OP JACHT NAAR BOEVEN EN „MEERKOET" DOOR P. A. DE ROVER N.V. DRUKKERIJ EDECEA - HOORN HOOFDSTUK I Waarin Leo en Lammert midden in de nacht een „brandstichter" ontdekken en een vreselijk avontuur met een koe beleven. „Zie jij wat?" vraagt Leo van Buuren. „Nee, nog niks", is het fluisterend antwoord van zijn vriend Lammert, die vlak bij hem ligt. „Stil jongens, ieder gerucht kan ons plan doen mislukken", zegt een mannenstem, een paar meter van hen vandaan. „Ik begin er anders genoeg van te krijgen zo langzamerhand", bromt Lammert Ruitenberg bijna onhoorbaar voor zichzelf. „Iedere nacht maar gaan liggen loeren, tot een uur of één toe. En niets ontdekken. Gelukkig dat het zomer is en de nacht niet koud. Maar stel je voor dat je een onweersbui op je body krijgt, terwijl je hier in 'n greppel ligt. Dan kun je gaan zwemmen." Nee, het baantje van rechercheur zou hem niet lijken; dan nog liever naar de „kweek" met een tas onder je arm. En 's nachts fijn slapen. Lammert moest zich even verschuiven; zijn botten gingen pijn doen van het lange eentonige liggenin-dezelfde-houding; zijn ogen begonnen te steken van het scherpe turen in de duisternis. Het droge gras ritselde zacht. Wat kon het hem schelen. „Stil dan Lam, suffert", bromde Leo. „Opgelet, jongens, daar beweegt wat", zei schier onhoorbaar Van Kekum, de rechercheur. „Waar?" „Links." Ze tuurden weer, iedere zenuw gespannen. Voor hen stonden de hoge schuren van een kapitale boerderij. Massaal zwart staken ze af tegen een lichtere, met sterren bezaaide, lucht. Leo stootte heel zacht Lammert aan. „Zie je 't:?" „Ja, vlak bij de hooimijt. Daar komt ie." Een rilling voer door de beide jongens. Zou ie dat zijn, de brandstichter? Ja vast. Kijk, nu liep hij om de hooimijt heen, alsof hij iets zocht, nu bukte hij zich, richtte zich' weer op en verdween. Nog lagen ze stil, de rechercheur en de twee jongens. „Nou is ie nog weg", liet Lammert zich fluisterend ontvallen. Op hetzelfde ogenblik stond de man vlak voor hen, hoog en dreigend. Hij tastte met zijn voet, voelde blijkbaar de greppel, en..., stapte er overheen. Een decimeter verder en zijn voet had Leo geraakt, die zich plat tegen de bodem van de greppel drukte. Leo's hart sloeg wild van de spanning, maar hij hield zich goed. Hij durfde nauwelijks ademen uit vrees, dat de man hem horen zou. Daar ging hij, naar een wat verder gelegen schuur. Zijn silhouet stak flauw af tegen de lucht. „Jongens, sluipen! Er achteraan!" luidde het korte bevel van Van Kekum. „Zien, wat hij doet." Ze verhieven zich uit hun greppel en op handen en voeten ging het achter den geheimzinnigen man aan. Wat zocht die man hier? Was dat de brandstichter? Hadden ze nu eindelijk beet? De man stond stil, keek om. Had hij iets gehoord? IVan Kekum zakte neer. Leo en Lammert volgden snel zijn voorbeeld. Even bleef de man staan, toen liep hij weer door. In een boom, dicht bij de greppel, piepte een vogeltje, alsof het hardop droomde. Een enkele krekel sjirpte. Overigens was het nacht-stil. Terwijl nu de rechercheur en de twee jongens den geheimzinnigen laten wandelaar volgen, moet ik eerst vertellen waar ons drietal zich nu bevindt en hoe ze hier komen. We hebben afscheid van hen genomen aan boord van het motorjacht „Hilly". Daar hebben ze elkaar beloofd om gedrieën de „Rovers van de rivier"1) op te sporen en te trachten de „Meerkoet", Leo's zeiljacht, weer te vinden. Leo was in de macht der boeven geweest maar weer vrijgelaten en door Lida, het vreemde meisje, over de rivier geroeid. Van de boeven had hij niets kunnen ontdekken, noch van hun schuilplaats, noch van zijn „Meerkoet . Dat was wel ontmoedigend geweest, maar het feit dat hij nu weer vrij was en de stellige belofte van Van Kekum, den rechercheur, tot elke prijs zijn zeilboot terug te zullen vinden, hadden hem getroost. En zo waren ze de jacht naar boeven en „Meerkoet" begonnen. s Avonds laat waren ze in Nijmegen aangekomen. 1) Dit lees je in het verhaal, dat hieraan voorafgaat, nl. „Rovers op de rivier". Ze hadden de boot in het haventje van de scheepswerf „Het Anker" teruggebracht, en waren nog even naar den directeur gegaan om hem te vertellen dat zijn motorboot weer thuis was. Lammert had nog even gedacht aan de belofte van den directeur, dat hij hun zou vertellen van zijn avonturen, wanneer ze weer eens bij hem kwamen, maar 't was er nu te laat voor en bovendien, hun hoofden waren nu te vervuld van andere dingen. Dus waren ze spoedig weer vertrokken. Ze zouden die nacht logeren bij Van Kekum. „Jullie slapen natuurlijk samen in één bed, dat spreekt", had Van Kekum gezegd. Ze waren echter niet dadelijk naar bed gegaan. De rechercheur moest nog even de krant lezen en toen viel zijn oog op een bericht, dat hem terstond sterk boeide. Zijn vrouw zag het en zei: „Dat branden hier begint verdacht te worden, 't Is gelukkig nogal niet in onze wijk." Van Kekum legde de krant neer, keek zijn vrouw lang aan en zweeg. Leo en Lammert durfden deze stilte niet verstoren. Ze kenden Van Kekum zo langzamerhand wel en wisten dat hij nu hard werkte. Eindelijk vroeg Leo: „Leg je verband tussen die branden en de diefstal van mijn boot?" „Nee, tussen die twee nu direct niet, maar hebben jullie me niet verteld, dat je onlangs 's nachts een brandende parlevinkersboot gezien hebt?" „Ja, we werden wakker van het knetteren van de vlammen en dat was maar goed ook, want hij kwam recht op ons af en als we hadden blijven slapen, zouden we misschien ook verbrand zijn", antwoordde Lammert. „Juist", zei Van Kekum, „kunnen jullie me dat verhaal nog eens nauwkeurig doen?" Ze deden het verhaal, vulden mekaar aan en toen ze kwamen aan het vermoeden, dat de parlevinker uitgesproken had, nl. dat het een wraakoefening was, omdat hij een brandstichter ontdekt had, riep de rechercheur: „Stop! Weer een brand dus!" „Ah, nou begrijp ik het. Je legt verband tussen die twee branden en deze hier in de buurt." „Juist", zei Van Kekum. „Maar dat zou wel heel toevallig zijn, als het een en dezelfde persoon was, die dit alles op zijn geweten heeft." „Gelijk heb je, maar weet je wel, dat wij soms op de meest ongewone wijzen op het spoor van een misdadiger komen? Om dit te bewijzen, zal ik je eens een grappig voorval vertellen. Je weet, dat ik enige jaren in Amsterdam gewerkt heb. Ik moest daar met een collega naar de Van Akenlaan, in verband met een roofoverval. Nou gelijken de straten in dit gedeelte van Amsterdam precies op elkaar en zonder dat we er erg in hadden liepen we een verkeerde straat in. We gingen naar het ons opgegeven nummer en vonden daar de deur openstaan. We klopten op de deur, duwden die wat verder open en vonden achter de deur een man staan, die ons verschrikt aankeek en... er vandoor wou. We vonden dat verdacht, grepen den man en zeiden: „Ho eens even, meneer; we wilden u weieens wat vragen." „U hebt hier niets te vragen; ik hoor hier thuis en laat geen vreemden binnen." „Waarom wou u dan op de loop gaan?" De man aarzelde. Hiervoor kon hij geen aannemelijke verklaring geven en toen bovendien de bewoonster van het huis nog kwam en vertelde, dat de man hier helemaal niet thuis hoorde, hebben we hem maar meegenomen naar het politiebureau en daar bleek dat we een beruchten dief gepakt hadden." „Da's sterk", zei Leo ongelovig. „Onbegrijpelijk", vond Lammert. „Ze geloven me niet, vrouw", zei Van Kekum tot zijn echtgenote, „haal mijn boek met knipsels eens even, dan zal ik ze overtuigen." Mevrouw Van Kekum lachte, verdween en kwam kort daarop terug met een dik boek. „Kom maar es hier, jongelui." Leo en Lammert gingen bij de tafel staan. Van Kekum sloeg het boek open en ze zagen op iedere pagina, die hij omsloeg, knipsels uit kranten en tijdschriften, met er onder in sierlijke letters uit welke krant het knipsel was en de datum. „Zijn dat allemaal gevallen, waaraan u hebt meegewerkt?" vroeg Leo verbaasd. „Om je te dienen", antwoordde Van Kekum lachend, „en mijn vrouw verzamelt ze en plakt ze netjes in. Ze kan ook erg mooi schrijven, vind je niet? De rechercheur knipoogde in de richting van zijn egade, die weer in een gemakkelijke stoel neergevallen was en borduurde. „Nou, ik wou dat ik het zo kon", zei Lammert met oprechte bewondering. „Hoor je 't, vrouw, je werk is niet zonder succes." Toen tegen de jongens: „Kijk, hier heb je 't. Lees maar." En ze lazen: „Door vergissing een dief gevangen. Eenige rechercheurs moesten gisteren voor een onderzoek naar een woning aan de Van Akenlaan. Zij vergisten zich en liepen naar de Alexanderlaan. Zij vonden hier de deur van een woning, die ze wilden binnengaan, geopend. Achter deze deur stond een man, die er eenigszins verdacht uitzag. Toen de rechercheurs hem ondervroegen, kon de man geen aannemelijke verklaring geven op de vraag, wat hij hier moest doen. Bij fouilleering vond men tal van kostbaarheden in zijn bezit. Het bleek, dat hij deze voorwerpen uit tal van kamers gestolen had." ..En? Geloof je me nu of nog niet?" „Natuurlijk, maar dat is toch erg zeldzaam?" „Dat is het ook. Maar hieruit zie je, dat je geen dag van te voren weet, hoe een onderzoek af zal lopen en dat je geen gelegenheid, hoe gering ook en hoe ver verwijderd van het doel, dat je nastreeft, mag laten voorbijgaan. Kijk es, jongens evenzeer als de mogelijkheid bestaat, dat de brand van de parlevinkersboot en de branden hier niets met elkaar uit te staan hebben, evenzeer bestaat de mogelijkheid, dat dit wel het geval is en daarom wil ik de eerstvolgende dagen weieens deelnemen aan het onderzoek naar de branden hier. Wie weet levert dit onderzoek ons een spoor op. Misschien wel de daders zelf. En dan heb je je „Meerkoet" meteen terug. Ik heb je immers beloofd, Leo, dat ik net zolang zoeken zou tot je de zeilboot weer terughad? Welnu, ik ga morgen naar den commissaris van politie hier. En dan zullen we verder zien. Maar nu eerst naar bed. En later mag je nog weieens in dit boek bladeren, jongens", besloot Van Kekum, die de verlangende blikken zag, waarmee de jongens naar het boek keken. Na nog een glas melk te hebben gedronken waren ze onder de wol geschoten. De volgende dag waren ze, met den rechercheur mee, naar het hoofdbureau van politie gegaan. Van Kekum had gezegd, dat hij graag zou deelnemen aan de opsporing van den brandstichter en zo kwamen ze nu hier, in de onmiddellijke nabijheid van Nijmegen bij een grote boerderij terecht. Ze achtervolgden nu den man, die zo stil over het erf en om de schuren liep. Weer ging hij verder. Wat zocht die man hier? Dat hij boze bedoelingen had, stond wel vast. 't Was of hij het hele erf afzocht. Zou hij zoeken naar een geschikte gelegenheid om den roden haan te laten kraaien? Leo en Lammert waren nu geheel in spanning gekomen. Zie je, zó ging het fijn. Zó was dat speurderswerk mooi. Als je een booswicht op het spoor was; als je hem achtervolgde; als alles in je popelde van verlangen naar het grote moment, waarop je kon zeggen: ,,In naam der wet, ik neem u gevangen. Dan maar dat wachten, dat eindeloze wachten en het terugkeren naar huis met slechts in je hart het weten: „alweer niets", nee, dat leek hun niet. Scherp loerden hun ogen naar die donkere figuur daar voor hen, die nu weer stilstond, 't Was toch telkens alsof hij onraad bespeurde, want iedere keer stond hij stil en keek hij om zich heen. Dan doken Van Kekum en de jongens vliegensvlug neer tegen de donkere aarde. Kijk, daar ging hij weer. En nu o, nu kwam hij opeens terug. Nu kwam hij recht naar den rechercheur en de jongens toe. Wat moesten ze nu? Weglopen kon niet meer. Dan zou hij hen zien. Dan was alles verloren. Zo'n brandstichter moest op heterdaad betrapt worden. De recherche moest gezien hebben, dat hij de brand maakte, anders kon ze hem niet met succes arresteren. Daar kwam hij. Van Kekum, Leo en Lammert lagen plat op de grond. Ze waagden het nauwelijks te ademen. Gelukkig was het hier zo donker, dat hij hen niet zien kon. Onbeweeglijk lagen ze. Maar hun ogen volgden scherp iedere stap van den geheimzinnigen man. Hij zwenkte iets om en liep recht op Leo toe. Nu moest hij op hem trappen. En Leo? Hij hield zich roerloos stil. Nog liever op zich laten trappen, dan door een kik te geven of door beweging te maken het gehele plan te doen mislukken. Het stond bij Leo als een paal boven water vast, dat dit de brandstichter was. En dat de man bezig was naar een geschikte plaats te zoeken om zijn heilloos werk te volvoeren. Leo drukte de hand op zijn hart om het hevige bonzen tegen te gaan. Toen stootte de man met de voet tegen Leo aan en viel languit voorover. Hij kwam vlak voor de neus van Van Kekum terecht. Ook deze verroerde geen vin, zodat de man niets bemerkte. Hij krabbelde overeind, liep een paar stappen terug, schopte tegen het ding waarover hij gevallen was en liep toen weer door. Onbegrijpelijk! Had hij even een lucifer aangestoken, hij had de gehele zaak overzien. Nu ging hij weer verder, naar de andere zijde van het erf. „Die kerel kent hier de situatie", fluisterde Van Kekum, die zich alweer opgericht had om de achtervolging voort te zetten. „Ja, hij loopt precies het gehele erf rond. Wat een ezel om niet even te kijken waarover hij viel", fluisterde Leo terur;. „Op zo'n erf is altijd wel iets waarover je in 't donker vallen kunt", grinnikte Van Kekum. ,,'t Moet iemand uit de boerenstand zijn, die is met zulke dingen vertrouwd. Een vreemdeling zou het zo gemakkelijk niet opgevat hebben." Dat ons drietal dit gesprek voeren kon, kwam, doordat de man opeens tamelijk ver van hen verwijderd was. Hij was om de hoek van een schuur verdwenen. „Hierheen", fluisterde Van Kekum kort en scherp. Meteen botste hij vrij onzacht tegen een grote gedaante op, die precies van de kant kwam, waar hij heen wilde. „Collega", bromde hij toen, „uitkijken dat je geen eerzame burgers omverloopt." De ander hield zich even aan den rechercheur vast om niet te vallen, grinnikte toen: „Jij staat stevig op je benen; heb je 'm gezien?" „We schaduwen 'm al een kwartier. Hij scharrelt het hele erf rond. Buk!" Dit klonk zo dringend, dat ze alle vier plat op hun buik vielen. Daar kwam de geheimzinnige figuur weer. Zijn gestalte tekende zich halverwege af tegen de lucht. Waarheen zou hij nu weer gaan. Toen de man stond stil; hij trok iets uit de zak , een zacht gesis en een klein vlammetje flikkerde. Leo stootte zacht Van Kekum aan. Dit was het grote ogenblik; nu zou de arrestatie komen. Op heterdaad betrapt. Nog een ogenblik van uiterste spanning, toen stormden twee, vier, zes gestalten op den onverlaat, die juist de brand wou stichten, af en als in koor brulden ze: „In naam der wet, gevangen!" Op 't zelfde ogenblik was het vlammetje weg. Vier zaklantaarns priemden hun felle lichten op den booswicht, die...... „Nou, nou, nou nee, die is goed, hahahaha... ik ga mee met jullie, hoor. Zeg maar, waar ik heen moet, hahaha " De brandstichter scheen zijn arrestatie nogal gemoedelijk op te vatten; hij deed tenminste geen poging om te ontsnappen, iets wat hem trouwens ook niet gelukt zou zijn. Bij het felle licht van de zaklantaarn zagen Leo en Lammert een man van middelbare leeftijd, die genoeglijk lachte. In zijn ene hand had hij een pijp, in de andere een uitgedoofde lucifer. „Je mag dus 's avonds hier je pijp niet meer opsteke , grinnikte hij. ,,'t Is ver gekomme teugeswoordig." „Geen gekheid", zei Van Kekum, „Wie ben je?" Voor alle zekerheid hield hij den man vast. „Laat me maar los, hoor. Ik ben een collega van jullie. Ik ben knecht hier en heb de ronde eens gedaan, om te zien of ik geen brandstichter kon ontdekken. En nou word je zelfs gearresteerd als je je pijp aan wil steken, hahaha!" „Hou op met dat gegrinnik", bromde een der drie agenten, die ook op wacht gelegen hadden en in wien een grote teleurstelling opkwam. Op dat moment kwam er uit de boerderij een man met een brandende lantaarn in de hand. Hij had zeker rumoer gehoord, 't Was de boer. De „brandstichter" zag hem komen en riep: „Hé, boer, kom es even. Ze willen me naar het politiebureau brengen. Zeg ze es, dat ik knecht ben hier." De boer zag zijn knecht staan tussen de mannen der wet en zei lachend: „Ja, mannen, hij is mijn knecht. Jullie hebben hem vanmiddag, toen je hier de zaak opgenomen hebt, niet gezien, omdat hij in het land was om stekels te trekken. Nee, hij sticht geen brand, of het zou dan in zijn pijp moeten zijn." „Krek", zei de knecht. „Net zo." De teleurgestelde mannen lieten den vermeenden brandstichter los en moesten ondanks hun teleurstelling toch ook lachen. „Da's ook wat?" bromde Lammert tegen Leo, „dan denk je beet te hebben en dan is het zo n sufferd van een knecht." Van Kekum hoorde deze woorden en schoot in de lach. „Dat zijn nou de teleurstellingen van het vak, Lam", zei hij. „Gaan jullie mee een kop koffie drinken, mannen?" vroeg de boer. „Dan kun je straks nog eens zien, of je den echten te pakken kunt krijgen." „Nou even", zei Van Kekum, „ik ben anders niet gewend, als ik wild op het spoor ben om het veld te verlaten." Ze gingen naar binnen. Ook Leo en Lammert. En ze dronken zwarte koffie met weinig melk en aten een stuk koek er bij en lachten nog eens hartelijk om het geval. En intussen slopen twee mannen naar de hooimijt. Eén van hen fluisterde: „Hier aan deze kant liggen ze." Een klein vlammetje knetterde. De booswichten hadden hun plan volvoerd: de hooimijt ging branden. „Boer! De mijt brandt!" bulderde de knecht, die van uit een raampje opeens het vuur zag. Er voer een schok door allen heen. Ze smeten de halfgeledigde koffiekommen op de tafel en renden naar buiten. Bij het licht van de vlammen, die gretig om zich heen grepen, zagen ze twee schimmen snel verdwijnen. „Er achteraan!" schreeuwde Van Kekum. Ha, nu kwam het ogenblik, dat ze de brandstichters zouden grijpen. Op heterdaad betrapt, 't Kon niet mooier. En terwijl de boer, de boerin en de knechts de brand blusten, renden de politiemannen, Van Kekum, Leo en Lammert, achter de schimmen aan, die zich snel uit de voeten trachtten te maken. 't Werd een wilde jacht. Dwars door de uitgestrekte landerijen, die achter de hofstede lagen, ging het. Dwars door greppels en over sloten. Hier struikelde er een, daar viel een ander, een derde kwam in een sloot terecht, krabbelde er weer uit en spurtte verder. Het feit dat het wild vlak bij was, maakte de jagers feller. Wat geeft een nat pak als je een paar brandstichters op de hielen zit? Voort moest het, voort! Van Kekum draafde voorop. Daarachter hijgend de politie-agenten. En daarachter al spoedig buiten adem Leo en Lammert. Lammert was de eerste die het opgaf. Bij het begin van de achtervolging had hij tegen Leo gezegd: „Wij blijven bij elkaar, Leo." „Ja!" had Leo geschreeuwd. Ook hem had de achtervolgingswoede te pakken. Na enige ogenblikken zagen ze echter, dat ze achterbleven. Van de politie-agenten en Van Kekum was aldra niets meer te zien. Plotseling stond Lammert vlak voor een brede sloot. Een ogenblik schoot door hem heen: „Daar kan ik niet over Die aarzeling werd hem noodlottig. Hij kon zijn vaart niet meer inhouden, sprong op het laatste moment af en viel half in de sloot, half op de overkant. „Leo, help!" riep hij. Leo, die al over de sloot was en weer voortrende op het geluid van de anderen af, stopte en ging naar zijn makker terug. Zijn verlangen om een werkzaam aandeel te hebben in het vangen van de boeven was wel groot, maar zijn vriendentrouw was groter. Lammert in de steek laten, dat ging niet. Wie weet wat er met hem gebeurd was. Hij liep daarom terug en vroeg: „Wat is er gebeurd? Waar ben je?" „Hier! Ik ben in de sloot gevallen. Ik ga niet verder. Ik doe 't niet meer!" Dit klonk zo verontwaardigd, alsof men Lammert de grootste belediging aangedaan had. Ondanks het ernstige van de situatie moest Leo lachen. Hij zag tevens het nutteloze van een verdere achtervolging in, greep Lammert bij de arm en zei: „Lam, je hebt gelijk jo, dit is geen werk voor ons. Vooruit, we gaan het brandje mee blussen. Dan kan jij je meteen mooi drogen." Lammert bromde wat. Maar de opgewekte toon in de stem van zijn makker, die zelden zijn goed humeur verloor, deed hem toch goed. Dat was Leo, zijn trouwe vriend, die hem niet in de steek liet. „Maar nou moeten we weer over de sloot en ik spring vast weer mis." „Geen grappen, Lam, je weet hoe breed hij is. Ik ga er eerst over. Kijk hoor, een aanloop en dan hup, daar gaat ie." Leo was over de sloot. Met een plof kwam hij op de andere kant terecht en krabbelde meteen overeind. „Nou, Lam, nou jij." Lam liep even langs de kant om een harde wal te zoeken voor een afzet, toen wilde hij teruglopen om een aanloop te nemen en toen hij verstijfde schier, toen rees daar vlak achter hem een grote zwarte gedaante omhoog; de gedaante snoof, gromde grimmig. Lam schrok zo geweldig, dat hij 't opeens op een lopen zette langs de sloot. Ruimte om een aanloop te nemen had hij niet meer. Op 't zelfde ogenblik hoorde hij de gedaante achter zich aandreunen. Een panische schrik sidderde door hem heen. Wat was dat, die gedaante? Een monster, veel groter dan hij. En het achtervolgde hem; hier in dat vreemde land, in 't stikdonker. Het monster was vlak achter hem; hij hoorde het weer snuiven, nu zou het hem grijpen, nu in een laatste grote vertwijfeling rende hij naar de sloot, sprong en voor de tweede maal plonsde hij te water, hij zakte er tot aan de hals in, maar kwam toch behouden aan de andere kant. Hier hees Leo hem verder op het droge. Toen Leo de koe opeens uit het duister vlak achter Lammert zag opdoemen, had hij even moeten lachen. Maar toen hij zag dat de koe zijn vriend achtervolgde, schrok hij. Je wist nooit of het beest soms van plan mocht zijn Lam op de horens te Op jacht naar boeven en „Meerkoet" 2 nemen en dan had Lammie zijn beste dag gehad. „Spring er over, Lam!" had hij geschreeuwd. Lam had niet dadelijk zijn raad opgevolgd, maar even verder had hij toch gesprongen; de koe was snuivend aan de andere kant van de sloot blijven staan. Toen Lam goed en wel op het droge was, hijgde hij: „Wat was dat, een beest?" „Een koe, jo, een koe!" gierde Leo, die zag, dat ze buiten gevaar waren. „Lammie, Lammie, wat kan jij lopen, hahaha!" „Ja, lach jij maar", bromde Lam, in wien de schrik snel wegzakte, „maar ik ben doornat." Leo kon echter niet zo gauw tot bedaren komen. „Als die lui ginds ook een koe achter zich krijgen, dan wordt het eerx schitterende optocht. Jammer, dat het niet licht is", zei hij. De gedachte aan zulk een kostelijke vertoning deed Lammert spoedig het vervelende van zijn toestand vergeten. Samen liepen ze nu naar de boerderij terug, waar intussen de brand geblust was. Lammert kreeg droge kleren aan van een zoon van den boer. Ze wachtten nog een uurtje of Van Kekum misschien terugkwam, toen gingen ze naar diens huis en kropen onder de wol. Toen ongeveer twee uur later de rechercheur thuiskwam, sliepen ze als ossen. HOOFDSTUK II Waarin we lezen van een ruïne-race en .... een briefje. „Hallo, langslapers", begroette Van Kekum de twee jonge speurders, toen ze de volgende morgen beneden kwamen. „Nee, jullie zijn nog geen goede rechercheurs. Je had vanmorgen al op het politiebureau moeten zijn, om je bevindingen van gisteravond mee te delen." „Zeg ons liever eens gauw of je de twee brandstichters gepakt hebt , antwoordde Leo ongeduldig. „Hoor nou es aan, vrouw. Die jeugd van tegenwoordig. Blijft maar lang op bed liggen en als je ze daarvan dan een rechtmatig verwijt maakt, dan hebben ze er helemaal geen spijt van, maar dan geven ze je nog een brutaal antwoord bovendien." Mevrouw Van Kekum lachte maar es, terwijl ze brood klaarzette voor de jongens en zei: „Ze hebben toch vacantie, man, dan kun je ze toch niet kwalijk nemen, dat ze uitslapen willen." „Vertel ons nu toch of ze gepakt zijn", vroeg Lammert nog ongeduldiger. Van Kekum zweeg, keek hen geheimzinniglachend aan en toen hij zag, dat hun ongeduld ten top gestegen was, verdween opeens de lach van zijn gelaat en ernstig zei hij: „Nee, jongens, we hebben ze nog niet. En dat is ook geen wonder, zo donker als het was. We hebben geruime tijd hun schimmen voor ons uit gezien, maar toen opeens waren ze weg en bleven ze weg. We hebben het gehele gebied achter de boerderij systematisch doorzocht, we hebben er zelfs een paar politiehonden bij gehaald, maar die raakten het spoor bijster voor een brede sloot. Vermoedelijk zijn ze daardoor gewaad en een eind verder weer op de wal gekropen. In ieder geval, hoe het zij, we hebben ze nog niet. We weten nu wel, hoe de brandstichters te werk gaan. We hebben namelijk in de ashoop van de gedeeltelijk verbrande hooimijt een paar verkoolde lappen gevonden. Waarschijnlijk hebben de boeven die in benzine of petroleum gedrenkt, om het vuur sneller om zich heen te doen grijpen. Dat verklaart ook het feit, dat er vannacht opeens zo n groot vuur was, hoewel we nog maar enkele minuten binnen waren. Jongens, jongens, wat heb ik jullie een slecht voorbeeld van rechercheurswerk gegeven door mee naar binnen te gaan om koffie te drinken. Zo iets is me nog nooit gebeurd en het overkomt me niet meer ook, dat kan ik je zeggen. En hoe is het met jullie afgelopen gisteravond?" „Wij hebben een reuze-pleizier gehad", antwoordde Leo. „Een reuze-plezier? Daar was de toestand anders niet erg geschikt voor", zei de rechercheur ongelovig. „Vooruit, Lam, vertel op!" riep Leo lachend. „Ik niet hoor, vertel jij maar", zei Lammert en kleurde een beetje. „Nou, wij zijn eerst een eindje achter jullie aangehold, maar bemerkten al spoedig, dat we achter- bleven. En eerlijk gezegd in een donkere nacht over zulk een terrein, met greppels en sloten, dat valt niet mee, als je 't niet gewend bent, zoals wij. Ik sprong over een sloot en Lam er half in. Die had er toen natuurlijk helemaal genoeg van. We zijn toen weer teruggegaan; ik sprong weer eerst over de sloot en juist toen Lam wat achteruitliep om een aanloop te nemen, dook er vlak bij hem een reuzegrote gedaante op. Lam schrok zich naar en in plaats van te springen, liep hij hard weg, langs de kant van de sloot. De gedaante achter hem aan. Hij snoof zo gemeen, hè, Lam?" „Een koe natuurlijk", viel de rechercheur hem in de rede. „Eindelijk, toen het beest hem ingehaald had, sprong Lam toch en... kwam weer in de sloot terecht. Maar hij was aan de overkant en zo gingen we weer naar de boerderij. Daar heeft Lam andere kleren aangetrokken en toen zijn we hierheen gegaan." „Ik dacht het al half, toen mijn vrouw vertelde, dat je met boerenkleren thuisgekomen was", zei Van Kekum. „En ik heb me er over verwonderd, dat ik vanmorgen mijn eigen kleren weer aantrekken kon", zei Lammert. „Ja, kerel, daarvoor heeft mijn vrouw gezorgd." Lammert dankte mevrouw Van Kekum voor zoveel toewijding. Tijdens het ontbijt werd er niet veel gesproken. Na afloop nam de rechercheur een boek uit de kast en las een korte overdenking. Toen ging hij voor in gebed. ,,'t Is een mooi boek, waaruit ik zo even een gedeelte gelezen heb", meende Van Kekum. „Voor iedere dag staat er een korte meditatie in; en dat zijn dingen, waar we toch niet buiten kunnen, is 't niet, Leo?" „Nee", antwoordde Leo peinzend, ,,maar lees je niet uit de Bijbel?" „Ja zeker, 's middags of 's avonds." Terwijl mevrouw Van Kekum de tafel afruimde, deelde Van Kekum mee, hoe hij de dag nu dooi dacht te brengen. „We beginnen met naar het bureau van politie te gaan en dan zal ik jullie eens enkele ruïnes van branden hier laten zien." „En ik zou het wel op prijs stellen om nog eens naar de boerderij te gaan, om nog eens te zien, waar we vannacht zoal gedwaald hebben", merkte Leo op. „Dan breng ik meteen de kleren weer terug", zei Lammert, „maar ik verzeker jullie, dat ik zo'n nachtelijk avontuur niet meer mee ga maken." „En we hebben mekaar trouw gezworen, door alles heen", merkte Van Kekum zo langs zijn neus weg op. „Nou ja ", was 't enige antwoord. „Voel je er nou niks van, dat je de hele nacht haast niet geslapen hebt?" vroeg Leo aan Van Kekum. „Nee hoor, dat zijn wij zo gewend", zei deze luchtig. En toen: „Vooruit, jongens, wie weet wat we vandaag opdoen." Ze groetten mevrouw Van Kekum, beloofden om twaalf uur thuis te zullen zijn en stapten op. 