I f :i_. ? ' 'f J < \ TROTZLI DE SCHAVUIT f V >' • * ? • - } ■ . w'-Ib*.» i-ftr -JU \ . . i ' fei* J. K. SCHEUBER TROTZLI, DE SCHAVUIT TROTZLI, DE SCHAVUIT DOOR JOSEF KONRAD SCHEUBER TEEKENINGEN VAN P.K. EEN 16-JARIGEN JONGEN VERTAALD DOOR P. CRASSAERTS A. N. G O V E R S N. V. UITGEVER - DEN HAAG dienst landelijke bibliotheekcentrale Inhoud. Trotzli . . 9 Trotzli krijgt een puiken meester ... 13 Trotzli en de zevenklapper! 21 Trotzli met zijn circus pepermuis ... 30 Trotzli viert vader's naamdag! .... 40 Trotzli moet met meneer Pastoor mee . . 48 Trotzli vangt een vleermuis! 55 Trotzli viert den Moederdag! 64 Trotzli vliegt over de Alpen 72 Trotzli krijgt een zonderlinge preek . . 80 Trotzli wordt schatgraver 86 Trotzli in harnas en helm 96 Trotzli geneest „zatte Ludi" 105 Trotzli doet alles voor het Vaderland!. . 112 Trotzli ontmoet Juffrouw Nettie Poedel wit 122 Trotzli beschrijft een schoolreisje . . . 130 Trotzli sticht een Vincentiusvereeniging . 140 Trotzli bant kerkhof geesten 153 Trotzli is toch een flinke kerel . . . . 160 Trotzli viert afscheid 169 Trotzli. Het tooneel van deze geschiedenis is Ergenshuizen, een plaatsje in Zwitserland, een lachend dorpje tusschen Oosterwind en Westerbries, aan den voet van een beroemden hoogen berg, verscholen in een dal vol geurige fruitboomen. De vader van den held van dit verhaal heette Jozef Fröhlich, dat beteekent Vroolijk, en moeder heette, vóór zij met vader trouwde, Elisabeth Ernsthaft, wat in het Hollandsch Ernstig beteekent. De jongen had van allebei wat: in de vele goede voornemens, die hij iederen dag maakte, geleek hij op zijn moeder; maar als het leven met de tallooze goede voornemens hem te zwaar begon te worden, dan was hij net als vader. Vroolijk wilde hij zijn, maar er waren altijd booze tongen, die beweerden, dat hij een rasechte, volslagen kwajongen was. Nou ja, soms was ide koffie allang koud, als hij van school thuiskwam; — en als hij de kamer uitrende, kon het gebeuren, dat er een bol sajet aan zijn beenen bengelde, met ergens in de verte een stuk kous er achteraan, waar moeder net aan begonnen was; — zoo nu en dan kwam het ook voor, dat er 's avonds, als hij thuiskwam, een gat meer in zijn broek zat dan hij 's morgens noodig had om erin te schieten.... en in al zulke gevallen kon je er vast op rekenen, dat zijn zusjes Rietje en Roosje beweerden en volhielden, dat hij dat weer „zum lrotz gedaan had, waarmee ze dan op zijn Zwitsersch wilden zeggen, dat hij die ongerechtigheden weer „expres" bedreven had. Rietje en Roosje waren de twee dochtertjes van het „Vroolijk-Ernstige" echtpaar, natuurlijk braaf en onschuldig als twee pas gepoetste engelen, zooals trouwens alle meisjes zijn; maar den jongen konden ze maar niet met rust laten. Bij iedere kleinigheid, die hij uithaalde, moesten ze hem plagen, dat was zoo zeker als twee maal twee vier is. Toen hij nu op zekeren avond, kort voor het vallen van de duisternis, langzaam met gebogen hoofd en vuurrood gezicht, na een verloren veldslag, naar huis terug¬ keerde, kwamen er twee lachende meisjesgezichten vol leedvermaak door het venster kijken en natuurlijk zeiden ze weer, dat hij expres zoo laat thuiskwam, dat hij dat weer „zum Trotz" gedaan had. En opeens begonnen ze te giechelen: „O kijk eens, kijk eens, onze ,Trotzli' heeft er van langs gekregen, hij draagt een medaille op zijn linkerwang!" De jongen rukte een dunne tak van een struik ... .En sloeg naar de twee verwante dames. en sloeg daarmee naar de twee verwante dames. Hij raakte ze echter niet, want ze trokken lafhartig haar hoofden terug. Maar toen ze 's avonds allemaal aan tafel zaten, begonnen de twee meisjes weer te giechelen en met de hand voor den mond fluisterden zij elkaar zachtjes, maar toch zoo, dat iedereen het goed hooren kon, toe: „Trotzli.... Trotzli.... Trotzli!" Vader vond den nieuwen naam niet zoo kwaad — moeder had er heelemaal niets op tegen — en toen kon het den jongen ook niets schelen. Och ja, waar zou hij zich dik om maken? Frans en Frits en Max heeten ze allemaal. Waarom zou hij dan niet Trotzli heeten? Dat was weer eens wat nieuws en hij zou er voor zorgen, dat hij zijn nieuwen naam alle eer aandeed! En bij dit voornemen was het hem, zooals altijd, diepe ernst — ja, dat had hij van zijn moeder. Den volgenden dag wist de heele klas het al — want als iets algemeen bekend moet worden, dan moet je het maar tegen je zusjes zeggen; en de opnieuw gedoopte werd met een krachtig spreekkoor ontvangen: „T-r-o-tz-l-i!" Bij het „tz" moesten ze allemaal niezen, en dat klopte als een bus. Trotzli was eigenlijk trotsch op deze ontvangst, want hij kende zijn klas en hield wel van een lolletje. Het was de zesde klas, al sinds jaren beroemd om haar zeldzamen ijver (dat wil zeggen: de ijver was er zeer zeldzaam) en iedere onderwijzer zong een „Te Deum", als hij de klas aan een volgenden collega kon afleveren. Het laatste afscheid had bij meester Zwirbel plaatsgehad. Ze moesten toen naar den anderen kant van de gang ver- huizen, waar een plaatje op de deur stond met de woorden: Meester J. S. Lankmoedig. 