester-Souburgh gewandeld was, was hij voorby het kasteel „Der Boede" gekomen. Plotseling was hij blyven staan en was de gedachte bij hem opgekomen: „Daar ben ik eens in huis geweest." Hij zag in zijne gedachten zijn' Yader, doch als Edelman gekleed, in gesprek met Heer Jacob van der Boede en zijne Moeder, in het kleed eener aanzienlijke Edel vrouw, in gesprek met andere Edelvrouwen. Ja, hoe meer hij nadacht, hoe meer hy stellig wist, dat hij op dat torentje geweest was en vandaar, o, zooveel torens en kerken gezien had. Toen hy thuis kwam, had hij dadelijk aan Moeder gevraagd of hij daar nooit geweest was, en aan het gezicht zijner Moeder had hij gezien, dat ze op die vraag ontstelde, en het antwoord, dat ze gaf, was zoo ontwijkend mogelijk. „Loop liever zoo ver niet van huis," had ze gezegd, en meer niet. Soms hadden Yader en Moeder met elkander in eene taal gesproken, die hij niet verstond. Hijzelf was in een klooster te Antwerpen opgevoed. Hoe lang hy daar geweest was, wist hij niet, want toen zyn Yader hem eenige jaren geleden kwam halen, herkende hij hem niet en zijne Moeder herkende hij evenmin. In al den tijd van zijn kloosterleven had hy zijne Ouders niet gezien. Zoo leefde hij te midden van raadselen en zij, die hem op alles een antwoord had kunnen geven, zeide altijd: „Een arme jongen uit het volk zyt gij niet, Jasper, maar meer zeg ik u niet. Als gij achttien jaar oud zijt, zal u alles opgehelderd worden. Tot zoo lang geduld!" Die nare onzekerheid zat Jasper steeds in den weg, maar toch kon hij niet ophouden zijne Moeder lief te hebben met geheel zijn hart. Hij was er van overtuigd, dat zij redenen had om te zwijgen. Doch keeren we in de gelagkamer terug op het oogenblik dat „Lappen Jan" binnentreedt. „Alweer die gluiperd," mompelde Jasper. „Wat zijt gij vandaag met zulk weer nog laat op pad," zeide vrouw Leunsz. „Ja, dat kan zoo al vallen; een mensch is niet altijd baas van zijn' tijd, vrouw Leunsz.!" „Ga eene kan bier halen, Jasper," beval Moeder. „Neen, vrouw Leunsz, dank, geen bier! Ik kom alleen maar vertellen, dat een stuk of wat Spaansche soldaten een' Watergeus achterna zitten. Hij is in het bosch van het kasteel gevlucht en ik denk zoo, dat hjj het niet ontloopen kan. De sneeuw zal hem verklikken. Dat had ik te zeggen, en als ze hem gevangen hebben, en hij is morgen opgehangen, dan kom ik het dadelijk vertellen. Zóó moet het allen vijanden van onzen Koning vergaan! Goedenavond! Wel te rusten, samen." Toen hij in de deur stond, keerde hij zich om en zeide: „Als ik in uwe plaats was, zou ik de blinden sluiten en het licht opsteken, dan kunt gij zien, als er iemand binnen komt, wie het is. Wel te rusten nu!" „Moeder, wat een gluiperd toch! Ik zou hem wel eens op zijne perkamenten tronie willen trommelen, als hij zoo tekeer gaat tegen de Watergeuzen," zeide Jasper toen „Lappenjan" weg was, en hij balde de vuist. „Hij is toch niet kwaad, Jasper! Maar kom, sluit de blinden, dan zal ik de kaars opsteken." Jasper ging hoofdschuddend naar buiten en deed de houten luiken, die alleen de onderste helft der kleine ramen bedekten, dicht, deed de deur op den grendel, omdat men nu niemand meer verwachtte en ging bij zijne Moeder zitten met het vaste voornemen haar nog eens te ondervragen. Pas was hij evenwel gezeten of hij hoorde iemand hard voorbij de ramen loopen, en daarna verwoed op de deur kloppen. „Neen, vrouw Leunsz, dank, geen bier! Ik kom alleen maar vertellen, dat een stuk of wat Spaansche soldaten een' Watergeus achterna zitten." (Bladz. 16.) „Dat zal een Spanjool zijn," bromde Jasper. „Ik doe niet open." „Het kan de Watergeus ook zijn, Jasper! In alle gevallen, VLISSINGEN IN 1572. o het is ons geraden om den klopper binnen te laten, onverschillig wie hij is." „Jawel, Moeder, maar . . .." Opnieuw werd er geklopt, doch nu tegen een der gesloten luiken. „Het zal stellig de Watergeus zijn, die niet meer hard durft kloppen, uit vrees, dat zijne vervolgers het nu hooren zullen. Ga, doe open!" Jasper gehoorzaamde, ontgrendelde de deur en — een man, die hem haastig toesnauwde: „Grendel de deur," liep hem voorbij, en was in een omzien in de gelagkamer. Yrouw Leunsz. sprong verschrikt op en riep: „Jan, jij hier? Ben-jij de Watergeus, die vervolgd wordt?" Neef Jille boog zich tot haar oor en fluisterde: „Anna, je hebt mijn' naam genoemd. Doe dat toch nooit weer. Jasper kan het gehoord hebben." Nu, Jasper had het gehoord en, een nieuw raadsel was hem voorgelegd. Die man, die altijd „Neef Jille" genoemd was, heette niet Jilles, maar Jan. Wie was hij dan toch? O, die raadsels, die raadsels! „Wie heeft u van een' vluchtenden Watergeus verteld?" vroeg „Neef Jille" luidde. „Lappen-Jan" is hier geweest en die vertelde het." „Ha, dan is het „Lappen-Jan" geweest, die mijne achtervolgers zulk eene mooie poets gespeeld heeft. De Spanjaarden hadden mij bijna ontdekt, toen ik een' zekeren Juan hoorde roepen: „Ha, daar is hij, nu ontkomt hij ons niet!" Ik keek uit mijn' schuilhoek op en zag een' man langs het Steenenpadje loopen, zoo hard hij kon. Als hij hier komt, mag-je hem een' stok met honderd kerven borgen, nichtje!" „Betaalt u dan altijd de volle kerfstokken voor dien gluiperd?" vroeg Jasper opeens. Hij kon die vraag niet inhouden, en ze was er uit eer hij het wist. „Neef Jille" keek den vrager aan en zeide: „Ja, Jasper! Dezelfde „Lappen-Jan" bewijst mij vele diensten. Geld wil hij er niet voor hebben, en daarom betaal ik hier bij uwe Moeder zijn bier. En een gluiperd, nu, daar lijkt hij veel op, doch hy is mij genegen en dat is my genoeg." „En zal-je nu niet wat eten en drinken?" vroeg vrouw Leunsz. „Geef my een stuk brood en eene kan bier, en dan in den stal een plaatsje onder het hooi. Ik vermoed, dat de Spanjaarden wel terug zullen komen. Blaas dan het licht uit, doof het vuur en laat mij maar met rust." Brood en bier was spoedig bij de hand en geen vijf minuten later lag hij goed en wel tusschen den wand van het schuurtje en het hooi zóó verborgen, dat niemand hem daar zoeken zou. Na het eten en drinken overviel hem echter van vermoeidheid de slaap en weldra was hij in vaste rust „Moeder, heet „Neef Jille" dan Jan?" vroeg Jasper toen de Watergeus weg was. „Ja, jongen! Jille is maar een aangenomen naam. Maar kom, het wordt tijd om te bedde te gaan. Als de Spanjaarden nog komen, dan moeten ze geen vuur of licht meer vinden." De brandende takken werden nu uit het vuur gehaald en op de ijzeren haardplaat gelegd. De kaars werd uitgeblazen, en weldra lagen Vrouw Leunsz. en Jasper te bed. Jasper echter had plan om wakker te blijven om alles te hooren, als die „Neef Jille" of „Jan" weer met Moeder kwam praten, doch de slaap is een vreemd heer, als men hem wil, blijft hij vaak achter, en als men hem niet wil, dan komt hij. Jasper wilde hem niet, en ziet, hij kwam. DERDE HOOFDSTUK. Vreeselijke oogenblikken. Groote sneeuwvlokken vielen weer dicht op elkander op den grond, en men kon, daar het bovendien donkere maan was, geen twee schreden voor zich uitzien. Ieder bleef dus wijselijk binnen, bovendien, de kerktoren had reeds negen slagen laten hooren! Wat zou men op zulk een laat uur nog buiten doen? Zelfs de inwoners van de steden kwamen bij winterdag na acht uur zelden op straat, want men leefde toen nog met den dag, en maakte niet, zooals tegenwoordig, den avond tot tijd van uitgaan. Lantaarns waren nog nergens te zien, en alleen bij een enkel Heiligen-beeld brandde een lichtje, veel te flauw om er iets anders bij te zien dan een klein deel van het beeld. Winkels waren op dat uur nergens meer open, en alleen die taveernen waar de soldaten bij elkander kwamen, waren nog niet gesloten. Zóó was het in de steden; hoeveel stiller en doodscher moet het dan bij winteravond niet buiten geweest zijn. Toch kon men op het reeds meermalen genoemde Steenenpadje op dat uur eenige mannen vinden, die daar evenwel niet voor hun pleizier waren. Dat bleek duidelijk uit hunne gesprekken. „Hoor eens, Juan, we moesten het nu maar opgeven," zeide Diego. „Ik ben bijna dood van tle koude." „Ik bedank het ook om nog langer door dat lage hakhout en de doornen te kruipen. Ik weet zeker, als ik mij morgen bij daglicht zie, dat ik op een' geplukten vink zal lijken," bromde Pernando. „Vergeet-je dan den slag, dien de ellendige kerel mij gaf? Ik wil, ik zal, ik moet gewroken worden," schreeuwde Juan. „Ja, willen, zullen en moeten zijn kleine woordjes," riep Wout spottend, „doch ik zeg maar: morgen komt er weereen dag. Als we nog langer hier blijven, sneeuwen we nog onder." „Wat hadden we ook dien Aesopus na te loopen?" liet nu een ander zich hooren. „Ik weet haast zeker, dat hij met opzet zich achterna liet loopen, om den Geus zoo gelegenheid te geven om te ontsnappen." „Wat zeide die Krates wel, toen je hem by de vetlokken beet hadt?" vroeg Diego aan Juan. „Hij viel op de knieën en zeide: „O, Heer Senor Hidalgo Don, laat me loopen! Ik ben de arme „Lappen-Jan" maar. Ik ben een rustig burger en doe geen kind kwaad." Toen gaf ik hem een' draai om de ooren en met tranen in zijn eene leelijk katten-oog, riep hij in een Spaansch, dat de Turken mogen verstaan: „Wat slaat gij hard, Heer Senor Hidalgo Don! Niet zoo hard! Ik ben zoo mager! Laat mij met vrede, en ik zal u morgen in de taveerne „Het gouden Botje" in het Groenewoud op eene kan bier onthalen." Dat zei hij, en toch had ik hem zeker niet laten loopen, als Wout niet gekomen was om te zeggen, dat men een nieuw spoor van den vluchteling gevonden had. Toen gaf ik dien Krates een' schop en ging met Wout mede." „Ja, en hier staan wy nu," zeide Wout, „te verstijven van de koude. Maar zooals ik gezegd heb, ik geef er den brui van om nog langer te zoeken. Komt, mannen, gaat mede! De taveerne, die we een uur of drie vier geleden voorbij gegaan zijn, is hier dichtbij. We zullen daar aan het haardvuur ontdooien en, wijn zal er komen!" Dat voorstel vond bijval, behalve bij Juan, die liever wilde blijven zoeken, doch daar hij dat alleen niet durfde, besloot hij zijne vrienden te volgen. Wouter sloeg met den knop van zijn zwaard zoo hard hij kon op de deur, en riep toen met eene stem, die luid weerklonk: „Open! Er is volk!" Vrouw Leunsz. begreep levendig, dat het de zoekende Spanjaarden zouden zijn. Ze was gekleed naar bed gegaan om door het woeste volk niet overvallen te worden. „Moeder," zeide Jasper uit de andere bedstede, „zal ik er maar uit komen? Ik ben ook gekleed naar bed gegaan." „Neen, jongen, blijf maar! Je zoudt toch niets kunnen doen. Ik geloof, dat er vijf of zes mannen zyn." „Open," schreeuwde men daar buiten, en het scheen wel, dat ze allen te gelijk begonnen te kloppen. Vrouw Leunsz. ging naar de deur, ontgrendelde ze en liet de mannen binnen. „Waarom liet-je ons zoo lang wachten?" vroeg Wout. „Ik lag reeds te bedde, Senor," zeide vrouw Leunsz. kalm. „Zoo laat op den winteravond komt er anders nooit iemand." „Leg vuur aan! We zijn bijna dood van de koude, en breng dan wijn, brood en worst," beval Wout. Het ingerekende turfkooltje werd van onder de asch gehaald, en met behulp van een' zwavelstok brandde er weldra een helder vuur. De tonnen en planken werden bij den haard gesleept en spoedig zaten de zes mannen te eten en te drinken, alsof ze zoo pas eene veertiendaagsche hongerkuur ondergaan hadden. Onophoudelijk smeten ze knuppels, hakhout en takkenbossen op het vuur, dat daardoor een' geweldigen omvang kreeg, en zooveel hitte gaf, dat de mannen een heel eind achteruit moesten. „Dat is hier beter dan daar buiten," zeide Wout, die zich den wijn goed smaken liet. „Hadden we den Geus maar," bromde Juan. „Ei wat, die vriest dood vannacht! Denk er niet meer aan," riep Diego opgewonden uit. „Ja, dat kan-je begrijpen, een Geus zou doodvriezen! Neen, man, dan ken-je dat volk niet. Maar van alle Geuzen zyn de Watergeuzen de taaiste. Ze zyn als wormen en hebben een leven, dat hun niet af te nemen is." „Papperlepap", riep Wout. „Vraag dat eens aan Don Juan de Vargas, die weet het wel beter. En dan die Watergeus van vanavond. Als hij niet bang voor zyn leven was, dan zou hij niet zulke beenen gemaakt hebben." „Dat is nog maar een Watergeus in den dop! Ik bedoel echte Watergeuzen!" „Heb-je die dan wel eens gezien? Ze zijn toch ook menschen zeker?" vroeg Fernando. „Watergeuzen, menschen? Je droomt! Monsters zijn ze. De invaliden van Italië zijn er nog kerels b\j, ja, nog prachtstukken. De meesten hunner zijn verminkt, en ik heb er te Antwerpen een' naar de galg zien brengen met een gelaat, dat nog erger gekorven was, dan eene droge schol. Hij had maar één oog, geen ooren, anderhalven arm en een stijf been." „En voor zulke mannen zouden onze wakkere zeelieden dan bevreesd zijn?" riep Diego. „Loop naar de Kleefschen! Je maakt ons wat wijs! Ik zeg nog eens, die Watergeus van hedenavond was wat een knap man!" „Er zijn soorten van Watergeuzen, man! Men heeft er zelfs Edellieden onder, maar allen dragen ze op de muts eene halve maan." „Wat beduidt dat?" „Hunne leuze is: „Liever Turksch dan Paapsch", en het wapen van de Turken is eene halve maan in het eerste kwartier.'' „Maar ze hebben toch nog andere onderscheidingsteekens," zeide nu Wout. „Te Brussel op een gastmaal, waar de beker, op Vlaamsche wijze, onder de Edelen was rondgegaan, hebben de Edelen, die een smeekschrift ingediend hadden aan de Landvoogdes, den naam van „Geuzen", dat „Bedelaars" beteekent, aangenomen, en na dien tijd dragen ze gouden, zilveren of koperen penningen om den hals. Op de eene zijde staat het borstbeeld van onzen Koning met het omschrift: „Fidelles av Roy". Aan de andere zijde is een bedelzak afgebeeld, welke door twee ineen gesloten handen vast gehouden wordt, en om dien bedelzak staat: „Ivsqves a porter la besace." Men noemt zulk een ding een „Geusken". Sommige Edellieden, die zulk een „Geusken" van goud hebben, laten er ook wel gouden bedelnapjes of kalebasjes en bedelflesschen aan hangen. Bovendien waren ze afgesproken om aschgrauwe mantels te dragen, doch dit wordt door velen nagelaten. Sinds eenigen tijd heeft men ook koperen penningen laten slaan ter eere van den Aanvoerder der Geuzen, een'zekeren Hendrik van Brederode, die bijna niets anders drinkt dan wijn. Op die koperen penningen staat aan de eene zijde het schild zijner Heerlijkheid Vianen, met het omschrift „Escu de Vianen" en aan de andere zijde staan de wapens van het Bourgondische Huis met het omschrift: „Par flammes et par feu." „En ik dacht, dat Prins Willem van Oranje het hoofd van den opstand was," zeide Pernando. „Zoo althans denkt men er in Spanje over." „Nu ja, nu is hij het hoofd van den opstand, doch in het begin van de troebelen was hij dat niet, en misschien toch wel, maar dan in het geheim." „Gelukkig zal hij het niet lang meer wezen," zeide Diego op opgeruimden toon. „Gelukkig? Waarom gelukkig?" vroeg Wout. „Dan kunnen wij weer naar Spanje terug, en dat verlang ik, hoe eer hoe liever." „Wat bang soms?" vroeg Wout sarrend. „Vlaming, zeg zoo iets nooit weer, want bij mijne ziel, ik leg je het hoofd voor de voeten! Diego de la Cerda zou bang zijn! Ga naar Rome, en vraag daar, of ze één' Spanjaard kenden, die een lafaard was. Maar Rome ligt ver hier vandaan! Ga naar onzen Duc d'Alva, den eersten Veldheer van heel de wereld, en vraag hem hoe al zijne soldaten gestreden hebben. Zeker, Alva is een onverschrokken soldaat, maar zonder ons had hij de Italianen, dat volk van ijzer, niet ten onder gebracht. En nu zijn wij, de geharde krijgslieden, uit Italië met denzelfden Veldheer hier, en als hij een volk van ijzer in ketenen kan slaan, dan zal een volk van boter, zooals in dit water-, ijs- en sneeuwland woont, vermorzelen, dat zal hij!" In zijne opgewondenheid sloeg hij met de vuist op de planken, dat de wijnkroezen opsprongen. „Dat „volk van ijzer en dat volk van boter" is een woord van den Hertog," zeide Wout. „Welnu, wat zou dat? Wat onze Hertog zegt, dat zeggen wij ook." „Maar met dat al, zie ik je nog geen van allen in Spanje, en het is de vraag, of je er ooit komen zult," sprak Wout ernstig. „Wat?! Geloof-je niet, dat hij die oproermakers en ketters vermorzelen zal? Zeg mij: waar ergens zijn ze ons de baas?" „Op zee!" „Op zee! Bah! Drie of vier flinke galeien zijn meer dan genoeg om de heele vloot van de Watergeuzen te vernielen," riep Diego smalend, en hij streek den grooten, grijzen knevel op. „Zeg dat maar zachtjes," meende Fernando. „Die Watergeuzen, ze mogen nu monsters zijn of niet, het zijn mannen, die het aantal hunner vijanden nooit tellen. Het is bij hen: er op of er onder." „Maar te land ook, Diego! Waarlijk, je kent de Nederlanders niet, zooals ik ze ken, want ik ben eigenlijk toch ook een Nederlander. Hier wonen geen mannen van boter, het lijkt er niet naar! „Voet voor voet hebben ze hunne woonplaatsen op den Oceaan moeten veroveren, en eer zullen ze stervend nederzinken met het zwaard in de eene, en het musket in de andere hand, eer ze één voet gronds prijsgeven. En die strijd tegen den Oceaan heeft van datzelfde volk mannen en vrouwen gemaakt, die een gevoel van vrijheid hebben, als men nergens elders ter wereld aantreft. Den Italiaan kan men misschien tot slaaf maken, doch den Nederlander nooit! Leg hem aan den ketting, en als een hofhond zal hij den ketting breken en zich bevrijden." „Een lief volk," bromde Juan. „Dus je meent, dat onze Hertog het niet klein zal krijgen?" „Ik ben geen profeet, Juan, en ik zal mij wel wachten hier in eene taveerne te gaan vertellen, wat de Hertog kan en wat hij niet kan. Maar ik heb een flauw vermoeden." „En welk is dat?" vroeg Pedro, die maar steeds bedaard had zitten luisteren. „Mijn vermoeden is, dat niemand onzer het einde van dezen strijd beleven zal. Ik hoop voor jelui, maar bovenal ik hoop voor mijn arm Vaderland, dat ik een profeet geweest ben, die brood eet, maar aan alles is het op te merken, dat het heele volk zich tot eene worsteling op leven en dood gereed maakt." „Ik heb nog niets van dat gereedmaken voor eene worsteling ontdekt," riep Juan spottend uit. „Dat komt, omdat je het volk niet kent. Je meent dat de opstandelingen alleen uit ketters bestaan!" „Welja, waaruit anders?" „Gelooft me, er zijn onder de opstandelingen tal van mannen en vrouwen, die even trouw aan onze Heilige Moederkerk gehecht zijn als wij, en hun aantal neemt steeds toe." „Maar dat is niet mogelijk, Vlaming," riep Diego. „Dat is wel mogelijk, Spanjaard," luidde het kalme antwoord. „Men wil hier eenvoudig niet door een' Vorst zich de wetten voorgeschreven zien. Zie, toen Maria van Bourgondië haar' Vader Karei den Stouten opvolgde, hebben ze haar eerst het Groot Privilegie laten teekenen." „Wat was dat voor een ding?" „Dat waren geschreven wetten, die de macht der Vorsten beperkten. En weet;je in die dagen waren er nog geen ketters. Diezelfde geest bezielt nog heden ten dage, zoowel Roomsch als Onroomsch." „Je spreekt als een Rechtsgeleerde," zeide Pedro. „Dat ik ook zou geweest zijn, als ik minder vryheidlievend ware geweest. Ik studeerde aan de Hoogeschool te Leuven, en Filips Willem, de zoon van den Prins van Oranje, was daar ook student en behoorde tot mijne goede vrienden. De Hertog van Alva liet Filips Willem oplichten en naar Spanje brengen. Ik durfde dat schenden van de Privilegiën noemen, en dit was oorzaak, dat ik van de Hoogeschool verwijderd werd. In eene baloorige bui trok ik het soldenierspak aan; ik verschafte mij een musket en een zwaard en werd soldaat onder den Hertog van Alva. Nu weet je wie ik ben, en zoo vriend Diego zich een Hidalgo noemt, ik noem mij met evenveel recht Jonker, want ik ben een Brabantsch Edelman, doch van een verarmd geslacht." „Maar my dunkt, dat dit vuurtje ons wel zal gedroogd hebben, en dat we na het krachtige avondmaal ook tegen een stootje kunnen. We moeten nu heengaan," zeide Pedro. De anderen vonden dat goed en men stond op. „Daar ligt een geldstuk voor je voeten, Diego! Heb-je dat laten vallen?" zeide Pedro. „Bewaar het dan zuinig, mijn jongen, want geld is duur!" Diego deze woorden hoorende, bukte zich, raapte het voorwerp, dat Pedro een geldstuk noemde, op, bekeek het bij het licht van het hoogvlammend haardvuur en zeide: „Dat is geen geldstuk, dat is, — dat is, — Wout, kan-je lezen?" „Ja! Waarom?" „Ik geloof dat ik hier een Geusken in handen heb." Wout bekeek het en zeide: „Het is er een!" „Dan is de Watergeus ook hier verborgen," schreeuwde Juan. „Ha, zoo zullen we hem nog gemakkelijker vinden, dan we dachten." Hierop liep hij naar vrouw Leunsz., schudde haar bij den schouder en snauwde haar toe: „Wijf, waar is de Watergeus?" „Hij is hier niet!" luidde het kalme antwoord. Jasper lag intusschen reeds lang door de bedgordijnen te kijken om te zien hoe alles toch afloopen zou. „Hjj moet hier dan toch geweest zijn," sprak Juan. „Als je niet zegt waar hij is, dan laten we hier den rooden haan kraaien, en je zult als eene heks geroosterd worden!" „De Watergeus is hier geweest," riep Diego. „Dat is hij!" „En waar is hij nu?" „Eene Nederlandsche vrouw verraadt geen vluchtelingen, Spanjaard," klonk het op fleren toon. Ziedend van toorn trok Diego nu zijn zwaard, en het opheffendr brulde hij: „Als je niet zegt waar hij is, dan... Maar opeens duizelde hij en sloeg achterover. Wat was er gebeurd? Jasper was uit zijn bed gesprongen, en eer iemand het beletten kon, had hij de ijzeren blaaspijp gegrepen en die uit al zijne macht op het hoofd van Diego laten neerkomen. Zoo deze niet eene helm of moermeloen op het hoofd gehad had de, zou die vreeselijke slag hem op staanden voet gedood hebben. Dit geval verbitterde het gemoed der ruwe soldaten, en zelfs Wout en Pedro, die anders niet zoo bloeddorstig waren, werden nu woedend. „Knevelt ze," riep Wout. „Ze zullen zeggen waar de schelm is." In een oogenblik lagen vrouw Leunsz. en Jasper gekneveld op den vloer, doch welke pogingen de soldaten ook aanwendden, ze kregen geen antwoord. Juan en Fernando hadden inmiddels reeds alles doorzocht, doch in hunne dolle drift de deur, die toegang tot de schuur gaf, voorbij gezien. „Hy is nergens te vinden," riep Juan. „Dan den rooden haan laten kraaien, zoo hebben we licht op den weg naar Vlissingen," klonk de stem van Diego. De brandende takken uit den vuurhaard werden nu op de bedden en in de takkenbossen naast den haard geworpen en toen het brandende beddegoed reeds een' ondraaglijken stank begon te verspreiden, en de takkenbossen reeds vlamden, sprong Diego naar de geknevelden en vroeg bijna bulderend: „Waar is de Geus?" Geen antwoord volgde. „Verbrandt dan, koppig Geuzenvolk," klonk het, en woest lachend verlieten de mannen de taveerne „Het Waepen van Vlissingen". „Neef Jille" zal alles gehoord hebben en nu komen om ons te redden," dacht Jasper. Hij had dat ook gedacht toen hij den Spanjaarden geen antwoord wilde geven. Maar, „Neef Jille" kwam niet. „Moeder, zou „Neef Jille" ons niet komen redden?" klonk het uit Jaspers mond. Vrouw Leunsz lag in onmacht, bewusteloos van het dreigende gevaar. „Moeder dan," riep Jasper, toen hij geen antwoord kreeg, „Moeder dan, waarom komt „Neef Jille" toch niet om ons "te redden?" Nog geen antwoord, en de vlammen breidden zich steeds uit. O, kon hij maar bij haar komen! Maar handen en voeten waren gekneveld, en hij lag ver van haar af. Hij spande alle krachten in om de touwen te doen afbreken, doch te vergeefs. De arme jongen, een Simson was hij niet. Het angstzweet liep hem tappelings langs de wangen en akelig klonk zijn noodkreet door de brandende ruimte: „Help! Help! Neef Jille!" Geen antwoord. Geen deur, die zich opende. „Neef Jille!" De felheid waarmede hij gilde, deed hem pijn in de keel, die door den rookwalm toch reeds bijna stemmeloos was. „Neef Jille!" Hij deed zich meer pijn en toch klonk zijn geluid niet zoo heel hard meer. Zou er dan geen uitkomst zijn? Zouden hij en zijne Moeder dan hier zoo ellendig moeten omkomen ? Hij, pas zestien jaar oud en met zulke groote verwachtingen en plannen, zou hij hier moeten sterven, sterven zonder dat iemand hem een enkel woord der liefde tot afscheid toefluisterde? Wat al gedachten gingen er door het brein van den armen knaap! Maar de vlammen zijn doof en blind; ze hebben geen hart, geen medelijden, geen gevoel! Ze lekken maar immer, immer voort en krullen zich om gebinten en zolderdelen. Eindelijk, eindelijk heeft Jasper eene gedachte, en het moet eene goede zijn, want het gelaat, door angst afzichtelijk, krijgt vriendelijker, kalmer trekken. Hij sluit de oogen; de lippen bewegen zich; — hij bidt. Wat? Och, dat weet ik niet; ik kan hem niet verstaan; ik ziealleen, dat hij bidt. Het was maar een kort gebed; want zie, hij opent de oogen alweer. Dat hindert niemendal. De langste gebeden zijn niet altijd de beste, en de kortste zijn niet altijd de slechtste. Vaak is juist het omgekeerde waar. Op dat oogenblik komt er ook eenige beweging in het lichaam van vrouw Leunsz., die het dichtst neergesmeten is bij de plaats, waar de voorraad takkenbossen in de nabyheid van den haard opgestapeld lag. Lag, zeker, want er zijn geen takkenbossen meer; de woedende en alles verslindende vlammen hebben ze reeds tot glimmende kolen of asch doen vergaan. Maar die vlammen hebben haar bereikt en eene snerpende, ongekende pijn doet haar uit de bedwelming ontwaken. Ze slaakt een' gil akelig om te hooren. „Moeder, Moeder," kreunt Jasper, „waar zou „Neef Jille" zijn? Zou hij soms in de vlammen gestorven zijn? Zou de schuur ook branden?" „O, kind, kind! Kom bij je Moeder! Ik wil je vertellen eer ik sterf, wie je bent!" Kon het vreeseliiker ? Zóó lang gehoopt! Zóó lang gewacht, en nu zou ze het hem zeggen! Wat heeft hij er nu aan? Moet hij niet sterven? Hij kan immers niet van zijne plaats komen? „Hoor het geloei der koeien eens, kind! O, waarom kom-je niet bij me? Kom dan toch, kind! Help je Moeder!" „Moeder, ik kan niet; ik lig hier gebonden! Ik " Daar vliegt de deur open en .... „Neef Jille! Neef Jille," gilt Jasper. De knaap had zich niet vergist; het was „Neef Jille". Maar hoe was het toch mogelijk, dat hij zoo laat te hulp kwam? VIERDE HOOFDSTUK. Het Geusken. Waar „Neef Jille" gerust sliep, en de inwoners van WesterSouburgh van geen gevaar droomden, daar begon het vee in den kleinen stal van vrouw Leunsz. iets gewaar te worden, waarvoor het bij instinct bevreesd is. De koeien snoven in de wydgeopende neusgaten de brandlucht, op en begonnen daarop een vervaarlijk geloei aan te heffen. Ja, vast slapen mocht „Neef Jille" wel, maar zoo vast, dat hij door dit leven niet wakker werd, neen! Zooals het met alle menschen gaat, die pas uit den slaap ontwaken, zoo ging het ook met den Watergeus. In het eerst kon hij zich niet recht verbeelden, waar hij was, en toen hij er achter meende te zijn, wist hij weer niet vanwaar die brandlucht kwam, en welk flikkerend licht er telkens door de twee kleine glasruiten scheen. Hij wreef zich de oogen uit, en thans begreep hij er alles van. „Brand! Brand!" schreeuwde hij, sprong op en tastte in het duister rond, of hij ook de lage deur vinden kon. Eindelijk had hij die gevonden en hy stond buiten. Uit het dak van het „Waepen van Vlissingen" kronkelden de vlammen opwaarts, en de Noordoosten-wind joeg het brandende riet van het dak in groote vlokken over het veld» Van binnen uit de woning klonk hem een vreeselijk gegil tegen. Het was de gil, dien vrouw Leunsz. slaakte toen het vuur haar bereikte, en zij uit hare bedwelming ontwaakte. „Neef Jille" stond een oogenblik stil, en wist niet wat te doen. Rechts van hem eene breede sloot, links de schuur, en vóór hem de stevig gesloten eikenhouten achterdeur. ••V' Ongelukkig • / j/ was zijn eerste 'fy/ tred op de bevrozen watervlakte de plek, waar Jasper des morgens nog een bijt ge¬ hakt had om het vee te drenI„ het eerst kon hij zich niet ken. Als het sneeuwt vriest het recht verbeelden waar hij ïïieest&l niet hard, ZOOdclt hGt ys was. (Bladz. 31.) n0g njet sterk genoeg was om den zwaargebouwden Watergeus, die zijn' sprong ook niet kalm en voorzichtig, maar wild en woest gedaan had, te dragen. Het scheurde hem onder de voeten weg en hij zakte tot den hals in het water. Wel rilde hij by dat koude bad; maar zijne gedachten waren zoo geheel bepaald op de menschen, die daar binnen waren, dat hij er bijkans niets van gevoelde. Weldra stond hij druipnat aan de voordeur. Ook dezen was op slot gegooid, doch bij een paar stevige trappen viel ze krakend ineen. De versche luchtstroom, die door de geopende deur binnendrong, wakkerde daar binnen de vlammen aan, zoodat van al het huisraad zeker niets meer te redden zou zijn. Maar wie zou er nu aan huisraad denken? „Neef Jille" stellig niet! In een oogenblik had hij de twee, die daar binnen altijd nog gebonden op den grond lagen, buiten gebracht en van hunne handen bevrijd. Vrouw Leunsz. had reeds vele en zeer gevaarlijke brandwonden bekomen, doch met uitzondering van het rechterbeen, dat een weinig was gezengd, was Jasper ongedeerd gebleven. Het was bijtijds geweest, dat ze gered waren; want geen vijf minuten later stortte het dak in. Eene groote vuurkolom steeg boven de besneeuwde boomen, doch plofte ook weldra neer, en deed op hetzelfde oogenblik ook de schuur in lichterlaaie staan. Aan redden van het vee viel niet te denken; de arme dieren stierven een' vreeselijken dood in de vlammen. Toen er niets meer te helpen viel, en vrouw Leunsz. en Jasper al buiten het brandende huis gebracht waren, kwamen de eerste buren voor den dag. Iedereen stak terstond de hulpvaardige hand uit, en geen was er, of hij wilde de twee van huisvesting beroofden, gaarne onderkomen verschaffen. Bij rampen vergeet men haat. Loopen kon vrouw Leunsz. niet, doch de armen van „Neef-Jille" waren sterk genoeg om haar in het eerste huis, VLISSINGEN IK 1572. 8 het beste te brengen. Het geval wilde echter, dat zij in hare onmiddellijke nabijheid geen buren had, hetgeen nog al gelukkig was met het oog op den brand; want daardoor bleven de andere huizen gespaard. Het naaste buurhuis was het Park, zooveel als de voorhof van het kasteel „de Wester-Souburgh", en het werd op het oogenblik bewoond door den Schout Herman Willemsz. Voor het oog van al zijne dorpelingen, en ook voor de Overheden van Middelburg en Vlissingen, kon Koning Filips geen trouweren dienaar hebben, en toch was hij een ijverig aanhanger van den Prins van Oranje, wiens zaak hij in het verborgen, evenals zoovele anderen, diende met een' ijveren eene toewijding, die hem dikwijls in gevaar brachten. Dat hij een verborgen aanhanger van den Prins was, wist „Neef Jille" zeer goed, en daarom had hij voor de arme vrouw Leunsz. geen betere plaats om onder dak te komen en verpleegd te worden, kunnen bedenken. In het heendragen wisten de buren zooveel van de arme vrouw te weten te komen, dat „de roode haan" in haar huis gestoken was door een zestal Spanjaarden, die een' voortvluchtigen Watergeus achtervolgden. Van de vrouw vielen de blikken der menigte op den gespierden zeeman, dien enkelen hunner niet kenden, daar „Neef Jille" meestal zijne bezoeken in „Het Waepen van Vlissingen" des avonds bracht, en dan nergens heenging, of het moest in alle stilte naar het Park zijn. Des morgens vertrok hij steeds zóó vroeg, dat zelfs, als het zomerdag was, de boeren en boerinnen nog niet in de weide waren om het vee te melken. Toen een hunner hoorde vertellen van dien voortvluchtigen Watergeus, wees hij op den zeeman, die vrouw Leunsz. droeg, en mompelde wat. Het gevolg was, dat men kwade vermoedens begon te krijgen. Men bekeek hem nauwkeuriger en het duurde niet lang, of iedereen geloofde, dat de onbekende zeeman zekerlijk de voortvluchtige Watergeus was. Nog was de tijd niet gekomen, dat de Watergeuzen beschouwd zouden worden, als de bevrijders van het onderdrukte Vaderland. Woeste zeeschuimers waren ze in het oog van de Spanjaarden, woeste zeeschuimers waren ze ook in het oog van den landzaat, en slechts enkelen waren er, die zich in stilte vrienden van hen noemden. „Daar is de Watergeus," riep weldra de menigte. „Hij is oorzaak, dat in het huis van vrouw Leunsz. „den rooden haan'' gestoken is! Vat hem, mannen, vat hem! Duc d'Alv' zal ons beter behandelen, als we hem zulk een' Watergeus brengen. I" Al de mannen drongen op hem aan, doch „Neef Jille" ging bedaard met zijn' last verder. Toen hij eindelijk op de stoep van het huis stond, waarin de ongelukkige vrouw terstond werd opgenomen, keerde hij zich tot de menigte en riep op luiden toon, terwijl zijne oogen fonkelden en zyne vuisten zich balden: „Keffende honden zijt ge, die den vreemdeling de voeten likt, en den landzaat de tanden laat zien! Schande over u, dat ge, als vrije Nederlanders, u door den Spanjaard den voet op den nek laat zetten, dat ge uw' rug kromt voor slaafschen heerendienst, dat ge met slaperig oog en onverschillig hart de perkamenten, die uwe privilegiën bevatten, door Duc d' Alv' ziet vaneen scheuren! schande...." Verder kon hij niet komen; want die pil was te bitter om door de omstanders, al waren dat ook maar eenvoudige en onwetende dorpelingen, zonder verzet, geslikt te worden. „Te water! Te water met dien oproerkraaier!" riep de een. „Verbrandt hem!" schreeuwde een tweede. „Slaat dood!" brulde een derde. Thans was het „Neef Jille" onmogeiyk de woede van he volk te bezweren, en zeker zou hy een offer der woeste menigte geworden zijn, ware Jasper niet hinkende tusschenbeiden gesprongen, en had hij niet geroepen: „Buren, stil, het is „Neef Jille"! Doet „Neef Jille" geen kwaad!" Dat gaf een oogenblik verademing en tegelijkertijd aan den Dorpsschout eene zeer gewenschte gelegenheid, tot het volk een paar woorden te spreken. „Mannen," riep hij, „dat is de brandstichter!" „Ja, ja," schreeuwden allen, „naar de galg met hem! Hy droeg „den rooden haan" in den zak toen hij in onze parochie kwam! Naar de galg! Naar de galg!" „Neen, mannen, ik weet wat beters," riep de Schout zoo hard hij kon. „Hier in het Park zijn kelders, zooals er in het kasteel geen betere zijn. Laat hem aan mij over. Ik zal hem in een' van die kelders sluiten, en ik wed, dat gy hem al morgen of overmorgen te Vlissingen aan de galg zult kunnen zien bengelen!" „Wij kunnen hem ook ophangen! Onze galgen zijn even sterk, als die van Ducfd' Alv'!" riep er een, en aanstonds waren er, die riepen: „Dat zeggen wij ook!" en zich gereed maakten, den Watergeus aan te grijpen. „Terug, zeg ik u! Terug!" riep de Schout bevelend. „Gy zult zelf geen recht doen! Wij moeten hem den Spaanschen Bevelhebber te Vlissingen overleveren. Gij kunt er zeker van zijn, dat Duc d' Alv' en Don de Vargas die daad op prijs zullen weten te stellen." Hierop wendde hij zioh tot den gevangene, en zeide: „In naam van Koning Filips, onzen eenigen, wettigen Heer en Meester, en in dien van Ferdinando Alvarez De Toledo, Duc d'Alva, gij zijt mijn gevangene!" Deze woorden maakten indruk op het volk, doch „Neef jille" beet den Schout toe: „Toch ook een lafaard, als de gemeenste en geringste van uwe dorpers!" Tegen de overmacht was echter niets te beginnen; er bleef „Neef Jille" niets anders over dan zich te laten knevelen, en in een' der kelders te doen sluiten. Toen de Watergeus aldus in verzekerde bewaring was gebracht, en vrouw Leunsz., benevens Jasper in de keuken waren, ging de menigte langzaam uiteen. Eenige emmers water werden nog op het smeulende puin van „Het Waepen van Vlissingen" geworpen en ziende, dat er verder geen gevaar meer te duchten was, zocht iedereen zijne legerstede weer op, in het vooruitzicht, morgen of overmorgen te Vlissingen een' Watergeus te zien hangen. Zoodra de Schout overtuigd was, dat de dorpelingen zich uit de voeten gemaakt hadden, begaf hij zich naar de kelders, en een' dezer openende, zeide hy: „In naam van Willem van Oranje, gij zijt vrij!" Hierop begon hij den gevangene van zyne boeien te bevrijden. De gevangene zag vreemd op, toen hij die woorden hoorde, en het kostte hem veel moeite te gelooven, dat de man, die nu sprak in naam van Willem van Oranje, dezelfde was, als een half uur geleden, die hem in naam van Koning Filips gevangen nam. De Schout nam nu de lantaarn op, liet het licht op zijn eigen gelaat schijnen en zeide: „Ziet ge nu, dat ik Herman Willemsz., de Dorpsschout ben, Edele Heer ?" „Edele Heer? Edele Heer!?" bromde de Watergeus. „Edele Heer? Sedert wanneer zijn hier in de Nederlanden eenvoudige visschers Edele Heeren geworden? Ik ben „Neef Jille," en als gij mij niet gelooft, ga dan naar Vlissingen en doe onderzoek, als gij het soms vergeten zijt, dat ge mij een paar jaar geleden nog „Neef Jille" noemdet." „Ik geloof stellig, Edele Heer, dat " „Houd nu toch dat „Edele Heer" voor u, noem my als vroeger." „Toch niet, Edele Heer, ik blrjf u zoo noemen, en straks zal ik zeggen waarom. Ik geloof waarlijk, dat gij mij rekent te behooren tot hen, die zich aanhangers van den Prins noemen, zoolang er geen gevaar dreigt, maar die de zaak verraden en met de zaak de personen, die haar dienen, als ze meenen, dat ze zich in moeielijkheden kunnen brengen. Ik heb u in naam van Koning Filips gevangen genomen en het volk beloofd, dat het u morgen of overmorgen te Vlissingen aan de galg zal zien. Hadde ik dat niet gedaan, dan zouden de dorpelingen korte metten met u gemaakt hebben, en gij zoudt nu niet meer in leven zyn. Om u het leven te redden, moest ik zoo doen, ik kon niet anders, en hoewel mij de woorden, die gij mij toesnauwdet, leed deden, toch was ik er blij om, want nu geloofde het volk, als het soms eens mocht twijfelen of ik wel een trouw onderdaan van den Koning ben, dat ik u stellig niet sparen zal. Gelooft gij mij nu, Edele Heer? Wantrouwt gij den eenvoudigen burgerman niet meer?" „Neef Jille" stak hem de hand toe, drukte die van den Schout warm, en zeide: „Ik geloof u, Willemsz.! Ik dank u hartelijk voor uwe hulp. Doch zeg mij nu toch eens hoe ge op de gedachten gekomen zijt, mij met „Edele Heer" aan te spreken?" „Dat zal ik u zeggen, Edele Heer, hoe ik weet, dat „Neef Jille" de eenvoudige visscher, niemand anders is dan Jan van Cuyck, Heer van Erbt. Maar eer ik dat alles vertel, moet ik u zeggen, dat gij op het oogenblik voor uwe zuster Anna geen vrees behoeft te hebben. Ze ligt in de kamer mijner goede, overledene vrouw, en mijne huishoudster is bij haar om haar op te passen." „Wie noemt ge mijne zuster?" „Och, Edele Heer, als ik weet, wie gij zijt, is het dan zulk een wonder te noemen, dat ik weet, dat vrouw Leunsz. niemand anders is dan Anna van Cuyck, uwe eenige zuster?" „Hoe weet gij dat toch?" vroeg van Cuyck vol verbazing. „Dat weet ik van haar Gemaal, Edele Heer! Toen deze voor den laatsten keer naar zee ging, kwam hij mij in het geheim opzoeken, en zeide: „Willemsz., we kennen elkander nu sedert een paar jaren, dat wil zeggen: we weten van elkander, dat wij, ieder op zijne manier, trachten aan de Spaansche dwingelandij, zooals die door Duc d' Alv' uitgeoefend wordt, een einde te maken, zonder ontrouw aan den Koning te worden. Het omschrift van den beeldenaar op ons Geusken: „Fidelles au Roy" is maar geen leus, die bij sommige gelegenheden uitgeschreeuwd wordt, ze komt ons nog uit het hart. Ik ga eene zeer gevaarlijke onderneming wagen, en ik weet haast zeker, dat ze mislukken zal, en — dat ze dan mijn' dood ten gevolge zal hebben. In vrede, het Vaderland roept mij, en ik ga, waar het mij roept! Maar ik ben Man en Vader; ik laat hier eene vrouw en een' zoon achter; dezen blijven onverzorgd!" „God verlaat geen weduwen en weezen, Leunsz.," zeide ik. „Dat weet ik, Willemsz.," gaf hij ten antwoord, „dat weet ik; maar de raven brengen geen brood meer aan hen, die hongeren. Wilt gij het middel in Gods hand zijn, om, als ik niet terugkeer, vrouw en kind voor gebrek te bewaren?" „Dat wil ik," hernam ik. „Zeker, dat wil ik!" Hierop greep hij mijne handen, en zeide: „Kunt ge ook een geheim bewaren, Willemsz?" „Als het moet, ja! Met mijn leven wil ik er borg voor staan," was mijn antwoord. „Goed," hernam hij, „goed, ik weet, dat ge uw woord zult houden! Doch zweer mij op het heilig Evangelie, dat ge aan uwe belofte van geheimhouding getrouw zult blijven!" Ik deed hierop den eed, en vernam toen van hem het volgende: „Ge noemt mij Leunsz. en ge weet ook niet beter, Willemsz. ! Maar ik heet niet zoo. Mijn naam is Eldert van Elsenborgh, en mijne vrouw heet Anna van Cuyck. Duc d' Alv heeft mijne goederen verbeurd verklaard, en ik zwerf, sedert dien tijd, als vluchteling met mijne vrouw in den vreemde. Mijn zoon Jasper was in den beginne niet bij ons. Hij werd opgevoed in het klooster der Minnebroeders te Antwerpen. De Prior van dit gesticht was een vriend mijner jeugd en een streng Geestelijke. Al wat naar wereldsche titels of aardsche grootheid zweemde, kwam het klooster niet binnen. Vandaar is het, dat mijn zoon zijne afkomst niet bewust is; want van zijn vierde tot zijn twaalfde jaar heeft hij mij slechts eenmaal, en zijne Moeder geen enkele maal gezien. Ik was onder den Graaf van Egmond in het veld, doch op eenmaal kreeg ik bericht, dat mijne vrouw zich den dood van haar oudste zoontje zoo sterk aangetrokken had, dat ze gevaar liep om in eene van de vele zwaarmoedige buien, die haar overvielen, zichzelve te kort te doen. Ik verliet het leger en vond haar toestand zóó bedenkelijk, dat ik besloot om mijne familie hier op het kasteel Der Boede te gaan bezoeken. Ik deed die reis met haar en Jasper, die toen bijna vier jaar oud was, en het had aanvankelijk al den schijn, dat zij van haar zielsziekte hersteld was, doch nauwelyks waren we weder op den Elsenborgh terug, of ze werd erger dan ze ooit geweest was. Mijn krijgsmansplicht riep mij weer te velde, en daarom bracht ik haar naar hare Moeder, en Jasper, dien ze, vreemd genoeg, was gaan haten, zoodra haar oudste overleden was, bracht ik naar Antwerpen. Eerst toen ik voor Alva vluchten moest, en het hoofd van den edelen van Egmond met dat van zyn' vriend Hoorne gevallen was, eerst toen bezocht ik mijne vrouw en, was ze in den tijd van voorspoed voor mij zoo goed als dood, toen de dagen van rampen en wederwaardigheden aanbraken, toen werd ze, God lof, levend voor mij; want nauwelijks had ik haar verteld, wat er gebeurd was, of ze stond op en zeide: „Eldert, ik volg u, waar ge ook henengaat!" Hare Moeder was er erg tegen. Deze kon niet gelooven, dat Anna die woorden met eenig bewustzijn gesproken had, doch toen de Huis-kapelaan, die tevens een ervaren geneeskundige was, verklaarde, dat de droevige tijding hare kranke hersenen hersteld had, en Anna nogmaals plechtig herhaalde: „Eldert, ik ga met u, waar ge ook henengaat," toen was de oude vrouw overtuigd, en ze liet haar kind met mij medegaan, al viel haar de scheiding ook zwaar. Vermomd en onder den naam van Geurt Leunsz. en vrouw Leunsz. begaven we ons naar Antwerpen. Den Prior, die mij niet meer herkende, vertelde ik, wie ik was, en hy geloofde mij, doch verzocht mijn' zoon bij zich in het klooster te mogen houden om hem later, als kloosterbroeder, op te nemen. Hieraan had ik evenwel geen lust. Ik nam hem mede en vestigde my metterwoon te Zoutelande. Daar zeerooven mij slecht afging, bemerkten wij spoedig, dat het weinige geld, dat we nog hadden kunnen redden, heel gauw verteerd zou zijn. Daarom kwamen wij verleden jaar hier om de taveerne „Het Waepen van Vlissingen" te beginnen. De goede zaak bleef ik echter dienen, en ik blijf die dienen tot mijn' dood, of, tot het den Heere behagen moge, betere tijden over ons arm Vaderland te brengen. Maar, ik zal niet terugkeeren, Willemsz., ik weet het bijna vast! Hier is eene rol perkamenten, die de eigendomsbewijzen bevatten van mijne verbeurdverklaarde bezittingen. Anna heeft er mede een afschrift van. Een van beide kon echter verloren gaan, doch zoo gij deze stukken nog hebt, en mijne vrouw mocht niet meer in leven zijn, geef ze dan aan mijn' zoon op zijn' achttienden verjaardag, die valt op Sint-Jan in het jaar onzes Heeren 1575. Vóór dien tijd is het beter, dat hij niet weet, wie hij is. En zoo gij zelf om de eene of andere oorzaak meent, u van die perkamenten te moeten ontdoen, geef ze dan niet aan mijne vrouw, of aan mijn' zoon, maar aan „Neef Jille," want deze is niemand anders dan myn schoonbroeder, Jan van Cuyk, Heer van Erbt." Zoo sprak uw schoonbroeder Eldert van Elsenborgh, en den eed hem gezworen, zal ik houden, Edele Heer, zoo waar als mijn naam Herman Willemsz. is!" Aangedaan reikte „Neef Jille," dien we thans kennen onder den naam van Jan van Cuyck, Heer van Erbt, den braven Schout de hand, en volgde hem naar boven om z^'ne zuster Anna te bezoeken. Eer ze evenwel binnenkwamen, zeide van .Cuyck: „Maar hoor eens, Willemsz., hoe zult gij het verantwoorden voor de Spanjaarden, als ik morgen niet meer te vinden ben?" „Mijne gehechtheid aan Koning Filips is nu boven verdenking ! Eer de morgen aangebroken is, heb ik grendel en slot van uwe gevangenis verbroken, en niemand zal er aan twyfelen, of gij dat wel gedaan hebt: want voor een' Watergeus is, in het oog van den dorper, zoowel als van den Spanjaard, alles mogelijk!" „Het zij zoo, Willemsz.! Breng mij thans naar mijne zuster, doch verwijder vooraf den knaap; want deze mag vooreerst niets van de heele geschiedenis weten; hij is nog te jong om te zwijgen, als de Spanjaard hem bij geval eens tot spreken wilde dwingen!" Willemsz. ging naar binnen en vond Jasper gebogen over het bed zijner Moeder, die geholpen werd door de oude huishoudster van den Schout. De goede oude trachtte de pijnen der lijdende te verzachten door op de brandwonden linnen doeken, met olie doortrokken, te leggen. „Gonda, ik moet vrouw Leunsz. noodzakelijk eens alleen spreken! Ga heen en breng ondertusschen dien knaap in het vertrek boven den stal, daar kan hij van nacht wel slapen,' schreeuwde Willemsz., daar Gonda zeer doof was. Hierin had Jasper echter in het geheel geen zin, doch toen zijne M^c-or hem verzocht te doen, wat de Schout zeide émg hij, hoewel schoorvoetend, met de oude Gonda uiede. Thans waren zij alleen, en kon Jan van Cuyck van zijne zuster afscheid nemen, en met haar over zaken spreken, waarbij de huishoudster en Jasper overtollig waren, gevaarlijk. Zelfs Willemsz. wilde zich verwijderen, doch van Cuyck belette hem dit. „Een vriend mag gerust hooren," zeide hij, „wat een Broeder en eene Zuster elkander bij het afscheid te zeggen hebben." En dat afscheid, het was kort, heel kort; maar o, zoo aandoenlijk! De zwaar beproefde Anna van Cuyck, de gemartelde Geuzenvrouw, was haar' toestand volkomen bewust; ze gevoelde wel, dat ze spoedig bij haar' Eldert zou zijn, en dat zij haar geliefd kind zou moeten verlaten. Toch deed het der arme Moeder goed, te weten, dat zij hem achterliet onder bescherming van een' broeder, en onder de hoede van een waar vriend! Maar, als die ook eens kwamen te sterven !? Jan van Cuyck kon een zelfde lot treffen, als haar Eldert, en Willemsz. was ook niet jong meer! Wat dan? „Vertrouw op God, Anna!" had Jan van Cuyck gezegd. „Levien is nergens veiliger dan onder Zijne hoede, en God is overal bij hem." Met deze woorden had Jan van Cuyck afscheid genomen van zyne eenige zuster, die in haar betrekkelijk kort leven 3 zoo weinig zonnige dagen gehad had en ze ook nimmer weer zou kennen. Met vriendelijken dank aan Herman Willemsz. voor zyne hulp, begaf hij, zonder Jasper gegroet te hebben, zich in het holle van den winternacht naar Zoutelande, waar hij met zyne roeiboot van Cadzand aangekomen was. Ook thans was zijn terugweg naar Cadzand, doch waar hij verder belandde, zullen we later mededeelen. Jasper had een gat in den dag geslapen, toen hij weer ontwaakte. Hij liep aanstonds naar zijne Moeder om te vernemen hoe het met haar was, doch Willemsz. kwam hem te gemoet en zeide, dat ze vreeselijke pijnen had, maar nu door afmatting zoo even ingedommeld was. „En niets is uit den brand gered, nietwaar?" vroeg hij. „Neen, Schout, er was geen tijd om iets te redden toen „Neef Jille" ons vond. Is hij al naar Vlissingen gebracht?" „Neen, hij heeft het weten te ontsnappen. Slot en grendel van den kelder, waarin hij gevangen zat, zijn verbroken." „Heerlijk! Zijn de menschen op het dorp nu niet boos?" „Och, neen, ze zijn eigenlijk blijde, dat hij ontsnapt is, want ze vreesden toch, dat de Watergeuzen den dood van „Neef Jille" wreken zouden. Maar weet ge, wat ge doen kunt, terwijl uwe Moeder wat rust?" „Neen, Schout!" „De puinhoopen van het afgebrande huis worden bewaakt. Ga er heen, en zie of gij soms nog wat vinden kunt, dat eenige waarde heeft. Gij zult het best kunnen gebruiken, want gij zijt arm, Jasper!" Jasper zeide hierop niet veel, want hij vertrouwde den Schout niet. Hij had immers „Neef Jille" gevangen laten nemen, en thuis had hij nooit gehoord, dat de Schout aan de zijde van den Prins was. Wie wist, of „Neef Jille" wel ontsnapt, en of hij al niet naar Vlissingen gebracht was? Kon hij het maar eens te weten komen! Gonda? Och, wat zou die weten! De doove Gonda sufte wat, en zou bovendien toch niets zeggen! Kon hij zijne Moeder maar eens even spreken. Deze zou hem mogelijk raad kunnen geven, ja, wie weet, of ze nu niet zeggen zou, wat ze in den afgeloopen nacht hem wilde vertellen. Kom, naar Moeder! Stil sloop hij de gang door, maar — hjj wist den weg in dit huis niet. Hij was er vannacht voor het eerst gekomen. Zoekende naar de trapdeur kwam Gonda in de gang. „Wat zoekt gij, kindlief?" vroeg ze. Jawel, dat moest er nog bykomen, dat die doove vrouw hem „kindlief" noemde! Was hij dan nog een kind? Neen, toch? Hy gaf geen antwoord. „Zoekt gij de kamer van uwe Moeder, lieve jongen?" vroeg Gonda nu nog eens, terwijl ze hem vol medelijden aankeek. Nu de kans voor hem verkeken was om zijne Moeder te bezoeken, - zonder dat iemand het zag, zeide hij: „Neen, Moeder slaapt immers?" Gonda verstond hem niet, maar zeide uit zichzelve: „Uwe Moeder slaapt nog, jongen! O, ze heeft zooveel pijn en ze zal wel gekermd hebben ook, maar ik heb het niet gehoord, want ik ben een beetje doof. Nu moet gij ze laten rusten, dat zal haar misschien versterken." „En waar is de Schout heengegaan?" „Die is bij haar en helpt haar, als het noodig is. Hij is er bij gekomen toen hij u verliet. Gij gaat naar „den brand," hé? Ja, ja, Meneer de Schout heeft het mij gezegd. Hier, kind, hier door de achterdeur kunt ge er ook komen." Dit zeggende deed ze de achterdeur open, duwde hem buiten en sloot de deur weer. Dat Gonda zoo deed, kwam, omdat de Schout haar bevolen had te zorgen, dat Jasper niet by zijne Moeder kwam, want dat hij, de Schout namelijk, haar noodig heel alleen spreken moest. Dit nu wist Jasper niet, en er ontbrak niet veel aan, of hij had Gonda uitgescholden voor al wat leelijk was, want zooals zij hem, als een' kleinen jongen behandeld had, zie, dat vond hij meer dan schande! Zijne boosheid deed hem zelfs de droefheid over het lijden zijner Moeder vergeten. Hij stond een poosje stil, in de meening, niet naar de puinhoopen te gaan, doch daar schoot hem opeens wat te binnen. In het kabinet had Moeder eene kleine doos van zwaar eikenhout, met ijzeren banden er om, op eene plank staan. Hij had die doos heel dikwijls gezien en ook wel eens gevraagd, wat er toch in was. „Familie-papieren, kind," had Moeder gezegd. Als hij die doos eens vond! Wie weet of ze wel verbrand was, want ze was zoo zwaar en dik, en er was zooveel ijzer om, dat Moeder altijd moeite had om ze op te tillen. Maar — Moeder droeg het sleuteltje altijd by zich. Wat zou hij nu aan die doos hebben? Nu niets, maar als Moeder eens moest sterven, dan zou ik toch de sleutels krijgen, dacht hij op eenmaal. „Moeder sterven! O neen, goede God, dat niet, dat niet," smeekte hij. „Laat mijne lieve Moeder blijven leven!" Voort ging hij nu naar de puinhoopen. „Dag, Jasper, hoe is het met Moeder?" Zoo vroeg de een, en zoo vroeg de ander, die hem tegenkwam. „De Watergeus is ontvlucht, hé?" zeide een boer, die hem inhaalde. „Ja, voor een' Watergeus is geen gevangenis-deur bestemd. Als de schelmen niet ingemetseld worden, ontsnappen ze allen. En dan misschien toch nogj want ik geloof altijd, dat ze een verbond met den Booze gesloten hebben." Eindelijk kwam Jasper bij de puinhoopen van de voormalige taveerne. Het was een akelig gezicht. Die schuur met die verbrande koeien en geiten! Arme dieren! Eén hokje slechts was gespaard. Het was het hok waarin het gereedschap stond, waarmede Moeder en hij hun tuintje „Gij zult niet veel vinden, Jasper," zeide de man, die daar door den Schout, als oppasser, geplaatst was. (Bladz. 