't Was heerlijk weer. Er waaide een frisse wind uit het Noordwesten; de zon stond al hoog aan de lucht en gaf levendigheid aan de straten, die op dit uur 't domein van groenteboeren, kruideniers, slagersjongens en bakkers waren. Op het politiebureau deden ze niet veel nieuws meer op. „We gaan eens een brandrace houden", zei Van Kekum, toen ze weer buiten waren. „Een brandrace? Wat is dat?" vroegen Leo en Lammert. „Begrijpen jullie dat niet? Dat is een tocht naar de verschillende branden, die hier nu de laatste tijd gewoed hebben. En we doen dat te voet, dat is goed voor de gezondheid." De eerste ruïne, waar ze kwamen, was een voormalig verenigingsgebouw. Alleen de muren stonden nog overeind. De vroegere grote vergaderzaal was een toneel van verwoestingen. Verkoolde balken, verbrokkelde stoelen, stukken ijzer en over alles heen, de brandlucht, de scherpe brandlucht. „Gezien, jongelui?" vroeg Van Kekum. Ze hadden het gezien, de jongens; zo'n afgebrand gebouw maakt altijd een naargeestige indruk op je. 't Is of er stille, boze geesten uit die zwart-geblakerde puinhopen op je loeren; het vuur is toch wel een geweldige, vernielende kracht. Wat moest het een vreselijke dood zijn, in de vlammen om te komen. Hoeveel martelaars hadden niet deze dood verkozen boven een verloochening van de Naam des Heeren. Onbegrijpelijk, peinsde Leo, hoe ze daartoe de kracht hadden. Dat moest toch wel iets zijn, dat God hun voor zulk een gelegenheid gaf. Leo draalde nog even, starend naar de puinhopen, terwijl de anderen al doorliepen. „Wat deed je, Leo? Trachtte je een spoor te ontdekken?" vroeg de rechercheur, toen hij zich weer bij hen gevoegd had. „Zon rechercheur denkt toch altijd maar 't eerst aan een spoor", zei Leo en er was een zweem van verwijt in zijn stem. Maar de anderen hoorden daar niets van. Ze wandelden een minuut of tien voort, toen ze aan de tweede ruïne kwamen: een uitgebrand huis. Voor de uitgebrande ramen, de zwartgeblakerde gaten, waren een paar planken gespijkerd. De rechercheur trok een der planken van de deuropening vandaan en stapte naar binnen. „Oppassen, jongens", zei hij. „Het lopen in zo'n ruïne is geen pretje. Je kunt je hier lelijk bezeren." Voorzichtig stapten ze verder. Ook hier weer dezelfde troosteloze aanblik: verkoolde stukken hout, verbogen stukken ijzer, geblakerde muren, waarlangs verwaaide zwarte vegen; halfverbrand, aan flarden gescheurd behangselpapier; en midden in deze trieste troosteloosheid het geraamte van een ouderwetse ijzeren wieg. Hier hadden mensen gewoond, die een klein kindje hadden. Wat was er met dat kindje gebeurd, toen de brandstichters den roden haan in dit huis gejaagd hadden? Was het ternauwernood gered? Wreed wakker gerukt uit zijn sluimer? Of misschien omgekomen in de verzengende vlammen? Hadden moedige brandweermannen nog een laatste poging gewaagd, om midden door de lekkende, begerige vlammen dit jonge leven, dat zich van geen gevaar bewust was, te redden? „Zie je die wieg?" vroeg Lammert zacht aan Leo. Hij durfde echter niet hardop spreken. Hier paste geen luidruchtigheid. Hier was de stilte van het vreselijke uitgestorven-zijn. „Begrijp je nou, dat er mensen zijn, die zo iets opzettelijk kunnen veroorzaken?" vroeg Leo aan Van Kekum. „Nee, kerel, dat begrijp ik niet. Gelukkig niet ook. Wel weet ik dat zo'n brandstichter ziek is, geestelijk ziek. Zo'n man steekt de brand ergens in, omdat hij vuur moet zien. Dat er ook kostbare mensenlevens mee gemoeid zijn, daaraan denkt hij blijkbaar niet. En dat is het vreselijkste. Dat je huis verbrandt, dat er voorwerpen van je in vlammen opgaan, waaraan dierbare herinneringen verbonden zijn, is al heel erg; dat kan zelfs al een onherstelbaar verlies zijn; maar dat er mensen kunnen omkomen op zulk een wijze door de moedwil van een man, daaraan moet je niet denken. Ik vind het een van de vreselijkste ziekten. Zo'n geesteszieke moet zo gauw mogelijk aan de gemeenschap onttrokken worden, 't Kan natuurlijk, dat iemand het bezit van een ander in brand steekt uit wraak, maar dat is met deze branden niet het geval. Wie weet of deze brandstichters niet op een afstand hebben staan genieten van het resultaat van hun werk. Daarom vind ik vuurtje stoken door jongens zulk een gevaarlijk werk. Ze hebben aan mij geen gemakkelijke als ik het ontdek." De jongens werden stil bij deze gedachten. De stilte duurde echter niet lang. Een oude man kwam naar hen toe. ,,'t Is een ruïne, meneer", begon hij en tikte aan zijn scheefstaande pet. „Woon je hier in de straat?" was de vraag van den rechercheur als antwoord op zijn opmerking. „Nou, meneer, ik heb de brand meegemaakt; ze zijn maar amper ontvlucht, t Scheelde niks of ze waren ook mee verbrand." „Hoeveel mensen woonden hier?" vroeg Lammert. „Drie jongeheer, een man, een vrouw en een kindje van zes maanden." Lammert en Leo keken den man opeens gespannen aan. Hadden ze zo iets niet gedacht? Ze behoefden echter niet verder te vragen, de man vertelde al: ,,Over het dak zijn de mensen ontvlucht. Uit een raam boven zijn ze geklommen, door een dakgoot gelopen en een paar huizen verder weer door een raam naar binnen gekomen. En dat met zo n wicht in de armen, 't Is onbegrijpelijk, dat ze niet naar beneden gevallen zijn." De jongens zagen ze voor de geest, de drie mensen. Ze sliepen boven, toen een van hen wakker werd van een rooklucht. Met ontzetting bemerkte hij dat het huis beneden al brandde; dat de trap al vlam gevat had; daarheen konden ze niet meer naar buiten. Dan naar boven; vlug het slapende wicht uit de wieg genomen, in een dekentje gewikkeld en als laatste uitkomst de gevaarvolle tocht over het dak. Maar ze waren behouden, dat was het voornaamste. „Kom, jongens, we gaan verder", sprak opeens Van Kekum vlak bij hen. Hiermee was de toverban van hun gedachten verbroken. Ze ademden diep, als om die naargeestige gedachten op zij te zetten; toen gingen ze mee naar buiten. Daar scheen de zon met volle luister. Daar was de juichende blijdschap van het zomerlicht. Daar was het rumoerige leven, dat geen tijd liet tot sombere gedachten; het rumoerige leven dat door alles heen joelde; dat door jezelf heen joelde, uitbundig, uitdagend. En de holle zwarte huizen, met hun holle zwarte gaten, waar eens deuren en vensters gezeten hadden, bleven stil achter. Hier en daar lachte men een beetje om het branden; zulke mensen zijn er ook. En toch diep in hun hart was de grote vraag: waar en bij wien zou de volgende brand zijn? Deze vraag liet zich wel een ogenblik 't zwijgen opleggen door een luidruchtige, onverschillige lach, maar als de lach verklonken was, kwam die vraag toch weer boven. Hij was hardnekkig, hij liet zich niet door wat oppervlakkige spot verjagen. Eerst als de politie de brandstichters gevat had, dan zou de rust weerkeren in hun ziel. 't Was ongemerkt al over half twaalf geworden. „We gaan naar huis, jongens", zei Van Kekum, „want ik ben nergens zo bang voor als voor een verwijtende blik van mijn vrouw." Hij zei dit weer op zijn gewone, opgewekte toon. „Zo'n man, die alles durft en dan bang voor een enkele blik, daar geloof ik niks van", zei Leo wijs. „Ja, Leo, ik hoop dat je dat later ook nog eens zult ervaren", antwoordde Van Kekum vaderlijk. De jongens schertsten er wat over, terwijl ze al voortwandelend bij een grote sigarenfabriek kwamen. Ze bleven even staan. „Kolossaal, wat een gebouwen. Hier zullen heel wat sigaartjes gemaakt worden", vond Lammert. „Nou", zei Van Kekum, „en goeie, hoor. Als je me eens een kistje cadeau wilt doen, dan weet je het merk." „In orde", zei Leo, „als je de „Meerkoet" vindt, krijg je van mij een kistje fijne sigaren." Hij doet wat verdacht, hè?" „Prachtig, ze zullen me niet ontgaan, kerel", antwoordde de rechercheur opgewekt. „Zie je dien man daar?" vroeg Lammert opeens. „Zeker, Lammie, dien heb ik al enige ogenblikken in de gaten. Hij doet wat verdacht, hè?" Terwijl ze zo naar de fabriek stonden te kijken, zagen ze een man, die voor langs de fabriek liep en het hoofdgebouw goed in zich scheen te willen opnemen. Toen hij Van Kekum en de jongens in de gaten kreeg, kwam hij naar hen toe en trachtte een praatje te maken. Van Kekum was dadelijk daartoe bereid. Hij maakte luchtig een paar opmerkingen over de fabriek en de fijne sigaren, die er gemaakt werden en nam onderwijl den man van top tot teen goed op. Ook trachtte hij de klank van zijn stem goed in zich op te nemen. Leo en Lammert luisterden vol aandacht naar het gesprek. De man vertelde, dat hij werk zocht en dat hij daarvoor eens hier kwam kijken. Hij was een werkloos sigarenmaker en wilde hier zijn geluk eens beproeven, 't Duurde Van Kekum al gauw te lang; hij verontschuldigde zich, dat het etenstijd werd en liep door, gevolgd door Leo en Lammert. „Ik vond dat maar een raar type", zei Leo na een ogenblik. „Ik ook", zei Van Kekum droog. „We zullen daarom even een straatje omwandelen en hier weer terugkomen om te zien wat het heerschap van plan is. Want dat hij met een andere bedoeling hier is, dan hij voorgeeft, is duidelijk. Kijk, rechtsom, jongens; dan komen we even voorbij de fabriek uit. Daar staat een bosje, waarachter we ongemerkt kunnen komen en zien of de man nog meer interesse voor de fabriek heeft." Toen ze achter het bosje aangekomen waren, bleek de man werkelijk nog meer interesse voor de fabriek aan de dag te leggen. Nog steeds liep hij om de gebouwen heen als zocht hij iets. Toen kwam hij weer naar de straatweg, haalde zijn zakdoek uit de zak, snoot zijn neus en bemerkte niet dat een papiertje er uit viel. Als een klein wit ding op de donkere straat bleef het liggen. „Aha", bromde Van Kekum achter het bosje. „Een waardevolle vondst, jongens. Hij gaat net om de hoek, Leo, Haal dat briefje." Leo schoot achter het bosje vandaan, greep het briefje en werd bijna omvergereden door een jongen op een fiets met een grote mand voorop. Ook de rechercheur en Lammert kwamen nu te voorschijn en Leo overhandigde Van Kekum het waardevolle voorwerp. „Precies twaalf uur, hm, dan kom ik ook jongen en ik breng nog een paar helpers mee." Hij had het nog niet gezegd, of de man verscheen weer in de bocht. Hij liep haastig en keek aldoor naar de weg. De rechercheur en de jongens waren alweer achter de bosjes verdwenen. De man kwam naderbij, staarde aldoor naar de grond, alsof hij een waardevol voorwerp verloren had, liep nog eens rond de fabriek, kwam eindelijk hoofdschuddend weer te voorschijn. „Prachtig, prachtig, die man kan zijn rol niet mooier spelen; dankbaar, dankbaar ben ik je, kerel", bromde Van Kekum zo vergenoegd, dat Leo en Lammert zich moesten bedwingen om niet in de lach te schieten. De man scheen de hoop op te geven, dat hij vinden zou wat hij zocht, ging weer dezelfde kant op en verdween ten tweeden male in de bocht van de weg. „En nu naar huis, jongens", zei Van Kekum en 't was of zijn stem juichte. Van Kekum sprak niet veel meer onderweg. Het briefje scheen hem geheel in beslag te nemen. Zo kwamen ze kwart over twaalf thuis. En de rechercheur kreeg geen verwijtende blik, wat hem nog gelukkiger maakte. HOOFDSTUK III Waarin je leest over een paar brandstichters en een paar enveloppes-met-inhoud. De nacht was zwoel. Als door een nevel schenen een paar sterren. Ze hadden een doorzichtig gouden kransje om en ver aan de horizon flikkerde zo nu en dan een licht. „We konden weieens een donderbui krijgen", fluisterde Lammert tegen Leo. Ze lagen weer op de loer. „Precies twaalf uur", stond er op het briefje, dat de man vanmorgen uit zijn zak had laten vallen. En Van Kekum had hem, hoewel hij 't zelf niet hoorde, beloofd, ook op die tijd ter plaatse te zullen zijn. De middag hadden ze besteed met conferenties met den commissaris van politie en den directeur van de fabriek. Ze hadden een plan de campagne opgesteld; de commissaris zou ditmaal ook aanwezig zijn en nu zou de brandstichter hun niet meer ontkomen. De strik was goed uitgezet; de vogel had er nu zo maar in te vliegen. Vol verwachting hadden ze vanmiddag om vier uur de fabrieksterreinen betreden. Ze waren zo vroeg gegaan om geen argwaan te wekken, als er misschien, verborgen, een der boeven op de loer zou staan. Schijnbaar argeloos hadden Leo en Lammert de omgeving verkend, achter het bosje gekeken, waarachter ze zelf vanmorgen zich schuil gehouden hadden.de fabrieksterreinen eens rondgelopen met den directeur, die tegen hen gesproken had als tegen een paar logé's uit een andere hoek van ons land en aan wie hij de fabriek eens liet zien, wat ook inderdaad het geval was, maar intussen hadden ze heel scherp rondgekeken; echter geen enkelen verdachte gesignaleerd. In de fabriek teruggekomen vertelden ze dit aan den aanwezigen commissaris en de rechercheurs, die ook meewerkten, maar deze waren daardoor niet ontmoedigd. In allen leefde de stellige verwachting, dat ze vanavond een goede vangst zouden doen. Ze hadden de avond doorgebracht met gesprekken over de economische zijde van het bedrijf, waarbij dedirecteurnietbijster optimistisch was, over boevenstreken en het ontmaskeren der boeven; ze hadden wat gegeten en zo was de avond voorbijgegaan. Van tijd tot tijd was een der aanwezigen eens een kijkje buiten gaan nemen, maar er viel niets verdachts te ontdekken. Om ongeveer half twaalf waren ze allemaal opgebroken en hadden ze hun stellingen rondom de fabriek betrokken. Leo, Lammert en Van Kekum kregen een plaats aangewezen dicht bij het kantoor van de fabriek. En daar stonden ze nu in een nis, die zo donker was, dat ze elkaar niet konden zien. Het flikkeren van vuur aan de horizon was sterker geworden, zo nu en dan drong een zacht gerommel tot hen door. Naarmate de tijd verstreek werd het gerommel sterker. Er kwam een onweersbui op, dat was vast. Op jacht naar boeven en „Meerkoet"' 3 „Zeg", zei Lammert tegen Leo, „als het een zware bui wordt, gaan wij in de fabriek hoor. Ik laat me bier niet doornat regenen.'' „Jij bent me de rechercheur wel," bromde Leo terug, die echter ook niet veel zin had de bui hier af te wachten. Van Kekum, die vlak bij hen stond, hoorde dit gesprek en zei: „Gaan jullie maar gerust je gang, jongens, wij zullen het hier wel opknappen." Van een toren in de stad drongen twaalf zware slagen tot hen door. „Opgepast", zei Van Kekum, in wien de spanning groeide, „nu moet het gebeuren." Maar het bleef stil. Alleen het bliksemlicht werd feller en de donder rommelde al dichtbij. Grote druppels begonnen neer te kletteren; de bui kwam snel over. 't Zou zwaar weer worden. Er kwam iemand langs hun schuilplaats lopen. Hij draaide de deur van 't kantoor van 't slot en „Wij gaan ook naar binnen, Leo", zei Lammert. „We steken geen licht aan, jongens", zei de directeur, „dat begrijpen jullie wel." „We zitten droog", vond Lammert, „en dat is het voornaamste voorlopig." Toen barstte de bui in alle hevigheid los. Een felle bliksemstraal. Een donderslag, die neerknetterde op de sidderende gebouwen. Nog zo'n slag, die in hevigheid voor de vorige niet onderdeed en nog een „Kolossaal, wat een bui", zei Leo. „Ja, we krijgen hier niet vaak onweer, maar als 't komt, is het hevig", antwoordde de directeur. Nauwelijks had hij deze woorden gezegd, of een paars vuur zette het gehele kantoor in 't licht. Zo fel was het, dat ze alle drie een ogenblik de ogen sloten. Op 't zelfde moment denderde een slag, die de ruiten rinkelen deed. „Die is ingeslagen", zei Lammert en er was een beving in zijn stem. „Ja, dat moet wel, 't was vlakbij", antwoordde de directeur. De volgende slag was veel minder sterk. En ondertussen stroomde de regen neer. Precies twaalf uur. Een eind voorbij de fabriek, daar waar deze onttrokken is aan het gezicht door een bocht van de weg, staan twee mannen. ,,'t Wordt een buitenkansje straks", zegt de een tegen den ander en er is tevredenheid in zijn stem. „Hoezo? De fabriek wordt natuurlijk niets vannacht. Stom van jou om dat briefje zo maar in je zak te steken." „Ik had geen jasje aan en toen zat er niets anders 11 op. „Dat zat er wel. Je had het meteen kapot kunnen scheuren. Dan had er geen haan naar gekraaid." „Hm! Ja", bromde de ander, „maar daar is nu eenmaal niets meer aan te doen. D'r liepen vanmiddag zo'n kerel en een paar jongens bij de fabriek, anders had ik meteen beter kunnen zoeken. Enfin, 't is nu eenmaal zo. Maar we krijgen toch wel een buitenkansje." „Hoezo?" „Je weet toch het boerderijtje van den ouden Kleppers hier dichtbij? Nou, die moet dik in zijn geld zitten. De boerderij gaat branden, de huishoudster weet van verbouwereerdheid niet wat ze doen moet. We bieden ons aan als helpers. En de rest komt vanzelf in orde. We worden geholpen door die donderbui, die opkomt." Het gemene, lage plan werd door den ander goedgekeurd. In zijn boevenziel was zelfs iets van bewondering voor de geraffineerdheid van zijn makker. En zo gebeurde het, dat, enige tijd na twaalf uur, midden in de onweersbui, terwijl de oude Kleppers en zijn huishoudster in hun kleine boerderijtje beefden voor de machtige slagen, die door het luchtruim rolden, terwijl Van Kekum, Leo en Lammert, enkele rechercheurs en de directeur van de sigarenfabriek op ongeveer vierhonderd meter afstand tevergeefs wachtten op de komst van brandstichters, opeens de schuur, waarin reeds hooi geborgen was, in lichterlaaie stond. ,,Boer, 't is ingeslagen", riep opeens de huishoudster, toen ze door het ruitje van de woonkamer naar de schuur keek. Er hing al een verstikkende rook en vlammentongen lekten begerig langs droog hout en hooi omhoog. Aan blussen viel niet meer te denken. Redden moesten ze, wat nog te redden viel. In de regen, die nog altijd in stromen neerviel, begonnen ze enkele waardevolle meubeltjes naar buiten te dragen. Kijk, daar kwamen al twee mannen aan, die direct aanboden hen te helpen. Ze zagen den ouden man en de huishoudster sjouwen met een kastje en zeiden: „Moeten er eerst geen andere dingen gered worden?" De huishoudster begreep wat ze bedoelden. Ja. dat was ook zo. „Boer, het kistje " De vlammen tastten nu ook het woonhuis aan. De oude man wilde nog naar binnen gaan. Maar een der twee onverlaten hield hem terug en riep: „Zeg mij maar, waar 't staat. Je bent te oud. Als je stuikelt, verbrand je." De oude man, meteen overrompeld, geheel buiten zichzelf om het vreselijke dat er gebeurde, zijn boerderijtje, waarin hij heel zijn leven geploeterd had, in vlammen te zien opgaan, zei: „Onder mijn bed in de woonkamer." Toen juichte het in den dief-brandstichter. Dit was het buitenkansje. Hij rende naar binnen, vond het bed, vond het vermogen van den ouden man, kwam er mee naar buiten en vroeg: „Waarheen moet het gebracht worden?" „Daar naar Van Willigen." De oude man was te verbouwereerd om er maar een ogenblik aan te denken, dat de kans bestond dat zijn zuinig bijeengegaard kapitaaltje nooit bij Van Willigen zou komen. De huishoudster, die terstond het gevaar zag, waarin de spaarduitjes verkeerden, riep: „Boer, daar gaat je geld!" De dief begreep, dat hij terstond van de verwarring en de duisternis gebruik moest maken en zette het op een lopen. Toen greep een jongensvuist hem plotseling bij de kraag en een jongensstem, die schril en hoog klonk van opwinding, schreeuwde: „Hier, brandstichter!" Leo was woedend. Daar ging die kerel, die vanmiddag om de fabriek gelopen had. Hij herkende hem in het licht van het brandende huis. Meteen greep een andere jongen hem aan. Ha! Dit was het grote ogenblik voor Leo en Lammert. Er ontstond een worstelinq, waarvan de tweede dief gretig „Laat me los!" schreeuwde hij. gebruik maakte om zich van het kistje meester te maken. Maar op enkele meters afstand had een man de schrille kreet van Leo gehoord. En toen de tweede dief zich met het kistje van den ouden boer uit de voeten wilde maken, werd hij plotseling door * den rechercheur bij de polsen gevat. Deze greep was zo hevig, dat hij met een kreet van pijn het kistje liet vallen. „Jij blijft hier zitten, schurk", bulderde Van Kekum hem toe en drukte hem op de weg neer. De schurk bleef, overrompeld, enige ogenblikken zitten, waarop de huishoudster en de oude op de toestemming van Van Kekum het kistje bij Van Willigen in veiligheid brachten. Intussen vocht de eerste dief om de twee jongens van zich te krijgen. „Laat me los!" schreeuwde hij. „Nooit", schreeuwden Leo en Lammert. Ha! Zo'n dief loslaten! Dat nooit. Ze waren sterk in hun felle woede. En toen ook de commissaris hen kwam helpen, waren de handen van den boef spoedig weerloos gemaakt door een paar ijzeren boeien. „Ziezo, geef me nou je handjes maar es", zei Van Kekum tegen den tweeden dief, die nog steeds op de grond zat voor de voeten van den rechercheur. Hij nam een paar ijzeren bandjes uit de zak en commandeerde: „Zo, hou nu je handjes eens netjes recht vooruit." Van Kekum had zijn oude, luchtige toon van spreken alweer teruggekregen. Maar de dief weigerde. „Aha! Ben je ondeugend, jongen, dan moet ik het je even leren." Dit leren was blijkbaar een beetje hardhandig, want de dief stootte andermaal een kreet van pijn uit. Ten tweeden male paste Van Kekum de greep toe, waarmee hij ook enige tijd geleden den woedenden schipper bedwongen had.1) 1) Dit staat in „Rovers op de rivier", het verhaal, dat hieraan voorafgaat. Toen hield de dief zijn handjes netjes vooruit en de bandjes sloten zich om zijn polsen. Op dit ogenblik kwam de brandweer, 't Was echter nutteloos te trachten het vuur nog te stuiten. De boerderij brandde tot de grond toe af. Een gedeelte van de muren bleef nog staan. Begeleid door den commissaris. Van Kekum, Leo, Lammert en nog een rechercheur verhuisden de boeven naar het hoofdbureau van politie, waar ze aan een voorlopig verhoor werden onderworpen. De politie zette het terrein van de brand af, de oude boer vond met zijn huishoudster een onderkomen bij Van Willigen; de lucht was schoon geworden na de onweersbui en toen er van de boerderij nog slechts een smeulende puinhoop over was, zakte de laatste nieuwsgierige af om nog enkele uren van de rust des slaaps te genieten. De hoop van den rechercheur, van Leo en van Lammert om door de arrestatie van de brandstichters meer licht in de verdwijning van de „Meerkoet" te krijgen, vervloog in rook. De dieven bleken niets uitstaande te hebben met de rovers op de rivier. Dit was een teleurstelling voor Leo. Nu waren ze nog evenver als enige dagen geleden, 't Mocht dan waar zijn, dat ze hun nachtrust niet voor niets opgeofferd hadden, dat ze de stad van een angstige plaag hadden bevrijd, dit deed hen niet bereiken het eigenlijke doel van hun deelneming: de opsporing van de dieven van de „Meerkoet". Die opsporing zou een heel andere kant opgaan en dat naar aanleiding van een merkwaardige gebeurtenis. Leo keerde zich de volgende morgen nog eens op zijn andere zij teneinde nog een poosje heerlijk te tukken, toen hij beneden de telefoon hoorde ratelen, 't Was ongeveer half tien. „Lam, de telefoon", zei hij tegen zijn ledikantgenoot en gaf hem een por. „Wat kan mij die telefoon schelen", bromde Lammert slaperig. „Maar dit telefoontje kan een spoor aanwijzen", sprak Leo ernstig. Hij werd de rechercheurstaai al aardig meester. „Klets maar raak met je spoor en laat mij met rust", zei Lammert nu bepaald verstoord. Hij zuchtte eens diep, had nog oneindig veel slaap, keerde zich ook op zijn andere zijde en... sliep. „Lam, Lam, jij wordt nooit een echte rechercheur", zei Leo meewarig, alsof met deze waarheid een schitterende toekomst voor zijn vriend verloren ging. Ook hij zuchtte, maar om de grote onverschilligheid van zijn slaapgenoot, keerde zich om... Leo's aandacht werd toch geboeid. Beneden werd de hoorn van het toestel genomen en een vrouwenstem sprak: „Met mevrouw Van Kekum." Even stilte. „Ja zeker, meneer de burgemeester, zal ik hem even roepen?" Weer even stilte. Iemand liep haastig naar beneden; toen „Met Van Kekum." „Ja, meneer de burgemeester, maar ze liggen nog op bed. De jongens zijn wel in de weer geweest de laatste nachten. En t is ongewoon werk voor ze, daarom heb ik ze maar wat laten liggen." „Over een uurtje kunnen ze wel present zijn, meneer de burgemeester." „Dank u wel, onze burgerij kan dankbaar zijn nu ze van deze plaag verlost is." „Dus om elf uur, meneer de burgemeester. We zullen present zijn." 