6de Klas. Ook de jongens hadden bij het afscheid van de vijfde klas geen traantje gelaten, want van meester Lankmoedig ging de sage, dat hij de jongens om zoo te zeggen tot in hun blindedarm kende. Op den eersten dag van het nieuwe schooljaar stond meester Lankmoedig voor de klas en hield de volgende openingsrede: „Beste jongens! Ze hebben me verteld, dat jullie een ,modelklas' bent — prachtig! Ieder van Jullie een modelkerel — zoo hoort het! De zesde klas is belangrijk; want weldra vliegen jullie het .leven in als een stalen- collectie. Iedere staal moet een prachtstuk in zijn soort zijn, anders vindt men geen aftrek. Goed dan, we gaan nu samen flink aan het werk, opdat jullie straks in het leven als flinke kerels een ruimen aftrek vindt. Wordt modelkerels!" Trotzli dacht toen: „Dat is een goeie!" en van louter vreugde sloeg hij zijn inktpot om. De meester zei: „Daar begint er al een met modelteekenen," en hij zette den „heer" Fröhlich ....Daar begint er al een met modelteekenen. in de eerste bank. Trotzli krijgt een puiken meester. Proestend en kletsnat kwam Trotzli de klas binnenrennen; tien minuten te laat, zooals gewoonlijk. Toen hij als een razende Roland om den hoek van het schoolgebouw stoof, schoot er opeens — klets! — een bruine straal water vanuit de tweede verdieping over den armen zondaar. Een jongen uit de tweede klas had een sponsdoos door het venster leeggegoten, omdat hij te lui was, om naar het fonteintje te gaan. Zoo'n gemeene streek! Wacht maar, die zou hij om half vier wel te pakken krijgen! Nu zijn haren, die hij zoo netjes gekamd had, weer heelemaal in de war zaten, was ook zijn Klets! Een bruine straal water uit de tweede verdieping. goede bui opeens verdwenen. Ja, en nou moest hij eerst nog naast de deur knielen en ten aanschouwe van de heele klas, zoo nat als een muis, die in de melk gevallen is, het schoolgebed bidden. Dat was teveel! Het Onze Vader ging in dubbele versnelling. Trotzli behoefde zich gelukkig niet te verontschul- digen. "Wel had hij laatst al honderd keer het vierde gebod moeten overschrijven, omdat hij altijd te laat kwam — maar de meester gaf hem glimlachend een wenk en Trotzli stevende naar de eerste bank, waar de kwajongens zaten, en droogde toen met zijn allesbehalve hagelwitten zakdoek zijn natte haren • af. „Trotzli, waarom vloeit het water naar beneden?" Doodsche stilte. Deze vraag hoorde toch heelemaal niet bij de rekensom, waar ze net mee begonnen waren! „Omdat een lomperd het uit het venster gegooid ....En droogde zijn natte haren. heeft", antwoordde hij ein¬ delijk — een beetje brommerig en stroef en met een paar ingehouden tranen in zijn oogen. Daarvoor heette hij dan ook Trotzli. Meester Lankmoedig had nog maar een paar dagen geleden gezegd, dat hij zoo'n kwajongen in zijn twintig schoolmeesterjaren nog nooit had ontmoet — maar in zijn hart hield hij wel van Trotzli en hij wist zeker, dat er nog iets goeds uit hem zou groeien; want Trotzli maakte de beste opstellen, vooral als hij een kwajongensstreek beschrijven mocht; hij rekende vlug en zonder fouten als een kassier van de bank, en in den bijbel beviel hem vooral het Oude Testament, waarin zooveel heldendaden worden verteld. Toen ze een maand geleden aan de geschiedenis van den kleinen David gekomen waren, had Trotzli den anderen dag al een slinger met steenen in zijn zak gehad en de eerste ruit, die er aan ging, was van meester Lankmoedig. Van toen af aan noemde Trotzli den onderwijzer den „reus Goliath". Maar dat de „reus Goliath" hem voor die kapotte ruit geen pak slaag gegeven had, dat had de kleine „David" toch reuzefijn van hem gevonden. Ja, de meester is een beste man; die weet met „helden" om te gaan.... Maar nu zat de zaak toch wel een beetje anders. Trotzli was echt boos en de „lomperd" van de tweede verdieping kon door den meester niet als een goed antwoord op zijn vraag worden aanvaard. „Trotzli, dat is een rechtvaardige straf voor je eeuwig te laat komen. Of is het misschien de straf voor de kapotte ruit? Je ziet wel, jongen, als je iets in de lucht gooit, dan komt het altijd weer op een of andere manier naar beneden — als je in het bosch roept, dan klinkt het altijd terug, en dikwijls komt de echo pas na langen tijd." Trotzli begreep den zachten wenk en boog beschaamd het hoofd. De zesde klas echter had intusschen de cijfers van de rekensom, waarmee ze begonnen was, allang vergeten. „Schriften weg! Ik vraag nog eens: Waarom vloeit het water naar beneden?" „Omdat het niet omhoog kan vloeien...." „Jij wordt vast nog directeur bij de waterleiding, Max! — Zeg jij het eens, Paul!" „Het water vloeit naar beneden, omdat het door de aarde wordt aangetrokken; men noemt dat de aantrekkingskracht van de aarde." „Goed zoo, dat is de reden. Hebben jullie er al eens over nagedacht, dat dit van zeer groot belang is? En dat niet alleen, maar dat het ook getuigt van groote wijsheid! Alle levende wezens hebben water noodig. Omdat het water nu van de bergen naar beneden stroomt, kan het zich in beekjes