47.) bearbeid hadden. Hij deed het open en haalde er eene schop uit. „Gij zult niet veel vinden, Jasper," zeide de man, die daar door den Schout, als oppasser geplaatst, was. „Neen, Janus, dat zal ik ook niet, maar misschien toch nog wel wat. Moeder had nog eenig zilvergeld in een doosje; dat geld vind ik mogelijk wel." „Nu, ik wenschte het voor u, Jasper, maar ik vrees. En nu gij hier toch zijt, ga ik even naar huis om wat te eten. Zul je me komen waarschuwen, als je weer weggaat?" Jasper beloofde dit gaarne, want als hij dat kistje mocht vinden, dan had hij liever, dat er niemand bij was. Zoodra de man zich verwijderd had, zocht Jasper de plek op, waar het kabinet gestaan had. Deze was spoedig gevonden. Maar och, al heel spoedig kwam hij met de schop op de ijzeren banden van het kistje. Al het hout er van was verbrand, en van de perkamenten en papieren was niets over dan asch. Dat viel hem bitter tegen; hij had zoo op het vinden van het onbeschadigde kistje gehoopt, meer zelfs, hij had er bijna op gerekend! Maar terwijl hij daar zoo stond, en het gebeurde van den vorigen avond hem geheel voor den geest kwam, herinnerde hij zich, dat Diego, toen hij met de blaaspijp dien slag op het hoofd kreeg, het Geusken had laten vallen, en dat het later niet meer opgeraapt was, nbch door Diego, noch door een ander. Wie weet, vond hij dat niet? En als dat zoo was, welnu, dan had hij toch wat, dan had hij een Geusken! Te midden der ruïne, die hier en daar nog rookte, trachtte hij de plaats te vinden waar Diego stond, toen hij viel. „Ha," riep hij eindelijk. „Hier was het, en hier zal ik zoeken! De vorst, de sneeuw en het daarop uitgestorte water hadden de steenen genoegzaam afgekoeld, zoodat Jasper zonder gevaar van zich te branden, het puin kon wegruimen. Na veel zwoegens kwam eindelijk een gedeelte van den steenen vloer te voorschijn. Een straal van vreugd verhelderde het gelaat van den knaap, en niettegenstaande de wind nog maar altijd uit het Noord-Oosten woei, en het vreeselijk koud was, liep hem het zweet van het aangezicht. Toch scheen hij niet te vinden, wat hij zoo ijverig zocht, en reeds had hij bijna den moed opgegeven, toen hij zich schielijk bukte, om van onder een' steen het vurig verlangde Geusken op te rapen. Een onheilspellend vuur flikkerde in de oogen van den jongen Geuzenknaap. Hij knarste op de tanden en zei de: „Nu ben ik ook een Geus. Ja, en dan, dan — „oog om oog, tand om tand, wonde om wonde en buile om buile! Ja, zóó, zóó!" Het mocht wel vreemd heeten, dat een knaap zoo iets zeggen kon, maar de tijden waren er naar, en in de wraak zag het verbitterde gemoed geen kwaad. Had niet onlangs Gelein Jansz. De Hoorne op een weideveld achter het kasteel eene hagepreek gehouden voor tal van menschen van alle standen en rangen en van allerlei leeftijd? Met welk een vuur had hy geschetst de bloedige tooneelen, die hier en daar'door Alva en de Spanjaarden aangericht waren! Hoe had hij uitgevaren tegen de schandelijke invoering van den Tienden Penning! Maar, over de terechtstellingen der Geuzen en Ketters konden velen nog heenstappen; men meende, dat Koning Filips en Alva hiermede in hun recht waren. Ze schudd'en daarom ongeloovig en boos de hoofden. Doch toen hij over den Tienden Penning begon, eene belasting, die werkelijk zoo kwaad niet was, maar dat men toen niet geloofde, zie, toen kreeg de vurige spreker zoowel de Roomschen, als de Onroomschen aan zijne zijde, want die invoering van den Tienden Penning was geheel in strijd met de Privilegiën des lands. Alva spotte met die Privilegiën en trad ze met voeten. Dat duldde Roomsch noch Onroomsch, en toen de spreker, als leuze, tegenover de Spaansche dwingelandij stelde: „Oog om oog, tand om tand, wonde om wonde, buile om buile," toen kon men bij het eindigen der hagepreek hooren mompelen: „Ja, oog om oog en tand om tand!" Jasper bekeek het Geusken nauwkeurig en terwijl hy het zorgvuldig onder zijne kleederen verborg, klonk nog eens het gemompel van: „Oog om oog, tand om tand!" Hij verliet nu den puinhoop, zeide Janus, dat hij wegging en sloeg den weg in naar het Park, trots alles wat hem anders had moeten doen denken, overtuigd dat Schout Herman Willemsz. een Spanjolen-vriend was, die „Neef Jille," den Watergeus, gevangen had laten nemen. Ware zijn Moeder daar maar niet, hij zou niet naar het Park terugkeeren. Nu moest hij, want zijne Moeder verlaten, neen, dat nooit, neen, nooit! Eer hij evenwel de deur van zijne voorloopige woning achter zich gesloten had, was het onbeschadigde „Geusken" reeds meermalen voor den dag gekomen, en wie hem dan had beluisterd zou gehoord hebben, dat hij telkens dezelfde woorden mompelde. VIJFDE HOOFDSTUK. In den Zoetelaars-kelder. Acht weken zijn na de beschreven gebeurtenissen verloopen. Het is Maart geworden en de natuur, die er nog kort geleden in haar wit kleed, in boomen met ijzel beslagen en bevroren vensterruit soms zoo prachtig, maar tegelijk zoo bar kon uitzien, is thans in een heel ander gewaad te voorschijn getreden. De winter was lang en streng, doch zoodra de wind maar uit het Oosten en Noorden naar het Zuidwesten ging, deden de luwe luchtstroom, die regen aanvoerde, en bij helder weder, het licht der zon, de sneeuw en het ijs verdwijnen. Eerst sinds een paar dagen slechts, waren evenwel de winterboden vertrokken, en de landlieden begaven zich naar den akker om dien te bebouwen voor den aanstaanden zomer. Hoog in de lucht zong de leeuwerik, die in Februari '•'Vlissingen in 1572. a reeds begonnen was zich in den zang te oefenen, zijn eenvoudig lied. Allerlei vogels vlogen af en aan en legden eene drukte aan den dag, alsof ze, ik weet niet wat, moesten ten uitvoer brengen. Yroolijk gefluit, gepiep, gezang, geroep en gekakel klonk van alle kanten, en zoo nu en dan voegde zich bij het lied der vogelen, het eentonig gezang van de eenvoudige boertjes en boerinnetjes. Men leefde wel in zorgvolle en bange tijden, maar men kon toch niet altijd moedeloos het hoofd laten hangen, en vooral de jonge harten moesten zich eens lucht geven in een onschuldig lied. Wat zou het zijn? Hier meenden eenige jongelingen en jonge dochters, die naar het bouwland gingen, dat het wel een „Geuzen-mopsje" mocht zijn, en alsof er geen Spanjaarden in Middelburg of Vlissingen waren, klonk het uittartend, ondeugend en overmoedig : „Slaet op ten trommele, van dirredomdeyne, Slaet opten trommele, van dirredomdoes, Slaet opten trommele, van dirredomdeyne, Vive le Geus, is nu de loesl" (leus.) Anderen waren wat meer Spaanschgezind, of wat vreesachtiger van aard en bevreesd, dat de Spanjaard die uitgelaten vroolijkheid hun zuur kon laten opbreken. Zij kozen een onschuldiger liedje, dat iedere Spanjaard, ja, dat desnoods Koning Filips hooren mocht, als hij de Nederlandsche taal maar had kunnen verstaan. Yan dezen klonk het niet minder vroolijk dan van de eersten: „Het quamen dry ruters ghelopen So varre in Duutsche lant, Met netten ende met knopen, Het waren de beste, die men vant. Sie quamen voor eender waerdinne huus. Al daer men tapte den wijn: „Waerdinne! wi droncken so geirne; Wij en hebben gheen gheldekijn." „Waerop soude ic di borghen? Du coemst uut vremden lant, U clederkens die sijn dinne, Ghi en hebbet ghelt nogh pant." Zoo scheen alles in volle vreugde bij den terugkeer der lange dagen met gouden zonneschijn, ontluikende bloemen en ontspruitend loover. Toch was er een, die in al die voorjaarsvreugde niet deelde, want te midden van al dat gejoel en al die luidruchtige vroolijkheid, treedt een flink opgeschoten jongen de poort van het Park uit en richt zijne schreden naar de kerk, die vlak tegenover het Park ligt. Het is Jasper. De arme jongen is thans wees. Zijne moeder bezweek na een langdurig lijden ten gevolge van de bekomen brandwonden. Nog vroor het hart toen zy begraven werd, en reeds had de doodgraver zijne berekening gemaakt, hoeveel hij nu wel voor een graf eischen kon, daar hij het in den hard bevroren grond moest uithakken, toen onverwachts het gerucht door het dorp liep: „Vrouw Leunsz. zal in de kerk begraven worden, en niet bij de smalle gemeente daar buiten." Natuurlijk was iedereen nieuwsgierig te weten, waar het geld voor die meerdere kosten vandaan moest komen; want in de kerk werden alleen die begraven, wier nagelaten betrekkingen geene kosten behoefden te ontzien. Thans eerst bracht men de deftige taal, die ze bij wijlen sprak, in verband, met hare opneming in het Park bij den Schout. Haar man, Geurt Leunsz., kon zich, al was hij maar een gewoon vrachtvaardersknecht op Engeland en later een Watergeus, zooals men tenminste zeide, soms ook zoo voornaam aanstellen, en al de buren hadden er dikwijls over verwonderd gestaan, dat er onder dat eenvoudige schipperswambuis en de ruige pelsmuts zooveel geleerdheid verborgen zat. „Ja, ja, ik heb het altijd wel gedacht, dat zij van voorname kom-af waren," zeiden nu de meesten, doch voegden er dan toch gewoonlijk nog bij: „Maar wie ze zijn, zie, dat en weet ik niet, en ik gaf wel wat, als ik het wist." De groote menschen spraken er zoo met elkander over, en de jongeren luisterden aandachtig toe, om er, als ze bij elkander waren, nog meer bij te voegen. Ja, de jeugdige dorpelingen hadden het al zóó ver gebracht, dat ze Jaspers geheele geschiedenis wisten. Iets ontbrak er echter nog maar aan, en dat was zijn ware naam; want Jasper Leunsz. kon het niet zijn. Dat klonk veel te dorperlijk. Doch hoe dien naam te weten te komen? Stil, als ze er eens een paar hunner op afstuurden om het Jasper zelf te vragen? Het is op dien Maartschen morgen, als Jasper de poort van het Park uitgaat, dat twee jongens hem met iets verlegens te gemoet komen. „Goe-morgen, Jasper," zeggen beiden. „Dag, Kees, dag, Piet!" antwoordt onze knaap. „Waar gaat dat heen, Jasper?" vraagt Piet. „Ik? Och, ik ga eens naar de kerk!" „Zoo, naar de kerk! Maar zeg, wat moet-je toch worden? Moet-je ook varen, evenals je Vader?" „Ja, Piet, ik zal vragen aan den Schout, bij wien ik nu in huis ben, of ik ook varen mag!" „Als ik in je plaats was, zou ik niet varen," zegt Kees, en voegt er schoorvoetend achter: „Zoo een rijke jongen behoeft dat toch stellig niet te doen!" „Of het moest als Kapitein op een groot schip zijn, dan was het wat anders. Daar hebt ge bijvoorbeeld Don Michuel, die te Vlissingen in het Groenewoud woont, die is ook ryk; maar toch is hij Bevelhebber op eene Koninklijke galei!" merkt Piet aan. „Maar wat snap je toch?" vraagt Jasper. „Wie heeft je beiden toch wijs gemaakt, dat ik een rijkmanskind ben?" Op die vraag geeft Kees een antwoord, dat ongeveer hierop neerkomt: „Ze zeggen, dat Uwe Moeder vroeger eene rijke Jonkvrouw en dat uw Vader een Edelman is geweest, en dat ze hebben moeten vluchten voor Duc d' Alv, omdat uw Vader een ketter was. En „Krien van den bakker" heeft er zelfs bij verteld, dat Geurt Leunsz. een Ylaamsch Edelman was, en dat zijne vrouw uit de omstreken van Friesland moest wezen, dat had hy wel aan hare spraak gehoord." Zoo babbelen en snappen, vragen en vorschen Kees en Piet al voort, doch het doel, waarmede zij dit gesprek aangevangen hebben, kunnen ze niet bereiken; want Jasper wil zijn' waren naam niet noemen, öf, hij weet dien zelf niet; een van beiden moet waar zijn. Toen de twee jongens van hem weggegaan waren, dwaalden er al heel vreemde gedachten door het hoofd van den Geuzenwees. Iets moest er toch wel van waar zijn, dat was zeker. Dat had hij immers ook wel aan Moeders spraak gehoord, en, als hij zich herinnerde hoezeer de leefwijze zijner Ouders verschilde met die der dorpelingen, dan werd de overtuiging bij hem nog vaster, dat de praatjes van de menschen niet zoo heelemaal uit de lucht gegrepen waren. En dan, ja, kon hij maar eens te weten komen, of hij dat eens gedroomd had, dan wel of het werkelijk gebeurd was. Hem schemerde iets voor den geest van een groot kasteel, door grachten omringd, en door eene ophaalbrug met den vasten wal verbonden. Het kostte hem zelfs niet zoo heel veel moeite, zich eene groote kamer te herinneren. En in die groote kamer zat hij op den schoot van eene prachtig gekleede dame, die zich telkens vriendelijk over hem heenboog om hem te kussen. Dan, ja, het was alsof hij het nog zag, viel het licht door hooge boogramen, waarvan enkele van de in lood gezette ruiten beschilderd waren met allerlei wapens. Ook kon hij zich heel goed een' Ridder voorstellen, die hem liet grijpen naar de mooie, roode vederen op de groen-fluweelen baret. En, als hij dan zoo zijne gedachten liet gaan, dan was het, alsof hij dien Ridder door zijne Moeder: Egbert, Elbert of Lambert hoorde noemen. En ja, eens zag hij die twee hand aan hand door de kamer gaan, en toen hij opkeek of de Ridder ook gezien had, dat hij die roode vederen geknakt had, lagen ze in elkanders armen, en weende de vrouw, terwijl de Ridder met de vuist zich een paar tranen uit de oogen wreef. Kort daarop was hy het kasteel uitgereden. Hij zat voor op het paard en achter hem zat diezelfde Ridder. Zij waren bij een heel groot gebouw gekomen, waren er ingegaan, en dit gebouw was hetzelfde klooster, waaruit zijn Vader hem nu vier jaar geleden gehaald had. Dit alles hield hij nu wel voor een groot gedeelte onmogelijk, maar het was toch zoo vreemd, dat hij nooit weer die vriendelijke vrouw of dien Ridder gezien had. Zou het soms een droom geweest zijn, een mooie droom, en in het geheel geen waarheid? Zou hij het zich maar verbeeld hebben, dat zijne Moeder mooier en fatsoenlijker sprak dan de vrouwen uit de buurt? Neen, dat had hij zich niet verbeeld, dat was waar, zeker, zeker waar. Maar Moeder kwam immers uit een heel ander deel van het land en zijn Vader ook? Vanwaar wist hij niet, dat was hem nooit gezegd, en wie wist, of niet alle menschen daar zoo spraken, als Vader en Moeder. Hijzelf sprak immers ook heel anders dan de Souburgsche jongens? Hij had in het klooster eene heel andere taal geleerd! Och, had hij nu maar iemand, wien hij vragen kon Wat vragen? Wel, wie hij was. Hoe zijn Vader heette; hoe zfo'ne Moeder; hoe hij-zelf! Zou hij er den Schout naar vragen? Neen, hem niet, hem zeker niet! Hij was bang voor Willemsz., en dat wist hij wel, dat zijne Ouders heel anders over de Watergeuzen en den Prins van Oranje gedacht hadden, dan Willemsz., die een ijverig Katholiek en een vurig vereerder van Koning Pilips was. En dan, had Willemsz. niet „Neef Jille" gevangen genomen? Waar was die nu? De Schout had er niet veel aardigheid van gehad; want „Neef Jille" was ontvlucht. En wat had Willemsz. den anderen morgen leelijk gekeken, toen hij tot de ontdekking kwam, dat de Watergeus niet genoeg bewaakt was geweest in de kelders van het Park! Hij ging te keer als een dolle, vooral toen de mannen, die den Geus des nachts hadden willen ophangen, kwamen om hem naar Vli'ssingen te brengen. En toch in dien eigen nacht meende hy Willemsz. met „Neef Jille" te hebben hooren spreken, en als hij het wel had, nog wel aan het bed, of althans in de kamer, waar zijne Moeder lag. Dan nog meende hij in den hof stemmen gehoord te hebben en kort daarop den snellen voetstap van een' man op de krakende sneeuw. Maar hoe bedaard was hij geweest toen hij hem, Jasper, vertelde, dat „Neef Jille" ontvlucht was. Hij had er over gesproken, alsof hij er blijde om was. En kort vóór haar dood had zijne Moeder hem nog op het hart gedrukt, dat hij in alles den Schout moest gehoorzaam zijn. Dat alles bij elkander genomen maakte weer, dat hij niet wist voor wien hij dien Willemsz. toch houden moest. Zoo over het een en ander nadenkende en met een verward brein, trad hij de schoone en groote kerk binnen. Het was een kerkgebouw, zooals er in dien tijd op het platte land geen mooiere en grootere gevonden werd. Zij was in 1454 gesticht door Adriaen van Borsele, Heer van Brigdamme en Duiveland, en zijne Gemalin Anna van Bourgondië. Het Hoofdaltaar wedijverde in schoonheid met dat uit de Abdykerk in Middelburg, en bovendien waren er nog meer altaren in, zooals van Sint-Maarten, Sint-Nicolaas en andere Heiligen. Wel had de Kerk in 1566 met den beeldenstorm veel geleden, maar toch was ze nog grootsch, schoon en indrukwekkend. Naar dit alles keek Jasper echter niet, want hij was er reeds vaak in geweest om de Heilige Mis te hooren, wat in die dagen bij menigeen nog samenhing met het bijwonen der hagepreeken. Nu kwam hij niet om de Mis te hooren; hij wendde zijne schreden naar de rechterzijde van het schip der Kerk en bleef daar bij eene hardsteenen zerk, met eenvoudig opschrift, staan, „Hier rust eene Vrouw en Moeder, die veel heeft geleden," stond er op gebeiteld. Het was het graf zijner lieve Moeder. Zoodra hij er was, opende hy zijn lederen wambuis en haalde het Geusken te voorschijn van de bloote borst, waarop het aan een koordje om den hals rustte. Welke gedachten er bij het zien van dien penning al in het hoofd van den knaap omgingen? Hij wist het zelf niet; want nu eens was hij hier, dan weer daar; maar het meest toch bij zijne Moeder, die daar lag onder den steen, waarop hij zich neergezet had. Gedachteloos speelde hij met den penning en schrikte niet weinig op, toen hij aan de kerkdeur de stem vernam van den Schout, die hem riep. „Jongen, zit-je nu alweer hier in de kerk?" zoo klonk het wel wat barsch. „Ja, Heer Schout, hier ben ik," antwoordde Jasper, en het Geusken zoo snel mogelijk onder zijn wambuis verbergende, kwam hij naar de deur. „Heb ik je niet gezegd, dat je met „Krelis-boer" mede moet naar Vlissingen om daar eene drift schapen te brengen? Dat zit daar maar met het hoofd naar omlaag en de handen over elkaêr, alsof er in de wereld niet anders was te doen was dan te treuren! Komaan, knaap, de handen uit de mouwen, en heb-je verdriet, dat ik wel gelooven wil, geen beter middel om dat te verzetten, dan het werk!" Zwijgend volgde Jasper den Schout, en een half uur daarna vinden wij hem op weg naar Vlissingen, eene drift schapen helpende leiden. „Krelis-boer" had praatjes in overvloed, doch toen hij op den duur van Jasper slechts een kort „ja" of „neen" ten antwoord kreeg, zweeg de boer ten laatste, en koelde zijne wraak door van de knotwilgen, die ze voorbij gingen, met zijn drijfhout takken en bladeren te slaan. Eindelijk waren ze Oud-Vlissingen voorbij en kwamen ze, na een groot half uur, door de Middelburgsche of Duinpoort de eigenlijke stad binnen. De schapen waren spoedig bezorgd en Krelisboer trad op de Oude-markt eene soldaten-taveerne of zoogenaamden „zoete- laars-kelder" binnen. Jasper volgde hem en sloeg de pint bier, die de boer hem aanbood, niet af. Weldra was Krelis met een paar Vlaamsche soldaten der bezetting in druk gesprek. „Hoor-je in den laatsten tijd ook nog iets van de Watergeuzen, mannen?" vroeg Krelis, zoo eenvoudig en natuurlijk mogelijk. „Ja, ja, meer dan Duc d' Alv lief is, huisman! Verleden week zijn ze weer verschrikkelijk aan den slag geweest; maar ze hebben nu hun' tijd gehad, ja, ze hebben nu hun' tijd gehad!" „Zoo, zijn ze het onder mekaêr oneens geworden?" vroeg Krelis, die wat nader bijschoof. „Oneens geworden!" riep een andere voetknecht, die uit het Luiksche kwam, „oneens geworden, dat kan-je begrijpen! Neen, neen, maat, nog meer dan in den beginne, slaan ze de handen in elkander en zijn ze halve duivels, die het onzen goeden Duc d' Alv maar wat te kwaad maken." „Ja," hernam de Vlaming, Ja, het is zoo; maar toch ook niet langer dan onze Duc d' Alv dat wil. Ik weet, en praatjes zijn' het niet, dat er eene boodschap is gestuurd naar Koningin Elisabeth van Engeland, dat ze die Watergeuzen niet meer in de Engelsche havens dulden mag, en kijk, dan zou ik wel eens willen zien, waar ze blijven moesten, want dan hebben ze geen enkel land meer, waar ze binnenloopen kunnen." „Blijven, kompeer, blijven?" schreeuwde de Luikenaar en sloeg met de vuist op de tafel, dat de tinnen bierkroezen rammelden, „ik zeg je, ze zullen alweer wel een land vinden, waar ze binnen kunnen loopen! Ja, als hun aanvoerder niet ons Zwijn der Ardennen, dat is Lumey, Graaf van der Mark was, dan zou ik jou en ieder ander, die dit zeide, gelijk geven. Maar Lumey, op wiens wapenschild een wild zwijn prijkt, doet voor een zwijn in moed en stoutheid niet onder, en hij komt nog met vlag en wimpel daar, waar een ander niet meer door kan." „Ja," zeide Krelis om toch ook wat te zeggen, „die Lumey moet een eerst beest wezen!" „Een beest; zeg-je? Een beest, huisman?" riep de Luikenaar andermaal. „Ik zeg-je, Lumey is geen beest! Lumey is de booze in eigen persoon." „Onze Lieve Vrouwe beware ons," riep de Vlaming, verschrikt naar de geopende deur ziende, of daar dat „Zwijn der Ardennen" soms niet binnentrad. „Het is erg, meer dan erg," zeide Krelis en ging de deur sluiten. „Ja, geen dag gaat er voorbij of te Brussel komt er tijding van de Watergeuzen; hier hebben ze „den rooden haan" laten kraaien; daar hebben ze gemoord, en op eene andere plaats weer geplunderd. Niets ontzien ze, vooral geen Priesters, want onze Lumey is op deze menschen het meest verwoed en gebeten!" „Nu maar, hoor eens," sprak Krelis thans, „wat waar is mag gezegd wezen, het is met de soldaten van onzen Koning en de Watergeuzen: zoo potje, zoo pannetje! Ze kunnen beiden moorden en plunderen! En „den rooden haan" laten kraaien, wel dat durven de Spanjaarden ook, want van den winter hebben we het te Wester-Souburgh ondervonden. Als dat nu alles ophoudt, als de Watergeuzen ten onder gebracht worden, dan hoe eer hoe liever." Ondertusschen dronk Jasper zijne pint bier ledig, doch geen woord van het geheele gesprek was hem ontsnapt. O, hoe brandde hem het hart van verlangen om daar te zijn, waar de Watergeuzen op dit oogenblik waren. En terwijl „Krelis-boer" en de Vlaming van schrik verschoten bij . het hooren vertellen hoe vreeselgk Lumey en de zijnen te werk gingen, bromde hij: „Oog om oog, tand om tand!" Na de Watergeuzen kwamen de Boschgeuzen in het gesprek. Hiermede had Jasper niets te maken, en daarom keek hij door de verweerde vensterruiten de markt op. „Ja," zeide de Vlaming, „de Watergeuzen zijn vreeselyk; maar daarmede hebben wij denkelijk wel nooit iets te doen. Ik zou wel eens willen weten hoe ze hier in Vlissingen kunnen komen. De Watergeuzen leven op het water en de zee is hun element. Op zee kom ik nooit, want ik griezel er al van, als ik hier op de Honte die hooge golven tegen palen en muren uit elkander zie slaan. Maar we kunnen ieder oogenblik geroepen worden naar het Brabantsche, om daar paal en perk te stellen aan de rooverijen van de Boschgeuzen, die niets ontzien, zelfs het heiligste en eerwaardigste niet. Ja, bij voorkeur dooden ze Priesters, Monniken, Nonnekens en allen, die eenige betrekking in onze Moederkerk bekleeden. Boschgeuzen heeten ze, maar ze blijven niet in de bosschen. Brutaal als de deur van het rasphuis, durven ze in den omtrek der grootste steden komen, wat zeg ik, ze durven er in komen. Verleden week hebben ze, het schreit ten Hemel om wraak, te Antwerpen het Minnebroedersklooster geplunderd, en de vrome, weerlooze Monniken, die geen vlieg zouden dooden, mishandeld, alsof ze beesten waren." Jasper, die gemeend had niet te moeten luisteren naar de daden van de Boschgeuzen, waarmede hij toch niets te maken had, had evenwel alles gehoord en zich verschrikt omkeerende, vroeg hij den Vlaming: „Wat zeg-je daar, vriend, is het Minnebroeders-klooster te Antwerpen door de Boschgeuzen geplunderd?" „Ja, jonge borst, dat is verleden week gebeurd, en zeker zouden ze het heele klooster in de asch gelegd en al de Monniken vermoord hebben, als er niet een vendel musketiers gekomen was, dat de monsters verjoeg. Toch zijn de Prior en Broeder Anselmus aan de gevolgen der mishandeling overleden. Maar, wat kijk-je verschrikt, had-je er soms familie in?" „Neen, maar ik ben er eenige jaren geweest, en ik hield van den Prior, die een vroom en lief mensch was, als van mijn' Vader." „Hoe noemden ze je daar in dat klooster?" vroeg Krelis, die meende nu, zoo ongemerkt, achter het geheim van Jaspers geboorte te komen. „Ze noemden me Jasper, hoe anders?" „Ik dacht dat ze in het klooster allen een' anderen naam hadden," merkte Krelis heel nuchter aan. „Ja, zoodra de Monniken de gelofte hebben afgelegd krijgen ze een' kloosternaam, maar ik werd er alleen opgevoed en een gelofte heb ik nooit afgelegd." Krelis begreep, dat hij, als Jasper wat meer wist, er toch zoo niet achter zou komen, en begon een gesprek met „Lappen-Jan," die juist den kelder binnen getreden was en ook bij zijn bier zat. „Zeg eens," begon opeens de Luikerwaal, „zeg eens, „Lappen-Jan," als het waar is, wat ik gehoord heb, dan zal je binnen kort goede zaken kunnen doen!" „Moet ik een heel regiment in het nieuw steken?" vroeg „Lappen-Janlachend. „Dat zou-je wel willen! Neen, het is wat anders. Ik heb gehoord, dat onze Gouverneur van plan is om alle boeren en boerinnen in heel Walcheren, misschien ook daar buiten, een teeken te laten dragen, opdat iedere Spanjaard zien kan, of hij te doen heeft met iemand, die den Koning obediënt is of niet!" „Obediënt, wat is dat?" vroeg Krelis. „Dat beduidt „gehoorzaam." En al wie den Koning obediënt is, moet een rood Bourgondisch kruis dragen, de mannen op de rechter- en de vrouwen op de linkerborst. Dus „LappenJan," zorg, dat je rood laken hebt." „Dat zal wel niet veel geven," meende de Vlaming. „Iemand, die zulk een kruis draagt, behoeft niets van de Spanjaarden te vreezen. De Watergeuzen en al de andere schelmen, die het met den Prins van Oranje, dien stokebrand, en de Watergeuzen houden, kunnen ook wel met zulk een kruis loopen." „Dat zou ik wel willen," zeide „Lappen-Jan." „Wat? Ben-jij zoo een schelm, dat je zoudt willen dat ze onzen Koning en den Hertog zoo bedrogen? Dan ben-je ook een der Watergeuzen," riep de Luikerwaal. „Als ik op de vloot kwam, zou men wonderen beleven," zeide „Lappen Jan." „Met mijne perkamenten tronie joeg ik alle Spanjolen op de vlucht. Ik begrijp niet, waarom ze mij nog niet eens gevraagd hebben, of ik ook Watergeus wilde worden. Maar wees niet bang, man! Ik haat die weerwolven van Watergeuzen en roep met volle borst: „Lang leve Koning Filips!" Ik wilde maar dat de Geuzen ook roodlakensche kruisjes gingen dragen, omdat ik dan meer verdiende, want zie-je, al wist ik, dat deze of die een Geus was, dan zou ik er toch gaan vragen: „Niets noodig van den koopman?" Ik moet van iedereen leven, vat-je? Maar zonder gekken, als het plan van die roode kruisen doorgaat, en als je weet van welk model ze moeten zijn, vertel me dat dan eens, dan maak ik er wat in voorraad, en je hebt hier in den kelder tien kerven op je stok voor mijne rekening. Doen?" „Top, dat neem ik aan," juichte de Luikerwaal. Nu werd het gesprek algemeen, en nadat men nog zoo een uurtje met elkander had gebabbeld over hetgeen er in de stad op het eiland en daar buiten zoo al voorviel, stond „Krelisboer" op, betaalde zijn gelag en verliet, gevolgd door Jasper, den kelder. ZESDE HOOFDSTUK. Niets vergeten? Zoolang Krelis en Jasper nog in de stad waren, spraken ze over heel onschuldige dingen, en over hetgeen ze in de straten zoo al zagen, doch nauwelijks hadden ze de Middelburgsche poort achter zich, of Krelis vertraagde zijn' tred en Jasper op den schouder kloppende, zeide hij: „Zeg, Jasper, ik moet je toch eens wat vragen." „En wat is dat?" vroeg de knaap, die mistroostig was over den dood van den Prior van wien hij veel had gehóu- den, en die hem, nu zijne Ouders overleden waren, wellicht had willen zeggen, wie hij toch eigenlijk was. „Wat heb-je toch met dat Minnebroeders-klooster te Antwerpen te maken? Toen die Vlaamsche soldenier er van vertelde, zag ik dat je beurtelings bleek en rood werdt." „Dat heb ik immers in den kelder al gezegd? Ik ben daar opgevoed en eerst toen ik twaalf jaar oud was, kwam Vader my halen." „Maar, waar kom-je dan toch eigenlijk vandaan, Jasper? Jij praat zoo heel anders dan wij. En uw Vader en uwe Moeder deden dat ook!" „Ja, Krelis, dat zou ik zelf wel eens willen weten; maar de man, die het wist is nu ook dood!" „Je meent uw Vader?" „Neen, Krelis, ik meen den Prior uit het Minnebroedersklooster van Antwerpen." „Ja, die wist er zeker alles van, want hoe lang ben-je daar wel geweest?" „Dat weet ik niet, Krelis! Ik moet er als een kind gekomen zijn, maar hoe oud ik toen was, kan ik niet zeggen! Met Vader durfde ik er nooit over spreken, en als ik het aan Moeder vroeg, dan was het altijd: „Gü zijt nog veel te jong om alles te weten!" „Zoo, zeide uwe Moeder dat?" sprak de boer. „Maar zeg, wat deed uw Vader toch om het brood te verdienen?" „Vader? Wel, die was varensgezel!" „Zoo, varensgezel, ei, ei! Maar weet gy, wat ze me wel eens verteld hebben?" „Och, de menschen vertellen zooveel, Krelis! Wat hebben ze dan toch zoo al verteld?" „Ze hebben verteld, dat uw Vader Watergeus was en dat hij door de Spanjaarden gevangen genomen en opgehangen is, Jasper, en — het is waar, ik weet het zeker!" „Dat kunt gij niet zeker weten, Krelis!" „Dat kan ik wel, Jasper! Heb je in den Zoetelaarskelder wel hooren vertellen van dat roode Bourgondische kruis?" „Ja!" „Goed, Jasper, dat zal ik nooit dragen. Ik draag dit." „Krelis boer" haalde nu van onder zijne grove kleederen een' koperen bedelpenning met het opschrift: „Vivent les gueux!" en zeide: „dat is mijn geloofsbrief. Ik heb hem onlangs te Ylissingen bij Jan Alleman gehaald. En weet-je wie er nog meer hebben?" Vol verbazing riep Jasper uit: „De Watergeuzen!" „Nu ja, dat spreekt; maar die bedoel ik niet. „Lappen-Jan" heeft er een' en Schout Willemsz. ook." „Wat?! Schout Willemsz. is dan Geus? En die „LappenJan" ook?" „Zoo goed als uw Vader er een was, Jasper!" „Maar „Lappen-Jan" heult met den Spanjaard en de Schout liet „Neef Jille" gevangen zetten!" „En wie liet „Neef Jille" ontvluchten, zeg me dat eens. Als de Schout hem niet gevangen genomen had, zouden ze hem denzelfden nacht opgehangen hebben. En wat „LappenJan" betreft, die is door heel Walcheren de boodschapper en nieuwtjes-brenger. Juist, omdat hij zich, als Konings- en Spaanschgezind voordoet, komt hy overal en hoort hij dingen, die een Geus anders nooit te weten zou komen. Zulke menschen hebben we in onze tijden noodig en hard noodig ook. Maar nu ik zoo eerlijk alles verteld heb, behoeft gij toch voor mij geen geheimen te hebben. Dat uw Vader Watergeus was, dat wist ik, maar, was hij niet een voortvluchtig Edelman? En was uwe Moeder geen Edelvrouw? Kijk eens, ik moet uwe Ouders meer gezien hebben. Eens was ik knecht op Der Boede, en toen ik daar was, kwam er een Edelman met zijne vrouw en hun zoontje. En toen ik uw' Vader hier alweer terugzag, viel het mij op, dat hij zooveel op dien Edelman geleek." „En leek Moeder op die Edelvrouw, Krelis?" vroeg Jasper zeer gejaagd. „Neen! Die Edelvrouw was eene mooie, jonge vrouw, maar niet goed bij het hoofd. Dat wil zeggen: ze was altijd somber en gedrukt en hoeveel moeite men ook deed om haar eens te laten lachen, het mocht niet gelukken." „En gelijk ik op dien jongen?" „Dat kan ik niet zeggen, Jasper! Het was een ventje van een jaar of drie! Maar waarom vraag-je dat toch zoo?" „Krelis, dat zijn Vader, Moeder en ik geweest," want toen ik eenigen tijd geleden voorbij Der Boede kwam, dacht ik dadelijk: „Hier ben ik vroeger geweest," maar toen ik er Moeder naar vroeg, zeide ze, dat ik tot mijn achttiende jaar geduld moest hebben, dan zou ik alles weten. Maar nu zijn Vader, Moeder en de Prior uit het Minnebroeders klooster dood; wie zal mij nu op mijn achttiende jaar alles zeggen? Kan je mü helpen, Krelis?" „Jasper, Jasper, ik gaf wel wat, als ik wist hoe die Edelman en zijne vrouw geheeten hebben." „Zou de Schout of „Lappen-Jan" het weten?" „Dat geloof ik niet, want de Schout was nog niet Geus toen uw Vader nog leefde, of hij moet het toch in stilte geweest zijn. Maar uw Vader kwam, voor zoover ik weet, nooit bi] den Schout, en de Schout kwam niet bij hem. Als er een is, die het weet, dan is het „Neef Jille," die vast en stellig een Edelman is, want hij kan niet anders dan gebieden en ieder doet, wat hij wil." „Zou hij dan niets anders kunnen doen! Ei kom, daarnaar ziet hij niet uit." „Dat bedoel ik niet; ik wil alleen maar zeggen, dat hij geen ondergeschikte kan zijn." Het gesprek werd nu tusschen deze twee in allerlei gissingen voortgezet, zoodat men op het dorp was, eer men er aan dacht. Bij het afscheidnemen beloofde Krelis, dat hij in stilte alles doen zou, wat hij kon om Jaspers waren naam te weten te komen. Was het hoofd van den Geuzenknaap verward toen hij naar Vlissingen ging, nog veel verwarder was het, toen hij weer op het Park terug was. Dat hij een Edelmans kind was, dat wist hij nu zeker. Zweert elkander liever houw en trouw in nood en dood. (Bladz. 66.) Maar hoe heette hij? Wie kon hem dat ooit zeggen? En dan ■de Schout een Geus, en „Lappen-Jan," die valschkijker, ook vlissingen is 1572. 5 al! Zelfs Krelis een Geus! Het warrelde en dwarrelde hem zoo door het hoofd, dat hij er raar van werd. Nauwelijks had hij de poort achter zich gesloten of Lein, de eenige zoon van den Schout, een flinke en ferme knaap en ongeveer even oud als onze Jasper, doch veel vroolijker van aard, kwam hem al te gemoet en vertelde hem, dat zijn Yader morgen op reis ging. „En waarheen zal de reis zijn?" vroeg Jasper. „Ja, dat heeft Vader niet gezegd," was het antwoord. „Neen, aan nieuwsgierige jongens zeg ik niet, waarheen ik ga," klonk onverwachts de stem van den Schout, die, naar het scheen, had staan luisteren. Beide jongens keken verschrikt op, doch Willemsz. hen naderende, legde hunne handen in elkander en zeide: „Ei kom, staat daar nu niet te kijken, als een uil in de schietgaten van den Souburgh! Zweert elkander liever houw en trouw in nood en dood, want er zijn zware tijden op handen, jongens! Twee kunnen altijd meer dan één, en waar de eene hand de andere wascht, daar worden beide schoon. Bedenkt dat altijd, jongens, en, al gaat het er dan ook nog zoo vreeselyk van langs, al dreigen gevaar en dood van alle kanten, als ge beiden eensgezind zijt en denzelfden weg gaat, dan kunt ge veel. Eer ge naar bed gaat, moet je nog maar eens recht veel met elkander praten! Ge zijt elkaêr niet vreemd, en hoe het in ons lieve Vaderland gesteld is, weet ge beiden even goed, als ik. De tijd van dulden, van onverschillig toezien, is voorbij. Ieder mensch moet wat zijn en handelen. Gijlieden zjjt nog jong, en de Heere alleen weet, hoeveel stormen er nog over uw hoofd zullen gaan, eer de haren u grijs worden! Of — Hij alleen weet ook, of ge grijze haren dragen zult, en of ge al niet lang vóór dien tijd zult gevallen zijn, strijdende voor ons goed recht en onze oude, goede Privilegiën, tegen een' beul, als Duc d' Alv, die over duizenden gewapende knechten gebiedt, die hem gehoorzamen, als de hand aan zijn' meester. Gij beiden zijt zestien jaar en oud genoeg om te mogen weten, dat ik den Prins van Oranje met hart en ziel genegen, en dus „Geus" ben. Maar gij moogt dat niet alleen weten, gij moogt mede doen ook. Gij moogt ook Geus zijn. Lein zal dat zeker graag willen wezen, ik ken hem genoeg. Maar van u, Jasper, weet ik het toch ook, of vergis ik me?" „Neen, neen, Schout ik wil Geus zijn! De Spanjaarden hebben mijn' Vader, als een schelm den dood door den strop laten sterven en Moeder hebben ze aan brandwonden laten bezwijken," sprak Jasper aanvankelijk kalm, maar hij wond zich steeds meer op, en met gloeiende wangen en oogen, die onheilspellend schitterden, balde hij de vuisten, en bijna knarsetandend riep hij: „Ik wil Geus zijn, en ik zal tot leus nemen: „Oog om oog, en tand om tand!" Ik zal mij wreken op eiken Spanjool, bloedig wreken, ja, dat zal ik! Dat zal ik!" „Hei, hei, jongen, niet zoo opgewonden! Dat „oog om oog en tand om tand" is onredelijk en slecht. Je mag die leus niet hebben. Wie Geus wordt, alleen om zich voor het een of ander op den Spanjaard te wreken, die dient alleen zichzeiven en niet het Vaderland." „En de hagepreeker heeft het ons toch gezegd, Schout!" „Een hagepreeker kan zooveel zeggen, Jasper! Zie, ik ben Roomsch, en ik hoop Roomsch te sterven. Ik strijd niet om den Godsdienst, maar voor de Privilegiën van Land en Volk, welke door Alva met de voeten getreden worden. Ik ben Geus, Jasper, omdat ik een kind ben van een vrij volk, dat geen Spaansche dwingelandij duldt. Ik heb die hagepreek ook gehoord: ik heb die vreeselijke woorden ook verstaan, maar ze deden mij pijn! Geloof me, jongen, onder de Spanjaarden zijn tal van mannen, die met afgrijzen zien, hoe Alva hier niet regeert, maar als volksbeul handelt. Intusschen, zij moeten gehoorzamen, al doet het hun leed. En zoudt gij nu, gil tegenover den edelen Mondragon, of den goedhartigen Don Pacheco stondt, ook zeggen: „Oog om oog, en tand om tand, alleen omdat er andere Spanjaarden geweest zijn, die u leed gedaan hebben? Dat zou slecht, zeer slecht zijn, Jasper! Maar gij zult er spoedig anders over denken. Morgen ga ik op reis, maar niet alleen. Gij beiden gaat ook mede om ondei de Geuzen ingelijfd te worden." „Ik, Vader?" riep Lein, „ga ik mede?" „Ik, Schout?" klonk ook Jaspers verbaasde uitroep. „En waarheen ?" „Ja, dat behoeft ge nog niet te weten. Het moet eene verrassing voor u zijn. En zoo lang gij nog niet onder de Geuzen ingelijfd zijt, mag ik nog niet alles zeggen. Wel moogt gij weten, dat we van het eiland gaan, en — al heel vroeg ook, want om half vier moeten we al op pad. Daarom geef ik u den raad om van avond niet al te laat naar bed te gaan. Ik zal Gonda zeggen, dat zij uwe boterhammen om zeven uur geven moet." „En u dan, Vader?" „ Ik moet nog eenige dorpszaken afhandelen, en kom misschien laat thuis. Maar nu gaan wij eerst het noenmaal gebruiken.' Zoodra het noen- of middagmaal afgeloopen was, begaf de Schout zich op weg naar Middelburg, om daar met Bouwen Cornelisz. Nyt, bijgenaamd „Bon Ami," die in den dien tijd Stads konstabel van de Artillerie was, te spreken over de bezetting van den Wester-Souburgh. Dat wilde de Schout nu liever niet, want dan was hij veel minder vrij in z^jn doen en laten, en meteen wierp hij tegenover de Watergeuzen eene macht te meer op. De Gouverneur van Walcheren Antonie van Bourgondië, Heer van Wacken, die eveneens te Middelburg verblijf hield, had de ontvluchting van „Neef Jille" ook vernomen, en door middel van „Lappen Jan" was de Schout te weten gekomen, dat de Gouverneur op de lijst der verdachten, ook den naam van Herman Willemsz., Schout te Wester-Souburgh, had laten plaatsen. Het leek onzen Schout nu in het geheel nog niet om nu reeds, als „Geus," in het openbaar op te treden. Het zou alleen gestrekt hebben om zijn leven noodeloos in gevaar te stellen. Het zag er niet naar uit, dat men in den eersten tijd eenige belangrijke voordeden op den Spanjaard behalen kon, en alles, wat er te doen viel, bestond voor het tegenwoordige uit niets anders, dan in alle stilte op Walcheren den Geuzenbond te versterken. Nu meende Schout Willemsz., dat het hem geraden was om de kwade gedachten van den Gouverneur omtrent hem af te wenden, door zelf te gaan spreken over het hoognoodige van het bezetten van den Souburgh, doch van den anderen kant liet hij door „Lappen-Jan" allerlei geruchten uitstrooien over de plannen der Watergeuzen en van nieuwe legers, die de Prins van Oranje te velde zou brengen, terwijl „LappenJan" moest zorgen, dat al die verzinsels ter ooren kwamen van „Bon Ami," die van zijn' kant zeggen zou, dat men in Middelburg genoeg te doen had om zich niet met het bezetten van burchten bezig te houden. Eerlijk was deze handelwijze stellig niet, doch men zou zeer verkeerd handelen, als men geloofde, dat al wat braaf, mooi en goed is, alleen te vinden was onder de Geuzen, en dat al wat de Spanjaarden deden, leelijk en slecht was. Het gold toen onder de verborgen Geuzen meer dan ooit: „Wie niet sterk is, moet slim zijn." Na het vertrek van den Schout hadden Jasper en Lein heel wat met elkander te bespreken, en bij gebrek aan nieuws begonnen ze, op echte jongensmanier, allerlei mogelijke gebeurtenissen te bedenken en elkander mede te deelen, wat zij zoo al doen zouden, als dit of dat eens voorviel. Op één punt konden ze echter met elkander niet overeenkomen, en dat was met die leuze: „oog om oog, en tand om tand." Jasper meende, dat Lein en de Schout wel anders spreken zouden, als de Spanjaarden hun' Vader en hunne Moeder zoo wreedaardig gedood hadden. Lein echter bleef bij hetgeen zijn Vader hieromtrent gezegd had, en begon ook te vertellen, wat de Pastoor van Souburgh over dat „oog om oog" gezegd had. Zoo liep onder dergelijke gesprekken de dag ten einde, en nog was het later, dan gewoonlijk eer ze te bed gingen. Be beide knapen sliepen op hetzelfde zolder-vertrekje, maar toen Lein al lang en breed in zoete rust lag, was Jasper nog wakker. Er was in den toestand, waarin beide knapen verkeerden, echter een groot verschil, en we kunnen het den wraak zuchtigen Jasper niet euvel duiden, dat hij zich op eiken Spanjaard, hij mocht Diego of Fernando, Alva of de Vargas, Pacheco of Mondragon heeten, wreken wilde. De Spanjaarden hadden hém ontzettend veel ontnomen, en hier gold het vooral: „veel weten is veel vergeven." Het was dan ook al elf uren op den dorpstoren en op de kasteel-klok geslagen, eer hij in een' onrustigen slaap viel, en toen de Schout hem om half drie kwam wekken, was Jasper meer vermoeid dan versterkt. „Het is tijd, Jasper! Sta dadelijk op, dan kun-je nog behoorlek eten en drinken!" In een oogenblik was Jasper op, en na zich half gekleed te hebben, begaf hij zich naar beneden, waar hij onder de pomp door het frissche, koude water weer geheel in den gewonen toestand kwam. Nu ging hij weer naar boven, kleedde zich verder aan, en onderzocht nog eens goed, of hij het „Geusken" wel bij zich had. Toen Lein ook weer boven kwam, borg hij het zorgvuldig onder . zijne kleederen, en, — wat deed hem daar opeens stilstaan, terwijl hij al gereed was de trap af te stijgen? Hij had niets van al zijne kleederen vergeten, het „Geusken" ook niet. Toch had hij wat vergeten! Tot gisteren avond had hij, zoolang hij spreken kon, iederen avond bij het naar bed gaan, en iederen morgen bij het opstaan, voor zijne bedstede de knieën gebogen voor Hem, die aller Vader is. Dat had hij dezen morgen vergeten. „Zou hij het nog doen, nóg? Neen, wat zou Lein wel zeggen, als hij nu nog knielend zijn morgengebed ging doen? Toch aarzelde hij nog. „Wat zoek-je toch?" vroeg Lein, die zeer goed zag, dat zijn makker niet deed, zooals hij gewoon was te doen. „Heb-je wat verloren?" „Neen, Lein!" „Wat vergeten dan?" „Ook niet. Ik keek maar, of ik alles had." „Nu, dat mag wel, want als we zóó ver van huis gaan, kunnen we niet halen, wat we noodig hebben. Vergeet maar niets." „Neen, ik heb niets vergeten," luidde het antwoord. „Ik ga alvast maar naar beneden. Wacht maar niet te lang!" Jasper daalde de trap af, doch dat „niets vergeten" kon hij maar niet uit het hoofd krijgen, en het werd er niet minder op, toen doove Gonda haar' meester bij het heengaan nog eens vroeg: „Niets vergeten?" Arme Jasper, ge zoudt later wel meer iets vergeten. Het was het begin slechts. ZEVENDE HOOFDSTUK. Een koud tochtje. Het was nog donker toen Gonda in de open deur van het Park de drie vertrekkenden stond na te oogen. Maar niet alleen donker, het was erg koud en guur ook. De lucht was zwaar bewolkt, en sneeuw-, hagel- en regenbuien wisselden elkander af, of vielen tegelijk onze voetgangers aan. Wanneer zulk weder heerscht, ziet men er tegenwoordig, zelfs in steden tegen op, om de deur uit te gaan, omdat straten en wegen zoo morsig zijn. Maar hoe geheel anders was het in die tijden? In verscheidende steden zelfs vond men nog enkele straten ongeplaveid, en buiten de steden dacht men er niet aan om straatof grindwegen te maken. Hoogstens strooide men terzijde van de heerbanen,- die zand of kleiwegen waren, wat fijngeklopt puin, of men legde tusschen twee buurten, of voorname plaatsen, een zeer smal kerk- of voetpad aanr dat ook met puin bedekt werd. Zulk een puinpad was het reeds genoemde „Steenenpadje" tusschen Middelburg en Vlissingen. Voor het overige vond men in Zeeland niets dan heerbanen van vette klei, die bij winterdag en ruw vooren najaarsweer zoo goed, als onbegaanbaar waren, daar men ook de noodige sluizen en sprinken, spranken of vaarten miste om het overtollige hemelwater af te voeren. Het is ons letterlijk onmogelijk om een recht denkbeeld van dien toestand te hebben, als men niet eenzaam en afgelegen in eene kleistreek woont, waar de kunstwegen zelfs nu nog ontbreken. Men was er in dien tijd evenwel aan gewoon en geheel op gekleed, om langs zulke wegen te wandelen. Lomp van fatsoen en grof van snit, maar ijzersterk waren kleederen en vooral schoeisels, zoodat we ons niet moeten voorstellen, dat Schout Willemsz., Lein en Jasper om op reis te gaan, een fijn of mooi pak aan hadden. De voetreis ging dan ook zeer langzaam voort. Hier bleven de voeten in de klei steken, daar glibberde men, als eene eend op het ijs, zoodat de Schout, toen ze voorbij het kasteel Ter Hoghe waren, en men op den Abdij-toren de klok half vijf hoorde slaan, zeide: „We hadden wel wat vroeger op pad dienen te gaan, jongens!" Toch vorderde men en kwamen ze bij de Langeville-poort van Middelburg aan. Die poort was nog gesloten, doch op hun kloppen, zou men stellig opendoen, maar dan? Uit vrees voor eene landing der Watergeuzen had men te Middelburg, al sinds eenige weken, besloten om in elke poort eene burgerwacht van vijf man te plaatsen. Ieder, die binnen de poort kwam, moest zijne wapens afgeven, zeggen hoe hjj heette, en waarheen hij ging, of wat hij kwam doen. Waarom zou men nu door de stad gaan, en gevaar loopen van in onaangenaamheden te komen, als men geen volleerd leugenaar was? Bovendien, langs de singels kon men immers ook op de heerbaan naar Yeere komen? „Maar waar moeten we dan toch heen, Vader?" vroeg Lein, terwijl ze langs de singels liepen, en nu en dan een' blik sloegen op de muren en wallen, die hier en daar met oude kanonnen, van allerlei vorm en grootte beplant waren. „Vooreerst naar Veere, jongens!" „En dan, Vader?" „En dan verder onzen neus achterna. Maar we moeten wat meer voort maken, anders komen we te laat." Hij verhaastte nu zijne schreden, en de jongens spanden zich in, hem te volgen. Met veel moeite kwam men zoo nog tamelijk vroeg in den morgen in de buurt Zanddijk, onder Veere, aan, en naar een tamelijk vervallen huisje gaande, klopte de Schout daar op de nog gesloten vensterluiken. „Wie is daar zoo vroeg in den morgen?" klonk eene vrouwenstern van binnen. „Het is goede compagnie, Vrouw Tayen! Mannen van den bedelnap!" „En hoe is die bedelnap dan gekleurd?" werd er nu gevraagd. „Beaulieu zegt van oranje," antwoordde de Schout. Lein en Jasper stonden vreemd te kijken, maar toch, dat geheimzinnige trok hen zeer aan. Daar binnen scheen men met dit antwoord tevreden te zijn, want er werd niets meer gevraagd, en weldra opende eene vrouw de deur, en zeide: „Goeden morgen! Komt er in!" Het vertrek, waarin onze drie binnentraden, droeg alle kenteekenen van het beroep van hem door wien het bewoond werd; want vischnetten, vischkorven en eene groote menigte andere voorwerpen, die de visscher iederen dag gebruikt, hingen aan den muur, of lagen in een' hoek op den grond. „Goeden morgen, heerschap!" riep een grijze zeerob, die bezig was zijn ontbijt, dat uit grauw brood en een paar droge visschen bestond, te verorberen. Na den mond ledig gegeten te hebben, vervolgde hij: „Je weet het wachtwoord, en je zult dan ook wel van de onzen zyn. Moetje over?" „Ja, Tayen, en als het kon, het liefst zoo gauw mogelijk; want er is haast bij. Het weer en de slechte weg hebben ons opgehouden." „Wel zeker, wel zeker, er is haast bij!" zeide Tayen. „Maar weet-je wel, heerschap, dat „er is haast bij" verleden week verdronken is? Jawel, de luiden denken maar: „Lein Tayen kan er wel tegen, als de kat geen staartje meer ziet, dan ziet hij een haartje, en als de keukenmeester een uur te kort komt, heeft hij nog een' dag over! Wel zeker, wel zeker, Lein Tayen heeft zijne zeventig jaren stellig in een' der zakken van zyn' schanslooper zitten! En, als dat zoo eens was, heerschap, ik zeg, als dat zoo eens was, dan zeg ik, — en als dat niet waar en is, eet ik drie bonken derrie, in stede van drie boterhammen op, — dat de mot in mijn' schanslooper zit! En die mot heeft gaten er in geknaagd, gaten, door en door, en de jaren zijn er door gekropen, heelemaal door, en in mijne beenen gaan zitten! Maar, wat ik vragen wil, ben-je niet de Schout van WesterSouburgh?" „Geraden, man, die ben ik! Het is hier ook nog zoo donker, dat je de menschen niet zien kunt!" „Donker? Hier donker, Schoutje van Wester-Souburgh? Neen, man, van donker gesproken, ik heb het bijgewoond, dat het zoo donker was, dat ik mijn eigen zichzelven niet hooren kon!" „Tayen, Tayen, wat sla-je weer door," riep de Schout. „Maar ik weet wat, kijk eens hier, wat is dat?" en dit zeggende, haalde Willemsz. uit den binnenrand van zijne muts een' gesloten perkamenten brief. „Ja, dat gelijkt wel een' brief," zeide Tayen. „Zeker, het is er ook een. En wiens schrift is dat?" vroeg Willemsz. verder, terwyl hij den ouden man den brief dicht bij de oogen hield. „Jawel, heel aardig gezegd, heel mooi zelfs! „Lees, poesje, zei de Baljuw, en hij hield de kat eene stadsrekening voor. Ik ken geen o, heerschap, al stond ik er in te dansen!" „Is het zoo gelegen?" hernam de Schout. „Welnu, deze brief is van Beaulieu, en bevat een bericht aan de onzen, die van avond op het slot Schengen vergaderen zullen!" „Och, ook zonder brief zou ik je wel gelooven, Schout, en ik zal je toonen, dat Lein Tayen ook nog wat kan doen, zooals de visch zei, toen hij in de modder lag te spartelen. Maar deze jonge borsten, wat zullen die?" Dit zeggende wees hij op Lein en Jasper, die nu eens den zeeman, en dan weer den Schout aankeken, doch uit hun gesprek niet konden wijs worden. „Die gaan ook mee, Tayen!" „Nog zoo jong, Schout, nog zoo jong!" „Oud en groot genoeg om musket en piek op den schouder, of als het moet den stormhoed op het hoofd te dragen. Maar behalve dat, je weet ook wel, goede vriend, dat er holen zijn, waarvoor eene rat blijft staan, maar waar eene muis door kruipt. Er zyn, als ik het zoo eens zeggen mag, ratten en muizen noodig!" „Dat geef ik terstond toe, Schout, maar: „jong bloed, raar gemoed, veranderlijk goed, wat of daarmee een mensch wel doet." „Voor hunne trouw sta ik in, man!" „Mij goed, Schout! Het zijn mijne kinderen niet, zeide de torenwachter, en hy gooide vier jonge uilen op het kerkdak. Maar zal-je nog wat gebruiken soms? Eene boterham of eene nap melk? Zoo op het oogenblik zal Koeievleesch komen, want met weer, als het nu is, heb ik hulp op de schuit noodig." „Wie is Koeievleesch?" „Koeievleesch is mijn beste vriend, en samen gaan we dikwijls op de vischvangst. Samen zijn we ook gevangen genomen door dé Watergeuzen, maar ze hebben ons geen kwaad gedaan. Ze wilden ons alleen maar niet loslaten, omdat ze bang waren, dat we den Spanjool wat verklikken zouden." „En hoe ben-je dan allebei vrij gekomen?" „Wel, Heer Jan van Cuyk, een nobel man, al zeg ik het zelf, was onze voorspraak, en aan hem hebben wij het te danken, dat we weer thuis kwamen. Hij is het ook geweest, die ons ieder een „Geusken" gaf, toen we zeiden, dat we wel Geus wilden zijn, omdat de Spanjaarden het zoo van eieren maakten. We kregen de boodschap mede om zooveel goeds mogelijk van de Watergeuzen te vertellen." „En doe-je dat trouw?" „Of we! Het is maar ongelukkig, dat ze het soms zóó maken, dat we zei ven niets gelooven van al het moois, dat we vertellen." De vensterluiken waren inmiddels geopend, en terwijl de visscher die laatste woorden sprak, keek hij naar buiten, en zeide toen: „Zoo, er is vuil aan de lucht! Voorzichtig zijn, hoor!" „Wat is er aan de hand?" vroeg de Schout. „Dat kan ik wel zeggen," sprak een zwaargebouwde visscher in de kracht van het leven, die binnentrad. „Goeden morgen samen! Zijn dat de menschen, die over moeten, Tayen?" „Ja! Maar wat heb-je dan gezien, Koeievleesch?" „Zoo even ging hier een verspieder van den Gouverneur van Zeeland voorbij, en eer mij deze voorby ging, zag ik er nog één! Er schijnt toch wel wat waar te zijn van hetgeen er verhaald wordt." „Wat wordt er dan verhaald, Koeievleesch?" vroeg de Schout, die graag wat meer wilde weten. „Dat de Watergeuzen eene landing zullen doen, en dat Graaf Lodewijk van Nassau van Antwerpen uit, de onderneming zal steunen. Ik geloof stellig, dat we, eer het jaar eene maand ouder is, trots alle dwarskijkers van den Gouverneur, hier op het eiland vreemde dingen zullen beleefd hebben. Maar, in de schuit kunnen we wel praten! We moeten weg, anders worden we nog het onderstboven geloopen door de dwarskijkers van den Gouverneur, en van onzen Baljuw Heer Hieronimus de Rolle, die er zeker geen zwarigheid van maken zou om ons achter slot en grendel te zetten; want hij heeft een kwaad oog op ons, heeft „Lappen-Jan" verteld. Dus, vooruit, mannen!" „En ik dacht, dat de Baljuw zoo'n heel aardig, meegaand man was," zeide de Schout. „O, ja, voor allen, die naar zijn Spaansch pijpen dansen, maar wee, als men dat niet doet! Hij zendt bij zulke lui maar altijd door verklikkers op het dak, die hem alles vertellen. Hij laat het dan op zijne beurt weer weten aan den Middelburgschen Bisschop de Castro, aan den Rentmeester van Zeeland, Bewester Schelde, Heer Philibert van Serooskerke, aan den Spanjaard Martin di Posa, dien mooien Baljuw van Middelburg, aan den Heer Gouverneur of aan anderen. Je kunt niet begrijpen, hoe gauw Duc d' Alv in Brussel het weet, dat men hier op het eiland den vinger in de asch gestoken heeft!" „Nou verbabbel-je zelf den tijd, kompeer," sprak de oude visscher. „Komt, allen mee!" De vijf personen verlieten nu Tayens nederige woning en eer het zeven uur geslagen was, zaten ze in een bootje, dat buiten de stad tegen den dijk gelegen had, en daar door Tayen en Koeievleesch te water gelaten was. Juist wilde Tayen het bootje met een' haak van den wal steken, toen er een man kwam aanloopen, die zeide, dat hij ook over moest. „Ook één der onzen?" vroeg de Schout. „Een lieve jongen om één der onzen te zijn," sprak Koeievleesch lachend, en op fluisterenden toon. „Het is Jan Gerritz., een verklikker van den Baljuw!" „Toch niet medenemen, wèl?" meende Tayen. „Stellig," zeide Koeievleesch. „Waarom niet?" „Wel, hij zal ons aan de galg klikken!" „Geen nood, maat! Laat mij dat varkentje maar wasschen. Als wij ons zeiven nu maar niet verklappen, dan zal-je eens zien, hoe netjes ik dien mooien jongen met een kluitken in het riet stuur om pijpjes te snijden." Ondertusschen was de man aan het einde van het hoofd gekomen, en vroeg heel beleefd, of hij ook mee mocht naaide overzijde. „Stap maar in," zeide Tayen. „Wacht, Gerritsz., kom hier zitten jongen! Hier is nog een plaatsje vrij, en als je dan wilt, dan moestje straks, daar ginder als we aanwal komen, overspringen om de schuit vast te leggen," zeide Koeievleescn, en pinkte terwijl met het linkeroog tegen Willemsz., alsof hij zeggen wilde: „Heb maar geen vrees!" Het was koud, en de drie Wester-Souburghers trokken de wollen mutsen diep over de ooren, en kropen bijna geheel in hunne mantels. „Welke menschen zijn dat?" vroeg de dwarskijker aan Koeievleesch. „De oudste is doofstom en heeft eene mars met pleisters voor eksteroogen, zalf voor allerlei wonden, zoo erg en zoo gek kan men ze niet verzinnen, — pillen voor de dubbele derdendaagsche koorts, en nog eene heele vracht van die snorrepijperijen meer, en die andere twee zijn kunstenmakers, die altijd bij hem zijn. Als het met de mars niet voordeelig gaat, dan maken ze kunsten, en zoo snijdt het mes van twee kanten. Waar ze vandaan komen, weet ik niet!" Misschien zou Koeievleesch nog meer van die wondermannen verteld hebben, als er niet een schip van vreemde makelij in het gezicht gekomen was. Het vaartuig hield op hen aan, en was weldra zoo dicht bij de roeiboot, dat ze elkander konden aanspreken. „Zeg eens, vriendschap," riep een man aanboord van het schip, terwijl hij aan stuurboordszij zijn hoofd over de verschansing stak, „zeg eens, vriendschap, is die toren daar ginds de Kampveersche toren niet?" „Jawel," zeide Tayen, „dat is zoo, en ginder heb je den Langejan (Abdij-toren) van Middelburg ook. Maar waar moet je toch met die vreemde kast heen? Nooit van m'n leven zulk eene gekke schuit gezien!" „Ja, ons schip is door de Watergeuzen ingepakt, en ons hebben ze overgeplaatst op deze Portugeesche rarekiek-kast met de boodschap aan Heer Philips de Lanoy, dat bij de Watergeuzen alles wel aanboord is. En nu gaan we naar Vlissingen; want we weten niet waar ergens anders been! We zijn hier wild vreemd, weet-je! We behooren op Terschelling thuis." „Nu, dat je hier vreemd bent, behoef-je waarlijk niet te vertellen, want anders zou-je niet zulk een' omweg maken om in Vlissingen te komen," meende Tayen. „Dat hangt er van af, waar ze ons op deze schuit overgeplaatst hebben, nietwaar?" vroeg dezelfde man. „Nou, ja, maar dat zal wel op Engelands kust geweest zijn, want daar kruisen die zeeschuimers rond!" „Mis, man, heelemaal mis! Hier vlak voor de OosterSchelde hebben ze ons te pakken gekregen, en als ik het wel heb, hadden ze plan om Zieriksee te nemen, en Dordt en Rotterdam te plunderen." „Verschrikkelijk," riep Koeievleesch. „Dan mogen wij wel maken, .dat we aan den wal komen, anders pakken ze ons ook nog op! Goede reis, mannen!" Hetzelfde werd van de zijde der Portugeesche schuit gewenscht, en ieder voer zijns weegs. „Zeg, Koeievleesch, zou-je mij terug willen brengen naar Veere? Ik ben zoo bang voor die watermonsters op twee beenen," riep opeens de dwarskijker uit. „Welzeker, maar dan moet ik eerst deze drie aan den overkant hebben. We zullen nog een zeiltje opzetten! Er komt een goed koeltje!" Met den doodsangst op het gelaat kroop de dwarskijker in zijne schulpen, en zag niet hoe de guitige Koeievleesch tegen Jasper ondeugend met de oogen pinkte. Dat zag Jasper evenwel ook niet, want hij was in diepe gedachten verzonken! Geen wonder, waarlijk! Toen hij daar dien man op dat Portugeesche schip hoorde spreken, had hij gemompeld: „Dat is heelemaal „Neef Jille's" stem." Maar toen hij het waagde om op te kijken, had hij alweer gedacht: „Er is meer gelijk dan eigen. „Neef Jille" was blond, en die man daar aan boord had ravenzwart haar!" Maar die stem, die stem moest hij meer gehoord hebben, want ze kwam hem veel te bekend voor. Het is dus wel te begrijpen, dat Jasper geen oog had voor het guitige gelaat van Koeievleesch. Na ongeveer een half uurtje gevaren te hebben was men Dreigend stak hij de vuist naar hen uit. (Bladz. 