't Gesprek was uit. Hij had uit de aard der zaak maar de helft van het gesprek gehoord, maar deze helft was wel in staat zijn nieuwsgierigheid heel sterk gaande te maken. De burgemeester belde op, dat stond vast en 't ging over hen beiden. En ze moesten om elf uur ergens zijn, misschien wel op het stadhuis. Welke verrassing zou er nu voor hen in 't vat zijn? Leo kon de spanning in hem niet langer inhouden. W^eer kreeg Lammert een por in zijn lendenen. „Jo, schei dan uit, sufferd", bromde hij, nu werkelijk kwaad. Van het telefoongesprek had hij niets gehoord. „Lam, er uit, we moeten om elf uur bij den burgemeester zijn." Nu deed Lammie zijn ogen open en keek zijn vriend zo dwaas aan, dat Leo in lachen uitbarstte. „Bij den burgemeester?" „Ja, Lam, bij den burgemeester", beweerde Leo plechtig. „En wat moeten we daar doen?" „Weet ik niet." „Maar hoe weet je dan, dat we daar om elf uur moeten zijn?" „Hij heeft daarnet opgebeld." „Wie?" „De burgemeester." ..Heeft ie jou opgebeld?" „Lam, leuter nou asjeblieft niet langer. Jij wordt om elf uur bij den burgemeester verwacht. Je weet hoe je je daar gedragen moet? Mooi, schiet dan je kleren aan, was je eens wat beter dan de laatste dagen het geval geweest is en trek eens een extra scherpe scheiding in je haar." Dit laatste was een enorme onmogelijkheid. Want het grauw-gele haar van Lammert leek verbazend veel op de ruige borstels op de huid van een alleseter, alias varken, en 't was Lammert, zelfs met alle hulpmiddelen van de moderne haartechniek, zij 't dan op bescheiden wijze toegepast, niet mogelijk gebleken een behoorlijke scheiding in zijn ruige haarbos te fabriceren. Hij was dan ook van plan geheel wakker te worden en zijn warrige kruin te wreken, toen er op de deur gebonsd werd. „Jongens, zijn jullie al wakker?" klonk een mannenstem van de andere zijde. ,,Ja, zo ongeveer , trachtte Leo slaperig te antwoorden. „Nou, dan als de deksel er een-twee-drie uit; we worden om elf uur op het stadhuis verwacht." „Wat? Op het stadhuis? Waar is dat nou goed voor. Ik doe niet meer mee aan de opsporing van brandstichters", zei Lammert, nog steeds niet in zijn humeur. „Dat hoeft niet. Ik zal je zo meteen wel vertellen, wat er gaande is." Het geluid van voetstappen, die de trap afkraakten, wat gedempt stemmengerucht beneden; Leo en Lammert sprongen uit bed en kleedden zich vlug aan. „Denk nou om de extra-wasserij, Lammie", plaagde Leo. „Gebruik jij vanmorgen maar es zeep, dat heb je al in geen twee weken gedaan", was Lammert's zwak verweer. Leo ging er niet op in. Hij lachte maar wat, snoof en proestte en liet het heerlijke koele water over zijn handen lopen. Sjonge, aan zo'n wastafel wassen was toch weer iets anders dan met je hoofd overboord. En toch, Leo wist op dit ogenblik niet wat hij liever deed. De „Meerkoet" stond opeens in het middelpunt van zijn denken. De lach verdween van zijn gezicht. De „Meerkoet"! Hoelang waren ze nou zijn zeilboot al kwijt. Al een paar weken, de ziekte van moeder meegerekend.1) En nog was er geen aanwijzing, die tot een opsporing kon leiden. Het grijpen van de brandstichters was wel een mooi werk geweest. Ze hadden de mensen hier in Nijmegen van heel wat narigheid verlost, maar En onderwijl liep de kraan van de wastafel maar door. „Nou zijn ze wel schoon zo langzamerhand", zei Lammert, die op Leo stond te wachten. Leo keerde uit zijn gepeins tot de werkelijkheid terug, veerde weer op en zei luchtig: „Nou zal ik eens voor die scheiding in jouw haar zorgen, Lam." Lammert schrobde zijn ruige kop geheel en werkelijk... hij liet Leo coiffeur spelen. „Man, man, wat zijn die haren weerbarstig", zuchtte Leo, toen hij maar aldoor aan een plukje haar stond te trekken, dat maar niet wou zoals hij. i) Vóór moeders ziekte (een gevaarlijke longontsteking) hadden ze hun „Meerkoet" bij de scheepswerf „Het Anker" vast moeten leggen en naar huis moeten gaan. „Lam, Lam, ik wou niet graag, dat jij zo was als deze haarlok." Het antwoord op deze vriendelijkheid kwam meteen in de vorm van een por in Leo's onderste ribben. Daardoor ontschoot de tegenstrevige haarlok hem geheel, zodat hij weer van voren af aan kon beginnen. ,,Lam, beste jongen, sta nou even stil. Je mag toch bij den burgemeester je pet niet ophouden, dat weet je toch evengoed als ik." Lam schoot in de lach om deze moederlijke wijze van spreken van zijn kooigenoot en ook om het feit, dat hij nooit een pet droeg, evenmin als Leo. Maar hij stond stil. En werkelijk produceerde Leo iets van een scheiding in zijn haren. ,,U bent klaar, meneer", zei hij toen op de toon van een coiffeur, ,,wilt u misschien nog even in de spiegel kijken?" Lam keek in de spiegel, lachte eens tegen zichzelf en zei: ,,Jij bent niet voor schoolmeester in de wieg gelegd, Leo. Jij had kapper moeten worden." „Er is niets te verdienen in die branche, beste jongen", acteerde Leo. „Je weet, er zijn er al te veel in ons dorp, en de mensen scheren zich allemaal zelf tegenwoordig." Ze waren klaar en doken de trap af. „Aha, zijn de heren gekleed?" „Zoals u ziet." 't Was Leo weer, die meteen slagvaardig antwoordde. „Dan heb ik de heren een zeer gewichtige mededeling te doen." „Uw gasten luisteren." Van Kekum keek den spreker aan met een eigenaardige uitdrukking in zijn ogen. Zou je nou met zon jongen niet eens een flinke vechtpartij op touw zetten. Hij voelde de lust daartoe kriebelen in zijn vingers. Maar hij bedwong zich. „De burgemeester van onze goede stad heeft de heren verzocht tegen elf uur ten stadhuize te verschijnen." „Wij weten dit." „Ik vermoed, dat deze uitnodiging verband houdt met de roemruchte daden der heren bij de arrestatie van de brandstichters." „Ook wij vermoeden dit." Onverstoorbaar sprak Leo den rechercheur na. „'t Is mogelijk, dat de burgemeester een geregeld verslag verlangt van de gebeurtenissen van gisteravond. Kunnen de heren dit geven?" „Wij kunnen het." „Heeft een der heren nog een vraag betreffende deze aangelegenheid?" „Neen." „Dan zullen we ons aan de dis zetten." ,,'t Lijkt volkomen op een hoorspel. Hier, jongens, drinken jullie eerst maar es een kop thee. Een beschuitje?" vroeg mevrouw Van Kekum. Deze vraag klonk zo komisch-nuchter op het plechtige vraag- en antwoordspel van het drietal, dat ze in de lach schoten. Hiermee was de plechtige ban gebroken. Ze aten als polderjongens, plaagde Van Kekum en arriveerden tegen elf uur ten stadhuize. Kolossaal, wat een mooi gebouw van binnen; marmeren vloer in de hal; fijne betimmering langs de wanden; een gang met vele deuren; waarop allemaal nummers. De jongens werden er stil van. „Waar blijf je nu met je praatjes?" plaagde Van Kekum halfluid, die meteen aanvoelde dat het interieur indruk op de jongens maakte. „Hier past de stilte. Dit is het hart van de stad. En waar het hart spreekt ", fluisterde Leo. „Hm", bromde de rechercheur en glimlachte. Hij wist hier blijkbaar goed de weg, want na een gang rechts, een gang links, een trap op, stonden ze bij het kamertje van den stadhuisbode.' Daarnaast was een deur, waarop stond: Burgemeester. Nu begonnen de harten van de jongens toch wel een beetje te kloppen. Nu kwam het gewichtige ogenblik. „Goeiemorgen, Schellevisch", groette Van Kekum den man, die in het kamertje zat. Leo stootte Lammert aan, siste Schellevisch en samen grinnikten ze stiekem. „Wij zijn om elf uur bij den burgemeester ontboden", lichtte Van Kekum den bode in. „Mooi, ik zal jullie even aandienen." Hij klopte op de deur, een zware stem riep: „Ja-a!" Schellevisch verdween in de burgemeesterskamer. Enige ogenblikken later kwam hij terug, hield de deur open en zei: „De heren worden door den burgemeester verwacht." Daar gingen ze dan. De burgemeester kwam hen al tegen bij de deur en groette vriendelijk: „Goedenmorgen, heren." „Goedenmorgen, meneer de burgemeester", groette Van Kekum terug. Leo en Lammert deden hem precies zo na. „Gaat u zitten", en ze zakten in een paar kolossale leren stoelen en kregen het gevoel, dat ze hier voorlopig niet meer uit zouden kunnen komen. De jongens waagden het even een vluchtige blik naar den burgemeester te werpen. Hij was een man van middelbare leeftijd, had een paar scherpe, donkere ogen en een hoog voorhoofd. „Een sigaar, Van Kekum?" vroeg hij aan den rechercheur. „Graag, meneer de burgemeester", antwoordde deze. „En jullie een cigaret, jongens?" „Mijn vader heeft liever dat ik niet rook, meneer de burgemeester", zei Leo eenvoudig. „En dan doe je het niet ook, al ben je mijlenver van hem vandaan. Dat vind ik flink", antwoordde de burgemeester op prettige toon. Lammert sloot zich in deze bij zijn vriend aan. „En vertel me nu eens hoe jullie eigenlijk hier verzeild geraakt bent?" vroeg de burgemeester belangstellend. Hij keek beurtelings Leo en Lammert aan. Die keken beurtelings elkaar aan. „Vertel jij maar. Jij kan dat beter", waagde Lammert eindelijk te zeggen. Leo vertelde van hun vacantieplan; van hun heerlijke zeiltochten, van de ziekte van moeder, waardoor ze genoodzaakt geweest waren hun boot hier tijdelijk in het haventje van de scheepswerf „Het Anker" te leggen; hij vertelde van hun ontmoetingen met de boeven; hoe hun boot verdwenen was, toen ze weer terugkwamen; hoe ze toen in aanraking gekomen waren met Van Kekum. „Nou, ik kan jullie zeggen dat je in aanraking gekomen bent met een onzer beste rechercheurs. Jullie moogt hem wel waarderen", viel de burgemeester hier Leo in de rede. Deze hoorde de vrolijke toon, waarop dit gezegd werd en antwoordde meteen: „Dat doen we ook, meneer de burgemeester." Leo keek naar Van Kekum met een guitige blik. De burgemeester schoot in de lach. Hij kreeg pleizier in dien jongen, die zo maar eenvoudig weg vertelde van vechtpartijen met geboefte, alsof dit de gewoonste zaak van de wereld was. En dan dit leuke antwoord en die blik naar den rechercheur. „Ik heb al wat last van die jongens gehad, meneer de burgemeester", zei Van Kekum, maar 't was goed te horen aan zijn stem, dat hij dit geheel anders bedoelde, dan 't leek. „Hoe kwamen jullie eigenlijk bij de brand terecht gisteravond?" Lammert kreeg het woord. „We stonden op post bij de sigarenfabriek. Om twaalf uur zou daar brand gesticht worden. Er werd echter geen brand gesticht; wel kwam er een hevige onweersbui, waarvoor we even schuilden in het kantoor van de fabriek. Toen het hevigste van de bui voorbij was, zagen we plotseling vlammen. We holden naar buiten, naar het brandende huis en zagen daar een kerel, die er met een kistje vandoor wou. We hebben toen dien kerel vastgegrepen, Van Kekum kwam juist er aan en die heeft hem even bij de polsen gepakt." „Ja, die heeft daar een bijzondere slag van", viel Leo zijn vriend in de rede. De burgemeester keek eens naar Van Kekum en glimlachte. Hij kende den rechercheur wel en wist van zijn bijzondere greep om misdadigers tijdelijk onschadelijk te maken. „Jongelui, het doet me bijzonder veel genoegen van jullie de hele geschiedenis nog eens gehoord te hebben. Jullie begrijpt wel, dat ik als hoofd van de politie reeds geheel op de hoogte van de gebeurte- Op jacht naar boeven en „Meerkoet' 4 nissen was, maar het doet me altijd weer veel pleizier, het verhaal nog eens te horen uit de mond van hen die er het nauwst bij betrokken geweest zijn en die zich door hun moedig gedrag daarbij bijzonder onderscheiden hebben. Als hoofd van deze stad maak ik jullie mijn bijzonder compliment voor je durf." ,,'t Was toch eigenlijk niets bijzonders, meneer de burgemeester. We hebben dien kerel met zijn tweeën aangevallen." „Moedige kerels zeggen altijd, dat het toch eigenlijk niets bijzonders was. Maar ik heb jullie gevraagd hier te komen, omdat ik jullie eens zeggen wou, dat ik het w e 1 iets bijzonders vind. En dat onze gehele stad jullie dankbaar kan zijn. Hoe lang hebben jullie vacantie?" „Zeven weken, meneer de burgemeester." „En hoeveel zijn er al van om?" „Al drie, meneer de burgemeester." „En wat gaan jullie nu doen?" „Zien dat we de „Meerkoet" weer terugkrijgen, meneer de burgemeester." „Hm! Nu, dan wens ik jullie veel succes op je speurtocht en ik hoop, dat je je zeilboot spoedig moogt vinden. Als meneer Van Kekum meezoekt, dan kun je er op rekenen, dat je resultaat hebt. En als je je boot dan terughebt, dan hoop ik dat je nog enkele weken heerlijk van de vacantie moogt genieten. Om dat genot voor jullie nog te verhogen, heb ik gemeend, als dank en waardering voor jullie gedrag, je d i t te moeten aanbieden." Onder het spreken was de burgemeester opgestaan en naar zijn bureau gelopen; uit een der laden had hij twee gesloten enveloppen genomen; die overhandigde hij nu de jongens. Leo en Lammert aarzelden. Wat betekende dit? Ze hadden weieens gelezen, dat een jubilaris bij een huldiging een enveloppe met inhoud aangeboden werd, maar „Neem maar gerust aan, jongelui, 't is jullie van harte gegund." Maar wat nu? Moesten ze deze enveloppe nu openmaken? Of mocht dat hier niet? Leo keek naar Van Kekum; deze maakte een beweging van dichtlaten. Toen waren ze gerustgesteld. „We hebben het eigenlijk aan Van Kekum te danken, dat we bij die brand waren", zei Leo opeens. Begreep de burgemeester wat de jongen bedoelde? 't Leek wel zo, want zich tot den rechercheur wendende, zei hij: „U weet, meneer Van Kekum, dat ik zeer voldaan ben over uw prestaties. Ik hoop spoedig in de gelegenheid te zijn u in rang te bevorderen; en mocht dit wat lang duren, dan kunt u rekenen op een gratificatie in de vorm van een salarisverhoging. „Hartelijk dank, meneer de burgemeester." Toen schoot Leo uit zijn stoel omhoog, trad zo maar op den burgemeester toe, stak zijn hand uit, die de burgemeester greep en zei: „Meneer de burgemeester, wij danken u hartelijk voor uw goedheid. We weten nog niet waaraan we het eigenlijk verdiend hebben." ,,'t Is goed, beste kerels. En mocht ik jullie nog eens van dienst kunnen zijn in je leven, dan schrijf je maar gerust. Dan zal ik trachten je te helpen." Ook Lammert rees op uit zijn zetel en dankte den burgemeester. „Meneer de burgemeester, wij danken u hartelijk " Aan de deur zei de burgemeester nog tegen Van Kekum: „En nu de boot van die jongens nog, hè?" „We vinden hem vast, meneer de burgemeester." „Ik laat me op de hoogte houden van je verrichtingen." Hiermee was het onderhoud afgelopen. Van Kekum, Leo en Lammert groetten en stonden weer op de gang. In twee zakken zat als een schat, een enveloppe met inhoud. Wat zou het zijn? Ze haastten zich naar huis. Onderweg kochten Leo en Lammert een doos fijne bonbons voor mevrouw Van Kekum, die hen zo prettig verzorgde en thuis bleek dat iedere enveloppe bevatte twee briefjes van vijf en twintig gulden. Ze maakten een luchtsprong allebei. Deze dag was een feestdag. HOOFDSTUK IV Van Kekum vertelt en een aanvaring. Twee dagen later. Van Kekum, zijn echtgenote, Leo en Lammert zitten weer aan het ontbijt. Ze hebben zo juist over hun plannen voor vandaag gesproken. Van Kekum heeft gezegd, dat hij nu weer eens naar de scheepswerf „Het Anker" wil gaan, om op de plaats waar de „Meerkoet" gestolen is, wat nadere onderzoekingen te doen. Hij is daar al meer geweest, maar zijn navorsingen hebben niet tot resultaat geleid. „Wij gaan weer mee", zegt Leo, „maar eerst moet ik eens een fikse brief naar huis schrijven, 't Valt me mee, dat vader me nog niet geschreven heeft, dat ik thuis moet komen. We konden nauwelijks hierheen komen, is 't niet, Lam?" „Ja", zegt Lammert, „ze schijnen er wel vast van overtuigd te zijn, dat we hier in goede handen zijn." „Is dat dan niet zo?" vraagt de detective lakoniek. Zijn vrouw vergeet even een stukje brood naar binnen te werken en kijkt naar de jongens. „Natuurlijk, waar zouden we het beter kunnen hebben, dan bij een speurder met een beroemdheid als de jouwe", vindt Leo. „Hoe heb ik 'm dat gezegd?" voegt hij er ondeugend aan toe. „Hoor es, Leo, als ik jou voor al je spotternijen vergelding moet geven, dan nou dan zijn we voorlopig niet van elkaar af." Leo trekt een hoogst verwonderd gezicht. „Spotternijen? Hoe is dat mogelijk? zegt hij hoogst ernstig. Als zo het gesprek, of liever het woordgevecht weer aan de gang is, wordt er gebeld. „De melkboer", zegt mevrouw Van Kekum. „Wat is het meisje laat vanmorgen." „Ja, vrouw, de jeugd van tegenwoordig, die weet niet meer wat vroeg opstaan is. Laat naar bed gaan, dat kunnen ze wel, maar vroeg opstaan " Van Kekum wierp een schuine blik in de richting van zijn beide jonge gasten, die de laatste dagen werkelijk laat opgestaan waren. Hij had echter geen succes. Leo en Lammert zwegen beiden. Mevrouw Van Kekum ging naar de voordeur. Juist wilde ze de deur openen, toen haar oog viel op een wit papiertje op de mat. Ze raapte het op, las het, vergat den melkboer en liep vlug naar de huiskamer. „Hier, man, dat is iets voor jou", zei ze met een eigenaardige klank in haar stem, die den rechercheur op deed kijken. Hij wist wel, als zijn vrouw zo sprak, dan was er werkelijk iets belangrijks. Haastig vouwde hij het papiertje open en een trek van grote verbazing vloog over zijn gezicht. Hij las, bewoog zelfs al lezende zijn lippen. Een grote nieuwsgierigheid maakte zich van de jongens meester. „Wat is dat voor een belangrijk briefje?" waagde Lammert te vragen. Hij kon zijn nieuwsgierigheid niet langer bedwingen. „Als het waar is, wat hier in staat, zijn we opeens een stap dichter bij ons doel", antwoordde Van Kekum langzaam. „Als het waar is " „Als wat waar is?" vroeg nu ook Leo ongeduldig. „Probeer maar es, of jullie het kunt lezen." De rechercheur overhandigde Leo en Lammert het briefje en ze lazen: „Zoek midden in de uiterwaard tegenover Drumpt naar de „Meerkoet"." Dat was alles. Geen ondertekening. Geen verdere plaatsaanduiding, niets. Alleen Drumpt, dat wisten ze te liggen. En dat daartegenover uitgestrekte uiterwaarden waren, dat wisten ze ook. Maar de „Meerkoet"? ,,'t Moet dan toch zijn in de buurt van de plaats waar ik over de rivier geroeid ben door het meisje", zei Leo. „We hebben er gezocht, kerel, je weet het, en niets gevonden. Maar we gaan weer zoeken. Vrouw, krijgen we flink wat proviand?" Het ontbijt was genuttigd. Terwijl mevrouw Van Kekum proviand klaarmaakte en daarvoor nog enige boodschappen ging doen, belde Van Kekum den directeur van de scheepswerf „Het Anker" op. Deze gaf onmiddellijk toestemming om er weer met zijn motorjacht „Hilly" op uit te gaan. Hij zou het vaartuig klaar laten maken voor een flinke tocht. En toen toen zat Van Kekum weer in zijn fauteuil en bestudeerde nog eens het briefje. „Zeg, jongens, we hebben contact", meende de rechercheur. „Hoe bedoelt u dat?" „Ik begin werkelijk iets van dit briefje te geloven." Dit betekende wat. Want de rechercheur, die zich als een uiterst voorzichtig man had doen kennen, geloofde niet 20 spoedig iets en zeker maar niet zo op het eerste gezicht. „Wat lees je dan allemaal uit dit briefje?" „Ik lees hieruit", sprak Van Kekum langzaam, „dat dit briefje geschreven is door een meisje." „Hè?!" riep Leo opeens uit. Hij sprong op van zijn stoel. Het gehele nachtelijke avontuur met Lida stond hem weer klaar voor de geest. Zou zij dat geschreven hebben? Dan hadden ze werkelijk contact. „Ja, kijk es, Leo, uit alles maak ik op, dat een meisje dit geschreven heeft. Het is stellig niet het schrift van een volwassene. Ook niet van een jongen. Dus moet het van een meisje zijn." „Dat is volkomen logisch, maar waarom is het niet het schrift van een volwassene? En ook niet van een jongen?" „Het is moeilijk om hiervan iets te vertellen aan iemand, die nog nooit aan schriftkunde gedaan heeft, jongen", hernam de rechercheur. „Al zeg ik je nou: een volwassene verbindt zijn letters anders, plaatst ze anders; een jongen schrijft veel pittiger schrift, dan heb ik je nog niet veel gezegd. Althans niet iets waar je wat aan hebt. Een meisje heeft een eigen manier van schrijven. Ik zou je dat in een werk over schriftkunde met vele voorbeelden kunnen laten zien." „Nou ja, dat geloven we wel. Laten we nu maar aanstalten maken om weg te gaan. Ik brand van nieuwsgierigheid en verlangen om de plek van de „Meerkoet" op te gaan zoeken. En als we de boot hebben, dan hebben we meteen het einde van onze avonturen. Zonder gevaar zijn ze toch niet." „Lam, Lam, we zijn nu toch al een poosje bezig en er is je toch nog niets overkomen? Nu eerst nog even redeneren: Zeg, Leo, je hebt nog niet veel losgelaten over je avontuur met die jongedame, die je verloste." „Dit breng ik er nu mee in verband", zei Leo, peinzend. „Ik ook. Kijk es, uit het feit, dat het meisje je verloste, blijkt, dat zij niet zo bijzonder sympathiseerde met de handelingen der boeven, met wie ze mee moest doen. Dat is een factor van zeer groot gewicht. Wie weet, hebben ze dat meisje niet gedwongen mee te doen met hun slechte practijken. Dit neem ik aan, omdat ik niet gehoord heb van een meisje, dat vermist wordt. Een mededeling hieromtrent heeft ook niet in ons politieblad gestaan. Het meisje moet dus wel een dochter van een der boeven zijn. Zo'n meisje wegroven en de roof verborgen houden, dat is tegenwoordig wel uitgesloten. Het briefje is in de bus gestopt. Dat ze dit zelf gedaan heeft geloof ik niet. De boeven zullen haar nooit toestemming gegeven hebben zich hier in de stad te vertonen. En ze is er ook niet op eigen houtje op uitgetogen. Blijft dus over: iemand heeft voor haar het briefje hier gebracht. Blijft nu de grote vraag: wie is die iemand. En hoe krijgen we hem te pakken. Enfin, dat is een ding van later zorg. 't Lijkt me wel de moeite te lonen, eens te onderzoeken, of het briefje waarheid bevat. Natuurlijk kan het een truc zijn. Het meisje kan gedwongen zijn het briefje te schrijven. Maar daarvoor zijn geen grondige beweegredenen. De boeven hebben er alle voordeel van uit onze buurt te blijven. Het briefje moet dus wel waarheid bevatten. Dat gaan we vandaag onderzoeken." Terwijl de rechercheur zo zijn betoog opbouwde, was mevrouw Van Kekum teruggekomen. Ze had proviand klaargemaakt. Van Kekum ging nog naar de telefoon, stelde den commissaris van zijn plannen op de hoogte en een ogenblikje later waren ze op weg naar de scheepswerf. 