en rivieren over de heele wereld verdeelen en overal in de aarde doordringen." Trotzli begreep deze wijsheid heel goed, want hij had het gevoel, of zijn rug ook zoo'n wereld was, waarover het water zich naar alle kanten verdeelde. „En hoe belangrijk zijn die beken en rivieren voor het water zelf! Wanneer het niet voortdurend in beweging bleef, dan zou het al spoedig troebel en vuil worden." „Maar, meester, in de zee beweegt het water toch ook niet?" „Zeker, Toni, je hebt gelijk, maar ook in de zee mag het water niet vuil en troebel worden. Daar helpt natuurlijk de aantrekkingskracht der aarde niet meer. Maar als de aarde niet helpt, dan helpt de maan. Ook de maan heeft een aantrekkingskracht; zij is klein, maar toch sterk genoeg, om de zee in beweging te brengen en door ebbe en vloed flink om te roeren, zooals moeder met den lepel in de pap roert." „Hoe wijs," bromde Trotzli tegen zijn buurman. „En de natuur heeft ook nog wat anders gedaan, om te zorgen, dat het zeewater niet vervuilt — het is zoutig." „Maar als er altijd meer water in de zee stroomt, dan moet de zee toch heelemaal vol worden en overloopen? ,,'t Is maar goed, dat jij de wereld niet gemaakt hebt, Max, jij zou er geen raad mee geweten hebben, wel?" Nu had Trotzli opeens vergeten, dat hij eigenlijk boos wilde zijn; de zaak werd namelijk interessant. Hij stak zijn vuilen vinger op: „De zon zorgt ervoor, dat de zee niet overloopt; zij neemt het water in de lucht op en draagt het dan naar het land toe, naar streken, waar geen zee is." „Heel goed, Trotzli.... de zon neemt al het overtollige water weg — daarom moet je er ook altijd voor zorgen, dat je, zooals de menschen dat zeggen, de zon in je hart draagt." „Maar hoe doet de zon dat dan, meester?" „Ja, dat is heel vernuftig uitgedacht. De zon verwarmt het water aan de oppervlakte van de zee. Het water wordt dan damp en omdat deze damp lichter wordt dan de lucht, stijgt hij op. Maar boven is de lucht weer koeler, daarom verdichten die dampen zich daar tot wolken. Door de winden worden die wolken weggedragen, tot ze als water weer op de aarde vallen. We hebben dus om zoo te zeggen een drijvende zee boven ons. Doch het zout heeft de zon in de zee achtergelaten." „Maar wat zou er gebeuren, als zoo'n zware wolk eens ineens naar beneden viel?" „Dat is een goede opmerking, Frits, want een heele oceaan van water zweeft boven ons. Eén enkele wolk zou een heel dorp onder water kunnen zetten. Ja, één enkele druppel, die van zoo'n enorme hoogte naar beneden suist, zou de bloesems en bladeren van de boomen kunnen slaan." Nu moest Trotzli weer aan den waterstraal denken. Waarom had de wijze natuur dien ook niet tegengehouden of in een wolk veranderd?.... „Kijk eens, jongens, dat de regen zoo mild en zacht op de aarde valt, komt door de lucht. Haar weerstand houdt den snellen val van het water tegen en zij zorgt ervoor, dat de druppels niet loodrecht, maar in een schuine lijn omlaagvallen, zoodat ze als een zachte zegen op de dorstige planten neerkomen." „Hoe wijs," dacht Trotzli weer, en de zon had al het zoute water al uit zijn oogen gehaald. „En het is maar goed, meester, dat het water in den winter als sneeuw op de aarde valt," zei Paul, die intusschen al een sneeuwman geteekend had. „Ja, dat kon evengoed anders zijn. Want wat wordt het water, als het bevriest?" „Ijs, meester." „Precies! En stel je nu eens voor, Trotzli, dat zoo'n groote witte wolk hoog boven in de lucht ging bevriezen en dan in den vorm van ijskegels naar beneden viel. Dat zou nog heel wat anders zijn, niet waar, dan zoo'n onverwachte straal water! In enkele minuten tijd zouden de straten vol ijs zijn, de boomen zouden in ijsklompen en de huizen in ijsburchten veranderen en de menschen zouden er in opgesloten zitten; en die op straat liepen, zouden in ijszuilen veranderen, zooals de vrouw van Loth in een zoutzuil veranderde. En de velden en weiden zouden ijszeeën worden, het zaad zou verstikken en de aarde moest sterven. En wie heeft ervoor gezorgd, dat dit niet gebeurt? Deed dat alleen de lucht? Wie geeft aan die witte, wollige vlokken hun prachtige vormen? Wie voegt die kristallen bij elkaar, zóó mooi, dat een geoefende goudsmid het niet beter zou kunnen — en dat alles in enkele minuten?" Nu zaten de jongens met open mond en ooren te luisteren en Trotzli het allermeest. Niemand stak zijn vinger op, maar ze wisten het antwoord wel: „Dat hebben we te danken aan den goeden en alwijzen God." „Kijk, jongens, als een groot, opengeslagen prentenboek van God ligt de natuur voor ons. Maar jullie moet de wonderen leeren zien en niet als vleermuizen overdag blindelings om de hoeken rennen, ruiten ingooien, broeken scheuren, schriften vuil maken...." Trotzli giechelde zachtjes achter zijn beroemden zakdoek. Dat was weer het gewone slot, de „moraal van het verhaal"; als de „reus Goliath" een goede bui had, dan moest hij een beetje foeteren. Trotzli echter lachte om de vleermuizen, die broeken scheuren en schriften vuil maken.... Toen de school uit was, wachtte Trotzli om het hoekje