81.) bij Kamperland, op Noord-Beveland, bij de schorren gekomen. Het was laag water, en wie hier aanwal wilde, moest bijkans een kwartier ver langs de vette en kleverige zeeslib loopen, eer hij den dijk bereikt had. Koeievleesch wenkte Tayen, en op hetzelfde oogenblik zat de boot tegen den slijkkant. „Spring nu, alsjeblief, eens over, Gerritsz., dan zullen we hier aanwal stappen, en de drie vreemden naar den dyk dragen," sprak Koeievleesch. „Hier?" vroeg Garritsz. verwonderd, en niet bijzonder op zi]n gemak. „Weet-je soms ook eene betere plaats om aan te leggen?" vroeg Koeievleesch. „Wijs ze mij dan maar dadelijk!" „Neen, maar . . . „Tut, tut, met babbelen vervliegt de tijd. Dat zeide luie Griet ook, toen ze onder de gasthuisgrootjes zat. Hoe langer we wachten, hoe lager het water wordt, en hoe verder we door het slijk moeten baggeren," zeide de oude, zoodat er voor onzen dwarskijker niets anders op zat, dan van de boot op den kant te springen. Door dien sprong echter duwde hij het bootje af, en de beide roeiers beproefden, zoogenaamd, al het mogelijke , weer aan den kant te komen, doch ze maakten het zóó, dat ze hoe langer hoe verder in zee gingen. „Ga maar door," riep Koeievleesch ten slotte, „we zullen wel een ander plaatsje opzoeken om aan te leggen! Breek de beenen maar niet, hoor!" „Ja, en als je soms tot aan den hals in de klei zakt, kom dan maar naar ons, dan zullen wij je er uittrekken!" zeide Tayen, om het nog wat erger te maken. „De Baljuw zal er alles van weten, hoor," schreeuwde Gerritsz. „Of denk-je, dat ik niet en weet, wie je aanboord hebt? Het zijn Geuzen, niets anders dan drie Geuzen!" „Den morgengroet aan je grootje, Gerritsz., en vraag of ze met zulk een' mooien jongen, als jij bent, niet in haar'schik is," zeide Tayen lachend, en bracht met een tweetal forsche riemslagen de boot zoover in het vaarwater, dat Gerritsz. de menschen, die er inzaten niet meer aanschreeuwen kon. Dreigend stak hij zijne vuist naar hen op en begon te beproeven, of hij ook den dijk bereiken kon, hetgeen echter moeielijk in zijn werk scheen te gaan; want telkens gleed hij op den .glibberigen kleigrond uit, en kwam dan gevoelig terecht op enkele steenen, die daar lagen en geheel met wier begroeid waren. „Zie zoo, Tayen, nou naar het Schengen! We hebben terwille VLISSINGEX IN 1572. 6 van dien mallen dwarskijker heel wat kostelijken tijd verloren laten gaan," zeide Koeievleesch. „We zullen er toch wel komen, al is het wat laat! Met den noen kunnen we er best zijn! We hebben straks den stroom mee!" merkte Tayen aan, doch volgde evenwel het voorbeeld van zijn' makker en roeide, daar de wind weer was gaan liggen, er zoo stevig op aan, dat men naar gissing om elf uur op het toenmalige eiland Wolfaartsdijk aankwam. Het strand was hier ook, zoo ver men zien kon, niets anders dan vette zeeklei, doch het bleek, dat de beide schippers thans een beter aanlegplaatsje wisten te vinden, dan bij Kamperland, want vrij dicht bij den wal liep de boot in eene kreek, en aan het einde ervan stapten ze alle vijf aanwal, waar de boot vastgelegd werd. Tayen en Koeievleesch , die hard geroeid hadden, waren er warm door geworden, doch de Schout, Lein en Jasper waren door en door koud, en beide knapen dachten zoo ongeveer hetzelfde: „Ik meende, dat op reis gaan prettiger was! Hu, wat ben ik nat en koud!" ACHTSTE HOOFDSTUK. De kaarsvlam op den prof $ ter. Zoodra ze op den dijk stonden, zeide de Schout: „Jongens we zijn nu wel op een ander eiland, maar toch in lang nog niet, waar we wezen moeten." „Ligt het slot Schengen nog heel ver, Vader?" vroeg Lein, die in huis bij Tayen wel gehoord had, dat men daarheen moest, maar evenmin, als Jasper, wist, waar het lag. „Ik weet het niet recht! Ik ben onbekend hier," antwoordde de Schout. „Weet jij het soms, schipper?" „Ja, dat water hier is het Schengen, en ginder ligt een gebouw, dat wel wat op een slot gelykt, ' antwoordde Tayen, „maar of dat het is, durf ik niet zeggen. Het kon ook wel het overblijfsel zijn van het voormalige kasteel „de Muyden" of „de Piet". „Dat geloof ik eer," sprak Koeievleesch. „Hoe komen we het dan te weten? We kunnen toch maar niet op goed geluk af een uur ver gaan loopen om dan, als wij ten slotte er zijn, te vernemen: „Weineen, dat is de Muyden" of „de Piet", Schengen ligt wel een paar'uur den kant uit vanwaar je gekomen bent," meende de Schout. „Weet-je wat, met vragen komt men te Rome. Ginder is eene boerenhofstede, daar zal ik gaan vragen," liet Koeievleesch zich hooren. „Kruip zoolang in de schuit en eet en drink wat, want het is hier op den dijk niet vlammig." Dat voorstel werd goedgevonden, doch eer Koeievleesch bij de hofstede was, zag hij een' boer, die bezig was zijn land te ploegen. „Hei, vriend!" riep Koeievleesch hem toe. De boer liet zijne paarden stilhouden, kwam naar den kant, waar de roepende man stond, en vroeg: „Wel, wat was er te vragen?" „Of dat hooge huis ginder, dat veel op een bouwval gelijkt het slot Schengen is." De boer lachte en zeide: „Weet-je dat niet?" „Neen ik ben hier bekend als een kabeljauw in de kerk." „Dat begrijp ik wel; maar waar kom-je vandaan?" „Ik kom met drie man uit Wester-Souburgh en nog een man uit Veere!" „Heb-je dan die mannen in je zak zitten?" „Neen, wees zoo flauw niet! Ze zijn ginder in de schuit. Zeg me liever, of dat daar ginder het slot Schengen is." „Is er zulk eene haast bij om het te weten?" „Ja, gauw, alsjeblief!" „Gauw" is dood, maar „Lui" leeft nog. Neen dat is „de Schengen" niet, dat is „de Piet" niets anders dan „de Piet", goede man!" „En ligt de „Schengen" hier ver vandaan?" „Ver en ver is twee, een uurtje misschien! Moet-je er misschien allemaal heen?" „Ja, ik en mgne gezellen." De boer lachte weer eens fijntjes. „Waarom lach-je toch zoo telkens?" vroeg Koeievleesch wat geraakt. „Mag ik eens raden, wat je daar doen moet?" „Raden mag-je zooveel je wilt, maar of ik zeggen zal of je het geraden hebt, dat moet-je afwachten." „Nu dan, ik moet er ook heen, maar pas vanavond." „Wat moet-je daar gaan doen?" „Nou mag-jij eens raden!" „Wat gaan halen soms?" Precies! En of je nu een verklikker bent of niet, daar maal ik niet om! Ik moet om Oranje voor den bedelnap." „Wat?! Ben-je dan Geus?" vroeg Koeievleesch opgewonden. „Juist, even als jij!" „Hoe weet-je dat ik Geus ben?" „Kijk maar, wat daar zoo even van tusschen je wambuis geschoten is. Het is iets, dat op dit ding gelykt! De boer haalde nu ook van onder zijne kleederen een' Geuzenpenning, en thans wist Koeievleesch met wien hij te doen had. „Heer Jan van Cuyck komt daar pas vanavond, vriend!" hernam de boer. „De afspraak was om twaalf uren, maar er zijn kapers op de kust. Ze komen uit Walcheren en scharrelden hier heel den dag rond. Daarom zijn er ploegende boeren uitgezet om de Geuzen, die daar vandaan komen, te waarschuwen. Ik ben zulk een boer, en ik had je schuit in de verte al zien aankomen. Ga nou je gezelschap halen en maak dan, dat je bij mij aan huis bij het vuur komt; mijne vrouw heeft met het middageten op gasten gerekend." „En jij dan?" Ik blijf hier nog een amerytje. Over een kwartiertje zal het middag zijn, en dan komt er niemand meer." „Maar de dwarskijkers?" „Gaan met den vloed weer weg. Ginder ligt hunne schuit!" „Hoe weet-je dat alles toch?" „We hebben een' bovenst besten boodschapper. Hy zit nu ook bij mij aan den haard. Maar kom, ga je gezellen halen." Tayen, de Schout, Lein en Jasper keken verrast op toen ze dit hoorden. Ze streken den mast, haalden de schuit zoo dicht aan wal mogelijk, en gingen naar de boeren-hofstede, waar ze warm en wel, bij een flink houtvuur zagen zitten: „Lappen-Jan." „Ha, dat is dan de boodschapper," riep Koeievleesch. „Dat heb-je geraden, man! Komt, doet allen als ik, en laat bü dit heerlijke vuur de Maartsche sneeuw uit je kleederen verdwijnen." Geen uitnoodiging kon den Schout, Lein en Jasper meer welkom zijn, en weldra zaten ze alle zes vertrouwelijk aan den haard te keuvelen, en waren ze een en al verbazing over de slimheid, waarmede „Lappen-Jan" alles te weten kwam. Toen de boer eindelijk ook in huis trad, zette men zich aan tafel om het stevige, doch eenvoudige maal te gebruiken, en toen dit afgeloopen was, begon men honderd uit te praten over alles, wat er, voor zoover men dit kon weten, in ons land zoo al voorviel. Zoo vervlogen, onder die gesprekken, de uren van wachten heel gezellig. Eindelijk viel de avond, en onze zeven, want de boer ging ook mede, begaven zich op weg naar de overblijfselen van het eenmaal voorname slot Schengen. De duisternis was al een poosje ingetreden, toen ze bij de bouwvallen van het slot aankwamen. Het oude kasteel lag rondom in het water, en van de brug, die in vroegere dagen het kasteel met den wal verbond, waren alleen maar een paar afgebrokkelde pijlers over. Een bootje was er in den omtrek niet te zien, doch daar scheen men ook geen behoefte aan te hebben; want nadat de boer driemaal op eene eigenaardige wijze gefloten had, werd er uit de ruïne op dezelfde wijze geantwoord. Kort daarop kwam een man in een bootje, dat achter de biezen en het riet scheen verborgen gelegen te hebben, om de zeven mannen binnen het kasteel te brengen. „Zijn ze er al aangekomen, Engel?" vroeg de Schout. „Er zijn er nu in het geheel veertien, maar Heer Jan van Cuyck en zijne gezellen zijn er nog niet," antwoordde de man. Binnen de vervallen buitenmuren gekomen, gingen ze langs een klein voorplein, en traden door eene half ingestorte poort het eigenlijke gebouw binnen. De boer en „Lappen-Jan," die hier reeds meer schenen geweest te zijn, gingen de anderen voor door eene lange gang, waarin, heel aan het einde, een onnoozel klein lichtje brandde. De deur werd hier geopend en de mannen kregen toegang tot een vertrek, dat vroeger de wapenhalle scheen geweest te zijn. Het was indertijd misschien eene prachtige zaal geweest, waar men het met goed vuur onder de schouwe wel warm kon stoken. Nu evenwel was het er meer dan koud. De wind floot door de groote gaten, waarin vroeger de ramen gestaan hadden, en zoo men een vuurtje had willen aanleggen, dan zou men dat midden op den vloer hebben moeten doen; want van den vuurhaard was niets meer te ontdekken, daar de heele muur aan de zijde van den schoorsteen ingestort was. Ze moesten hier echter niet blijven ook, want eene andere deur werd al heel spoedig geopend en eene wenteltrap afgaande, kwamen ze in een' zeer grooten, vry warmen kelder, waar in een paar gaten van den zijmuur, twee groote vetkaarsen stonden te branden, die juist genoeg licht gaven om een veertiental mannen te zien, die pratend op en neer liepen. De aangekomenen sloten zich bij de aanwezigen aan om de kennis te hernieuwen, of nieuwe kennis te maken. Na zoo eenigen tijd te hebben doorgebracht, kwam er andermaal een zestal mannen binnen en onder dezen was dezelfde man, die des morgens op dat vreemde schip stond, en gevraagd had, of de toren, dien ze zagen, de Kampveersche toren was. Nauwelijks was echter deze binnen getreden, of allen maakten plaats, en lieten hem zitten op den eenigen stoel, die in het vertrek aanwezig was. Zoodra hij zat, greep hij naar zijn hoofd, en een so,ort van zwarte pruik afdoende, maakte hij zich aan de aanwezigen, voor zoover dezen hem nog niet kenden, bekend als Jan van Cuyck, Heer van Erbt, en verklaarde, in naam van Koning Filips, en in dien van zijn' Stadhouder Willem van Oranje, de vergadering geopend. In dien tusschentijd was Jasper langzamerhand tot zichzelven gekomen, en eer Jan van Cuyck het een en ander ging mededeelen, kwam Jasper op hem af, en vroeg: „Edele Heer, u is Neef Jille?" „Zoo, jongen, ben-je daar ook, ja? Ik wist, dat je komen zoudt! Ik had dat afgesproken met mijn' vriend, den Schout, die zijn' zoon ook zou medebrengen. Eer we uit elkander gingen, had ik je allebei aan onze vrienden willen voorstellen, als jongens, die, hoe jong ook nog, gereed zijn, de goede zaak van Willem van Oranje te dienen!" Hierop wendde hy zich tot de aanwezigen en vervolgde: „Niemand uwer zal er toch tegen zijn, dat we Lein, den zoon van onzen Schout van Wester-Souburgh, onder ons opnemen , is het wel ? Ik tenminste twijfel er niet aan of hij zal, onder de leiding van zijn' Vader, opgroeien tot een warm vereerder van Willem van Oranje en de groote zaak van gewetensvrijheid! En deze hier," dit zeggende wees hij op Jasper, „deze hier is de zoon van Geurt Leunsz., die verleden jaar door de Spanjaarden is opgehangen. Zijne Moeder woonde in de taveerne „Het Waepen van Vlissingen" dicht bij den Souburgh, en op een' avond, dat ik daar verborgen was, hebben eenige Spanjolen „den rooden haan" in hare woning gestoken, na haar en dezen knaap te hebben vastgebonden. Ik lag in de schuur, en ware ik niet nog te rechter tijd ontwaakt, dan zouden die twee verbrand zijn. De arme vrouw evenwel is aan de gevolgen der brandwonden overleden, en thans is deze knaap bij onzen goeden vriend Willemsz. Ik twijfel niet, of hij zal, al is hij nog jong, de voetstappen van zijn' braven Vader trachten te volgen. En viaag-je, wat de zaak der vrijheid aan twee knapen winnen zal, dan heb ik je slechts op onze eigen jeugd te wijzen. Wat durfden wij op dien leeftijd niet al ondernemen! Wat waren we geslepen en vol listen, om te maken, dat men ons bij onze guitenstreken niet ontdekte! En gij allen zult, even als ik, op dien leeftijd je in gevaren hebben durven begeven, waarvoor een ander mensch terugdeinsde. We wisten wel, dat we er, als het wat te erg liep, met een: „Voort, kwajongen, scheer je weg!" afkwamen. Een jongen kan veel, als hij wil, ja, zelfs daar waar het geen guitenstreken geldt, maar wel het heil en het welzijn van het verdrukte Vaderland ! Zoo er evenwel iemand gevonden wordt, die er bezwaar tegen maakt, dat we Lein Willemsz. en Jasper Leunsz. onder ons opnemen, dat hij spreke." Geen der aanwezigen had er iets tegen; want allen zwegen, en daarop hernam van Cuyck het woord, en zeide tot de jongens: „Je hebt het gehoord, knapen, dat de oude Geuzen de jonge niet weigeren? Je bent nu ook Geus, dat beteekent zooveel, als bedelaar! Ja, gebedeld hebben we om onze vrijheid: we willen zelfs nóg wel bedelen. Maar men heeft ons afgewezen, men wyst ons nog af, en men zal ons blijven afwezen, dies bedelen wij niet meer; maar trachten langs den weg des gewelds te verkrijgen, wat men ons onthoudt. Hierdoor is een Geuzen-leven een leven vol moeite en strijd. Vergeet dat nooit! En opdat iedereen van ons wete, dat je Geuzen bent, zoo reik ik je beiden het teeken onzer broederschap, den geuzen-penning, over. Draag hem met roem, met moed en met eere!" Jasper echter aarzelde den penning aan te nemen, entoen van Cuyck hem vroeg, of hij zich dan in hem vergist had, haalde Jasper van onder zijn wambuis den penning te voorschijn, dien hij onder het puin zijner woning had opgezocht, en hem van Cuyck toonende, zeide hij: „Ik heb er een, Neef .... Edele Heer!" Van Cuyck was hierover zeer verwonderd, doch toen Jasper hem met een paar woorden gezegd had, hoe deze penning in zijn bezit gekomen was, legde hij hem de handen op het hoofd en riep: „Uitnemend, mijn jongen! Je was dus al Geus uit je-zelven, zonder dat wij er aan dachten, je onder de Geuzen op te nemen! Dat belooft wat, want dat je zoudt denken, dat men de zaak reeds genoeg dient door eenvoudig een „Geusken" te dragen, dat kan ik niet gelooven. Gaat nu beiden naar den Schout, hij zal je zeggen, wat er verder door je gedaan moet worden." Toen Heer Jan van Cuyck dit gesproken had, was er een oogenblik van eenige wanorde gekomen, want velen waren er, die Lein, maar vooral Jasper de hand wilden drukken, als Geus, en, als zoon van een oud en goed vriend, die zijn leven reeds voor het Vaderland op zulk eene droevige wijze gelaten had. Toen de orde weer hersteld was, vroeg van Cuyck of één der aanwezigen soms ook eenig bericht uit Antwerpen van Beaulieu ontvangen had. De Schout haalde den brief te voorschijn, dien hij Tayen reeds had laten zien, enzeide: „Edele Heer, eergisterenavond kreeg ik bezoek van Henri Filver uit Antwerpen, die mij dezen brief van Charles Beaulieu ter hand stelde, met verzoek hem aan de getrouwe Vlissingers en Yeerenaars, en verder aan alle Geuzen voor te lezen, die daarnaar hunne maatregelen dan konden nemen." Deze Charles Beaulieu, dien we hier voor de tweedemaal hooren noemen, was een voornaam koopman in Antwerpen, die in alle stilte briefwisseling hield met den Prins van Oranje en diens broeder Graaf Lodewijk van Nassau. Hij was zooveel als midden-persoon tusschen deze twee, en de ontevredenen in Middelburg, Ylissingen, Veere, Zieriksee, Dordrecht, Gouda, Enkhuizen en Rotterdam. Hij schijnt bovendien een geleerd man geweest te zijn, want toen Middelburg later door de Geuzen belegerd werd, werd er menige brief van Mondragon, die binnen Middelburg bevel voerde, onderschept, en deze brieven, in cijferschrift geschreven, wist hij te ontcijferen. Daar hij doorging voor een ijverig Konings- gezinde, en ook vele vrienden aan het Brusselsche Hof had, kwam hij tal van zaken te weten, die bijna geen van alle bestemd waren om door Geuzen geweten te worden. Van Cuyck, die in Antwerpen zich ook wel wagen durfde, kende hem zeer goed, en den brief openende, las hij den inhoud voor, welke hierop neerkwam. Alva was begonnen den tienden penning te heffen, niettegenstaande de hooge Geestelijkheid en des Hertogen Biechtvader er zich tegen verzet hadden. Vervolgens werd er in gezegd, dat er besloten was, met den opbouw van het kasteel binnen Vlissingen meer voortgang te maken, en eindelijk, dat het gerucht liep, dat Koning Filips de Engelsche Regeering met zijne hooge ontevredenheid, enkelen zeiden zelfs, met een' oorlog, gedreigd had, zoo ze langer toestond, dat de Watergeuzen vrijeiyk de Engelsche havens konden in-en uitloopen, om daar de geroofde voorwerpen en schepen aan den man te brengen. Verder vermaande de schrijver de goedgezinden, dat ze moed zouden houden en blijven volharden in het met lijf en ziel voorstaan van de groote zaak der vrijheid, die niet te best stond. Vooral dat gedeelte van den brief, hetwelk handelde over het ontzeggen van de Engelsche havens aan de Watergeuzen, maakte indruk op de aanwezigen, te meer, daar Willemsz. zeide, dat hij den vorigen dag van ,,Krelis-boer" vernomen had, dat dit gerucht ook reeds te Vlissingen onder de Vlaamsche bezetting liep, en dat men het niet onder elkander in het geheim vertelde, maar dat hèt zelfs reeds het onderwerp der gesprekken in de „zoetelaars-kelders" was. Nadat die brief van Koning Filips of van Alva, aan Koningin Elisabeth geruimen tijd besproken was geworden, zeide van Cuyck: „En nu denk ik zoo voor het naaste, dat onze goede Zierikseenaar Joost Jansen ons nog wel wat zal weten mede te deelen. Hij is gewoon dingen te weten, die zelfs onze goede vriend Beaulieu niet weet, omdat ze meer uitgaan van den Gouverneur van Zeeland. Heb-je wat mede te deelen, mijn vriend?" Slechts zeer weinigen hadden ooit van Joost Jansen hooren spreken, en wisten dus niet, dat er iemand, die dezen naam droeg, hier in den slotkelder was. Maar wat keken ze vreemd op toen „Lappen-Jan" tevoorschijn trad, en zeide: „Ik denk, Edele Heer, dat ik u en de vrienden wel wat belangrijks zal kunnen mededeelen. Ik vernam nog al wat." „Laat dan hooren, wat je weet, Jansen, want de tijd van ons vertrek nadert! De kaarsen vertellen dat duidelijk genoeg; ze staan al op den profijter." „Welnu hoort, wat ik weet," sprak „Lappen-Jan." „Ik heb vernomen, dat Koningin Elisabeth ons niet meer zoo genegen is, omdat de Prins van Oranje blijkbaar meer naar den Franschen Koning overhelt. Zijne meening zal wel goed zijn, doch men mompelt, dat de Koningin, die anders te trotsch is om zich door Koning Filips, in zake de Watergeuzen, de wet te laten stellen, er nu wel ooren naar zal hebben. Ze schijnt althans reeds te hebben gezegd, dat zij niet langer dulden wil, dat Graaf Lumey, Alva ten spot, eene vlag met tien penningen voert. Gij weet, dat in het begin van dit jaar Koning Filips een' zoon gekregen heeft, die hem later kan opvolgen. Nu heeft de Regeering van Middelburg, om Alva te believen, die gebeurtenis feestelijk gevierd, en onder de armen eenige zakken tarwe, driehonderd brooden en geld uitgedeeld. Het mindere volk is daardoor minder Geus geworden, zoodat op Middelburg niet zooveel te rekenen valt. De tiende penning werd nu wel niet zoo buitengewoon bereidvaardig betaald, doch men bracht hem toch op, hopende op Alva's toegevendheid in het vervolg. Verder heeft men tot driemalen toe geld geleend om de stad van eenig krijgsvolk te voorzien, en de wallen met nieuw geschut te beplanten. Dat voor Middelburg, en nu voor Ylissingen! De bouw van het nieuwe kasteel, welke gedurende eenige weken slechts flauw werd voortgezet, zal nu met spoed vol- trokken worden, en uit "Vlaanderen worden aardewerkers genomen om zoo gauw mogelijk naar Ylissingen te komen. Het kasteel zal onder toezicht van den bekenden vestingbouwkundige, Scipio Hampi, opgetrokken worden. Zijn die aardewerkers en Hampi eenmaal binnen de stad, dan zal Don Osorio Angelo met krijgsvolk uit Bergen-op-Zoom komen om de stad te bezetten, en eiken onverhoedschen aanval van de uit Engeland verjaagde Watergeuzen te kunnen afslaan. Dat men de Watergeuzen hier in Zeeland stellig verwacht, blijkt ten sterkste uit de wachten, die van afstand tot afstand langs de heele Westkust van Walcheren op dijkenen duinen geplaatst zijn. Deze mannen, die heel het aanzien van gewone poorters of boeren hebben, moeten terstond bericht naar Middelburg zenden, als ze maar eenige schepen zien naderen. Dan zal de Gouverneur bovendien bevelen, dat ieder, in heel Zeeland, die den Koning en den Hertog gehoorzaam wil zijn, een rood Bourgondisch kruisje op de borst moet dragen. Dit is, wat ik, voor zoo goed als zeker, kan mededeelen, en mij dunkt zoo, dat we er ons voordeel mede kunnen doen. Een kwaad toch, dat we reeds uit de verte zien naderen, sticht minder onheil, dan een, dat onvoorziens komt, want dan is niemand voorbereid. Nu althans kan men het gevoelen van den Prins vernemen, wat in deze moet gedaan worden, en in afwachting van zijne bevelen kunnen we op onze hoede zijn." „Wat onze vriend Jansen daar heeft medegedeeld is, in alle opzichten, werkelijk van zeer veel belang, en ik zal zorgen, dat de Prins het te weten kome," sprak van Cuyck. „Ieder uwer raad ik aan om zijn voordeel te doen met hetgeen medegedeeld werd, en we hopen, dat we over eene maand hier weer zullen kunnen vergaderen, en dan van den zoogenaamden „Lappen-Jan" nieuwe berichten mogen vernemen. Yoor wat hij deed en doen zal, zeg ik hem uit naam van den Prins hartelijk dank." „De Heer van Cuyck houde het mij ten goede, als ik hierin mogelijk te kort schiet, want ik heb mede vernomen, dat mijne vaderstad Zieriksee bedreigd wordt, en als dat zoo is dan zal niemand het my euvel duiden, zoo ik zeg: „Het hemd is mij nader dan de rok." Doch in de eerste dagen blijf ik nog hier, al begin ik ook bij enkelen der Spaanschgezinden in een verdacht blaadje te staan." „Ook Zieriksee is Zeeland, Jansen, en als je daar de zaak der vrijheid dient, dan is de Prins je evenveel dank schuldig. En nu, bekorten we onze bijeenkomst, en laten wij besluiten nemen, welke tot welzijn van land en volk mogen strekken," zeide van Cuyck. Men gaf aan dezen raad gaarne gehoor, en er werd bepaald, dat van Cuyck en Tayen met de vijf anderen, die met van Cuyck medegekomen waren, zoo spoedig mogelijk de vloot der Watergeuzen zouden opzoeken, om hen van een en ander in kennis te stellen. Koeievleesch zou naar Veere terugkeeren, en daar het praatje verspreiden, dat die drie passagiers van den vorigen dag vermomde Watergeuzen waren geweest, die onverhoeds op hem en Tayen waren aangevallen, doch, dat hij hun was weten te ontkomen. Verder sprak de een met den ander af, om elkander op de hoogte van de zaak te houden, en Jansen beloofde van zijn' kant, dat hij zou zorgen dat, als er iets belangrijks gebeurde, allen, die hier tegenwoordig waren, het te weten zouden komen. Misschien had hij nog een en ander meer willen zeggen, doch eene der kaarsen was reeds uitgegaan, en van de andere dreigde de pit al op den profyter om te vallen. „Zooals de vlam deze kaarsen verteerd heeft, zoo zal ook onze eendracht, onze toewijding en onze volharding Spanjes macht in deze landen doen tanen, tot ze verdwijnt, als de kaarsvlam op den profijter! Vaartwel, tot wederziens," riep van Cuyck. Langs verschillende wegen keerden de saamgezworenen in de duisternis van den nacht, öf naar hunne woningen en schepen, öf naar hun tijdelijk verblijf in het Goesche land terug. De Schout begaf zich met Lein en Jasper naar de stad Goes, waar ze den volgenden morgen, even na het openen der poorten, binnen kwamen, en op de vraag van den poortwachter, wat ze kwamen doen, zeide de Schout: „Voor deze twee knapen eene mars koopen. Ze moeten met negotie hun brood gaan verdienen." Aan den avond van dien dag kwamen ze ieder met eene mars beladen te Wester-Souburgh aan, zonder door iemand bemerkt te zijn. Dat de slaap na zulk eene vermoeiende reis nu bij geen der drie reizigers uitbleef, laat zich denken. NEGENDE HOOFDSTUK. Gevangen genomen en verlost. Een marskramer komt overal en bij elkeen. Hier hoort hij dit, en daar hoort hij dat, en als hij nu maar slim is, dan kan hij heel veel te weten komen. Men had dit duidelijk aan „Lappen-Jan" gezien. Dit had den Schout doen besluiten om Lein en Jasper ieder eene mars met allerlei snuisterijen te geven, vertrouwende, dat ze op die manier de zaak der Verbondenen het best zouden dienen. Dat er evenwel veel slag toe behoort om met lieden van allerlei geloof, rang en stand om te gaan, had hij niet bedacht. Daar hij slechts een zeer gewoon burgermensch was, achtte hij het geen schande voor zichzelven een' zoon en pleegzoon te hebben, die, als „Lappen-Jan", van huis tot huis gingen met de vraag: „Vandaag iets noodig van den koopman?" Al het andere zou vanzelf volgen, en op een paar opgeschoten knapen zou men in Middelburg, Vlissingen, Veere, Arnemuiden, en op heel Walcheren geen acht slaan. Er werd bepaald, dat men met Vlissingen beginnen zou, en een paar dagen na hunne terugkomst begaven beide jongens zich met hunne mars op pad, en toen ze binnen de Middelburgsche poort ieder hun' eigen weg gingen nemen, spraken ze met elkander af, dat ze om vier uren weer bij deze poort zouden zijn om samen naar huis te gaan. De Sint-Jacob had evenwel reeds een heel poosje geleden vier uren geslagen, en nog stond Lein op Jasper te wachten. Lein was te weinig met de gevaren van zyne tegenwoordige betrekking bekend, om eenig onraad te kunnen vermoeden. Er kon naar zijne meening niets met Jasper gebeurd zijn, en het was louter plaagzucht, of misschien wel onverschilligheid ook, welke Jasper niet op het bepaalde uur op de afgesprokeue plaats deed zijn. Geen wonder, dat Lein, toen de klok half vijf sloeg, zeer ontevreden begon te worden, en toen er eindelijk vijf zware slagen door de stad dreunden, nam hij zijne mars op, en ging de stad uit, in het denkbeeld, dat hy bij het thuis komen door Jasper hartelijk zou worden uitgelachen. Maar hoe stond hij te zien, toen hij, thuis gekomen, zijn' makker niet vond, en zijn Vader hem vroeg, waarom ze niet, zooals immers reeds op het Park besloten was, samen thuis kwamen. Lein vertelde, wat ze hadden afgesproken, en dat hij een uur bij de Middelburgsche poort gewacht had, zonder dat Jasper was komen opdagen. De Schout, die meer wist van de gevaren, die de aanhangers van den Prins van alle zijden bedreigden, begon zich ongerust te maken, en stuurde „Krelis-boer" er op uit, om in Vlissingen te onderzoeken, of men daar niet wist, waar de jonge marskramer gebleven was. „Krelis-boer" trad den kelder op de Oude-markt weder binnen. Hij wist, dat velen van de bezetting hier dikwijls kwamen, en daar hij er enkelen van kende, en zij hem om zijne kortswijl gaarne lijden mochten, zoo meende hij hier mogelijk wel op de eene of andere manier iets van Jasper te zullen vernemen. Zoodra hij binnenkwam, zag hij denzelfden Vlaming zitten, die er was toen hij een dag of wat geleden met Jasper was gekomen. „Ha, oude jongen, ben-je daar weer?" riep de Vlaming. „Hoe later op den dag hoe schooner volk! Hoe kom-je hier nog zoo laat?" Om den schijn mis te loopen dat hij alleen in de stad kwam om naar Jasper te vernemen, had hij in een' winkel van drogerijen eenige kruiden gekocht voor zijne vrouw, die al geruimen tijd aan eene voorjaarsverkoudheid leed, en het was dus waarheid, wat hij den Vlaming zeide: „Ik heb kamillen en vlier wezen koopen voor myne vrouw, die al weken lang met verkoudheid sukkelt, en om dat overdag te doen gaat niet, dan heb ik mijn werk." „Het is in den laatsten tijd onaangenaam weer ook," sprak de Vlaming. „En stormen, dat het soms doet, men denkt vaak, dat er geen pan op het dak blijven zal." „Ja, en kwaad weer voor de luï op zee," viel Krelis hem in de rede. „Maar één geluk, met zulk weer zullen de Watergeuzen het wel laten om hier op de kusten te komen. Dat zegt heel wat; het stelt een' mensch heelemaal gerust. Maar, wat ik vragen wil: „Geen nieuws? Als ik thuis kom, is het altijd de eerste vraag van mijne vrouw, en ik heb niet graag, dat ik dan niets weet." „Nieuws, neen! Of het moest zijn, dat ze vanmiddag tegen vier uur een' jongen marskramer te pakken hebben gekregen. Ze zeggen, dat hij een Watergeus is, of tenminste één, die meer van de Watergeuzen weet, dan een goed onderdaan van onzen Koning weten mag." „Daar heb ik zoo iets van gehoord," zeide Krelis. „Maar, wat hebben ze met hem gedaan?" „Ze hebben hem logies gegeven in een' van de kelders van het stadhuis, en daaruit zal hij niet ontsnappen, zooals die Watergeus uit de kelders van het Park." Wat de oorzaak was, dat ze Jasper „opgebracht" hadden, wist de Vlaming niet, en daar „Krelis-boer" niet verder durfde onderzoeken uit vrees, dat men mogelijk tot het vermoeden kon komen, dat hij in eenige betrekking tot den gevangene stond, zoo betaalde hij zijn gelag, en ging heên om den Schout te vertellen, wat er met Jasper gebeurd, en waar hij gebleven was. Ge kunt begrijpen, dat Willemsz. niet heel erg op zijn gemak was; want hij had in den korten tijd, dat Jasper bij hem aan huis was, den knaap leeren liefhebben om zijne flinke inborst, en om zijne liefde voor zijne Ouders. Maar, wat hij Krelis vroeg, en hoe hij uit zijne antwoorden achter de waarheid trachtte te komen, de man kwam niet verder. Wij, als vertellers, weten het wel. Zoodra Lein met zijne mars de stad inging, sloeg ook Jasper eene der straten in. Maar hij was een vreemd koopman. Geen huis ging hij binnen, geen mensch bood hij zijne waren te koop aan. Ontevreden, dat „Neef Jille," dien hij nu kende als Jan van Cuyck, Heer vanErbt, hem niet medegenomen had op zee, droeg hij zijne mars niet met die gemakkelijkheid, die den marskramer zoo geheel doet uitkomen. Ontevreden slenterde hij langs kade en gracht, door straat en steeg, tot hij op het plein kwam, waar men begonnen was, het kasteel op te trekken, hetwelk dienen moest ter beteugeling der onlusten in het algemeen, en van de oproerigheden der Vlissingers in het bijzonder; want Alva hechtte aan Vlissingens ongestoord bezit heel veel. Het kasteel werd gebouwd naar het model van dat te Antwerpen, doch de Bouwmeester, Scipio Hampi, een Italiaan, kwam eerst, nadat het werk den geheelen winter stil gelegen had, den achtentwintigsten Maart met eenig werkvolk aan om het verder op te trekken. Dit was dus juist, zooals „LappenJan" voorspeld had. Dat kasteel was een doorn in het oog der Vlissingers. Ze begrepen maar al te goed, dat ze met zulk eene sterkte in de stad wel gedwongen zouden worden den tienden penning te betalen. Om die ontevredenheid wat te doen vergeten, deed Hampi den Vlissingers schoone en voordeelige Vlissingen in 1572. 7 beloften, en trachtte hij den minderen man voor zich in te nemen door hem werk te verschaffen. Daartoe liet hij, eenigen tijd daarna, de muren der stad op vijf plaatsen opbreken en bekend maken, dat hij, die de herstelling der werken op zich wilde nemen, op een' bepaalden tijd op ^ het Stadhuis moest zijn om er naar in te schrijven. Zoover was het echter nog ... ,, „Halt, die tronie ken ik! Dat met gekomen, en welke gun- is de zoon van dat wijf te stige geruchten er ook liepen Wester-Souburgh. (Blz. 99.) omtrent de goede gezindheid van Duc d' Alva, het volk begon al meer en meer te morren, en zag mokkend en ontevreden, dat de bouw van het kasteel thans met kracht werd voortgezet. Toen Jasper dan op het plein kwam, geraakte hij met zijne mars in het midden van eene menigte ledigloopers, die, zoo als altijd het geval is, het eerst gereed zijn, oproer te maken, daar ze er toch niets bij verliezen kunnen en altijd kans hebben er wat bij te winnen. Het gesprek liep natuurlijk over het kasteel. De Spanjool werd hard verwenscht, en enkelen durfden zelfs zóó ver gaan van tegen den schildwacht, die het toch waarlijk ook al niet helpen kon, dat daar eene sterkte kwam, en die dan ook rustig heen en weêr wandelde, dreigend de vuist op te steken. Nauwelijks hoorde Jasper waarover de praatjes liepen, of hij zette zijne mars neer en mengde zich in het gesprek, dat al dreigender en dreigender werd, tot op het laatst dé schildwacht hun beval uit elkander te gaan. Jasper bleef brutaal staan, doch de anderen deinsden wat terug, en toen er eenige oogenblikken later nog twee musketiers zich bij den schildwacht voegden, zwegen ze en gingen ze mokkend en langzaam uit elkander. Ook Jasper wilde zijne mars opnemen en weer heêngaan, doch één der musketiers trad hem in den weg en riep: „Halt, die tronie ken ik! Dat is de zoon van dat wijf te Wester-Souburgh in wier huis we „den rooden haan" hebben laten kraaien, omdat ze een' voortvluchtigen Watergeus verborgen had!" Jasper zag op en herkende in den musketier een' soldenier uit het vendel van Don Pacheco. „Dat heb je geraden, man! Ik ben de zoon van de weduwe Leunsz.," zeide hij, „en ik ken jou ook!" „Hoor-je het, mannen," riep de musketier weer, „hy zegt zelf, dat hij een zoon van dat Geuzenwijf is!" „Ja, dat is zoo, maar nu ik genoodzaakt ben om met eene mars myn brood te verdienen. . . „ Och, wat zingt dat vogelken lief," zeide de Spanjaard lachende, en Jasper bij den arm vattende, snauwde hij hem toe: „Voor den ontvluchten waterhaan hebben we'het waterkuiken! By San Jago, de vangst is op den laatsten dag van de week niet slecht!" De andere musketier greep Jasper nu ook beet, en zoo brachten deze twee hem op het stadhuis voor Filips de Lanoy, Heer van Beauvais, die Bevelhebbers was van de kleine bezetting Walen, die in Vlissingen lag. Pilips de Lanoy begon terstond met den knaap te ondervragen, doch deze zag nog tijdig genoeg in, dat hij beter deed met niets, dan met veel te zeggen. Zijne mars werd onderzocht, maar hierin vond men niets daü de snuisterijen, waarin hij heette handel te drijven. Doch toen men hemzelven onderzocht, ontdekte men het snoer, waaraan het „Geusken" hing, om zijn' hals, en dat ophalende, zie, daar kwam het noodlottige voorwerp voor den dag, dat zijne Moeder het leven had gekost, en dat ook hem thans met den dood dreigde. „Een Geusken op de borst," bulderde de Lanoy. „Schelm, zeg me waar je vandaan komt, en wie hier in Vlissingen je helpers zijn; want, bij alle Heiligen, als je me niet aanstonds de volle waarheid zegt, dan hang-je, eer het avond is, aan den eersten boom den besten, dien we tegen komen, door een hennepen-venster te kijken." Jasper trachtte zich zoo goed mogelijk te verontschuldigen, doch de Lanoy wilde er niet naar hooren, en dreigde hem steeds met de galg. Toen de arme jongen zag, dat zijne uitvluchten niets konden baten, besloot hij te zwijgen. De Lanoy stampvoette van kwaadheid, en riep ten slotte tegen de twee musketiers: „Aan de galg met hem!" De twee mannen wilden hem reeds wegvoeren toen Hampi, die dit heele tooneel stilzwijgend had bygewoond, opstond en zeide: „Met uw verlof, Heer van Beauvais, dit geuzengebroed vreest niet voor de galg! Het vreest eigenlijk nergens voor; maar met dezen knaap was mogelijk nog wel wat anders te beginnen. Het volk hier heeft een spreekwoord, en dat heet: „Honger is een scherp zwaard." Wie zegt u, dat die knaap, door den honger gedwongen, niet alles zeggen zal, wat hij weet?" „Het is mogelijk, dat ge gelijk hebt," bromde de Lanoy, en beval hierop, dat men Jasper in een' der kelders van 'het Stadhuis opsluiten zou. Van ontsteltenis meer dood dan levend, werd Jasper in dat donkere hol gesmeten, en toen hij daar zoo alleen zat en wat tot zichzelven gekomen was, greep hij naar den geuzenpenning, dien men vergeten had hem af te nemen, en dezen aan het hart drukkende, knarste hij op de tanden en zeide hij: „Als ik vrij kom, als ik vrij kom, oog om oog en tand om tand!" Ondertusschen viel de nacht, doch hiervan merkte hij in den kelder niets. Hier was geen onderscheid tusschen dag en nacht; want het eenige venster, waardoor nog wat licht naar binnen kon vallen, had men met eene plank dicht gespijkerd. Herhaalde malen had hij reeds zijne enge gevangenis op en neêr geloopen, toen hij zich in een' hoek nederzette. Daar viel hij ongemerkt in slaap. Hoe lang hij nu al geslapen had, wist hij niet; maar toen hij wakker werd, hoorde hij dicht bij zich: „psst, psst," roepen. Jasper was slim genoeg om te begrijpen, dat hij, die zoo riep, het liefst niet door den schildwacht gehoord wilde worden, en daarom sloop, hij op goed geluk af, naar de plaats, van waar het nog telkens klonk: „psst, psst!" Eindelijk was hij in de nabijheid van den man, of de vrouw, die hem scheen te roepen, en zoo zacht mogelijk vroeg hij: „Wie is dat?" „Ssst, ssst, niet te hard! Ik ben Jan Alman! Je weet nu wel wie ik ben, is het niet ? Ik heb van het gekke geval gehoord. Ze willen je honger laten lijden, omdat ze denken, dat je dan wel zeggen zult, wie het met je eens zijn. Maar, jongen, zwijg! lederen nacht zal ik je hier brood, vleesch en melk brengen. Overdag moet je honger en dorst lilden, daar zit nu eenmaal niet anders op! Het plankje, dat hier voor het lichtgat is, zal ik iederen nacht zoo lang open laten, tot je mij de melkkan teruggeeft, ten minste, als je niet al te lang bezig bent, want ik kan hier ook ieder oogenblik ontdekt worden!" Hoe weinig zin Jasper ook had om te eten en te drinken, toch deed hij het. Hij begreep wel, dat hij het nu doen moest om geen honger te lijden overdag; want dan kreeg hij niets, dat stond vast. Na met moeite het stuk brood en vleesch te hebben opgegeten, dronk h;j de kan ledig, en gaf die toen aan Jan Alman over, die nog zeide: „Morgen zullen ze je wel met rust laten; want dan is het Zondag! Houd-je maar goed, hoor!" Hierop werd het plankje weêr, zoo zacht mogelijk, voor het lichtgat geschoven, en was alles weer stil. O, wat deed het onzen Jasper goed in het donkere hol, zich toch niet verlaten te gevoelen! Hij wist, ja, dat God overal was, ook hier bij hem in de gevangenis; maar hij was nog zoo jong, dat hij bezwaarlijk zooveel geloofsvertrouwen in God hebben kon, dat hij zich, ook zonder menschenhulp, niet verlaten zou gevoelen. Thans scheen het hem toe, dat alle gevaar geweken was en dat hij zeker eenmaal vrij zou komen. Vrij, o, vrij! Was dat nu ook al niet vandaag, dan morgen of overmorgen toch! En die gedachte maakte hem zóó vroolijk, dat hy wel luidkeels had willen zingen, doch dat durfde hij toch niet te doen, uit vrees voor den schildwacht. Eindelijk viel hij andermaal in slaap, doch die slaap duurde niet zoo heel lang; want spoedig werd hij gewekt door den musketier, die hem den vorigen dag gevangen genomen had. Deze bracht hem in de groote zaal waarin de vergaderingen van den Magistraat gehouden werden, en, hoewel Zondag, was deze toch bijeengekomen. Zulks was bij vroegere gelegenheden wel eens meer gebeurd, vooral, als er dringende zaken behandeld moesten worden, doch men deed dat altijd in den vroegen morgen, om gedurende den dag geen' kerktijd te moeten verzuimen. Nauwelijks was Jasper boven gebracht, of de Baljuw van Vlissingen, Glaude Willemsz., een neef van den Schout van Wester-Souburgh, sprak hem aldus aan: „Knaap, hoe heet-je?" „Mijn naam is „Jasper Leunsz., Heer Baljuw!" „Zoo, en waar geboren?" „Dat weet ik niet!" „Wat, weet-je niet waar je geboren bent?" „Neen, Heer Baljuw!" „En waar wonen je Ouders?" „Die zijn beiden ter ziele, Heer Baljuw! Mijn Vader stierf verleden jaar, en mijne Moeder is dezen winter overleden!" „Knaap, ik zie dat je onwaarheid spreekt!" „Neen, Heer Baljuw, wat ik zeg, is waarheid." „Best, we zullen morgen wel wat anders uit je hooren! Je weet toch, wat we in overleg met de Edele Heeren de Lanoy en Scipio Hampi besloten hebben?" „Dat heeft men mij gisteren al gezegd, Heer Baljuw, maar weet, dat ik wel jong ben, doch dat ik ook de kunst versta te zwijgen. De honger kan mij niet dwingen, onwaarheid te spreken," klonk Jaspers antwoord op echten, brutalen jongenstoon. De Baljuw gaf den musketier een teeken, en deze bracht hem weer weg. Juist toen hij de trap naar den kelder afging, sloeg de Sint-Jacob zes uren in den morgen. Weldra was hij weer alleen, doch nu geen mensch hem bespiedde, moest hij toch zichzelven bekennen, dat hij denkelijk wel niet zoo stout zou gesproken hebben, ware hij niet verzekerd geweest, dat er, althans vooreerst, nog geen gevaar bestond, dat hij honger zou moeten lijden. Den volgenden nacht bracht Alman hem weêr eenig eten, en vertelde hem te gelijkertijd, dat er door den Schout van Wester-Souburgh, en door hem pogingen in het werk zouden gesteld worden, hem te bevrijden, doch dat hij zich dan vooral rustig moest houden. Ook gaf Alman hem den raad om, indien hij weêr voor den Magistraat, of voor de Lanoy gebracht werd, een betrokken en bedroefd gezicht te zetten, dan zou men niet zoo licht vermoeden, dat men hem in stilte eten en drinken bracht, en er op uit was, hem de gevangenis te doen ontvluchten. Driemaal had men Jasper al voor laten komen, doch telkens zonder eenig gevolg. Bij den laatsten keer had men hem echter toegevoegd: „Nu nog eenmaal, en dan is ons geduld uit. Spreken zal-je of — hangen!" Thans ging Jasper den naderenden nacht niet zoo onbezorgd te gemoet. Als ze vannacht niet kwamen, dan . . . . Op den gewonen tyd te middernacht werd hij wakker en daar hij verwachtte, dat men beproeven zou, hem te redden door het lichtgat, zoo vatte hij daar al vroeg post. Het was, alsof vóór middernacht de uren kropen, en reeds geloofde hij, dat de dageraad niet ver af meer zijn zou, toen hij iets meende te hooren. Ja, iets had hij gehoord; maar dat was voor de deur, en niet voor het lichtgat geweest. Als het nu werkelijk eens morgen was! Als men hem eens kwam halen om hem voor het laatst te ondervragen, dan .... Het klamme angst-zweet brak hem uit, en op zijne knieën vallende, liet hij, stotterend, een: „Heilige Moeder Gods, bid en waak voor mij!" hooren. Maar, weer vernam hij eenig geluid! Het was, alsof er heel voorzichtig een sleutel in het slot gestoken werd. De angst deed hem in een' hoek kruipen. Eindelijk werd het slot omgedraaid en ging de deur open. „Hm, hm, waar zit-je, jongen?" fluisterde Alman. „Hier, hier ben ik," schreeuwde Jasper in de vreugd zijns harten, volstrekt niet vermoedende, dat het minste gerucht hem verraden kon. „Houd-je stil en zwijg," zeide Alman, „anders brengje door je geraas jezelven en mij in het ongeluk! Volg me; er is geen minuut te verliezen." Bij het flauwe lichtje van eene kleine dievenlantaarn bestegen ze de trap. Alman sloot weêr de deur en stak den slapenden schildwacht den sleutel in den zak. Buiten gekomen haalden beiden eerst vrij adem, en juist wilde Jasper het hem opgelegde stilzwijgen verbreken, en vragen, hoe het Alman gelukt was, den schildwacht slapende te krijgen, toen van achter een hoekhuis, aan het begin der Korte Noordstraat, twee mannen op hen afkwamen. Jasper wilde al hard aan den loop gaan, doch Alman hield hem tegen, en zeide zacht: „Wees maar niet ongerust; die twee mannen zijn oude kennissen. Ze zijn Koeievleesch en „Krelisboer", die je vannacht nog buiten de stad moeten brengen!" „Maar hoe " „Vraag nu maar niet, hoe ik alles aangelegd heb, daar is geen tijd voor," zeide Alman. „Later zal-je dat alles wel te weten komen! Maar, jonge vriend, wees op een' anderen tijd voorzichtiger! Stellig niet altijd en overal zal-je menschen vinden, die je zoo gemakkelijk helpen kunnen, als ik dat kon!" Nadat Alman dit gezegd had, gaf hij Jasper de hand en verdween in het donker; want de lantaarn had hij al uitgedoofd, eer ze het Stadhuis uitgingen. Nog half in de war over alles, wat hem overkomen was, gaf hij zich gewillig over aan de twee mannen, die hem buiten Vlissingen moesten helpen. „Loop maar tusschen ons beiden in," zeide Koeievleesch en gaf hem den arm. Hetzelfde deed ook „Krelis-boer," en pas waren ze de Kerkstraat ingekomen, of ze sloegen de beenen zoo verwonderlijk door elkander, en ze begonnen zoo raar te zingen, dat het wel scheen, alsof ze beiden erg dronken waren. Zoo ging het de Vrouwestraat en de Walstraat af, tot ze bij de Rammekenspoort kwamen, waar een schildwacht op en neêr liep. „Sta, dronken gespuis," riep de soldaat. „Wel ja, zou-zouden we niet e-e-ereis staan, jongens? We hebben al zoo Mang gezeten," zeide Koeievleesch. „Kunnen we nog d-door de p-poort, k-kompeer?" vroeg Krelis. „K-k-k-kun-nen-nen we?" „Wat moois om jelui door de poort te laten, ja! En waar moet dat heen?" „N-n-naar G-grietje," antwoordde Krelis. „Naar Grietje? Welk Grietje?" „Wel, naar Grietje, mijne v-vrouw! Offe, d-denkje, dat, dat, dat Kr-kre-lis-b-boer vannacht b-buiten kan slapen?" „Ha, ben jij dat, Krelis?" riep de schildwacht, die niemand anders was dan de Vlaming, dien we al een paar keer ontmoet hebben. „Maar, man, man, hoe kom-je toch zoo stom zad te wezen?" „Je w-weet den kelder op de-de Oude m-markt?" „Nou, of ikkik dien weet!" „Juustement, en-ne daar verkoopen ze wijn ook." „Dat weet ik, Krelis, dat weet ik!" „Nou, nou heb ik van-avond, neen, van m-morgen, neen toch van-avond eens w-wijn gedronken!" „Zoo, en dat waarom?" „Wel, omdat, omdat... ." „Omdat ik-ik vandaag v-veertig jaar geworden b-ben," zeide Koeievleesch. „Zoo!!" zeide de Vlaming, en hij rekte dat „zoo" verschrikkelijk lang uit; „maar vannacht kom-je geen van drieën de stad uit! Ik mag de poort niet opendoen!" „Och, kompeer, je moest het m-maar doen! Kom, kom! Grietje zal n-niet weten, w-waar ik blijf!" „Ja, je hebt mooi praten, zeker, zeker! Maar waarom heb-je mij ook niet gevraagd? Wij zijn immers goede maats, en ik had mijne wachtbeurt met een ander kunnen verruilen." „Ja, dat wist ik niet, en het spijt mij! Maar hier, drink morgen dan op onze gezondheid," zeide Koeievleesch, en gaf hem een geldstuk. „Doe nou de poort maar open! Je ziet dat onze middenman hard noodig heeft thuis, en dan op zijn bed te komen." De Vlaming stak het geldstuk in den zak en zeide lachend: „Je bent toch aardig volk, dat zaide-ge, en voor ditmaal zal ik het klinket opendoen, maar, aan niemand vertellen, hoor, want de Beauvais is niet gemakkelijk, als hij begint." Onze drie waren nu spoedig buiten de poort, en zoodra de onnoozele VJaming hen niet meer zien kon, waren ze niet dronken meer, maar snelden, zoo hard ze konden, naar het Park. De Schout was nog op, gaf Koeievleesch en Krelis ieder eene goede belooning, deed de deur toe en zeide: „Ziezoo, Jasper, nu ben-je mijn gevangene. In de eerste dagen zet je geen voet buiten het huis, want men zal je overal zoeken. Je bent zeer onvoorzichtig geweest." Dat was wel een hard gelag voor Jasper, en toch was hy dankbaar, voorloopig weer in veiligheid te zijn. TIENDE HOOFDSTUK. Vrijheidsvuur brandt fel. Het was Woensdag-middag, den tweeden April 1572. Van des morgens vroeg af had de Zuidwesten-wind nog niets anders dan regen gebracht, tot groot ongerief van de landlieden, die nu al water genoeg naar hun' zin hadden en verlangend uitzagen naar een weinig voorjaars-warmte en helderen zonneschijn. Ze waren bitter verdrietig of ontevreden, dat het hun met de bouwerij zoo tegenliep, en deze ontevredenheid was zeker ook op de vrouwen overgeslagen. Dit was zeer goed op te maken uit de klaagliederen, die ontboezemd werden door een koopman in laken, linnen, wol, sayet en andere zaken voor de dagelijksche behoeften der boerenlieden, en die in eene eenvoudige herberg zat van het dorpje Sommelsdijck, dat toen aan Zeeland behoorde, en vlak aan het water lag. „Wel, koopman, goede zaken gemaakt?" vroeg de herbergierster, terwijl ze voor den klager een paar boterhammen sneed. „Goede zaken gemaakt? Het mocht wat! Daar loop ik