't Was een prachtige zomerdag. Een enkele sneeuwwitte wolk kwam op een frisse Noordwesterbries overzeilen. Ideaal weer voor een tocht op de rivier. De „Hilly" boorde haar spitse grijze kop door 't licht-golvende water. Van Kekum stond aan het roer. Leo en Lammert lagen lui op het hoge voordek en staarden over het watervlak. De rivier bood weer het levendige aspect van iedere dag: op- en afvarende schepen van allerlei soort. Leo en Lammert keurden ze met hun schippersblik, de blik van kenners. Nadat ze een poosje hadden liggen kijken, vroeg Leo aan den rechercheur: ,,Waar haal je toch eigenlijk al die speurderskennis vandaan?'" „Die vraag heb ik je de vorige week al beantwoord. Of nee, toch niet geheel. Ik heb jullie al gezegd, dat er twee dingen hoofdvereiste zijn, nl. verstand en moed. Een speurder moet ten allen tijde over zijn verstand kunnen beschikken, ook in hachelijke ogenblikken, ja zelfs in de eerste plaats dan en daarvoor is moed nodig. Wie geen moed heeft, raakt in ogenblikken van gevaar ook zijn verstand kwijt en dat wordt hem noodlottig. Toch is er voor mijn werk ook kennis nodig. En daarvoor heb ik de beste leermeester gehad, die er maar te krijgen is. En die leermeester heeft mij gratis les gegeven. Jullie weet dat ik geruime tijd in Amsterdam gewerkt heb. Dat heb ik je al verteld. En daar ben ik een der helpers geweest van den beroemden politiedeskundige Van Doorn. Deze man heeft een inter- nationale vermaardheid. Hij werkt zelfs niet alleen hier in ons land maar ook in het buitenland. In moeilijke gevallen wordt hem om advies gevraagd, niet alleen hier, maar ook uit België, Duitsland, zelfs uit Weenen. Jullie begrijpt wel, als je enkele jaren in de onmiddellijke nabijheid van zo'n man werken mag, dat je dan heel wat opsteekt. En ik heb er veel opgestoken. Ik heb hem herhaaldelijk vergezeld als er misdadigers opgespoord moesten worden." Van Kekum staarde in de verte, 't Was of hier een gehele stoet van herinneringen in zijn bewustzijn terugkeerde, herinneringen, die anders zo rustig sluimeren in ons onderbewuste. „Ja, dat is een mooie tijd geweest, daar in Amsterdam. Die meneer Van Doorn woonde in een heel oud huis, dat hij bijna geheel als laboratorium ingericht had. Slechts een heel klein gedeelte van het oude huis diende tot woning voor hem en zijn gezin. Verder was iedere kamer dienstbaar gemaakt aan zijn arbeid tot opsporing van misdadigers. Er was altijd zo'n geheimzinnige sfeer in het oude huis, net iets voor iemand, die in grote stilte zoekt naar bewijzen voor iemands schuld, maar meestal iemands onschuld. Want het mooiste werk vond hij altijd, als hij iemands onschuld kon bewijzen. Wat je daar allemaal vond op die kamers? Fototoestellen, microscopen, lampen, stapels documenten en geschriften, donkere kamers voor het ontwikkelen van zijn foto's, waardoor vele geheimen aan het licht gebracht werden, een museum met vele herinneringen aan gebeurtenissen, waarvan eens alle kranten vol stonden, een leslokaal, waar hij politiemannen opleidde tot speurders. Door het gehele huis stonden telefoontoestellen, want op elk uur van de dag en ook van de nacht was hij gereed er op uit te trekken, kon hij geroepen worden naar een plaats van een misdrijf en wilde hij persoonlijk speuren naar de stille getuigen, die hij in de eenzaamheid van zijn laboratorium tot spreken wist te dwingen. Ik mocht graag bij hem zijn, dat begrijpen jullie wel, en als hij eens een ogenblikje vrij was van de vele beslommeringen, die zijn drukke werkkring hem gaf, dan vertelde hij van zijn verleden. Hij is begonnen als apotheker in de zaak van zijn vader. Maar al spoedig beviel hem dit apotheker spelen niet en trok hij naar Lausanne, weet je wel aan het meer van Genève, waar een politieschool is. Later zette hij zijn studie voort te Weenen. Hebben jullie weieens van ultra-violette stralen gehoord?" „Ja, dat hebben we bij natuurkunde gehad, is 't niet, Lam?" „Die worden toch toegepast voor de hoogtezon?" vroeg Lammert. „Precies en ze doen uitstekend dienst tot genezing van sommige ziekten", antwoordde van Kekum. „En nu heeft Van Doorn ontdekt, dat je ze ook gebruiken kunt om bij voorbeeld verschillende zegellaksoorten te herkennen. En dat ze goede diensten bewijzen bij het sorteren van bijpassende stukjes papier of het opsporen van de herkomst van vetvlekken. Jullie begrijpt wel, dat er heel wat kennis voor nodig is om het zover te brengen. Maar hij heeft ook resultaat op zijn werk gehad." De jongens luisterden met alle aandacht. En Van Kekum vertelde maar, terwijl hij het roer van de „Hilly soms eens even rechts, dan weer even links draaide om tussen de drukke vaart op de rivier door te varen. Van Kekum boeide met zijn vertelling, om de grote verering, die hij voor zijn vroegeren leermeester koesterde. Die verering sprak uit iedere zin, die hij zeide. „Jullie moet niet denken, dat zon politie-deskundige alleen werkt", vervolgde de rechercheur, nadat hij de motorboot zwijgend tussen twee slepen, die naast elkaar op kwamen lopen, doorgeloodst had. „Voortdurend staat hij met collega's uit verschillende landen in briefwisseling. In mijn Amsterdamse tijd bij voorbeeld kreeg hij eens van een Zwitsersen collega foto's van revolverpatronen met het verzoek eens even te vertellen door welke fabriek ze gemaakt waren. Nu had hij reeds een flinke verzameling van die dingen, maar de hem gezonden patronen kon hij toch niet zo gauw thuisbrengen. Hij ging toen naar de Hembrug (jullie weet wel, onze munitiefabrieken) en daar waren ze er gauw achter." De rechercheur stuurde de „Hilly" door de hoge kopgolf van een losse oplopende sleepboot, zodat het buiswater aan weerskanten ver wegspatte en vervolgde weer: „Deze patronengeschiedenis herinnert me aan een andere, die hij ons eens vertelde: Een verdachte was in het bezit gevonden van een revolver, terwijl men op de plek van de misdaad een lege huls gevonden had. De heer Van Doorn loste toen een schot met de revolver van den verdachte. En van de beide hulzen maakte hij een fotografische afdruk. Hieruit bleek, dat beide patronen met dezelfde revolver waren afgevuurd. De verdachte zei toen echter, dat hij de kogel in de lucht afgevuurd had. Toen heeft de heer Van Doorn nog eens geschoten en de beide kogels, die welke in het slachtoffer was gevonden en de laatste, afgedrukt in een wasplaat. Hierdoor kwamen alle oneffenheden, die op de beide kogelmantels voorkwamen, op de wasplaat. En wat bleek nu? Dat ze allebei precies dezelfde oneffenheden vertoonden, waardoor hij dus het bewijs geleverd had, dat de kogel, die het slachtoffer getroffen had, afgevuurd was met de revolver, die men in de hand van den dader vond. Tegen deze bewijsvoering kon de man niet meer op en hij bekende. Zoals ik jullie straks al zei: de grootste vreugde smaakte de heer Van Doorn, als hij door zijn speurderswerk iemands onschuld kon bewijzen, waardoor zo'n verdachte vrijgesproken kon worden. Hiervan wil ik jullie ook eens een geval vertellen, dat ik zelf van nabij meegemaakt heb." Leo glimlachte tegen Lammert, alsof hij zeggen wilde: dat gaat goed. Daar komt weer zo n interessant verhaal. ,,Op zekere dag krijgt de heer Van Doorn een brief uit Gent. Deze brief was geschreven door den verdediger van een jongen man, die van brandstichting werd beschuldigd, maar niet op heterdaad was betrapt, zoals die brandstichters van eergisteren. Maar men meende aanwijzingen genoeg tegen hem te hebben om hem te arresteren. En 't leek er ook werkelijk veel op, dat hij veroordeeld zou worden. Wat was namelijk het geval? In een villa, waar een oude dame en haar dochter woonden, was brand uitgebroken in de brandstoffenbergplaats. Uit alles bleek, dat er opzet in het spel was. En nu beschuldigde men den jongen man, dien ik reeds noemde, omdat men hem in de omgeving van het huis gezien had. Men vond een voetspoor in een bloemperk bij de villa, maakte hiervan een gipsafdruk, nam de schoenen van den jongen man in beslag, maakte ook daarvan een afdruk en meende dat de voetsporen zoveel overeenkomst vertoonden, dat hiermede de schuld van den jongen bewezen was. Hijzelf ontkende, maar dat hielp niet. Wij (want ik had het voorrecht den heer Van Doorn te mogen vergezellen) gingen naar Gent en stelden bij de villa een onderzoek in. We namen een flinke koffer Belgische grond mee, hadden een beetje moeite bij de grens met de eigenaardige inhoud van onze koffer, maar kwamen toch goed en wel er mee in het laboratorium aan. Daar bleek ons al spoedig, dat er aan de schoenen van den jongen man geen anthracietstof zat, wat aan de schoenen van den werkelijken dader wel het geval moest zijn, omdat hij beslist door de anthraciet moest gelopen hebben om de brand te veroorzaken. Maar men had een voetspoor in het bloemperk gevonden. En dit was inderdaad van de schoenen van den jongen man. Nu moesten we dus bewijzen, dat deze voetsporen niet de avond van de brand gezet waren. Nu moeten jullie weten, dat de jonge man een dag of zes vóór de brand bij de villa gezien was. De heer Van Doorn vroeg aan het metereologisch instituut te Brussel of het in de nacht van de brand geregend had. Dit was niet het geval, wel drie dagen te voren. De heer Van Doorn liet het nu op de Belgische aarde, die we meegenomen hadden, regenen in een voetspoor, dat hij er eerst ingezet had. Door die regen ontstonden er putjes in, die wij terugvonden in de gipsafdruk van het voetspoor, die in de tuin genomen was. Hieruit bleek zonneklaar, dat het voetspoor in het bloemperk, waarop de jongen veroordeeld zou worden, niet in de nacht van de brand gezet was, maar minstens drie dagen daarvoor. Hierdoor was zijn onschuld bewezen en we smaakten 't genoegen, dat hij vrijgesproken werd." „Wat is dat een interessant werk", zei Leo, die met aandacht geluisterd had. ,,En wat is zo n onderzoek nauwkeurig." „Inderdaad", antwoordde Van Kekum, „en de schijnbaar onbenulligste dingen kunnen iemands schuld of onschuld aan het licht brengen, dat zie je. Een glassplinter in de tas van een inbreker bij voorbeeld kan bewijzen, dat die man de ruit verbrijzelde om een inbraak te plegen. Ik heb met den heer Van Doorn lucifers en verbrande luciferskoppen onderzocht. De laboratoria van grote fabrieken verlenen, indien nodig, hun medewerking, zoals het beroemde laboratorium van de Philipsfabrieken en van de Persilfabrieken te Düsseldorf. Jullie moet niet denken, dat zo'n onderzoek zo maar een-twee-drie klaar is. t Is wel gebeurd, dat de heer Van Doorn voor de resultaten van zijn nasporingen 90 grote vellen schrijfpapier nodig had en honderd foto's. Ja, jongens, ik heb van meneer Van Doorn veel geleerd. Iedere Maandagmiddag gaf hij les aan studenten en dan was ik er bij tegenwoordig als het even kon. Ik zie me in mijn herinnering nog gaan naar het oude huis. Een drukje op de bel, en er staat niemand achter de deur, die opengedaan heeft. We staan in een vestibule, weer voor een paar hermetisch gesloten deuren. Opeens ergens vandaan verschijnt een jonge man in een witte laboratoriumjas. Hij drukt op een knop, die voor ieder ander dan hij niet te vinden is en deur no. 2 zoemt open. Op jacht Daar boeven en „Meerkoet'' 5 Een trap op, weer een deur en zo komen we in de collegezaal. Dit woord „zaal" is eigenlijk een veel te groot woord voor het vertrek. Ik heb jullie al gezegd, dat de heer Van Doorn iedere ruimte in zijn huis benut heeft voor zijn vele instrumenten en zijn museum. En zo is het ook hier. Uit kasten en van de wanden zien geweren en revolvers op ons neer, we zien foto's en instrumenten, lezen de opschriften aan de wand en glimlachen om één, dat het verzoek inhoudt, om de stoelen met alle vier poten op de vloer te laten staan. En wat we dan allemaal geleerd hebben op die lessen? Schriftonderzoek, bestudering van documenten, valse sleutels, brandstichting, het werken met ultra-violette stralen, waarvan ik jullie al verteld heb; de leer van de vingerafdrukken, dactyloscopy noemen we dat met een vreemd woord. En bij dit alles de goedgehumeurde leermeester, nooit zonder pijp in de mond, ik geloof niet dat ik hem ooit anders gezien heb; hier een goedkeuring, daar een afkeuring uitdelend, verderop een kwinkslag; 't waren prachtige lessen " „Dat gaat er boven op!!" schreeuwde de rechercheur plotseling. De rustige verteltrant maakt opeens plaats voor een geagiteerd spreken. Van Kekum dwingt met enkele rukken aan de versnelling van zijn motor de schroef tot stilstand en dan tot volle kracht achteruit. Een heftige trilling vaart door het mooie motorjacht, maar het gehoorzaamt onmiddellijk. Dat is hun behoud. Wat is er gebeurd? Van „beneden" is er een sleep op komen lopen met enkele zwaar geladen, grote rijnaken er achter. Van „boven" kwam een zware motor. In een bocht van de rivier loopt een der rijn- „Dat zal je toch overkomen!" aken uit het roer; het schip is niet meer te houden en met een ontzettende slag boort de onweerstaanbare kop in de flank van de motor. Deze maakt een dron ken zwaai opzij, waardoor de „Hilly" in onmiddellijk gevaar komt. Dit gebeurt totaal onverwachts. Een geladen rijnaak, die opvarend uit het roer loopt, is niet meer te houden. De motor maakt onmiddellijk water. De schipper en de knecht worden overboord geslingerd. De „Hilly" is buiten gevaar. „Langzaam vooruit", commandeert Leo, „we moeten die mensen redden." ,,'t Gebeurt al zeun", antwoordt Van Kekum en binnen enkele minuten zijn ze bij de twee schipbreukelingen, die zich zwemmende boven water trachten te houden. Terwijl ze de twee mannen oppikken, gaat de motor naar de bodem van de rivier. „Dat zal je toch overkomen", is het eerste wat de druipende schipper kan uitspreken. „Bij zulk rustig weer en zo'n rustige vaart." „Zijn stuurinrichting moet defect zijn", zegt Van Kekum. „Maar daar zijn wij de dupe van geworden, meneer. Maar afijn, we zijn verzekerd, is \ niet Dirk?" Hij lacht zenuwachtig, de schipper, en deze lach klinkt wonder-vreemd in de ernst van het ogenblik. Zo kan een mens alleen maar lachen, die hevig geschrokken is en van schrik eigenlijk niet weet wat hij doet. De rechercheur kijkt eens naar Leo en Lammert en zegt dan: „We zullen eens op die rijnaak gaan kijken. Kolossaal, wat een consternatie door zo'n onnozele kast." De consternatie was opeens ook wel groot. Het verkeer was plotseling lamgelegd. De rijnaak was dwars de rivier overgeschoten en 't mag een wonder heten, dat hij niet meer schepen in de grond boorde. Daar aan de overkant was hij op een zandbank gevaren en tot stilstand gekomen. De rijnaak, die achter de uit het roer gelopene hing, was nog even doorgestevend, maar lag nu stil evenals de gehele sleep trouwens. Ankerkettingen ratelden; die schepen konden geen kwaad meer doen. Moeilijker was het voor de afvarende schepen om te stoppen. Gelukkig was er geen afvarende sleep vlakbij. Was dit het geval geweest, dan zouden er grotere ongelukken gebeurd zijn. Door de bocht kwam nu een Thysse-boot met vier schepen, maar die kon bijtijds vaart minderen en langzaam tussen de overhoop liggende schepen doorlaveren. Een zeilschip liet nieuwsgierig het tuig zakken en kwam langzaam naderbij om het geval op te nemen. Een motor dichtbij stopte. Een vrachtboot stootte toornig een dikke rookwolk uit, alsof hij boos was om zoveel ontsteltenis. En er kwamen nog steeds meer schepen bij. Waar ze zo gauw allemaal vandaan kwamen, is onbegrijpelijk. Wat dit betreft is het op de rivier al net als op straat: als er een ongeluk gebeurt, dan is de straat opeens vol mensen en voertuigen, al zag je er van te voren haast niet één. De „Hilly" stoomde langzaam naar de rijnaak, die het ongeluk veroorzaakt had. „Rhenus 47" lazen Leo en Lammert op de kop, die een fikse deuk ontvangen had. De schipper zag het motorjacht komen en stond al aan de verschansing. Van verschillende kanten kwamen roeiboten naar hem toe. 't Was of de hele rivier samenspande om dien oproerveroorzakenden schipper eens een geduchte afstraffing te geven. Van Kekum stapte het eerst aan boord, onmiddellijk gevolgd door den schipper van de verongelukte motor, diens knecht, Leo en Lammert. „Hoe is dat gekomen, schipper?" vroeg de rechercheur; meteen haalde hij een opschrijfboekje uit de zak en een potlood. De schipper zag bleek; hij was zeer onder de indruk van het gebeurde. „Hoe dat komt?" zei hij den rechercheur na, alsof hij even tijd moest hebben om zijn gedachten te verzamelen. „Hoe dat komt? Uit het roer gelopen hier in de bocht, dat begrijp je. Kijk maar hier." Hij wees op de roerketting, die in twee stukken lag. „We kwamen met een flinke gang oplopen, dat heb je misschien gezien." Van Kekum knikte. Hij begreep alles al. „De stroom valt aan op de kop en de roerketting breekt. Dan spreekt het vanzelf, dat er geen houden meer aan is. Tjonge, wat ben ik blij, dat jullie gered zijn", zegt hij dan tegen den schipper en den knecht. Van Kekum noteert. „Heb je zelf heel de tijd aan het roer gestaan?" vraagt hij den schipper van de „Rhenus". „Ja, natuurlijk, maar dit is overmacht, daar is niks tegen te doen." „Volkomen waar", bevestigt Van Kekum. „Was je roerketting versleten?" vraagt de schipper van de verongelukte motor. „De roerketting was net zo oud als het hele schip, dat is nog maar vijf jaar. Versleten bestaat dus niet", antwoordt de schipper van de „Rhenus". Dan vraaat hij aan Van Kekum: „Ben je van de politie, dat je alles zo opschrijft?" De rechercheur knikt. „Daar ben ik erg blij om. Nou heb je het hele geval gezien en weet je, dat ik geen schuld heb." „Dat weet ik, schipper. Als mijn roerketting breekt, loopt mijn motor ook uit het roer en kan ik voor de gevolgen ook niet instaan. Jij kunt er niks aan doen. En je zit behoorlijk „omhoog" hier ook. Je kunt voorlopig niet weg. Dat zou trouwens niet mogen." Allengs waren er meer schippers op de rijnaak gekomen. Toen ze bemerkten, hoe de vork in de steel zat, maakten ze al gauw aanstalten om weer te vertrekken. Van Kekum noteerde de namen en adressen van hen, die het ongeluk hadden zien gebeuren. Toen konden ze weer gaan. Na een poosje met den schipper van de „Rhenus" gepraat te hebben, terwijl inmiddels de schipper en de knecht van de verongelukte motor droge kleren van de schippersvrouw gekregen hadden, zei de rechercheur: „Nu lijkt het me 't beste, dat ik even de rivierpolitie te pakken zie te krijgen, dan kan die de zaak in handen nemen en dan kan de schipper zijn verzekeringsmaatschappij opbellen.'' „Verzekeringsmaatschappij..." weifelde de schipper. „Had je hypotheek op je vaartuig?" vroeg Van Kekum. „Ja en een flinke ook: wie heeft dat nou niet tegenwoordig?" „Dan heeft de hypotheekhouder natuurlijk je i. )t ' polis. „Dat is waar." „Dus heb je je verzekeringsmaatschappij te berichten en je hypotheekhouder en de zaak is gezond. Blijf maar hier aan boord, dan zullen wij eens zien of we de rivierpolitie kunnen opscharrelen. Ik heb 'm nog niet gezien vanmorgen; hij kan dus niet ver meer weg zijn." Van Kekum, Leo en Lammert gingen weer aan boord van de „Hilly" en enige ogenblikken later liep het jacht met een mooie vaart stroomaf. Lang behoefden ze niet te varen om de R.P.1 te ontmoeten. Ongeveer een half uur later kwam de zwarte motor oplopen met een rustige gang. De politiemannen wisten nog niet wat er een kilometer of acht hogerop gebeurd was. Van Kekum praaide hen en enkele minuten later lagen de twee motoren naast elkaar. „Zo, is jullie vacantie nog niet om?" vroeg een der politiemannen aan Leo en Lammert. „Nee, gelukkig nog niet." „We hebben nog niets van je vermiste boot gezien en ook niet van de boeven. Ze houden zich de laatste dagen opmerkelijk stil. Misschien broeien ze op nieuwe plannen." „Of wij zitten ze te dicht op de hielen", zei Van Kekum. „Heb je al een spoor van ze?" vroeg de agent weer. „We hebben een aanwijzing en een heel duidelijke ook. Als die niet bedriegt " „Tja, als die niet bedriegt " „We hebben jullie de laatste dagen niet gezien, waar heb je gezeten?" zei een der andere agenten. „Wij hebben Nijmegen van een paar brandstichters verlost." r „Ik dacht het al. Maar waarom heb je ons gepraaid, is er iets bijzonders?" „Inderdaad; een kilometer of acht hoger is een motor in de grond geboord door een rijnaak, de „Rhenus 47", die uit het roer gelopen is." „Waren jullie er bij?" „Ja, en we waren er ook bijna geweest." „Hoezo?" De rechercheur vertelde de toedracht van het geval, liet zien wat hij reeds genoteerd had. En samen stoomden ze op naar de plaats des onheils. Daar aangekomen werd proces-verbaal opgemaakt van het geval, de schipper van de verongelukte motor kon naar de wal gaan om verschillende zaken te regelen; de sleepboot probeerde de rijnaak weer vlot te trekken en de bakendienst was spoedig ter plaatse om voorbijvarende schepen door twee bakens te vertellen: „Vaar hier omheen; er is een schip gezonken." Nadat alles nog eens nauwkeurig opgenomen was, kon ook de „Hilly" de reis voortzetten. „Wat kun je toch gauw een ongeluk krijgen, hè", zei Van Kekum, toen ze weer doorvoeren. „Ja, en dat nog zonder dat je er zelf iets aan kunt doen", zei Lammert. ,,'t Was onmogelijk voor die motor om te ontwijken. Wat zou-d-ie ingehad hebben?" „Grint. Hij lag zo diep." „We zijn zodoende helemaal van die mooie vertelling afgeraakt", zei Leo en hij keek verlangend naar den rechercheur. „Nou, ik heb je toch al heel wat meegedeeld, en... we moeten hier een beetje uit gaan kijken. Als ik het wel heb, is dat torentje, daar heel in de verte, het spitsje van Drumpt. We zijn er nog wel een behoorlijk eindje vandaan, maar kunnen toch alvast uit gaan kijken." ,,'t Is niet de eerste keer, dat we hier zoeken." ,,Ik stel voor, dat we hier de motor afzetten en de boot rustig laten drijven. En ondertussen speuren we zorgvuldig de oever af." HOOFDSTUK V Lida, het vreemde meisje. „Maar dat is nu toch totaal onbegrijpelijk", zei Van Kekum gemelijk. Voor de derde maal reeds dreven ze voorbij het dorpje Drumpt, speurden zorgvuldig de Zuidelijke oever af, maar ontdekten geen kreek. „Die lui hebben ons weer te grazen", bromde Leo, die toch zo vurig verlangend was eindelijk zijn „Meerkoet" te vinden. „Ze hebben ons weer een fijne kool gestoofd. Wie weet liggen ze niet achter die rietbossen daar naar ons te kijken en ons uit te lachen." „Als dat toch waar was, dan sprong ik uit mijn vel", meende Lammert en hij keek of hij het meteen van plan was. Van Kekum zei voorlopig niets meer; hij kon maar niet geloven, dat het briefje een grap was; waarom hij dit maar niet geloven kon, wist hij zelf niet, maar iets zei hem, dat er nu wel spoedig een ontknoping van het raadsel zou komen. \Vas het zijn speurdersinstinct, dat hem dit zei? „ t Is jammer, dat we niet dichter bij de wal kunnen komen; dat is nou weer het bezwaar van zo n motorboot. Met een roeiboot doe je meer in dit geval." „Dan een roeiboot opscharrelen", stelde Leo voor. „Ja, dat lijkt me beter dan nog eens een poging te wagen om door het aalskruid langs de kant te komen, want dat lukt toch niet. En daar hebben we al een nachtelijke ervaring mee gehad, niet Lammert?" Van Kekum keek eens naar Lammert, die hem best begreep. Dat was immers in die nacht, toen hij vast geloofde een spook te zien. „Wat hogerop ligt een zandschipper te baggeren; dien vragen we om zijn roeiboot", zei Van Kekum; hij wendde de kop en de „Hilly" tufte naar het zeilscheepje. „Goeiendag, schipper, en mogen we je boot eens een paar uur gebruiken?" De schipper keek den rechercheur aan en zweeg. Daarvoor was hij blijkbaar niet te vinden. Van Kekum keek den schipper aan en wachtte ook even. Eindelijk vroeg deze: „En waarvoor vraag je dat?" „Wij zijn op zoek naar een paar dieven. Ik ben van de politie." De rechercheur haalde zijn politiepenning te voorschijn en liet die den schipper zien. „Ga je gang maar, meneer", zei hij toen. „Wanneer krijg ik 'm terug?" „Vóór acht uur vanavond, is dat goed? Of heb je al eer de vracht?" „Nee, dat wordt wel een uur of acht. Ga je lageruit? Of hogerop?" „Lageruit", antwoordde Van Kekum. „Nou, dan zien we je toch vanzelf wel; wij moeten met de vracht ook lageruit." „In orde", zei de rechercheur, haalde zijn sigarenkoker uit de zak en gaf den schipper en den knecht een sigaar. „Steken jullie dan es op", zei hij, maakte de roeiboot los van het zeilschip en legde 'm achter aan de „Hilly" vast. Ze voeren weer. „Nu lijkt het me 't beste, dat we eerst een flink eind lageruit varen, daar de „Hilly" voor ianker gooien en met de roeiboot de rivier oproeien en zo dicht mogelijk langs de oever. „Een reuze-idee", stemden de jongens in. Weldra lag de „Hilly" voor anker en de roeitocht begon. „Nu moeten jullie maar roeien, dan zal ik al mijn aandacht aan de kant wijden", zei Van Kekum. Hij ging op de achterdoft zitten en Leo en Lammert namen plaats op de roeidoften, waarvan er twee waren. Ziezo, dit was weer eens iets anders, dan het eentonige varen op de motor, 't Was wel leuk, om zo scherp door het water te snijden, maar toch als je zelf iets mee kon doen, dan was dat toch veel leuker. Op zo'n motor had je eigenlijk niets te doen, dan maar kijken. Nu konden ze roeien, zich inspannen, dat was beter. 't Was ook werkelijk een inspanning. Herhaaldelijk kwamen ze in het aalskruid, dat taaie goed, dat overal tussen de kribben, soms tientallen meters uit de oever groeide, en dan zat de roeispaan vast. Het werd een geploeter en getrek en onderwijl lag de roeiboot stil. Ook het roeien om de koppen van de kribben gaf de nodige activiteit. „Het water stroomt hier vlugger dan bij ons", zei Lammert, een opmerking waarmee Leo het volmaakt eens was. Beneden de kop van zo'n krib schoot je flink op; daar liep het water naar boven, maar dan liep de boot plotseling in de stroom; dan ruiste die stroom tegen de kop en langs de zijden en dan was het „plukken". Dit roeien om de koppen der kribben was echter een kunst, die ze best verstonden. Hoe korter de bocht hoe beter; des te eer was je weer uit de stroom. Van Kekum behoefde niet te commanderen; gevaar voor stranden of schipbreuk was er niet met zulke ervaren roeiers. Hij kon dus geheel zijn aandacht aan de wal wijden. Toen ze zo een half uurtje gevaren hadden en de „Hilly reeds uit het gezicht verdwenen was, ontdekte Van Kekum opeens een kleine opening tussen de welige rietbossen. Nu hadden ze die al meer ontdekt, maar telkens bleek zo'n opening dood te lopen. Zou dit ook nu weer het geval zijn? Toch maar proberen. Voorzichtig voeren ze het gat binnen en een grote vreugde schoot door de speurders heen dit gat liep niet dood, althans niet direct. „Nu komt het jongens , juichte de rechercheur. Het geloof in de waarheid van het briefje was blijven sluimeren in hem, werd nu opeens klaar wakker. De kreek was zo smal, dat ze de roeispanen inleggen moesten. „Dan duwen we verder , zei Leo, „jij aan die kant, Lam en ik aan deze. Ook in zijn stem was blijdschap. Zou dit de kreek zijn, die hij met Lida in de nacht doorgevaren was? Toen kon ze immers ook niet roeien; toen moest ze ook duwen. Hij werd er eigenaardig stil van. Aan weerskanten van de kreek groeiden hoge rietpluimen, die zacht bewogen op de zomerwind. Het riet was zo hoog, dat ze er niet overheen konden kijken. „Als dit de bewuste kreek is, dan is het een ideale schuilplaats voor boeven", vond Lammert. „Ben je hier doorgevaren, Leo?" „Ik weet het niet, ik was immers geblinddoekt!" Ze zwegen weer. 't Was of ze plotseling in een grote stille zaal gekomen waren. Het was hier warm; de geluiden van de rivier, de bekende geluiden, klonken ver weg. 