op den jongen uit de tweede klas, die hem het water op zijn hoofd gegooid had. Hij had hem al spoedig te pakken, want hij had ook behuilde oogen, omdat de meester hem voor zijn luiheid had gestraft. Trotzli ging naar hem toe, de kleine bukte al vol angst en vreeze en verwachtte.... een klap om zijn ooren. „Hier!" zei Trotzli met een grootmoedigen glimlach, en hij gaf hem een mooi plaatje in zijn bevende handen, „je hebt ons vandaag een groot plezier gedaan — ik begin nou een beetje wijs te worden!" De jongen uit de tweede klas keek den „groote" verwonderd aan. Maar Trotzli slaakte een juichkreet, sprong met een vaartje over de tuinhaag van het schoolplein en — scheurde zijn broek, 12 centimeter lang. Achter de haag zaten de jongens van de zesde klas en riepen: „Vleermuis — Trotzliluis! Trotzliluis — Vleermuis!" Trotzli en de zevenklapper! In Ergenshuizen was het carnaval begonnen. De jongens waren geladen met allerlei streken en grappen. Dat hoort er nu eenmaal bij. Hoe grooter de dwaasheid, des te onvergetelijker is deze tijd voor een echten jongen. Al sinds vele dagen dachten hun hoofden aan niets anders meer dan aan Jan Klaassen-spel, maskerade, tooneelopvoering, caroussel, trommellawaai en mombakkesen. Maar: school is school, ook al is het carnaval. Meester Lankmoedig was zeker geen tyran. Hij begreep zijn jongens wel, en in zulke „gevaarlijke" tijden wist hij tusschen de opstellen en rekensommen door een verhaaltje te vlechten, en als de jongens heel den voormiddag flink hun best hadden gedaan, dan haalde hij zelfs een boek met vroolijke vertellingen uit den lessenaar. Maar, zooals gezegd: school is school, en de jongens zijn daar niet om grapjes te verkoopen, maar om op te letten en hun best te doen. Vandaag was het een bijzonder geval. Net op het oogenblik, dat in den namiddag de les begon, werd er op de deur van de zesde klas geklopt. »Jongens, ik moet een uur weg. Neem je schriften, lineaal en inkt en dan moeten jullie tot ik weer terugkom een mooi opstel maken over ,Carnaval in het dorp...Trotzli, jij moet toezicht houden!" Onderwijzers weten heel goed, waarom zij nu en dan een echten kwajongen het toezicht laten houden. Meester Lankmoedig nam hoed en jas en verdween. Eerst giechelden een paar brutale vlerken in de achterste rijen en Trotzli werd vuurrood. Ze wisten allemaal waarom. Trotzli als meester — dat kon een vroolijk uurtje worden! Maar: met het ambt komt ook de genade. Trotzli was trouwens de laatste twee weken volstrekt niet de ergste deugniet geweest. Dat kwam zoo: Met Kerstmis had Trotzli vurig een paar ski's gewenscht. Al meer dan tien kameraden van zijn klas hadden er een paar, en telkens schoot hem het bloed naar zijn hoofd en de opwinding in zijn beenen, als hij hen den dorpsheuvel zag afsuizen en een fijne zwaai zag maken. Skiën, dat was zijn droom. Maar Trotzli's vader gaf weinig om de droomen van zijn zoon — en in plaats van de verwachte ski's lag zijn schoolrapport onder den kerstboom en daarbij stond geschreven: „Als Trotzli op school beter zijn best doet en voor gedrag in plaats van een 5 een 9 of een 10 krijgt, dan mag hij ook aan skiën denken. — Het Kerstkindje. Zoo stond de zaak. Maar ski's moesten er komen! Er zat dus niets anders op dan: beter leeren! Meester Lankmoedig bemerkte al spoedig, dat Trotzli veel vaker zijn vinger opstak dan vroeger, dat hij in zijn schrift veel minder kladden maakte en dat hij zijn anders zoo beweeglijk hoofd urenlang stilhield, alsof het vastgeschroefd zat. Dat beviel den meester uitstekend en in zijn hart was hij er blij om, dat de jongen zoo dapper zijn best deed. Dat was dus de eerste reden, waarom Trotzli vandaag een „strenge opzichter" wou zijn: Er moesten ski's komen! En de andere reden was, dat hij het vertrouwen van den meester niet wilde teleurstellen. Hoewel hij de grootste rakker van de klas genoemd werd, en iederen dag tallooze goede voornemens vergat — toch wilde hij vandaag eens heel anders zijn; hij voelde een soort trots in zich opkomen, om te toonen, dat hij een flinke, volwaardige jongen was! En de heele zesde klas was verbaasd, dat het opstellenschrijven zoo rustig verliep. „Carnaval in het dorp"... Trotzli's hoofd warrelde reeds van al het getoeter en gejoel, van het dansen en trommelen, de maskerade en de leelijke mombakkesen, en van zijn hoofd vloeide dit alles door zijn penhouder in den inkt... en op het papier verscheen de eene regel na den anderen; ja, zoo'n opstel was echt iets voor hem. Maar de duivel kon de rustige, opstel-krassende klas niet uitstaan. Naast Trotzli zat Max, die alle vroegere kwajongensstreken van Trotzli had afgekeken en er zelf ook nog een dikke honderd had uitgedacht — een echte, volslagen vlegel. Nu was deze geel en groen van afgunst, omdat aan Trotzli vandaag zulk een eer te beurt was gevallen. Daar moest hij een stokje voor steken! Trotzli's hoofd warrelde van al het getoeter en gejoel, van het dansen en trommelen.... Ook Max kon, zooals de meeste rakkers, goed opstellen maken. En terwijl allen nog ijverig aan het werk