nu al van vanmorgen zeven uren en ik heb nog voor geen' penning verkocht. Het is of de booze er meê speelt. Niets verkoopen, en doornat van den regen. Maar zeg eens, is hier geen gelegenheid om me over te laten zetten naar Geervliet?" „Dat zou ik wel denken. Daar heb-je bijvoorbeeld Pieter Jansz. Kreeft, en zijn neef Teunis Gerritz. Robien, die zetten bijkans iederen dag over!" Nauwelijks had de vrouw dat gezegd, of de deur werd opengesmeten, en een ruwe varensgezel trad binnen. „Zoo, vrouw Jacobsz., hoe stel-je het leven? Nog altijd goed gezond, hé?" riep hij. „Jan Koppelstok hier?" riep de vrouw verwonderd. „Hoe kom-jij hier verzeild? Kom-je met haring-negotie of ben-je alweer aan het „bekkensnijden" geweest?" Dat de herbergierster die vragen deed, was heel natuurlijk. Jan Koppelstok was veerman in Brielle, waar hij ook eene nering in haring uitoefende. Hij stond algemeen bekend, als „een kregel en stout kaerel," dat wil zeggen, als een vechtersbaas. Hij zocht met iedereen twist, en zoo was het gekomen, dat hij in October van 1570, veroordeeld was geworden om aan Willem Cornelisz. Brouwer, Raad en Schepen van de stad Brielle, voor ééne ton haringen, drie pond Vlaamsch, dat is achttien gulden, te betalen. „Van dat alles niemendal, vrouwtje! Ik heb geen haring bij me, en ik heb ook niets strafbaars uitgevoerd; maar ik ben gezonden door iemand om hier, ofte Ooltgensplaat naar zekeren Klaas Hoek bnderzoek te doen, maar het is een blind zoeken, vooral met zulk weer! Wie weet waarde man zit," antwoordde Koppelstok. „Daar kan ik je mogelijk aan helpen," zeide nu de koopman, terwijl hij aan de vrouw zyn gelag betaalde. „Ik ben vanmorgen van Ooltgensplaat gekomen, en daar heb ik in de herberg een' man ontmoet, die Klaas Hoek heette. HU zei, dat hij er bleef tot morgen!" „Dat treft," riep Koppelstok, „dan zal ik weer gauw thuis zijn, hoop ik! Maar zeg, weet-je het al? Ja, zeker?" „Wat weten?" vroeg de vrouw en zette een' tinnen bierkroes neer. „Wel, het groote nieuws van Brielle," zeide Koppelstok. „Groot nieuws, zeg-je? Neen, man, we weten hier op het eiland wat minder dan niets," antwoordde de vrouw. „Nou, hoor dan," sprak Koppelstok, „gisteren hebben de Watergeuzen Brielle ingenomen, en ze zitten daar warm en wel. Een knappe jongen, die hen er uit krijgt." „W-w-wat-zeg-je?" stotterde vrouw Jacobsz. en smeet in hare verwarring een vaatje bier het onderstboven. „Wat zeg-je, zijn die gemeene klokkedieven, die kerkschenders, die bier-kapers weêr in het land?" „Ja, vrouwtje, die zijn in het land; maar als ik je nu een' goeden raad mag geven, ga dan niet zoo te keer; want ik zeg, en dat is zoo waar, als dat ik hier te Sommelsdijck in eene herberg sta, die Watergeuzen zijn beste, eerlijke luiden! Ze zullen dien Duc d'Alv wel zóó tiendepenningen, dat het hem nog lang heugen zal!" „Beste luiden, zeg-je," schreeuwde vrouw Jacobsz. en zette de handen in hare zijden. „Beste luiden, die Watergeuzen? Een schelm, die het zegt. Als dat beste luiden zijn, hoe zullen dan de slechte zijn? Hebben ze daar verleden jaar niet dien goeden biersteker van de Plète (Ooltgensplaat), mijn' Oom Gljsbrecht Hendriksz., geplunderd en al zijn bier gestolen? Hebben ze de klok niet uit den toren gehaald, en uit de kerk meegesleept, wat maar van hunne gading was? Zeg, spreek dat eens tegen, als je kunt!" „Nou ja," zeide Koppelstok, „dat noem jy gemeen; maar ik niet! Ik zeg maar, de kat komt een graatje toe! Maar we zullen er niet verder over praten. Ik dank je, koo^ian, voor de goede tijding! Dag, vrouw Jacobsz.!" „Dp scnr&lc klaplooper, die hij is. brengt me een' ioer met modder, tui neemt no» _iiet eens eene pint bier," bromde de vrouw. Intusschen was de koopman ook de deur uitgegaan en liep Koppelstok achterna. „Zeg eens, vriend," zeide de koopman, zie-je er niet tegen op om naar de Plaat te roeien? Zou-je niet liever naar Brielle terugkeeren? Misschien kan ik de boodschap aan dien Klaas Hoek wel doen." Koppelstok keek den koopman wantrouwend aan. Het was een klein man, mager als een talhout en met één oog, door een' lap bedekt. Het andere oog, dat nog goed was, hield hij bovendien nog bijna gesloten. „De beste bode is de man zelf, en al zou ik nou ook liever dien Klaas Hoek hier gevonden hebben en naar Brielle terugkeeren, toch kan ik mijne boodschap maar niet aan iedereen afgeven." „Ik ben niet iedereen, Koppelstok," sprak het mannetje. „Ik ben Joost Jansen uit Zieriksee." „Doet me pleizier, koopman! Ik ken geen Joost Jansen!" „Ken-je dan den Heer van Cuyck?" „Als mijn broer! Heel dikwijls met hem gepraat over de Zeeuwsche Geuzen." „Als ik nou eens niet Geus was?" vroeg het mannetje. „Bah, om zulke mirakels, als jij er een bent, bekommer ik my niet. Tusschen duim en vinger wrijf ik ze fijn." „Ja, als ze niet zoo taai zjjn, als „Lappen-Jan." „Lappen-Jan"? Dikwijls hooren noemen. Hij moet uitgeslapen zijn, en al heel wat voor den Prins gedaan hebben." „Ik ben „Lappen-Jan," goede vriend! Hier is mijn Geusken," — hij toonde den penning, — „en weet-je wie Klaas Hoek is?" „Ja," riep Koppelstok, wel een weinig uit het veld geslagen en verlegen, omdat hij zoo even dien man voor „mirakel" uitgemaakt had. „Ik ken hem ook. Hij is niemand anders dan Jan van Cuyck, Heer van Erbt. Vertrouw-je me nou de boodschap?" „Stellig! Stellig, Jansen," riep Koppelstok. „Wees niet boos, dat ik je zoo even voor een' dwarskijker van den Zeeuwschen Gouverneur aanzag, en dat ik je „mirakel" noemde! Ik meende het niet zoo!" „Dat neem ik je niet kwalijk, Koppelstok, maar laat mij je zeggen, dat je wel wat voorzichtiger mocht zijn. Welke boodschap hebje?" „Een' kleinen brief van Blois van Treslong aan Jan van Cuyck, en een', dien hij aan den Prins van Oranje moet bezorgen. Mondeling zou ik hem alles vertellen, hoe het gebeurd is." „Neen, dan is het toch beter, dat je van Cuyck zei ven spreekt. Mij dunkt, er zal wel eene fooi op zitten, en die kan ik niet geven. Kom, we zullen samen roeien, en de wind is goed om te zeilen, zoodat wij gauw aan de Plaat zullen zijn." Koppelstok nam dit voorstel aan, en onder allerlei gesprekken over de inneming van Brielle, en hetgeen er in Zeeland zooal voorviel, waren ze aan de Plaat, eer ze er aan dachten. Van Cuyck was spoedig gevonden, en zoodra hij gehoord had, wat er gebeurd was, en dat „Lappen-Jan" de heele geschiedenis had hooren vertellen, zeide hij: „Dat moet de Prins zoo spoedig mogelijk weten. Hier, Koppelstok, voor je moeite, en mijne hartelijke groeten aan Treslong, deRijck, Graaf Lumey en al de anderen. Onder het varen kan Jansen, die met mij medegaat, wel alles vertellen, dat wint tijduit! En — elk oogenblik moet gebruikt worden!" Meer dan dubbel tevreden over de ruime fooi, keerde Koppelstok naar Brielle terug, en bijna op denzelfden tijd stak de schipper, die van Cuyck den vorigen dag uit Bergenop-Zoom hier aan de Plaat gebracht had, vanwal, om eerst weer naar Bergen-op-Zoom terug te varen, en dan koers te zetten naar Vlissingen. De schipper en zijn knecht, die, even als bijna alle varensgezellen uit dien omtrek, ook Geus waren, luisterden met de meeste aandacht naar het verhaal van „LappenJan," doch meenden zoo, dat die inneming van Brielle wel niet veel geven zou. „Dat hangt van ons af," sprak van Cuyck. „Wij moeten de ontevreden gemoederen opwinden; de mannen van goeden wil tot daden prikkelen, en den flauwhartigen moed inspreken. Met Ylissingen moet begonnen worden, en dat zoo gauw mogelijk; want door de opstandjes, die ten gevolge van het heffen van den tienden penning, hier en daar plaats hebben, is bijna heel Zeeland voor het oogenblik van Spaan- Bij Ellewoutsdijk werd „Lappen-Jan" aan wal gezet. (Blz. 113.) sche soldaten ontbloot. Hiervan moeten wij partij trekken, want, als Al va de inneming van Brielle te weten komt, zal hij allereerst Ylissingen van krijgsvolk voorzien. Wij moeten, vóór hij dat doen kan, Ylissingen aan de zijde van den Prins brengen, en dan zal-je eens zien, wat er volgt. Als er van alle kanten flink en doortastend gehandeld wordt, dan is de inneming van Brielle de dageraad van onze vrijheid. Doen wij dat niet, dan moeten de Watergeuzen Brielle verlaten, en — waarheen? Dat weten ze zelf niet. Ze zullen zich verstrooien, en Alva heeft dan toch nog gewonnen spel!" Zoo sprak van Cuyck, en door den gloed waarmede hij sprak, maakte hij den schipper en zijn' knecht het hart zoo warm, dat ze uitriepen: „Ja, Edele Heer, zóó zal het! Zóó moet het! De morgen van den Nederlandschen vrijheidsdag zal aangebroken zijn boven Brielle!" Te Bergen op-Zoom hield men zich niet langer op dan noodig was. Van Cuyck had alleen den bode op te zoeken, die Treslongs brief naar den Prins van Oranje te Dillenburg brengen zou. Met spoed ging het nu naar Vlissingen. doch van Cuyck was zoo voorzichtig om onderweg van een drietal visschers de geheele vangst af te koopen. Wanneer hij met zooveel visch Ylissingen binnenliep, zou niemand er aan denken, dat hij wat anders was dan een visscher, die eene goede vangst gehad had, en die nu binnen Vlissingen kwam verkoopen, om er aan het einde der Vasten nog veel geld van te maken. Bij Ellewoutsdijk werd „Lappen-Jan" aan wal gezet. Hij had op zich genomen om eerst in Goes, en daarna in Zieriksee aan al zijne vrienden te vertellen, wat er in Brielle gebeurd was. „Zorg toch vooral, dat alleen de Geuzen het te weten komen," had van Cuyck gezegd. „De Spaanschgezinden behoeven het niet te vernemen; want het is nooit goed, slapende honden wakker te maken." Door den hevigen tegenwind, dien men op de Zeeuwsche stroomen gehad had, was het Vrijdag namiddag geworden eer men de haven van Vlissingen binnen liep. Te laat misschien ? Wisten de Beauvais, de Magistraat en de Gouverneur het groote nieuws soms al? Dat zou jammer zijn! Spoedig echter had van Cuyck, die het verkoopen van visch aan den schipper en zijn' knecht overgelaten en zich in de stad begeven had, vernomen, dat er nóch bij de •Geuzen, nóch bij de Spaanschgezinden, iets van de inneming van Brielle bekend was. „Daar is waarlijk „Neef Jille" alweer," Klonk de stem "Vlissingen in 1572. a van een' kaaigast toen van Cuyck, bij de Houten-brug gekomen, de Kerkstraat wilde inslaan. „Is er nieuws, man?" Van Cuyck, die zijn volkje zeer goed kende, wist wel dat die kaaigast en zijne makkers nog niet Geus waren, doch hij wist ook, dat er onder hen zeer veel ontevredenheid heerschte. Dat heffen van dien verwenschten tienden penning toch, had het heele land beroerd, en een' oogenblikkelijken stilstand in alle takken van bedrijf, vooral in den handel,, gebracht. De Hertog van Alva had er Roomsch en Onroomsch mede gebelgd en tegen zich in het harnas gejaagd, en niet het minst werden de kaaigasten er door getroffen. Deze mannen leefden steeds bij den dag. Kwamen er geen schepen om teladen of te lossen, dan verdienden zij niets. Nu gingen er dagen voorbij, dat ze geen penning verdienden, en dat stemde hen buitengewoon ontevreden. Van die ontevredenheid wilde van Cuyck gebruik maken, en daarom zeide hij: „Aardig wat nieuws, man! Goed nieuws ook! Als je vanavond met je makkers in „Het gouden Botje" bent, zal ik je op bier onthalen, en heel wat vertellen. Laat me nu gaan; ik moet bij Jan Alman deze zoö visch brengen." „Top, dat nemen we aan," riepen de kaaigasten, en vonden „Neef Jille" een' man, zooals er geen twaalf in een dozijn gingen. Zoodra Jan Alman het gewichtige nieuws vernomen had, zeide hij: „Dat moet dadelijk in heel de stad bekend gemaakt worden. Als de Vlissingers dat van de Watergeuzen hoorenf dan zullen ze .. „Dan zullen ze niet veel doen, en misschien den Spanjaard helpen om de stad tegen eene overrompeling te beschermen, want je weet het: de Watergeuzen staan heel zwart aangeschreven." „Hoor eens, Heer van Cuyck, dat geloof ik niet! Een Vlissinger is niet bang voor de Watergeuzen, want tal van onze varensgezellen zijn op de vloot, en mij dunkt, dat zal u wel weten, hoe Vlissingers niet bang van stroopen zijn,, want een rijmpje zegt: „Drie Zierikseeënaars, twee advocaten. Drie Tolenaars, twee soldaten. Drie Goessenaars, twee bouwlui. Drie Veerenaars, twee Nassauhii. Drie Middelburgers, twee kooplui. Drie Vlissingers, twee strooplui." Nu weet ik wel dat zoo een rijmpje geen wet is om er op te zweren, maar waar is het toch, dat gij gerust van de Watergeuzen moogt spreken zonder, te vreezen, dat ze kippevel van angst zullen krijgen. Dat ge den nadruk legt op de verlossing van den tienden penning vind ik echter uitstekend, want hiermede wint ge het hart van al wat Ylissinger heet.'' Van Cuyck, overtuigd, dat Alman, als geboren Ylissinger, of als iemand, die er jaren lang gewoond had, wel wist, wat hij zeide, gaf toe en beloofde hem, over een paar uren alles in de taveerne te vertellen, wat hij wist. Inmiddels zouden hij en Alman bij de vrienden rond gaan om het groote nieuws mede te deelen. Alman had gelijk gehad. Het gerucht van de inneming van Brielle ging, als een loopend vuurtje, door de stad, ja, er zelfs buiten. Koeievleesch, die juist bij „Krelis-boer" was, kwam met dezen en den Schout aanloopen om te hooren' wat er toch van het gerucht waar was. Roomsch en Onroomsch alles was in eene opgewonden stemming en verlangde er meer van te weten. Zoodra het donker begon te worden ging „Neef Jille" naar „Het gouden Botje, welks ruim vertrek stampvol nieuwsgierigen was. Aan den ingang stond Alman op de komst van van Cuyck te wachten, en toen deze verscheen, zeide hij: „Eer gij binnengaat moet ik u heel wat gewichtigs mededeelen." „En dat is?" vroeg van Cuyck. „Toen u pas weg was, kreeg ik een' brief uit Antwerpen van onzen ijverigen Beaulieu, en deze schriift me, dat Duc d Alv de tijding van Brielle's inneming juist ontving toen hij gereed stond om te bevelen, dat alle Brusselsche winkeliers, die den tienden penning niet wilden betalen en hunne winkels gesloten hielden, aan de posten van hunne deuren zouden opgehangen worden." „Dat is zonder twijfel eene uitvinding van de Vargas," meende van Cuyck. „Of van Al va, dat doet er niet toe, Heer van Cuyck! Maar bij het vernemen van de tijding, die hem door een' renbode gebracht was, zeide hij wel smadelijk: „Dat is niets," doch hij gaf terstond bevel om geen enkelen winkelier op te hangen." „Het hielp dus dan toch wel wat, en zoo zijn onze ruwe Watergeuzen ten slotte nog redders van menschenlevens. Maar schreef Beaulieu niets meer?" „Het gewichtigste heb ik u nog niet verteld. Al va heeft onmiddellijk bevel gezonden aan Bossu om Brielle te hernemen, en de Watergeuzen te dooden of gevangen te nemen. Bossu was in Utrecht om daar de „Tiende penning onlusten" te dempen, en zal wel dadelijk uitgetrokken zijn om het bevel te volvoeren." „Wat zet je een bedrukt gezicht, Alman!" „Met reden. Wie weet of de inneming van Brielle, waarover we ons zoo vroolijk hebben gemaakt, niet reeds morgen of overmorgen gevolgd wordt door het bericht: Brielle is door Bossu ingenomen, en bijna alle Watergeuzen zijn gesneuveld of gevangen genomen." „Bah, Alman, onnoodige zorgen maken vischgraten. De Watergeuzen geven niet zoo gauw den moed op, en ze zullen Brielle verdedigen tot het uiterste. Nog meer nieuws?" „Ja, helaas! Kwarebbe en de Tassis zijn uitgezonden om de Hollandsche stroomen af te sluiten, en Don Osorio de Augulo is met negentien schepen, die een regiment Spanjaarden aanboord hebben, op reis naar Ylissingen!" Van Cuyck sprong bij het vernemen van dit bericht op, en zeide: „Als dat waar is, dan moet Ylissingen zich tegen Duc d' Alva, en vóór Oranje verklaard hebben, eer die Spanjaarden hier binnen zijn!" „En als we dan morgen of overmorgen zekerheid hebben , dat Brielle ingenomen is, dat de vloot verbrand werd, en dat al de Watergeuzen gesneuveld of gevangen genomen zijn " „Dan zal Vlissingen het werk van Brielle overnemen en ondergaan of overwinnen, Alman! Er moet een einde komen aan Alva's dwingelandij, het moet, of alle Nederlanders worden slaven. Kom, wees niet kleinmoedig, Alman! Kunnen hangt in zoo menig geval alleen van willen af." Alman staarde den vurigen Edelman even aan, en hem de hand reikend, zeide hij: „Vivent les Gueux! Ik wil!" Thans traden beide mannen de taveerne binnen, en nu begon van Cuyck aan alle aanwezigen mede te deelen, wat er Dinsdag, den eersten April binnen Brielle gebeurd was, en hij eindigde met zulke krachtige woorden tegen het schenden der Privilegiën en het heffen van den tienden penning, dat bijna allen, die in het vertrek waren, besloten, den Koning trouw te blyven, maar den Hertog Alva weigeren den tienden penning te betalen. Toen nu eenmaal het volk in zulk eene stemming was, riep van Cuyck: „En opdat iedereen wete, wie ik ben, schaam ik mij niet om hier te vertellen, dat „Neef Jille" in het geheel mijn naam niet is. Ik heet Jan van Cuyck, Heer van Erbt, en," — hier haalde hij een gouden Geusken te voorschijn, — „met heel mijn hart ben ik Geus, en roep ik, dat iedereen het hooren kan, hier binnen en hier buiten: „Houdt den Spanjaard buiten de stad; maakt u meester van het geschut op de wallen; houdt allen frisschen moed! Vivent les Gueux! Weg met den tienden penning!" Onstuimig brulde de opgewonde menigte hem die woorden na, en snelde naar huis of taveerne om daar en op straat, ja, in het aangezicht van de Waalsche bezetting en Hampi, datzelfde gejuich te laten hooren. Toen Hampi de samenscholingen zag en dat onstuimig geroep hoorde, werd hij bevreesd, en zond terstond een' bode naar Middelburg naar Beauvais, die daar vertoefde, opdat hij met volk kwame om Ylissingen nog tijdig voor den Koning en den Hertog te behouden. Inmiddels liet hij op eigen gezag de wachten op de wallen verdubbelen en het geschud op de bolwerken vernagelen, terwijl hij verbood, dat de inwoners zich in troepen vereenigden. Dit laatste bevel werd niet opgevolgd; want tot laat in den nacht hoorde men het geroep van: „Vivent les Gueux! Weg met den tienden penning! Weg met den Spanjool!" Toen van Cuyck dit alles hoorde en zag, zeide hij tot Alman: „Waarlijk, Vlissingen was als een ingerakeld vuur; Ik heb er de asch af gedaan!" „En er olie op gegoten, Edele Heer! Ik verzeker u, dat vuur zal branden! Het zal alles in vlam zetten," zeide Alman met een' zucht, die zyne vrees te kennen gaf. Van Cuyck begreep dien zucht, en zeide: „Dat kan niet anders. Vrijheidsvuur brandt altijd fel! Geen nood! Als wij, die dat vuur deden ontbranden, maar zorgen, dat het anderen, maar niet ons deert, dan komt alles terecht!" ELFDE HOOFDSTUK. De sleutel-list verijdeld. Zoo viel de Vrijdagnacht. Voor het oog van den oppervlakkigen toeschouwer lag Vlissingen eindelijk, na zooveel drukte, in diepe rust en dacht niemand er aan, zijne woning bij het licht der maan te verlaten. Doch die rust was eene bedrieglijke en alleen voor het oog. Hampi en Beauvais sliepen niet en de Waalsche bezetting benevens de weinige Spanjaarden, die aan het kasteel arbeidden, waren te ongerust om in te sluimeren. Tusschenbeide zag men ook enkele donkere gestalten, als tersluips de donkerste straten en stegen doorkruisen, en hier en daar eene woning binnengaan. Dat waren van Cuyck, Koeievleesch, Alman, Willemsz. en enkele anderen, die bij vrienden en bekenden de middelen gingen bespreken om het gehate Spaansche juk af te schudden. De tijding van de inneming van Brielle had de gemoederen heftig in beweging gebracht, vooral, daar men tot het overbrengen daarvan iemand gekozen had, als Jan van Cuyck, die, als „Neef Jille", bij de Ylissingers heel hoog aangeschreven stond, en die daarenboven nimmer uitgeput was in het nemen van maatregelen, waar het op handelen aankwam. Er broedde een hevig onweder in Vlissingen, en als het uitbrak, dan zouden de gevolgen groot zijn. Aan slapen werd door die mannen niet gedacht, zoolang ze niet iets gedaan hadden in het belang van de goede zaak. Terwijl de tegenstanders van Duc d' Alv zoo druk in de weer waren, zaten Hampi en Beauvais in eene kamer boven den zoetelaarskelder op de Oude markt. Tijdens zijne bezigheden aan het kasteel, had Hampi bij den zoetelaar zijn' intrek genomen, en zat hier nu omstreeks middernacht, met Beauvais den toestand te bespreken, om daarna voorloopige maatregelen te nemen. Toen Beauvais binnenkwam, had hij gevraagd of men hier wel met elkander spreken kon zonder beluisterd te worden, en toen Hampi dit, onvoorzichtig genoeg, bevestigde, waren ze, onder het gebruik van een goed glas wijn, aan het beraadslagen gegaan. Zoodra Hampi alles verteld had, wat een zekere van Cuyck, een Edelman naar hij hoorde, gedaan had, zuchtte Beauvais, en zeide, dat hij van Alva juist bevel gekregen had om het halve vendel Walen, dat hier in Vlissingen nog ingekwartierd was, naar Middelburg over te brengen, en andermaal zuchtend, liet hij er op volgen: „Ik kan deze handelwijze van den Hertog niet begrijpen; want instede van Vlissingen beter te bezetten, iets, dat in deze tijden waarlijk geen overdreven maatregel zoude zijn, moet de handvol volks, die er nog in is om de oproerigen in bedwang te houden en de onruststokers te vatten, de stad uit. „Die handelwijze van den Hertog is verstandiger, dan gij vermoedt," antwoordde Hampi. „Weet ge wel, dat de Vlissingers drie redenen opgegeven voor hunne ontevredenheid?" „En welke zijn die drie redenen, als ik vragen mag?" „Vooreerst, het kasteel midden in de stad is hun een doorn in het oog; ten andere, al wat Vlissinger heet, haat de bezetting; ze zijn geen vrienden van de inkwartiering onzer mannen, en eindelijk is het de heffing van den tienden penning, die allen dwars in de maag zit. Dat is niet alleen het geval bij de Geuzen en Ketters, waarvan er, naar ik geloof, hier nog maar zeer weinigen zyn, neen, zelfs de Parochiaan, zoo heet hier de voornaamste Pastoor, is kwaad Spaansch, en werkt met de ontevredenen meê!" „Destemeer redenen om eene groote bezetting in Vlissingen te leggen," meende Beauvais. „Dat spreekt vanzelf," was het antwoord, „doch hoewel ik nog zoo lang niet in deze negorij ben, heb ik genoeg in de zeesteden rond gezworven om het volkje, waarmede onze goede Hertog te doen heeft, te leeren kennen. Voor overmacht zijn ze niet bang, als ze het gevaar van ten onder gebracht te worden, gaandeweg zien toenemen. Nu zyn de Vlissingers op dit oogenblik woedende honden. Breng eene sterke bezetting voor de stad, ze zullen haar aanvallen, zooals eene kudde uitgehongerde wolven in de dorpen dringt, en stelt gij hun steeds grooter overmacht tegen, dan worden ze als briesende leeuwen. Zóó zijn de bewoners van de zeesteden in het algemeen, zóó zijn de Vlissingers in het bijzonder!" Beauvais zette groote oogen op en barstte eindelijk los: „Maar, mijn hemel, Hampi, hoe zal men dan hier het wettig gezag kunnen handhaven? Zal een poorter in den zwarten tabbaard van den Rechter meer vermogen dan mijne Walen, geholpen door het regiment Spanjaarden, dat komt?" „Door list moet men dat gezag handhaven, mijn waarde," was Hampi's antwoord. „Doe, alsof ge toegeeft, alsof ge inschikkelijk zijt, ze zullen u gelooven, en ge wiegt hen in slaap. In den slaap verrast gij hen! Ge zet den voet op hun' nek, en, als ze dan wakker worden, zie, dan hebben ze hunne kracht verloren, dan is het hen gegaan, als Samson toen hij naast Delila lag te slapen, en de Filistijnen hem onderwijl de haren afsneden. Jammer, dat de Hertog niet, van het begin af, zoo te werk gegaan is! Hij zou met het onderdrukken van den opstand vrij wat verder gekomen zijn, dan thans het geval is!" „Ge bedoelt zyn gezegde van die mannen van yzer en dat volk van boter?" vroeg Beauvais lachend. „Neen ik bedoel dat gezegde niet, ik bedoel zijn doen; maar, daarvoor hebben we thans geen tijd om over te redetwisten. Zeg me liever, wanneer denkt ge, dat uwe Walen zullen vertrekken?" „Ja, morgenochtend te acht uren, zal ik mijne manschappen bij trommelslag oproepen, en dan tegen den avond vertrekken." „Goed; maar nu is het wel mogelijk, dat ik geen gelegenheid heb u te spreken zonder dat iemand het ziet. Wees zoo goed en steek deze sleutels bij u; ze zijn van de poort!" „Sleutels van de poort? En wat moet ik daarmede doen? Ik ga bij dag de poort uit! Ik heb geen sleutels noodig!" „Ge hebt ze wel noodig; want bü nacht komt gij de poort weêr in. Begrijpt ge nu het doel van uw uittrekken?" „Nog niet geheel. „Hoe zijt gij toch zoo onbevattelijk? De zaak is zoo helder, als de dag! Gij trekt bij dag uit, dan wiegt ge het volk in slaap; maar b$ nacht doet ge de poorten open, en ge trekt weêr binnen, in gezelschap van het regiment Spanjaarden, dat onder bevel van mijn' vriend Augulo, hier in bezetting komt. Als nu de burgers des morgens ontwaken, zie, dan is hunne kracht volkomen geweken, en een zware voet rust op hun' nek!" „Bijlo, de list is fijn gesponnen," riep Beauvais, „maar zullen de portiers hunne sleutels niet missen? Ze moeten toch de poorten sluiten!" „Als ik daaraan niet gedacht had, dan was myn door- dacht plan nog niet eens zoo veel waard, als het versleten spinrokken van eene oude vrouw. Ge weet, dat de Burgemeesters Michiel Creyt en Meester Adriaen Ysemans geen vrienden van de Watergeuzen en al dat slag van volk zijn. Zelfs is Michiel Creyt mij zeer genegen en was hem elk bezoek, dat ik maakte, steeds welkom. Doorzicht heeft hij anders al bitter weinig. Ilij bewaart de sleutels van de poort, en toen ik wist, dat die altijd in de keuken achter de deur hingen, bracht ik op zekeren dag onzen Diego, een uitgeslepen gast, mede, en deze heeft ze, toen hij er wat op verzonnen had om de meiden uit de keuken te krijgen, in was afgedrukt, en ik heb er te Middelburg een paar nieuwe naar laten maken!" „Ha, nu doorzie ik de geheele list! Waarlijk, ze doet Hampi alle eer aan," zeide Beauvais, en nadat het tweetal de flesch ledig gemaakt had, ging Beauvais naar zijn verblijf, dat hij gewoonlijk in Vlissingen betrok, en legde zich rustig te slapen. Of Hampi dit evenwel ook zoo gerust zou gedaan hebben, zoo hij geweten had, dat boven zijn vertrek nog een paar bedden opgeslagen waren voor enkele vreemdelingen, die hier vertoefden, ik geloof het niet. „Je weet toch maar niet, waarvoor het zooal goed is, als je wat hoog zit, zeide de kikker en hij sprong op een kluitje," waren de woorden, die fluisterend gesproken werden door een' man, die languit op den grond gelegen had, zoolang het gesprek duurde en nu voorzichtig oprees. „Bij mijne ziel, dat zijn me daar een paar aardige snuiters! Jawel, soort zoekt soort, dat zeide de nikker ook en hij danste met een' Moriaan! Zeker, Koeievleesch mocht mij uitschelden voor een lui varken, toen ik zei, dat ik vannacht niet van de partij zou zijn, omdat ik op mijn' ouden dag niet meer tegen dat nachtbraken kan; maar ik wed, dat ik hier onder de dakpannen van de taveerne meer in het belang van Ylissingen gehoord heb, dan al de anderen bij elkander op straat en in de huizen. En-zie je, nu kan ik gerust gaan slapen, zooals de mulder zei, toen hij met zijn buurmans meel een bed gevuld had. Die sleutels loopen niet weg, en als ik om vijf uur maar present ben, dan is het vroeg genoeg!" Hierop kroop de oude man, in wien ge Tayen zeker wel zult herkend hebben, onder het dek en sliep gerust door. Hij kon wakker worden, als hij wilde, en was dan ook met klokslag van vyf uren reeds op straat, na den waard verzocht te hebben om niet aan Hampi, als deze er soms naar vroeg, te vertellen, dat er des nachts iemand op den zolder boven hem geslapen had. Hij kon dat den waard gerust zeggen; want deze was, ofschoon hij er niet voor uitkwam, goed Prinsgezind. Zonder zich te bedenken waarheen hij gaan zou, stapte hij regelrecht naar de woning van Jan Alman, waar van Cuyck een uurtje vroeger ook aangeklopt had. Koeievleesch deed open en ontving zijn' vriend met de ondeugende woorden: „Zoo, oude papaverbol, ben-je wakker? Dat is vroeg in de kousen!" „Dat zie-je," was het antwoord; „maar zeg me eens, is Heer Jan van Cuyck al hier ?" „Kom binnen, dan weet-je het," hernam Koeievleesch. In de kamer waarin we van Cuyck en Alman ontmoet hebben, was thans een groot gezelschap vergaderd. Al spoedig werd Tayen van hetgeen ze met elkander afgesproken hadden in kennis gesteld, doch de meeste van die besluiten droegen de goedkeuring van den ouden man niet weg, zoodat hij telkens het hoofd schudde. „Ziet Uwe Edelheid wel, Heer van Cuyck," zeide Koeievleesch, „onze vriend Tayen is nog niet wakker, hij begrijpt u niet!" „Ik wilde wel, dat alles nog zoo goed was, als mijn hoofd, zeide Bestje van Kortrijk, en ze gaf geld terug van een'braspenning," viel Tayen zjjn' makker in de rede. „Ik begryp alles goed, wat de Heer van Cuyck zegt; maar ik weet iets beters!" Van Cuyck zette op dit gezegde geen heel vriendelijk gezicht en zeide: „Onze vriend Tayen zal zich toch wel niet verbeelden de wijsheid in pacht te hebben, en ons voor een' hoop onbezonnen knapen aanzien?" „Neen, Edele Heer," antwoordde Tayen heel bedaard. „Hadde ik inplaats van den nacht op de vliering der taveerne door te brengen, met u allen rondgeloopen, ik zou u stellig in alles gelyk geven; maar nu was ik niet bij u en thans heb ik wat anders!" Hierop vertelde Tayen hetgeen hij dien nacht gehoord had van het gesprek tusschen Hampi en Beauvais. Hoe meer hij sprak destemeer veranderden de aangezichten der aanwezigen, tot Koeievleesch zijne ontevredenheid niet langer bedwingen kon, en uitriep: „Jawel, ze meenen ons te vangen, als eene kat in den zak! En dat scheldt ons uit voor mannen van boter! Wacht maar, meneertjes van ijzer, binnen kort zal-je voelen, dat Koeievleesch handen, als een smids-voorhamer, aan zijn lijf heeft." Gaven ze nu ook al hunne ontevredenheid niet door woorden te kennen, de anderen waren niet minder over zulk eene handelwijze verontwaardigd en zwoeren geduchte wraak te nemen. „Dat wordt eene andere geschiedenis en we konden wel eens buiten den waard gerekend hebben," voerde Schout Willemsz. aan. „Die Michiel Creyt is een dom en verwaand heerschap," sprak Jonkheer Jacob Smit, Heer van Baerland, en later Baljuw van Ylissingen. „Die man zoekt altijd zijn heil bij de voornaamste heeren en meent, dat dezen het goed met hem meenen. De domoor, hij begrijpt niet, dat die Spaansche en Vlaamsche Officieren hem alleen gebruiken om hem uit te hooren. Door zijne domheid heeft hij daar eene leelijke streep door onze rekening gehaald!" „Met uw welnemen, Heer Baljuw," zeide van Cuyck, „maar we konden er toch niet op rekenen, dat Creyt en Ysemans in ons voordeel zouden wezen? We weten toch, dat ze goed Spaansch zijn!" „Maar, met uwe vergunning, als ik ook eens een woordje zeggen mag, zei de baars toen hij werd geroosterd," aldus viel Tayen in. „Ik zie niet in waarom al, wat er besloten is, toch niet voor een groot deel gedaan kan worden." „Heb-je bezoek van Salomo gehad?" vroeg Alman. „Neen, van zijne kat," was het antwoord. „En wat heeft die katje dan verteld?" dus liet Jacob Smit, helder lachend om den geestigen uitval van den oude, zich hooren. „Wel, die kat zeïi „Laat Beauvais de sleutels gerust meenemen! Als hij er met zijne soldaten uit is, dan moet er in alle stilte een smid, die tot de onzen behoort, komen en die sloten veranderen." „Dat is slim bedacht," riep van Cuyck. „Ik heb ook nog nooit gehoord, dat Salomo's kat niet slim was," hoorde men Tayen spottend zeggen. Het voorstel van den ouden man werd aangenomen, en van Cuyck belastte zich nog met het uitvoeren van een ander plannetje. Voor het welslagen van dat plan had hij den eenigen trommelslager, die bij het halve vendel was, noodig. En wat hij met dien man uitvoerde? Voor geld en goede woorden heeft men ten allen tijde veel kunnen doen, zelfs bij soldaten. Bij soldaten in dien tijd vooral. De wijze waarop een leger was samengesteld verschilde veel met de indeeling van tegenwoordig, hoewel er in vele opzichten toch ook weer overeenkomst bestond. Het grootste verschil was wel dit, dat een leger meestal uit huurlingen bestond. Even als tegenwoordig een man, die het timmeren verstaat, zich, als timmermansknecht verhuurt, en als het hem bij den eenen baas niet bevalt, naar deD anderen gaat, zoo had men vroeger ook lieden, die hun kostje verdienden met nu eens hier, dan daar voor soldaat te gaan dienen. Wie het best en steeds geregeld betaalde, kreeg soldaten in overvloed. Maar hield het betalen op, of was er een ander, die meer bood, dan gingen ze ook zoo spoedig mogelijk in een' anderen dienst over. De kracht van een leger: het stryden voor Vaderland, Vorst en Huisgezin, bestond toen nog niet zoo algemeen, als tegenwoordig. Vandaar dat de soldaten zoo dikwijls voor omkooperij vatbaar waren. Hierop rekende van Cuyck ook'. Hij zocht den trommelslager op en wist van hem gedaan te krijgen, dat hy, na de bezetting in de wapenen geroepen te hebben, er zoo wat binnensmonds, maar voor de omstanders toch zeer goed verstaanbaar, bij roepen zou: „Maakt uw wijfs en geld gereed! De Spanjaards komen!" Met klokslag van acht uren begon de trommelslager een' rondgang door de stad. Dit nu was iets zeer gewoons; want daar de soldaten, zooals we weten, niet in eene kazerne lagen, maar bij de burgers ingekwartierd waren, zoo spreekt het vanzelf, dat er iets op gevonden moest worden om hen op de loopplaats onder de wapenen te roepen. Hiertoe gebruikte men een' trommelslager, die op den hoek van elke straat een soort van roffel slaan en dan het bevel, dat hij van zijn' Overste ontvangen had, uitroepen moest. Men sloeg dus in het eerst niet veel acht op den man, en alleen een paar kinderen, die graag overal bij zijn, hoorden roepen: „Het vendel moet om vier uren op de Groote markt welgekleed en welgewapend verschijnen!" Zoo iets was voor hen geen nieuws meer, dat hadden ze vaak gehoord. Maar stil, hij mompelt nog wat. „Maakt uw... hoem ... gereed... hoem . .. Spanjaards komen!" — En zij naar huis om te zeggen, dat de trommelslager nog heel wat anders riep dan dat de bezetting onder de wapenen moest komen. In het eerst beschouwde men dat, als kinderpraat, doch weldra gingen de ouderen van dagen ook eens luisteren en vernamen zeer duidelijk: „Maakt uw wijfs en geld gereed! De Spanjaards komen!" Om er meer van te weten begon men den trommelslager te vragen, wat dat geroep toch beteekende, maar deze deed voor zyn geld niet meer, dan hy beloofd had, er voor te zullen doen, en gaf geen antwoord. Weldra was de heele stad dan ook vol van hetgeen de trommelslager gebromd had, en van Cuyck en zijne vrienden verzuimden niet, de burgers het hoofd warm te maken en hen tegen de Spaansche bezetting in te nemen. Hier en daar vernam men reeds het geschreeuw van: „Weg met de Spanjolen! Wij willen geen Spaansche bezetting!" en Beauvais, begrijpende, dat de zaken heelemaal mis zoudenloopen, als hij uittrok, liet wel de bezetting op de Groote markt komen, doch gaf bevel, dat men inplaats van uittrekken, in de stad blijven en de verschillende wachtposten bezetten zou. Alleen een achttal Spanjaarden gaf hy bevel, naar Middelburg te gaan en daar te blijven tot het regiment Spanjaarden komen zou. Zy kregen natuurlijk de sleutels mede. Van dat oogenblik af begon Beauvais te huilen met de wolven, die in het bosch waren, en wist door zijn mooi praten velen weer over te halen, zich rustig te houden. Hij beloofde zelfs zorg te „Het vendel moet om vier uren op de Groöte markt welgekleed en welgewapend verschijnen!" (Bladz. 126.) dragen, dat er geen Spaansche bezetting komen zou, als men maar beginnen wilde, niet te luisteren naar het geschreeuw van sommige overloopers van de Geuzenvloot. Dat was eene groote streep door de rekening van van Cuyck en zijne vrienden, en het eenige, wat men had kunnen verrichten, zonder dat Beauvais het wist, was: de sloten der poorten voldoende te veranderen. Voor het ongemerkt binnenkomen der Spanjaarden behoefde men dus geen vrees te hebben. Des avonds evenwel kwamen, buiten de afspraak, eenige Officieren van het Spaansche regiment in de stad om voor de nieuwe bezetting kwartier te maken. De komst van deze lieden was van meer invloed dan de vertelling van de sleutels, die men maar half geloofde. Nog dien eigen avond, Zaterdag den vijfden April, werd de Magistraat tegen den volgenden morgen, dat was juist Paasch-Zondag, om acht uren bijeengeroepen om over de inneming der bezetting te beraadslagen. Door Michiel Creyt onderricht van de onrust, die er in de stad heerschte, poogden de Spaansche Officieren de gemoederen tot bedaren te brengen door allerlei schoone beloften te doen. Zij verzochten tevens de burgers, dat zij des nachts rustig in hunne huizen zouden blijven, als zij soms een ongewoon gerucht in de straat hoorden. Deze woorden droegen er niet weinig toe bij, juist de burgers op het vermoeden te brengen, dat die sleutelsgeschiedenis dan toch wel waar kon zijn, en zij, die eerst besloten hadden, rustig te gaan slapen, namen zich nu voor, wakende te blijven, en op hunne hoede te zijn. Intusschen liet Beauvais, op zyne beurt van Cuyck en zijne vrienden beetnemende, op de wallen bijna al het geschut, dat Hampi nog gespaard had, vernagelen, opdat, moest er oproer komen, de opstandelingen er geen gebruik van zouden iunnen maken. TWAALFDE HOOFDSTUK. Het sterkste wapen. Toen Schout Willemsz. des avonds van den vierden April met Koeievleesch en „Krelis-boer," naar Vlissingen ging, had hij tot Lein en Jasper gezegd, dat hij eens ging vernemen naar het gerucht, dat er liep omtrent Brielle. Daar het nog te gewaagd was voor Jasper om mede te gaan, liet hij, om de zaak voor hem niet al te hard te maken, zijn' zoon Lein ook thuis. „Blijft ge heel den nacht in Vlissingen, Vader?" vroeg Lein. „Dat zou ik niet kunnen zeggen, jongens! Ik denk in alle gevallen, dat het wel laat zal worden. Je gaat dus op den gewonen tijd naar bed, dan zal ik morgen ochtend wel vertellen, wat er van heel de zaak aan is." Gaarne hadden de jongens willen medegaan, doch ze zwegen, en maakten hun gedwongen verblijf in huis maar goed, door •elkander allerlei mogelijkheden te bedenken. Zoo gingen ze, inplaats van op den gewonen tijd, zelfs zeer laat naar bed, en toen ze te zes uren opstonden, was de Schout nog niet thuis. Ze begrepen nu wel, dat er iets zeer gewichtigs aan de hand moest zijn, doch pas te acht uren kwam de Schout aan hunne brandende nieuwsgierigheid een einde maken. „En wat zullen wij nu doen, Schout?" vroeg Jasper. De Schout keek hem ernstig aan, en zeide: „Over een uurtje ga ik weer naar Vlissingen, en ik neem Lein mede." „En ik dan, Schout?" vroeg Jasper bitter teleurgesteld, dat zijn kameraad meer mocht doen dan hij. „Jij gaat misschien morgen, na de Mis, wel eens mede, Jasper! Maar vandaag moetje nog in huis blijven! Je loopt te veel gevaar, mijn jongen! Het is wel hard voor je, maar je moet er je in schikken! Het kan niet anders." Toen de Schout en Lein om negen uren heengingen, bleef Jasper mokkend achter, en ten slotte bromde hij: „Maar ik bedank het om hier een' heelen dag bij die doove Trui te VLISSINGEN IN 1572. 9 zitten! Als ik de gelegenheid schoon zie, dan poets ik de plaat; want ik ben even goed Geus, als Lein! Dat ben ik!" Dat was onverstandig van Jasper, zeker, maar wat had de Schout in dat ééne uurtje, dat hij thuis was, dat wraakzuchtige jongenshart ook niet gaande gemaakt! „Zou die inneming van Brielle wat geven, Vader?" had Lein gevraagd. Hierop had de Schout gezegd: „Wij, de Ylissingsche Geuzen en Heer Jan van Guyck, hopen en vertrouwen het!" „En dan, Vader?" „Dan, jongen, dan zal er wat te doen vallen!" Hierop had hij zich tot Jasper gewend en gezegd: „Zie, jongen, jij mokt, omdat je nu niet mede mag! Maar wat zou-je nu in Vlissingen doen? Je zoudt je nieuwsgierigheid wat meer kunnen bevredigen, maar gevochten wordt er vandaag stellig niet. Gelukt het ons, Vlissingen voor den Prins te verklaren, dan pas staan we aan het begin van eene worsteling, eene worsteling op leven en dood, welke jaren en jaren duren kan. Op Vlissingen zullen, als het plan gelukken mocht, meer steden volgen, welke nu nog, doch zeer onwillig, onder Alva's juk zuchten. En dan gaan we een' vreeselijken tijd te gemoet! Dan zal het zwaard niet in de scheede roesten, en het pulver niet in de flesschen door vocht bederven. Koning Filips zal, als wij tientallen Spanjaarden doen vallen, honderdtallen er voor in de plaats zenden! Schavotten en galgen zullen verrijzen in elke stad, hier voor den Spanjaard, daar voor den Geus! Het zal een vreeselijke tijd zijn! Wil-je dien strijd strijden, behoed dan nu je leven door het niet in gevaar te stellen door enkel aan je nieuwsgierigheid te willen voldoen!" Zóó had de Schout gesproken, doch Jasper vreesde maar, dat werkelijk reeds dien Zaterdag de strijd een' aanvang zou nemen, en dat deed hem ontevreden denken: „Er zal vandaag in Vlissingen meer gedaan worden, dan elkander nieuwtjes vertellen." Steeds opgewondener wordende, was hij nu in de keuken f dan op zolder, nu op zijne slaapkamer, dan in het woonvertrek, maar weldra bemerkte hij, dat hij bijna overal gevolgd werd door de doove Gonda, en dit maakte zyne ontevredenheid nog erger. „De Schout vertrouwt mij niet, en omdat hij bang is, dat ik wegloopen zal, laat hy mij bewaken door eene doove, oude vrouw. Het is schande! Ben ik daarvoor Geus?" bromde hij. „Zegje wat, lieve jongen?" vroeg Gonda, die aan de beweging zijner lippen zag, dat hij wat sprak. „Alweer dat „lieve jongen," pruilde Jasper. „Wacht, straks noemt ze mij nog „arm schaap", „mijn schatje" of „mijn hondje"! Ik wilde wel, dat ze heelemaal in het land der Turken pantoffels zat te lappen!" „Maar nu zegje toch zeker wat, mijn ventje?" sprak Gonda. „Ik zie het aan je lippen. Zing-je soms? Dat is goed! Zingen verzet de zinnen, en ik doe het altijd, als er mij wat in den weg zit." „Loop," bromde Jasper nog veel boozer, liep naar zijne slaapkamer, en sloot zich daar op. Hij wilde dat mensch niet weer zien of hooren! Tegen den middag begon echter zijne maag te jeuken, en daar hij wel begreep, dat Gonda voor het eten zou gezorgd hebben, ging hij naar beneden in de keuken. „Omdat wij alleen zijn, trakteer ik vandaag, Jasper," zeide Gonda. „Wij eten Jan in den zak met honig. Honig is goed voor de verkoudheid en de borst. We zullen smullen met de deur toe, dat het er naar kleurt. Zoo op het oogenblik is alles klaar. Een beetje geduld nog, ventje! De wind stond op de schouwe, en het hout was wat nat! Ik kon het water niet aan den kook krijgen. Maar zoo erg niet, hoe langer wachten, hoe meer honger!" Zoo snapte het oude mensch voort, doch toen ze zag, dat Jasper naar de deur ging, lachte ze even, en mompelde: „Hij wil weg, ik zie het; maar ik heb de deur op slot gedaan, en den sleutel op de vooie (schoorsteenlijst) gelegd." Ja, Gonda dacht, dat ze mompelde, doch Jaspers ooren waren goed, en hij hoorde, wat ze zeide, zeer duidelijk. „Ei," dacht hij op zyne beurt, „ze wil me gevangen houden! Maar stil, ik zal toch wel weten te ontsnappen." Eindelijk was de „Jan in den zak" gaar en begonnen beiden te eten. Heel gezellig ging het er niet toe, want Jasper sprak geen woord, en de oude vrouw vond dat eten te heerlijk om nu veel te praten, want „onder het blaten verliest het schaap zijn beetje," zeide ze altijd. Toen het maal afgeloopen was, nam hij een boek, dat vol doorgehaalde regels was. „Ook al het werk van den Spanjaard," knorde hij, bij gebrek aan beter gezelschap met zichzelven sprekende. „Ja, ik weet het wel, dat de Hoogeerwaarde Bisschop van Middelburg, nu twee jaar geleden, alle boeken, die in Middelburg en Arnemuiden te vinden waren, zelfs de schoolboeken, liet onderzoeken door den Eerwaarden Thomas Menevortius, Kanunnik van den Westmunster, om te schrappen, wat deze niet oorbaar achtte voor den Koning en de Kerk. Voor de Kerk, ja, dat was goed! Maar voor den Koning? De Bisschop zou dat niet gedaan hebben, als hij geen Koningsvriend ware geweest." Terwijl Jasper zoo den wijsgeer speelde, trachtte hij door de bladzijden tegen het daglicht te houden, de doorgeschrapte regels te lezen. Dat ging moeielijk, want de Kanunnik had dikken, zwarten inkt gebruikt, en hij kon er niet veel meer uit maken, dan dat er wat gezegd werd over Keizer Karei en Kardinaal Ximenes, die door den Keizer zoo ondankbaar behandeld werd, en hoe. meer hij zocht, hoe meer hij zag, dat alles, wat tot lof van dien Kardinaal Ximenes gezegd werd, geschrapt was. Men had dus niet gewild, dat het bekend werd, dat de Yader van Koning Filips iets gedaan had, dat niet goed was. Maar terwijl hij zoo bladerde en doorgehaalde regels trachtte te ontcijferen, had Gonda de tafel opgeruimd. Ze was gewoon iederen middag na het eten een dutje te doen. Nu zou ze het voor al het geld van de wereld niet doen! De Schout had immers gezegd: „Gonda, zorg er voor, dat Jasper niet buiten de deur komt!" Zij had gezegd, dat ze het doen zou, en daarom zou ze dien middag geen dutje nemen; ze zou maar een oogenblikje wat rustig gaan zitten. Een oud mensch heeft dat noodig! Maar, och, die gewoonte! Pas was ze gezeten, of de oude oogen begonnen te doen, als iederen anderen middag, en hoe meer ze tegen den slaap vocht, hoe vreemder de oogen deden. Eindelijk bleven ze, na eenig slaperig geknip, gesloten, en — juist keek Jasper op. „Ha, ze doet haar dutje," dacht hij. „Nu, zoo vlug mogelijk, mijn kansje waargenomen!" Hij legde het boek voorzichtig weg, sloop naar de vooie, nam den sleutel, en spoedde zich naar de deur. De sleutel was gauw in het slot en — hip, — buiten was hij! Door den tocht werd Gonda wakker en de deur open ziende, liep ze zoo snel ze kon er heen, maar, te laat! De vogel was gevlogen. Zij schudde het hoofd, en op klagenden toon mompelde zij: „De jeugd is me tegenwoordig wat mans! Alles de schuld van die Watergeuzen, zeker! De Schout gelooft het niet, en als ik hem dat zeg, jawel, dan begint hij te lachen en antwoordt: „Je bent ook jong geweest, Gonda!" Nu, dat behoeft hij mij niet te zeggen, dat weet ik ook wel, maar een Watergeus ben ik toch nooit geweest, dat is zeker! Maar, ik geloof dat de Schout zelf een Geus is. Ik heb oogen in myn hoofd om te zien. Best, Jasper weg, de Schout heeft zijn loon! „Kwa klok, kwa klepel; kwa kok, kwa lepel!" Ik wasch mijne handen in onschuld, dat doe ik." Heel kalm begon Gonda haar gewoon werk te doen en trachtte zelfs niet, Jasper, dien ze nog zag loopen, terug te roepen. Wij laten de onvoorzichtige oude met haar geweten alleen op het Park, en halen heel spoedig Jasper in, die, eenmaal op pad, nu toch eigenlijk niet recht weet, wat hij te Vlissingen doen moet, en bedenkt, of hij niet beter gedaan had met de doorgestreepte regels in dat boek te blijven ontcijferen. Wat zou hij zeggen, als hy den Schout tegenkwam? Zou hij toch niet terugkeeren? Och, wat zou dan die Gonda in haar vuistje lachen! Ze zou zeker denken, ja, misschien zou ze het hem wel onder den neus wrijven: „Lieve jongen, ik was je toch de baas!" Neen, neen, vooruit! Er mocht van komen, wat wilde. „Wie weet of ik „Neef Jille" of Heer Jan van Cuyck, zooals hy eigenlijk heet, niet ontmoet, en die zal niet zoo flauw zijn, als de Schout. Hij weet, wat een Geus kan, mag en moet doen!" De knaap, die met zijn geweten misschien nog grooter loopje nam, dan Gonda met het hare, meende nu een doel voor zijne ontvluchting te hebben, en in de stille hoop van noch den Schout, noch Lein, noch „Krelis-boer," nöch Koeievleesch, maar wel „Neef Jille" te zullen ontmoeten, verhaastte hy zijne schreden. In de nabyheid van de Ridderhofstede Bossenburg gekomen, hoorde hij een soldaten-lied zingen, en wel door eenige mannen. Het gezang kwam al nader en nader, en eindelijk zag hij door het opgeschoten hakhout en de doornstruiken, die langs de aarden baan geplant waren, helmen en lansen blinken. Jasper stond even stil om te bedenken, wat hij in dit geval doen moest. Brutaal de luiden in den arm loopen, neen, dat ging niet! Terugkeeren naar het Park? Voor geen geld! Aan den slootkant onder het hout kruipen? Dat hielp niet, want het hout was nog geheel kaal en bood geen schuilplaats. Steeds duidelijker werd het lied en woord voor woord kon hij verstaan, dat er gezongen werd: „Die stierman totten coninc sprak: Wel edel heere mijn, Mi dunckt ie hore die voghelen singhen; Ic hope het sal wel syn. „Doen si in Enghelant quamen, Men hiet hen willecoem sijn; Men schanc hen daer te drincken Den alderbesten wijn. „Van daer so ghinghen si seilen Al na dat Spaensche lant, Met onser edelder vrouwen, Al in behoudender hant." Nu durfde Jasper toch niet langer wachten met een besluit te nemen. Niet vooruit, niet achteruit, terzijde dan! De sloot, die de baan van het weiland scheidde, was door het voorjaarswater vrij hoog gezwollen en tamelijk breed. Maar hij had slootje leeren springen, en een klein aanloopje nemende, kwam hij er flink over heen. De soldaten konden hem niet gezien hebben toen hij dien sprong deed, want de baan liep erg bochtig, zoodat ze op sommige plekken wel achter drie en' meer rijen hakhout verborgen waren. Hij liep het weiland nu een eindweegs in, en deed, alsof hij wat zocht, doch zorgde, dat hy steeds met den rug naar de soldaten stond. Aan dien rug zouden ze het toch niet zien, dat hij de ontvluchte marskramer was! Daar waren de soldaten op de plaats, waar hij over de sloot gesprongen was, en al bukte hij zich ook zoo diep hij kon, toch zag hij, dat er een Officier te paard bij was en dat één der soldaten zich van den troep afscheidde, en bij den kant der sloot kwam staan. Nog nooit had hij zijn hart zoo voelen kloppen, als op dit oogenblik. Hij gevoelde, dat hij er akelig van werd, en de eerste madeliefjes, die hare kleine kopjes boven het jonge gras staken, schenen voor zijne oogen een' wilden rondedans te maken. En ho, wat schrikte hij daar plotseling. „Hei, wat zoek-je daar toch, jongen?" zoo klonk opeen& eene stem in gebroken Ylaamsch. Het was de soldaat aan den slootkant, die dit riep. „Kieviets-eieren, Senor," antwoordde Jasper, die, nu het gevaar meer dreigend werd, zijn' moed voelde herleven, en wel zorgde, dat hy niet opkeek, en maar deed, alsof hij nauwkeurig zocht. „Het is, alsof ik die stem ken," zeide de Hopman. „Vraag hem nog eens wat, dan kan ik het beter hooren." „Heb-je er al veel gevonden?" klonk daarop de vraag. „Neen, Senor, nog niet één! Het schijnt nog te vroeg in het voorjaar te zijn, en de kieviten zullen nog niet leggen." „Ik weet nu haast zeker, dat hij dezelfde ontsnapte geuzenbengel is," zeide de Hopman. „Spring eens vlug over de sloot, Diego, en breng hem dan eens bij me!" Dat de Hopman dit zeide, had Jasper niet verstaan. Hij zag evenwel, dat de vrager een loopje nam om ook over de sloot in het weiland te springen. Eer hij er over was, had Jasper echter de beenen al opgenomen en liep hij, als een hollend paard, over de weide. Dat versterkte het vermoeden van den Hopman, dat hij den ontsnapten gevangene voor zich had, en daarom gaf hij bevel, dat al de manschappen, tien of twaalf in getal, hem moesten najagen. Hijzelf zou wel met zijn paard over de sloot gesprongen zyn, doch de knol was te oud en te stram om een' wedren met hindernissen te houden en zou in de sloot inplaats van op het weiland terecht gekomen zijn. Veel honden zijn der hazen dood, en dat scheen aan Jasper bewaarheid te worden. Daar kwam hij aan eene zeer breede sloot, die buiten hare oevers getreden was. Het gold hier zyn leven, en wat hij in gewone omstandigheden niet had durven, en zeker ook niet had kunnen doen, dat deed hij nu. De reuzensprong gelukte hem echter, en droogvoets kwam hij aan den anderen kant. De Spanjaarden kwamen ook bij de sloot, maar.... Neen, er over durfden ze niet! „Springt dan over de sloot, hazenharten," bulderde de Hopman uit de verte. „Ze is veel te breed, Senor," luidde het antwoord. „Waar een knaap overheen kan, daar. kan een man over! Springt! Een nat pak zal je den dood niet op het lijf jagen, lafaards!" „Hij daar kan mooi bevelen," bromden de soldaten, doch Juan en Fernando, die ook zeer goed gezien hadden, dat de knaap dezelfde was, als die uit de taveerne, welke zij inbrand gestoken hadden, zeiden tot Diego, die het hardst bromde: „Dat is dezelfde knaap, die je die ijzeren blaaspijp op het hoofd sloeg! Wij moeten hem hebben!" „Ha," klonk het op schorren toon van Diego, „al werd hij door den Booze bijgestaan, hem krijgen zal ik." Jasper, die zijne vervolgers ook herkend had, was in dien tijd van dat dralen een heel eind vooruit gekomen. Daar deden Diego, Fernando en Juan tegelijk den sprong. De woede had Diego ook kracht gegeven om te doen, wat hij anders nooit zou gedaan hebben. Ook hij kwam over het breede water, maar by het neerkomen verzwikte hij den voet, en met een' kreet van pijn viel hij neer. Fernando en Juan waren midden in de sloot terecht gekomen, en bereikten wel den overkant, doch waren met hunne druipnatte kleederen niet instaat, den rappen vluchteling nog in te halen. „Schiet den hondsvot neer," brulde de Hopman. Een vreemd bevel! Ze hadden wel kruit in hunne flesschen; ze hadden ook wel musketten bij zich, maar de lonten waren uitgedoofd door den regen. „Helpt mij," kermde Diego; „ik verga van pijn! Dat is ten tweede male, dat die Geus mij een ongeluk bezorgt! O, als ik hem krijg, ik zal hem duizend dooden doen sterven, dat zal ik!" „Als ik hem krijg," goed gezegd, Diego, als, want nu heb-je hem nog niet," had men hierop kunnen antwoorden. „Ziet eens, de bengel springt