't Leek wel, of daar ver achter de rietbossen het leven verder ging; hier stond het stil in de roerloze zomerwarmte. „Wat ideaal om hier een dag te vissen", zei Leo. „Als er vis zit, ja", merkte de rechercheur op. Verder boomden ze door de kreek, 't Watertje was nogal bochtig; nu en dan schuurde de boot tegen het riet. Maar ze kwamen verder; het deerde niet of de kreek soms zo nauw werd, dat de waterplanten het bijna gewonnen hadden. Eindelijk kwam er een tamelijk recht stuk en daar ver weg, stonden wat bomen. „Daar kon wel es een huisje tussen staan", veronderstelde de rechercheur. Overigens spraken ze weinig. Ze hadden het gevoel, dat ze nu een ontdekking gingen doen. En dat maakte hen vanzelf stil. De spanning in hen groeide weer. Aan het eind van het rechte gedeelte boem! Ze konden niet verder. De kreek liep niet dood, dat merkten ze wel, maar hier wonnen de waterplanten het zeer beslist. „We stappen uit en gaan verder lopen", zei Van Kekum. Vreemd, dacht Leo, 't klopte allemaal met de nachtelijke tocht; zouden ze nu op het goede spoor zijn? De roeiboot werd vastgelegd, iets wat overigens tamelijk overbodig was, want van wegdrijven was hier toch geen sprake. „En nu naar die bomen ginds", commandeerde de rechercheur. Lang behoefden ze niet te lopen. Al spoedig zagen ze een oude vervallen hut. Ook bleek, dat de kreek inderdaad doorliep en eindigde bij het huisje. Ze waren nu zo ver van de rivier verwijderd, dat de geluiden daarvan niet meer tot hen doordrongen. Dicht bij de hut werd het watertje wat breder en daar...... lag een oude schuit. „Dat is-ie", zei Leo met een vreemde klank in zijn stem. Even, heel even bleven de rechercheur en Lammert staan. „Zo, heb jij daarin gezeten", zei Van Kekum en de toon van zijn stem was diep-ernstig. Toen liep hij door. Hij nam niet de moeite de hut te besluipen teneinde die onopgemerkt te bereiken. Uit niets bleek, dat er momenteel mensen in waren en al waren er mensen in de rechercheur had zijn revolver bij zich, daarmee zou hij ze wel op een afstand houden. Ze liepen om de hut heen. „Een vervallen boeltje", meende Van Kekum. „Maar 't staat keurig verscholen, helemaal in de bomen." Aan de ene zijde was een raampje; de rechercheur liep er heen en keek naar binnen. Leo en Lammert hielden zich wat op een afstand; hoe durfde hij. Als er eens mensen binnen waren, die schoten Er waren blijkbaar geen mensen in de hut, die schoten, want de rechercheur keerde zich om en zei tegen de jongens: „De hut is leeg, jongens, we zullen eens een onderzoek instellen naar het inwendige er van." Leo en Lammert moesten even glimlachen om dat woord „inwendige"; toen volgden zij den rechercheur op de voet. De oude scheefgezakte deur ging met enige moeite open en toen... in een der hoeken van de schemerige ruimte kwam beweging, 't Was of er iets uit de grond oprees, zwijgend. Op dat ogenblik zagen ze het, een meisje. Leo stond naast den rechercheur. Sprakeloos keek hij een ogenblik naar het zwijgende wezen, toen... er ging een schok door hem heen... dat... was... Lida. Daar was ze weer, maar nu in heel andere omstandigheden. Toen ze hem verloste uit de schuit, was hij geheel van haar afhankelijk en nu... maar ze was het, dat zag hij duidelijk. Zij was het die hem verlost had uit de macht der boeven. Hij had een gevoel van dankbaarheid voor haar; ze kon op hem rekenen. Lida keek hem aan. Daar was hij, de jongen, dien ze verlost had, waarvoor ze opgekomen was, toen er plannen gemaakt werden om hem te doen verdwijnen. Leo ving haar blik op. Even zwegen ze alle vier. Ze waren een ogenblik verrast. Lammert keek met open mond het wezen aan, dat daar uit de hoek oprees, alsof hij een spookverschijning ontwaarde. De rechercheur zag Leo eens aan en toen het meisje. Hij begreep en de vreugde in hem groeide. Wat een vangst, wat een ongedachte vangst! „Goedenmiddag, jongedame", zei hij, „mogen we even storen?" Op jacht naar boeven en „Meerkoet" 6 Het meisje zweeg. Van Kekum's woorden klonken haar waarschijnlijk als een spot in de oren. Leo was wel zeer nieuwsgierig, hoe dit zou aflopen. „Wou u wel een poosje naar buiten gaan, jongedame, zodat we hier een onderzoek kunnen instellen?" „Ik ben hier in mijn eigen huis, ik ga niet naar buiten", zei het meisje kordaat. Leo herkende haar stem. „Dan zal ik u moeten dwingen", sprak de rechercheur met dezelfde onverstoorbare kalmte. „Ik ga hier niet vrijwillig vandaan." „Dan niet vrijwillig", antwoordde Van Kekum. Hij nam Lida bij de hand en trok haar naar buiten. Even probeerde ze zich nog los te rukken, maar het was tevergeefs. Wat de rechercheur vast had, liet hij niet weer los. Dat was zijn gewoonte niet. „Ziezo", sprak hij, buitengekomen. „Jongens, als jullie haar nu bewaakt, zal ik in de hut een onderzoek instellen." „Ze behoeven me niet te bewaken; ik loop niet weg." „Jij bent werkelijk een flinke jongedame , sprak de rechercheur hoffelijk en er was inderdaad iets van bewondering in zijn stem. Ook Lammert keek haar met een bewonderende blik aan. Een moedig meisje, dacht hij. De jongens bleven met Lida buiten de hut, terwijl Van Kekum binnen een onderzoek instelde. 't Was een vreemde situatie, vooral voor Leo. Hij voelde zich helemaal niet op zijn gemak, keek even het meisje aan, zag de trotse trek op haar gelaat. Haar stem klonk nu wel heel anders, dan toen ze hem verloste, vond hij. Ze stonden een poos zwijgend bij elkaar. Het meisje deed werkelijk geen poging om weg te lopen. „We gaan er bij zitten", zei Leo, om wat verandering in de toestand te krijgen. „Waarom heb je het briefje geschreven?" vroeg Leo opeens. „Omdat ik van het hele bedrijf meer dan genoeg heb en omdat jij je „Meerkoet" weer teruq moet hebben." (Verrast keek de jongen haar aan. Nu was er opeens een tweestrijd in hem. „Maar daardoor verraad je je medeplichtigen toch?" „Dat behoeft helemaal niet. Daar denk ik niet over ook, om mijn vader te verraden." „Je vader?" schrok Lammert. Lida gaf geen antwoord. Leo keek haar weer aan met een eigenaardige blik, toen zei hij: „Ik heb mijn woord niet gebroken, dat ik je gegeven heb. Je hebt je zelf bekendqemaakt." „Dat weet ik." Leo kon eigenlijk het hele geval niet verklaren. Wat ging er om in haar ziel? Hij trok een grassprietje uit en begon er op te kauwen. „Nu wordt het wel erg moeilijk voor je. Nu zal je toch je vader moeten verraden." „Dien verraad ik niet, nu niet en nooit." „Ja, maar " „Laten we er niet meer over praten, Leo. Vader weet er van. Hij heeft zelf het briefje bij je gebracht." „Nou begrijp ik er helemaal niets meer van. En waarom ging je dan daarstraks niet gewillig uit de hut?" „Dom, dat je dat niet begrijpt. Ik kon toch niet gewillig uit de hut gaan? Als de anderen dat later zouden horen " De jongens begonnen iets van het geval te begrijpen. Er was een vader, die het niet langer kon hebben, dat zijn dochter medeplichtige zou zijn van zijn snode bedrijven. Maar dan was die vader toch een man met een hart. Zou dat een verstokte booswicht zijn? Of zou hij in gezelschap van lieden gekomen zijn, die slechter waren dan hij en die hem... „Zo, jullie amuseren je nog wel even hè?" vroeg de rechercheur, die weer buiten gekomen was. Ik moet zien dat ik een schop krijg. Ah, prachtig, al klaar gezet voor me " Met de schop verdween hij weer in de hut. Tussen de drie jongelui, daar buiten de hut, werd niet meer gesproken. Leo kauwde verder aan zijn grassprietje, Lammert volgde zijn voorbeeld en Lida keek ietwat onrustig in de verte. Verwachtte ze iemand? Er verscheen echter niemand. De rechercheur kwam na enige tijd weer te voorschijn en zei teleurgesteld: „Niets gevonden." Het meisje keek hem even aan en er gleed een glimlach over haar gezicht. Natuurlijk had hij niets gevonden. De rechercheur bemerkte deze trek echter niet. „We gaan naar de „Hilly", jongelui. Mijn onderzoek is niet zonder resultaat geweest. Ga je mee, meisje?" Ze stonden op, alle drie: Lida maakte niet de minste beweging van te willen vluchten. Van Kekum hield haar echter scherp in 't oog. Toen ze langs de schuit kwamen, zei hij: „Dus dit is je gevangenis geweest, Leo?" „Ja", antwoordde Leo. De loopplank, waarover hij met Lida gegaan was, lag er nog, „Daar moet ik toch ook nog een kijkje gaan nemen." „Doet u dat maar niet. U vindt er niets", zei het meisje. „En waarom niet?" vroeg de rechercheur verrast. „Omdat ze wisten, dat u kwam." „Hè r Zwijgen. Van Kekum keek haar doordringend aan. „Spreek je de waarheid?" „Heus waar", zei ze. „Dus we zijn er toch een beetje ingelopen?" „Uw onderzoek heeft toch resultaat gehad?" zei Lida terug. „Gelijk heb je", antwoordde de rechercheur, wien de scherpe antwoorden van het meisje wel bevielen. Toch liep hij over de loopplank, dook in de oude schuit. Toen hij terugkwam, had hij werkelijk niets gevonden. Ze stapten in de boot. Leo en Lammert grepen ieder een roeispaan en duwden de boot door de kreek. Onderwijl zette Van Kekum zich dicht bij Lida neer en vroeg: „Waarom heb je het briefje geschreven?" „Omdat ik niet langer bij de bende wou blijven en omdat hij (ze knikte in de richting van Leo) zijn boot zo langzamerhand weer terug moet hebben." „Dat is nobel van je. Maar wie heeft dan het briefje bij mij in de bus gestopt?" „Mijn vader." „Behoort die dan ook tot de bende?" Ze antwoordde niet, maar uit de blik waarmee ze hem aanzag, begreep hij genoeg. Er kwam medelijden in hem op voor het meisje. Wat moest ze een tragisch leven gehad hebben. ,,En waar is je vader nu?" „Dat vertel ik niet." „Hm", bromde hij. „Doet je vader allang mee met de bende?" „Nee, nog niet lang." „Hoe kwamen jullie daar dan terecht?" „Dat vertel ik misschien later nog wel es." Van Kekum probeerde nog meer uit haar te krijgen omtrent de bende, maar Lida zweeg verder. De tocht door de kreek vlotte goed en weldra kwamen ze weer op de rivier. „En nu maar full speed naar beneden", zei Van Kekum en hij wreef zich de handen. „Nu zullen de raadsels spoedig opgelost zijn." De roeiboot schoot met de stroom mee in flinke gang lageruit. Leo en Lammert waren geboren roeiers. Leo kon het niet laten telkens eens naar Lida te kijken; en dan was het alsof hij zeggen wilde: Jij hebt mij eens geroeid, nu doe ik het jou. Lida keek tamelijk onverschillig, hoewel er een grote vreugde in haar hart was, dat ze eindelijk uit de bende verlost was. Er zouden nog wel pijnlijke momenten komen: ze zou natuurlijk voor den commissaris van politie geleid worden; en dan zou men op alle mogelijke manieren trachten haar haar geheimen te ontfutselen, maar ze wist dat al deze pogingen geen resultaat zouden hebben. Lida had haar vader beloofd te zullen zwijgen. Lida was een meisje met een wil, een, die niet verried. Van Kekum had het al opgegeven haar uit te horen. Hij keek nu over de rivier naar het beweeg der voorbijvarende schepen. Weldra zouden ze de „Hilly" kunnen zien. Ze gingen door de bocht en opeens kwam er een heel eigenaardige trek op het gezicht van Van Kekum. Wat was dat nou? Daar moest de „Hilly" toch liggen? En nu? „Wat is er aan de hand?" vroeg Leo, die de verbazing op het gezicht van den rechercheur wel zag. Toen schoot Van Kekum in de lach. „Nee, die is goed", bulderde hij, „die is goed! Nou zijn ze er met de motor vandoor gegaan. Kolossaal!" Stom van schrik zaten Leo en Lammert te kijken. Noem dat nou maar goed. Wat mankeerde Van Kekum. Wie echter ook lachte, was Lida. Ze begreep den rechercheur. „Waarom vinden jullie dat zo belachelijk?" vroeg Lammert. „Omdat ze die motor natuurlijk geen twee dagen verborgen kunnen houden. Als ze zulke dingen gaan doen, hebben we ze gauw en dat is een reden tot vrolijkheid!" HOOFDSTUK VI Onder zeerovers. „Heren, het doet me zeer veel genoegen, dat u me eens komt bezoeken. Er zal wel weer 't een en ander gebeurd zijn, de laatste dagen." „Inderdaad, meneer, er is wat gebeurd!" Van Kekum zei dit op zo'n eigenaardige toon, dat de directeur van de scheepswerf ,,'t Anker" hem verrast aankeek. „Goed nieuws?" „Ja, uw motorboot is weg. Die hebben de boeven nu ook ingepikt." „Dat is een kostelijke geschiedenis", barstte de directeur opeens uit. „Werkelijk kostelijk. Mijn „Hilly"! Haha! Dit is een belangrijke stap naar het doel." Leo en Lammert zaten bar verwonderd te kijken. Hoe was 't mogelijk! Je mooie motorboot wordt gestolen en je hebt er reuze-veel pleizier in. Hoe was 't ter wereld mogelijk! De directeur keek de jongens eens aan en zag de grote verbazing op hun gezichten. „Heus, jongelui, nu is de arrestatie van die rovers niet ver meer af." „Hoe bedoelt u dat?" vroeg Lammert, die het antwoord hierop al wist van den rechercheur. „Wel, de „Hilly" wordt toch immers direct gesignaleerd? En dan is er kans dat een paar boeven meteen gesnapt worden. Weet de rivierpolitie er al van, meneer Van Kekum?" „Die weet er van. En als ze de motor morgenochtend nog niet hebben, dan gaan we meevaren." „Mooi, maar vertel me eens hoe jullie thuisgekomen bent?" „O, dat is heel eenvoudig. We zijn eerst naar den schipper geroeid, wiens roeiboot we geleend hadden om de oever nauwkeuriger af te kunnen zoeken, en vertelden hem 't geval; hij roeide ons naar de wal en een autobus deed de rest." „Maar begrijpt u nou, dat ze de „Hilly" meenemen?" „Nee, daar begrijp ik niets van. 'k Zou haast zeggen, dat ze hun bedrijf moe zijn. Als 't een wraakneming is dan is 't wel een zeer domme. Eerlijk gezegd was ik van mening, dat we met meer geraffineerd volk te doen hadden." Ze praatten nog wat over het geval tot Leo eindelijk zei: „U is toch onder Chinese zeerovers geweest, niet meneer?" „Dat ben ik, jongeman, en ik heb daar wel 't een en ander meegemaakt. Ik weet ook, dat ik jullie beloofd heb, daarvan iets te zullen vertellen. Hebt u tijd, meneer Van Kekum?" „We gaan er vanavond niet meer op uit", zei de rechercheur, „en de politie weet, waar we zijn." „Nu, laat ik dan de nieuwsgierigheid van deze jongelui eens bevredigen. Ik heb een avontuurlijk leven achter de rug, jongens. Van jongsaf heb ik een groot verlangen gehad om naar zee te gaan, een verlangen, dat in zoveel Hollandse jongens leeft. En dat is begrijpelijk. De liefde voor de zee zit ons van ouds in het bloed. Ik ging dus met toestemming van mijn vader naar een zeevaartschool en werd weldra stuurman op de grote vaart. Als stuurman heb ik alle zeeën bevaren, maar dit gaf me toch op de duur geen avontuur genoeg. Op zekere dag kwam ik in de Chinese wateren in aanraking met den directeur van een krantenbedrijf in Amerika. Hij lag met een prachtig jacht in de nabijheid van het schip, waarop ik voer. Ik bewees hem een grote dienst door een van zijn kinderen, die ook meevoeren, van de verdrinkingsdood te redden. Hij nodigde mij uit op zijn jacht en we praatten een avond samen. Vanzelf kwam het gesprek op de zeeroverij, een bedrijf, dat daar in de Chinese wateren veelvuldig uitgeoefend wordt. Je hebt daar de Portugese kolonie Linoba en daar in de buurt is de gevaarlijke zóne. Er wordt natuurlijk wel opgetreden tegen de zeeroverij, maar die nesten uit te roeien schijnt wel heel moeilijk te zijn. Tijdens ons gesprek merkte de directeur op, dat hij wel graag eens artikelen zou willen hebben over deze piraten, maar dat er eigenlijk niet één journalist heen durfde. Dat was trouwens ook geen wonder, want er bestond veel kans, dat je er niet levend vandaan kwam. Voor zulk een onderneming is een koelbloedigheid vereist en ook een kennis van zaken, die niet iedereen bezit. Nou, koelbloedigheid had ik in gevaren op zee wel geleerd en kennis van zaken..„ ik had al veel over de zeeroverij gehoord, omdat ik vaak in de buurt van piratennesten kwam. Al meermalen was het verlangen in mij opgekomen eens wat meer van die lui te weten te komen, maar de gelegenheid daarvoor was nog niet gekomen. En nu... ? „Is dat niet iets voor u?" vroeg mijn gastheer. „Hm, ja", zei ik aarzelend. Op zulk een vraag kon ik niet opeens een antwoord geven. „U hebt me verteld, dat u fotografeert. U hebt ook reeds geschreven. De overige voorwaarden voor het welslagen van dit werk bezit u ook. Ik zou zeggen, wat is er tegen?" „Maar ik kan toch maar niet zo een-twee-drie van boord stappen en een reis gaan beginnen, waarvoor veel voorbereiding nodig is? Het grootste bezwaar is misschien de financiële kant van het geval." „Dit laatste is juist helemaal geen bezwaar. U begrijpt wel, dat we voor zulk een verslag niet op een paar duizend dollar zien. Als de reis gedaan is, monstert u af en u bereidt rustig de tocht naar de roversnesten voor." Jullie begrijpt, jongelui, dat het geval wel buitengewoon aantrekkelijk voor me was. Daar komt nog bij, dat ik niet getrouwd was en geen ouders meer had, die op me wachtten. Ik was geheel vrij man en zou ik er het leven bij inschieten maar die gedachte zette ik meteen weer op zij. Daarover te gaan piekeren zou gelijkstaan met bij voorbaat mijn onderneming tot mislukken te doemen. Ik beloofde den Amerikaan er nog eens over te denken en hem de volgende dag mijn besluit mede te delen. Nou, jullie weet nu reeds welk besluit ik hem de volgende dag meedeelde. De Amerikaan was er zeer verheugd over, gaf me enkele duizenden dollars voor de toebereidselen tot de reis en zette zijn tocht per jacht voort. Toen hij goed en wel uit het gezicht verdwenen was, kwam toch de gedachte bij mij op: Wat ben je nu eigenlijk begonnen. Wil je nu met alle geweld je hachje er bij inschieten? Gelukkig was ik deze sombere gedachten weer gauw de baas; het avontuur lokte en je zou toch maar niet zo op staande voet vermoord worden, als je geen kwaad deed. Toen de reis van het schip, waarop ik voer, uit was, monsterde ik af, vertelde aan niemand de reden van mijn vertrek en begaf me op weg naar de Portugese kolonie Linoba. Ik was hier meer geweest, dus stond niet direct als een kat in een vreemd pakhuis. Toch was het verbazend moeilijk om aanknoping te krijgen met de zeerovers. Het eerste wat ik moest zien te krijgen, was een goede tolk, want ik verstond wel een beetje Chinees, maar het dialect van de lui, daar in de zeeroverszöne niet. Ik moest dus een tolk zien te krijgen, die dit wel verstond en die tevens goed Engels sprak. Hollands wordt op de grote vaart niet gesproken, dat weten jullie wel en met Engels kun je in alle havens van de wereld terecht. Ik zocht naar zulk een man en eindelijk vond ik er een, die luisterde naar de naam Tang. Bijzonder welluidend klonk dit niet in mijn oren, maar dat gaf minder. Ik lichtte Tang in over het doel van mijn reizen, nadat ik voldoende zekerheid verkregen had, dat ik hem vertrouwen kon. Toen Tang een en ander vernomen had, begon hij met mij de dwaasheid van zulk een voornemen onder 't oog te brengen, maar hij bemerkte al gauw, dat mijn besluit onherroepelijk vaststond en toen ik hem wat dollars liet zien, was ook hij opeens voor het plan gewonnen. Nu contact met de zeerovers. Daartoe heeft Tang mij heel goede diensten bewezen. 't Duurde dan ook niet lang of wij mochten voor een abnormaal hoge som op een der zeeroversjonken meevaren. Hoe we dat allemaal klaargespeeld hebben eer we zover waren, zal ik niet vertellen. Dat is een heel lange geschiedenis geweest en daarvoor zou ik meer dan een avond nodig hebben. Genoeg dus te weten, dat we ons aan boord van 'n Chinese zeeroversjonk bevonden als vrije mannen. Dit was op zichzelf al een unicum. Er waren daar wel eens meer blanken aan boord, dat begrijp je wel, maar dan altijd als gevangenen, die of in een der dorpen aan de Lioebaai vermoord werden, of die vrijkwamen na een heel hoog losgeld. Vanaf dit ogenblik begon het gevaar voor ons. Wij waren eigenlijk alleen maar veilig, als onze reis goed afliep, ik bedoel, als onze jonk weer behouden, zonder incidenten bij Linoba arriveerde. En om incidenten was het eigenlijk begonnen, niet alleen van de zijde der zeerovers, maar ook van onze kant. Wat had ik te schrijven als er niets gebeurde? En wat zou ons overkomen, als onze jonk door een Portugees of Engels schip geënterd werd? De zeerovers werden zonder vorm van proces neergeschoten. Daar komt nog bij, dat er ook onder deze lui zelf al afgunst en nijd was. 't Gevaar was verre van denkbeeldig, dat onze jonk door een ander zeeroversschip in de grond geschoten werd, nadat wij eerst van boord gehaald waren om een zekere dood tegemoet te gaan. Van alle kanten loerde dus het gevaar en wat ik je nu verteld heb, is voldoende om te begrijpen, dat er werkelijk veel kans was, dat we niet levend terugkwamen. Het feit, dat we fototoestellen en heel wat films bij ons hadden, werkte ook niet mee tot onze veiligheid. t Spreekt, dat de zeerovers niets van fotograferen moesten hebben; ze mochten trouwens ook niet weten, dat ik als verslaggever van een blad de reis meemaakte. We leefden dus eigenlijk maar op hoop van zegen, dat de reis goed aflopen zou. In die tijd zwierf in de Chinese wateren de beruchte Koningin der piraten. Ik had al het een en ander over haar gehoord en koesterde de vurige wens met haar kennis te maken. Als ik bij haar aan boord eens meevaren kon, wat zou ik dan mijn doel prachtig bereikt hebben. En dat is me werkelijk gelukt. Ik gaf aan den kapitein van het schip, waarop wij waren, deze wens te kennen. Na enkele dagen ontmoetten wij een zeeroversjonk, waarop een vrouw het bevel scheen te voeren. Na een lange onderhandeling tussen den kapitein van onze jonk en de vrouw, werden wij naar de andere jonk overgebracht. Nu was ik dus aan boord van een zeeroversschip, dat door een vrouwelijke piraat werd gecommandeerd. En het toeval wilde, dat we voeren naar het nest van de onverbiddelijkste zeerovers ter wereld. De Koningin der piraten was een slanke, kleine vrouw; zij droeg schitterende spelden in de wrong van heur haar en kostbare edelstenen in haar oorbellen en armbanden. Haar japon was van 'n grove donkere stof en zij droeg groene pantoffels aan de voeten. Haar gelaatstrekken waren hard. Er werden allerlei verhalen over haar verteld, maar het is wel zeker, dat zij de dochter van een zeerover was, die door zijn bedrijven zich een flinke vloot verworven had. Als kind was zij zwak, maar toen haar vader haar zijn ganse bezitting naliet, was zij zo sterk geworden, dat zij met succes de hele vloot kon commanderen. Zogenaamd waren zij geen zeerovers, want hun taak was eigenlijk de vissersvloot te beschermen, waarvoor zij een bedrag vroegen; zij beschermden ook werkelijk de vissersvloot. Zodra ik op de jonk van de Koningin der piraten gekomen was, wilde ik gaan fotograferen. Li Wei, zo heette de Koningin, zag echter mijn toverdoos en gaf bevel aan den kapitein, dat ik mijn toestel moest opbergen. Dit stond mij natuurlijk hoegenaamd niet aan. Ik liet haar vertellen, dat ik daarvoor juist op haar schip gekomen was, dat anders mijn reis een mislukking zou zijn en na onderhandeling van een half uur, waarbij de kapitein en mijn tolk Tang tussenpersonen waren, stond Li Wei mij toe te fotograferen. Ik verbaasde mij er over dat ik toestemming kreeg en zelfs dat ze mij toestond haar te fotograferen. Hier is de foto." De directeur onderbrak even zijn verhaal en liep naar de boekenkast, die tegen de wand van de kamer stond. Daaruit haalde hij een doos, zocht een foto en liet die den rechercheur en de jongens zien. Terwijl zij de foto bewonderden, vervolgde de directeur zijn verhaal: „Aanvankelijk gebeurde er weinig bijzonders. Li Wei zat aldoor op een kist op het hoogste gedeelte van het dek, een geliefkoosde plek, zoals me later bleek, en staarde over de zee. Ik kwam voorlopig niet in de gelegenheid met haar zelf te spreken. De volgende dag tegen de middag kwam er een heuvelachtig eiland in zicht. In een baai van het eiland lagen een drietal jonken. Dit bleken concurrenten van Li Wei te zijn. Ik verheugde me reeds, dat ik nu een paar fraaie foto's zou kunnen maken, toen de kapitein plotseling op ons toesnelde en riep: U moet naar beneden! Ik had er geen zin in, verzette me, maar enige stoere zeerovers duwden ons vrij onzacht naar een luik en toen we zagen dat het ernst was, gingen we in het ruim. Enkele ogenblikken later hoorden we een oorverdovend geraas boven ons hoofd. Een salvo was afgeschoten en nog een en nog een. Het hele schip trilde. We waren in een allesbehalve prettige positie. Als de jonk naar de bodem der zee verhuisde, waren wij zeker naar de haaien. En als de andere piraten wonnen, betekende dit ook voor ons een zekere dood. Zo zaten wij daar een uur lang, toen opeens het luik geopend werd en wij toestemming kregen aan dek te komen. Het eerste wat we zagen waren een paar aan handen en voeten gebonden mannen, de kapiteins van de veroverde schepen en in de verte een zinkende jonk. Li Wei had overwonnen en dat was ons geluk. Die avond vertelde de kapitein van onze jonk mij, dat de twee gevangenen waarschijnlijk niet doodgeschoten zouden worden, maar dat een losgeld voor hen zou worden gevraagd. Men deed dat zo: men vroeg drie a vier keer of het losgeld betaald zou worden en waren de bloedverwanten dan nog weigerachtig, dan sneed men een oor of vinger of hand van den ongelukkige af en zond dit naar de familie, met de mededeling, dat het slachtoffer nu spoedig gedood zou worden. Werd het losgeld dan nog niet betaald, dan gebeurde dit ook werkelijk. We voeren nu regelrecht de baai in en de volgende dag had ik gelegenheid het zeeroversnest daar te bewonderen. Wat daar voorviel zal ik nooit meer vergeten. Ik werd met Tang, mijn tolk en bediende, aan land geroeid. Vlak bij de kust lag een dorp, ogenschijnlijk een gewoon Chinees dorp. Het had hard geregend, maar toch zaten er talrijke zuigelingen zwart van de modder midden op de weg. Als ze ons zagen, snelden de moeders naar hen toe, grepen de kinderen en renden er in hevige schrik mee weg. Waarvoor zouden ze ons gehouden hebben? Waren ze misschien bang van mijn fototoestel of van de halfnaakte mannen, die als een lijfwacht met ons meegingen? Fotograferen ging echter niet gemakkelijk. Eens wilde ik bij voorbeeld een huis fotograferen, toen opeens een Chinees luid schreeuwend op mij toekwam en mij met de vuist dreigde; hij liep zo snel op mijn camera toe, dat ik vreesde, dat hij de hele boel opeens vernielen zou. Maar mijn gewapende lijfwacht kwam mij te hulp; de woedende Chinees bemerkte hen en in de grootste haast rende hij weer in zijn huis. Zo wandelden we nog enige tijd voort, toen opeens mijn lijfwacht door een panische schrik werd bevangen. De soldaten keken elkaar zeer verschrikt aan en het volgende ogenblik werden we vrij onzacht naar een dichtbijzijnde tempel