waren, legde hij na een goed half uur schrijven zijn penhouder en schrift weg en begon toen de heele klas te ergeren, omdat ze naar zijn meening niet vlug genoeg opschoten. En het meest ergerde hij Trotzli, dien hij een „verwaande klasheilige" noemde. Trotzli deed, of hij niets merkte, ofschoon zijn vingers begonnen te jeuken. Doch de gedachte aan de ski's en de eer deed hem zijn kalmte bewaren. Nu haalde Max een echten zevenklapper voor den dag, die zeven keer kon knallen en een extra lange lont had; hij hield hem Trotzli onder zijn neus. „Dat had je niet gedacht, hè? Vandaag wordt de carnaval ingeknald! Alsjeblief!" Trotzli sloeg hem den zevenklapper uit de hand en wierp hem in een hoek. Maar Max had hem weer vliegensvlug te pakken. „Doe toch niet zoo schijnheilig! Je kunt het niet uitstaan, omdat jij geen zevenklapper hebt!" Trotzli zei nog altijd geen woord, maar er was niemand meer in de klas, die nog aan een opstel schreef. Max haalde als tweede zending een doosje lucifers uit zijn zak. Toen deed hij net, of hij den zevenklapper wou aansteken en uit het venster werpen. Nu was in Trotzli weer de oude rakker ontwaakt „Opschepper!", brulde hij zijn buurman toe, „je durft toch niet!" „Nou, doe jij het dan, als je durft," hoonde Max, die er op loerde, om zijn doel te bereiken. Als een tijger schoot Trotzli naar den buit — een vlammetje en de zevenklapper vliegt naar het venster. Seconden vol bange spanning volgden...., nu.... nu.... moest hij knallen.... neen, de lont was lang.... Toen was het uur voorbij, de deur ging open en meester Lankmoedig kwam binnen. Hij was blij, dat de klas zoo rustig was en dat de opstellen bijna allemaal klaar op de banken lagen. „Zoo is het goed — ik heb me dus niet verg...." Pang! — het was of er een geweerschot onder het venster klonk! O jemineetje! De zevenklapper was aan de vensterbank blijven hangen. — Ping — Pang — Pats — als een duivelsspook sprong de zevenklapper in de klas ....Pang! Het was of er een geweerschot - j, onder het venster klonk. terug, en het was er een, die nog groote sprongen maakte ook, hij sprong naar de eerste rij, toen op de bank, toen op de lessenaar en midden op het schrift van den meester knalde het zevende schot — Boem! Bleek en stom, alsof de bliksem was ingeslagen, stonden de meester en de leerlingen naar het vreemde geval te kijken. „Wie heeft dat gedaan?".... Trotzli schoot omhoog, vuurrood, maar hij zei geen woord. Meester Lankmoedig werd nog bleeker; het was of hem iets in zijn keel schoot „Maak dat je wegkomt! Deugniet!" Toen wendde hij zich naar het venster, opdat Trotzli hem geen hand zou kunnen geven, zooals dat anders het gebruik was in de zesde klas. Trotzli pakte zijn boeken bij elkaar en sloop naar buiten. Hij zei geen woord en keek niet op; hij had een gevoel, of hij een onrijpen appel had ingeslikt „Deugniet" Ja, de meester had gelijk — ik — deug — niet!.... Hij wilde schreien, huilen, brullen — maar het ging niet; de tranen bleven hem aan zijn wimpers hangen als keiharde parels „Deugniet! — Deugniet!" Nu was het uit met de ski's en met de eer. Morgen zou vader het al wel weten en dan.... Ja, dan kreeg hij met de karwats, zooals dat al wel honderd keer gebeurd was in zijn kwajongensleven...., dat was allemaal niet zoo erg, maar de ski's — en de klas, die hem verachten en bespotten zou! Dien Max zou hij nu wel eens graag een paar minuten bij zich willen hebben, — dan zou hij hem wel eens eventjes wat sterren voor zijn oogen tooveren.... en dan weg, ver weg, over zee naar de oerwouden weg, als een uitgestootene, als een misdadiger. Nog nooit had hij in zijn leven, dat zoo „rijk aan daden" was, een kwajongensstreek zoozeer betreurd Deugniet! Trotzli stond al een vol uur ginds bij het oude heksenhuis tegen een bouwvalligen muur geleund. Langzaam trok de stinkende kruitdamp uit zijn hersenen weg en hij begon weer een beetje verstandiger over de wereld te denken. Van den kerktoren sloeg het vier uur. Nu was de school uit. Nu zouden ze naar huis stormen... en vertellen, verraden, liegen.... Neen, die zouden hem niet zien — nou zeker niet. En als een achtervolgde rende Trotzli de straat door — hij wist zelf niet, waarheen — tot hij plotseling thuis was en stommelend tegen de deur botste. Heel zacht sloop hij door de schemerdonkere keuken naar de huiskamer. Moeder zat aan tafel en stopte een Trotzlikous, die vol gaten zat. „Waar is vader?" „Hij is op reis, hij komt pas over drie dagen terug." „Goddank!" wou Trotzli zeggen, maar hij zei het niet, doch sloop weer de kamer uit en ging naar boven. Wat nu? — Kon hij nu alles maar tegen den meester vertellen! Zóó mocht hij morgen niet naar school.... maar.... Toen moeder den volgenden morgen Trotzli voor het ontbijt wilde roepen, was de jongen al weg. Zijn boeken en de schooltasch waren ook verdwenen. Het was half acht, toen Trotzli schuchter bij den meester aanbelde. De vrouw van den onderwijzer deed open en liet hem binnen. Meester Lankmoedig zat nog aan tafel. Als een arme zondaar stond Trotzli voor zijn leermeester, als een