de eene sloot na de andere over, vlucht van het eene weiland op het andere, en is reeds zoo ver verwijderd, dat zelfs een musketkogel hem niet meer bereiken kan!" De geweren droegen toen niet half zoo ver, als het slechtste nu. Wat zullen ze doen? De Hopman is van zijn paard gesprongen, heeft het aan een' knotwilg vastgezet, en is ook over de eerste sloot op het weiland gekomen. Tierend en razend nadert hij de soldaten, die hij „hazenharten," „lafaards" en „oude vrouwen" noemt, omdat ze met hun allen één knaap kunnen laten ontsnappen. Zelfs Diego, die door Fernando en Juan door de sloot naar de overzijde gedragen moet worden, ontvangt, inplaats van medelijdende woorden, allerlei scheldnamen. Jasper, die nu begrijpt, dat hij dit gevaar ontkomen is, ziet bedaard uit de verte toe, hoe Diego ook door de andere sloot gedragen moet worden, en zijn wraakzuchtig hart klopt van genot, als hij dat ziet, want ook hij weet van medelijden met den Spanjaard niet af! Vergeten is alle angst, en vroolijk lachend ziet hij het aan, hoe Diego tusschen twee mannen voortstrompelt, terwijl de Hopman te paard voor den troep rijdt, en zich om het leed van anderen in het geheel niet bekommert. Maar, wat zal Jasper nu beginnen? Langs denzelfden weg terugkeeren? Er is geen denken aan, want hij begrijpt levendig, dat de reuzensprong, eenige oogenblikken geleden door hem met zulk een' goeden uitslag verricht, hem nu niet gelukken zal, want hij is doodmoede, en de angst geeft hem geen vleugelen meer. Er zit dus niets anders op dan bedaard verder te gaan, en voor verdwalen is hij niet bang, want niets belemmert hem het uitzicht! Geheel Vlissingen ligt voor hem, en als hij rechtuit kon loopen, zou hij er in een kwartier zijn. En dan? Als de Schout hem zag, wat moest hij dan wel zeggen? Alweer die rare vraag! De Schout had immers gelijk gehad, want die Spanjaarden hadden hem herkend, en hij mocht van een groot geluk, ja, bijna van een wonder, spreken, dat hij den gevaarlijken dans ontsprongen was. En als men hem in Vlissingen eens herkende? Zouden Beauvais en Hampi er nog zijn? En als dezen hem lieten grijpen, zouden de Geuzen dan al zooveel durven doen, dat ze hem terstond bevrijdden? Deden ze dat niet, dan was hij ook verloren, want nu zou het vast en zeker zijn: „zóó gevangen, zóó gehangen." In gedachten blijft hij staan! Hij weet niet, wat te doen en is volkomen besluiteloos. „Keer naar het Park terug, Jasper! Het is geen schande gehoorzaam te zijn. Er is niets kinderachtigs in, al denk-je dat," fluistert zijn geweten. „Keer naar het Park terug, Jasper! Waarom je noodeloos in gevaar te begeven? Als er niet gevochten wordt, kan-je toch niet toonen, wat je durft en hoeveel moed je hebt," zegt zijn verstand hem. „Wees geen kind! Een Geus ben-je," klinkt de verleidelijke stem van zijn' hoogmoed. „En, wie weet wat er vandaag gebeurt," voegt de nieuwsgierigheid er bij. Hoogmoed en nieuwsgierigheid behalen de overwinning! Dat gebeurt wel meer, ook onder volwassenen. Jasper is besloten; hij zal niet naar het Park terugkeeren, om door eene oude doove vrouw uitgelachen te worden. Hy zal naar Vlissingen gaan, waar ieder, die een Geusken draagt, hem zeggen zal: „Jij bent er nog eens een, die durft!" Had hij zijn geheugen geraadpleegd, dan zou hij gedacht hebben aan de woorden, die de Pastoor van Wester-Souburgh onlangs zeide, en zoo duidelijk uitlegde: „Wie zichzelven overwint is sterker dan de held, die steden verovert." Maar hij denkt niet aan het verleden! Hij denkt niet aan de toekomst! Hij denkt alleen aan hetgeen dien dag wel eens in Vlissingen zou kunnen gebeuren. Hij verhaast zijne schreden en staat weldra voor de Rammekenspoort, die hij ongehinderd binnentreedt. Hy is besloten maar dadelyk het huis op te zoeken, waar „Neef Jille" gewoonlijk vertoeft, doch, „Neef Jille" is er niet, wordt hem gezegd, als hij er aan huis komt. Dan naar Jan Alman; maar deze is ook al niet thuis. Hij zal eens vragen, en hiertoe bestaat gelegenheid in overvloed, want overal, waar hy komt, zijn troepjes mannen en vrouwen verzameld. Het eerste troepje het beste zal hij nemen, doch eer hij zelf nog wat gevraagd heeft, hoort hij op luiden toon roepen. „Maar Duc d'Alv zal het wel uit zijn hoofd laten om hier den tienden penning te heffen!" „Ik zeg maar, het schreit ten hemel om wraak," gilde een gemeen gekleed vrouwspersoon. „Die Spanjolen wringen ons uit, alsof we niets beter waren dan schoteldoeken!" „Ja, Trien Test," viel hierop een kleermaker in, „als jij met de water- en vuur-negotie nu maar niet begint te verliezen ; want denk eens, als je negen keteltjes warm water en negen gedoofde turfkooltjes verkocht hebt, dan moet je het tiende keteltje water, en het tiende turfkooltje present geven! Dat krijg ik dan zeker toch; wij zijn altijd zulke goede buren geweest? Zeg, Trien Test!" „Het zou vrij wat beter zijn, dat jij hier maar bedaard zweegt, Heer Ridder van Schaar en Naald! Iedereen weet toch, dat jy het bovenst best met den Spanjaard hebt kunnen vinden," riep Trien Test. „Pfoe, pfoe, pfoe," zeide de kleermaker, en drong zich wat meer naar het midden der lachende omstanders. »En jij/' dus vervolgde de vrouw, die niet op haar mondje gevallen was, zonder op te staan, tot een' ander, „en jij, inplaats van hier te staan ginnegappen en meesmuilen om den flauwen kost, die een kleeren-bederver opschept, en in- stede van hier te staan kijken, als een bakker in den oven of de maan niet opkomt, jij deedt duizendmaal beter, als je eens er op lette', wat de Spanjolen en de Spanjolen-vrienden uitrichten. Wie weet, vernagelen ze de enkelen stukjes geschut niet, welke Hampi en Beauvais, in hunne groote haast om klaar te komen, nog gespaard hebben. Gelukt hun dat, dan heb-je voor je oogen de kaas van je boterham laten halen, en als dan het regiment Spanjolen komt, zal-je staan kijken, als de kat-uil, die de volle maan voor een eksteroog aanziet. Jelui bent me een kostelijk slag van Geuzen! Komt er om!" „Hoezee! Leve Trien Test, onze Hopman!" juichten enkelen. „Wel, nou nog fraaier!" dus schetterde Trien voort. „Als ik je Hopman ware, dan liet ik al die laffe schreeuwlelijken, die veel zeggen, en als het er op aankomt, nietsdoen, een' molensteen om den hals binden en in de Schelde smijten. Ik zou zeggen: zooveel praatjes-verkoopers overboord, zooveel eters minder!" „Hoezee! Leve Trien Test! Dan was ze een Hopman van een heldenvendel!," klonk het, in afwachting, dat men zich vroolijk zou kunnen maken over een' nieuwen uitval van Trien. „Het is den Moriaan gewasschen," zeide Trien echter, en begaf zich in haar huisje, terwijl de ledigloopers zich op eene andere plaats alweer tot een groepje vormden om andermaal over allerlei dingen, doch het meest over den tienden penning te spreken. Jasper liet zich maar met den drom meesleepen, en bevond zich eindelek op het plein voor de Beurs. Hier was een groote hoop volks bij elkander, en een onder hen voerde het woord. „Vrije mannen van een vrij land," zoo klonk het, „wat laat je jezelven door den driesten vreemdeling toch ringelooren? Kan-je dan zwijgend toezien, dat de rechten en privilegiën, ons door Vrouwe Maria van Bourgondië geschonken, door een' Landvoogd, die zijn' Heer, onzen wettigen Graaf ontrouw aan zijn' eed doet zijn, onder de voeten worden getrapt?" „Neef Jille heeft gelijk! Koning Filips is het niet, die ons alle vrijheden ontneemt," sehreeuwde één uit den hoop. „Het is Duc d' Alv, de moordenaar van Egmond en Hoorne! Die is het, die met het vrije Nederland speelt, als eene kat met de muis! Weg met Duc d' Alv en de Spanjolen!" „Weg met Duc d' Alv en de Spanjolen!" brulde de menigte. „Wél," hervatte de spreker, „wél! Mij is het onverschillig, of ik door den kater of door de kat gebeten word. Bijten, is maar byten! Maar zullen we ons dat straffeloos laten doen? Zullen we den Spanjool hier rustig binnen de veste laten, ons den voet op den nek doen zetten, en hem, gedwee, den tienden penning, dat bloedgeld van den nijveren handwerksman, betalen?" „Neen," gierde het weêr door de lucht, „geen Spanjool in onze veste! Weg met den tienden penning!" „Welaan dan, mannen," vervolgde dezelfde man, „je hebt gehoord, wat de trommelslager dezen morgen riep: „Maakt uw wyfs en geld gereed; de Spanjaards komen!" Laat ze komen, maar houdt ze buiten uwe veste! Niemand onder u zij zwak of ongeloovig! Ik zeg je, ik, Jan van Cuyck, Heer van Erbt, de mannen, die Brielle voor Willem van Oranje, den waren Stadhouder van Koning Filips, veroverd hebben, dezelfde mannen zullen Vlissingen niet in perijkel laten, als het zich-zelf bevrijdt! De kern der Watergeuzen immers aanschouwde binnen déze wallen het eerste levenslicht? Op mannen, op, voor het behoud van Vlissingen! Maakt den naam van je geboorteplaats geducht voor den Hertog van Alva, en je-zelven tot de eerste vrije burgers van het vrije Nederland! Mannen en vrouwen van deze stad, het Vaderland houdt het oog op de Scheldestad geslagen; want het verwacht van de Vlissingers iets groots, iets roemrijks! Heette ik niet Jan van Cuyck, ik zou Jan van Vlissingen willen heeten!" „Hiep, hiep, leve Jan van Cuyck! Leven de Watergeuzen! Weg met Duc d' Alv en den tienden penning!" schreeuwde het volk, dat zich door de opgewonden en hoogdravende en wel wat al te vleiende woorden van den Edelman geheel liet medesleepen. Thans nam van Cuyck den geuzenpenning van de borst, en deze in de hoogte houdende, zóó, dat het volk hem zien kon, riep hij: „Yivent les geuex! Leve Willem van Oranje! Weg met den tienden penning!" Als een rollende donder klonk het andermaal uit honderden monden: „Yivent les gueux! Leve Willem van Oranje! Weg met den tienden penning!" Yan Cuyck mocht aanvankelijk zeker tevreden zijn. Niet te vergeefs had hij het volk gevleid; maar hij wist welk soort van menschen ze waren, waarmede hij te doen had. Voor goede woorden deden ze veel; maar voor geld meer, oneindig veel meer. Daarom maakte hij den breeden lederen riem, die hem om het middel zat, los, en het geld, dat hij er uithaalde, ging over van de eene hand in de andere, om ook eens op de gezondheid van Willem van Oranje eene kan bier te ledigen. Langzamerhand werd de hoop al kleiner en kleiner, zoodat Jasper telkens naderkwam bij den man, die de kunst uitnemend verstond, het volk zoo naar het hart te spreken, en voor zijn doel over te halen. Toen de laatste zijn geld ontvangen had, trad Jasper dan ook van achter het Beursgebouw te voorschijn en zeide: „Goeden avond, Edele Heer!" „Zoo, jongen, ben-je daar ook? Als ik je had moeten hebben, dan had ik je op eene der kamers van het Park gezocht! Ze hebben je bijna beet gehad, manneke!" „Ja, Edele Heer, maar nu de Schout met zijn' zoon uitging om aa,n Ylissingens bevrijding mede te werken, kon ik niet gevangen blijven zitten! Ik ben aan de „doove Trien" ontsnapt, weet u!" Hierop vertelde Jasper zijne vlucht over het weiland. „Nu, die ontsnapping bedoelde ik niet," sprak van Cuyck ontevreden. „Je heb-je zeer onverstandig gedragen en slecht ook. Wie niet heeft geleerd te gehoorzamen, leert ook nooit gebieden, en het is een leger van niemendal, dat geen tucht kent, en door een hoopje vijanden, tienmaal kleiner, wordt het in de pan gehakt of op de vlucht gedreven. Je moet nog veel leeren, manneke, eer je een Geus bent, die meetelt. Maar nu je eenmaal hier bent, moet-je hier blijven ook. Ga naaide SintJacobsstraat, en in het derde huis aan de linkerzijde, van de Rittemsche markt af, klopje maar aan, en men zal je binnenlaten. Ga daar heen en zoek er eene slaapplaats op; want er is voor jou nog niets te doen dan te slapen." Van Cuyck vertrok, en met tranen van spijt en boosheid in de oogen en langs de wangen keek hij „Neef Jille" na. Wat had deze zyn hoogmoedig en verwaand jongenshart neergezet! Het was meer dan schande! Maar, gelukkig, „Neef Jille" kon hij desnoods missen! Als hij zich „Nu, die ontsnapping bedoelde ik niet," sprak van Cuyck ontevreden. (Bladz. 143.) bij Graaf Lumey aanbood, zou deze hem niet zoo trotsch afwijzen, want die had bij den dood van Egmond en Hoorne gezworen: „Oog om oog en tand om tand," en de Spanjaarden wisten ervan te vertellen, hoe Lumey woord hield. Hij besloot dus maar voor het oogenblik niets anders te doen dan te zwygen, en ging naar het aangeduide huis, waar hy, bij tal van Geuzen, ook den Schout en Lein vond, wien hij moest mededeelen hoe hij hier kwam. „Ja, nu je hier bent, kan ik je niet terugsturen," zeide Willemsz. „Slaapplaatsen zullen we al vast niet te kort komen; want ieder moet maar wat opzoeken, of zoo maar op den grond gaan liggen!" „Een goed matroos is nooit verlegen," zei de schipper, en hij maakte van zijn zuidwester eene hoofdpeluw," riep Tayen. „Ik heb al een' takkenbos opgezocht." Jasper en Lein bleven niet lang wakker liggen, zoodat ze zelfs Jan van Cuyck niet meer hoorden binnenkomen, en ook niets verstaan hadden van hetgeen er onder hen werd afgesproken. Zelfs hoorden ze er niets van, dat er gedurende den geheelen nacht beweging in het huis was, en dat er maar plannen gebouwd werden, minder op den lust van het volk om tot den Prins over te gaan, dan wel op den haat van het volk voor Alva, die den tienden penning was komen brengen. En nu redeneerden bijna al de voornaamste Geuzen, die in dat huis bijeen waren: „De tiende penning zal Vlissingen vrymaken! Hij is ons sterkste wapen!" DERTIENDE HOOFDSTUK. Het beslissende schot. Tot op dit oogenblik had de Magistraat van Vlissingen nog niets van zich laten hooren, noch ten voordeele, noch ten nadeele van de zaak, doch daar hij begreep, dat er in deze toch wat diende gedaan te worden, wisten enkele VLISSIHGE.f Df 1672. 1n Magistraats-leden den voorzittenden Burgemeester, Michie) Creyt, te bewegen, dat er op Zondag-morgen om zes uren eene vergadering zoude gehouden worden. Die vergaderingen werden niet zelden voor den middag gehouden, doch, dat men ze nu weer zoo vroeg hield, was, om na afloop ervan, naar de Kerk te kunnen gaan, waar de Parochiaan zelf den dienst zou verrichten. Het volk was te weten gekomen, dat er vergadering zou gehouden worden, en verdrong zich nu op de vrij kleine plaats voor het Stadhuis, om zoo spoedig mogelijk te weten te komen, wat er besloten was. Toen de Magistraats-leden op het bepaalde uur allen aanwezig waren, zeide Burgemeester Creyt: „Dat wij de Regeering onzer goede stad op zoo ontijdig een uur en dag bij elkander geroepen hebben, heeft, gijlieden weet het, eene groote oorzaak. Eenige kwaadwillige en brooddronken lieden van de Geuzenvloot hebben met het Ylissingsche gespuis gemeene zaak gemaakt, en...." Bij deze woorden werd onder de leden van den Magistraat een met moeite onderdrukt gemor gehoord, en één hunner, Apolonius Ingels, een bedaard en rechtschapen man, liet zelfs vrij luid hooren: „Wel wat al te goed Spaansch, Burgemeester! Een toontje lager, als gij kunt! Het zal velen onzer aangenaam zijn!" Creyt liet zich evenwel door dat gemoppel niet storen. Hij hield slechts even op, en vervolgde toen: „Eenige kwaadwilligen van de Geuzenvloot hebben het volk het hoofd met schandelijke verzinsels en drieste logens warm gemaakt, zoodat onze goede stede gevaar loopt, door de rebellen geplunderd te worden. Dies heeft onze Landvoogd, Duc d'Alv, het goed gevonden, hier een regiment Spanjaarden in bezetting te doen komen, om onze stad voor dat grauw te beschermen! De kwartiermakers, gezonden door den Overste van dat regiment, Don Osorio de Augulo, staan in de zijkamer te wachten om de boodschap huns meesters aan den Magistraat over te brengen. Bode, laat de Senors binnenkomen!" De bode verwijderde zich en kwam weldra met de Spaansche kwartier makers terug, en toen deze tot voor de balie getreden waren, nam Creyt opnieuw het woord, en zeide: „Senors, de Magistraat van de goede stede Ylissingen is bereid u aan te hooren." Thans trad een der Spanjaarden wat vooruit, en zeide op luiden en deftigen toon: „In naam van Koning Filips van Spanje en Heer der Nederlanden, onzen geëerbiedigden Heer en Meester, en in naam van Fernando Alvarez de Toledo, Hertog van Alva, des Konings Landvoogd, wordt de Magistraat van Vlissingen bevel gegeven te voldoen, aan den wil van den Landvoogd om een regiment Spanjaarden, onder bevel van Don Osorio de Augulo, bij de burgers inkwartiering te verschaffen, en zulks tot beveiliging der veste tegen mogelyke aanvallen van buiten, en oproerigheden van binnen!" Men had zoowel van de zijde van den Magistraat, als van die der burgers, die in de zaal gedrongen waren, den man stilzwijgend aangehoord, doch nauwelijks had de kwartiermaker zijne plaats hernomen, of er ontstond van zoovele zijden gemor, dat de enkelen, die een woord van goedkeuring lieten hooren, niet gehoord werden. Burgemeester Creyt stond thans op en zeide: „Nu wy de boodschap ontvangen hebben, en wij weten, wat deze Senors met recht van onzen Magistraat eischen, kunnen we, dunkt mij, overgaan dezen Heeren te zeggen, dat wij genegen zijn het regiment in te nemen, en zulks op eiken dag en op elk uur, dat de Bevelhebber van het regiment zal goeddunken!" „We willen geen Spanjaarden! Weg met de Spanjaarden!" klonk het uit vele monden. Creyt werd woedend, dat het volk zich met de zaak bemoeide, en wilde nu beginnen het een bestraffend woord te geven, toen Denys de Coninck, ook één der Leden van den Magistraat, opstond en zeide: „Burgemeester Creyt schijnt vergeten te zijn, dat aan de Leden der Regeering toch eerst hun gevoelen moet gevraagd worden. Wat mij betreft ik ben er tegen." „En ik ben er ook tegen," sprak Jasper Muldere, het oudste Lid, die bij de Watergeuzen en ontevredenen volstrekt niet, als hun aanhanger, bekend stond. „Ik heb er gisteren nog ampel met onzen eerwaarden Parochiaan over gesproken, en deze was ook van meening, dat men het hier best zonder Spaansch regiment kan stellen, dewijl het hier niet enkel gebracht wordt om te beschermen, maar bovenal om hier, en overal op ons eiland, den tienden penning ongestoord in te voeren. En mochten wij ook al in handen der Watergeuzen vallen, welnu, ik houd mij aan de woorden van één der zendelingen van de Geuzenvloot, een' zekeren Jan van Cuyck, die gisteren avond het volk bij de Beurs toesprak, en zeide: „Het is mij onverschillig door wien ik gebeten word, door den kater of door de kat." „Maar ik ben er voor, sterk voor," riep de tweede Burgemeester Mr. Adriaen Ysemans. „Het regiment moet hier in de stad komen, of heel Vlissingen is, eer de avond valt, in handen der zeeschuimers!" Daar buiten scheen men de woorden, die Burgermeester Creyt gesproken had, ook gehoord te hebben; want eensklaps klonk het daar uit de opeengepakte menigte: „Wij willen geen Spanjolen! Weg met de Spanjolen! Weg met den tienden penning!" Ook binnen in de zaal werd men meer en meer ontevreden, en onder de Magistraats-leden was zulk eene verwarring, dat Burgemeester Creyt, hiervan gebruik makende, eensklaps met het Desluit voor den dag kwam: „Bij groote meerderheid van stemmen is dus aangenomen, het regiment in te laten op elk uur van den dag!" „Er is niet gestemd!" zeide Apolonius Ingels. „En ze komen er niet in!" zoo liet de oude Muldere zich hooren. „Dat gaat hier zoo maar niet met doordraven!" „Weg met de Spanjolen!" klonk het buiten weêr, en binnen riep men vrij verward door elkander: „Weg met de Watergeuzen! Weg met de Spanjolen! Weg met den tienden penning!" Thans was het geen Burgemeester ter wereld meer mogelijk de orde te herstellen. „Volgt mij, Senors," zeide Creyt tot de Spanjaarden, en dezen, gevolgd door Ysemans en een zeer groot deel van den Magistraat, traden weldra buiten het stadhuis. Creyt wenkte de Heeren, die hem volgden, hier even te blijven staan. Hij zou den hoop toespreken en begon aldus: „Wat drijft-je hier? Pakt-je weg, of ik roep de hulp van het vendel Walen in! Heb-je geen schaamtegevoel meer om hier op Paasch Zondag zulke oproerkreten te laten hooren?" „Wij willen geen Spanjaarden in de stad! Weg met de Spanjaarden," riep Schout Willemsz. „En als wij, Leden van den Magistraat, hen wèl willen opnemen, wat zal-jeluï dan doen?" riep Creyt stampvoetend van kwaadheid. „Dan onthalen wij die lievelingen op honig-wafelkens, met de vlakke hand op het gelaat gebakken," liet de oude Tayen zich hooren, en nauwelijks had hij dat gezegd, of de heele menigte barstte in luid gelach uit. De Spaansche kwartiermakers, die Tayen niet verstaan hadden, meenden dat Burgemeester Creyt nog ontzag genoeg had om hen te beschermen, als zij op hunne beurt een' hoogen toon aansloegen, doch nauwelijks begon één hunner te spreken, of Tayen riep: „Wou — wof -— wou!" en al het volk begon hem lachend na te blaffen: „Wou — wof—wou!" Dat liep toch te ver! Dat nagemaakt hondengeblaf verstonden ze zeer goed; want dat deed men in Spanje ook zoo wat, en woedend van kwaadheid begonnen ze den eersten den besten bij den kraag te pakken, heen en weer te schudden, en hem in het Spaansch toe te schreeuwen: „We zullen tóch komen, hoor-je dat, hond op twee beenen!" Ongelukkig was de man, die daar zoo onverwachts door elkander geschud werd, niemand anders dan Jan Alman,die naar de vroegmis geweest was. „Zeg eens even, hapert het je altemet in de bovenkamer?" riep hij den Spanjaard toe. „Wat heb-jij mij zoo door mekaer te schudden? Doe dat je eigen volk, maar geen eerzamen Ylissinger!" „We zullen toch komen!" beet hem de Spanjaard nogmaals in zijn gebroken Nederlandsch toe. „Nou maar, ik bedank er voor door jelui mishandeld te worden," zei Jan Alman en rukte zich los. „En hier is alvast het wafelken met de vlakke hand gebakken," riep Tayen, en wilde den Spaanschen kwartiermaker een' slag in het aangezicht geven. Deze ontweek den slag en verschool zich achter Burgemeester Creyt. Inmiddels was een deel van het volk, dat ook naar de vroegmis was geweest, erg opgewonden voor het Stadhuis gekomen. De Parochiaan had de Ylissingers gewaarschuwd tegen het innemen der Spanjaarden, en dezen had hij met zulke zwarte kleuren geschilderd, dat er niet veel aan ontbrak, of men had in de kerk: „Weg met de Spanjaarden!" geroepen. Jan Alman, die natuurlijk ongewapend was, zeide tot Tayen: „Dat loopt hier verkeerd af. Ik ga mij eenig wapen halen! Gegroet!" Jan Alman verdween. „Wat zei Alman daar?" vroeg iemand, die naast Tayen stond. „Wat zei hij? Ik meende zoo iets van „wapen" te hooren." „Hij zei, dat hij zich eenig wapen ging halen," antwoordde Tayen. „Hij wil niet weerloos staan, als er nog eens zoo'n door-mekaer-schudder komt!" „Zoo," hernam de burger. „Zoo! Nou maar, men kan niet weten waar het goed voor is, als men zich verweren kan!" „Dat zei de muis ook, en liep met een' tarwestoppel weg," grinnikte Tayen. Maar het woord van Jan Alman: „Ik ga mij eenig wapen halen," ging onder den hoop van mond tot mond rond, en weldra was er van gemaakt: „Jan en Alleman gaan wapenen halen!" „Dan wij ook! Dan wij ook," klonk het van alle kanten, «n de menigte stoof uit mekaêr. „Waar dat met zoo'n vaart heen? Hei, waar dat heen?'' riep één, die nergens bij geweest was, en dus van niets wist, tot een paar mannen, die, als hollende paarden, langs grachten en door straten draafden. „Jan en Alleman gaan wapenen halen tegen de Spanjaarden," klonk het van de zijde der harddravers. „Dan dien ik het ook te doen," bromde de vrager, en zette het met dat doel ook op een loopen. En zoo kwam het, dat half Vlissingen zich van allerlei wapenen ging voorzien, om te gaan vechten zonder dat er nog een vijand was. De Spaansche kwartier-m xkers toch hadden van de verwarring gebruik gemaakt, en hadden, wraakzwerend en knarsetandend van woede, de stad verlaten. De vrienden der Spanjaarden, waaronder vooral de twee Burgemeesters Creyt en Ysemans genoemd werden, hadden het kwaad te verantwoorden, eer ze thuis waren. „Zeg, Tayen," zei Koeievleesch, „geef me eens een stootje onder de ribben, als ik daar bij dien mooien Creyt ben!" „Om je te dienen, man," was het antwoord. „Ik zal je een por geven, dat je het blauwe luchtje daar boven voor je vrouws natte wasch aanziet! Pak aan, daar heb-je 'm!" Tayen gaf zijn' vriend zulk een' stomp, dat deze, harder dan hij zelfs gewild had, tegen Burgemeester Creyt opstoof, en deze hierop niet bedacht, rolde met Koeievleesch langs de niet al te zindelijke straat. „Zeg eens, dronken zwendelaar, zie-je niet wien je voor hebt?" zeide Creyt, terwijl hij opkrabbelde, en tot zijne groote ergernis zag hoe bemorst hij was. „Dat is „den dien z'n schuld," antwoordde Koeievleesch en wees op Tayen, die lachte, dat hem de tranen langs de wangen liepen. De Burgemeester begreep wel, dat men hem eene poets gebakken had, en ging gramstorig verder, en liep den eerwaarden Parochiaan, die eens kwam hooren, wat er zooal besloten was, zonder groeten voorbij. „Ho, Heer Burgemeester! Wat eene haast," ze! deze. „Luister eens even, ik heb u wat te vragen!" „Wat belieft u, Eerwaarde?" vroeg Creyt, die eigenlijk maar liever stil doorgeloopen was. „Wel, ik wilde u vragen, of ge het zoover hebt weten te brengen, dat de Magistraat besloten heeft, het Spaansche regiment niet in te nemen?" „Dat weet u wel beter, Eerwaarde! Ik ben er voor!" „Hiervan heb ik gehoord, Heer Burgemeester! Maar mij dunkt, er kan eigenlijk niemand voor zijn!" „Ik toch wel, Eerwaarde! Maar duid het mij niet euvelt dat ik u verlaat! Ik moet gauw naar huis om mij te reinigen. Ik ben gevallen!" „Dat ziet men u wel aan, Heer Burgemeester! Maar, wij behoeven hier niet te blijven staan. Ik vergezel u een eindweegs. Gij verkeert blijkbaar in eene grove dwaling, en ik acht mij geroepen en bevoegd, u omtrent den toestand der zaken beter in te lichten, opdat gij niet langer medewerkt om den Spanjaard hier binnen te willen brengen." Creyt zei niets, maar dacht zooveel te meer. De eerwaarde Parochiaan deed, alsof hij dat niet bemerkte, en zeide: „Luister, vriend, luister! Toen de woeste beeldstormers onze kerken geplunderd en verwoest hadden, was ik boos en keurde ik het goed, dat onze genadigde Heer Graaf, Koning Pilips besloot, die woestelingen te straffen. Maar, — en dat is een groote maar, — waarom aan het hoofd van dat leger den Hertog van Al va geplaatst? Met een klein leger dappere en aaneengesloten krijgers, aangevoerd door een scherpzinnig en menschlievend Landvoogd, zou het in de Nederlanden nooit zulk eene vaart geloopen hebben. Maar, is de Hertog van Alva een dapper soldaat, hij is tevens een wreed mensch, en een slecht Staatsman. Hij heeft dat bewezen door het hoofd van den Katholieken Egmond te doen vallen naast dat van den Calvinistischen Hoorne. Men zegt wel, dat onze Graaf hem last gegeven heeft, zoowel Roomschen als Onroomschen te straffen, doch ik geloof het niet. Heeft echter Koning Pilips den Hertog van Alva met dien last naar de Nederlanden gezonden, dan heeft hij het bewys geleverd den aard en het karakter van ons volk niet te kennen, wat niet te verwonderen zou zijn, want eigenlijk haat hij de Nederlanders, omdat hij geheel Spanjaard is. Hij had althans zooveel van zijne Onderdanen in deze Nederlanden moeten leeren, dat hij wist, dat zij onder verdrukking grooter worden. Hadde Alva het enkel op de Onroomschen verzien, mogelijk zou het dan nog wat geworden zijn. Maar zijne wreedheid treft Roomsch en Onroomsch. De tiende penning moet door Roomsch en Onroomsch opgebracht worden. Zie, en daarom ben ik tegen het innemen van het Spaansche regiment! O, als Karei, de groote Karei nog leefde, dan zou hij alleen al die woelingen in persoon kunnen doen bedaren! Hij alleen zou Vlissingen behouden voor zijne kroon, zonder één man tot zijne lijfwacht mede te brengen. Hjj zou komen ook! Koning Filips moest het voorbeeld van zijn' Vader volgen, en ook naar de Nederlanden komen!" „Dan zou hij nog niets kunnen doen, en hier in Vlissingen allerminst, wees er van verzekerd, Eerwaarde! Ik ken de Vlissingers, en ik ken het gespuis, dat bij een oproer wel eens wat winnen, maar nimmer iets verliezen kan, dan, ja, dan het hoofd, maar dat is zoo erg niet! Gespuis kunnen we missen," antwoordde Creyt opgewonden. „Ik geloof met u, dat Koning Filips hier in Vlissingen al zeer weinig gedaan zou krijgen. Wie het volk winnen wil, moet de volkstaal spreken en den volksaard kennen, zooals die Jan van Cuyck, Heer van Erbt, die gisteren het volk zoo verstandig en beleidvol toegesproken heeft. Dat zou de Koning niet kunnen. Hij kent volk noch taal!" „U bewijst dien dolenden Ridder, dien nieuwbakken „Jan zonder Land," dien berooiden Edelman al heel veel eer, Eerwaarde!" „En u bewijst hem te veel oneer, Burgemeester! Ik ken Heer Jan van Cuyck, en als hij berooid is, geef er dan den Hertog van Alva de schuld van, die hem van al zijne bezittingen beroofde. Geloof me, Jan van Cuyck is een trouw zoon van onze Moederkerk en ook een trouw onderdaan van den Koning. Of hij dat laatste blijven zal, vrees ik, wanneer de Hertog van Alva hier te lande nog langer aan zijn' hooghartigen, kouden, Spaanschen trots, en zijne wreedheid botviert." ,ü laat u zeer onvoorzichtig uit, Eerwaarde!" zeide Creyt. „Ik ben niet bang de waarheid te zeggen, Heer Burgemeester I Veinzen kan ik niet, en ik wil het ook niet." „Dat kon u wel eens slecht bekomen, als de Spanjaarden straks in de stad zijn!" „Al kwam de Hertog van Alva zelf, ik zou niet anders spreken! Met de Onroomschen heulen, hen stijven in hunne woelingen tegen onze Kerk, dat zal ik nooit ofte nimmer. Maar alles goedvinden, wat een wreede Landvoogd belieft te doen, daar ben ik misschien al even min voor te vinden. Ik ben Nederlander van Ouder tot Ouder, Nederlander in merg en been, en vreemde dwingelandij zal ik bestrijden, waar ik kan, desnoods ten koste van mijn leven! En mocht gij het nu goed vinden, om den Gouverneur van mijne woorden kennis te geven, ga naar Middelburg, en doe wat gij niet laten kunt! Maar gij zijt aan uw huis! Goeden morgen, Burgemeester!" Creyt mompelde ook zoo wat van „goe-morgen", en smeet de deur van zijn huis achter zich dicht. Het grootste gedeelte van de menigte, die in en voor het Stadhuis geweest was, had zich naar huis begeven om eenig wapen te halen, en eenmaal gewapend, gingen de luiden weer hun fortuin op straat zoeken. Het waren anders al vreemde wapenen, die gedragen werden. Helmen van allerlei vorm en gedaante, oude harnassen, verroeste en versletene, — musketten en bossen van allerlei maaksel, bruikbaar en onbruikbaar, — sabels, stootdegens, zwaarden, hellebaarden, lansen, pieken, ja, er was zoo wat van alles te zien. Als die verwarde hoop de Spanjaarden had moeten bestrijden, dan zouden de Spanjaarden hen misschien aangezien hebben voor eenige car- navals-gasten, en niet voor mannen, die besloten hadden een gevecht op leven en dood aan te gaan. Zulk een gevecht lag evenwel ook niet ia hunne meening. Ze waren alleen maar in eene zekere spanning, die spoedig genoeg overgaan zou, en, als niet eenige krachtige personen zich aan het hoofd der beweging stelden, dan stond het te bezien, dat Creyt gelijk zou gehad hebben, toen hij zei, dat de Spanjaarden toch binnen de stad komen zouden. Zoo gewapend liepen ondertusschen de burgers nu hier en dan daar, tot er één was, die vertelde, dat men op het rondeel bij de haven te hoop liep om de Spaansche schepen te beletten binnen te komen. Alles stroomde nu naar het Westerhaven-hoofd, en er heerschte onder het volk eene pijnlijke stilte. Men zag, dat men op de Spaansche schepen de ankers lichtte en de zeilen bijzette om de haven te bereiken. Toen het rondeel vol menschen van allerlei rang en stand en ook van allerlei leeftyd was, klom van Cuyck op de borstwering, en met zijne volle, helderklinkende stem sprak hij: „Mannen van Vlissingen, hoor-je daar ginds op de vloot de ankerkettingen rammelen? Weet-je, waarvan dat geluid het voorteeken is? Het verkondigt je luide: Zoo zullen je boeien rinkelen en rammelen, als je door je lafheid de oorzaak zult zijn, dat de Spanjolen binnen komen! Enkomen zullen ze! Nog luttele oogenblikken, en zij staan voor je: de mannen van den tienden penning, de soldaten, die zich op bevel van hun' wreeden meester tot beulsknechten verlagen. Want ik zeg je: veel onschuldiger bloed zal de schavotten hebben doen rooken, dan het uwe is! Laat hen dan binnen! Laat hen dan binnen! Laat je boeien, worgen, ophangen, schoppen, den lande uitjagen! Laat je behandelen, als dolle honden! Maar klaagt dan niet! Je hebt het gewild! Het zal je eigen schuld zijn! Legt neer, al die wapenen! Gaat naar huis! De Spanjaard komt! De ankers zyn gewonden! De zeilen zijn geheschen! De moordenaars van Egmond en Hoorne komen, ziet zij komen!" Hier zweeg hij een oogenblik, en hiervan maakte Koeie- vleesch gebruik door te roepen: „Weg, weg met de Spanjolen! Weg met Alva! Weg met den tienden penning!" Alsof het zoo afgesproken was, schreeuwde bijna iedereen deze woorden na. Thans vervolgde van Cuyck zijne toespraak, maar sloeg een' anderen toon aan. „Burgers van Vlissingen, er moet wat anders gedaan worden dan geschreeuwd! Ik zie niet, dat je geroep de komst van gindsche schepen vertraagt! Om hen buiten de muren der stad te houden, is meer, veel meer noodig! Zijn de magazijnen dan ledig? Is er geen kruit of lood meer? Zijn de kogels verdwenen? Op, wie zal gaan, en het magazijn ontsluiten?" „Mag er een paar vanen (maten) biers af, Heer van Cuyck? Dan zal ik met eenige gezellen het magazijn openbreken," riep een zwaar gebouwd zeeman. „Ga, en doe dat, maat? Hier is wat om aan je handen kracht bij te zetten," antwoordde van Cuyck, en stopte hem een paar zilverstukken in de hand. De matroos snelde nu, gevolgd door eenigen zijner makkers, naar het magazijn, terwiji zij, die bleven, de kanonnen nazagen, en thans bevonden, dat alles op één klein stuk geschut na, eene zoogenaamde goteling, vernageld was. Hierdoor werd de woede van het volk aangewakkerd en Koeievleesch riep: „Als die kalvers van Walen ons het geschut durven bederven, wat zullen dan die stieren van Spanjaarden niet durven ?" „Uit den weg! Uit den weg! Kruit en lood!" werd geroepen. Iedereen ging eerbiedig terzijde; men was bang met dat verraderlijke poeder in aanraking te komen. Thans begon men het kleine stuk geschüt te laden; de lont werd aangestoken,.... maar wie zou het afschieten? Zulk een schot op de vloot te lossen was meer dan: „Weg met de Spanjolen!" schreeuwen. Het was meer dan kruit en lood aandragen. Het was het meest gewaagde van alles, wat er al gewaagd was; want moest de Spanjaard töch in de stad komen, dan wee, wee, die het kanon afge- schoten had! Tot zuik een waagstuk schoten zelf een paar vanen biers te kort! De vloot kwam geregeld aanzeilen! Van Cuyck zag het! „Niemand, die daartoe den moed bezit?" riep hij. „Dan zal ik ...." „Uit den weg! Uit den weg!" klonk eene jongensstem, en En samen reden ze zoo spoedig mogelijk te paard naar Middelburg. (Bladz. 158). op hetzelfde oogenblik drong een breedgeschouderde knaap zich door het volk tot bij het geschut. „Jasper," fluisterde van Cuyck, en zijn oog straalde van kwalijk verborgen blijdschap. „Die knaap belooft eenmaal wat te worden!" „Komaan, maat," zei Tayen, „dat varkentje zullen wij beidjes samen eens wasschen, zooals moei Grietje zei, en ze schuurde den ketel met moppendeeg. Komaan, Koeievleesch, jongen, help me dat hebbeding eens richten! Jasper, hier is de lont, ventje!" Koeievleesch liet zich niet lang noodigen. Hij hielp Tayen, en nauwelijks was het stuk geschut gericht, of de lont daalde neer, — Jasper bromde binnensmonds: „oog om oog," en .... donderend klonk het schot langs de wateren. De burgers snoven den kruitdamp op, en: — „Weg met de Spanjaarden! klonk het, terwyl men den goteling opnieuw laadde en loste. Nu was men er doorheen! Slechts over de lijken der gesneuvelde Vlissingers zou de Spanjaard binnen de stad komen! Die vreemd gewapende troep was opeens veranderd in eene bende vrijwilligers, die alles zouden durven bestaan! „Dat loopt glad verkeerd! Als wij er geen schotje voor schieten, dan valt ons goede Ylissingen in handen van die zee-rabauwen!" zeiden Creyt en Ysemans tot elkander, en samen reden ze zoo spoedig mogelijk te paard naar Middelburg, om daar den Gouveneur van Zeeland, Heer Anthonie van Bourgondie, te bidden, dat hij dadelijk met eene voldoende macht zou komen om de stad te behouden. VEERTIENDE HOOFDSTUK. Een gewichtige PaaschZondag. De Spanjaarden waren niet weinig verrast toen ze zich gereed maakten, in de haven te loopen, met kanonschoten begroet te worden. De Bevelhebber gaf terstond last, het anker te laten vallen en de zeilen te streken. Hij beloofde tevens eene aanzienlijke belooning aan hem, die naar den wal zou durven zwemmen om te vragen, waarom men op des Konings schepen schoot. Geen der Spanjaarden betoonde hiervoor grooten lust. Wel wilden ze gaarne de belooning ontvangen; maar toch nog liever het gevaar misloopen. Eindelijk trad Fernando, die den vorigen dag met de kleine bende Spanjaarden uit Ylissingen getrokken was om met de vloot weer binnen Vlissingen te komen, te voorschijn, en bood zich aan voor den overtocht, doch meteen voor de belooning. Don Osorio de Augulo nam den voorslag van Fernando aan en deze, zich ontdoende van zijne wapenrusting en bovenkleederen, begaf zich te water, en zwom met den vloed meê naar het strand. De Vlissingers wachtten hem bedaard af, en vroegen, wat hij begeerde. „Onze Bevelhebber Don Osorio de Augulo laat vragen, waarom er op de schepen des Konings geschoten wordt?" antwoordde Fernando op vrijmoedigen, doch eenvoudigen toon. „Zeg aan uw' Bevelhebber uit naam van de burgers van Vlissingen, dat ze besloten hebben geen Spanjaarden, als bezetting, binnen hunne veste te laten komen, en dat ons geschut gereed staat, des Konings schepen in den grond te boren, zoo ze met den vloed niet vertrekken," hernam van Cuyck. „De Bevelhebber vermoedde zulks, doch hij heeft mij tevens gelast te dreigen met de machtige wraak van den Hertog van Alva, des Konings Landvoogd in deze gewesten," zeide Fernando, doch keek al bevreesd in het rond, of de menigte hem op die woorden niet te lijf wilde. Het volk bleef echter bedaard, en van Cuyck gaf ten antwoord: „Wij erkennen Duc d'Alv niet, als des Konings Landvoogd! Wij zuilen den eed van trouw afleggen in handen van den edelen Willem van Nassau, Prinse van Oranje! Ga, en zeg dat aan uw' meester! Dit is ons eenig antwoord!" Terwijl van Cuyck zoo met Fernando sprak, had Jasper zich weêr onder het volk begeven, doch daar hij die stem al meer gehoord meende te hebben, maakte hij zich met behulp van zijne ellebogen ruimte, en kwam op de borstwering van het rondeel, juist toen de Spanjaard zich gereed maakte, het antwoord der Vlissingers over te brengen. „Houdt hem, mannen, slaat hem dood! Dat is een deimoordenaars van mijne Moeder! Hij heeft „den rooden haan" in ons huis helpen steken," schreeuwde Jasper. „Grijpt hem, slaat hem dood! Oog om oog, tand om tand!" Reeds willen enkele mannen den doodelijk verschrikten Spanjaard aangrijpen, toen van Cuyck dit met alle kracht belette. „Terug, mannen! Terug! Houdt af!" riep hy. „Laat mij eerst een woord tot u spreken!" „Spreek," tierden de belhamels, „maar, maak het kort! De beul mag ons niet ontsnappen!" „Welnu dan, mannen, hoe zou-je over de Spanjaards oordeelen, als die met onze Gezanten deden, zooals gij met dezen man wilt doen? Het recht van den vijandelijken boodschapper is heilig, mannen! En hoe zal je jezelven in de oogen van Nederland rechtvaardigen, zoo je het werk der vrijheid met een' moord begint? Zal het eene uwer eerste daden zijn, het volkenrecht te schenden? Doet dat niet, behoudt je zedelyke kracht! Zij doet meer dan wapengeweld!" „Maar hij is een moordenaar," schreeuwden nog enkelen. „Moordenaar of niet, dat maakt hier niets uit. Thans is hij de afgevaardigde van onzen vijand, en, als zoodanig, heeft hij recht op onze bescherming! In naam van Willem van Oranje, voor wien gij u verklaard hebt, begint de goede zaak niet door een' moord bij iederen welgezinde verdacht te maken! Wilt gij, dat meer steden ons voorbeeld zullen volgen, en bet juk der Spanjaarden afschudden, weest dan geen hoop woeste oproerlingen, die slechts tuk op moord en roof zyn! Toont te zijn: Een kloek volk, dat bezadigd en eerlijk handelt en, dat in de ure des gevaars, als één man pal staat!" Het volk zweeg; want het moest van Cuyck gelijk geven, en ziende, dat hij gewonnen spel had, wendde hij zich tot, Fernando, en zeide: „Ga, Spanjaard, en breng bij onze boodschap, dat we geen Spaansche bezetting willen innemen, en dat de schepen met den opkomenden vloed vertrekken moeten, ook nog het bericht, dat de Vlissingers geen baldadige en moordzieke oproerlingen zijn; maar mannen, die beter dan uw wreede en. bloeddorstige Duc d'Alv, het volkenrecht weten te eerbiedigen! Zeg dat aan uw' Bevelhebber en tot uwe landgenooten! Tot u in het bijzonder zeg ik echter dit: De knaap heeft gelijk! Gij hebt „den rooden haan" in de woning zijner Moeder laten kraaien, gij en eenigen van uwe makkers, die gisteren uittrokken, en nu op de vloot zijn. Moeder en Zoon had-je gekneveld, en ze zouden beiden verbrand zijn, zoo ik niet tijdig gekomen ware. Om mij was het te doen, Spanjaard! De Moeder is aan de gevolgen der brandwonden overleden, en dat de zoon, die haar innig lief had, zich thans tracht te wreken, dat is geen wonder! Komt gij, of één van je laffe, wreede makkers, dan ook ooit anders dan, als boodschapper, in onze handen, verschrikkelijk zal onze wrake zijn. Ga, je weet thans alles!" Dit „ga" liet Pernando zich niet tweemaal zeggen. Hij sprong schielijk in eene roeiboot, waarmede men hem aanboord bracht van het schip, waarop Don Osorio zich bevond, om daar de boodschap der Vlissingers over te brengen. Don Osorio vond het onder de bestaande omstandigheden te veel gewaagd, de haven te naderen, en daarom zette hy, zoodra hij dit slechts kon, — de Vlissingers begrepen zeer goed, dat hij met de eb niet onmiddellijk vertrekken kon,— met den vloed koers naar Arnemuiden. Dit was dan één dreigend gevaar gelukkig afgeweerd. De Burgemeesters Creyt en Ysemans hadden niet te vergeefs gerekend op de welwillendheid van Anthonie van Bourgondië; want deze was terstond bereid, mede te gaan om het oproerig volkje, zooals hij meende, eens even tot rede en plicht te brengen. Het mag zoo omstreeks één uur in den middag geweest zijn toen er onder het volk andermaal eene beweging ontstond. „Wat is het? Wat doen ze?" werd er gevraagd. „De Gouverneur komt naar de stad," was het antwoord, dat eenigzins angstig gegeven werd. Nauwelijks was dit bekend, of alles stroomde naar de Middelburgsche poort om den Gouverneur de stad te zien binnenrijden, en te hooren, wat hy te zeggen zou hebben. vlissingen in 1572. ,, Alles was er bij Anthonie van Bourgondië op berekend om indruk op het volk te maken. Voorop gingen twee trompetters, een tamboer en een pijper. Dan volgde het halve vendel Walen onder Beauvais, en onmiddellyk hier achter kwam de Gouverneur, omringd door eenige Spaansche Officieren en de voornaamste Spaanschgezinde ingezetenen van Middelburg. Zoo ging de stoet naar de Groote Markt, waar hij stilhield, en waar zich eene groote menigte volks verzamelde. Die toeloop van het volk werd al grooter en grooter, zoodat het ruime marktveld voor de nieuwsgierige en belangstellende burgers bijna te klein werd. Zoodra de Gouverneur, een deftig en ridderlijk man, met een fier en krijgshaftig voorkomen, zag, dat half Vlissingen op de Markt bijeen was, reed hij aan de spits der zijnen, en een teeken met de hand gevende, verzocht hij stilte. Het volk zweeg, en luisterde met ingehouden adem. „Burgers," zoo begon h\j met eene krachtige stem, die over de geheele Markt klonk, „burgers van Vlissingen, wat hebt gij gedaan? Hoe is het mogelijk geweest, dat een paar oproerkraaiers u afvallig konden doen worden van onzen Genadigen Koning Filips, en zijn' Landvoogd, den Hertog van Alva? Gij hebt naar hunne verleidende stem gehoord en geloof geslagen aan hunne woorden! Burgers van Vlissingen, tot zoo iets had ik u niet instaat gerekend, en, als gij tot kalm nadenken komt, zult gij-zelven moeten erkennen, dat ge verkeerd gehandeld hebt! Komt toch tot nadenken! Dat geen vrees u weêrhoude terug te keeren; want u zal geen leed geschieden! Ik weet het, dezelfde oproerkraaiers, die u wisten over te halen, de Spaansche bezetting niet in te nemen, hebben u ook wys gemaakt, dat Koning Filips wreed, haatdragend en tiranniek is. Gelooft hen niet; want ik zeg u, er leeft in heel de wereld geen Vorst zóó goedertieren en zóó zachtzinnig, als hij. Altijd heeft hij het goed met deze landen gemeend, doch het volk liet zich opruien, en stond tegen hem op, zoodat hij wel genoodzaakt was, wilde hij deze landen niet aan den ondergang prijs geven, den opstand met geweld te onderdrukken. Hierin zou hij al sinds lang geslaagd zijn, had niet de groote oproermaker Willem van Oranje, zijne handen in het spel gehad. Deze alleen is oorzaak van al het bloed dat vergoten is, en zulk een' man zoudt gij trouw zwéren inplaats van des Konings Landvoogd, den Hertog van Alva? Dat kunt gij niet! Daartoe zijn de Vlissingers veel te edel' Mocht echter het geval willen, dat ge mijn' goeden raad in den wind slaat, en dat gij u bij voortduring blijft verzetten tegen het wettig gezag, dan zult gij des Konings ongenade op den hals halen, en uzelven ongelukkig maken, want de Koning is met alleen goedertieren; maar ook rechtvaardig En de Hertog van Alva is niet alleen dapper; maar ook gestreng. Kiest nu, wat wilt gij; de hand der verzoening en des Konings gunst, of het zwaard der gerechtigheid en des Konings ongenade?" Op deze lange aanspraak, die zoo vol was van mooie eloften, wist het volk niets te antwoorden, of wel het durfde mogelijk ook niet; derhalve, het zweeg, en reeds meende de Gouverneur gewonnen spel te hebben, toen Jan van Cuyck voortrad, en voor het volk het woord nam „Ik heb gewacht, Edele Heer," dus begon hij, „0f een der Vlissingers ook het woord zou opvatten, doch nu allen zwijgen, zoo zal ik, als Afgezant van Prins Willem van ranje, dien gij zoo beleefd zijt „de groote oproermaker" te noemen, voor deze burgers spreken. ,In naam van Willem van Oranje, verklaar ik plechtig, dat het Nederlandsche volk niet door hem is opgeruid tot den opstand. Dat is eene logen, wat een ander ook beweren moge! Het Nederlandsche volk is, van eeuwen her, niet gewoon, zich door Graaf of Hertog te laten onderdrukken; altijd wilde het vrij zijn, en het werd ook langzamerhand vrij•' Gij, Anthonie van Bourgondië, Heer van Wackene, gij, gij weet het, dat de Nederlandsche gewesten in 1477 van Vrouwe Maria het Groot-Privilegie ontvingen; maar gij weet ook, dat het verkrijgen daarvan strijd heeft gekost. En zoudt gy nu denken, dat een vrij volk zich door een' dwingeland zal laten ontnemen, wat het zoo moeielijk gekocht heeft? Neen, Heer van Wackene, dat laat het zich niet ontnemen door uw' Vorst, dien gij betitelt, als goedertieren en zachtzinnig ! Goedertieren en zachtzinnig, hij!? Neen, dat weet gij ook wel beter! Maar het volk wilt gij door zulke redenen in slaap wiegen. En ais het dan slaapt, vast slaapt, nietwaar, Heer Gouverneur, dan komt de edele, heldhaftige en menschlievende Hertog van Alva, die ons in den slaap knevelt, in de gevangenissen voert en naar het schavot sleept, en de goedwilligen, zoowel als de onwilligen, den tienden penning laat betalen!" Hierop wendde van Guyck zich tot het volk, en forsch klonk zijne stem langs het marktplein: „Burgers van Vlissingen, gij kent de fabel van den wolf, die zich in het gewaad des herders verborg om de lammeren te verschalken, doch dat de trouwe hond den valschen roover herkende, en hem met schande naar het bosch terug dreef! Gij kent die fabel, nietwaar? Welnu, ziedaar den wolf in herdersgewaad," en dit zeggende wees hij op den Gouverneur, „gij zijt de lammeren, die hij verschalken wil! Laat mij nu de hond zijn, die den roover aan u bekend maakt! Hij heeft u des Konings gunst en Alva's genegenheid toegezegd, en verlangt gij te weten, hoe ver gij met die gunst en genegenheid komt? Juist zoover, als de edele Graven van Egmond en Hoorne! Gij komt er mede op het schavot, of in de gevangenis! Neen, burgers van Vlissingen, sluit u aan in de gelederen van den edelen Willem van Oranje, die reeds een groot deel zijner bezittingen heeft opgeofferd om het verdrukte Nederland te helpen! Hij heeft den opstand niet te voorschijn geroepen. Gij hebt dat gedaan, en hij heeft hem geleid. Schaart u in zijne gelederen, en vreest niet voor des Konings ongenade en Alva's woede; want deze zijn minder te vreezen dan hunne gunst en genegenheid. Burgers van Vlissingen, denkt om de fabel van den verkleeden wolf!" Nadat van Cuyck dit gezegd had, barstte de lang onderdrukte woede van het volk los. „Weg met de Spaansche woordbrekers en beulen! Weg met den tienden penning! Weg met de Spaansche bezetting! Weg met Duc d'Alv, den beul! Weg met den gemaskerden wolf!" schreeuwde en tierde het volk. „De stad uit met den wolf!" riepen eenigen en begonnen de voor hen staande personen vooruit te duwen. „Ja, de stad uit met den wolf," schreeuwde men thans in koor, en ging ondertusschen maar voorwaarts. Wat stoorde men zich aan het trappen en schoppen der paarden, wat aan het gevloek der Walen en van hun' Aanvoerder? „Vooruit, steeds vooruit!" Het ontbrak den Gouverneur geenszins aan moed, anders zou hij zich niet in eene oproerige stad gewaagd hebben. Maar thans werd het gevaar te groot. Hij zag naar alle kanten uit om te ontkomen, want het opgewonden volk bleek tot alles instaat, en zelfs van Cuyck kon het niet meer tot rede brengen. Daar zag hij eene opening. Hij gaf zijn paard de sporen, en zijn gevolg achterlatend, rende hij zoo snel mogelijk naar het Westerhaven-hoofd, sprong snel in een roeibootje en liet zich door een paar mannen, die zich daar bevonden, naar de vloot brengen, die gereed was om te vertrekken. Zij, die den Gouverneur vergezeld hadden, werden de poort uitgejaagd, en Beauvais nam het niet kwalijk, dat het halve vendel Walen, dat de laatste gebeurtenissen stilletjes had aangezien, hem volgde, en dus de heele stad aan van Cuyck en zijne vrienden ten prooi liet. Dezen zouden evenwel Vlissingen niet, als eene prooi, beschouwen. We zullen dat later zien. Dat was andermaal een gevaar afgewend, doch toen de eerste bedwelming wat over was, begonnen enkelen zich toch ongerust te maken. Zij wisten het maar al te goed, hoe Duc d Alv gewoon was, zijne bedreigingen ten uitvoer te brengen. En wat zou eene zwakke veste, als Vlissingen? „O, dat schot, dat schot van dien Geuzenknaapklaagden de bevreesden, en begonnen, thuis gekomen, hunne kostbaarheden en wat ze aan geldswaarde bezaten, in te pakken, om op de vlucht te gaan. „Laat de vreesachtigen maar gaan," zeide van Cuyck toen hem dit bericht werd, „doch dat zy, die den moed nog niet verloren hebben, morgen op het Stadhuis bij elkander komen, dan zullen we met behulp van alle goedwilligen eene Burgerwacht en Hoplieden aanstellen!" Een tamelyk rustige nacht volgde op dezen onstuimigen PaaschZondag. Des Maandags, na kerktijd, kwam een groot gedeelte der bevolking op het stadhuis om daar eene burgerwacht aan te stellen, die de wallen en toegangen der veste bewaken zou. Tot Hoplieden of Kapiteins werden vier burgers benoemd, en dezen waren Jacob De Zwijger, Jan De Moor, Geleyn Grillisz. Leest en Jacob De Backer, mannen, op wie Vlissingen in de ure des gevaars vertrouwen kon stellen. Op andere zaken werd mede orde gesteld, en hiertoe behoorde het voorloopig aanstellen van een' nieuwen Magistraat. Eer de avond viel was Vlissingen tot rust gebracht, en kon men besluiten, iemand naar den Prins van Oranje te zenden om de tijding over te brengen, dat Vlissingen het juk der dwingelandij afgeschud, en zich voor de zaak der vrijheid verklaard had. „Ik heb toch maar spijt, dat de kogel van het kanon, dat ik afschoot, geen schip in den grond boorde. Wat heeft dat schot nu beteekend?" zeide Jasper tot Schout Willemsz. toen ze des avonds weer in de bekende woning van de Sint Jacobsstraat zaten. „Wat," riep Willemsz. „beklaag-jij jezelven nog, dat je schot geen gevolgen heeft gehad? Weet-je dan niet, dat Creyt en Ysemans juist op dat schot naar Middelburg zijn geijld om den Gouverneur ervan in kennis te stellen? Deze kwam naar Vlissingen, en wat was het gevolg van zijne komst? Dat wy, als het maar wat wil, voor goed met den Spanjaard gebroken hebben, en dat binnen deze veste het sein gegeven werd aan alle andere steden van Nederland, om den vreemdeling van onzen bodem te verjagen. Hoor, knaap, hoe jong je ook nog bent, je hebt een stuk volvoerd, waarvan de nakomeling met lof spreken zal. En klaag-je dan nog, dat je schot geen gevolgen heeft gehad? Het behoud van het leven van honderden Spanjaarden weegt, bij Duc d'Alv, niet op tegen het verlies van eene stad, als Vlissingen!" Hoewel Jasper daar niets tegen inbrengen kon, zoo was hij toch nog maar half overtuigd. Ontevreden over zichzelven, legde hij zich te slapen, doch niet, dan na vooraf nogmaals besloten te hebben, dat hij later zich op eene heel andere manier wreken zou. Zulk een eenvoudig schot, dat was niet: „oog om oog en tand om tand." VIJFTIENDE HOOFDSTUK. De boodschap van „Lappen Jan." Na den Gouverneur van Zeeland gedwongen te hebben, als vluchteling, de