geduwd. De deur ging achter ons dicht en we waren gevangenen. We begrepen van het hele geval niets; Op jacht naar boeven en „Meerkoet"' 7 Er was een gevecht ontstaan. eerst toen we in de gelegenheid waren een blik naar buiten en over de baai te werpen door een der raampjes, zagen we daar een vreemde jonk met volle zeilen op ons afkomen. De jonk waarmee we gekomen waren, het schip van de Koningin der zeerovers, was verdwenen. Nu ging ons een licht op. Maar we begrepen onmiddellijk dat we nu in levensgevaar waren. Er kwam een vijandelijke jonk aan, de Koningin had ons in de steek gelaten en we zouden sterven öf door de geweren van onze begeleiders óf door die van de vijanden, gelijk met onze lijfwacht. Het duurde niet lang of er knalden reeds schoten; het vuur werd beantwoord; er was een gevecht ontstaan. We verkeerden in een netelige positie, ook daardoor dat we totaal ongewapend waren. We sleepten alles wat we maar konden vinden in de tempel, stoelen, tafels en andere meubelen naar de deur en barriceerden die daarmede zo goed en zo kwaad als we maar konden. Even later klonken er luide slagen van geweerkolven op de deur, maar deze aanval werd niet voortgezet. Later bleek dat het onze begeleiders waren, die in hun angst ook in de tempel wilden. Het is ons behoud geweest dat we hen niet toegelaten hebben. Want nu kwamen de mannen van de vreemde jonk en die dachten natuurlijk, dat we door hen, die ons begeleidden, gevangen gehouden waren en dat we geen vrienden van hen waren. Ook zij probeerden toegang te verkrijgen en toen hun dit niet dadelijk gelukte, riepen ze dat we gerust de deur konden openen, want ze kwamen om ons te verlossen. We openden de deur en zagen vier van onze begeleiders dood bij de tempel liggen; de vijfde werd even later van achter de rotsen vandaan gesleept. Men bracht hem naar de achterzijde van de tempel; hij moest zijn handen omhoog steken; een salvo weerklonk en de man zakte neer. Wij werden meegenomen naar de jonk van de „vijanden". De kapitein daarvan onderwierp ons aan een verhoor, dat gelukkig ten gunste van ons afliep. Zo waren we van jonk verhuisd. De jonk voer naar Linoba en daar werden we aan wal gezet. En hiermede eindigde plotseling het eerste van mijn avonturen. Ik was hiermede echter nog niet tevreden. Nog enkele maanden zwierf ik in het gebied der zeerovers rond, moest een keer mijn camera begraven om aan de dood te ontsnappen. Ik kwam een keer in de gevangenis terecht, maar werd na enkele weken weer vrijgelaten. Zo n Chinese gevangenis zal ik jullie maar niet beschrijven; het vuil en de onzindelijkheid daarvan zijn ook onbeschrijfelijk Het verhaal van den directeur werd hier onderbroken door een dame, die binnenkwam. „Mag ik de heren mijn echtgenote voorstellen? zeide hij. De rechercheur gaf mevrouw de hand en de jongens evenzo. „Och, och, wat hebt u veel beleefd", zei Leo, „en hebben daarover artikelen in de Amerikaanse bladen gestaan?" „Natuurlijk, kijk maar hier." De directeur nam een map uit zijn boekenkast en de jongens zagen lange krantenartikelen met de foto van den directeur er bij. „Eén ding begrijp ik niet", zei Leo weer, toen het een poosje stil geweest was. „En dat is?" „Dat u nou directeur van een scheepswerf is." „Je bedoelt, dat je niet begrijpt, waarom ik niet in de journalistiek gebleven ben?" „Ja, dat bedoel ik." „Nou, Leo, om de waarheid te zeggen, dat begrijp ik zelf ook niet. Maar het is de schuld van het onbegrijpelijkste, en tevens het mooiste, dat er in ons leven komen kan..." en hier keek de directeur zijn vrouw eens aan. „Ik heb je toch verteld, dat ik alleen op de wereld was, toen ik daar onder die zeerovers reisde? Dat is niet altijd zo gebleven." De directeur knipoogde eens tegen den rechercheur. Deze gaf een knipoogje naar Leo en Lammert. De jongens begrepen den directeur wel. Hij had mevrouw leren kennen natuurlijk en die voelde niets voor een avontuurlijk leven. „Maar jongens, als de zaken op de scheepswerf nog meer teruglopen, dan ze nu al doen, dan ga ik weer in de journalistiek hoor. Daarin is nog wel wat te verdienen, vooral in de Amerikaanse." Van Kekum keek eens op zijn horloge, constateerde, dat het tien uur geworden was en ons drietal nam afscheid van den verteller en zijn vrouw. Dit was wel een prachtige avond geweest. Toen ze thuiskwamen, waren mevrouw Van Kekum en Lida nog op. Lida was, vergezeld van den rechercheur en de jongens, bij den commissaris van politie geweest, die haar een verhoor afgenomen had, waaruit wel duidelijk was komen vast te staan, dat ze niet meer het plan koesterde naar de boeven terug te keren. Van Kekum had toen voorgesteld, dat ze met hem meeging en voorlopig bij zijn vrouw zou blijven. De commissaris had daarin toegestemd. HOOFDSTUK VII De eerste arrestatie. „Men herinnert zich, dat er de laatste tijd, vooral in de buitenwijken van onze stad, herhaaldelijk branden voorkwamen. Reeds in de aanvang trokken deze voorvallen de opmerkzaamheid van de politie; men vermoedde opzet. Deze week is dit op ondubbelzinnige wijze gebleken. Inderdaad waren hier twee brandstichters aan het werk, die ten slotte met medewerking van een onzer bekwaamste rechercheurs en twee jongens, die hem de laatste tijd vergezellen in verband met de diefstal van de boot van een hunner, ontmaskerd zijn.Vooral de beide jongens hebben zich in dit verband zeer verdienstelijk gemaakt. Zij waren het ten slotte, die de brandstichters gegrepen hebben. Onze burgemeester heeft hun daarvoor zijn erkentelijkheid betoond en hun moed en doortastendheid beloond, door hen op het stadhuis te ontbieden, waar hij hun een enveloppe met inhoud uitreikte, 't Gehele verloop van de arrestatie, dat zeer interessant is, laten we hier volgen " „Wie fantaseert er? Eén onzer beroemdste rechercheurs, de heer Van Kekum", zei Leo, ongeveer op dezelfde toon, waarop de rechercheur het bovenstaande had voorgelezen. Van Kekum zat met een plaatselijk blad voor zich en las een bericht hardop voor. Leo geloofde er blijkbaar niet veel van, vandaar zijn opmerking. Lammert had wat over de reling gehangen, maar wat de rechercheur daar las, had opeens zijn opmerkzaamheid geboeid. „Leo, beste jongen, ik fantaseer niet. Jij bent wel buitengewoon wantrouwig geworden, de laatste dagen. Dat is een verkeerde trek van je." „Laat me dan es kijken?", vroeg Leo weer. „Asjeblieft, jongeman, lees zelf " De rechercheur reikte Leo de krant over en deze las. Ja, Van Kekum had gelijk. Het stond er werkelijk. Toen hij het bericht gelezen had, zei hij: „Wat een onzin, om zoiets in de krant te zetten." „Nu ben ik het toch niet helemaal met je eens, Leo. Het woord onzin vind ik wel heel sterk. Kijk eens, je moet niet vergeten, dat er 'n zekere spanning bij de mensen geweest is. Zo n brandstichter is een luguber wezen. En het gevoel van onzekerheid gaf een zekere angst. Je moet maar in zo n wijk wonen, waar enkele branden achter elkaar voorkomen. Je gaat toch zeker niet gerust naar bed, 's avonds. Ik moet je eerlijk zeggen, dat ik van sensatie-jagerij ook niet houd. Per slot kun je een heel gewoon voorvalletje wel opblazen tot een gebeurtenis van groot formaat en het sensatie-beluste publiek leest het graag en slikt het; maar een heel gewoon voorvalletje was dit toch niet. Ware dat het geval, dan zou onze burgemeester jullie zeker niet op het stadhuis hebben laten komen om je persoonlijk zijn dank te betuigen. Onze burgemeester is helemaal geen man, die belust is op sensatie, dat heb je trouwens op het stadhuis wel bemerkt, maar ook hij vond het geen gewoon alledaags voorval." „Hm! Best mogelijk", bromde Leo en tuurde over het water. Ze bevonden zich nu aan boord van de R.P. 1. Van Kekum had de rivierpolitie opgebeld en gezegd, dat ze vandaag gaarne meevaren zouden, om de ,„Hilly" te helpen vinden. Toen ze deze morgen meegingen, had de rechercheur het blad in zijn bus gevonden, waaruit hij zojuist de jongens het bovenbeschreven stukje voorlas. „Ik heb me erover verwonderd, dat de bewoners van de wijk, die jullie van de brandstichters verlost hebt, je geen serenade gebracht hebben", merkte de politieman, die de motor stuurde, op. „Dat vind ik ook; ze hadden zoiets best mogen doen; en dan zou Leo een zeer toepasselijke speech af moeten steken; hij kon bij voorbeeld zeggen, dat hij zeer vereerd was door de huldebewijzen der mensen en dat hij hoopte, dat er nooit meer zulk gespuis hun dierbare wijk onveilig zou maken en, mocht er ooit weer zoiets gebeuren, dat ze hem dan maar op te bellen hadden, dan zou hij bij de eerstvolgende gelegenheid ter plaatse zijn om de onverlaten te ontmaskeren. En ten slotte zou hij hun een zeer rustige nacht wensen en hun meedelen, dat ze nu maar rustig naar huis moesten gaan, opdat de orde op straat niet verstoord zou worden " 't Was natuurlijk Van Kekum weer, die dit relaas ophing; hij keek Leo een beetje spottend aan. Werd Leo werkelijk boos, of leek het maar zo? Zijn stem klonk in ieder geval niet vriendelijk, toen hij bromde: „Hou nou maar op met je onzin." De rechercheur keek hem aan met een onderzoekende blik en zei toen: „Hoe was 't ook weer, zeun, ik moest je toch verschillende boosaardigheden nog vergelden? Dat had ik je toch beloofd?" Over Leo's gezicht trok een glimlach. Hij was weer meester over zijn stemming. Na een uur ongeveer zette de politieman de motor van de R.P. 1 af. „Ziezo, nu gaan we een poosje spelevaren", zei hij. De jongens keken hem eens aan: spelevaren, dat was nou helemaal niets voor die stoere mannen der wet. De stuurman begreep hun blik en lichtte hen in: „Kijk es, jongens, de hele rivier, vriend zowel als vijand, kent onze motor aan de tuf. Voor vrienden is dat een verheugende klank; aan vijanden zegt het: Weest op je hoede; als ik nu de motor afzet, dan horen ze ons niet komen, snap je? De overige politiemannen aan boord en ook Van Kekum begonnen ondertussen scherp de oevers af te turen. Zo'n motor kan immers niet verborgen blijven. „Vannacht hebben we hier ook gevaren, met ons zoeklicht." „En niets gevangen natuurlijk , merkte Lammert op. „Laat dat „natuurlijk" maar weg; ons zoeklicht bewijst ons werkelijk soms goede diensten; maar het haalt niet bij zoeken overdag; dat spreekt." „Mag ik ook eens kijken?" vroeg Leo aan Van Kekum. De rechercheur had een prachtkijker, die de verstverwijderde voorwerpen heel dicht bij haalde. Ze waren nu in een streek gekomen, waar de rivier tamelijk breed was en waar aan beide zijden veel riet stond. Ook stonden hier geen huizen aan de rivier, zodat het gebied tamelijk eenzaam was. Het riet werd doorsneden door vele kreken, waarvan de meesten wel goed te bevaren waren, althans met een roeiboot. Er was weinig vaart op de rivier. Alleen tegen het Zuiden lag weer een zandschipper. ,,Wat is dat daar achter het riet?" mompelde Leo in zichzelf en hij drukte de kijker beter tegen de ogen. „Waar bedoel je, Leo?" vroeg een der politiemannen, wiens opmerkzaamheid door Leo's woorden geboeid was. „Daarginds, aan het Noorden, vlak naast die hoge rietpluimen. Gauw kijken, anders ziet u het niet meer." „Ik zie het, kerel; daar zullen we eens een onderzoek instellen." „Zou dat de kap van de kajuit zijn?" vroeg Leo. „Zo van verre te zien wel." „Laat mij ook eens kijken, Leo?" vroeg Van Kekum, die een ogenblik aan de andere zijde van de motor gestaan had. De rechercheur tuurde een ogenblik op het aangeduide punt en zei; „Daar ligt in ieder geval een motor; en goed verborgen ook." De R.P. 1 voer echter eerst naar den zandschipper, haalde diens roeiboot op en bleef aan het Zuiden liggen. Twee politiemannen stapten in de boot, ook de rechercheur moest natuurlijk van de partij zijn en... toen kon nog een der jongens mee. En dat was... Leo. Met rustige riemslag roeiden ze over de rivier. Weldra vonden ze de kreek, waarin de motor moest liggen. Ze voeren echter enige tijd door, zonder iets van een motor te ontdekken. „Vreemd is dat", meende Leo. „Dit was toch de kreek, waar we de kap van de motor gezien hebben?" „Dat meende ik ook, maar we vergissen ons blijkbaar. Nu is een vergissing hier helemaal niets bijzonders. Er zijn zoveel watertjes tussen het riet, dat het best kan gebeuren dat we er vlak naast zijn", zei Van Kekum. De beide politiemannen zwegen. Ze tuurden scherp de oevers af, waar zo nu en dan een watervogel met luid geruis opvloog. Eindelijk liep de kreek dood en de onderzoekers moesten weer naar het punt van uitgang terugkeren. Ze voeren wat langs het riet, toen ze weer een ingang ontdekten. Dit was blijkbaar de goede, want na enige ogenblikken zagen ze door de rietpluimen de flauwe omtrekken van een vaartuig. Ze legden de riemen in. Van Kekum ging achter in de boot staan, duwde deze onhoorbaar met een riem voort. Het bootje gleed door het rimpelloze water en de vier mensen aan boord waagden het nauwelijks enig gerucht te maken. Geen van de vier sprak meer, maar allen waren vervuld van de spanning, om wat de eerstkomende ogenblikken opleveren zouden. De omtrekken van de motor werden al duidelijker. Er was nu geen twijfel meer. Het was de „Hilly". Van Kekum en Leo wisselden een blik van verstandhouding. Wie weet welk geheim zich nu zou openbaren. Misschien kwam nu de oplossing van het raadsel der verdwijning van de „Meerkoet". Misschien de hoop werd weer levendig in Leo. De laatste rietpluimen weken op zij daar lag de motor. Hij schommelde even, alsof er in de kajuit iemand ging verzitten. „Er is iemand aan boord", fluisterde Leo. Hij kon het niet laten te fluisteren. De andere drie hadden het ook bemerkt; ze waren nu dubbel op hun hoede. Opeens werd het schommelen sterker; een man vloog uit de kajuit en dook als een rat overboord. „Daar gaat ie!" schreeuwde Leo, met een stem, die hees klonk van opwinding. „Hou je maar kalm", zei een der agenten, „we krijgen hem wel." De man, die heel dun gekleed was, dook onder en bleef geruime tijd weg. Het duurde een enkele minuut, maar deze enkele minuut leek een uur. Eindelijk, daar kwam hij. Ongeveer twintig meter van de roeiboot dook hij plotseling boven water; keek vlug om zich heen, draaide schielijk om en schoot naar het riet. „Ho, vader, zo ontkom je ons niet. We hebben al te lang naar je gezocht", zei een der agenten, stootte de roeiboot vlug voort, zodat hij in de onmiddellijke nabijheid van den zwemmer kwam. Deze had echter het riet reeds bereikt, voelde blijkbaar grond onder de voeten, duwde wild de rietstengels op zij, teneinde zo te ontsnappen. Op 't zelfde ogenblik sprongen echter Van Kekum en een der agenten overboord. Het werd een korte, wilde jacht. Achter de drie sloten de rietstengels Dook als een rat overboord. zich weer, zodat de achterblijvenden de achtervolging slechts horen konden. „Gaat er fiks aan toe", zei Leo, die met den anderen agent in de boot gebleven was. Maar hij ontspringt de dans niet. Op dat ogenblik weerklonk een schreeuw, toen verstomde even de ruzie in de riethalmen. „Ze hebben hem", zei de agent vrolijk. „Als het nu de goeie maar is, dan hebben we spoedig klaarheid in het drama, 't Wordt tijd." Het riet ritselde heviger, de pluimen weken uiteen; daar kwamen de achtervolgers met hun buit. Voorop waadde de agent, dan kwam de gevangene en Van Kekum sloot de rij. „Stap maar in, ouwe jongen", zei de rechercheur, toen ze bij de roeiboot gekomen waren, ,,'t Kost niks niemendal." Leo schoot zo waar in de lach om deze zonderlinge opmerking. De rechercheur keek hem eens aan en meende: „Ik behandel mijn slachtoffers altijd minzaam." De „ouwe jongen" weifelde even, keek nog eenmaal rond, zag blijkbaar geen kans meer om te ontsnappen en klom maar in de roeiboot. Hij werd hierin hulpvaardig bijgestaan door Leo en den agent. „Dien heb ik meer gezien", barstte Leo opeens uit, toen hij den gevangene aankeek. „Weet je 't nog, hè, schurk, dat je me een paar weken geleden 's nachts in het water hebt willen trekken. Dat was jij, boef!" Leo kookte. Dat was de boef, die hem had willen verdrinken in de nacht, toen ze nog niet lang onderweg waren. Dit was ook de man, die door de politie nagezet was die nacht, maar die toch had weten te ontsnappen. „Waar is mijn „Meerkoet", schoelje?" beet Leo hem weer toe. De andere drie mannen in de boot zwegen even. Ze wisten wel, dat Leo hem niet verscheuren zou en op deze wijze kwamen ze wellicht meteen aan waardevolle gegevens. Van Kekum lette scherp op iedere beweging van den man. Hij had meer met zulke sujetten omgegaan en Leo niet. De rechercheur zag opeens een boze flikkering in de ogen van den man, zag de handbeweging die hij maakte en viel plotseling boven op hem. Met stierenkracht drukte hij den boef neer, greep hem bij de armen, die krachteloos langs het lichaam van den schurk neervielen, 't Was duidelijk wat de opzet van den onverlaat geweest was. Hij brulde in machteloze woede. „Dat is je laatste streek geweest, schurk", siste de rechercheur, die wist in welk een groot gevaar Leo geweest was. „Geef hier je handen!" Een der agenten hielp bij het aanleggen van de handboeien, toen was de man geheel weerloos. „Je bent aan een groot gevaar ontsnapt, Leo", zei de rechercheur. „Je bent nog onervaren, kerel, anders had je je wel in acht genomen." Terwijl hij dit zeide, doorzocht hij de zakken van den boef en... haalde een vlijmscherp mes te voorschijn. „Juist, dat wist ik. Daar greep je naar hè, onverlaat. Hiermee wou je den jongen, die jou niets gedaan heeft, nog een laatste stoot toebrengen. Maar je plannen zijn verijdeld. Je zult je straf niet ontgaan. Tweemaal poging tot moord gepleegd, maximum straf." Van Kekum beet de woorden er uit. Zijn edele ziel ziedde van woede bij deze schurkenpoging. Nu was er geen spoor meer van de opgewekte toon, waarop hij anders, zelfs in moeilijke ogenblikken, spreken kon. Het kookte in hem van verontwaardiging. Zulke dingen, daar kon zijn rechtschapen ziel niet tegen. Brandstichters achtervolgen, dieven nazitten, zelfs over de daken, dat werkte niet op zijn humeur, maar dit Leo was bleek geworden. Eerst nu besefte hij het gevaar waarin hij had verkeerd. Hij kon niet meer spreken. Van Kekum herstelde zich even ras als hij in woede ontstoken was geraakt en zei: „Wij gaan aan boord van de „Hilly", Leo. Brengen jullie den schurk naar je vaartuig, mannen?" De twee agenten knikten; een van de twee greep de riemen, de andere ging vlak bij den boef op de doft zitten; de boef zelf lag op de „buikdelling"1). „Willen jullie nog even wachten straks op de rivier? Dan komen wij ook", vroeg de rechercheur. „In orde, hoor", antwoordde een der agenten. Van Kekum en Leo wipten aan boord van de „Hilly", terwijl de agenten met hun gevangene wegroeiden. De rechercheur greep een vaarboom, beval Leo hetzelfde te doen, dan zouden ze de motor uit de kreek duwen. Weldra kwamen ze op stroom. Ginds lag de R.P. 1; de boef werd juist aan boord gehesen. „Daar gaat ie", zei Leo en er was een innige vreugde in zijn stem. „Die kan ons geen kwaad meer doen." *) Houten vloer in de boot. Op jacht naar boeven en „Meerkoet" 8 „Gelukkig niet, jongen, want deze schurken zijn gevaarlijk. Maar misschien hebben we den gevaarlijkste te pakken en zijn de anderen onschuldiger." „Zou dit de vader van Lida zijn?" vroeg Leo. „Dat geloof ik niet. Ik kan me niet voorstellen, dat die zo'n onverlaat is. En nu de motor op gang." Van Kekum probeerde te starten, maar... 't lukte niet. „Aha", bromde hij. „De motor is defect. Een poets van de heren." Hij dook in de machinekamer, onderzocht de motor, kon echter de oorzaak niet direct vinden. Telkens probeerde hij weer te starten, maar 't lukte niet. „We drijven af, Leo en dat moet niet. Zwaai eens aan de politieboot!" Leo ging op de kajuit staan, zwaaide met beide armen; zijn bewegingen werden opgemerkt aan boord van de R.P. 1, die de steven wendde en naar hen toe kwam. Spoedig lagen de twee boten naast elkaar en een der agenten vroeg: „Wat is er? Is de motor kapot? „Hij weigert tenminste en ik kan hem niet gauw genoeg op gang krijgen." Een der agenten, die voor machinist aan boord van de politiemotor fungeerde, onderzocht het geval en constateerde: „We zullen je op sleeptouw nemen, dan kunnen ze dat aan de scheepswerf herstellen." „Ik wil weieens met dien boef praten", zei de rechercheur. „Als een van jullie hier aan boord komt om een ogenblikje te sturen, dan heb ik daar gelegenheid voor." „Hoeft niet", antwoordde de stuurman van de R.P. 1. „We leggen het vaartuig naast het onze, dan is sturen overbodig." Aldus werd gedaan. De R.P. 1 zette zich in beweging, de tocht naar huis begon. Het verhoor, dat de rechercheur den boef trachtte af te nemen, liep op niets uit. Alleen toen hij zinspeelde op zijn ontdekkingen in de hut midden in de uiterwaarden, veranderde even de strakke onverschillige trek van zijn gezicht. Hieruit bleek overduidelijk, dat ze inderdaad den eersten der bende gevangen genomen hadden. Leo kwam echter niets over zijn „Meerkoet" te weten. En dat temperde zijn vreugde over de vangst van den boef. De hoop bleef nu evenwel levendig, dat er spoedig meer licht in de affaire zou komen. De gevangene werd aan den commissaris van politie afgeleverd en de „Hilly" ging naar de scheepswerf „Het Anker", waar het vaartuig spoedig gerepareerd werd. Uit de beschijving, die de rechercheur, Leo en Lammert van den gevangene thuis aan Lida gaven, bleek, dat deze inderdaad haar vader niet was. HOOFDSTUK VIII Geheimzinnige vaartekens. Door de donkere nacht tuft een motor. In strenge regelmaat klinkt het doffe geluid door de nachtelijke stilte, 't Lijkt een geheimzinnige boot, waarop alle leven uitgestorven is. Nergens is een lichtje te bespeuren. Geruisloos glijdt hij door het even bewogen water. Zo nu en dan spat een golfje kapot op de scherpe zwarte kop. Een wonder ding is dat, zon zwarte boot door het nachtelijk duister. Zou er niets of niemand aan boord zijn? Zou die boot daar maar alleen varen, gestuurd door een onzichtbare, verre hand? Is dit ook al één dier nieuwste uitvindingen: een bemanningloze boot, gestuurd door iemand ver aan de wal? Integendeel. Er zijn mensen aan boord. Zeven paar onzichtbare ogen turen scherp door het donker. Zij zoeken iets, dat hen niet zien mag. Zij willen ongezien een prooi besluipen. Hoor, nu verstomt plotseling het regelmatig tuffen. Nu draait de motor niet meer. Nu houdt de schroef op te wentelen. Nu gaat het zwarte vaartuig verder drijven. Nu is er niets meer dat de aanwezigheid er van verraadt. Welke motor is dit en wie zijn die mensen aan boord? Het verhoor bij den commissaris van politie, dat hij den gevangene afnam, leverde aanvankelijk niet veel resultaat op. De rechercheur, Leo en Lammert waren er bij tegenwoordig. Zij hadden den boef pertinent herkend en ten slotte had hij de politie toch enkele waardevolle aanwijzingen gegeven. Alleen waar de „Meerkoet" was, had men niet uit hem kunnen krijgen. Van Kekum had echter de jongens getroost; 't zou nu wel niet lang meer duren, eer de hele bende gevangen was en dan kwam de zeilboot vanzelf terecht, 't Was nu nog maar een kwestie van enkele dagen, meende de rechercheur. Men wist nu wat het voornaamste operatieterrein van de dieven was, zodat men niet meer in den blinde zocht. Voortvarend als politiemannen en rechercheurs zijn, was er dadelijk besloten, dat men er vannacht weer op uit zou gaan. En natuurlijk wilden Leo en Lammert ook van de partij zijn. Voor de jongens waren het nu mooie dagen. Nu niet meer thuiszitten of op hoop van zegen eens ergens gaan zoeken; nu waren er aanwijzingen, die tot spoedige arrestatie der dieven moesten leiden. Dat hield er de spanning bij hen in. Vooral Leo had geen rust meer. Voor Lida waren deze dagen moeilijk. Ze was in het huis van den man, die tot taak had haar vader op te sporen en te arresteren. En al haatte zij het bedrijf, waartoe haar vader geraakt was, toch had zij als kind van dien vader verdriet van dit alles. Mevrouw Van Kekum had de opdracht scherp toe te zien, dat ze niet wegliep. Dit toezicht was echter tamelijk overbodig, want aan weglopen dacht het meisje niet. Ze had haar woord gegeven, Lida, en wat ze beloofd had, deed ze. Het moeilijkste ogenblik voor haar was, toen zij hedenmiddag op het hoofdbureau van politie moest komen. Ze had in den boef den man herkend, die in de nacht, toen Leo gevangen was en opgesloten in de oude schuit, voorgesteld had, hem te verdrinken, waartegen zij zich zo krachtig verzet had. Dezen man haatte ze. Hij was de meest gewetenloze van de bende. Hij deinsde niet voor een moord terug en daarvan gruwde het meisje. En zo voer dan nu de R.P. 1 weer de rivier af op zoek naar de overige leden der bende. Deze tocht vereiste veel oplettendheid van den stuurman. Immers, geheel zonder vaart is de rivier ook 's nachts niet en een tegenligger kon de afvarende motor niet zien. Eens zelfs was de politiemotor genoodzaakt zijn zoeklicht te ontsteken, teneinde te voorkomen, dat hij aangevaren werd. Zulk een tocht hadden Leo en Lammert nog nooit meegemaakt. En geen wonder! Andere schepen mogen niet zonder licht varen. Ze waren nu weer in het gebied der dieven, maar er was niets verdachts te zien. De opvarenden praatten zacht met elkaar. Al enige tijd stond Lammert zwijgend over de reling te kijken. Wat was dat vreemd. Daar in de verte... een licht; floep, weg was het weer. „Ik heb het me maar verbeeld", bromde hij tegen zichzelf. Hij tuurde enige tijd strak naar hetzelfde punt, maar het was weg en bleef weg. Misschien liep daar een weg en reed er een fietser, die nu achter huizen of bomen verdwenen was. Juist wilde Lammert eens aan de andere kant gaan kijken, toen... floep, daar was het weer. En nu bleef het langer schijnen. Hé, bewoog het nu heen en weer? Ja, kijk, het bewoog zacht. „Komen jullie eens hier", fluisterde Lammert. Zijn hart klopte. „Wat zie je?" vroeg Leo gespannen. „Een licht, daar, kijk dan, het beweegt langzaam heen en weer." „Ik zie niks." „Daar, schuin rechts!" Maar het duister was zo diep, dat Leo niet kon onderscheiden, waar schuin rechts was. „Hè, weg is het weer. Dat is de tweede keer. Van Kekum en een agent waren nu ook bij de jongens komen staan. „Wat zag je, Lammert?" vroeg de rechercheur. „Ik zag duidelijk twee keer een licht en de tweede keer ging het langzaam heen en weer." „Een stroper misschien, die daar wat zoekt op het buitendijkse land", veronderstelde de politieman. „Maar dan zou hij toch niet zo het licht heen en weer gezwaaid hebben? Kijk, daar is het weer!" zei Lammert opeens. Ja, nu zagen de anderen het ook, heel duidelijk. Inderdaad ging het licht langzaam heen en weer. En nu op en neer, kijk! „Da's verdacht", zei de rechercheur opeens. „Dat is opzet. Daar is iemand, die tekens geeft aan een ander. En die ander moet dan natuurlijk aan de andere kant van de rivier zijn." Ze liepen naar de andere kant van de motor en daar waren de lichttekens ook. „Zou de bende weer aan het werk zijn? Misschien weer op het punt staan een ander misdadig plan uit te gaan voeren?" „Vast", meende de rechercheur. „Dan hebben we nu een schone gelegenheid", zei een der agenten. Er werd kort overleg gepleegd; het resultaat was, dat Van Kekum, Leo en drie agenten in de roeiboot, die ze nu meegenomen hadden, er op uit zouden gaan en dat Lammert en een der agenten op de R.P. 1 zouden achterblijven. De mannen begaven zich in de boot en deze gleed met zachte riemslag naar het punt, waar de tekens 't laatst gezien waren. Nu ging er weer iets moois komen, een nachtelijke achtervolging. Na enige minuten schoot de roeiboot in de neer van een korte krib en weldra tegen de wal. Ze waren wat hogerop aan wal gekomen, dan waar ze het licht gezien hadden en stapten uit. Een der agenten bleef in de roeiboot, teneinde vandaar assistentie te kunnen verlenen indien dit nodig mocht zijn. De oever was hier begroeid met griendhout en riet. Dit was, vooral door de zeer welige ondergroei, moeilijk begaanbaar. De bodem was uiteraard zo nat, dat de vier mannen spoedig natte voeten hadden. Gelukkig was het zomer, zodat dit laatste een niet al te groot bezwaar vormde. Leo merkte het aanvankelijk zelfs niet eens op. Hij werd nu te zeer in beslag genomen door het doel van hun tocht. Ze moesten sluipen. Zo iets had hij weieens in Indianenboeken gelezen, maar hij had nimmer kunnen dromen, dat zo iets voor hem ook nog eens werkelijkheid zou worden. Sluipen, in het holle van de nacht, door een griendbos, waar de hoge vochtige planten en de talloze insecten, die er zich bevonden, je in 't gezicht kriebelden. Hu, soms rilde Leo even, maar dan hoorde hij weer de zachte ritseling van de sluipende gedaante voor hem, die Van Kekum was. Hij had met den rechercheur afgesproken, dat ze bij elkaar zouden blijven. De rechercheur wilde trouwens niet, dat Leo er alleen op uit zou gaan. Voorzichtigheid was nu wel zeer geboden. Zo ging het langzaam maar zeker naar de plek waar het licht het laatst gezien was. Er was niets, dat de stilte van de nacht verbrak. Blijkbaar was de boef dus alleen en waren zijn makkers aan de overkant. Jammer, dat we niet eerst de andere kant van de rivier genomen hebben, dacht Van Kekum, maar dat was nu eenmaal niet anders. Op de rivier tufte een motor voorbij. Het geluid was opeens hoorbaar, doordat het vaartuig door een bocht kwam. Geruisloos slopen de mannen verder. Nu moesten ze toch zo langzamerhand op de plek zijn, waar de lichtseinen gezien waren. 