gebroken, jong boompje ....Trotzli stond al een vol uur bij het oude heksenhuis. hij wilde iets zeggen, maar zijn keel was te nauw. „Het was ik ik heb spijt toen ging het niet meer. „Het is al goed, hoor Trotzli! — Ik weet alles!" De meester had Trotzli's beide handen stevig in de zijne genomen en keek den jongen nu vast, maar vriendelijk in de verbaasde oogen. „Ga nu maar en maak de klas open, hier heb je den sleutel Trotzli ging zacht naar buiten, bijna net of hij uit de kerk ging. Dus toch niet verstooten? Geen deugniet?.... Het was hem vreemd te moede. Toen de jongens van de zesde klas naar binnenrenden en daar Trotzli stil in de bank zagen zitten, toen werden ze plotseling ook stil en gaapten hem aan — alsof hij een heel vreemd heiligenbeeld was.... ze zeiden niets meer en maakten ook geen lawaai, zooals ze dat anders vóór de les altijd deden. Opeens echter stompten en duwden ze Max door de deur tot vlak voor Trotzli's bank. „Vooruit, zeg op nu — en anders leggen wij je over de bank! — je weet, wat we gezegd hebben." „Trotzli ver geef " en Max schoof half gedwongen en schuchter zijn vuile hand in die van den kameraad. Trotzli boog zijn verwarde jongenskop — en schaamde zich maar in zijn ziel begon er iets te stralen als een morgenzon — een toomelooze vreugde. Toen Trotzli tien dagen later — het was juist zijn naamdag — van school terugkeerde, de kamer binnenrende en met zijn bergschoenen een heelen dot heerlijke versche sneeuw naar binnen bracht, toen schreeuwde hij het bijna uit van vreugde, want.... op zijn plaats aan de tafel stonden twee fonkelnieuwe ski's, zóó mooi als hij in zijn stoutste droomen niet had durven wenschen. En op zijn bord lag het schoolrapport „Gedrag 9". Dat was de eerste keer in zijn I rotzlüeven. ....Bij de tafel stonden twee fonkelnieuwe ski's. van de laatste maand — Trotzli met zijn circus Pepermuis. „Hallo, Hallo! Dames en heeren! Komt allen onze vertooning aanschouwen — gij zult uw eksteroogen niet vertrouwen. — Komt, hoort en ziet — wat hier in Ergenshuizen geschiedt...." Lieve grut, wat was me dat weer een spektakel in het dorp! Je kon wel zien, dat het carnaval was! Een vierwielige wagen wilde over de keien hobbelen, maar hij kwam niet vooruit; want de kinderen hadden de heele straat versperd. Voor den wagen stonden een leeuw en een ezel met slechts twee pooten, maar met lange staarten; de pooten leken verdacht veel op jongensbeenen, en de staarten op uitgerafelde scheepskabels. Op den wagen zat een doofstomme invalide, die aan een oeroud orgel draaide, dat alleen maar van „Omhoog, omlaag, langs berg en dal...." kon spelen. Naast den doofstomme stond een blinde met verbonden oogen en een zwarten bril op zijn neus de krant te lezen. Een trede hooger stond boven op een sinaasappelkist „Prins Neus", want hij had een kromme neus van ongeveer 30 centimeter lengte. In de eene hand had hij een reusachtig plakkaat en een zaklamp, opdat men de letters beter zou kunnen zien, in de andere een bel en een trechter, opdat hij zijn boodschappen aan het hardhoorige publiek beter verstaanbaar zou kunnen maken. Dat was — het zij heel in het geheim gezegd — de nieuwste vereeniging van Ergenshuizen, „De Trotzlianen". Natuurlijk waren zij niet in het handelsregister ingeschreven; zij wilden een boom zijn, dien men alleen aan de „vruchten" herkent. Dat „Prins Neus" anders Trotzli heette, de doofstomme Koos, de blinde Max, de leeuw met de jongensbeenen Frits en de ezel Sep, dat zij slechts terloops medegedeeld, opdat al te vreesachtige toehoorders geen zenuwtoevalletje zullen krijgen. Het nieuwsgierige publiek van Ergenshuizen verdrong zich om den zonderlingen stoet, zoodat de jongens karresmeer aan hun broeken kregen en de meisjes het uitgilden, omdat ze telkens op haar teenen getrapt werden. „Ga door! Ga door!" riep de menigte, die de carnavalspret te pakken kreeg, en uit alle vensters staken dames van hoogen en middelbaren leeftijd hun wonderlijke hoofden naar buiten. „Welnu, luister dan, o volk van Ergenshuizen!" zoo verkondigde Prins Neus door zijn trechter. „"Wat gij nog nooit in uw historisch gedenkwaardig leven gezien hebt... dat is het circus Pepermuis! — Wat gij in dit gewichtige uur door uw oude straten ziet waggelen.... dat is het circus Pepermuis! — Wat gij hedenmiddag om twee uur op het alombekende schoolplein zult kunnen zien, hooren en beleven... dat is het circus Pepermuis! Wat draalt gij nog, volk van Ergenshuizen? Helden zijn wij, dat moet gij weten — ofschoon wij van louter spanning zweeten. — Ja, ik ben Prins Neus, alom befaamd — in vroegere tijden ook Trotzli genaamd. — De punt van mijn muts ging bij Sempach verloren, — toen Karei de Stoute mij met het zwaard heeft geschoren. — Hij daar, die stom¬ me, is ,Barbario Sam'! — die kortgeleden van de maan afkwam. — Hij is stom en zijn ooren zijn slecht — daarom is het louter waarheid, wat hij zegt! Die blinde daar, die in de krant staat te staren — is ,Eksteroog', wie zal hèm evenaren? — Hij vloog naar de Zuidpool in stikdonkeren nacht — en heeft met een dolk de