stad te verlaten, was het beslist, dat Vlissingen zich geheel voor den Prins van Oranje had verklaard. De Prins van Oranje was echter niet in het land, maar vertoefde te Dillenburg, en kon dus onmogelijk op het oogenblik, als Stadhouder, optreden, zoodat men genoodzaakt was zichzelven te regeeren. Hiertoe behoorde niet weinig beleid en doorzicht, want dat gemis van een algemeen Hoofd der Regeering maakte van elke stad, die zich voor den Prins verklaarde, zoo iets als een Republiekje. Om in de huishoudelijke uitgaven van een land of eene stad, in tijden van vrede te kunnen voorzien, is reeds veel geld noodig, hetwelk uit de opbrengst der belastingen gevonden wordt, en deze belastingen zelve worden maar niet willekeurig bepaald, maar zijn een gevolg van Wetten door de Regeering ingevoerd. Het is duidelijk, dat er in Vlissingen nu zeer veel geld noodig was, daar men zich instaat van tegenweer moest stellen. Alva had, om aan geld te komen, zich reeds gedwongen gezien om, zelfs tegen den raad van zijn' Biechtvader in, den tienden penning te heffen. Hoofdzakelijk ter oorzake van dien tienden penning waren de Vlissingers er toe gekomen, zich voor den Prins te verklaren, en de voorloopige Regeering moest nu zorgen, dat de ontevredenheid der burgers niet gewekt werd, door hen nog meer te laten opbrengen, dan onder Alva's bestuur. Er zat dus niet anders op dan hulp van de Watergeuzen te vragen, en het te kort aan te vullen met het nemen van Spaansche schepen. En, als men lang vóór dien tijd al gezegd had: „Drie Vlissingers, twee strooplul," dan kon men dit nu nog véél meer gaan zeggen. Intusschen wist men nog niet eens, hoe het met de Watergeuzen in Brielle afgeloopen was. Wel was men te weten gekomen, dat Bossu er met een legertje heen getrokken was om de Watergeuzen te verjagen en de poorten weer open te stellen voor den Spanjaard. Wel wist men ook, dat Bossu zich die taak zoo gemakkelyk had voorgesteld, dat hij niet eens geschut mede gevoerd had. Maar dat was ook alles! Wilde het ongeluk, dat de Watergeuzen daar het onderspit hadden moeten delven, dan zou hunne hulp of bijstand al zeer gering zijn. Aan dit alles had niemand van het volk op Paasch-Zondag gedacht, maar nu men de poorten voor den Spanjaard gesloten had, stond men, binnen de poorten en muren, moederziel alleen tegenover een' machtigen vijand, en van Cuyck, de Parochiaan, Willemsz., Alman en de Baljuw Jonkheer Smit van Baerlant hadden al hunne welsprekendheid noodig om het volk een' riem onder het hart te binden. Zij begrepen zeer goed, dat al hunne welsprekendheid ten slotte toch nog te kort schieten zou, als er niet spoedig eenig bericht uit Brielle kwam. De Burger-kapiteins waren echter begonnen met alles te regelen, alsof er uit Brielle geen ander bericht dan een goed komen kon, terwijl de voorloopige Regeering opPaaschMaandag twee mannen uitgezonden had om te vernemen hoe het in Brielle afgeloopen was, om dan daar, zoo de stad nog belegerd werd of reeds geheel vrij was, de tijding te brengen, dat Vlissingen zich ook voor den Prins verklaard had. Eén dezer twee mannen was van Cuyck, die zich daartoe vrijwillig aangeboden had, daar hij toch, zoo hij voorgaf, hier te Vlissingen voor het oogenblik wel kon gemist worden. De ander was Tayen, die, nu Vlissingen over was, ook het oog op zijne geboortestad en woonplaats Veere had, doch daar hij zich bij de gebeurtenissen te Vlissingen te veel had laten kennen, als Geus, kon hij, evenmin als Koeievleesch, naar Veere terugkeeren, vóór hij wist, dat hij steun bij het volk zou krijgen. Die steun, dat wist hij zeer goed, zou niet uitblijven, als er van Brielle maar goede berichten kwamen. Jasper, Lein, Koeievleesch en Krelis waren in het vendel van Jacob De Backer, ook wel „Langestrate" genoemd, ingedeeld, en hadden een wachtpost betrokken in de enkele duinen, die zich ten Oosten van de stad naar den kant van Rammekens of Zeeburg bevinden. Dat Rammekens of Zeeburg was een zeer sterk kasteel, dat den ingang van de Middelburgsche haven verdedigen moest. Die haven was aangelegd onder Karei V, en deze had Rammekens zóó sterk gemaakt, dat het onneembaar geacht werd. Dit fort ligt er nog altijd, en de verbazend dikke muren bewijzen, welke zware gebouwen men in dien tijd neerzetten kon. Als fort wordt het echter niet meer gebruikt, hoewel er altijd nog eene kleine bezetting ligt, daar het, als kruitmagazijn, gebezigd wordt'). Als sterkte heeft het hare beteekenis geheel verloren, daar de haven gedempt en in bouwland veranderd is. Toen lag er evenwel eene zeer sterke bezetting, want zoo dit fort door de Watergeuzen genomen werd, zou Middelburg onmogelijk eene belegering kunnen doorstaan, en spoedig in de handen der Watergeuzen vallen. De wallen waren dan ook bewapend met de zwaarste kanonnen, die men in dien tijd kende, en alle schepen, die er vóór kwamen, stonden aan een vernielend vuur bloot, zoo ze het waagden, de haven met booze of vijandelijke bedoelingen binnen te loopen. Het spreekt dus vanzelf, dat die van Vlissingen op hunne hoede moesten zijn, dat de Spanjaarden van die zijde niet onverhoeds in de stad kwamen. Het was in den avond van den negenden April, dus op Woensdag, dat eene afdeeling der Burgerwacht, bestaande uit twaalf personen en een' Vaandrig, in de duintjes de wacht betrokken had. Voor zoover men niet op post moest staan, zaten ze bij een flink wachtvuur, want het was vinnig koud, en het had den heelen dag bij afwisseling geregend, of gesneeuwd. Het wachthuis zelf was maar eene houten loods, doch zoo achter duinhellingen en doornstruiken gebouwd, dat de ruwe winden er geen vat op hadden, en daar men het pannendak aan den binnenkant met oude zeilen bespannen had, zoo kwam er ook geen water door, en was het by het vuur best uit te houden. De mannen hadden zich ten deele op zoo iets, als eene brits nedergelegd, en sliepen of waakten bij het vuur. Zij, die dit laatste deden waren onze vier bekenden. „Wat zou die Henri Filver eergisteren avond hier toch ') Of Rammekens dat nog heeft, nu Vlissingen geen vesting meer is, durf ik niet bevestigen of ontkennen. • P. L. hebben wezen doen?" dus begon Krelis op eenmaal, nadat men een poosje gezwegen had. „Ik vind, dat de Magistraat ons dat wel had kunnen laten weten." „Nu," zei Koeievleesch, „daartoe was toch al heel weinig tijd, want Filver kwam ongeveer te negen uren in de stad, en gisteren morgen te zes uren zaten wij hier al. Maar toen ik straks om brood en bier geweest ben, heb ik een en ander vernomen. Ik zal vertellen, wat ik gehoord heb." „Was het goed nieuws, dat hij bracht?" vroeg Lein. „Zoo, zoo! Wat is goed? Ik houd het met Tayen, die altijd zegt: „Beter één vogeltje in de hand, dan tien in de lucht. Als nu die vogeltjes in de lucht, waarvan Filver vertelde, en die Beaulieu beloofde, hier maar neerstrijken, dan is het goed nieuws!" „Een man, als Beaulieu, is toch maar goud waard," meende Krelis, „en ik moet toch zeggen, dat hij nooit wat beloofd of geschreven heeft, of het bleek waarheid te zijn." . „Dat zeg ik niet, Krelis! Beaulieu is een uitnemend man, maar hij kan niet alles weten! Als Alva vandaag een besluit genomen heeft, dan kan hij dat, eer het avond is, terugnemen, tengevolge van de eene of andere gebeurtenis. En aan gebeurtenissen in het voor- en nadeel van den Spanjaard is er geen gebrek. Denk maar hoe onverwachts Brielle ingenomen werd, en hoe heel onverwachts onze goede stad overging." „Wat zal de Prins van Oranje wel in zijn'schik geweest zijn, toen hij de tijding kreeg van Brielle's inneming," zeide Jasper. „Dat is de groote vraag nog, jongen," antwoordde Koeievleesch. „Alva althans heeft gezegd: „Dat is niets," maar naar ik hoor, moet de Prins de schouders opgehaald en gezegd hebben: „Ik vrees, dat het niets geven zal!" Dat moet gestaan hebben in den brief, dien Filver van Beaulieu medebracht." „Dat had ik van den Prins niet verwacht," mompelde Krelis. „Ik dacht, dat hij boven de wolken van blijdschap zou zijn!" „De Prins is een voorzichtig man, Krelis, en hij loopt niet over ijs van één nacht. En zie nu eens aan, wat het eigenlijk ook is, één stedeken gewonnen te hebben voor den Prins. De Briellenaars, en ook over het algemeen de Hollanders, zyn niet zoo bijzonder Watergeus-gezind, zoodat de Watergeuzen, laten ze met hun allen eens vierhonderd man sterk zijn, het op den duur toch niet kunnen volhouden tegen de duizenden van Alva." „Als er maar meer steden ons voorbeeld volgden," meende Jasper, „dan zou Alva al zijne soldaten niet naar één punt kunnen zenden, en dan stonden de Brielsche Watergeuzen niet tegenover zulk eene verbazend groote overmacht en konden ze het wel houden!" „Ha, daar hoor ik je, zei „Doove Klaas," als er meer steden ons voorbeeld volgen. Ja, jongen, dan waren wij er bovenop, maar dat zal niet gebeuren, hoor-je dat? vóór men den uitslag van Brielle weet. Is Bossu met een' langen neus moeten aftrekken, dan volgt in tijd van een paar maanden de eene stad na de andere ons voorbeeld. Houden de Watergeuzen zich ferm, en doorstaan ze, ik zal maar eens zeggen, eene belegering van een paar maanden, dan heb ik ook goeden moed, dat er wel eenige steden de zijde van den Prins zullen kiezen, en dan is Brielle behouden; want de Spaansche macht wordt dan verdeeld." „Toch geloof ik," zeide nu Krelis, „dat het daar in Brielle goed gaat. Zie, ik spreek naar mijn boeren-verstand, maar, als de Watergeuzen hadden moeten wijken, dan zouden we er nu toch wel wat van weten, denk ik. Het is toch niet aan te nemen, dat al de Watergeuzen zullen gedood zijn. Zelfs uit Sodom ontkwamen wel drie menschen!" „Dat is zoo dom niet bedacht," sprak Koeievleesch. „Dat is zoo; want we hebben nu al straks den negenden achter den rug. Maar weet-je waarvoor ik erg bang ben? Ik ben bang, dat die Graaf Willem van der Mark of Lumey het in Brielle met moorden, branden en plunderen zóó van eieren maken zal, dat ze in Holland nog banger zullen worden voor de Watergeuzen, en dat zou eene leelijke streep door de rekening kunnen maken!" „Hiervoor ben ik niet bang," zeide Jasper. „Ik heb Alman en Schout Willemsz. met Heer Jan van Cuyck hooren spreken over Arent van Duivenvoorde, Adam van Haren, Willem van Bloys Treslong, Jacob Simonsz. De Ryck, Jan Abels, Nicolaas Ruychaver, Jacob Cabiljauw, Adriaen, Heer van Swieten en nog meer. Zooalg Heer Jan van Cuyck zeidé, waren dat heel andere menschen dan Lumey en de verschrikkelijke Bartelt Entens van Mentheda. Die eersten zullen wel zorgen, dat er niet geplunderd en gemoord wordt, al was het alleen om Heer Willem van Bloys Treslong pleizier te doen, want die is een geboren Briellenaar." „Alles mooi en goed, maar die minderen zijn meest allen op de hand van Lumey," sprak Koeievleesch, „en dien Lumey heb ik leeren kennen. Ik ben niet gauw bang, maar toen ik hem zag, dacht ik aan den Booze! Hij heeft gezworen zijn haar en zijn' baard niet te laten knippen en zijne nagels niet te laten korten, vóór hij den dood van de Graven van Egmond en Hoorne gewroken heeft!" „He, wat een man!" riep Jasper bijna juichend uit. „Zóó zou ik ook doen! Oog om oog en tand om tand!" „Dan zou-je de goede zaak in Brielle leelijk bederven, ventje," sprak Koeievleesch ernstig, „heel leelijk ook! Maar we zijn nog niet uitgepraat. Die Filver had ook een' geloofsbrief bij zich van den broeder van den Prins, van Graaf Lodewijk, en daarin stond, dat er dadelijk hulp naar Vlissingen zou gezonden worden. Als dat nu geen mooie belofte geweest is om ons te paaien, dan dient die hulp al heel gauw te komen, want Filver vertelde, dat men te Antwerpen al een paar dagen lang aan aan het werven was." „Stil," riep Lein. „Ik hoor iemand komen. Wie zou dat zijn?" De mannen stonden op, liepen naar buiten en zagen een' Monnik, die blijkbaar verdwaald was, door de duinen loopen. „Oog om oog," schreeuwde Jasper, liep op den monnik toe, en in oogenblik had hij hem bij de keel gegrepen, en geholpen door Lein op den grond geworpen. „Maar, beste mannen," zeide nu, de Monnik, „wat val-je mij aan, alsof ik een wild dier ben, je bent toch zeker trouwe soldaten van onzen Genadigen Koning Filips?" „Hoor-je dat, Koeievleesch en Krelis," riep Jasper. „Eene ' ' De Monnik begon, hoewel hij nog op den grond lag, hard te lachen. (Bladz. 174). goede vangst, een Spaansche Monnik of spion! Ha, dan zal ik er toch één helpen hangen!" De Monnik begon, hoewel hy nog op den grond lag, en door het ruwe volkje niet, als een porseleinen poppetje behandeld werd, hard te lachen, en zeide: „Brengt mij maar ergens binnen, dan zal-je mee lachen!" „Dat is de stem van „Lappen-Jan," zeide Krelis, en Koeievleesch bevestigde dit door er bij te voegen, „en ook zoo een klein kwikstaartje!" Of het Jasper tegenviel? Ronduit gezegd, ja, want al wist hij nu, dat „Lappen-Jan" een Geus was, toch kon hij den man niet lijden, en hij hield hem altijd voor een' gluiperd, die mogelijk wel twee heeren diende, en zoo het mes van twee kanten liet snijden. En bovenal, hij had gehoopt op een offer voor de galg, en dat was in alle gevallen mis. Spoedig was men nu in het wachthuis, waar alle slapers ontwaakt waren, en van alle kanten deed men hem de nieuwsgierige vraag vanwaar hij kwam. „Ik kom uit het „Brielsche land, en heb daar zes dagen lang rond gezworven." „En hoe staat het voor Brielle?" vroegen allen. „Eerst zeggen, hoe staat het hier? Is het waar, wat ik in het land van Yoorne heb hooren vertellen, dat de Spanjaard hier denkelijk ook het spel zal moeten verliezen?" „Hij heeft het al verloren, man," zeide Krelis. „Van Paasch-Zondag af zijn we vrij, en is er geen Spanjool, geen Luikerwaal, geen Vlaming, geen Beauvais, geen Hampi, ja, zelfs is er geen Creyt en geen Ysemans meer in Vlissingen. Het kasteel, dat half klaar was, is al onder den voet gehaald; wij hebben Burger-Kapiteins en eene voorloopige, nieuwe Regeering! Het oude is voorbijgegaan, alles is nieuw geworden!" „Hoezee!" Hoezee!" juichte „Lappen-Jan" en tranen van blijdschap rolden over zijne perkamenten wangen. „Nu zullen de poppen aan het dansen gaan!" „Ja! Maar hoe is het nu voor Brielle gesteld?", vroeg de Vaandrig nieuwsgierig. „Voor Brielle? Uitnemend! Luistert maar! Toen de Watergeuzen in de stad waren, wilde Lumey aan het plunderen gaan, en alles op de schepen brengen om dan weer te vertrekken. Maar vele Hoplieden van de vloot kwamen hier zóó tegen op, dat Lumey de plundering verbood en besloot, de stad voor den Prins te behouden. In allerijl werden de kanonnen van de schepen gehaald, en pas hadden ze-dat gedaan, en lagen ze op de wallen, of Bossu kwam met een paar duizend soldaten om de stad te hernemen. Hij was tot Geervliet met zijne benden te scheep gekomen, en daar geland. De onzen hadden het in de stad kwaad te verantwoorden, want zie-je, de helft van de bemanning moest op de schepen blijven, dat kon niet anders. Gelukkig had Bossu geen kanonnen en de Geuzen wel, maar toch de verdedigers waren te klein in aantal om al de wallen te bezetten en de bestormingen te kunnen afslaan. De kans begon reeds heel kwaad te staan, toen de stads-timmerman Rochus Meeuwiszoon, wat bedacht. In alle stilte zwom hij de gracht over, hakte, niettegenstaande de musket kogels om zijne ooren floten, de sluis van Nieuwland open, en — daar kregen me de Spanjolen natte voeten, wat later natte kuiten, en .... neen maar, tegen Watergeuzen viel te vechten, maar tegen het water niet! Wat Bossu ook deed, hoe hij zelf midden in steeds stijgende water ging staan, het hielp niet! De Spanjaarden trokken terug en liepen, als hazen, naar hunne schepen. Maar och, och, wat zagen ze daar? Terwijl de eene helft van de Watergeuzen op de wallen vocht, — de burgers hielpen trouw mede, — ging een deel van de Watergeuzen, die op stroom lagen, naar Geervliet en overvielen, onder bevel van Bloys Treslong en Roobol, de Spaansche schepen, joegen de bewakers over de kling, en staken de vloot inbrand. Zóó moesten Bossu en de zijnen met een nat pak zien, dat ze wegkwamen! Waar ze gebleven zijn, weet ik niet!" „Dat is mooi! Nu zal het er van langs gaan! Of Duc d'Alv nu nog zeggen zal, of zeggen durft: „Dat is niets," riep Koeievleesch. „En dan niet geplunderd, mooi zoo!" „Hei, hei, den eersten April hebben ze dat niet gedaan, maar den volgenden dag wel. Het volk was niet te houden. Meer dan de helft was zoo erbarmelijk slecht in de plunje, dat een grappenmaker van de vloot met recht zingen kon van: „Wilhelmus van Nassauwen, De elleboog steekt door de mouwen." Lumey meende ook, dat zijne mannen wel wat mochten hebben, en zoo kwam het, dat er den tweeden dag schandelijk huis gehouden is. Eerst van al begon men met de kerk, daarna met de kloosters en eindelyk met de huizen van de lieden, die, als Spaanschgezind, bekend stonden. Vooral hadden de Karthuizer-monniken buitengewoon veel te lijden, en eer het avond was, liepen die arme menschen in hunne onderkleederen, en een groot aantal Watergeuzen in monnikspijen. En nu heb ik alles verteld, en zou wel in de stad willen gebracht worden om daar de goede tijding aan den Magistraat en Heer Jan van Cuyck te brengen. Dat zal moed geven!" „Heer Jan van Cuyck is met Tayen naar Brielle om te hooren hoe het daar geschapen staat," zeide de Vaandrig, doch toen hij nog meer wilde zeggen, kwam juist Kapitein De Backer de ronde doen en meteen wat nieuws mededeelen. Zonder acht te slaan op „Lappen-Jan" zeide hy, toen hy binnen het wachthuis was: „Goed nieuws, mannen!" ;,Wat, Kapitein?" riepen allen. „Heer Jan van Cuyck en Tayen zijn terug! Ze hebben voor zeker waar hooren vertellen, dat de Spanjaarden verdreven zijn. Dan zijn er vanmiddag hulpbenden uit Antwerpen gekomen, onder bevel van Jacques Bloemmaert en — en nog wat, nog wat!" „Wat dan toch, Kapitein?" vroeg Krelis. „Toe, zeg het gauw! Gij hebt ons zoo nieuwsgierig gemaakt." „Xu dan, Don Pacheco, die van heel de geschiedenis hier in Vlissingen niets wist, is, een uuitje geleden, hier aangekomen met nog een paar Spaansche Jonkers. Hij kwam zóó uit Deventer. Het schip waarmede hij kwam, bleef op de reede, en in eene roeiboot was het, dat hij hier binnen kwam. De stumperd! Hij kwam eens kijken of Hampi wel vorderde met het kasteel." „Hebben ze hem opgehangen? Ja, toch?" liet Jasper zich luide hooren. „Brrr, brrr, hoort me dien wildebras eens! Neen, jongen VLISSINGEN IN 1572. ' zulke gouden vogeltjes hangt men niet op, maar bewaart men zorgvuldig in de kevie!" „Ophangen maar zóu toch heel wat beter zijn," bromde de onverzoenlijke knaap. „Ja, om heethoofden om de galg te laten' dansen, zeker! Maar, dom, heel dom zoude het zijn," zeide Kapitein De Backer kalm. „Waarom, Kapitein?" vroeg Krelis. „Als de Spanjaard ons beet krijgt, hangt hij ons toch ook op?" „Vroeger, maar nu denkelijk zoo gauw niet. Zie, die Don Pacheco is een neef van den Hertog, en als wij hem nu laten weten: „Duc d'Alv, wij hebben je neef bij ons in de gevangenis, en als één der onzen in je handen valt en je laat hem hangen, dan ondergaat je neef hetzelfde lot, zie, dan zal hij wel zoo wjjs zijn, en den beul geen werk geven, uit vrees voor zijn' neef. Begrijp-je, daarom zijn we zoo zuinig met gouden vogeltjes!" „Als hij in mijne handen komt, zal hij er toch aan gelooven moeten," dacht Jasper, doch hij paste wel op, dit niet te zeggen, dat anderen het hoorden, want dan zou men zijn plan stellig verijdelen. „En blijf-je nu weer hier in Vlissingen, Jansen?" vroeg Kapitein De Backer, die „Lappen-Jan" eindelijk ontdekt had. „Ik ga met u mede, Kapitein, om de gebeurtenissen uit. Brielle omstandig mede te deelen. Ik zal dat morgenavond in „Het gouden Botje" voor het volk doen, doch morgenochtend eerst aan den Magistraat." „En dan?" „Dan ga ik naar Zieriksee, Kapitein! Mijn Vaderstad is, wat de Kegeering betreft, bovenst goed Spaansch! Hiervoor heeft Duc d' Alv gezorgd. Slechts enkele aanzienlijke ingezetenen zijn Prinsgezind, zooals Meester Lieven Jansz. Bolieym, bijgenaamd „Kaarsemaker." Het volk daarentegen wil van den Spanjaard niets weten, en nu zal ik trachten zóó het volk te bewerken, dat zelfs Burgemeester Boeye toegeven moet en toegeven zal." „Is die dan zoo goed Spaansch?" vroeg Krelis, „Ik dacht niet dat die Boeye zoo zijn kon." „Ja, maar voor het overige is hij een best en een edel mensch, dat zal-je zelf moeten zeggen, Krelis, want je schijnt hem te kennen." „Ik heb hem vaak gezien toen ik nog op Der Boede, als knecht diende. Daar kwam hij dikwijls, en ik heb altijd gedacht, dat hij een best mensch was, maar nu denk ik er anders over." „Dat is niet goed, Krelis,. en je vergist-je zeer, als je enkt dat ieder, die Spaanschgezind is, slecht moet zijn want dat is niet waar! Maar kom, ik sta hier te babbelen! alsof heel Vlissingen hier is. Gaat u mede, Kapitein?" „Ja! Maar zou-je die monnikspij niet hier laten?" „Om in den hemdrok te loopen is het toch wel wat koud, Kapitein!" „Als het volk je ziet, dan kon het leelijk met je afloopen!" „Als u bij me blijft toch niet, Kapitein? En bovendien, as ze mijn gezicht maar zien, dan kennen ze me dadelijk! Er is maar één „Lappen-Jan," die door Koeievleesch daar straks ook „kwikstaartje" genoemd werd. En dan die pij is van een' Karthuizermonnik uit Brielle. Je moet weten, dat ik mij met de negotie wat ver onder de Spanjaarden gewaagd heb. Ze beroofden mij niet alleen van heel mijne mars, maar ook van mijn' kolder en mantel. In Brielle kreeg ik, nadat ik drie dagen in den hemdrok geloopen had, deze pij. Ik bewaar haar, als eene gedachtenis, en als ik overmorgen naar Zieriksee ga, is ze goed om mij te vermommen, want nog maar een heel klein deel van Zee land is Geus, en eene Monniks-pij beschermt mij stellig tegen de Goessche boeren! Maar nu is het uit! Goeden avond mannen!" ' Dat gaf wat eene vreugde toen men den volgenden dag in issingen hoorde, dat de Spanjaarden van voor Brielle verdreven waren, en dat er nu Watergeuzen met schepen komen zouden, om op zee goud en zilver te zoeken voor de Vlissingsche behoeften, die met de hulpbenden, die pas gekomen waren, nog grooter waren geworden. ZESTIENDE HOOFDSTUK. De steen der schande. Er waren twee dagen na de blijde tijding uit Brielle verloopen, toen Jasper en Lein door de straten van Ylissingen liepen te wandelen. Door de hulpbenden, die uit Antwerpen gekomen waren, was de waakdienst der burgers minder geworden, en velen konden weer tot bedrijf of nering terugkeeren, wanneer ze zich maar gereedhielden, om terstond gewapend te verschijnen, als de Spanjaard kwam om met geweld de stad te hernemen. De Wester-Souburghers echter waren, evenals Tayen en Koeievleesch, genoodzaakt in Ylissingen te blijven. Immers iedereen wist, dat ze Geus waren, en zoo in de nabijheid van Middelburg, waar de Spanjaarden het platteland telkens afstroopten, was men niet veilig. „Komt, jongens," zeide de Schout, die hen ontmoette, „dat slenteren deugt niet voor zulke flinke, jonge borsten! Gaat mede, en helpt den flinken krijgsvoorraad lossen, welke Ewoud Pietersz. Worst uit Antwerpen aangebracht heeft. Die lading komt ons goed ten stade, want morgen of overmorgen komen de Watergeuzen ons nog twee vendels krijgslieden brengen voor de bezetting. Die vendels staan onder bevel van de twee Vlissingsche Kapiteins Vlieg en Vink, terwijl de vloot, die ons helpen zal, aan het hoofd heeft den wakkeren van Bloys van Treslong en Jacob Simonsz. De Bijk. Het gaat goed, jongens, heel goed! Met de bezetting zullen we het Spaanschgezinde Middelbuig, Veere en Arnemuiden van de landzijde bestoken, en de schepen zullen het van de waterzijde doen. Wie had in zóó'n korten tijd zich zulk een' omkeer durven denken?" „Ik zou anders wel eens naar huis willen, Vader," sprak Lein. „Ei, dat kan-je! Vanmiddag wordt, door eene afdeeling uit het vendel van Jan De Moor, de Souburgh bezet, en daar wij op het oogenblik geen wachtposten te betrekken hebben, kunnen we gerust medegaan, en er een paar dagen op het Park vertoeven." „Ik zou liever hier in de stad blijven, Schout," sprak Jasper. „Goed, doe dat! Er is niemand, die je dat belet! Maar nu eerst de schepen lossen ! Tal van burgers zijn ons hierin reeds voorgegaan." De jongens niet onwillig om de handen uit de mouwen te steken, hielpen wakker mede om musketten, kruitflesschen, pieken, kogels, gotelingen, stormhoeden en kruit, in gebouwen, tegen den Zeedijk staande, in veiligheid te brengen. Eerst tegen den avond was men hiermede klaar, zoodat er nu geen sprake meer was om nog naar Wester-Souburgh te gaan. De Schout en Lein deden dit den volgenden dag, en ook „Krelis boer" was wat in zijn' schik, dat hij alweer thuis op zijn eigen bed kon gaan slapen, en daar even veilig was, als te Vlissingen binnen de poorten. „Ik zeg maar," zeide hij tot zyne vrouw, „evenmin als men eene koe langs de straat kan laten grazen, evenmin kan een boer leven in eene stad, die door Geuzen en Watergeuzen bezet is. Het is een rumoerig volkje! En zie-je, hier zijn we óók veilig, want de Spanjaarden zullen den Souburgh wel met rust laten, nu hij bezet is." Terwijl de Schout en Lein nu zoo maar eens enkele malen in de stad kwamen, dwaalde Jasper het liefst langs het pleintje bij de Roode brug vlak voor het Stadhuis. Onophoudelijk sloeg hij dan de oogen naar één der bovenvertrekken, waar Don Pacheco met de twee Spaansche Jonkers gevangen zat, en behandeld werd, als een aanzienlijk man. „Het is schande," dacht Jasper dan, „dat hij daar zit, dat zeg ik! Wie een' Spanjaard in het leven kan laten, is geen echte Geus. Ik moest hem maar eens te pakken kunnen krijgen. Ik zou toonen, dat ik wél een Geus ben!" Zoo ging het dag aan dag. Zijne ontevredenheid nam steeds toe, en heel behendig wist hij niet alleen den Schout en Lein, maar ook Tayen, Koeievleesch, Krelis, ja, zelfs Jan van Cuyck te ontwijken. Ze zouden stellig aan zijn gezicht gezien hebben, dat er iets niet in den haak was. Dat de beloofde hulp van de Watergeuzen gekomen was, het kon hem niets schelen. Dat Jonker Jerome Tseraerts door Lumey tot Gouverneur van Walcheren benoemd was, hij gaf er niet om! Hü dwaalde maar eenzaam rond met zijne wraak, en zoo kwam het, dat hij in de stad bleef, toen van Bloys van Treslong uittrok om Arnemuiden, dat zich voor den Prins verklaard had, tegen de Spanjaarden te helpen verdedigen. Hij zou stellig medegegaan zijn, zoo hij het maar geweten had. Aan den morgen van dien dag ontmoette Jasper op het stadhuis pleintje twee vreemdelingen. „Daar zit waarlijk de moordenaar Pacheco," zeide de eene vreemdeling. „Zoowaar," sprak de ander, „hij is het! Zou die man hier wonen?" „Neen," viel Jasper in, die alles gehoord had, „neen, hij zit hier gevangen! Waar kom-je vandaan?" „Uit Deventer, jonge man, en daar heeft hij er twee of drie laten ophangen, omdat ze op den Koning en den Hertog gescholden hadden. Zit hij daar om vandaag of morgen gevonnist te worden?" „Was dat waar," zeide Jasper. „Neen, hij leeft hier met zijne twee makkers op kosten van de burgers, als een Prins! Het is schande!" „Dat zeg ik ook! Wie een ander liet hangen, verdient ook aan de galg te komen!" De twee mannen, geholpen door Jasper, vertelden aan ieder, die wilde luisteren, wat Pacheco, die Spanjool, gedaan had. „Dat zal helpen," dacht de wraakzuchtige jongen, en juist wilde hij naar Alman gaan om dezen te vragen, of hij wel wist, dat die Pacheco een moordenaar was, toen hij een hevig rumoer vernam. De een liep naar den ander, en weldra was het bekend, dat Arnemuiden weer Spaansch was, en dat van Bloys van Treslong's benden door de Spanjaarden, onder Beauvais, verslagen waren. Enkele vluchtelingen, steeds door meerdere gevolgd, deelden de nederlaag aan iedereen mede. Het was het eerste verlies, dat men na den zesden April geleden had, en de Ylissingers waren woedend, en wilden zich wreken. „Dat kan-je," riep Jasper. „Wij hebben hier op het stadhuis drie Spanjolen, en één is de moordenaar mijner Moeder en de moordenaar van drie Deventer burgers. Voor hem de galg!" Dat was olie in het vuur! Het volk vroeg niet, of Don Pacheco wel Jaspers Moeder vermoord had, en of die Deventers wel waarheid gesproken hadden. Ze waren woedend en geloofden allerlei kwaads van eiken Spanjaard. „De knaap heeft gelijk," zeide een ruwe bootsgezel. „Don Pacheco en die twee Jonkers zullen lijden voor alles, wat de Spanjolen ons gedaan hebben! Op, mannen, naar het Stadhuis! Weg met den Deventer-moordenaar! Naar de galg met hem!" Weldra werd het Stadhuis door den woesten hoop, als het ware, belegerd, en toen de deurwachter weigerde te openen, pleegde men geweld. Met behulp van een' balk begon men de deur te rammeien, en spoedig vloog ze splinterend tegen den muur. „Waar zit de Spanjaard?" riep Jasper, die zich aan de spits der belhamels gesteld had. „Jij zult den weg wel weten, knaap," antwoordde de deurwachter. „Je bent hier niet onbekend!" „Op dit gezegde meende Jasper, dat de Spanjaard gevangen zat in den kelder, waarin hij een paar dagen was opgesloten geweest, en daarom ging hij, door zijne makkers gevolgd, ook daar heen. Van dit oogenblik maakte de deurwachter gebruik. Zoo snel zyne beenen hem dragen konden, liep hij naar Pacheco's kamer, en daar de deur open smijtend, riep hij: „Vlucht, Senor! Het volk is woedend en zoekt u! Hier, doe den sprong door dit raam en steek dan het plein over! In het hoekhuis woon ik! Mijne vrouw zal u wel verbergen!" „Een Spaansch Edelman vlucht niet voor een' hoop muitelingen, poorter! Ik blijf hier," zeide Don Pacheco trotsch en bleef zitten. Mogelijk zou het ook reeds te laat geweest zijn, te ontvluchten, want toen de muiters hunne prooi niet in de kelders vonden, braken ze de eene deur na de andere open, tot ze ten laatste in Pacheco's gevangen vertrek kwamen. „Daar is hij! daar is hij!" riep Jasper. „We hebben hem al," antwoordde de bootsman, terwijl hij den weerloozen Spanjaard met behulp van een paar anderen knevelde. „Komaan, Jasper," riep Trien Test, die nergens zich meer op hare plaats gevoelde dan bij zulke gelegenheden, „komaan, jongen, licht jij de doopceel eens van dien Maraan!" „Dat zal ik,'" sprak de knaap. Zijne oogen fonkelden, als glimmende kolen, en zich voor Don Pacheco plaatsend, beet hij hem toe: „Ken-je mij, Spanjool?" „Onder mijne kennissen heb ik geen vlasbaarden," antwoordde de Spanjaard trotsch. „Vlasbaard of niet, en kennen of niet kennen, je zult weten wie ik ben. Ik ben de zoon van de weduwe, die te WesterSouburgh de taveerne „Het Waepen van Vlissingen" hield. Die taveerne heeft je volk inbrand gestoken, omdat we een' Watergeus verborgen hielden. Maar, niet genoeg dat ze „den rooden haan" in ons huis lieten kraaien, hebben de Spanjaarden mijne Moeder en mij willen roosteren! Ware de verborgen Watergeus niet gekomen, we zouden zeker levend verbrand zijn. Mijne Moeder stierf aan de gevolgen van hare brandwonden. En weet-je waarom je volk zulk eene wraak uitoefende? Het had bij ons op den vloer dezen geuzenpenning gevonden! De vluchteling had hem laten vallen, en omdat het volk dacht: „Waar die penning is, daar is de geus ook!" staken ze ons huis in brand. Dien penning heb ik opgezocht onder het puin, en toen ik hem vond, heb ik gezworen: „oog om oog, tand om tand!" Zonder eenige ontroering te laten blijken, hoorde Don Pacheco den woesten knaap bedaard aan. „Ja, zie maar," riep Trien Test en wees naar buiten, waar men vlak voor het raam bezig was eene galg op te richten. Pacheco keerde zich om, doch zoo trotsch en kalm hij zich tot nu toe betoond had, zoo ternedergeslagen was hij thans. Eene rilling ging hem over zjjn lichaam, en zijne wangen werden bleek van schrik. „Zie-je dat gedoetje daar, moordenaar!" herhaalde de wateren vuurvrouw. „Nog een momentje, man, en je kijkt zoo knap door een hennepen venster, als er ooit één door gekeken heeft!" „Mannen," zeide Pacheco, „ik ben Edelman, en als Edelman wenschte ik te sterven!" „Dat wil zeggen?" vroeg de bootsman. „Een Edelman sterft altijd door het zwaard; een dief of gemeene dorper alleen wordt opgehangen," was het antwoord. „Wel, nou nog mooier," sarde Trien Test. „Pas op, straks wil hij sterven aan verval van levenskrachten! Zeg, als je Moeder je zóó zag, wat zou het mensch in haar' schik zijn met zulk een zoontje!" „Ik wenschte wel, dat mijne arme Moeder mij hier zag» te midden van zulk eene wraakgierige menigte," zeide Pacheco bewogen. „En zeker, als ze me zóó zag, zooals ik hier sta, ze zou lijden, bitter lijden! Ze zou u misschien te voet vallen, u om het behoud van mijn leven bidden! Maar zij zou trotsch op mij zijn. Ze zou zich beroemen een' zoon te hebben, die, als man, weet te sterven! Arme, arme Moeder! God zegene u! Vaarwel!" „De galg is gereed!" klonk het van beneden, en de Spanjaarden in hun midden nemend, ging men de straat op. Vijf minuten later werden de drie, onder het gejuich der menigte, opgehangen, en terwijl Jasper zijn: „oog om oog" fluisterde, hoorde hij het laatste woord van den Spanjaard: „Arme, arme Moeder! Vaarwel!" De droeve moord was geschied! Het groote, heerlijke werk der vrijheid ontheiligd en geschonden door de lage terechtstelling van een' onschuldige, die, zoo hij al te Deventer iets gedaan mocht hebben, dat niet goed was, waar sterk aan getwijfeld wordt, de Vlissingers toch nooit noodeloos verdrukt had. Don Pacheco was zóó gestorven, toen men hoefslagen van paarden hoorde. Het volk keek om, en zag Treslong, De Rijk, "Willemsz., Jan De Moor, Jacob De Backer en nog eenige andere Hoplieden aankomen. „Wat is hier geschied?" riep Treslong, terwijl hij de galg en de Spanjaarden aankeek. „Eilacie," zuchtte De Rijk, „de geest van Alva en de Vargas is overgegaan in de mannen, die voor de vrijheid strijden!" „Eeuwige schande kome op het hoofd van den aanlegger van dezen moord! Wie uwer is het, mannen?" riep Treslong. „Hier, deze jongen," antwoordde Trien Test, en trok den verslagen Jasper voor het paard van Treslong. „Hoe? Jij?" zeide Willemsz., die den tocht naar Arnemuiden ook mede gemaakt had, en nu Jasper by de schouders greep. „Zeg, knaap, is dat jouw werk, ja?" Jasper rukte zich los, en Willemsz. brutaal in het gezicht ziende, beet hy hem toe: „Pacheco's volk heeft mijne Moeder helpen vermoorden, en ik heb gezworen: „oog om oog!" hij heeft loon naar werk gekregen!" Willemsz. zweeg. Het deed hem innig leed, dat de jongen, van wien hij inderdaad zooveel hield, al vroeg zoo wraakgierig was. „Haal de galg neer," beval Treslong. „Hedenavond zal de onschuldige met krijgseer begraven worden. We zullen zooveel herstellen, als we kunnen!" Terwijl hij nog sprak, kwamen Tayen, Koeievleesch en De Moor met een' grooten gelen steen aandragen. „Wat zal dat?" vroeg De Rijk. „Dat zullen wij u zeggen," antwoordde De Moor. „Wij wenschen, dat deze steen in de straat gelegd worde op de plaats, waar de galg gestaan heeft, opdat de gedachtenis aan dezen afschuwelijken moord bij onze kinderen en kindskinderen bewaard blijve! We hopen, dat ze, op het zien van dezen steen, door edele daden, de gruwelen van een voorgeslacht zullen trachten te bedekken. Deze gele steen zal de „Steen der schande" heeten. „Dat is verstandig bedacht," zeide Treslong. „De steen zal gelegd worden. En jou, knaap, wij wachten je te vier uren hier op het Stadhuis." Na het wegnemen van de galg werd de steen werkelijk gelegd, en wie heden ten dage te Vlissingen komt, en over de brug naar de Groote-Markt gaat, zal ter linkerzijde van zich, te midden der straatkeien, een' ronden, gelen steen zien liggen, waarvan verteld wordt, dat hij de bewuste „Don Pacheco-steen" is. „Zoo had ik mij de zaak der Watergeuzen nooit gedacht," zeide Jasper toen hij, mokkend over het gebeurde, door de straten slenterde. „Dat mag den dood zijner Ouders niet eens meer wreken, of men wordt door zijn eigen volk uitgemaakt voor al wat leelijk is! Het gaat fraai! Waarlijk, het gaat fraai!" Te vier uren begaf Jasper zich naar het Stadhuis om er de Heeren, zooals hy zei, eens te vertellen, dat hij zou voortgaan met op iederen Spanjaard, dien hij ontmoette, den dood zijner Ouders te wreken. Hij werd binnengeleid in de groote raadkamer, waar de voorloopig aangestelde Magistraat ditmaal naast de Hoofden der Watergeuzen zitting genomen had. Men hield zich in het eerst, alsof men den jongen Geus niet zag, en ging voort met de zaken van den dag verder te bespreken. Nadat hij eindelijk reeds meer dan een half uur in eene verlegen houding aan zijne haren muts had staan frommelen, sprak van Bloys van Treslong hem aldus aan: „Knaap, hoe is je naam?" „Jasper Leunsz., Kapitein!" „Is het waar, wat je daar straks gezegd hebt, dat je Ouders gestorven zijn?" „Ja, Kapitein, ze zijn dood!" „En wat was je Vader van zijn beroep?" „Mijn Vader was Watergeus, Kapitein, en zooals ik hem gekend heb, moet hij een dapper, moedig en onverschrokken man zijn geweest. De Spanjaard heeft hem met eenigen van zijne bootsgezellen opgehangen." „En wat deed je Moeder na den treurigen dood van je Vader?" vroeg Treslong. Jasper gaf hierop een volledig antwoord, dat de geheele geschiedenis, zooals we die reeds kennen, bevatte. Toen hij eindelijk zweeg, zeide Treslong: „Jasper Leunsz., in al hetgeen je overkomen is, is er veel, dat je verontschuldigt; maar dat neemt niet weg, dat je heel verkeerd, ja, misdadig doet met je te wreken op onschuldige menschen! De geheele geschiedenis wist ik niet, doch een groot gedeelte er van ben ik te weten gekomen van Heer Jan van Cuyck, en hieruit blijkt het, dat Don Pacheco part noch deel heeft gehad aan den dood van je Moeder. Wat de Deventer burgers hem ook ten laste hebben gelegd, ik heb Don Pacheco altijd gekend, als een braaf Spanjaard, en juist daarom doet het ons te meer leed, dat hij door je toedoen zulk een' schandelijken dood gestorven is! Zie knaap, we staan aan het begin van een' gewichtigen tijd. De strijd tusschen de Nederlanders en Koning Filips is nog lang niet geëindigd, en er zal dus nog veel bloed moeten vergoten worden. Maar oorlogen, jongen, is daarom nog niet koelbloedig moorden, onthoud dat! Strijd altijd met eerlyke wapenen, en laat wreedheden en laagheden aan de Spanjaarden over! De Watergeuzen hebben waarlijk al gruwelen genoeg gepleegd, en zy, die zoo op den Hertog van Al va schelden, zijn dikwijls even bloeddorstig, als hij. Ik weet wel, je bent nog jong, maar je verstaat en begrijpt toch wel, wat ik zeg. Meen niet, dat wij je verachten, neen, knaap, wy gevoelen het, waarom je zweert bij dat vreeselijke: „oog om oog en tand om tand"; maar we vragen je, of je voortaan eene eerlijke wraak wilt nemen, en nooit weer een weerloos vijand zult doen ombrengen? Zoo je dat wilt, hier, grijp dan mijne hand en we zijn goede vrienden!" Treslong stak hierop zijne hand uit. Jasper greep en drukte deze hartelijk, en terwijl er tranen in zijn groote blauwe oogen stonden, antwoordde hij: „Ik beloof u, dat mijne wraak voortaan eerlijk zijn zal!" „Wij gelooven u, jonge vriend," antwoordde Treslong. „En, om het nu niet enkel bij mooie woorden te laten, zullen we zorgen, dat je bij onzen vriend Sebastiaan De Lange aanboord komt. We weten zeker, dat deze uit u een flink zeeman, een dapper Watergeus en een deugdzaam mensch maken zal! Ga thans naar uw kwartier, jonge vriend!" In eene heel andere stemming dan hy gekomen was, ging hij heen, en toen hij des avonds op zijne nederige slaapplaats lag, gevoelde hij voor zichzelven ook wel, dat htf verkeerd gehandeld had, en hij nam zich ernstig voor nimmer weer zulke gruweldaden te plegen. Mogelijk bracht de angst, waarin hij in het duister verkeerde, hier ook veel toe; want telkens, als hij aan zijne Moeder dacht, zag hy ook den ongelukkigen Pacheco, en hoorde hij hem zeggen: „Arme, arme Moeder! Vaarwel!" Om den berouwhebbenden knaap nu wat te sparen, wilde Treslong, dat het volk den gelen steen zou wegnemen, doch toen Jasper dit vernam, zeide hij: „Laat het zoo blijven, Heer Kapitein! Misschien zou ik uw' goeden raad kunnen vergeten, doch, als ik dan dien steen zie, zal ik herinneren, wat u zeide, en mijn woord, u gegeven, ook houden. Die gele steen blijve liggen en hij heete: „De steen der schande!" ZEVENTIENDE HOOFDSTUK. Een held onder helden. Zooals Treslong beloofd had, geschiedde het ook. Jasper kwam aanboord van het schip van Sebastiaan De Lange, een man, die den oorlog voerde, niet uit lust tot oorlogen, maar ter wille der vrijheid. Hij was een streng Bevelhebber, want de minste overtreding der scheepswetten werd door hem gestraft, en toch werd hij door de schepelingen bemind. Hier was Jasper dan ook wondergoed op zijne plaats; want niet alleen leerde hij zich aan ondergeschiktheid gewennen, maar het schip van De Lange was tegelijkertijd ook eene oefenschool voor de zeevaart. Welhaast won onze Geuzenknaap de achting en het vertrouwen van zijn' Bevelhebber, en deze gebruikte hem gewoonlijk om berichten en tijdingen naar de andere Scheepsbevelhebbers, zooals Joost De Moor, Bouwen Ewouts, Tseraerts, Worst en anderen te laten brengen. We willen echter voor een oogenblik De Lange's schip verlaten, en zien, wat er zoo al voorviel in andere gedeelten van ons Vaderland. Na Vlissingen waren er verscheidene steden geweest, zoowel in Zeeland, als in Noord- en ZuidHolland, die zich voor den Prins van Oranje verklaard hadden. Ook Veere en Zieriksee waren van de Spanjaarden verlost, en Alva zag thans te laat in, dat hij heel anders had moeten handelen dan hij gedaan had. Maar nu kon hij niet anders meer. De tijd daartoe was voorbij. Kort na deze gebeurtenissen had hij berichten uit Spanje ontvangen, en hieruit bleek het hem duidelijk, dat er niet veel meer moest bijkomen, of hij viel in ongenade bij den Koning. Dat griefde Alva vreeselijk. Had hij zijn' Meester niet altijd trouw en eerlijk gediend? Ja, was hy hem niet gehoorzaam geweest, zóó zelfs dat zijn naam in de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden door Roomsch en Onroomsch gevloekt werd? Had hy geen landen voor hem veroverd, geen veldslagen voor hem gewonnen? Had hij zijn geheele leven niet gewijd aan het behartigen van des Konings belangen? Had hij voor zijn' Vorst geen honger en geen dorst, geen koude en hitte doorstaan? En thans, inplaats van den trouwen dienaar in zijn' ouderdom voor dat alles te beloonen, sloeg Filips gehoor aan de inblazingen van lieden aan het Hof, die Alva niet konden dulden, ja, hem zelfs haatten, niet omdat hij wreed en heerschzuchtig was, maar wel, omdat hy bij den Koning hoog in gunst stond, hooger dan zij. En de Koning, argwanend, als hij was, liet zijn' trouwen dienaar aan zijn lot over. Wat Alva ook verzocht, toch ontving hij geen geld om zijne soldaten geregeld uit te betalen, en zelfs was hij later genoodzaakt, Amsterdam te verlaten, zonder zijne schulden te kunnen voldoen. Alva, dit alles moede en terneder gedrukt door de waarheid van het spreekwoord: „Ondank is des werelds loon," verzocht den Koning om zijn ontslag, dat hem ook gegeven werd, met het verzoek wel zoo lang in de Nederlanden te willen blijven, tot zijn opvolger zou zijn aangekomen. Ondertusschen hadden de kuiperijen aan het Spaansche Hof het al voor dien tijd zoo ver gebracht, dat er reeds een opvolger voor Alva was benoemd. Ja, deze was zelfs reeds op reis naar de Nederlanden om de landvoogdij over te nemen, eer Alva nog zijn ontslag gevraagd had. Die opvolger van Alva nu, de Hertog van Medina Celi, een man, die in Spanje om zijne zachtzinnige inborst, hemelhoog geprezen werd, had verkozen zijne reis naar deze gewesten over zee te maken. De Watergeuzen hadden van dit reisje bericht gekregen, en daar zij, met redelijken grond, vermoedden, dat de nieuwe Landvoogd stellig niet zonder geld in deze gewesten zou aankomen, besloten zij de Spaansche vloot af te wach- ten, en den Hertog, met alles, wat hij bij zich had, gevangen te nemen. De vloot der Watergeuzen kruiste dus voor de Schelde heen en weêr. Sebastiaan De Lange bevond zich met zijn schip voorop, om de andere schepen terstond bericht te geven, als de vijand in het gezicht was. De avond was gevallen, en de bemanning was ter kooi gekropen. Op het voorschip stonden drie mannen, die de eerste wake hadden, met elkander te praten. Het waren onze drie oude bekenden, Tayeii, Koeievleesch en Jasper Leunsz. „Wat ben-je toch bijzonder stil van avond, Tayen," zeide Jasper tot den ouden man. „Ja, dat zei de boer ook tegen den bunsing, dien hij in een' zak had doodgeslagen," antwoordde Tayen, en vervolgde na eene poos: „Het is waar, ik ben niet erg opgeruimd. Maar dat komt, omdat ik aan huis denk!" „Nu het huis zal in Veere niet wegloopen," zeide Koeievleesch. „Het is wel een oud beestje, maar het staat nog vast genoeg!" „Dat weet ik wel,'' was het antwoord. „Maar sedert ik Watergeus geworden ben, kan ik de gedachte maar niet van mij zetten, dat ik mijn huis nooit weer zal zien! Kan ik dat helpen?" „Tut, tut, Tayen, haal jezelven nou toch zulke muizenissen niet in het hoofd! Houd je by het oude spreekwoord: „Geen ellende voor den tijd, zei Jantje van Spanje!" gekscheerde Koeievleesch. „Je kunt er nu om lachen of schreien, je kunt, wat my betreft, het allebei gelijk doen, maar ik kan die akelige gedachte maar niet van mij afzetten! Doch laten we liever goea kijken, of er nog niets in het gezicht is. Zie je nog niets, Jasper? Je hebt jonger oogen dan ik!'' Jasper keek uit, doch ontdekte niets. „En wat denk-jij, kameraad," zeide Koeievleesch, „zou het er morgen warm van langs gaan?" „Zou-je dan denken, Koeievleesch, dat de nieuwe Landvoogd zich zoo maar zal laten oppakken? De Spanjaard is te water heel wat mans, ja, misschien nog wel beter dan te land!" „Er zal dus hard gevochten moeten worden?" vroeg Jasper eenigszins opgewonden. „Ja, jongen, wij zullen er ditmaal niet afkomen met een scheef gezicht trekken," zeide Tayen. Op dergelijke wijze werd het gesprek voortgezet, tot de eerste wacht was afgeloopen, en zij, na afgelost te zijn, in hunne kooi kropen. Vroeg in den morgen echter werd de manschap gewekt met de tijding: „De Spaansche vloot is in het gezicht!" Dadelijk stelde De Lange de noodige orde op de zaken, en gaf Jasper bevel, met nog vier matrozen in eene roeiboot te stappen, en dit bericht op de andere schepen te gaan overbrengen. Reeds zaten de vier matrozen te wachten, en Jasper was al gereed in de boot te stappen, toen Tayen door het volk heendrong, en Jaspers hand drukkend, zeide: „We zien elkander misschien nooit weêr, jongen! God zegen je! En zeg, als je soms in Veere komt, je weet waar ik woon, nietwaar? Groet dan mijne vrouw, zal-je?" „Kom, kom, Tayen," riep de Lange, „nou geen oudevrouwen-praatjes! Laat den jongen gaan!" „Het praten is den mensch aangeboren," zeide een bestje, en ze stierf met een dozijn woorden in den mond," antwoordde Tayen, en vervolgde: „Dag, jongen! Houd-je goed, hoor! En met je: „Oog om oog en tand om tand," denk dikwijls aan Don Pacheco! Nu, dag Jasper! God zegene je en make je gelukkig!" Het bootje verwijderde zich en weldra was het niet meer in het gezicht, en daar de wind diende, werd het zeil opgezet, zoodat men dubbel zoo hard vooruit ging. Het eerste schip, dat ze ontmoetten was dat van Bouwen Ewouts, vervolgens dat van Tseraerts, en eindelijk dat van Joost De Moor. Kanonschoten uit de verte, met den wind overgebracht, Vl/ISSINGEN IN 1572. 10 Werd het zeil opgezet zoodat men dubbel zoo hard vooruitging. (Bladz. 