't Bleef echter nog stil. Niets wees er op, dat zich hier iemand in de buurt bevond. Toen was er opeens het licht weer. Misschien vijftien meter van de sluipers af. Ze lagen doodstil op 't zelfde ogenblik. Daar stond een man. Hij had een scheepslantaarn in de hand en zwaaide die langzaam heen en weer, op en neer. Leo was zo opgewonden, dat hij een schreeuw wilde geven, maar gelukkig kon hij die nog bijtijds inhouden. Toen gebeurde het de overval. De mannen werkten zich plotseling door het struikgewas en de hoge kruidachtige planten heen; één viel, een ander plofte met zijn neus in de brandnetels en bromde; Van Kekum en Leo waren voorop De seinende gedaante schrok zo hevig, dat hij de lantaarn liet vallen, die op hetzelfde moment uitdoofde. Even was het aardedonker, nog donkerder doordat de overvallers naar het licht gekeken hadden, dat nu opeens weg was. De donkerheid duurde echter niet lang; toen priemde het licht van een zaklantaarn door het griendhout en waar zo even de man stond, was niemand meer te zien. Op de grond, tussen hoog gras, scheren en brandnetels, lag de lantaarn, waarmee geseind was. Leo raapte hem op. „Hier heeft ie gestaan", zei hij. „Dat weten we allemaal, kerel, maar nu is hij weg. Hoe is het mogelijk. Waar is de kerel opeens gebleven?" zei van Kekum. „Daar gaat ie!" schreeuwde Leo plotseling. Op enige afstand van hen hoorden ze een zacht geruis, als van iemand, die zich vlug door het struikgewas verwijderde. „De griend afzetten!" commandeerde de rechercheur. „We gaan ieder een kant uit. Hij kan ons niet ontsnappen!" De mannen verspreidden zich onmiddellijk door het griendhout; alleen de rechercheur en Leo bleven bij elkaar. De agent, die met de roeiboot achtergebleven was, had het lawaai gehoord en kwam nu ook aanvaren. Hij zou de griend van de waterkant bewaken. Toen echter het eerste morgenlicht begon te gloren, waren de achtervolgers stijf van het verblijf in de vochtige griend en een boef hadden ze niet gevangen. Leo had een geweldige slaap in zijn ogen gekregen, maar hij was nog in staat om te zien, dat op een plek aan de waterkant het gras en de scheren en de brandnetels platgetrapt waren. De vijf achtervolgers stonden er bij en wisten nu met grote zekerheid, dat de boef langs deze weg ontkomen was. ,,Die kerel kan zwemmen", zei Leo. „En hij is vast de rivier overgegaan naar zijn makkers. Het blijft jammer, dat we niet eerst daarheen gegaan zijn; dan hadden we misschien meer succes gehad." „Misschien, Leo", vond de rechercheur, „maar van zulke „misschiens" hangt ons werk aan elkaar. Ik ben overigens brandend nieuwsgierig naar wat die tekens te beduiden gehad hebben." „In ieder geval hebben we iemand van een boosaardige beroving of wellicht nog erger gered", meende een der agenten, „en dat is op zichzelf al heel wat waard." Zo spraken de vijf naar het hart van elkander. Hun woorden waren troostrijk, maar in ieders hart was de spijtigheid om het mislukken van deze nachtelijke tocht. En de boef had zijn makkers al lang verteld van zijn „narrow escape" (ontsnapping ternauwernood). HOOFDSTUK IX Een verrassende wending. „Dat is vreemd, Janus " „Wat, jo?" „Ik vind hier wat onder dit kussen " „Wat dan?" Janus kwam nieuwsgierig naar zijn makker toe; samen waren ze bezig de „Hilly weer in orde te maken. Het euvel aan de motor bleek niet van ernstige aard te zijn en nu moesten ze meteen de motorboot maar eens verder grondig nazien, had de directeur van de scheepswerf „Het Anker" gezegd. Janus en zijn makker vonden dat een kolfje naar hun hand. Het kwam niet op een half uur aan; ze hadden een ruime opdracht; geen baas hield toezicht op hen; dit was werkelijk een mooi werkje, vonden ze. Niet dat ze dagdieven waren, Janus en zijn makker, helemaal niet, maar zo eens op eigen initiatief een werkje opknappen, beviel hun best. Toen de motor weer in orde gebracht was, gingen ze meteen de hele boot maar eens door; verschillende dingen waren wat in 't ongerede geraakt door de tochten der laatste dagen; ook het verblijf bij de boeven had de reinheid niet bevorderd; ze zouden de boot maar eens grondig schoonmaken, „Wat heb je daar?" vroeq hij. 125 want de directeur haatte niets zo, als een vuile boot. Dat is een bekende schipperstrek; wie het water kent, weet, dat een rechtgeaard schipper zelfs boent, waar geen vuil is, want het dek moet tip-top in orde zijn en het koperwerk moet glanzen en de verf moet helder en fris zijn. Op de banken in de kajuit van de „Hilly" lagen kussens; die moesten eens geducht uitgeklopt worden en dat zouden Janus en zijn makker hem eens fijn leveren. Toen een der motor-reinigers een kussen van de zitbank opnam, om dat buiten eens flink te gaan bewerken, zag hij... een stuk wit papier daaronder liggen. Aanvankelijk trok het niet zozeer zijn aandacht; er lagen weieens meer stukken papier in de kajuit, maar toen hij weer met het kussen terugkwam, kon hij toch de verleiding niet weerstaan, om het papier op te nemen en open te vouwen. Wat hij toen las, deed hem toch wel even raar kijken. Op de afgebroken zinnen, die hij uitstootte, was Janus naderbij gekomen. Janus was in het kleine keukentje aan het poetsen geslagen; met de poetsdoek in de hand kwam hij naar zijn makker. „Wat heb je daar?" vroeg hij. „Hier, lees maar es, dat voorspelt niet veel goeds." Janus las, trok een rare grimas, keek zijn makker aan en zei: „Zo, zo, da's nogal hoog van de toren geblazen. Daar kunnen ze 't voorlopig mee stellen." „Wie bedoel je?" „Nou, die rechercheur en die jongens. Als die schurken zo iets van plan zijn, dan zijn ze hun leven niet zeker meer." „De pap wordt nooit zo heet gegeten, als ie opgediend wordt", vond zijn makker luchtig. „Maar we mogen dit ding toch weieens aan den directeur laten zien." „Daar moeten we dan meteen maar werk van maken", vond Janus. Samen stapten ze aan wal, liepen de werf over, waar het geklop van de hamers hun in de oren sloeg, liepen naar het kantoor, dat aan het andere einde van de werf was en openden de deur. Een tweede deur, waarop stond: Binnen zonder kloppen, gaf toegang tot een kamer waar enige kantoorbedienden zaten. „We woue den directeur wel even spreken", zeiden ze tegen het juffie, dat vroeg wat ze wilden. „Waar is het voor?" vroeg ze. Janus knipoogde eens tegen zijn makker, deze knipoogde eens tegen Janus en zei gewichtig: „Dat mag de directeur alleen maar weten." Het juffie was gloeiend nieuwsgierig, maar ze had er toch niets mee te maken, vonden ze. Ze ging naar het privé-kantoor van den directeur en even laten verzocht ze de mannen daar binnen te gaan. „Dag, meneer de directeur", groetten ze en namen de pet in de hand. „Wat scheelt er aan, mannen?" vroeg de directeur wel een beetje verwonderd. „We waren aan het schoonmaken van de motorboot en toen vonden we een briefje onder een der kussens." Meteen gaf de makker van Janus het briefje aan den directeur. Deze vouwde het open en las. Eerst tekende zich grote verwondering op zijn gezicht af, maar toen barstte hij plotseling in een daverend gelach uit, zo daverend, dat Janus en zijn makker elkaar eens aankeken. Ze begrepen er niets van; de inhoud van dat ding was toch helemaal niet om te lachen. ,,Wedachten,dathetmisschien'n belangrijk briefje was", zei Janus ietwat bedremmeld, 't Was duidelijk, dat hij een beetje met de situatie verlegen was. „Maar dat is het ook, jongens, zeer belangrijk, haha, en ik ben blij, dat jullie het mij direct gebracht hebt. Ik maak er dadelijk werk van, hahaha " „We dachten ook, dat het nogal een ernstig geval was, meneer", meende de makker van Janus. „Dat is het ook, kerels, buitengewoon ernstig, hahahaha " Nu begrepen ze er helemaal niets meer van. Als een geval ernstig is, dan ga je er toch niet zo daverend om staan lachen! De directeur begreep de moeilijkheid van de beide mannen heel goed en daarom zei hij: „Jullie weet wel, jongens, dat ik al heel wat meegemaakt heb in mijn leven, maar iets als dit nog nooit. Dit briefje is namelijk van een paar boeven en die laten zich hierdoor zo prachtig in de kaart kijken! Ze worden vandaag of morgen gevangen en dan is dit schitterend bewijsmateriaal. En dat maakt me vrolijk, snap je." Nee, helemaal snapten ze het nog niet. „Maar zulke lui zijn dan toch zeker gevaarlijk, zolang ze nog niet gevangen zijn?" zei Janus. „Nee, kerels, lui, die zo doen, zijn niet gevaarlijk. Alleen, je moet de nodige voorzichtigheid in acht nemen. Ik wou jullie wel verzoeken, tegen niemand er over te spreken, want dat bemoeilijkt de arrestatie. Beloof je me dat?" „In orde meneer", zei Janus mede namens zijn makker. „Ga dan maar weer verder met de schoonmaak van de boot. Is de motor al in orde?" „Ja, meneer, de ontsteking weigerde; maar we hebben het geval gerepareerd." „Mooi, dan de boel verder afmaken; en later verdien je nog getuigengeld, let er eens op." „Dat kunnen we gebruiken, meneer", zei Janus en de werklui gingen weer naar de boot terug. Van Kekum, Leo en Lammert lagen lang op bed deze morgen. Dat kon, want voor het ogenblik was er niets te doen. Juist liep de rechercheur naar beneden, toen de telefoon rinkelde. „Hallo, met Van Kekum", hoorden de jongens zijn rustige stem. „Ja zeker, meneer de directeur " „Een eigenaardig geval, zegt u? U maakt me nieuwsgierig, meneer " „Een briefje, zegt u, in de „Hilly"?" „Nou, nou, dat is nogal kras." „Haha, ja, 't zijn brave kerels. Ze werken wel mee aan hun arrestatie; 't gaat prachtig." ,, t Zal misschien een uurtje duren en dan zijn we bij u. We brengen meteen maar een inspecteur mee." Op jacht naar boeven en „Meerkoet' 9 „Dag, meneer, tot straks." Van Kekum legde de hoorn op het toestel, liep naar boven en klopte aan de deur van de slaapkamer der jongens. „Ja", klonk een slaperige stem van binnen. „Kom, jongens, we moeten binnen een uur op het kantoor van de scheepswerf „Het Anker" zijn." „Is daar zoveel haast bij?" vroeg Leo. „Of jullie moesten liever niet meegaan?" „Ja, natuurlijk, we gaan mee", riep Leo en meteen sprong hij uit bed. „Wat is er gaande? „Een interessant geval, kom maar", zei de rechercheur nog. Toen ging hij de trap af, belde den commissaris van politie op en maakte de afspraak, dat een inspecteur mee zou gaan naar de scheepswerf. „Goedenmorgen, mannen , groette de directeur opgewekt, toen ze na een uurtje in zijn kantoor kwamen. „De dieven zorgen weer voor een verrassende wending." „Dat kan geen kwaad, dat houdt de zaak levendig", antwoordde Van Kekum. „En mogen we ook weten, wat de verrassende wending is?" vroeg de inspecteur. „Toen twee van mijn mannen vanmorgen de motor schoonmaakten, vonden ze onder een der kussens dit briefje " Aller aandacht was gespannen. De inspecteur nam het briefje uit de hand van den directeur en las het; er tekende zich verbazing af op zijn gezicht, toen hij het Van Kekum overreikte. „Hoe eer we dat gevaarlijke volk vangen, hoe beter het is", zei hij. Terwijl Van Kekum het briefje las, hingen Leo en Lammert over zijn schouder. En wat lazen ze? „Als jullie niet uit ons gebied wegblijft, ga je een zekere dood tegemoet." Meer stond er niet op. Maar deze korte zin was veelzeggend genoeg. „Das nogal bar", vond Leo. „En ik ga niet meer mee", meende Lammert. „Ik heb mijn leven te lief." De mannen schoten in de lach. „Je weet toch wel, dat blaffende honden niet bijten, kerel", zei de rechercheur rustig. „Maar deze honden bijten wel", gaf Lammert terug. „Dat hebben we die nacht wel ondervonden, toen ze ons aanvielen." „In ieder geval ben ik blij, dat ze ons dit briefje geschreven hebben. Ten eerste weten we nu, dat ze nog altijd present zijn en ik ben de laatste tijd weieens bang geweest, dat ze een ander gebied voor hun schelmerijen zouden gaan opzoeken. Ten tweede hebben we nu het handschrift van een hunner. Dit vormt straks een overtuigend bewijs, waarop de schrijver veroordeeld kan worden." Besloten werd, dat er die avond een vernieuwde poging gedaan zou worden om de onverlaten te pakken te krijgen. Ze zouden weer met de R.P. 1 gaan. „Is er bezwaar tegen, dat ik vanavond eens meega?" vroeg de directeur. „Het geval wordt nu zo interessant, dat mijn journalistenhart opengaat. En de heren weten, dat ik wel meer kennis gemaakt heb met boeven." „Wat mij betreft, het zal mij zeer aangenaam zijn, als u meegaat", antwoordde de rechercheur en zich tot den inspecteur richtend: ,,En de commissaris zal er ook wel geen bezwaar tegen hebben, vindt u ook niet?" „Alles wat helpen kan om de roversbende te arresteren, is ons zeer welkom", antwoordde deze. „Dan varen we vanavond om half elf weg. Ga jij ook mee, Lammert?" vroeg de rechercheur. Er tintelde iets in zijn ogen. Lammert begreep die blik wel. „Ik ga ook mee", zei hij. „Grijpt 'emü" schreeuwde een stem over de nachtdonkere rivier. „Nooit!!!" riep een andere terug. Een roeiboot werd van de R.P. 1 weggestoten en verdween in het nachtelijk duister. Maar de boeven waren in het hol van den leeuw aangeland. De mannen van de R.P. 1 lieten hen niet meer ontsnappen. Het zoeklicht van de R.P. 1 floepte aan en de boot van de boeven lag in het volle licht. Op dat ogenblik, dat zelfde korte ogenblik, herkende Leo die boot. „Da's mijn „Meerkoet"!!!" schreeuwde hij. „Ik ga mee!!" Dit laatste was tegen Van Kekum, den directeur en een politieman, die zich gereedmaakten in de roeiboot te springen, die ze ook nu weer meegenomen hadden, teneinde de boeven te achtervolgen. Nu zou dan voor Leo de spannendste jacht komen, die hij ooit meegemaakt had. Nu ging het om zijn boot, die hem ontstolen was en waarnaar hij zo vurig verlangd had. Het grote ogenblik was aan- gebroken. Nu of nooit, dat begreep hij wel. En hij wilde zelf meehelpen zijn boot te veroveren. Om half elf waren de mannen aan boord van de politiemotor gestapt. Zoals de vorige avond hadden ze eerst een gedeelte met de lichten op gevaren en toen ze in het gebied van de boeven kwamen de lichten gedoofd. Aanvankelijk waren er opgewekte gesprekken gevoerd aan boord, doch nu werd 't stil. Nu dreef de zwarte boot weer door de donkere nacht. Niets verried zijn aanwezigheid. Maar de ogen van de stille mannen aan dek tuurden scherp door de duisternis. Per slot was de ontdekking van de boeven op deze wijze toch nog altijd een toevalligheid, want het was heel wel mogelijk, dat de boeven een poosje nadat de motorboot voorbijgedreven was, over de rivier roeiden. Toen was het opeens gebeurd. Een zachte riemslag werd gehoord. Boem! Een roeiboot bonkte met flinke vaart tegen de zwarte geheimzinnige motor aan. De twee mannen, die er in zaten, schrokken hevig en sloegen achterover van de roeibank af. Op 't zelfde ogenblik vermoedden ze, wat er aan de hand was. Dat vermoeden werd plotseling zekerheid, toen ze in het zonnetje van het felle zoeklicht gezet werden. De boeven wisten opeens hoe kritiek nu hun toestand was. Nu was het wel niet meer mogelijk aan de arm der wet te ontkomen. Maar ze zouden zich zo maar niet overgeven. Ze sprongen weer op de roeidocht, grepen de riemen, die aan hun handen ontschoten waren, mikten ze buitenboord en trokken, trokken de roeiboot schoot van de politieboot weg. Maar Leo had zijn „Meerkoet" herkend en de mannen van de motor sprongen in de roeiboot, die er achter hing, en een wilde jacht begon, een jacht, die ongetwijfeld eindigen moest met de nederlaag der boeven. Het felle, draaibare zoeklicht van de R.P. 1 bleef op het toneel van de strijd gevestigd. Daar ging het de rivier over: een roeiboot met twee boeven voorop, die een laatste wanhopige strijd streden om hun vrijheid en een roeiboot met vier achtervolgers er achteraan, vier achtervolgers, die zich volkomen bewust waren van de ongemeen schone kans, die ze nu hadden om het doel te bereiken, waarnaar ze dagenlang gestreefd hadden, maar die ook terdege wisten, dat niettegenstaande vlugheid en uithoudingsvermogen, voorzichtigheid een eerste vereiste was. In iedere boot zaten twee mannen aan de riemen, in de boot der achtervolgers roeiden de agent en de directeur; twee mannen die met het water bekend waren. Van Kekum stond voorin en Leo achterin. Leo kon zich niet meer bedwingen. Als een supporter schreeuwde hij de roeiers toe: „Vooruit, harder!" Ondanks de ernst van het ogenblik moest Van Kekum even lachen. Maar hij begreep ten volle de geweldige spanning, die zich nu van den jongen meester gemaakt had. „We lopen in!" riep de rechercheur nu ook. „Volhouden, nog een schepje er op!!" De R.P. 1 kwam nu ook wat dichterbij. In het volle schijnsel van het zoeklicht ging de strijd voort. Ze wonnen, de achtervolgers, nog enkele boot- lengten, nog twee, nog een prachtig ging het, nog enkele ogenblikken en de rechercheur zou de boot van de boeven grijpen en dan was het met hun capriolen gedaan. De rechercheur stond reeds in gebukte houding; hij mat de afstand, die hem nog scheidde van de wal, want hij wist wel, dat dit de enige kans voor de boeven was, om nog te ontsnappen. Die kans mochten ze niet krijgen. „Nog een paar rukken, mannen!" schreeuwde hij. Toen gebeurde er iets, zo totaal onverwacht, dat zelfs de rechercheur, die toch heel wat gewend was op het gebied van boeven vangen, er niet op berekend was. Hij boog reeds voorover, Van Kekum, om de „Meerkoet" te grijpen... toen minderde die opeens vaart, doordat de boeven stroefden1), de boot der achtervolgers botste tegen de „Meerkoet" aan; op dat ogenblik sprong een der boeven op, was met enkele stappen achter in zijn boot en greep den rechercheur beet; samen schoten ze overboord; een geweldige plons, het water sloot zich boven hen. Een kreet van ontzetting steeg op uit de boot der achtervolgers. Ze zagen hoe ook de tweede boef overboord sprong en in het water verdween. „In die boot!" schreeuwde de directeur. „En Van Kekum oppikken als ie bovenkomt, dan reken ik met den anderen boef af." Dit was Leo's kans. Gelijk met den politieman, die direct het bevel van den directeur opvolgde, sprong hij ook over en was in zijn eigen boot, zijn „Meerkoet". Hij viste een riem op, die er naast dreef, ging op de roeidocht 1) Stroeven: tegenwerken met de roeispanen. zitten en zei met hese stem: „Nou ben ik weer heer en meester op mijn eigen schip!" De eigenaardig diepe zin van deze woorden ging in de spanning van het ogenblik verloren. Wat was er van Van Kekum geworden? Als de boef sterker was dan hij en hij zag kans hem enige minuten onder water te houden, dan was hij reddeloos verloren; dan verdronk hij. Maar de boef had die kans niet. Van Kekum was een zwemmer en zijn tegenwoordigheid van geest verliet hem zelfs onder water niet. Hij wist hoe hij zich uit de greep van den onverlaat losmaken moest. Het werd een hevig gevecht; een worsteling t>p leven en dood; maar de rechercheur zag kans zijn aanvaller een trap tegen de borst te geven, waardoor deze genoodzaakt was hem los te laten; bliksemsnel keerde hij zich in het water om; greep den kerel bij de polsen; zijn greep, zijn onweerstaanbare greep, toen was het met diens tegenstand gedaan. Al worstelend waren ze bovengekomen. Op enige afstand zag de rechercheur de roeiboot met Leo en den politieman. „Daar komt ie!" riep Leo. Snel roeide hij de boot naar de drenkelingen toe. De boef, die nog even getracht had zijn hoofd boven water te houden, liet zich nu weerloos zakken; hierdoor kwam hij opnieuw onder water en toen de „Meerkoet" bij de drenkelingen arriveerde, was de boef bewusteloos geworden. „Trek 'm er in!" hijgde de rechercheur. Met vereende krachten werd het zware lichaam van den onverlaat binnen boord gebracht; toen volgde de rechercheur. „Goddank", zuchtte hij en bleef even stil op de achterdocht zitten. Het weten, dat hij ternauwernood aan de dood ontsnapt was, overmande hem een ogenblik. Maar even ras herstelde hij zich weer en vroeg: „Waar is de andere boef gebleven?" „Die komt ook net boven water, daar", antwoordde Leo laconiek. Inderdaad kwam niet ver van de „Meerkoet", enige tientallen meters van de roeiboot, waarin de directeur alleen achtergebleven was, de andere boef aan de oppervlakte. Hij had de afstand onder water gezwommen, maar moest na twee minuten ook boven komen. De directeur had zich intussen al verbaasd over het feit, dat die kerel zo lang onder water kon blijven. De boef schudde zijn ruige kop, zag zijn achtervolgers en zwom met forse slagen verder. Tegen de snelheid, waarmee de directeur zijn boot voortbewoog, kon hij echter niet op. En toen ook de „Meerkoet" de achtervolging inzette, was zijn kans spoedig verkeken. Bijna gelijktijdig haalden de boten hem in. De directeur zag, dat de rechercheur aanstalten maakte den drenkeling op te pikken. „Laat mij dit varkentje nou es wassen!" riep hij Van Kekum toe. „Ieder een!" Deze waspartij zou hem echter niet meevallen. De boef wenste namelijk helemaal niet opgepikt te worden. De directeur boog zich over de rand van de boot, om den man te grijpen, maar kreeg op hetzelfde ogenblik een slag op de schouder, die klapte. De boef dook weer onder en was verdwenen. „Kolossaal, wat een kerel!" riep de rechercheur. Enkele ogenblikken wachtten ze gespannen en keken scherp toe, waar de kerel boven water zou komen. Langer dan twee minuten hield hij het zeker niet uit, terwijl de kans groot was, dat hij helemaal niet meer boven kwam. Die enkele minuten duurden lang, ontzettend lang. Leo wilde al zeggen: Hij komt niet meer, toen opeens, veel dichter bij de oever, het hoofd van den onverlaat opdook. „Roeien, roeien, anders ontsnapt ie!" riep de politieman, die wel wist, dat de dichtbegroeide oever in de nacht een prachtige schuilplaats bood. Weer liepen de achtervolgers den zwemmer in. Toen ze zo dicht bij hem waren, dat ze hem weer zouden kunnen grijpen, dook hij ten tweeden male onder. „Nu naar de wal", commandeerde de rechercheur. Niet ver van de oever kwam de boef weer boven. Toen zag hij de boten der achtervolgers tussen zich en de oever en gaf hij het op. Hij dook niet meer onder. Met vereende krachten werd de hijgende man binnen boord van de roeiboot, waarin de directeur zat, gesjord. De politieman legde hem de handboeien aan; het derde lid van de bende was