Abessijnen aan het schrikken gebracht. — Het licht van zijn oogen is pas gisteravond verloren gegaan — toen zijn moeder de lamp had uitgedaan! Tijdens deze belangwekkende rede van Prins Neus kregen vele menschen buikpijn van het lachen. Opeens echter sprongen er een aantal zevenklappers uit Sam s draaiorgel en knalden tusschen de krijschende menigte. De leeuw en de ezel voor aan den wagen spuwden zwavel- gele vlammen uit hun staarteinde, en de heele tooverwagen was in rook en stank gehuld. Alleen de trechterstem van Prins Neus overdonderde het geschreeuw: „Mijn volk, schrikt niet! Hedenmiddag wordt alhier het Laatste Oordeel uitgesproken. — Zonden en ongerechtigheden worden gewroken — De Pepermuis zal alles openbaren — en daarbij geen enkele booswicht sparen. — Doch let op de volgende paragrafen — zijgelden voor slechten en voor braven. — Babbelkousen en kletsmajoren — die met hun laster de rust in het dorp verstoren — worden beleefd verzocht weg te blijven — anders zal Sam hen naar de maan verdrijven. De meisjes, die de jongens plagen — en geen grapjes kunnen verdragen ze moeten maar komen — de braven, de vromen —- wij dagen ze uit — vooruit met de kluit! — Ja, het is de Pepermuis, die alles openbaart. - Niemand wordt daarbij gespaard! Hallo! Hallo! Het begint om klokslag twee, Iedereen heeft vrij entree. # Precies om twee uur knalde een schot en uit het venster van de zesde klas sprong een griezelige gedaante op het ooneel, dat voor de school was opgeslagen. Bijna alles, wat m Ergenshuizen nog beenen had, om te loopen en nieuwsgierig genoeg was, stond hier op het ruime schoolplein bijeen en iedereen betreurde het, dat hij niet een kop grooter was dan de persoon voor hem, dien hij maar het netst naar de maan gewenscht had. 3 De griezelige gedaante was Prins Neus; hij droeg een vuurrooden mantel, met vraagteekens en bliksemstralen versierd; in de linkerhand een hooivork met tanden van 40 centimeter lengte, in de rechterhand een tooverstaf, waaruit wormen en slangen kropen, en zijn lange neus gloeide als de ondergaande zon. Prins Neus sprong op de geweldige kist, die op het tooneel stond, stak er zijn hooivork dwars doorheen en begon met een duivelschen grijnslach te tooveren: „Hocus, pocus, musicus zwavel, duivel, ïbikus Jtiitani! Alle auiveis bij elkaar — pruimen pek en varkenshaar Hihihi!" Toen volgde een knal en uit de kist sprong een leelijke heks met krommen neus, een 1 1 1! - - «n aart <1 j-C/^UlTnrP- nonaerajarigcii uun en diovnu»Tv lijke stem, zoodat ze best de grootmoeder van den duivel had kunnen zijn. „Oeoeoeh! Huuuuu!" gilden de meisjes. Prins Neus echter tooverde ..Hocus. oocus, autobus! ▼ w-A - 77 ' 1 ' # Hel en duivel, Sovjetrus.... Hihihi! — Meisjes, neemt u goed in acht vandaag wordt alles uitgebracht. Fritsibut — jij, rare niksnut — verschijn!" Een nieuwe knal en uit de kist schoot in levende lijve een duivel met horens, knarsende tanden en een echte helsche vork. Prins Neus tooverde verder: „Hocus, pocus, klaveren tien — al wie blind is, kan niet zien Hihihi! — Eksteroog en witte Sam - met je heelen rommelram verschijn!" en uit de rookwolken van zevenklappers en stinkbommen sprongen beiden te voorschijn: Eksteroog de ontdekker van de Zuidpool, met den zwarten bril' een dolk en een hellebaard; en Sam, de witte profeet van rif* 1 • i /• i mei een lampionnootd, groot en stralend als de volle maan, en met een geweldigen spiegel, waarin het verleden van alle menschen en tijden geschreven stond. Het volk van Ergenshuizen klapte van geestdrift in de handen bij het zien van dit vroolijke schouwspel. Enkele „berokte" dorpsbewoonsters echter beefden en sidderden tot in haar grooten teen, omdat zij de zaak toch niet goed vertrouwden. De heks en de duivel maakten ook een zeer ondernemenden indruk. Nu sprong Prins Neus weer op de kist, als op een rechterstoel, schoot zijn pistool af, zoodat Fritsibut en de heks, Eksteroog en Sam een heeschen kreet slaakten en het volk der aangeklaagden van schrik ineenkromp. „Laat het Oordeel nu beginnen! — Sam, de profeet, zal zich bezinnen. - In zijn spiegel staat beschreven wat net volk heeft misdreven!" Met diepe, plechtige stem opende Sam zijn grooten muil en verkondigde toen: „Hier ergens in de buurtschap — woont mejuffrouw Rozensap. — Haar broers moeten zelf kousen stoppen — en de matten helpen kloppen. Borden wasschen en kleeren schuieren — opdat de juffer in haar bed kan luieren. — Van haar broertjes maakt zij knechten. — Ze moeten zelfs haar haren vlechten. — Juffer Rozensap, jij trotsche pauw — steek zelf de handen uit je mouw!" Bij deze wijze woorden van den doofstommen Barbano Sam viel de kijklustige menigte bijna om van het lachen. Doch ergens, heelemaal achter in de rij van de oudere schoolmeisjes, boog een juffertje beschaamd het hoofd en zij vergoot dikke tranen van toorn in haar fijn zakdoekje; zij zwoer vreeselijke wraak tegen haar broers, van wie er een.... Frits heette; de jongens echter noemden hem den „Leeuw". . De duivel en de heks op het tooneel giechelden in duivelsche