193.) verkondigden, dat men ergens aan de partij moest zijn, zoodat Jasper niet meer kon terug keeren, en bij De Moor aanboord bleef. Nog eer er een uur verloopen was, had de vloot der Watergeuzen zich vereenigd, en wachtte men den vijand rustig af. De Lange vertoonde zich ook reeds in de verte, doch achtervolgd door minstens een tiental vijandelijke schepen. Zoodra had men dit niet op de overige schepen gezien, of er werd dadelijk besloten De Lange te ontzetten. De pogingen, hiertoe aangewend, werden slechts ten deele met een' goeden uitslag bekroond; want men kon alleen zes van de tien schepen het vervolgen beletten. Vier groote schepen bleven, onder een moorddadig vuur, De Lange vervolgen. De Moor bleef ook niet achter! Als een dolle stier sloeg hij door den vijand heen, en gaf telkens de volle laag. Zijn moedig voorbeeld werd door al de anderen gevolgd. De Spanjaarden mochten ook gepocht hebben op hunneschepen, die veel grooter en sterker waren dan die der Watergeuzen, ze ondervonden maar al te zeer, dat met zulk zeevolk niet te spotten viel, en dat de uitkomst van een zeegevecht niet altijd in een aanzienlijk getal groote schepen gelegen is. Vooral hadden de Geuzen dit in hun voordeel, dat ze met hunne kleine schepen de noodige bewegingen veel spoediger konden verrichten, dan de vijand met zijne vaartuigen van loggen, lompen bouw. En, wat weerde Jasper zich! Zijne haren muts was hem reeds van het hoofd geschoten, en zijne lange, blonde haren fladderden in den wind. Maar daaraan dacht hij niet. Onophoudelijk schoot hij zijne bos op den vijand af, en bij ieder schot mompelde hij: „Oog om oog, en tand om tand!" Daar deinsde de vijand, en sloeg in eene wilde wanorde op de vlucht, doch op het oogenblik, dat de Watergeuzen hem zouden achtervolgen, werd een vreeselijke slag gehoord. Het was het schip van Sebastiaan De Lange, dat in de lucht vloog. Reeds hadden de vier Spaansche schepen de enterhaken in zijn klein vaartuig geslagen, toen hij zag, dat hij den strijd zou moeten verliezen. Onverwijld begaf hij zich naar de kruitkamer en .... vijf schepen vlogen aan splinters in de hoogte, en het vreeselijk geluid der ontploffing deed het heldenwoord hooren, dat door geheel Europa verstaan werd: „De Watergeus weet te zegevieren, of stervend, nog de overwinning te behalen!" Ongeveer op de vermoedelijke plaats in het Sloe, waar dit heldenfeit plaats greep, is nu een ingedijkte polder, die Sebastiaan De Lange-polder heet. Ontroering maakte zich meester van al de Watergeuzen. „Dat is wêer een groot getal wakkere vrijheidskampers minder," zeide Joost De Moor. „Wie weet, wat er gebeurd is! Ik ken De Lange sinds geruimen tijd, en ik heb gezien, dat hij den strijd niet kon volhouden! De overmacht was hem te groot! Hij heeft zeker, om niet levend in handen van den Spanjaard te vallen, die allen zou terdood gebracht hebben, zelf het vuur in zijn buskruit geworpen." „Maar, Kapitein, zou de Spanjaard zijn leven en dat van al de schepelingen niet gespaard hebben?" „Als wij ook gevangenen hadden en voorname, zooals Don Pacheco, ja! Nu zie-je zelf, wat men met een gevangene, die een persoon van aanzien is, doen kan. Wie weet of de Lange en de bemanning van zyn schip niet in het leven gebleven was, zoo Don Pacheco nog te Vlissingen gevangen zat." De Moor sprak deze woorden zonder erg, en hij had geenszins het plan om Jasper er door te grieven. Maar deze trok het gezegde zich zeer aan, vooral als hij bedacht, hoe zijn eigen leven op eene wondervolle wijze gered was geworden. Zijne plaats was aanboord van De Lange's schip geweest, en nu was hij hier, en — hij leefde, terwijl zij, die minder op hun geweten hadden, het leven verloren hadden! Veel tijd om te denken was er niet, maar toch altijd nog tijd genoeg om hem het ernstige besluit te doen nemen, om door wraakzucht nimmer onvoorzichtige daden te plegen. Zooals te denken is, had het roemrijke, doch noodlottige uiteinde van Sebastiaan De Lange en zijn volk groote ontsteltenis op de vloot der Watergeuzen veroorzaakt, en het mag vreemd heeten, dat de Spanjaarden hiervan geen gebruik maakten. Denkelijk zullen ze nog meer verslagen zijn geweest dan de Watergeuzen, want zij immers verloren er in één oogenblik vier schepen bij! Deerlijk gehavend, en van zijne beste schepen beroofd, liep Medina Celi het Zwin, een' zeeboezem, die thans ingedijkt is, op, en Sluis binnen. Hij had echter nog niet lang in ons land vertoefd, toen hij reeds zag, dat de zaken van zulk een' aard waren, dat hij maar het verstandigst zou doen, zoo hij naar Spanje terugkeerde. Hy stelde volstrekt geen pogingen in het werk, Al va te bewegen, afstand van de landvoogdij te doen, en reisde van Sluis naar Spa, waar hij de zomermaanden doorbracht, en ging toen naar zijn vaderland terug, om daar te vertellen, indien hij ten minste zoo edelmoedig, als zachtzinnig was, dat de Watergeuzen, hoe klein in aantal ook, eene vreeselijke macht tegenover de Spanjaarden konden stellen, en dat ze zich krachtig wisten te doen gelden. Het winnen van dat zeegevecht was echter niet het eenige voordeel, dat de Watergeuzen behaalden. In het vertrouwen, dat er geen veiliger geleide was dan de Spaansche oorlogsvloot, die Medina Celi naar de Nederlanden moest overbrengen, hadden verscheidene rijk-geladen koopvaardijschepen, die in de haven van Lissabon lagen, zich onder hare bescherming gesteld. Nadat de oorlogsvloot op de vlucht geslagen was, zett'en de Watergeuzen de koopvaarders na, en deze werden voor een groot deel prys verklaard. Ook Joost De Moor had een schip genomen en geplunderd, en hierin wel dertig zakken met geld gevonden. Men had zich derhalve volstrekt niet vergist toen men meende, dat Medina Celi wel geld zou medebrengen om de achterstallige soldi) der Spaansche soldaten te kunnen betalen. Toen deze rijke oorlogsbuit aanboord gebracht was, zeide De Moor: „Mannen, wij Watergeuzen, leven van hetgeen wij buit maken. Niemand betaalt ons soldij en, wie zou dat ook kunnen? Ons behooren derhalve deze zakken met geld! Geen mensch zal ons dat recht betwisten. Maar de zee levert ons op den duur meer dan genoeg op; wij leven als Vorsten. En elders, vrienden, waar men den vijand ook wel zou willen verjagen en zich vrij verklaren, daar ontbreekt het niet aan moed, beleid of goeden wil, maar alleen aan geld. Hoe zou-je het vinden, zoo wij dit geld eens voor het grootste deel by den Gouverneur van Walcheren, bij den Heer Tseraerts, bezorgden, met het verzoek, het aan Prins Willem van Oranje terhand te stellen, opdat deze er het Vaderland mee zou kunnen gerieven? Zoo iemand er tegen is, dat hij onbeschroomd spreke!" Niemand deed zich evenwel voor, en allen namen genoegen in het voorstel van den moedigen, onbaatzuchtigen De Moor, en ze bewezen daardoor, dat ze niet langer den naam van zeeroovers verdienden, een' naam, hun gegeven door landzaat en vreemdeling. Inderdaad werd het voorstel van De Moor ook ten uitvoer gebracht, en ontving Tseraerts eenige dagen daarna eene aanzienlijke som gelds, door de Watergeuzen in het laatste gevecht buit gemaakt. Na deze roemrijke zegepraal zou men zoo meenen, dat de vlotelingen wel eens eenigen tyd rust zouden nemen. Het was wel noodig, want de overwinning was, waarlijk, moeielijk genoeg bevochten. Maar neen, men dacht aan geen langere rust dan hoog noodig was om de gehavende vloot te herstellen. Men mocht in die tijden de handen niet slap laten hangen! Er moest immer en altijd gestreden worden, want de Spanjaarden namen voor zichzelven ook geen rust. Was het dan ook niet terzee, dan toonden de Watergeuzen, dat ze op den vasten wal evenzeer te duchten waren. Gedurig ondernamen zij tochten ter bevrijding van Middelburg, en sloegen zelfs het beleg voor Goes, doch door het beleid van den Spaanschen Overste, Christoval de Mondragon, die door zijne weergalooze dapperheid, en zijn edel karakter door vriend en vijand geëerd werd, moesten ze van hier onverrichter zake vertrekken. De schuld van deze slechte uitkomst kreeg Tseraerts, dien men verdacht, dat hij met de Spanjaarden heulde, omdat hij een' broeder had, die in dienst van Koning Filips was. Tseraerts trok zich deze onverdiende beschuldiging zóó aan, dat hij zijn ontslag vroeg, als Gouverneur van Walcheren, hetwelk hem ook verleend werd. ACHTTIENDE HOOFDSTUK. Het offer is groot. In het begin van het jaar 1573 begon men met Middelburg, waar Mondragon bevel voerde, geregeld te belegeren, en Alva vreezende, dat deze stad ook wel voor hem kon verloren gaan, zond D'Avila met een aantal zware oorlogsschepen naar Zeeland, om Middelburg van mond- en krijgsbehoeften te voorzien. Joost De Moor lag thans met zijn schip op de reede van Ylissingen om de haven te bewaken. Het was nacht en vinnig koud. Aanboord van het wachtschip was alles in rust. Slechts één liep driftig van stuurboord naar bakboord, en sloeg gedurig de vlakke handen tegen de schouders om zich wat te verwarmen. Plotseling echter stond hij stil en tuurde in de verte naar de zijde van Zuid-Beveland. „Neen, ik vergis mij niet," zeide hij, „ik hoor een riemslag, en ik zie ook eene boot. Wacht eens even mannetje, als je soms denkt, dat alles hier aanboord slaapt, dan zal-je ondervinden, dat er één de wacht houdt, die hazenooren en kattenoogen heeft!" Het bootje kwam voortdurend nader, en de man, die er in zat, roeide op het wachtschip aan. Toen het dicht genoeg bij het schip gekomen was, dat de man hem verstaan kon, riep de man van de wacht: „Wie daar?" „Goed volk," antwoordde de man. „Goed volk," hernam de wacht, „goed volk, dat zei de drommel ook, en hy landde bij een' schoorsteenveger aan. Wie ben-je en wat wil-je hier?" „Ik ben van Cuyck," gaf de man ten antwoord en voegde er nog by. „myne stem moet dan wel half bevrozen zynf dat je mij niet dadelijk herkent, Jasper Leunszl En waren mijne ooren geweest als de uwe, dan had ik je voor onzen Tayen gegroet, die heeft dergelijke stopwoorden ook bij de vleet aangehaald!" „Tayen slaapt niet verre hier vandaan op den bodem der zee, zeide de wacht, die inderdaad onze Jasper was. „Ik weet het, gaf de man in de boot ten antwoord. „Hy ruste in vrede!" „Amen," fluisterde Jasper, en drukte op hetzelfde oogenblik van Cuyck, die aanboord geklommen was, de hand. „Is de Kapitein aanboord?" vroeg van Cuyck. „Ja, Heer, en als u hem spreken wil, dan zal ik hem dadelijk wekken!" „Goed, doe dat maar, doch noem me nu nooit weer by zulk een' deftigen naam, blijf maar zeggen: „Neef Jille" hoor!" zeide van Cuyck vriendelijk. Nauwelijks had Jasper den Kapitein gewekt en hem gezegd, wie er aanboord gekomen was, of De Moor sprong uit zijne kooi, en metterhaast eenige kleederen aantrekkend, verscheen hij, eer vijf minuten verstreken waren, aandek. „Ik kom u vertellen, Kapitein," begon van Cuyck, „dat morgen omstreeks den noen hier eene sterke, Spaansche vloot zal verschijnen. D'Avila is Bevelhebber, en heeft van Alva in last gekregen, Middelburg van voorraad te voorzien." Hiervan zag De Moor vreemd op, doch eer hij tijd had, hierop iets te antwoorden, zeide de aangekomene: „Gy zult er zeker de onzen wel dadelyk van in kennis stellen, nietwaar, en mij hier aanboord laten blyven om morgen een handje mee te helpen, en om nu wat uit te rusten en iets te gebruiken? Wie van Lillo af in één adem voortroeit tot Vlissingen, heeft wel iets dergelijks verdiend, al had hij den stroom ook mee!" De Moor bracht zijn' gast in de kajuit, en na hem een en ander terhand gesteld te hebben, liet hij Jasper vier matrozen wekken om de boot gereed te maken en de boodschap, die van Cuyck gebracht had, aan de Watergeuzen, die voor Middelburg lagen, over te brengen. Om echter verzekerd te zijn, dat deze zending geen twijfel zou vinden, gaf hij Jasper, die ook hier aanboord de betrekking van boodschapper bekleedde, een briefje van Heer Jan van Cuyck mede. De boot stak af en verdween weldra in het duister. De naaste en gemakkelijkste weg om te Middelburg te komen was de haven dier stad by het kasteel Rammekens in te loopen. Na zoo ongeveer een uur voortgeroeid te hebben kwamen ze te Rammekens aan. Dit konden ze nu veilig doen. Het kasteel, dat men onneembaar genoemd had, was door de Watergeuzen toch genomen. Ze hadden namelijk eene groote mijn gegraven en deze met kruit gevuld. Toen dit alles klaar was, dreigden ze het fort in de lucht te laten vliegen, zoo de bezetting zich niet overgaf. Deze, die niet bestond uit helden van De Lange's leerschool, had daarop het kasteel in handen der Watergeuzen gesteld, doch het bleek, dat dezen zeer slecht wacht hielden, want de landing had plaats gehad, zonder dat men het ontdekt had. Even in de haven, legden ze de boot vast, en stapten toen langs den havendijk naar Middelburg. Nog nauwelijks hadden ze echter een half uur geloopen, of ze stuitten op een' schildwacht, die hun het wachtwoord vroeg. Dat wisten ze niet, waarop de schildwacht de wacht in het geweer riep, die de vijf mannen voor den dienstdoenden Hopman bracht. Bij geluk was deze Jacob De Backer, en nauwelijks had hij de boodschap vernomen, of hij belastte zich met het overbrengen der tijding aan hen, die aan de Noordzijde der stad gelegerd waren. Er moest haast gemaakt worden; want hoewel de Geuzen vloot ten allen tijde gereed lag om zee te kiezen, toch moest er zorg gedragen worden, dat het beleg om de stad niet opgeheven werd. Naar alle zijden werden thans bevelen gezonden, en, eer de morgen aanbrak waren de Watergeuzen al op weg naar Vlissingen. De vloot was spoedig bemand, en nadat alles aanboord gebracht was, wat er noodig was, ging men de haven uit. Gelukkig waren öok de Watergeuzen, die nog altijd op de Zeeuwsche wateren bleven kruisen, door „Lappen-Jan" van D'Avila's komst ingelicht, zoodat de wel wat zwakke vloot der Ylissingers, eene gewenschte versterking bekwam. Tegen den middag kreeg men den Spanjaard in het gezicht. Er was vooraf in den krijgsraad besloten, zich vooreerst te houden, alsof men geen kwaad in den zin had, en niets vreesde. Al meer en meer naderden de Spanjaarden, en toen ze zoo nabij gekomen waren, dat de kanonskogels hun doel konden bebereiken, gaf de Zeeuwsche Admiraal, Lodewijk van Boisot, het afgesproken teeken. Opeens donderde uit verscheidene vuurmonden een welkom aan D'Avila, die zich door de onverschillige houding der Watergeuzen had laten misleiden, en thans de schoten zijns vijands beantwoorden liet. Joost De Moor hield op de „Olifant" één der grootste schepen aan. De dappere Don Sanchio D'Avila, ongelukkig voor de Spaansche zaak, wel een dapper en uitnemend krijgsman, maar geen zeeman, was, als Bevelhebber van de vloot, op dit schip en er meteen de Kapitein van. Jasper stond op het dek bij het geschut met de brandende lont in de hand, toen hij op den vijandelijken bodem het gelaat van Diego en Fernando onderscheidde. „Ha, eindelijk zullen we toch eens kunnen afrekenen," zeide hij, en de lont neêrsmijtende, nam hij zijn musket, en op den vijand aanleggend, brandde hij los onder het prevelen van: „Oog om oog!" Onze schutter had goed gemikt; want Fernando viel doodelijk gewond neder. Om andermaal zijn musket af te schieten was thans geen tijd meer; want De Moor liet de enterhaken uitwerpen, en als katten klommen de Watergeuzen tegen het trotsche zeekasteel op. Thans was het een gevecht van man tegen man, en eigenlijk, van één man tegen drie mannen; want de vijand was veel sterker in aantal dan de Watergeus. Jasper ging, als een briesende leeuw, te werk. In zijn' ijver om het eerst aanboord van het vijandelijke schip te zijn, had hij maar het eerste voorwerp het beste, dat hij zag, aangegrepen om er den vijand afbreuk mede te doen. Dat voorwerp was eene zware yzeren handspaak, en iedere slag, dien hy hiermede toebracht, was zoo even raak. Eindelijk kreeg hij Diego in het oog, en ook deze herkende hem blijkbaar dadelijk. „Tand om tand!" brulde Jasper en de handspaak opheffende sloeg hij toe. Een spottend gelach klonk hem te gemoet. Diego had den slag behendig ontweken, en sprong overboord om zwemmende zijn leven te redden. „Doe de groeten aan je Moeder!" schreeuwde hij uit de diepte tegen den knaap, die, ziedend van kwaadheid, thans nog woester dan zoo even in het rond sloeg. Hij zag niets; want indien dit het geval ware geweest, dan had hij zeker moeten zien, dat de Spanjaarden, gedurende een paar oogenblikken, op het punt schenen te staan, de overwinning te zullen behalen. Reeds weken de Watergeuzen, toen De Moor den woedenden Jasper in het heetst van het gevecht ontdekte. „Vooruit, mannen, valt aan!" riep De Moor. „Zal gindsche knaap je dan beschaamd maken? Valt aan, valt aan!" Het voorbeeld van Jasper vond navolging, en spoedig was het nu de Spanjaard, die week, en toen D'Avila zag, dat hij het onmogelijk kon volhouden, gaf hij zich over, op voorwaarde van levensbehoud. „De Watergeus spaart het leven van zijn' vijand niet," riep een ruwe en reusachtige visschersgezel, en viel op den afgematten Spanjaard aan. Deze verdedigde zich zoo goed hij kon, doch langzamerhand begon de tegenweer, dien hij bood, te verzwakken, en andermaal vroeg hij genade. „De Watergeus geeft geen genade! Hij geeft slechts den dood!" was het antwoord. „Zoo sla dan toe, moordenaar!" zeide D'Avila, en de arm, die het zwaard zoo dapper gevoerd had, zonk krachteloos neer. Reeds was de visscher gereed zijn' vijand af te maken, toen Jasper, die een en ander gehoord had, ter zijde sprong. Het zwaard des visschers daalde neer! De ijzeren handspaak verhief zich, en de Spanjaard was gered! Jasper had den visscher het zwaard uit de handen geslagen. „Wat, laffe vlasbaard!" schreeuwde de teleurgestelde, „wat, trek-jij partij voor den Spanjool?" „Een Watergeus vecht wel, maar doodt geen weerlooze vijanden," antwoordde Jasper, en stond dreigend, naast den Spaanschen bevelhebber, tegenover den visscher. Reeds wilde deze den moedigen Jasper te lijf, toen De Moor, die op het achterschip den vijand tot de overgave gedwongen had, op de plaats kwam, waar een knaap zich te verdedigen had tegen een' reus. „Halt!" beval De Moor, „halt, zeg ik je! Ben-je voor den Satan dan behekst, dat je elkander te lijf gaat?" „Hier, deze knaap wil mij de wetten stellen; maar ik zal hem toonen, dat Geert Pietersz., de Arnemuidsche visscher, zich door geen vlasbaard laat ringelooren!" brulde de Geus en wilde zijn' tegenstander opnieuw aanvallen. Eer echter De Moor het verhoeden kon, had Jasper zijne handspaak opgeheven, en liet deze met zooveel geweld op den arm van Geert Pietersz. neerkomen, dat deze byna geheel verlamd werd. Hiermede was de strijd tusschen deze twee beslist, doch was nog niet uitgemaakt, wie hunner de schuld daarvan droeg. „Senor," vroeg D'Avila, zich oprichtend, „zijt gij de vijandelijke Bevelhebber?" „Die ben ik," antwoordde De Moor. „Dan geef ik mij aan u over, op voorwaarde van levensbehoud , of...." „Nu, Senor, wat wilt gij weten?" vroeg de Moor. „Of hebt gij, als Kapitein, van dien bodem de leus van dien gevallene daar: „De Watergeus geeft geen genade! Hij geeft slechts den dood?" „Wij zijn geen moordenaars, maar soldaten, Senor!" was het ernstige antwoord van den Watergeus. „Ik geef mij met volk en schip aan u over," zeide de Span- „Behoud uw wapen, Senor." (Bladz. 205). jaard, en zijn' degen losgespende, bood hy hem De Moor aan. „Behoud uw wapen, Senor," sprak de edele Watergeus. „Gij hebt het met eere gedragen, blijf het met eere dragen!" D'Avila keek den Watergeus een oogenblik aan, en zeide: „Senor, thans zie ik, dat Watergeuzen óók menschen en helden kunnen zijn. Ik hoop, dat gij, evenmin als deze jonge man, die mij het leven gered heeft, de hand zult weigeren, die ik u toesteek!" Jasper kreeg bij deze woorden eene kleur, drukte des Spanjaards hand en verwijderde zich. Het zeegevecht was afgeloopen. De Spanjaard was geheel verslagen en zeven vijandelijke schepen vielen de onzen in handen. Groot was de vreugde der Vlissingers, en van alle kanten klonk het: „Leven de Watergeuzen! Leve Lodewijk van Boisot, de Admiraal!" D'Avila en de andere gevangen genomen Officieren, werden te Vlissingen op het Stadhuis in bewaring gesteld, en de overige Spanjaarden bleven op de schepen. De Moor keerde met zijn schip naar de reede terug, doch reeds den volgenden dag kwam van Cuyk by hem aanboord, en na hem iets ingefluisterd te hebben, kreeg Jasper last, in de boot te stappen, en met De Moor en van Cuyck mede te gaan. Te Vlissingen aangekomen, ging het regelrecht naar het Stadhuis. Jasper werd in de bode-kamer gelaten, waar hij, behalve den bode, ook nog Jan Alman vond, die hem hartelijk ontving, en heel wat te vertellen had. Daar ging de schel. De bode stond op en kwam weldra terug met het bericht: „Jasper Leunsz. wordt verzocht voor den Magistraat te komen!" „Ik?" vroeg de ontbodene verwonderd. „Ja," zeide Alman, „of is hier op het oogenblik in de bode-kamer nog een andere Jasper Leunsz. tegenwoordig?" „Neen, maar ik begrijp er niets van!" „En ik begrijp er alles van! Kom gauw, ga maar, en laat de Heeren niet wachten," antwoordde Alman. Hij duwde hem de kamer uit, en de vergaderzaal in. Hier was een heel gezelschap vergaderd: de Magistraat, de Hoofden van de Geuzen vloot, en enkelen van de gevangen genomen Spaansche Officieren, wat voor een denkend mensch een vreemd gezicht opleverde, doch Jasper de overtuiging gaf, dat het geheel van Leger- of Vloothoofden afhangt, of de oorlog, voor zoover dit mogelijk is, menschelijk of dierlijk gevoerd wordt. Een jaar geleden zouden de Watergeuzen er nog niet aan gedacht hebben om gevangen genomen Spanjaarden, niet alleen het leven te doen behouden, maar zelfs overeenkomstig hun' rang te behandelen. Blijkbaar maakte dit op D'Avila en de zijnen een' zeer gunstigen indruk, en bij voorkomende gelegenheden zouden zij ongetwijfeld ook zoo handelen. Onwillekeurig dacht de jeugdige held aan dien Maandag, den achtentwintigsten April van het vorige jaar toen hij, in dezelfde zaal ook voorden Magistraat, en de Hoofden der Geuzenvloot verschijnen moest, en bevreesd bleef hij van verre staan. Van Cuyck en De Moor lachten hem evenwel bemoedigend toe, en wenkten hem, dat hij nader zou treden. „Jasper Leunsz., „zeide Admiraal Lodewijk van Boisot, „wij hebben u laten roepen. Een der Heeren Spanjaarden heeft u iets te zeggen!" Boisot zweeg. D'Avila stond op en zeide: „Knaap met een mannenhart, jongen, met een' mannenmoed, gisteren hebt gij mij het leven gered met gevaar er het uwe bij te verliezen. Het is waar, ik ben uw vijand; maar dat neemt niet weg, dat ik waren moed, zoowel bij Watergeus als Spanjaard, weet op prijs te stellen!" Hierop eene zware gouden keten van den hals halende, wierp hij deze om den hals van Jasper, zeggende: „Draag deze keten, ter gedachtenis aan Don Sanchio D'Avila en aan den dag van gisteren!" Jasper was te bewogen om te kunnen spreken, doch toen D' Avila hem de handen gedrukt had en weder was gaan zitten, stond van Boisot op en zeide: „Waar een edelmoedige vijand beloont, daar mag de landzaat niet achterblijven! Jasper Leunsz., ik benoem u tot Vaandrig op het schip van onzen vriend De Moor. „En ik geef u verlof een paar dagen te gaan doorbrengen op het Park bij uw'Pleegvader, den braven Schout Willemsz.," zeide De Moor. „En ik zal u daarheen vergezellen," sprak Jan van Cuyck, en er lag wat warms in zijne stem. Dat was te veel voor den knaap. De tranen ontsprongen aan zijne oogen, en niet lettend op de aanwezigheid van zooveel voorname Heeren, riep hij: „Lieve Vader, eenig best lief Moedertje, o, hadt ge dat eens van uw' Jasper mogen beleven! Kon ik het u toch nog eens vertellen!" Hierop stormde hij de kamer uit, in de blijdschap zijns harten vergetend, aan al de Heeren een woord van dank voor zooveel eer te brengen. „Alman, vriend Alman!" schreeuwde hij, toen hij de bode-kamer inliep, „vriend Alman, zie eens, en ik-ik ben Vaandrig geworden!" „Ik wist het, jongen, ik wist het! God zegene je! Je zult wel vooruit komen in de wereld." Jasper verliet thans het Stadhuis, doch nauwelijks was hij buiten, of daar viel zijn oog op den „Steen der schande", die daar tusschen de gewone straatkeien lag. Onwillekeurig bleef hij staan, en de hand op zijn hart leggend, fluisterde hij: „Hadde ik d&t toch nooit gedaan! Kon ik dien dag nog eens terugroepen, en wat toen gebeurd is, ongedaan maken! Arme Don Pacheco! Je was misschien even ede) en grootmoedig, als Don Sanchio D'Avila, en, wie weet hoe onschuldig! O, die dag, die dag! Ware ik nooit zoo slecht geweest, en konde ik die daad slechts ongedaan maken!" „Dat kan niet, mijn jongen! Gedane zaken nemen geen keer; maar gedraag u altijd zooals gisteren, dan wordt die leelijke vlek in uw leven met den dag al kleiner en kleiner," zeide van Cuyck, die hem gevolgd was, en zijne oogen fonkelden van vreugde. Hadde Jasper eens geweten wie toch die Jan van Cuyck was, naast wien hij den weg naar Wester-Souburgh ging! Hadde hij eens geweten, waarom Heer Jan van Cuyck zoo trotsch op hem nederzag. Maar die tijd zou eenmaal wel komen! Hij behoefde zoo lang niet meer te wachten, want hij was immers nu reeds zeventien jaar? Jasper had in den laatsten tijd echter minder dan vroeger aan die zaken gedacht. Hij was werkelijk, na den moord op Don Pacheco, een heel ander mensch geworden, en was er alleen maar op bedacht, om door echt dappere en vaderlandslievende daden die vlek uit te wisschen. En thans dacht hij in het geheel niet aan die vroegere vreemde zaken. „Wat zal de Schout zeggen, als hij die gouden keten ziet en hoort, wat ik gedaan heb! Lein zal wel jaloersch zijn! Maar waarom is die ook geen Watergeus geworden en ligt hij liever, als gewoon musketier, om Middelburg? En Gonda, die doove Gonda, wat zal ze opkijken," dacht Jasper. Zoo naderde men Wester-Souburgh, en van Cuyck, op het kasteel wijzend, zeide nu: „Zoo, gisteren hebben de onzen ook wat gedaan, zie ik. De Souburgh is weer Geus, want de Prinsenvlag waait van den toren." „Ze had er altijd moeten waaien, en het is toch wel wat schande, dat we ons dat kasteel weer hebben laten ontnemen," meende zijn gezel. „Schande? Och, ze werden door den Spanjaard verrast, en dat Treslong Arnemuiden liet verloren gaan en het tegen Beauvais verloor, was toch ook geen schande, want aan dapperheid ontbrak het niet, maar.... kijk eens!" Ze waren tot op eenige schreden afstands van het Park genaderd, en op het „Kijk eens!" van Jan van Cuyck zagen beiden, dat al de vensterluiken gesloten waren, en dat het lijkenstroo voor de deur stond, ten teeken, dat er een doode was. Het palmtakje, dat zich op den bos stroo bevond, vertelde aan iederen voorbijganger, dat er in dat huis een jonge doode was. Alleen Lein was jong, dus Diep ontroerd lieten ze den klopper op de deur vallen, en Gonda deed open met roodgeweende oogen. „Gonda, Gonda, is Lein dood?" vroeg Jasper schreeuwend aan Gonda's oor. „Vanmorgen gestorven," zeide Gonda snikkend. Daar kwam Schout Willemsz., die in één nacht van kloek en krachtig man, een zwak en oud man geworden was. Terwijl de tranen langs zijne wangen liepen, vertelde hij dat VLISSINGEN IN 1572. 14 Lein den vorigen dag bij het innemen van den Souburgti een' musketkogel door de rechterlong had gekregen en vanmorgen daaraan bezweken was. Hoe treurig voor den Schout! Lein was zijn eenig kind, waarvan hij zooveel hoopte voor de toekomst, en nu? Weg, weg, alle zoete hoop! Weg, weg, alle Vaderweelde en Vadertrots! De Schout was oud, en, heel alleen op de wereld! Dat Jasper wel begreep, dat het nu geen tyd was om alles te vertellen, wat hem het hart zoo trotsch deed kloppen, spreekt vanzelf, want het moest den armen Schout immers leed doen, dat Lein, die even moedig, flink en goed was, als zijn makker, zoo jong moest vallen! Toch vertelde Jasper een en ander en toen hij uitgesproken had, gaf de Schout hem de hand en zeide: „Jongen, God leest in mijn hart, hoe ik je die onderscheiding gun, en al zou mi]n eigen jongen wel wat jaloersch geweest zijn, zoo hij je geluk had mogen beleven, zijn hart was te goed om het je te misgunnen. En dat is zeker, het zou hem tot daden geprikkeld hebben om ook te worden, wat jij bent! Het mocht niet! Hij mocht zelfs van je geluk geen getuige zijn, en toch heeft hij zich gisteren zoo kranig gedragen, dat Kapitein Jacob De Zwijger onder wien hij diende, mij gisteren zeide: „Willemsz., je jongen was een held, en als hij herstellen mag, dan zal ik voor zijne bevordering zorgen!" Dat zeide hij, en bij al mijne droefheid, was ik trotsch, en zoo lang hij leefde, hoopte ik! De Almachtige heeft het anders gewild, anders, anders!" Hij zweeg een poosje, daar zijn snikken hem belette verder te spreken. Maar eensklaps hief hij het hoofd op en zeide: „Het is voorbij! Ik leverde mijn eerste en beste offer op het altaar des Vaderlands, nu zal ik mijzelven ten offer geven! Alles, alles voor de vrijheid! Alles voor het Vaderland!" Twee dagen later werd Lein in de kerk naast zijne Moeder begraven. Niemand sprak bij dat graf; allen waren diep ontroerd. Doch toen de blauwe zerk weer over den kelder gelegd werd, murmelde de arme Vader, diep ontroerd, terwijl hij de tranen uit de oogen wischte: „Vaderland, myn Vaderland, gij eischt veel! Het offer is groot!" NEGENTIENDE HOOFDSTUK. De Liefde heeft getooverd. Nog altijd werd Middelburg belegerd, niettegenstaande er reeds meer dan een jaar sinds den aanvang van het beleg verloopen was. Alva had echter in dien tijd het land verlaten, en was opgevolgd geworden door Don Louis De Zuniga y Requesens, Groot-Kommandeur van Kastilië en Gouverneur van Milaan. Hadde Koning Filips terstond dezen man, inplaats van Alva, naar de Nederlanden gezonden, mogelijk zouden dan de zaken een' heel anderen keer genomen hebben en Nederland voor Filips behouden zijn gebleven; want Requesens had niet enkel in naam, maar ook inderdaad vele eigenschappen, die hem, als mensch, tot eer verstrekten. Nu was het echter, zooals men wel eens zegt, mosterd na den maaltijd; want al, wat Spanjaard heette, werd door de onzen gewantrouwd, en op alle mogelijke wijzen tegenwerkt. Het eerste werk van Requesens was eene poging om Middelburg te ontzetten. Om hiertoe eenige kans van gunstig slagen te hebben, liet hy een sterke vloot uitrusten en, nadat hy deze ook naar behooren bemand had, gaf hij er het bevel over aan den ons reeds bekenden D'Avila, die tegen Nederlandsche gevangenen uitgewisseld was geworden. D'Avila zou Vlissingen benauwen, en om hem hiertoe de handen meer vry te geven, werd er ook nog eene andere vloot, onder bevel van Glimes en Romero uitgerust. De Prins van Oranje, die juist in deze gevaarlijke tijden zelf in Vlissingen was, vereenigde de Zeeuwsche en Hollandsche vloten, en gaf er het bevel over aan Lodewijk van Boisot. Ook Joost De Moor bevond zich met zijn schip bij de vloot en droeg altijd zorg, dat hij de voorste was. Op de hoogte van Romerswaal of Reimerswaal gekomen, kreeg men de Spaansche vloot in het gezicht. Jasper Leunsz. en De Moor liepen naast elkander. „Weet-je wel, wat ik geloof?" vroeg De Moor hem. „Dat weet ik niet," luidde het antwoord van Jasper, die met De Moor te vertrouwelijk omging om dezen altijd, als Bevelhebber, aan te spreken, „dat weet ik niet! Misschien gelooft u wel, dat we vandaag met dat koude weer toch wel eens konden zweeten, alsof het Hooimand, instede van Louwmaand ware!" „Nu, dat spreekt vanzelf. De Spanjaarden laten zich de kaas niet van hunne boterhammen halen, en daarin hebben ze groot gelijk! Maar weet-je ook, wie er het bevel over de vijandelijke vloot voert?" „Jawel! Romero en Glimes!" „Juist, en daar ik in mijn leven nog nooit gehoord heb, dat het schip goed kan gaan, wanneer er twee Kapiteins aanboord zijn, zoo heb ik hoop, dat het vandaag by de Spanjaarden ook niet gaan zal, zoo als het moet. Ik ken Glimes en Romero. De eerste is bedaard, voorzichtig en, als het er op aankomt, niet bang; ook heeft hij nog al wat kennis van het zeewezen. Romero is woest, wild en dol, bij hem is het altijd maar: „Vooruit! Vooruit!" of het kan of niet, en dan heeft hij precies zooveel kennis van varen, al eene kat van het notenkraken. Dat weet onze Admiraal ook, en toen ik hem vanmorgen sprak, zei hij tegen me: „De Moor, nu moest jij eens doen, als een kwajongen, die met een' anderen ruzie heeft en staat te schreeuwen: „Sliep uit, je durft niet!" Dat zei Boisot, en dat spelletje gaan we spelen. Kyk, dat groote schip daar, links van ons, nu is het in rechte lijn tusschen ons en den toren van Kapelle, dat is Romero's schip! Pas op nu, hoor, daar gaat het! Sliep uit, je durft niet!" Eene poos daarna trok De Moor onzen Jasper zoo onzacht bij den arm, dat deze haast onderstboven viel. „Hoezee, hoezee!" riep De Moor. „Zie-je 't? Ons spelletje zal gelukken, en over een poosje zit hij daar, als een muur zoo vast. Romero is boos geworden. Hij kan niet verdragen, dat wij hem zoo sarren! Kijk, kijk, daar moet hij al gaan laveeren! Dat is je ongeluk, manneke, dat is je ongeluk! Als je wat meer van het varen wist, dan zou-je dat hier niet doen," en na dit gezegd te hebben schudde hij, uit louter pret, Jasper nog eens duchtig door mekaêr, want al heel spoedig zaten verscheidene schepen op het ondiepe water omhoog. En lagen ze ook niet, zooals De Moor gehoopt had, als een muur zoo vast, en kwamen ze met het steeds opkomend getij langzaam vlot, ze hadden in al dien tijd toch niets kunnen doen, en het heele plan van aanval in de war gebracht, Welhaast was het gevecht begonnen en algemeen was de aanval gericht tegen het Admiraalsschip van Boisot. Glimes enterde het van de eene en een schip van Romero van de andere zijde. De kans van Boisot stond hachelijk en toen De Moor dit zag, liet hij Romero, die met zijn schip toch niet weg kon, een oogenblik met rust om zijn' eigen Admiraal te helpen. De Moor kwam hem vlak voor den boeg, en een deel van zijn volk sprong op het Admiraalsschip over. Doch wat klinkt daar zoo luid? Er gaat onder de Hollanders en Zeeuwen een juichtoon op. Jasper klimt in den mast van Glimes' Admiraalsschip en haalt de Spaansche vlag naar beneden. Dat gaf nu op de nabij gelegen schepen van Romero en Glimes wel niet zoo veel moed verloren, maar de Spanjaarden, die wat verder lagen, konden zoo gauw niet zien, of de vlag er door één moedigen jongen was afgehaald dan wel op last van de overwinnaars. Het laatste werd geloofd. Iedere Spanjaard begon zijn heil in de vlucht te zoeken, en nu Boisot gered was, keerde De Moor terug om Romero andermaal te gaan benauwen. Naar alle zijden had Jasper rond gezien, of hij zijn' ouden vijand Diego niet ergens ontdekte, doch, hoe hij ook keek, Diego was niet te vinden. Eindelijk werd er een zware knal gehoord. Deze kwam van Boisots schip en werd veroorzaakt door eene kruitontploffing, die ten gevolge had, dat verscheidene Spanjaarden er het leven bij verloren, en velen van het Zeeuwsche schip in het water sprongen. Ongetwijfeld vreesden ze voor een lot, als dat van hunne makkers, die Sebastiaan De Lange geënterd hadden. Van Boisot maakte van deze verwarring een goed gebruik, en binnen weinige minuten was zijn dek van vijanden schoon geveegd. Thans was de vervolging algemeen en het eene Spaansche schip werd na het andere in den grond geboord. De Moor behoorde tot de voorste vervolgers, en weldra was hij een schip op zijde, doch het bijna geheel ontredderde vaartuig, werd door de bemanning prijs gegeven. Ze sprong in het water, en trachtte, wadende, den Toolschen wal te bereiken, waarvan ze hoogstens tien minuten verwijderd waren. „Tand om tand!" schreeuwde Jasper onverwachts, en zijn musket aanleggende schoot hij het op een' Spanjaard af. Het was Diego, dien Jasper in de vlucht herkend had. Zwaar gewond, plofte de vijand in het water, en zou daarin stellig verdronken zijn, daar het schot hem in de borst scheen getroffen te hebben. Maar, zie, een der vluchtelingen keerde terug, niettegenstaande er meer dan een musket op hem aangelegd en afgeschoten werd. Met moeite kwam hij bij Diego, en nam dezen op de schouders. „Alweer mis," mompelde de Vaandrig, en wilde andermaal zyn musket afschieten, doch door den zwaren regen, die er viel, was het kruit op de pan nat geworden. Toen legde hij zijn musket neer en nam een zinkroer van een, die naast hem stond. Hij was al gereed af te schieten, het punt waar hij treffen moest, had hij gevonden, toen hem op eens het waarschuwend woord van Treslong te binnen schoot: „Dood geen weerloos vijand!" Ik heb er mijne hand op gegeven, dacht Jasper en zijn' buurman het zinkroer weer overreikende, zeide hij: „Ik mag die twee niet dooden! De een is weerloos, en de andere heldhaftig en menschlievend! Als hij van zijne wonde herstelt, zal ik hem later wel vinden!" Terwijl de scheepsstrijd bij Romerswaal voorviel, had Requesens op den hoogen zeedijk, te midden van storm en regen, gestaan om de overwinning der zijnen te zien, en hij zag de nederlaag. Zeker zal hem dit gegriefd hebben, doch grooter nog zou zijne ergernis geweest zijn, zoo hij geweten had, dat de hoofdvloot, onder bevel van D'Avilla, zonder iets verricht te hebben, naar Antwerpen terugkeeren zou. Dat kwam alleen door D'Avilla's ongeschiktheid als Vlootvoogd. Inplaats toch van rechtstreeks naar Vlissingen te zeilen, en de onbezette veste te vermeesteren, liet hij voor Breskens het anker vallen, en toen hij eindelijk den steven naar Vlissingen wilde wenden, kreeg hij bericht van de nederlaag, die Glimes en Romero bij Romerswaal geleden hadden. De Spanjaard besloot de overwinnende Zeeuwen niet aan te tasten; want, hadden Romero en Glimes het met hunne zeventig smakken tegen de Watergeuzen in de open zee moeten verliezen, dan had hij zeker al weinig kans om met zijne dertig groote vaartuigen, onder bereik van het geschut van Vlissingen, op zulke vijanden de overwinning te behalen. Hij zocht zich derhalve zoo schielijk mogelijk te verwijderen, om Requesens te vertellen, dat het hem niet gelukt was, Middelburg te ontzetten. Don Christoval de Mondragon zou genoodzaakt worden Middelburg over te geven en daardoor zou dan heel Walcheren vr\j zijn. Weinig had men kunnen denken, dat in betrekkelijk zoo korten tijd, de inneming van Brielle en de daarop gevolgde gebeurtenissen te Vlissingen, zulke groote gevolgen zouden gehad hebben. Geen wonder dan ook, dat op heel Walcheren in menige woning feest gevierd werd, en dat, ter eere van zoovele helden, menige beker geledigd werd. Onze Voorouders hielden van feestdronken! Maar, waar er feest was, niet op het Park, waar we Jasper weer aantreffen. De Geuzenknaap toch had nergens een zoo goed thuis, dan bij zijn' Pleegvader. „Waar ben-je geweest, jongen?" vroeg Willemsz. toen Jasper zich langer dan een uur verwijderd had. „Ik ben in de kerk geweest, Schout," was het antwoord. „Meen-je soms, dat men den steen op het graf van je Moeder niet goed onderhouden zal?" „Och, neen, Schout! Maar mijn harte was zoo vol, zoo erg vol! Ik moest haar wat gaan vertellen!" „En je hebt er zeker braaf geweend ook?" vroeg Willemsz. „Je oogen zijn zoo rood als vuur!" „Ja, Schout! Maar vertel u dat maar aan niemand! De menschen zouden mij uitlachen!" „Je uitlachen, jongen? Dat zullen ze niet. Wie de nagedachtenis van zijne Ouders in eere houdt, en hun een' traan der liefde wijdt, dien zal het wel gaan! Maar heb-je ook gezien, dat ik op den steen boven het graf van mijne lieve Vrouw en van Lein nog wat heb laten beitelen?" „Ja, Schout," zeide Jasper, doch hij scheen hierover liever niet te willen spreken, en toen Willemsz. dat terstond bemerkte, en hij den knaap goed aankeek, werd deze schaamrood, alsof hij iets gedaan had, dat niet goed was. „Zit er je wat in den weg, jongen, dat je rood wordt en mij niet durft aanzien, als ik je over Lein spreek?" „Och, Schout," hakkelde Jasper, „we moesten over Lein nu maar niet spreken, ik heb dat liever niet!" Dat kwam Willemsz. zeer onverklaarbaar voor en reeds wilde hij bij hem op eene nadere verklaring aandringen, toen Gonda binnenkwam, en op den Schout toetredend zeide: „Ga eens even mede naar de kerk!" „Om wat te doen, Gonda?" vroeg Willemsz. „Dat zal u zien! Ga maar mee," klonk het antwoord, en de oude bracht haar voorschoot naar de oogen om daar de tranen, die opnieuw langs hare gerimpelde wangen vloeiden, af te drogen. „Neen, neen, ga niet, Schout," riep Jasper en hij trachtte den man tegen te houden. Willemsz. begon nu inderdaad te gelooven, dat er in de kerk iets gebeurd was, dat niet in den haak was, en op half gramstorigen toon zei hij: „Stil, jongen, laat mij gaan!" Gonda en de Schout gingen hierop naar de kerk en vonden op het graf van Jaspers Moeder een eenvoudig, doch kunstig gemaakt kruis van eikenhout. Het kruis bestond uit even groote blokjes hout, die door middel van koperen krammetjes, als schakels, met elkander veroonden waren en op de blokjes, die de dwarsluiken vormden, stond op ieder blokje ééne letter: „Aen lieve Moeder mine." „En, kijk eens, Schout," zeide Gonda, terwijl zij den man, die diep aangedaan was over dat bewijs van kinderlijke liefde, met zich medetrok naar Leins grafsteen. Ook daarop lag zulk een kruis, en op de dwarsbalken stond op dezelfde wijze gesneden: „Gevalle als Geus." Het middenblok, dat de vier armen verbond, was echter zoo groot als vier van de andere blokjes samen, en daarop, was kunstig gesneden een bedelzak met het bekende omschrift: „Vivent les Gueux!" Neen, zóó ontroerd was Schout Willemsz. nog nooit geweest. Snikkend viel hij op den grafsteen neer en kuste het kruis, dat teeken van liefde, van geloof en van vriendschap, en met die woorden er op, dat teeken van toewijding aan het verdrukte Vaderland. Eindelijk stond de Schout op en ging naar het park terug, om te beproeven Jasper te danken voor dat schoone en eenvoudige bewijs van vriendschap, doch Jasper was in huis nergens te vinden. Nu zochten de Schout en Gonda hem in den tuin, waar hij zich verborgen had, „Jongen, lieve jongen," riep Gonda, die hem het eerst gevonden had. En de armen om zijn' hals slaande, gaf zij hem een' kus, en zeide: „Alsof die van je lieve Moeder komt om je te danken! O, God zegene je, zegene je!" En weg was Gonda. Het gemoed van die goede oude was zoo vol! „Jasper," zeide nu Willemsz. en greep de handen van den verlegen knaap, „Jasper, jongen, ik kan niet zeggen, wat er in mijn hart omgaat. Ik kan niet, jongen, ik kan niet! O, blijf zoo, blijf zoo uw heele leven lang! God en alle Heiligen behoeden u!" Een poosje bleven de twee sprakeloos bij elkander, doch toen de heftige gemoedsbewegingen wat bedaard waren, vroeg de Schout: „En wanneer heb-je die kruisen toch zoo kunstig gemaakt?" „Ik vond aanboord van D'Avila's Admiraalsschip een ledig eikenhouten kistje, Schout! En van dien buit op den vijand, sneed ik, als ik niets te doen had, die kruisen. Wat kon ik Moeder en Lein beter geven dan buit op den vijand behaald? Alleen mijn vriend De Moor weet het, want daar het in mijne hut te donker was om te werken, sneed ik ze in zijne kajuit. Het koperdraad is ook van het Admiraalsschip afkomstig, en het mes waarmede ik alles sneed, ontwrong ik aan de handen van een' Spaanschen matroos, die er De Moor van achter mede aanviel. Nu weet u alles Schout! Ik hoop dat u het goedvinden zal, en niet boos zal wezen, dat ik aan mijne lieve Moeder hetzelfde gaf, als aan Lein, want —ik — hield — zooveel zooveel — v — van — mijn lief-Moedertje!" „Hoe kom-je er toe, jongen, om te gelooven, dat ik boos ben om dat, wat je deedt? Stellig, kind, ik kan niet zeggen, hoe goed het mij doet. Geen schooneren buit kan-je ooit behalen, Jasper, en de manier waarop je dien gebruikt hebt, is eenig! Aan iedereen zal ik het vertellen, aan iedereen! Maar het meest aan den goeden God, jongen! en Zyn' besten zegen zal ik over je hoofd afsmeeken! Kom, laten we nu naar binnen gaan; Gonda zal het noenmaal gereed hebben!" De twee verlieten den tuin en kwamen in de keuken, waar de bedrijvige oude bezig was de tafel te dekken. Weer at men „Jan in den zak", en toen Gonda hem met de woorden: „Hier, lief kind," veel boter en honig gaf, drukte Jasper haar even de hand, en haar vriendelijk aankijkend, zeide hij: „Dank-je, goedig ouwentje!" Aan zijne lippen zag Gonda, wat hij zeide, en nu stak zij even den vinger tegen hem op en plagend klonk het: „De Liefde heeft getooverd." TWINTIGSTE HOOFDSTUK. De schouders er onder. De poging om Middelburg te ontzetten was dus geheel mislukt. Glimes was gesneuveld en Romero kwam bemodderd en gehavend met een deel zijner manschappen bij Requesens op den dijk, waar hij niet zeer vriendelijk door den Landvoogd ontvangen werd. Requesens was echter zeer onbillj]k om die vreeselijke nederlaag aan Romero, die als een gewonde stier gevochten had, te verwijten. Hooghartig gaf Romero dan ook ten antwoord: „Zend mij te velde en gij zult zien, dat ik overwinnen kan, doch een zeeman ben Ik evenmin, als D'Avila. Thans had Mondragon het hongerende en alles gebrek lijdende Middelburg niet langer kunnen houden, en den tweeën twintigsten Februari 1574 gaf hij de stad over op eerlijke voorwaarden. Men hield den man, die zich zoo kloekhartig geweerd had, en van wien vriend en vijand niets anders dan met lof konden spreken, niet gevangen, doch liet hem beloven, dat hij zich gevangen zou geven, als hij niet binnen twee maanden tijds de vrijheid wist te bewerken van Filips van Marnix en Jacob Simonsz. De Rijk, die beiden in handen der Spanjaarden gevallen waren. Hoe geheel anders werd de krijg nu gevoerd dan een paar jaren geleden! Het is zelfs bekend, dat de Spaansche Overste Noircarmes heel dikwijls Marnix bij zich aan tafel noodigde. Mondragon hield woord, wat van zulk een' man ook wel te verwachten was, en de twee gevangenen kwamen vrij. Groot was de buit, dien men in Middelburg behaalde, want de Spanjaarden lieten wel voor eene waarde van vijf tonnen gouds achter. Dit verlies was voor den vyand zeer groot, want het beleg had hem niet minder dan zeven millioen gulden gekost, en nu Middelburg over was, was op Walcheren alles Geus, en werd het gedurende eenige jaren het brandpunt van de heele macht ter zee. Wat had men goeden moed gekregen! Leiden gedurende geruimen tijd belegerd, hield zich tegenover den Spanjaard, als Middelburg zich tegenover den Geus gehouden had. De Prins van Oranje had bovendien een nieuw leger op de been gebracht om den vijand in het Zuiden des lands te bestoken, en dit maakte het opbreken van Leidens beleg noodzakelijk. Maar, — eensklaps verspreidt zich de mare door het land: „Het Prinsenleger is op de Mookerheide geslagen en de Graven Lodewijk en Hendrik van Nassau zijn gesneuveld!" Dat gaf wat eene ontsteltenis in den lande! Ook in Zeeland drong de droeve mare door, doch op de kortstondige ontsteltenis, volgde de Watergeuzen-gelofte om zich ter zee schitterend te wreken. Maar hoe? Men stelde zelfs voor om Antwerpen te nemen, doch al spoedig bleek het, dat dit te weinig kans van slagen had om het te wagen. Terwijl men echter onder de Hoofden der Watergeuzen zoo wikte en overwoog, wat men doen zou, kwam er onverwachts een bericht van Heer Jan van Cuyck, die de Vlootvoogden te Vlissingen op een' bepaalden dag bij elkander riep op het Stadhuis. Van dien zwerver, die nu eens hier en dan eens daar, maar altyd onvermoeid voor de belangen van de Watergeuzen en den Prins werkzaam was, had men in langen tijd niets gehoord, en nu hij zoo onverwachts alweer te voorschijn kwam, hoopte men dat. hij, die al zoo menigen list bedacht had, ook nu wel wat zou gevonden hebben. Op den bepaalden dag waren alle Hoofden der Watergeuzen bij elkander, doch hij, die hen hier bescheiden had, ontbrak, en toen men, na tamelijk lang gewacht te hebben, wilde besluiten maar uiteen te gaan, om dan later op den dag nog eens te vergaderen, verscheen van Cuyck in de vergadering. „Duidt het mij niet euvel, vrienden," dus begon hij, „dat ik u wachten liet, doch ik kom regelrecht van Antwerpen en had wind en stroom tegen, terwijl ik bovendien den naasten weg nog niet nemen kon, om niet in handen van de Spanjaarden te vallen." „Wij begrijpen levendig," zeide van Boisot, nadat allen van Cuyck verwelkomd hadden, „dat, waarlijk, de schuld der vertraging niet aan u liggen zal. Doch eer we verder gaan, dien ik u toch te zeggen, dat gij u zoo vermomd hebt, dat zelfs uwe vrienden hier, zoo ze niet geweten hadden, dat gij komen zoudt, u niet herkend zouden hebben." „Je lijkt wel een goochelaars-pak te dragen," sprak Evert Hendriksen, een koen en ondernemend Kapitein. „Of dat van een' kwakzalver, die de jaarmarkten afreist om aan de goe gemeente pillen, zalfjes, poeders en drankjes voor allerlei ziekten en kwalen te verkoopen," riep een ander Kapitein, Marten Drog, lachend uit. „Nu, je slaat den bal niet zoo ver mis, vrienden! Voor eene halve maan, bedelnap of Geuzenkleeding is er in het Vlaamsche en Brabantsche nu juist niet zooveel goede plaats te vinden," voerde van Cuyck aan. „In alle gevallen, goed vermomd moet ik wel zijn, want hier op straat herkende mij niemand, en had ik zelfs heel wat last van de bengels, die mij najouwden, en allerlei min liefelijke namen gaven. Doch ik ben veilig en wel hier, en zal u nu een en ander mededeelen." Van Cuyck ontdeed zich van den dwazen mantel, zette zich naast van Boisot en vervolgde aldus: „Onder deze ver- momming heb ik het gewaagd de Spaansche legerkampen, ja, zelfs Gent, Brugge, Mechelen, Leuven en Brussel te bezoeken. Het laatst was ik binnen Antwerpen, en ik ben heel wat te weten gekomen. Trots de overwinning op de Mookerheide, die heel ons land in rouw dompelde door het sneuvelen van de Graven Lodewijk en Hendrik van Nassau, ziet het er onder de Spanjaarden alles behalve rooskleurig uit, want Koning Filips volhardt, niettegenstaande er nu eene andere Landvoogd is, bij zijne zonderlinge gewoonte om geen geld te zenden, ten einde aan de troepen soldij te kunnen betalen. Sommige vendels zijn maanden ten achteren, en dit heeft een' geest van ontevredenheid gebracht, ja, sommige vendels tot muiten doen overslaan. Al heel erg is de ontevredenheid binnen Antwerpen, en daarom heeft Frederik Perenot van Granvelle, die nu Bevelhebber van de stad is, zooals gij zeker weet, de vloot een heel eind beneden deze stad de Schelde laten afzakken, omdat hij vreest, dat de muitelingen haar niet ongemoeid zouden laten. De OnderAdmiraal Adolf van Heemstede heeft al de kostbaarheden van zichzelven en andere Spaansche grooten bij zich aanboord. Zeg, mannen, zou dat niet juist iets voor ons zijn om den Spanjaard zijne overwinning op de Mookerheide betaald te zetten?" „Bij mijne trouw, dat is eene heerlijke zaak, Heer van Cuyck! Die kostbaarheden komen ons uitmuntend te stade, ten minste, ik heb mij wel eens laten verluiden, dat er van Spaansch goud en zilver best Hollandsch geld kan gemunt worden," antwoordde van Boisot. Al de anderen juichten van Cuyck's voorstel toe. Het kwam er maar alleen op aan, den geschiktsten tijd te bepalen om dat werk te ondernemen. „Dien kan ik u ook aanwijzen," zeide van Cuyck. „Aanstaanden Pinkster-Zondag, den dertigsten van deze maand, zullen de Spaansche soldaten, die reeds voor een gedeelte hunne soldij gestolen hebben, op den Meerburg van het reeds geroofde geld feest vieren. Ik zou geen beter dag kunnen aanwijzen om dien lieden hunne pret zuur te doen opbreken." „En heden is het Vrijdag! Dus overmorgen, mannen, dan zullen we den Spanjaard eens even den pols voelen," sprak van Boisot, en nadat de noodige maatregelen genomen waren,ging de vergadering uiteen. Het was Zondag-morgen twee uren. De Zeeuwsche vloot lag bij Saeftingen, en aanboord van het Admiraalsschip werd scheepsraad gehouden. Nadat de een dit en de ander dat had voorgesteld, zeide De Moor: „Mij zou het goed voorkomen, zoo we eenige snelzeilende vaartuigen voorop zonden om op kondschap uit te gaan, en zoodra deze van de ligging der vijandelijke vloot verzekerd zijn, moeten zij er de hoofdmacht kennis van geven!" „Die raad is zeer aannemelijk, De Moor, en ik twijfel geen oogenblik, of je zult wel bereid zijn, die gevaarlijke rol op je te nemen, anders zou-je ze zeker niet hebben voorgesteld," zeide van Boisot. De Moor betuigde niets liever te doen dan dit, en weldra was hij met -eenige kleine vaartuigen onder zeil. G-een half uur nog had hij in Zuidoostelijke richting afgelegd, toen hij twee wachtschepen zag, en hij besloot deze aan te tasten. De Spanjaarden zagen de lichte scheepjes voor niet veel meer dan garnalen-visschers aan, en hadden volstrekt geen vermoeden, dat de beruchte Watergeuzen er aanboord waren. Nog toonden ze zelfs geen de minste achterdocht toen die scheepjes op hen afkwamen. Ze waren zeker in de verbeelding dat ze alleen visch wilden te koop aanbieden. Dat was nu wel raar, en tegen de gewoonte in, om op Zondag visch te verkoopen; maar de Spanjaard zag zoo nauw niet, en hij wist, dat de Zeeuwsche visschers er ook al geen zonde in zagen. Te laat echter zag de Spanjaard, dat hij met andere lieden dan garnalen visschers te doen had; want eensklaps werden de enterhaken uitgebracht en sprongen de Watergeuzen aanboord van de groote schepen. De onbegrijpelijke verslagenheid van den vijand was zóó groot, dat de meesten er niet aan dachten, zich te verdedigen, maar zich op genade of ongenade overgaven. Er waren slechts weinig Spanjaarden aanboord. Het grootste deel bestond uit Ylaamsche varensgezellen, die nu ook al zoo heel veel met den Spanjaard niet op hadden, en, uit zucht tot levensbehoud, alles van de vijandelijke vloot vertelden, wat De Moor wilde weten. Nauwelijks had van Boisot vernomen, waar de vloot ten anker lag, of hij maakte van wind en getij, die hem beide gunstig waren, gebruik om den vijand aan te vallen. Weêr was De Moor één van de voorsten, en zoodra had de Spaansche Vice-Admiraal, Adolf van Heemstede, de Watergeuzen niet ontdekt, of hij lichtte de ankers en ging op de vlucht. De Zeeuwsche schepen, veel kleiner van bouw dan die van den vijand, hadden weêr dit op hen vooruit, dat ze veel sneller zeilden. Joost De Moor vooral won het van de snelheid; doch het scheen meer, alsof hij een' zeilwedstrijd met den vijand wilde aangaan, dan hem achtervolgen; want weldra was hij hem vooruit. Eensklaps echter liet hij het schip wenden, zoodat het dwars voor den vijand lag, dien hij de volle laag gaf. Hierdoor werd van Heemstede in de war gebracht, waarvan de Watergeuzen gebruik maakten. Het gedonder van het geschut bereikte weldra de ooren van de in zijde en fluweel gekleede heertjes, die op den Meerburg al gereed waren, het feest te beginnen. Thans zat er voor die lieden heel wat anders op dan pretmaken; want of ze wilden of niet, ze moesten hunne in het nauw gebrachte makkers te hulp komen. Doch, hoe de Spanjaarden zich ook weerden om te ontkomen, hoe ze trachtten hunne schepen op sleeptouw te nemen, en zoo naar de stad te brengen, de Zeeuwen waren hun te vlug. Het kleine schip van De Moor scheen in het vermaak van zijn' meester te deelen; want het lag te dansen op den vloed. Jasper had echter zooveel genoegen niet. Zijn gezicht was betrokken, als een stormachtige November-nacht. „Tand om tand!" schreeuwde hij opeens. (Bladz. 225). „Wat hapert er aan, heerschap?" vroeg De Moor. „Gaat het je niet naar den zin?" „Ik heb er twee gezien, aan wie ik kennis heb! Laat me maar met rust," klonk het wrevelig uit Jaspers mond, terwijl hij met de lont gereed stond, een klein kanonstuk los te branden. „Tand om tand!" schreeuwde hij opeens. Het geschut ging af, en op eenigen afstand barstte eene vol geladen boot krakend uiteen. Het was die, waarin Diego met zijn' vriend Juan zat. „Ziezoo," zeide Jasper en wreef zich verheugd de handen, „als ze nu niet zwemmen kunnen, als een bruinvisch, dan VLISSINGEN IN 1572. 