gevangen. Voldaan roeiden de achtervolgers naar de R.P. 1 terug. Toen allen aan boord van de motor gegaan waren, bleef Leo in zijn „Meerkoet" achter. Nu de boeven gevangen waren en zo de spanning van de achtervolging geweken was, moest hij zich overgeven aan het grote geluk, dat hij zijn boot weer had. Lammert kwam ook bij hem en samen vierden ze in het holst van de nacht de vreugde van de herovering van hun bezit. Ze sprongen samen door de boot, vielen eindelijk neer op de roeidocht en lieten zich behaaglijk achter de R.P. 1 naar Nijmegen slepen. De „Meerkoet" werd weer bij de scheepswerf gelegd, maar nu vastgeklonken met een ketting en slot aan een groot schip, dat daar ter reparatie lag. Als Leo kans gezien had de boot mee naar zijn slaapkamer te nemen, had hij het vast gedaan. HOOFDSTUK X Een bekentenis en verdere ontdekkingen. Reeds aan boord van de R.P. 1 kwam de door Van Kekum gearresteerde boef bij. Hij was in een ander gedeelte van de motor gebracht dan zijn makker. Deze werd door den rechercheur en de politiemannen aan een verhoor onderworpen. De rechercheur ging rustig bij hem zitten en keek hem lang en ernstig aan. De boef beantwoordde die blik aanvankelijk met een brutale uitdaging in zijn ogen. De rechercheur was dit gewend. „We willen je enkele vragen stellen", zei hij. „De prompte beantwoording daarvan zal ongetwijfeld van invloed zijn op de straf, die je krijgt. We hebben overtuigende bewijzen voor je schuld, dus aan de gevangenis ontkom je niet meer. Maar een correcte medewerking aan het ontmaskeren der gehele bende kan ongetwijfeld een gunstige invloed hebben op de mate van je straf. Heb je meegeholpen aan de nachtelijke overval op de jongens enige weken geleden?" De boef zweeg. „Kijk, dat is nou niet verstandig van je; maar als je deze vraag niet beantwoorden wilt, zal ik een andere doen. Hoe groot is de bende, die hier de laatste tijd op de rivier geopereerd heeft?" De boef zweeg. „Ik zal het antwoord voor je geven", hernam Van Kekum op dezelfde rustige toon. „De bende bestaat uit zes personen." De boef keek den rechercheur opeens verrast aan. „Waarom vraag je het dan?" zei hij. Een der politiemannen, die bij dit gesprek tegenwoordig waren, schreef alles nauwkeurig op. „Herken je deze voorwerpen?" vroeg de rechercheur verder. Hij liet den boef enkele kleine voorwerpen zien, die hij in de hut gevonden had. Daar was o.a. ook een sleuteltje bij. „Dat is mijn sleuteltje", bromde de kerel. Hij maakte een beweging of hij het grijpen wilde, maar hij had de handboeien aan, zodat hij hierin biet slaagde. „Eigendom en diefstal is bij jullie hetzelfde , antwoordde de rechercheur met een lichte ironie in de klank van zijn stem, „en daarom zal ik het voorlopig maar houden. Was het meisje Lida met tegenzin bij jullie of vrijwillig?" Weer keek de boef den rechercheur aan. Van Kekum las duidelijk uit deze blik: „Waarom vraag je me, als je alles al weet?" „Ze moest van haar vader", zei hij. Op dat ogenblik juichte er iets in den rechercheur. Hij had niet gedacht, dat de boef zo gauw spreken zou. „Wat waren jullie plannen voor vanavond?" vroeg Van Kekum weer. „Daar heb je niks mee te maken." „Toch wel. Wilden jullie ook een rijnaak plunderen?" Weer schokte de boef verbaasd op. Alles is reeds verraden, schoot 't door hem heen. Als hij geweten had, dat de rechercheur deze woorden op goed geluk sprak, of liever op een heel vage aanwijzing, die de eerstgevangen boef gegeven had, dan zou hij misschien gezwegen hebben, maar nu vond hij het blijkbaar nutteloos om verder te zwijgen. Even nog moest hij een kleine tegenstand in zijn zwarte ziel overwinnen, toen zei hij: „Wat kan 't me verder schelen ook. Ze hebben toch alles verraden. Morgenavond gaan ze naar een rijnaak." ,,En hoe heet die rijnaak?" ,,De „Walsum 24"." „Maar hoe weten ze dan, dat die morgenavond precies hier in de buurt ligt?" „Een kennis te Rotterdam heeft geseind, hoe laat ie aanmaakt daar." „Wat heeft die „Walsum" in?" „Dat weet ik niet, maar de schipper heeft geld aan boord." „Een ding begrijp ik niet: dat jullie maar steeds hier blijven, terwijl je weet, dat er jacht op je gemaakt wordt." „Die „Walsum" zou onze laatste hier zijn. En dan zouden we er tussenuit knijpen." „Waarheen?" Op deze vraag bleef de boef 't antwoord schuldig. „Wat betekende dat zwaaien met de lantarens gisteravond?'" „Dat was een sein, dat op de dijk alles veilig was." „Waarvoor had je dat sein nodig?" Geen antwoord. „Nu wil ik voorlopig nog één vraag doen: Waar- om hebben jullie de boot van de jongens gestolen?" ,.Omdat we een boot nodig hadden." „Maar daarom behoefde je toch niet te proberen, die jongens van het leven te beroven?" „Dat hebben we niet geprobeerd." „Ik weet, wat jullie in de hut in de uiterwaarden besproken hebben. Daar heeft een van jullie voorgesteld den jongen, dien je gevangen had, te verdrinken." „Daar was ik niet bij." „Hm." Van Kekum wist genoeg. Het verhoor was geëindigd. Na enkele uren meerde de R.P. 1 aan de steiger. De gevangenen werden naar het hoofdbureau van politie gebracht. De „Meerkoet" werd weer bij de scheepswerf gelegd, zoals we reeds in het vorige hoofdstuk gezien hebben. Bij een uitvoeriger verhoor op het politiebureau bleek, dat de inventaris van de „Meerkoet" bij een arbeider aan de wal gedeponeerd was. Een der boeven gaf zelfs het adres op. De volgende morgen waren Leo en Lammert reeds vroeg uit de veren. Hun eerste gang was natuurlijk naar de „Meerkoet". Daar lag hun boot, gehavend. Van binnen vol vuil, van buiten de frisse tinten overstreken met teer. De mast was weg, het radiotoestel was weg, het beddegoed, kortom alles wat ze aan boord gehad hadden, was verdwenen, „Sjonge, jonge, wat een bende", zei Leo, toen hij zijn boot, waarop hij zo trots was geweest, bij helder daglicht weerzag. „We gaan de inventaris weer halen vandaag", troostte Lammert. Zijn stem klonk opgewekt. ,,'t Is de vraag, wat er nog bruikbaars van over is, Lammie." „Eerst zien, wat de boeven er van heel gelaten hebben, jongens", klonk een stem achter hen. De directeur van de scheepswerf. „In ieder geval kun je er nu al op rekenen, dat ik je zeilboot zo spoedig mogelijk weer in orde laat maken. Je bent hier immers bij een scheepswerf?" Leo begreep den directeur en keek hem dankbaar aan. „Zie je, jongens, evenals ik het als mijn ereplicht beschouwde jullie mijn „Hilly" af te staan, om de boeven op te sporen, evenzeer beschouw ik het als mijn ereplicht jullie boot weer geheel in orde te laten brengen om je vacantietocht voort te zetten." De jongens bedankten den directeur voor zijn vriendelijkheid; deze klopte hen op de schouders en ging weer naar zijn kantoor. Ruim een uur later waren ze met Van Kekum en twee agenten op de „Hilly" onderweg naar het adres dat de boef opgegeven had. Ze troffen den arbeider niet thuis, maar zijn vrouw verwees hen naar een schuurtje, dat dicht bij het huis stond. Daarin vonden ze de mast en het tuig. „En waar is de rest?" vroeg de rechercheur aan de vrouw. „De rest?" „Ja, het radiotoestel en het beddegoed en het eetgerei?" „O, is dat er ook al van?" „Ja, doe maar niet zo onnozel, dat zul je best weten", deed Van Kekum een beetje toornig. „Een paar mannen hebben die spullen hier gebracht, maar ik weet niet waarvan ze afkomstig zijn. D'r wordt hier weieens meer 't een en ander gebracht." „Dan zijn we hier aan 't goede adres. Hoe laat komt je man thuis?" „O, om twaalf uur, hè. Dan komt ie eten." „Mooi, wijs ons dan het radiotoestel maar es en de overige spullen." De vrouw liep naar binnen, gevolgd door de jongens, den rechercheur en de agenten. „Dat is het!" riep Leo, toen ze in de huiskamer gekomen waren. „En 't is nog in orde ook. Hoe is 't mogelijk!" Het toestel gaf vrolijke muziek ten beste. „Toen 't hier kwam was 't niet in orde", zei de vrouw, „maar mijn man heeft versta-je van zulk soort dingen en hij had het gauw gerepareerd." Van Kekum moest telkens naar de vrouw kijken. Was ze nou zo onnozel, of was dit een afgesproken houding? „Weet je wel, dat we je man arresteren, als hij straks thuiskomt?" vroeg hij aan de vrouw. „Arresteren?" deed ze hogelijk verwonderd. „Arresteren?" „Ja, wegens het helen van gestolen goed." „Gestolen goed?" herhaalde ze weer. „Ja, natuurlijk, de hele inventaris van de boot is hier. Je maakt me niet wijs, dat jullie daar niets van wisten." „Ik niet, meneer, eerlijk waar niet." „Maar je man dan toch zeker wel." Op jacht naar boeven en „Meerkoet" 10 „Dat weet ik niet, meneer, hij vertelt mij er nooit van, als er spullen hier komen." „Dus er komen wel meer spullen hier? „O ja, veel meer!" Weer verbazing op het gezicht van den rechercheur; ook de agenten en de jongens begrepen er niet veel van. „En wat doet je man dan met die spullen.' „Die verkoopt ie. Er zou vanmiddag ook iemand naar het toestel komen kijken." „En wat doet ie dan met het geld, dat hij er voor beurt?" „Dat weet ik niet, meneer. Over geld praat hij nooit met mij." „Komen er hier weieens mensen om over diefstallen te spreken of plannen te maken? De vrouw zat stom van verbazing. „Diefstal, meneer, en plannen?" „Ja, diefstal en plannen!" riep Van Kekum ongeduldig. f Er kwam een jongen binnen van ongeveer twaalt jaar. „Ga jij je vader eens roepen, Tinus", zei de vrouw tegen hem, maar meteen gaf zij hem een stille wenk. Een der agenten ving die wenk op en zei: „Dan lopen wij wel even mee. „Dus je tuig is er al, Leo, en je toestel ook. Nu de rest van de inventaris", zei Van Kekum. „Waar is het bed?" vroeg hij vervolgens aan de vrouw. „Hier is geen bed gekomen, meneer." „Dan gaan we zelf eens zoeken; dit gebouw is zo groot niet", zei de rechercheur. De vrouw moest mee en ze zochten het kleine huis van boven tot onder af. Van het bed vonden ze geen spoor. Wel nog wat eetgerei. De primus was echter ook verdwenen. Juist waren ze weer beneden aangeland, toen een man langs het raam liep. Hij stapte naar binnen, maar toen hij zag, wie zich daar bevonden, zette hij het meteen op een lopen. „Jullie blijven hier, jongens, ik ga hem even halen!" riep Van Kekum en zette den vluchteling achterna. De man was niet fortuinlijk, want juist toen hij de dijk op rende, botste hij tegen de agenten op, die hem dadelijk vastgrepen. „Waar komen dit radiotoestel en het tuig vandaan, dat in je schuur staat?" vroeg de rechercheur streng. „Dat weet ik niet", antwoordde de man, die er zeer ongunstig uitzag. „Dan weten wij het wel", zei Van Kekum grimmig. „Jullie gaat allebei mee naar het politiebureau." De man keek naar de buitendeur alsof hij een kans berekende om te ontsnappen, maar Van Kekum haalde een paar handboeien te voorschijn en zei: „Steek uit je handen." „Nooit!!!!" brulde de kerel. Hij deed een sprong in de richting van den rechercheur, maar diens bekende greep was voldoende om hem alle verdere verzet te doen staken. „Heb je nog meer kinderen dan dezen jongen?" vroeg Van Kekum, wijzende naar den jongen, die met de agenten weer meegekomen was. „Nee, meneer", jammerde de vrouw; „en waar moet hij nou blijven?" „Heb je geen familie hier?" De jongen zou zolang een onderdak vinden bij een oom en tante, die dichtbij woonden, de vrouw mocht nog een „schoon jak" aandoen, iets waarom ze dringend verzocht; de gevonden voorwerpen uit de inventaris van de „Meerkoet en nog wat verdachte dingen, die de rechercheur gevonden had. werden in de „Hilly gebracht en toen ging het weer naar Nijmegen terug. „Ziezo, dat is voorspoedig gegaan", bromde de rechercheur tevreden. De man en de vrouw werden in voorlopige hechtenis gesteld en die zelfde middag reeds door den commissaris verhoord, waarbij bleek, dat de vrouw lang niet zo onschuldig was, als ze zich voorgedaan had. Toen de jongens die middag gegeten hadden, was hun eerste gang natuurlijk naar de „Meerkoet . De boot was al op de wal getrokken en verschillende werklui waren reeds bezig de teer er af te krabben, teneinde hem straks een fris tintje te geven. Het tuig werd van alle kanten bekeken en de jongens constateerden, dat het nog geheel intact was. „En wat ontbreekt er nu, jongens? vroeg de directeur, die later op de middag eens kwam kijken. „Ons bed is foetsie en ons eetgerei", zei Leo. „Dan heb ik misschien nog wel een bed voor jullie en met de potjes en pannetjes komt het ook wel in orde." „Dank u wel, meneer", zeiden ze allebei uit de grond van hun hart. HOOFDSTUK XI De laatste overval en ... Ahoi! Twee korte stoten op een stoomfluit gevolgd door een lange. Een sleep gaat voor anker op de Waal. Op de kop van het tweede schip, achter de sleepboot, staat „Walsum 24". Van het laatste schip het vierde, maakt zich een roeiboot los, waarin drie mannen gezeten zijn. Ze hebben zich vanmiddag met de stroom mee laten drijven; dat is heel gewoon. Er varen zoveel roeiboten op de rivier. Meestal zijn het werklozen, die hengelen gaan of sjacheraars, die op een of andere wijze trachten wat te verdienen. Toen de sleep opkwam, zijn ze aan de achterste kast gaan hangen, dat was ook niets bijzonders. Wel hebben ze, telkens als er de gelegenheid voor was, scherp op het tweede schip gelet. Dat had blijkbaar hun bijzondere belangstelling. Nu de sleep stilligt, maken ze hun boot los en roeien naar de wal. De avond is gedaald over de rivier en daarmede de rust. In de roeven der schepen hebben de schippers hun lichten ontstoken. Een voor een gaan die lichten weer uit; de schippers gaan slapen; 't is weer vroeg dag morgenochtend. In het donker van de avond is een zwarte motorboot afgekomen. Als de mannen op die motor de lichten van de sleepboot zien, leggen ze hun boot voor anker; een roeiboot maakt zich los van het vaartuig en met onhoorbare riemslag roeien de inzittenden naar de sleep. Als ze bij het tweede schip aangekomen zijn, gaan drie mannen en twee jongens aan boord en een vierde man roeit de boot naar de oever. Daar blijft hij tegen het riet liggen. De schipper en zijn vrouw kijken wel wat verwonderd, als ze het bezoek zien komen. Maar ze zijn spoedig ingelicht. Eerst schudt de schipper ongelovig het hoofd, maar als de rechercheur vertelt, wat er de laatste dagen zoal gebeurd is hier, is hij verheugd dat de politiemannen gekomen zijn. Besloten wordt, dat de mannen en de jongens zich verdekt op zullen stellen, wat heel gemakkelijk kan, aangezien de ruime roef uit verschillende afdelingen bestaat; om elf uur wordt het licht uitgedaan en nu maar wachten. De mannen fluisteren wat met elkaar, maar luisteren ondertussen scherp en zwijgen, zodra ze een verdacht geluid horen. 't Zal ongeveer een uur later zijn geweest, als hun oor het geluid van een naderende roeiboot opvangt. Het geluid is heel zwak, de riemen worden schier onhoorbaar in het water voortbewogen, maar de roerloze stilte, die er in de roef heerst, doet ieder geluid, hoe zwak ook, terstond horen. De roeiboot komt naderbij, dat is duidelijk te horen. Heel voorzichtig schuurt hij tegen de wand van de rijnaak. De jongens stoten den rechercheur eens aan; deze geeft een gelijk teken terug, als bewijs, dat hij hen verstaan heeft. Dan komt er iemand aan dek. Aller harten kloppen. Dat wordt weer een spannend moment. „Alles slaapt", fluistert buiten een stem. Er wordt wat aan de knop van de roefdeur gemorreld, maar deze deur is gesloten. Dan aan de andere zijde van het schip. Daar is ook een deur. En deze is open. „Ze willen graag bezoek hebben , grinnikt een der boeven. De deur wordt geopend en heel zacht schuifelt iemand naar binnen, geen onraad vermoedend. „Moeten we niet even op de anderen wachten?" fluistert een der indringers. „Die hebben zeker ander werk te doen; ze hadden al lang hier kunnen zijn." Uit deze enkele woorden blijkt den politiemannen, dat de boeven niet dagelijks contact met elkaar onderhouden. Aan de geluiden, die tot hen doordringen, horen de rechercheurs en zijn makkers, dat er achter elkaar drie mannen naar binnen schuifelen. „Eerst den schipper", zegt een der boeven. De zware ademhaling als van iemand die slaapt, wijst hem de weg. Een der boeven ontsteekt een zaklantaarn, ziet rechts in de roef een deur. Die leidt naar het slaapvertrek van den schipper. Die deur leidt hen echter rechtstreeks in de armen „Een enkele beweging en ik schiet!" van de politiemannen. Nauwelijks toch hebben ze de deur geopend of een fel licht schijnt hun vlak in de ogen en een stem buldert: „In naam der wet, jullie zijn gevangen!!" Drie zaklantaarns zijn op hen gericht en drie revolvers. Met ontzetting zien de boeven het. En met evenveel stelligheid weten ze, dat er geen ontkomen meer mogelijk is. „Handen omhoog!" commandeert de rechercheur. Als een der drie een beweging wil maken, alsof hij nog wil ontvluchten, klinkt een korte knal en een kogel schiet hem rakelings voorbij, 't Is Van Kekum, die gevuurd heeft. Sinds gisteravond is hij nog voorzichtiger geworden, dan hij gewoonlijk al was. Nu zijn drie paar handen geheven. Als er prompt aan dit bevel gehoor gegeven wordt, commandeert de rechercheur weer: „Handen op de rug!" 't Gaat als bij een gymnastiekuitvoering. „Leg jij de handboeien even aan?" vraagt Van Kekum aan den agent, die vlak naast hem staat. En tot de boeven zegt hij: „Een enkele beweging en ik schiet!" Ze begrijpen het: ze maken geen enkele beweging meer. Als ze geboeid zijn, heeft de schipper gelegenheid licht aan te steken. De boeven worden gefouilleerd, naar de roeiboot gebracht en naar de R.P. 1 geroeid. „Zou je ze raak schieten?" vraagt Leo onderweg naar Nijmegen aan Van Kekum. „Ongetwijfeld, maar zo, dat ze niets meer uit konden richten en toch niet ernstig gewond werden." Leo en Lammert zijn een beetje onder de indruk van het schot in de roef. Zo iets hebben ze nog nooit meegemaakt. En het was tevens het hoogtepunt van hun avonturen met de boeven. Met deze drie is de gehele bende nu gevat. De drie inbrekers worden opgesloten. Die nacht slapen de jongens in het veilige weten, dat er nu geen rovers meer op de rivier zijn, die hen op de terugreis naar huis kunnen lastig vallen. Twee dagen later. Aan het kleine haventje bij de scheepswerf „Het Anker" staan enkele mensen bijeen. Er gaat iets moois gebeuren. Tegen de wal ligt een mooie, groen-wit geverfde zeilboot. Het tuig is gehesen. Op de kop ligt een huik. Daaronder bevindt zich een bed, een primusbrander, wat eetgerei en een radiotoestel. Van onder die huik klinkt muziek op. Het ogenblik van vertrek is gekomen voor Leo en Lammert. De „Meerkoet" is keurig geverfd en geheel nagezien op de scheepswerf, zodat hij in betere staat is, dan toen de jongens er hun vacantietocht mee begonnen. De directeur heeft hun geschonken wat er aan de inventaris nog ontbrak. Hij was in deze enkele dagen wel van de jongens gaan houden. Gisteravond is er een afscheidsfuif geweest bij Van Kekum. Hij heeft de jongens beloofd, dat ze in zijn „boek der helden" zouden komen, iets waarop ze niet weinig trots waren. Leo en Lammert haalden een mooi pakje van hun slaapkamer en met de woorden: „De inlossing van onze belofte", overhandigde Leo het aan den recher- cheur. Het pakje bevatte een kistje fijne sigaren. „Dat hebben we immers bij de sigarenfabriek beloofd", zei Leo. Van Kekum accepteerde het in dank. Mevrouw Van Kekum heeft van alles voor hen gekocht. Ze mochten niets te kort komen op de reis. Ze weten wel, dat ze Van Kekum binnenkort nog eens weer zullen zien. Hij heeft zelfs tegen Leo gezegd, eens met diens vader en moeder te komen praten over Lida. Het arme meisje heeft het niet al te best gehad de laatste dagen. Voortdurend verhoren en ten slotte ook in t bijzijn van haar vader, die bij de laatste drie boeven was, die gevangen werden. Prettig voor haar was het ten slotte, dat haar vader haar niet het minste verwijt te maken had. Ze hebben gedaan wat ze samen afgesproken hadden en de man is blij, dat zijn dochter uit het boevenmilieu geraakt is. Zijn straf zal ook niet de zwaarste van de zes worden. En nu staan daar dan bij het haventje, behalve Van Kekum en zijn vrouw, de directeur en ook Lida. De jongens dralen. Ze kunnen niet goed wegkomen. Ze hebben zoveel samen beleefd met deze mensen, dat het moeilijk valt dit samenzijn te verbreken. „Ben je bang, dat er nog meer boeven op de Waal zwerven? vraagt de rechercheur, die hun aarzeling wel ziet. „Ja, ik durf eigenlijk niet weg. Ik wou, dat je maar meeging", zegt Lammert, maar hij lacht. Hij vindt het best, dat nu eindelijk alle boeverij achter de rug is. Leo lacht ook, maar zwijgend. Hij kijkt de achterblijvenden een voor een aan met zijn open, blauwe ogen. Zijn blik vindt even die van Lida. Dan moeten ze weg. Terwijl Lammert het voor- en achtertouw losmaakt. zegt de directeur: „Goeie reis, jongens. En als je nog es wat meer over Chinese zeerovers wilt horen, kom je maar." „We komen vast nog es, meneer", zegt Leo, terwijl hij zijn plaats weer inneemt aan het roer, z ij n plaats. En dan, dan is hij weer de schipper. Even is er iets van weemoed geweest in zijn jonge ziel, weemoed om het afscheid, maar nu dat is voorbij. Hij kijkt naar de lucht: die is diepblauw; hij kijkt naar de windrichting: een flinke bries uit 't Zuidoosten: heerlijk halverwind af gaan zeilen: wind en stroom mee; dat zal gang geven. Ideaal zeilweer. Weg dan alle muizenissen! „Daar gaat ie dan! Ahoi!" roept zijn jonge, jolige stem. „Met zo n wind zijn we morgenavond thuis! Daag allemaal!" En hij zwaait uitbundig. Met een forse zet stoot hij de „Meerkoet" af. De zeilboot wendt de steven naar de rivier. Nu komt weer de vreugde. Nu is de narigheid voorbij. Nu gaan ze hun vacantievreugde uitvieren. Zon, water, een zeilboot en een welgevulde beurs, het loon voor hun moed. „Allemaal hartelijk dank en vaarwel!" roept Leo nog. Hij laat even het roer los en zwaait uitbundig met beide armen. De achterblijvenden zwaaien terug. De wind grijpt het zeil. Het slaat met een forse ruk om naar stuurboord. Leo zet de schoot vast. Zo zal ie vandaag blijven staan. Ze gaan nu eerst naar huis, zoals vader en moeder het willen. En dan, dan zullen ze zien, waar ze verder heengaan. Als de „Meerkoet" snel kleiner wordt in de verte, nu stroom en wind samenwerken, verlaten Van Kekum, zijn vrouw, de directeur en Lida de waterkant. „Dat avontuur is voorbij", zegt de rechercheur en 't klinkt of hij het jammer vindt. „Maar een paar flinke kerels zijn het; zo kom je ze niet dagelijks tegen." „Ik ben 't roerend met u eens, meneer Van Kekum", voegt de directeur hier aan toe. „Die kerels vinden hun weg wel in de maatschappij later." HOOFDSTUK XI! Besluit. Drie maanden later. Met eentonige gang sjokt het locaal-treintje zijn last van weetgierige H.B.S.-ers, Kwekelingen, Gymnasiasten, Mulo-ers en Ambachtsscholieren naar het provinciestadje, binnen welks oude muren je alle mogelijke scholen vindt. O nee, ze zitten lang niet allemaal als zoete jongens. Er valt altijd wel iets te plukharen. Maar twee hoekjes in een der coupé's zijn bezet door een paar jongens, van wier gezicht de duffe lokaallucht het zonnebruin nog niet vermocht te doen verdwijnen. Zij stoeien niet mee. Er komen zelfs enkele jongens bij hen zitten, die nieuwsgierig vragen naar wat gisteren gebeurd is. En Leo en Lammert geven gewillig antwoord. Ze hebben immers een vrije dag gehad gisteren. Ze zijn naar Nijmegen geweest. Ze zijn getuigen geweest in de rechtszaak tegen zes rovers op de rivier. Ze hebben gehoord de zware straffen, die tegen de boeven geëist werden. Ze zijn naar Van Kekum geweest en naar den directeur van de scheepswerf „Het Anker". Gisteravond laat zijn ze pas teruggekomen. Van Kekum heeft intussen al weer enkele andere misdrijven tot klaarheid gebracht. Dat is zo zijn werk. Terwijl Lammert nog 't een en ander zit te vertellen, kijkt Leo peinzend naar buiten. 't Is gevaarlijk geweest, deze zomer, 't is waar. Toen ze, in de lente hun plannen maakten voor een fijne vacantietocht met de „Meerkoet , hadden ze niet kunnen dromen, dat ze zoveel mee zouden maken. Maar wat kun je eigenlijk vooruit bepalen in je leven? Had Leo kunnen dromen dat hij een pleegzusje zou krijgen en dat nog wel de dochter van een boef, tegen wien gisteren vijf jaar geëist werd? En toch maakte ze het best bij hen thuis, Lida. Zijn vader en moeder waren best over haar tevreden. De jongens hadden Leo al eens geplaagd met haar. Zo doen jongens onder elkaar. En Leo heeft er maar es om gelachen. Ze weten niets van zijn verlossing uit de oude schuit en dat Lida hem toen overgeroeid heeft. Dat behoeven ze niet te weten, dat mógen ze niet weten. 't Is wonderlijk gegaan alles. En toch in Leo's ziel is het weten, dat alles gaat in zijn leven zoals God het bestuurt in Zijn grote wijsheid. Dat weten heeft hem kracht gegeven, toen, in de donkere schuit, toen hij was in de macht der boeven en ook daarna in hachelijke ogenblikken. Dat weten zal hem altijd kracht geven in zijn leven, omdat... het rustig maakt. En alleen, wie rustig de moeilijkheden van het leven onder de ogen kan zien, die is in staat ze te overwinnen. Boenk! De trein staat met een ruk stil. Leo keert uit zijn mijmering terug naar de werke- i lijkheid. Daar staat de oude vierkante toren van het stadje, waar de vele scholen zijn. Naar een dier scholen gaan ook Leo en Lammert, hun tas onder de arm. Het drama van de rovers op de rivier, in welks opvoering de jongens zo n grote rol speelden, is bijna uitgespeeld. Volgende week komt de uitspraak. Dan wacht de boeven de gevangenis voor lange tijd. En Leo en Lammert stappen, hun tas onder de arm, iedere morgen naar school. En iedere avond weer naar huis terug. Het leven van alledag voor een scholier. Tot... er weer een vacantie komt... en dan De „Meerkoet" ligt voor de wal, aan een ketting. En op die ketting zit een slot. Verlaten deint hij mee op de deining der rivier.