15 maken ze voor goed kennis met den vloer van den kabeljauwskelder!" „Je meent dus," zeide De Moor, „dat je vijand Diego den wal niet bereiken zal? Mis, maat, heelemaal mis! Die Diego zwemt geloof ik, nog beter dan een bruinvisch. Zijne makkers, ja, die zijn allemaal voor de garnalen en krabben!" „Als dat waar was," riep de knaap, die ten opzichte van Diego immer even wraakzuchtig bleef, en balde zijne vuist, „als dat waar was ... „Och, kom jongen, kwel-je toch niet zoo om dien eenen man! Vroeg of laat zal hij het mannetje .van de rekening wel worden! Eens komt boontje om zijn loontje! Komaan een ander werkje! Klampen wij dien sinjeur aanboord, die zou ons anders ontsnappen! Dat is het Vice-Admiraalsschip, en daar zit de geld-aap geborgen!" Een vreeselijke slag dreunde over het water, want van Heemstede gaf eensklaps van stuurboords-zijde onzen De Moor de volle laag. „Daar sturen ze weêr kinderen om boodschappen," riep deze lachend. „Zullen die Spanjaarden dan nooit inzien, dat ze hun geschut veel te hoog richten? Al de kogels zijn door het want gevlogen! Bah, kwajongenswerk, niet anders! Wij zullen hem van bakboords-zijde een paar kostelijke pillen in zijne maag werken! Geeft acht, mannen! Vuur!" Aan het bevel was voldaan, en het scheepje danste weêr op het woelige water. „Wel mag het je bekomen," riep De Moor, en meteen was hij het logge gevaarte op zijde. „Den moed niet verloren, mannen," riep hij en klauterde naar boven. „Spaansche pillen kruipen door geen Zeeuwsche stormhoeden en wollen mutsen! Hallo, frisch op!" Al de matrozen stonden gereed om aanboord van den Spanjaard te klimmen, en aanmoedigend klonk het geroep van De Moor, die omhoog klom: „Volgt mij!" Het goede voorbeeld van De Moor kon niet anders dan voordeelig op zijne manschappen werken. „Genade, genade!" schreeuwden de Spanjaarden. „Wij geven ons over!" Doch de vijandelijke Vlootvoogd was evenwel de laatste, die dit woord liet hooren. „Kostelijk," antwoordde De Moor en liet lachend er op volgen: „Heer van Heemstede, ik wensch u goeden morgen!" „Mijnentwege zoudt ge beter „slechten morgen" zeggen," was het antwoord, en de Admiraal zette een gezicht, alsof er wel zeven dagen boos weder zouden komen. „Nu, ik zeide het niet om u te sarren; want ge hebt u heldhaftig gedragen, Heer Admiraal! Als uw volk meer aan vechten dan aan feestvieren had gedacht, en het had dan nog uw voorbeeld gevolgd, onze overwinning zou niet zoo gemakkelijk geweest zijn! Maar ik wil u wel zeggen, dat we ook wel een weinig op dat feest gerekend hadden," zeide De Moor. „Ja, gij Watergeuzen zijt ook uitgeslapen! Als ge zoo wel vóór den Koning waart, instede van er tegen te zijn, ik maak er staat op, dat hij, als een tweede Alexander de Groote, de geheele wereld veroveren zou," was van Heemstede's openhartig antwoord. „Is dan de heele wereld aan het muiten en vieren ze overal zulk een dollemans-feest, als daar op den Meerburg?" vroeg De Moor. „Neen," zeide van Heemstede, „niet heel de wereld is aan het muiten geslagen of viert feest; maar de Watergeuzen weten ook te overwinnen, waar de vyand waakt en op zijn post is! Getuige de scheepsstrijd bij Reimerswaal!" Gedurende dit korte gesprek waren de matrozen van De Moor maar al vast begonnen met het prijsgemaakte schip de Geuzenvloot op te zoeken; want Boisot, die met de zijnen waarlyk ook niet stil gezeten had, gaf het sein om de vervolging te staken, en terug te keeren. Wel trachtte de bezetting van het fort Oordam den Watergeuzen te beletten, den buit mede te voeren, doch hun vuur werd door de schepen zoo krachtig beantwoord, dat de borst- wering van het fort bezweek, en de Spanjaarden genoodzaakt waren, de vlucht te nemen. By Saeftingen hield van Boisot revue en toen bleek het dat de vijand van zijne tweeëntwintig schepen er slechts acht had overgehouden. De andere waren verbrand of prysgemaakt. Groot was derhalve de zegepraal en het voordeel der onzen, terwijl ons verlies slechts zeer gering was. Toen De Moor van Boisot's schip op het zijne terugkeerde, bracht hij eene blijde tijding voor Jasper, die met den elleboog onder het hoofd op één der kanonstukken geleund stond. „Ik geloof, dat gij gelijk gehad hebt, Kapitein," zeide de Vaandrig, zonder van houding te veranderen, op doffen toon. „He, hoe deftig! Kapitein! Hm, Hm! Waarin heb ik misschien gelijk gehad, Heer Vendrig?" „Wel, dat Diego het andermaal ontkomen is." „Och, jongen, laat dien Spanjaard loopen! Wie voor de galg geboren is ontloopt deze niet, al doet hij nog zoo zijn toest. Maar hoor, ik heb je wat te zeggen." „En dat is?" klonk Jaspers vraag. „Gij hebt u vandaag wonder goed gehouden, Vendrig Leunsz.!" „Ik volgde slechts het voorbeeld van mijn' Kapitein." „Ei, ge kunt toch nog vleien, al hebt ge de bokkenpruik op. Doch luister welk eene boodschap ik u overbrengen moet. In den Scheepsraad zoo even gehouden, is besloten om eenige kleine, snelzeilende schepen hier in de buurt van Saeftingen te laten kruisen om op de bewegingen van den vijand te letten. De Kapiteins kunnen daartoe moeielijk gemist worden, en nu heeft men goed gevonden, Vendrigs te nemen, die zulke scheepjes bevelen en een van die Vendrigs zijt gy. Dat lijkt u zeker wel, niet?" „Ik ben den Admiraal dankbaar voor zijne goede meening," antwoordde Jasper, „maar ik nam het liever niet aan!" „Niet aannemen? En dat waarom niet?" vroeg De Moor zeer verwonderd, daar hij meende dat het voorstel met beide handen aangenomen zou zijn. „Ik scheid niet graag van goede vrienden," antwoordde Jasper. „Ik blijf liever bij u! Ook ben ik nog niet genoeg ervaren om de zeevaart geheel op mij-zelven verder aan te leeren!", „Je neemt het dus niet aan?" „Neen, goede vriend, ik blijf liever bij u aanboord, omdat ik dan kans heb, spoediger Kapitein te worden, dan dat ik, als Vendrig, het bevel over een klein scheepje voer!" „Nu, jongen, ik kan je geen ongelijk geven, blijf bij me; maar op ééne voorwaarde!" „En die is?" „Dat je die zucht naar wraak aflegt. Beleid, moed en dapperheid staan schoon in een' krijgsman en doen hem overwinnen; maar haat, wraakzucht en bloeddorstigheid ontsieren hem, en bezorgen hem meteen de nederlaag; want die drie bij elkander maken stekeblind, en doen geen gevaar zien!" „Hebben de Spanjaarden ook uw' Vader opgehangen, en uwe lieve Moeder geroosterd, Heer Kapitein?" Daar stond De Moor en wist niet, wat hij zeggen moest, en slechts toen Jasper op antwoord aandrong, zeide hij: „Ja, de pil valt zwaar te slikken; maar toch! Kijk, als ik Pastoor of Hagepreêker was, zou ik het beter kunnen zeggen, hoe ik het meen! Maar, ik blijf er bij, dat: „Oog om oog en tand om tand" is niet.... niet.... mooi, zal ik maar zeggen; want het woord, dat hier bij past, schiet me nu niet te binnen. Maar ik zeg ook niet, dat je het op stel en sprong moet afleeren, dat gaat niet! Met geduld komt Hannes in het wambuis!" „Ik zal beproeven wat ik kan; maar het zal moeielijk gaan," antwoordde Jasper. „Ja, moeielijk gaan! Maar die goede Tayen, zeide die niet, als er wat gedaan moest worden, dat verre van gemakkelijk was: „Ei wat, de schouders er onder! Moeielijk werk is mannenwerk". Dat er heel wat gedaan is, dat door vriend en vijand „mannenwerk" mag genoemd worden, is geen nieuws. Ook jij hebt dat menigmaal gedaan, mijn jonge vriend! En nu ik iets van je wil, dat stellig zeer moeielijk is, ik erken het, daar geef ik Tayens raad er bij: „De schouders er onder!" Maar genoeg nu, we zijn bijna de achterste van de heele vloot! We moeten tot de voorste behooren!" Met buit, roem en eer beladen, liep de vloot op Pinkstermaandag, den laatsten Mei, de haven van Ylissingen binnen, waar men met gejuich de wakkere Watergeuzen ontving. EENENTWINTIGSTE HOOFDSTUK. Een nachtelijke overval. Het jaar 1574 is reeds voor een groot deel heen, want het is de vierentwintigste Juni, of, zooals die dag meestal genoemd wordt, Sint-Jan, en verrukkelijk schoon weer. De groote boogvensters van eene ruime achterkamer van een huis in de Walstraat te Ylissingen zijn geopend en laten, tegelijk met een frisch koeltje, den aangenamen geur der rozen door, die een nederig plaatsje gevonden hebben in het aardige tuintje achter het huis. Een groot gezelschap is hier vergaderd en de wijnkroes gaat vroolijk rond. Geen echter is vroolijker dan de gastheer, Apolonius Ingels, één der twee nieuwe Burgemeesters van Ylissingen, die het gezelschap in zijne woning heeft genoodigd om met zijn' geboortedag tevens een feest der overwinning te vieren. Maar juist, als de gastheer opstaat en een' dronk uitbrengt op Vendrig Leunsz., die ook tegenwoordig is, en op dien dag verjaart, klinkt in de gang de stem van een bekend persoon, die aan de meid vraagt of het goed is, als hij en zijn vriend zoo maar binnengaan. Allen kijken verwonderd naar de deur, en als deze opengaat, treden van Boisot en van Cuyck binnen. „Hoe later op den dag, hoe schooner volk," riep Ingels, ging de beide Heeren te gemoet en heette hen hartelijk welkom. Ook al de aanwezigen, zonder onderscheid, waren blijde die twee in hun midden te zien. Zoodra ze gezeten waren zeide Ingels: „Ik vier heden mijn' geboortedag en tegelijkertijd het herinneringsfeest deioverwinning bij Antwerpen. Daarom is mijn huis zoo vol. Maar gij, Heeren, hoe komt gij zoo opeens, als uit de lucht vallen? We waanden u in Holland." „Wij komen ook uit Holland," antwoordde van Boisot. „Dat Leiden sinds den zesentwintigsten der vorige maand opnieuw door de Spanjaarden is ingesloten, weet ge zeker! Maar, wat ge wel niet weten zult is, dat de zaken niet te best staan! „Vertel op, vertel op," werd er van drie, vier zijden gelijk geroepen. „Kan het de belegering niet lang meer uitstaan? Zal het zich moeten overgeven?" „Nu, zoover is het gelukkig nog niet gekomen; maar, ofschoon de belegering nog geen maand geduurd heeft, is er toch nu reeds gebrek aan een en ander. Daarbij komt, dat de Spanjaard de veste van alle zijden door schansen wil insluiten, zoodat er geen levende ziel in of uit kan, zonder door den vijand gezien te worden. Als de stad dus door ons niet geholpen wordt, dan zal zij het beleg niet lang meer kunnen volhouden." „Dat is nu altemaal goed, Heer Admiraal," zeide Ingels. „Ik twijfel geen oogenblik, of ieder onzer zal bereid zijn, te helpen. Maar hoe? Tegen Spanje's krijgsmacht te land kunnen we op het oogenblik niets uitrichten! Denk maar aan de Mookerheide en de twee Graven van Nassau!" „Het is ook niet alleen door onze krijgsmacht, dat we den vijand moeten verdrijven, Heer Burgemeester! Nederland heeft nog een' anderen bondgenoot, die sterker is dan de Spanjaard," antwoordde van Boisot. „Ben bondgenoot, die zoo machtig is, zou ons uitnemend te stade komen," meende Alman, doch voegde er bij: „Ik zou echter niet weten, wie de bondgenoot zijn moest!" „Die bondgenoot is het water, vriend Alman," gaf van Boisot kalm en bedaard ten antwoord. „Wat," riep van Polanen, terwiji hij driftig opsprong, „je zoudt dan de dijken willen doorsteken?" „Sst, sst, Heer Burgemeester, dé muren hebben soms ooren," dus vatte thans van Cuyck het woord op. „Ja, als er geen uitzicht zich opdoet, waardoor Leiden kan bevrijd worden, dan zal men hiertoe moeten overgaan!" „Maar dan is het land in den omtrek bedorven," merkte van Polanen weer aan. „Laat dat zijn," hernam van Cuyck met vuur, „maar ik houd het met den Prins van Oranje, die gezegd heeft: „Beter bedorven land, dan verloren land." Doch, zóó ver gekomen is het nog niet! We zijn alleen door den Prins uitgezonden om de Zeeuwsche zeelieden eens te polsen, of ze dan met een bijzonder soort van vaartuigen niet eens tegen den Spanjaard een watergevecht op het overstroomde land zouden willen wagen." „Ik ben uw man, „riep Joost de Moor, en nauwelijks had hij dit gezegd, of de meeste mannen stonden op en herhaalden, wat De Moor gezegd had: „Ik ben uw man!" „Hierop heeft Oranje gerekend," zeide van Boisot, „en, nu we alvast van de meest invloedryke ma,nnen een gunstig antwoord ontvangen hebben, zoo willen we het overige van den dag met u het feestgenot smaken!" Van Boisot wenschte hierop Ingels geluk met zijn'geboortedag, doch van Cuyck ging ook nog naar Jasper, wenschte dezen mede geluk met de hernieuwing van zijn' verjaardag, en fluisterde hem in het oor: „God geve, dat ik het u nog zeer lang doen mag, jongen! En hier, in deze doos " „Zulk eene doos had Moeder ook, en die is bij den brand verloren gegaan. Er zaten papieren en perkamenten in, waarin Moeder wel eens keek." „Juist, mijn jongen," sprak van Cuyck. „Maar de verbrande papieren en perkamenten waren afschriften van deze, die de echte zijn." „En wat zal ik in die perkamenten vinden, Heer van Cuyck?" vroeg Jasper wat gejaagd. „Gij zult er in vinden dat uw naam niet Jasper Leunsz. is." Jaspers oogen begonnen te schitteren, en met een' blos op het schoone en sprekende gelaat, vroeg hij: „Hoe dan? Hoe dan?" „Heeren en vrouwen," zeide nu van Cuyck, „ik heb dezen jongen man iets zeer gewichtigs mede te deelen, zoodat gij het mij zeker wel niet euvel duiden zult, dat ik voor eenige oogenblikken mij met hem verwijder. Terwijl ik met hem weg ben, zal Schout Willemsz. u wel een en ander willen mededeelen." Wat Jan van Cuyck onzen Jasper zoo al te vertellen had, weten wij wel, en wat Schout "Willemsz. in beider afzijn aan het gezelschap mededeelde, ook dat begrijpen we. Allen stonden verwonderd op te kijken toen ze hoorden, dat de jonge Vendrig, die zulk een gul en prettig uiterlijk had, en die reeds zoo menigmaal toonde, dat hij voor oudere Watergeuzen in moed niet uit den weg behoefde te gaan, een Edelman, en nog wel een eigen neef van Heer Jan van Cuyck was. Toen Oom en Neef binnenkwamen trad Burgemeester Ingels terstond op Jasper toe, gaf hem hartelijk de hand en zeide: „Jonker van Elsenborgh, waart gij ons reeds welkom als Yendrig Leunsz., niet minder welkom zijt gij ons als Yendrig Jonker Jasper van Elsenborgh. Wij gunnen u dien schoonen naam van harte, en twijfelen er niet aan, of gij zult dien naam altijd met eere dragen. En zijt gij ook een „Edelman zonder goed", omdat de Spanjaard het zich toeeigende, word dan een „Soldaat van fortuin", die door zijn Vaderland te dienen, zich grooter schatten verwerft in de hoogachting en liefde van zijn Volk, dan een Riddergoed hem geven kan! Nogmaals, welkom, Jonker!" Al de gasten kwamen nu naar Jasper en wenschten hem geluk met zijn' schoonen naam en tegelijk met een' Oom, als Jan van Cuyck, Heer van Erbt. In eene gepaste vroolijkheid bracht men den dag ten einde, en toen de gasten huiswaarts gingen, getuigden allen: „Wat een prettige dag was dat!" Wat de naaste toekomst het "Vaderland brengen zou, nu ja, men dacht er wel eens even aan, maar — maar de boog kan niet altijd gespannen zijn. Een paar weken later kwam het uit, zooals Admiraal van Boisot voorspeld had; de natuurlijke bondgenoot van Nederland moest Leiden te hulp komen, en daarom zullen we ons niet verwonderen, zoo we Jasper en Joost de Moor, die thans het bevel had over eenige platboomde vaartuigen, den zevenentwintigsten September tusschen den Leidschendam en Wilsveen vinden. Jasper lag met zijn vaartuig een eind weegs van de andere af; want hem was de taak opgedragen, toe te zien, of van de zijde der Wilsveensche schans geen Spanjaarden kwamen opdagen, die hunne makkers te Zoetermeer te hulp schoten. Het was al avond. Nog had zich geen Spanjaard vertoond, en afgemat van den moeielijken tocht, waren de Zeeuwen in slaap gevallen. Ook Jasper kon slechts met moeite de oogen openhouden. Alles was ook zoo stil, zoo bladstil. Men kon de torenklokken der omringende plaatsen uur voor uur hooren slaan. Slechts enkele uilen vlogen, onder hun eigenaardig geroep, langs de onder water gezette weilanden. „Nu, staan," dacht Jasper, „ik heb den ganschen dag gestaan! Ik kan toch even goed gaan zitten ook!" Jawel, dat kon hij; maar de slaap dan? „Neen, slapen zal ik niet," dacht hij. Maar het ging heni als de doove Gonda, die ook wakker wilde blijven en die toch inslaap viel. Het hoofd van Jasper begon zonderlinge bewegingen te maken. Het was, alsof er iemand tegenover hem zat, die hem vragen deed, welke hij gevoeglijk met hoofdknikjes beantwoorden kon. De jongen sliep. „Als de boeren slapen, waken de ganzen," werd er reeds door de Romeinen gezegd, doch hier scheen het te zijn: „Als de vrijbuiters slapen, waken de uilen." „Oêt-oêtoêt!" klonk het eentonig geroep van dien nachtvogel, terwijl hij over het hoofd van den slapende vloog. Daar liet de uil alweer zijn geroep hooren, en zóó stil was het in het kleine scheepje, dat het dier zich in de onmiddellijke nabijheid op een' knotwilg neerzette en bedaard zijne vederen ging wasschen of nebben. Toch scheen de uil, gewoon om in het nachtelijk donker op elk geluid acht te geven, wat te hooren. Hij haalde den krommen snavel terug, en richtte zijne scherpziende oogen in de verte over de half verdronken weilanden. Zag hij wat, dat hij niet vertrouwde? Hij heft zich op de stevige pooten op, strekt de breede wieken uit, en met een herhaald „Oêt, oêt, oêt!" vliegt hij pijlsnel naar den ouden dorpstoren, die hem zag geboren worden, en waar hij zijn verblijf bleef houden. Zoo vrij, als die vogel in de lucht zijt gij niet, gij, die daar slaapt aanboord van dat kleine vaartuig! Ontwaak dan, Yendrig! Tot uwe manschappen, die doodmoede waren van het getob om een paar kabellengten verder te komen op de weilanden, hebt gij gezegd: „Gaat gerust wat slapen, mannen! Ik zal waken!" En ze zijn gaan slapen; ze vertrouwden u. Maar zie, thans slaapt gijzelf, en het gevaar dreigt. Wie zal u wekken, wie? Het wijfje van den uil, dat op eigen gelegenheid op de jacht is geweest, komt naar den knotwilg, waar ze gewoon is haar mannetje te vinden, en nu zij hem daar niet ziet, laat ze, uit vrees, een lang gerekt en ver klinkend geschreeuw hooren. De Vendrig, die eigenlijk niet sliep, maar in een' toestand tusschen waken en slapen verkeerde, doet de oogen weer open. Hij ziet den uil vliegen; hij hoort het geroep en wil zich weer op zijn gemak neerzetten. Toch staat hij even op, kijkt rond, en .... Neen, dat is een ander geluid dan van een' uil. Hij, de vrijbuiter, kent het terstond. Het is het eigenaardige geluid, dat de riemen tusschen de roeidolien maken. „Daar nadert eene roeiboot," zoo denkt hij en ziet naar alle kanten nauwkeurig uit, of hij ook iets ontdekken kan. „Misschien Admiraal van Boisot, die weer de ronde komt doen, zooals hij dat meermalen doet om soms een' slapenden schildwacht . te verrassen," denkt hij verder, en meesmuilend van genoegen mompelt hij: „Maar hier vang-je dan toch aardig slib, Admiraal! Ik waak!" Het geluid komt nader. „Als het de Spanjaard eens was, die ons in den slaap wil verrassen?" zoo vraagt hij zichzelven af, en voegt er den raad bij: „Beter uitgelachen dan in den slaap gedood worden, Jasper!" Voorzichtig gaat hy naar het matrozendek en wekt de slapers met: „Ik hoor wat, mannen! Wordt wakker!" Zij slapen met de musketten naast zich en staan op. „Het is eene roeiboot, die nadert," zegt een oude Watergeus. „Ze zijn geen vijf minuten van ons af en hebben de riemen met lappen omwonden. Het is de Spanjaard, die ons wil overvallen!" „Zou je dat denken?" vraagt Jasper den ouden Geus. „Denken niet, ik weet het zeker! En hoor maar, het zijn geen vrijbuiters, die roeien, ze trekken ongeregeld en roeien als koekbakkers!" „Je hebt gelijk, Evert," zegt Jasper, en voegt er terstond by : „Kijk, als men hier door het hout gluurt, dan ziet men ze!" „Er zijn vier of vijf booten, Vendrig! Wij zijn slechts met ons veertienen!" „Ik zal Kapitein De Moor laten waarschuwen, Evert," spreekt Jasper, en zegt tot den jongsten matroos: „Begeef-je steeds achter het hout, en zoo snel mogelijk naar Kapitein De Moor, en deel hem de heele zaak mede. Als je deze lijn volgt, dan loop je maar tot even over de enkejs in het water. Hier, neem je musket mede, maar pas op, dat de Spanjaard de brandende lont niet ziet!" De matroos gaat, en Jasper blijft met twaalf matrozen achter. Op zijn bevel hebben ze allen hunne musketten geladen en de twee beste schutters hebben de musketten, die over zijn. Ze duiken weg achter de lage verschansing, het musket met den loop overboord en de lont in de hand. „Ssst, hooren ze aanboord van de naderende booten. „Daar ligt eene Geuzenschuit en alles slaapt." Ze halen de riemen in en gaan zich .voorzichtig boomen. Ze naderen steeds! Elk schot kan raak zijn! „Brandt los!" beveelt Jasper. De musketten knallen, en gillen geven er antwoord op! De schoten zyn dus zeker ten deele goed raak geweest. Maar één Spanjaard is niet bang; de gevallen dooden en de gewonden, die van smart rauwe kreten laten hooren, schrikken hem niet af. „Te water, valt aan!" roept de Spaansche Hopman, die voorloopig echter zelf in de boot blijft. De Spanjaarden, ziende, dat ze hier slechts met eene schuit van de kleinste soort te doen hebben, welke bovendien zeer slecht bemand is, naderen gezwind. „Brandt los!" herhaalt Jasper nogmaals, en de laatste musketschoten doen er weer drie neertuimelen. „Voorwaarts! Dat een handvol vrijbuiters je niet ontmoedige! Voorwaarts!" beveelt de Hopman, die nu toch de schuit durft verlaten. „Geeft je over, rabauwen," roept een Spanjaard. Jaspers geliefkoosd wapen, de ijzeren handspaak, ontvalt bijna aan zyne handen. Hij heeft de stem herkend, het is die van Diego De la Cerda, van den man, dien hy al zoo lang zoekt. „Overgeven?" brult liij meer dan hij roept. „Ons aan jou overgeven, vrouwenmoorder, brandstichter, valsche-sleutelmaker, neen, nooit, nooit!" De handspaak is weer vast in de hand. „Valt aan! Valt aan! Volgt mijn voorbeeld, mannen! Den dood aan den Spanjaard," roept hij. Het bevel had niet gegeven behoeven te worden, want ook de Watergeuzen springen met het vreeseljjke matrozenwapen, „kortjan," in de vuist, van de schuit in het water. Jasper heeft zyne prooi gekozen. „Oog om oog," schreeuwt hij en dreunend valt de slag van de handspaak op het scheepsboord; Diego heeft hem ontweken. „Ha, ha, Geuzenjong, mis!" roept Diego sarrend terug. „Je rekening komt slecht uit, jonge bengel! Ik ben nog niet gevallen!" „Niet. gevallen? Jawel, Spanjool!" krijscht de oude Watergeus, en zijn kortjan doet des Spanjaards tong voor altijd verstommen. „Die zal je «geen kwaad meer doen, Vendrig, en die ook niet," roept hij terwijl hij Fernando aanvalt. Jasper meet zich nu met Juan, doch deze, ziende dat de jonge Vendrig hem de baas zal worden, vlucht en vindt den dood door het laatste musket-schot. De kans staat echter voor Jasper en de zijnen hachelijk. Reeds roepen de Spanjaarden: „Victoria!" Maar daar komt De Moor aan, en nu is de kans verkeken! Met achterlating van twintig dooden trekken de Spanjaarden af. TWEEËNTWINTIGSTE HOOFDSTUK. Naar den Prins. De vrij lange najaarsnacht begon ten einde te spoeden en de eerste kenteekenen van den aanbrekenden dag vertoonden zich in eene flauwe lichtstreep boven de Oosterkimmen. Sinds dagen was de wind maar altijd stijf Noord-oost geweest, en niettegenstaande men op het eind van Juli al begonnen was met de Useldijken door te steken, toch kwam er haast geen water over het land. „Als het nu maar eens een hooge springvloed was en de wind Zuid-west, dan ja, dan zou er water genoeg komen! De Spanjaard zou moeten verdrinken of vluchten, en Leiden was behouden! Maar nu vrees ik, dat we na al de moeite, die we gedaan hebben, en na al de verliezen, die het land zich getroost heeft, te laat zullen komen! Leiden k&n het niet houden; want scherper zwaard dan de honger is er niet!' Zoo had De Moor al menigmaal gesproken, en nu riep hij aan den morgen van den volgenden dag tot Jasper, die de wacht hielp houden: „Hoe is de wind?" „ Altyd nog Noord-oost, maar de lucht teekent eenig verloop," was het antwoord, en de Yendrig had goed gezien; want er kwam dien dag eene heel gunstige verandering. Onverwachts liep de wind om naar het Noord-, en daarna naar het Zuidwesten, en met den wind en den springvloed kwam het water. Dat was eene ongedachte uitkomst, en, al moesten er nu ook nog schansen veroverd worden, water op de landen was de hoofdzaak, en de sterkste macht tegen de Spanjaarden. Al hooger en hooger steeg het water, en de vloot der Watergeuzen naderde meer en meer de uitgehongerde veste. Reeds kon men elkander seinen geven, en luid gejuich steeg er uit de borsten der uitgeteerde en vermagerde Leidenaars, toen ze in de verte den Geuzenwimpel zagen. Zoo werd het Zondag-morgen, de derde October. „Eene kwade pil hebben we nog te slikken, Jasper," zeide De Moor, toen hij met de zijnen te Zoeterwoude aangekomen was. „En die pil is?" „De Lammenschans, jongen! Ze is de sterkste schans van den vijand! Het kan nog al wat aanloopen, eer we binnen Leiden zijn!" „Die arme luiden," zuchtte Jasper. „Moed, volharding -en trouw worden bij hen wel op eene zware proef gesteld." „Ja," antwoordde De Moor, „en de Prins zal het ook niet bijster vroolijk stemmen, als hij de boodschap ontvangt, die onze Admiraal van Boisot hem gezonden heeft." „En welke is die boodschap, als ik vragen mag?" „Wel, geen andere, dan dat de Admiraal genoodzaakt zal zijn om door een welonderhouden geschutvuur op die schans, den Spanjaard, uit zijne laatste versterking te jagen!" „En als de Spanjaard nu eens een' langen tijd weerstand biedt? Wy weten toch maar al te goed, dat het den vijand ook niet aan moed ontbreekt?" „Ja, jongen, daar heb ik ook al over nagedacht, en gisteren avond heb ik met onze Kapiteins afgesproken, uit de omliggende plaatsen mannen te nemen, die van hier tot Leiden «ene tamelijk diepe gleuf moeten maken, dan kunnen wij in alle gevallen, terwijl van Boisot de lui ginder bezig houdt, de stad binnenkomen. Maar kijk eens, bij mijne trouw, zijn de lieden stapelgek geworden! Hoor eens wat getier!" De opgewonden mannen, die zich al van verre lieten hooren, kwamen nader. Ze plasten door het water heen, en brachten bij De Moor een' man, die zeide, dat hij van den Admiraal eene blijde tijding had; maar welke, dat wilde hij niet zeggen. De Moor ging met zijne schuit de joelende menigte een eindweegs te gemoet, en vroeg den man, dien het volk in zijn midden hield, welk bericht hij toch wel brengen kon, dat zoo veel opgewekte harten maakte. „Lees, Heer Kapitein! Hier is een brief van onzen Admiraal van Boisot." Met bevende handen opende De Moor het kleine briefje, doch nauwelijks had hij het gelezen, of hij wierp zijn' pluimhoed in de hoogte, en riep: „De vyand heeft de Lammenschans vannacht in stilte verlaten! De Admiraal is al op weg naar Leiden! Hoezee, Leiden is ontzet!" Tranen van blijdschap rolden langs de wangen der woeste «n ruwgebaarde vrijbuiters, en toen De Moor zich een: „God zij geloofd en gedankt," liet ontvallen, namen ze allen de hoeden of mutsen af en zeiden eerbiedig: „Amen!" „Hoor eens, Jasper," hervatte De Moor, „je hebt indertijd ons nu van dezen, dan van dien Bevelhebber menige boodschap gebracht van „Val aan!" en „Sla dood!" wees het nu «ens van eene andere, die den Prins zal doen danken en het volk doen jubelen! De Admiraal verzoekt mij van deze tijding onmiddellijk bericht te zenden aan den Prins, die te Delft is. Neem zes roeiers en haast-je er aan te voldoen! Hier, neem van Boisot's brief mede!" In een oogwenk zaten de roeiers aan de riemen en Jasper aan het roer. Als een vogel door de lucht sneed de scherpe steven van het bootje door het water. Op een groot half uur afstands van Zoetermeer lag een dijkje geheel boven water, en aan het einde hiervan eene boerenwoning, waar een boer bezig was een paard op te tuigen. Vlissingen ik 1572. 16 Op een groot half uur afstands van Zoetermeer lag een dijkje geheel boven water. (Bladz. 241). Toen ze dicht bij de hoeve gekomen waren, vroeg Jasper: „En waar zal dat heên, huisman?" „Naar Delft, jonge man! Hoe dat zoo?" „Is je paard sterk?" „Voor vier!" „Laat mij dan by je achter op het paard zitten. Ik moet ook naar Delft! Ik heb eene boodschap aan den Prins!" „Is het eene goede of eene kwade? Eene kwade komt altijd vroeg genoeg, maar eene goede „Ik zal hem de tijding brengen, dat Leiden ontzet is, vriendschap! Is dat geen goede tijding?" „Wat?!" schreeuwde de boer. „Wat?! Leiden ontzet! Spring op, man, spring op! Daar waag ik mijn paard aan! Leiden ontzet; maar dat is onmogelijk!" „Vriendlief, het is toch mogelijk; want heden nacht is de vijand uit zijne laatste schans op de vlucht gegaan!" " „Mar dan niet langer! Hier, ik zal je helpen! Spring op maar! Als de wind zoo vlug! Vooruit! Vooruit!" Jasper gaf den zes roeiers thans bevel terug te keeren. „Vort, Bles!" schreeuwde de boer, en, alsof het dier begreep, waarom zijn meester zulk eene haast had, joeg het in dollen ren vooruit. De boer zat stevig; maar Jasper had het benauwd. Zijne muts vloog hem van het hoofd, en eer hy tyd had deze op te vangen, lag ze al in het water! Voort maar! Voort maar! „Houd me maar goed vast," riep de boer, en spoorde het paard weer maar opnieuw aan met zijn: „Vort, Bles! Vort, zeg ik! De weg van Zoetermeer naar Delft was in een betrekkelijk korten tijd afgelegd, en nauwelyks waren ze de poort binnen, of klein en- groot zagen de dolle ruiters na, terwijl ze elkander afvroegen, wat er toch te doen zou zijn? Voor het Prinsenhof gekomen, vernam Jasper, dat de Prins naar de Waalsche kerk was, en dadelijk maakte de boer rechtsomkeert. Voor de kerk hield men stil, en, meer dood dan levend, sprong Jasper van het paard. Spoedig was een groot aantal menschen om den boer en zijn paard verzameld, en de een na den ander vroeg: „Wat is er toch gaande? "Wat is er gebeurd?" „Is er brand?" vroegen eindelijk de meesten. „Neen," zeide de boer, terwijl hij trachtte zijn paard door allerlei liefkoozingen den dollen rit te doen vergeten. „Neen, er is geen brand!" „Wat dan? Kom, zeg het ons! Wat dan?" „Berst moet de Prins het weten, en als ik berekenen kan, dat hij het weet, dan zal ik het je ook zeggen. Het is een heerlijke tijding!" „De vent is gek of dronken," was thans aller meening, maar niettegenstaande dat, ze bleven dan toch staan om ten slotte van den gekken of dronken man te vernemen, wat er gaande was. In het portaal had Jasper den hellebaardier des Prinsen ontmoet, en dezen, bij de blijde tijding, ook van Boisots briefje gegeven om dat den Prins ter hand te stellen. De hellebaardier ging de kerk in en Jasper volgde hem. Terneder gedrukt door de slechte tijding, die hij even voor het aangaan van de kerk van Boisot ontvangen had, zat de Prins in zijne bank, en luisterde slechts met een half oor naar de woorden des Predikers. Daar ging de deur open, en de Prins zag zijn' hellebaardier, Hans Van Bruggen, op hem afkomen. „Wat heeft die Hans een vroolijk uitzicht," dacht de Prins, en het meerendeel der hoorders luisterde volstrekt niet naar den Leeraar, toen men zag, dat de Prins een briefje aannam en dat las. Ei zie, wat zou er gebeurd zijn? De Prins wordt bleek, en schijnt geweldig aangedaan te zijn. Het is, alsof hij wil lachen, en hij kan niet! Ondertusschen gaat de Predikant maar voort met preeken, al hindert het hem ook, dat zijne toehoorders volstrekt niet naar hem luisteren. Maar zie, daar komt Hans Van Bruggen rechtuit op den kansel af! Neen, nu kan de Leeraar toch niet meer voortgaan! Achter in de kerk staan de meeste menschen op! „Wat is er toch? Wat is er toch? Kijk, kijk, Hans klimt de trappen van den predikstoel op, en fluistert den Leeraar iets in het oor. En de Leeraar? Och, wat zou er dan toch gebeurd zijn? Hoor toch daar buiten, hoor dat gejuich! Hoor, hoor, wat roepen ze? De Leeraar gaart al zijne krachten te zamen. Hij wil nog gauw tot inleiding van het blijde bericht een' bijbeltekst nemen. Ja, anders was hij zoo gevat, en nu, de stem stokt hem in de keel! Geen bijbeltekst! Niet kunnen spreken! O, het is om.... om.... Denk toch daar maar niet aan, goede man! Toe zeg, zeg het maar! Hoort ge de harten uwer toehoorders niet kloppen? Ziet ge hunne wangen niet beurtelings rood en bleek worden? Toe, zeg het dan toch, zeg maar een paar woorden, zeg.... „Leiden .... ont- ontzet!" brengt de Leeraar eindelijk met moeite uit. Een hoorbare zucht ruischt door de kerk! Tranen rollen langs de wangen! Mannen, die naast of dicht bij elkaar zitten, drukken elkander de hand! Daar buiten wordt het gejuich van oogenblik tot oogenblik stormachtiger! o, Ware men maar niet in de kerk, men zou met het volk, dat daar buiten stond, meê juichen: „Leiden ontzet! God zij geloofd!" Jasper stond achter in de kerk. Hij had het geroep van de menigte, die op de Markt stond, gehoord! Hij had den hoorbaren zucht ook vernomen, die er in de kerk uit aller borst opging toen de Predikant zeide: „Leiden ontzet!" Zulk eene tijding had hij nog nooit gebracht! Kon hij er menigmaal zulk eenp brengen! Maar stil, de Leeraar vouwt de handen en tusschen het snikken der vrouwen klinkt zijne heldere stem. Hij bidt en dankt! Kijk, Jasper heeft maar eens in zijn leven eene hage- preek gehoord! Het was die van Gelein Jansz. De Hoorne, en die sprak van: „Oog om oog, en tand om tand, van wonde om wonde, en buile om buile!" — Hij had zich aan die spreuk gehouden, en die spreuk had Don Pacheco het leven gekost! Hij had ze bij zichzelven gefluisterd, als hij de ijzeren handspaak dreunend op het hoofd des vijands deed neerkomen, zooals onlangs nog met Diego! Jasper, die den Predikant zeer goed verstond, daar hij niet alleen in het Minnebroeders-klooster te Antwerpen de Pransche taal geleerd had, maar ook zonder die taal op de vloot een groot aantal Hoplieden niet had kunnen verstaan, werd in deze kerk zonderling te moede. Hij was er gansch niet op zijn gemak! Het was, alsof hij bang voor zichzelven werd. Zóó was het toch beter, zóó, zóó als nu! Eene blijde boodschap brengen, en de menschen doen weenen van vreugde! Ja, zeker, zóó was het beter! Zóó was hij nog nimmer over zichzelven tevreden geweest! Toe, Jasper, schaam-je niet om meê te bidden en te danken! Zooals die man daar bidt en dankt, zoo zouden alle menschen het doen! Hij spreekt, zooals zijn dankbaar hart hem dat ingeeft en, alle menschen hebben nu immers een dankbaar hart? Toe dan, jongen, bid maar gerust meê, ik wed dat het je goed zal doen. Onwillekeurig had Jasper de handen ook gevouwen en terwijl hij in stilte een paar tranen wegpinkte, wenschte hij wel, dat hij altijd zoo kalm te moede geweest mocht zijn. Maar, zooals die menschen daar bidden en danken konden, zóó kon hij het niet. Hij had zijne gedachten er niet bij, want hij dacht ondertusschen aan dien ouden Lein Tayen, die hem zoo vaak gezegd had: „Ik zal mij wreken," zei Teunbuur, „maar eer hij er toe overging, stak hij zijne hand in de brandnetels en, als de jeukte over was, had hij vergeten, wat hij doen wilde!" Dien nacht sliep Jasper op een bed in Delft, ten minste hij lag er op; want slapen deed hij niet! Die blijde boodschap had op het stugge gemoed van den jongen vrybuiter een' diepen indruk gemaakt, en toen hij des morgens opstond, meer moede dan uitgerust, nam hij den Geuzenpenning van zijn' oom Jan van Cuyck, en na dezen een tijdlang beschouwd te hebben, zeide hij: „Het ga, zoo het wil, een Watergeus blijf ik; maar een moordenaar wil ik niet langer zijn! Dat „Oog om oog en tand om tand," moge in de vanen van Al va staan, in dat van een' degelijken Watergeus is geschreven: „Oorlogen is geen moorden, en zijn Vaderland verdedigen is geen wraak uitoefenen!" — Nauwelijks had Jasper zich aangekleed en, inplaats van de verloren zeemansmuts, eene pelsmuts op het hoofd gezet, of Hans Van Bruggen kwam met de tijding, dat de Prins hem wilde spreken. Jasper was gereed en ging met den hellebaardier mede. „Zijt gij de brenger geweest van die blijde tijding?" vroeg op hartelijken toon de Prins toen Jasper voor hem stond. „Ja, Uwe Excellentie! Mijn Kapitein, Joost De Moor, heeft mij met die blijde boodschap afgezonden!" „Hoe heet gij?" „Jasper van Elsenborgh, Uwe Excellentie!" „En wat zijt ge op de vloot?" „Ik ben Yendrig, Uwe Excellentie!" „Nog zoo jong en reeds Yendrig? Nu, dan moet in u zeker het bloed van den echten Watergeus vloeien! Wilt gij mij naar Leiden vergezellen?" Het is natuurlijk, dat Jasper hierop geen weigerend antwoord gaf; want hem streelde het, de eer te genieten, den Prins te mogen vergezellen, en daarbij, hy verlangde weêr bij zijn' vriend De Moor aanboord te zyn. Welk een gejubel ging er op toen Willem van Oranje te Leiden kwam! De Breestraat was haast te klein om de menigte te bevatten, en wel nooit nog hadden de meeste Leidenaars zoo van harte geroepen: „Leve Willem van Oranje!" als ze op dien dag riepen. Nadat de Prins den Leidenaars bedankt had voor hunne trouw en hun' moed, en hun te kiezen gegeven had tusschen vrijdom van tollen voor den tijd van tien jaar of eene Hoogeschool, liet hij de Hoofden der vloot voor zich roepen, en ook onder hen deelde hij belooningen uit. Volgens de gewoonte van die tijden liet hij ook den Magistraat veranderen. Alle leden, die maar eenigenzins blijk hadden gegeven, de stad in handen der Spanjaarden te stellen, werden uit hunne bediening ontzet, en door Prinsgezinden vervangen. — „Wel, Jasper, hoe heb-je het op reis gehad?" vroeg De Moor des avonds toen ze beiden aanboord teruggekeerd waren. Jasper vertelde het hem, en eindigde met te zeggen: „Ik meen ook te mogen gelooven, dat die goede boodschap mij dat: „Oog om oog en tand om tand" voor immer heeft doen afleggen." „Nu, ik heb het altijd gedacht, dat dit gebeuren zou! Ik dacht maar om hetgeen die goede Tayen zoo vaak zei: „Dolle Jan ging uit om azijn. Negenennegentig keer kwam hij ook met azijn thuis; maar den honderdsten keer bracht hij honig mede!" DRIEËNTWINTIGSTE HOOFDSTUK. Vriend en vijand. Het is andermaal Sint Jan, doch nu van het jaar 1576. De toestand in de Nederlanden is, als de zee, aan eb en vloed onderhevig, en ook Zeeland deelt daar in. In October van het vorige jaar hebben de Spanjaarden een stout stuk bedreven. Onder aanvoering van Mondragon, die in 1575 reeds eenenzeventig jaar oud geworden was, trok een leger Spanjaarden, groot drieduizend man voetvolk, en vierhonderd ruiters van het eiland Sint-Filipsland door het water heen naar Duiveland, en dat nog wel onder het vuur van de vloot der Watergeuzen. Waarlijk, zoo Mondragon en de Spanjaarden nog eene proef van hunne onverschrokkenheid en hun' moed hadden moeten geven, ze zouden er hier eene geleverd hebben, welke bijna zonder voorbeeld was, want door alle eeuwen heen, zal deze tocht der Spanjaarden den eerbied afdwingen van vriend en vijand! Maar meteen leverden de Nederlanders hier het bewijs welk een zelfvertrouwen, welk een' moed, en welk een groot gevoel voor vrijheid het kleine volk bezielen moest, dat tegen zulke mannen, onder zulke Aanvoerders, den strijd durfde wagen op leven en dood! En wat deed Mondragon op Duiveland en Schouwen? Brouwershaven was ingenomen, en van einde October af tot op den dag, dien ik hierboven noemde, werd Zieriksee belegerd. Zoowel van onze, als van de Spaansche zijde, wenschte men vrede, en de eerste poging om daartoe te geraken ging van Requesens uit, die de Noircarmes aan Marnix, en Perenot de Champagnie aan van Boisot schrijven deed. Die onderhandelingen liepen wel op niets uit, maar Requesens had toch bewezen, dat hij den oorlog niet uit voorliefde voerde. Zijne schuld was het ook niet, dat de onderhandelingen afbraken, want op het punt van den godsdienst bleven de Nederlanders en Koning Filips op hun stuk staan. Op dit oogenblik was van Marnix op den Souburgh, die in 1575, door aankoop, in zijn bezit gekomen was, en daarom na dien tijd meestal de „Sint Aldegonde" heette. Maar de oude Souburgh had op dit oogenblik een' gast, die instaat was om de moedeloosheid der Zeeuwen ten opzichte van Zieriksee weg te nemen. Het was Prins Willem van Oranje, die met de Zeeuwen alles deed, wat hij kon, om Zieriksee te ontzetten. Tot vijfmalen toe hadden de Watergeuzen beproefd den Spanjaard in het nauw te brengen, en de dappere Zierikseenaars, aangevoerd en bezield door hun Bevelhebber, Heer Arend van Dorp, bleven niet achter om van hunne zijde alles te doen, wat ze konden om de Watergeuzen daarbij te steunen. Maar de Bevelhebber van het bezettings-leger was Mondragon, en deze toonde bij dit beleg even groot te zijn in het belegeren eener stad, als hij binnen Middelburg getoond had, groot te zijn in het verdedigen ervan. Hij scheen overal tegenwoordig te zijn, en wist alle pogingen tot ontzet te verijdelen. De laatste poging tot ontzet was ons bovendien duur te staan gekomen. Het schip van Admiraal van Boisot was aan den grond blijven zitten, en werd daarop door de Spanjaarden fel beschoten. Reeds had het schip op verscheidene plaatsen een lek, en het was reeds slagzijde gevallen, toen de onzen besloten overboord te springen, en zwemmend het leven te redden. Aan slechts enkelen gelukte dit, doch de meesten verdronken, en ook dit lot onderging van Boisot. Dat Kapitein Joost De Moor ook hier niet achtergebleven was, spreekt eigenlijk vanzelf, want waar te strijden viel, daar was hij bij. Ook Jonker Jasper van Elsenborgh had dit gevecht bijgewoond, doch was reeds in den aanvang ervan door De Moor met een jacht heengezonden om den ViceAdmiraal op te zoeken, en toen hij met dezen terugkwam was de strijd beslist. Thans waren de meeste Hoofden der Watergeuzen weer in Vlissingen om nieuwe bevelen van den Prins van Oranje te wachten. Dat deze geen bevel geven zou, om nogmaals naar Zieriksee te gaan, begreep iedereen. De vloot was op dit oogenblik te gehavend om zich aan zulk eene onderneming te wagen, en zelfs van Bloys van Treslong, die van Boisot, als Admiraal, opgevolgd was, zou zeker, hoe noodig de hulp ook ware, het plan ontraden hebben. Dit was evenwel nu niet noodig, want Oranje had twee andere plannen. Met goedvinden van de Staten, zou hij volk in Schotland laten werven, om dan met die hulp Mondragon aan te vallen. Dit was één plan, en het andere was eene verbintenis tot stand te brengen tusschen de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden tegen Spanje, waarvoor nu vooral gelegenheid bestond, vLissraaEN ih 1572. 16* daar Requesens in Maart onverwachts aan de pestkoorts gestorven was, zonder een' opvolger te kunnen benoemen. Het gezag van den Landvoogd werd nu uitgeoefend door den Raad van State, die thans slechts drie leden telde, namelijk: Viglius, Barlaimont en Aerschot. Zoo stonden de zaken op den dag, dat wij een bezoek brengen op den Sint-Aldegonde, waar de Prins van Oranje in een druk gesprek verdiept is met z'n trouwen vriend van Marnix. Eindelek staat de Prins op en zegt: „Kom, laten we voor vandaag nu eens alle muizenissen uit het hoofd zetten, en het beloofde bezoek brengen op het Park bij den trouwen Schout Willemsz." Beide mannen verlaten nu het kasteel, dat, door al die veranderingen van meesters, er zeer gehavend uitziet, en weldra zyn ze op het Park, waar ze behalve Jonker Jasper, en den Schout, ook van Cuyck, Treslong en De Moor vinden. Dat de zaken in Zeeland niet naar wensch gaan, kan men deze vijf mannen niet aanzien, want er heerscht onder hen eene gepaste vroolijkheid, waar men den twintigsten verjaardag van den Vendrig viert. De Schout, die niet onbemiddeld is, heeft Jasper gezegd: „Beste jongen, nu mijn Lein niet meer leeft, heb ik geen bloedverwanten meer, en daarom geef ik je heden, als verjaarsgeschenk, een afschrift van mijn testament. Al wat ik bezit wordt, als ik dood ben, het uwe, op die voorwaarde, dat je de trouwe Gonda, zoo zij dan nog leeft, een jaargeld geeft, waarvan ze ruim leven kan, of bij je aan huis houdt. Het laatste zal wellicht nog het beste zijn. Ook geef ik je boven uwe soldij jaarlijks eene zekere som om eenigszins uw' stand op te houden." „En wat ik heb, dat geef ik u ook, Jasper," zeide Jan van Cuyck. „Komen de vredes-onderhandelingen ditmaal tot stand, dan krijg ik ook mijne bezittingen terug. Ze zullen eenmaal de uwe zijn. Wat de goederen van uw' Vader betreft, deze zijn slechts zeer gering, want om den Prins van Oranje te steunen, had hij ze zóó bezwaard, dat ze bijna van geen beteekenis meer waren. Krijg ik mijne goederen nooit terug, welnu, dan geef ik u mijn hart, en dat is ook wat waard, Jasper!" „En ik geef je mijne voortdurende vriendschap en genegen- „Kom, laten we voor vandaag nu eens alle muizenissen uit het hoofd zetten en ...." (Bladz. 250.) heid," sprak De Moor, „want geld of goed heb ik niet. Kom ik te vallen, erf dan mijn eerlijk Kapiteins-zwaard, waarmede nimmer iets gedaan is, dat den krijgsman onteert. Eer ik het je evenwel overgeef, hoop ik het nog gebruikt te hebben om den dood van onzen edelen van Boisot gewroken te hebben. Als de Schotten komen, sluit ik mij bij hen aan en zal ik toonen even goed te land, als te water te kunnen strijden." „Als Zieriksee dan vóór dien tijd zich niet overgegeven heeft," meende Schout Willemsz. „Het blyft nog altijd een raadsel, waarom de Zierikseenaars geen' uitval gedaan hebben toen van Boisot te hulp kwam. Hadden ze dit gedaan dan zouden ze nu van den Spanjaard verlost zijn." „Dat raadsel zal ik wel kunnen oplossen," zeide van Cuyck. „De gewoonte om onder allerlei vermommingen rond te sluipen, kan ik nog niet afleggen. Ik ben verleden week op Schouwen geweest." „Wat!" riep De Moor. „Binnen Zieriksee toch niet?" „Neen, zoover waagde ik mij niet, doch dat was ook onnoodig. Als Brabantsch koopman vermomd, kwam ik te Noordwelle, waar ik eene vrij sterke afdeeling Spanjaarden aantrof, die het dorp juist verlieten, en den gek met mij staken, dat ik zoo ver kwam om wat te verdienen. Ze hadden alweer in een' heelen tijd geen soldij ontvangen, en wat ze hadden, moesten ze met stroopen ophalen. Ik zeide, dat de boeren en boerinnen toch ook wel een en ander zouden noodig hebben, en ging naar het dorp, waar ik zoo iets, als eene taveerne binnentrad. Het dorp zag er uit, alsof er op verscheidene plaatsen brand was geweest, en de kerk en toren lagen in puin. De vrouw uit de taveerne vertelde mij, dat in Januari die uit Zieriksee een' uitval gedaan hadden en hier in Noordwelle de Spanjaarden, die zich op den dijk verschanst hadden, aanvielen. De Zierikseenaars dreven den Spanjaard op de vlucht, en deze zochten eene schuilplaats in de kerk. Men stak hierop de kerk in brand om de Spanjaarden te dwingen zich over te geven. Dezen wilden evenwel van geen overgave weten, en trokken zich in den toren terug. Ook deze werd in brand gestoken, doch toen de vijand zich wilde overgeven, wat het te laat. Nu sprongen tweeëntwintig Spanjaarden naar beneden, doch zy, die niet dood waren, werden terstond afgemaakt en geplunderd, en de anderen, die niet naar beneden durfden of wilden springen, kwamen in de vlammen om. Slechts een kind, dat van boven naar beneden geworpen en onverlet opgevangen werd, ontkwam dien vreeselijken dood. Terwijl de vrouw mij dit alles vertelde, zag ik een afzichtelijk" leelijk mannetje voorbij het raam sluipen. De taveerne-houdster, die zich tegenover mij goed Spaansch gehouden had, verschrikte, en toen het mannetje binnenkwam trachtte ze hem in stilte te beduiden, dat er onraad was. Voorzichtig en sluipend kwam hy in de gelagkamer, doch nauwelijks hadden we elkander aangezien, of we schoten beiden in den lach, en wij drukten elkanders hand. Het was onze „Lappen Jan". „Hoe kom-je hier" vroeg ik hem. „Wel," zei hij lachend, „zoo nu en dan drijft de honger mij uit de stad, en dan ga ik, nu hier, dan daar, eene boterham halen." „Is de honger erg?" vroeg ik. „Meer dan erg," luidde het antwoord. „Er heerschte reeds algemeen gebrek toen van Boisot don zevenentwintigsten Mei, dus één dag te vroeg, het ontzet wilde beproeven." Ik keek hem gek aan en vroeg: „Hoe kom-je daartoe om van één dag te vroeg te spreken? Wy hebben ons allen verbaasd, dat er geen uitval gedaan werd. Dat Zieriksee thans in zulk een' nood verkeert, heeft het zichzelf te wijten. Ik weet zeker, dat de duif geen ander bericht had, dan dat men den zevenentwintigsten Mei, geen dag vroeger, geen dag later, het ontzet beproeven zou. Ik zelf las het briefje." „Lappen-Jan" keek my opmerkzaam aan en zeide: „Weet-je wat ik dan geloof, Heer van Cuyck? Ik houd het er nu voor, dat de Spanjaarden de duif opgevangen en het briefje gelezen hebben. Bevreesd, dat het ontzet misschien gelukken zou, hebben ze van de zeven een acht gemaakt en de duif weer laten vliegen." „Maar dan moeten de Spanjaarden er toch van geweten hebben, dat de Watergeuzen komen zouden," merkte ik aan. „Dat is ook zoo, want even na het ontvangen van het duivenbericht hebben wij ontdekt, dat Mondragon wel een uur ver den zeedijk liet afgraven, en hier en daar doorbreken. Hierin lagen de Spanjaarden, die van Boisot zoo dapper ontvingen. Wij zagen en hoorden wel, wat er gebeurde, maar daar we slechts twee groote en eenige kleine scheepjes zagen, vermoedden wij niet, dat dit van Boisots schepen zouden zijn, die de stad kwamen ontzetten. Bovendien stond er in dat briefje, dat drie schoten zijne komst te kennen zouden geven," sprak „Lappen-Jan." „Die schoten konden we niet, als sein, geven, omdat we vóór dien tijd reeds aangevallen werden," zoo helderde ik de zaak op. Ik bleef met „Lappen-Jan" nog eenige oogenblikken spreken, doch daar hij geen tijd te verliezen had, omdat hij weer binnen de stad moest sluipen, zoo maakte hij een einde aan het gesprek door mij te vragen, of er nog kans op andere hulp bestond, en daar ik van het plan van den Prins en de Staten om Schotsche soldaten te werven niets wist, zoo zeide ik hem, dat er aan een spoedig ontzet niet te denken viel, doch dat de Prins en de Watergeuzen hen niet in den nood zouden laten zitten. Men zou binnen de stad evenwel geduld moeten oefenen. „Lappen-Jan" haalde mistroostig de schouders op, en zeide: „Heer van Cuyck, Mondragon is Valdez niet! Hij zal overwinnen, vrees ik, en mijne vrees daartoe is grooter, omdat Mondragon stellig geen wreede voorwaarden tot de overgave stellen zal. Hij is er de man niet voor om dat te doen! Maar als gij toch naar Holland gaat, eilieve, zeg dan, dat wij geen duiven meer hebben om berichten binnen de stad te brengen. De laatste poging, die aangewend werd, is mislukt. De duiven zijn door den vijand opgevangen of doodgeschoten, want Lieven Heere liet zich, om niet in handen van den Spanjaard te vallen, verdrinken, na de duiven losgelaten te hebben. Hetzelfde beproefde zijn metgezel Schacht te doen, doch deze is gevangen genomen." Na dit gezegd te hebben, verdween hij in het bouwland tusschen het koren, en ik keerde naar Bergen-op-Zoom weder. Ik geloof zoo, dat die van Zieriksee geen enkel verwijt verdienen !" „De kans staat dus hachelijk," meende van Bloys van Treslong, en misschien zou het gesprek nog voortgezet zijn, als niet Gonda gekomen was om te zeggen, dat het maal gereed stond. Men zette zich nu aan tafel om met een bescheiden feestgerecht dien dag te vieren. Na afloop van het maal kwam de oude wijn uit den kelder, en terwijl ze dezen onder onschuldige scherts met elkander dronken, traden de Prins en van Marnix binnen. De aanwezigen stonden op, en groetten beleefdelijk, en toen de groeten afgeloopen waren, zeide de Prins: „Heer van Cuyck, uw neef wordt vandaag twintig jaar. Sta mij nu toe, hem te geven, wat ik hem na Leidens ontzet had willen geven, zoo hij daartoe toen niet wat te jong ware geweest. Ik benoem hem tot Kapitein op de Geuzenvloot!" „Uwe Excellentie voorkomt mijne wenschen," sprak van Cuyck verheugd. Natuurlijk werd Jasper door ieder der aanwezigen geluk gewenscht met deze onderscheiding, en dat de vertrouwelijke vroolijkheid er niet minder om werd, nu de Prins van Oranje er bij was, is ook natuurlijk, want de Prins hield van gezellig tafelgenot, en verdiende dan allerminst den bijnaam van „Zwijger," hem reeds toen of nog later, als scheldnaam, door de Spanjaarden gegeven. Maar zie, te midden van het huiselijk feest kwam „Krelisboer," die ditmaal op het Park de rol van huisknecht speelde, den Schout iets in het oor fluisteren. „Laat hem binnenkomen, Krelis," zeide de Schout. De nieuwe gast, die thans verscheen, was „Lappen-Jan," die er nog veel akeliger uitzag dan anders, daar hij gedurende het beleg van Zieriksee met het volk van Meester Lieven Jansz. Boheym, bijgenaamd Kaarsemaker, menigen bloedigen uitval gedaan en daarbij menige wonde bekomen had. „Wat! Jij hier op Walcheren?" riep Treslong. „Jij hier, Jansen? Is Zieriksee over?" „Neen," antwoordde „Lappen-Jan", „het is nog niet over, doch ik kom alevel met slechte tijding. Ik heb op mij genomen den Prins van Oranje verslag van Zieriksee's toestand te geven." „In dat geval hebt ge den man gevonden, dien gij zoekt. Ik ben de Prins van Oranje. Doch aleer ge vertelt, drink den roemer ledig, dien Schout Willemsz. u reeds gevuld heeft," sprak de Prins. „Dat smaakt," zeide „Lappen-Jan", toen hij den roemer geledigd had, „dat smaakt iemand, die, nu al veertien dagen lang, met al zijne medeburgers niets anders gedronken heeft, dan water met azyn, want met het begin van deze maand is het laatste koren op den molen gebracht, en het bier, dat er nog is, dient voor de zwakken te blijven. Het voedsel der burgerij bestaat uit paarden, honden, katten en raapkoeken, om aan de soldaten, opdat dezen niet aan het muiten zouden slaan, iederen dag nog een pond brood te kunnen geven. Nu kom ik Uwe Excellentie zeggen, dat de stad het niet langer houden kan, en zich overgeven moet." „En ik heb toch eene duif gestuurd met het bericht, dat ik met tweeduizend Schotten komen zal om de stad te ontzetten. Ik heb ze al laten werven, en ze zijn reeds op weg hierheen," sprak de Prins ontmoedigd. „Dan is de duif opgevangen, Uwe Excellentie, want toen ik eergisterenavond uit de stad sloop, wist de Magistraat nog van niets. Doch ik zal nog heden terugkeeren en trachten de boodschap binnen de stad te brengen." De vroolijkheid was nu voor goed heen, en de Prins en van Marnix verlieten weldra het Park, „Lappen-Jan" verzoekend, op het kasteel te komen vóór hij vertrok. Ook de andere gasten verwijderden zich weldra, en zoo eindigde de dag, dien zelfs de Prins zonder muizenissen in het hoofd verder wilde doorbrengen, toch met muizenissen. Ja, men zegt, dat de Prins omstreeks dezen tyd den moed begon te verliezen, en het voorstel moet gedaan hebben, om dijken en dammen door te steken, het heele land aan de golven prijs te geven, om dan met vrouwen en kinderen scheep te gaan, en een ander land op te zoeken. Of het waar is, zou ik niet durven verzekeren. Mogelijk heeft de Prins in een' aanval van moedeloosheid eene sterke uitdrukking gebezigd, welke hij niet zoo meende, en bovendien kwam het oproer der Spaansche soldaten, die geen soldij ontvingen, spoedig genoeg om hem tot andere gedachten te brengen. Zoo „Lappen-Jan" nog binnen Zieriksee gekomen is, heeft het toch niets gebaat,'want nadat men den twintigsten Juni reeds begonnen was, te onderhandelen, werden negen dagen later de voorwaarden van de overgave geteekend, en kwam den tweeden Juli Mondragon met zijne Walen in de stad, terwyl hij, om den Zierikseenaren terwille te zijn, de Spanjaarden buiten liet. Hoe Mondragon zich aan het eervolle verdrag hield? Hij hield er zich zóó getrouw aan, dat een Zierikseesch kroniek-schrijver, J. de Kanter, van hem getuigt: „Doorblader vrij de Vaderlandsche Geschiedenissen dier Eeuwe; ik twijfel, of ge wel een' tweeden Mondragon zult aafatreffen, wiens braaf gedrag, vergeleken met de snoodheden, meineed en ontmenschte wreedheden van andere Spaansche Bevelhebbers, des te meer uitmunt." En met dit woord, dat ter eere van een' vijand is, eindig ik mijn verhaal, waarin ik getracht heb de Watergeuzen en Spanjaarden te schetsen, zooals ze tegenover elkander stonden in den eersten tijd van den Tachtigjarigen Oorlog. Als men nu zegt: „Zulke Nederlanders, als er in die tijden waren, leven er tegenwoordig niet meer," gelooft dat dan ten opzichte van de wreedheden, die er gepleegd werden, maar gelooft het niet, waar het daden geldt, welke het Vaderland ten goede komen, want ik houd het er voor, dat er, als weer zulk een tijd van verdrukking en willekeur voor ons Land moest aanbreken, ook Watergeuzen van de twintigste eeuw zullen te vinden zijn, die in toewijding voor het Vaderland niet onderdoen voor de Watergeuzen der zestiende eeuw. Mocht men meenen, dat de eendracht om samen naar één doel te streven nu ontbreken zou, men bedenke dan dat die eendracht toen ook niet zoo heel sterk was, en dat bijna alle steden, zoo iets, als rijkjes op zichzelf waren, welke aan hunne Afgevaardigden naar de Algemeene Staten zulke baatzuchtige bevelen medegaven, dat de Prins van Oranje zelfs meermalen dreigde, land en volk aan hun lot over te laten, zoo men volhield hem het regeeren onmogelijk te maken. Maar trots dat alles, hij en het volk wisten toch te overwinnen! Waarom zou dat tegenwoordig ook niet kunnen? Tegen honderd, die niet willen, staan toch wel tien, die zeggen: „De schouders er onder!" En, — dezen zullen zegepralen!