vreugde: „Ei, ei, ei...., die is voor mij. Hehehee die neemt de duivel mee!" En toen pakte de duivel waarachtig een ijdel opgesierde pop, die plotseling met haar luier-ledikant op het tooneel stond, en wierp ze grijnzend in het „helsche vuur van een stinkbom. Barbario Sam nam zijn verraderlijken spiegel weer ter hand en ging verder: „Ergens in dit dorp, wijd en zijd befaamd — woont een sierlijk juffie, ,Snoep-Marietje genaamd. — 's Middags moet zij bij Van Dalen — voor haar moeder melk gaan halen. — ,Zes Liter! zegt mama, Marietje hoort het goed — Doch raadt eens, wat dat juffie doet! — Ze koopt er maar vijf, en dan — neemt ze den zesden uit de waterkan. — Zoo kan ze telkens wat centen sparen — die zij besteedt aan suikerwaren. — Snoep-Marietje, dat loopt zoo verkeerd — straks wordt je ziel in helsche vlammen verteerd!" En weer wierp de duivel met zijn vork een pop met melkkan in den helschen poel. Door de rijen der oudere menschen ging een gemompel: „Wat een drommelsche jongens toch.... het is wel een beetje bar, maar 't zal haar goed doen!" Sam ging voort met zijn zware basstem: „Nog iets anders zegt dit spiegelglas. — Wat ligt daar in het groene gras? — Stel je voor, Trudi Zermolen — heeft bij haar oom een hanenei gestolen!" „Dat is gelogen!" riep plotseling de huilerige stem van een meisje uit de vijfde klas, „ik heb alleen maar een paar kersen genomen, maar nooit een ei, je liegt, je liegt," en snikkend verborg zij haar toornig gezichtje in haar zakdoek. Toen klom Prins Neus op de kist en nam de aangeklaagde in bescherming: „Ach, dom kindje, maak je niet zoo kwaad — Om een hanenei, dat niet bestaat! — Maar van nu afaan moet gij weten — dat brave meisjes geen gestolen kersen eten!" Barbario Sam had intusschen gegeeuwd en diep adem gehaald voor een nieuwe rede: „Drie juffers in dit dorp schijnen alles te weten. — Vandaar dat zij het „Dagblad" heeten. — Doch daarvan zullen wij nu zwijgen. — We zullen ze later nog wel krijgen. — Maar ze nemen, naar 't schijnt, ook leermeisjes aan — die de kunst van het kletsen al uitstekend verstaan. — Daar heb je bijvoorbeeld Luusje Praat — altijd lief en suikerzoet op straat. — Maar intusschen verraadt zij ons en liegt ze. Ja, haar eigen broertjes bedriegt ze. — Toen hielpen de jongens elkaar en op een avond grepen zij haar. — Ze hebben haar mond met zeep besmeerd — en haar onder de pomp dat kletsen afgeleerd. — Maar daarvan heeft het ,Dagblad niets vermeld!" „Hihihi!" riep de heks, „daarom wordt het nu in het publiek verteld!" „Nu komt het verhaal van Annie Marlied. — Ze moest veel breien, maar deed het niet. Op zekeren dag heeft vader toen gezeid: — ,Haal je breimand, direct, jij luie meid!' — Schoorvoetend ging ze toen naar boven — keek onder bed en je zult het niet gelooven — Zeven muisjes lagen in het mandje te slapen — ze schrokken wakker en begonnen te gapen. — Gelukkig kwam op dat bange moment — haar broer Sep in de kamer gerend. — Die moest toen zonder dralen — de muizen uit het mandje halen. — Hij heeft ze grootmoedig aan ons circus gegeven. — Hier zijn ze, dames, alle zeven! Oeoeoeh! Huuuuu!.... Luid gillend stoof de menigte naar alle kanten uiteen, want zeven muizen sprongen in levenden lijve uit den heksenketel midden onder het publiek Doch toen gebeurde er iets, wat niet op het circusprogramma stond Klets — klets — klets drie emmers vol water werden vanuit de bovenverdieping op het tooneel leeg- gegoten. Een heidensch lawaai boven — een duivelsch gebrul beneden — en de heele circusheerlijkheid dreef in het nat. De heeren duivels, heksen en prinsen van het „Laatste Oordeel" hadden nog geen tijd gehad om te bedanken, toen het als in spreekkoor spottend van boven uit de vensters klonk: „Dat is voor de onschuldige jongens — een hulde van de meisjesschool!" Toen was het uit met de circuspret. Prins Neus echter brulde in zijn 30-centimeter-langen-trechter: „Wee u, nog leven de helden van de Pepermuis, al zijn ze ook nat — ook onze wraak zal eenmaal nat zijn!" Trotzli viert vader's naamdag! Trotzli's vader heette Jozef. Dat is niets bijzonders, want er zijn er genoeg, die ook zoo heeten. Maar nu Trotzli dit jaar dezen naamdag wilde vieren, wilde hij er iets buitengewoons van maken, iets pyramidaals, iets kolossaals — zooals er nog nooit iets geweest was! Ja juist! Trotzli had namelijk zijn vader totaal onderschat, miskend. Hij had hem jarenlang voor een strengen heerscher gehouden, een soort dictator. De sporen van deze heerschappij droeg Trotzli herhaaldelijk op zijn huid. Maar sinds Trotzli's naamdag, sinds die prachtige ski's naast zijn soepbord stonden.... sindsdien was het heel anders geworden. Vader was een man, zooals er in heel Ergenshuizen geen tweede te vinden was — verstandig, rechtvaardig, goedhartig en mild. Daarom moest vader's naamdag ditmaal ook heel anders gevierd worden. En het plan rijpte snel als in een vlotte vergadering van den gemeenteraad. 1. Toen een jaar geleden de bisschop kwam, moesten alle huizen in Ergenshuizen de vlag uitsteken — dus, dat stond vast: op 19 Maart werd er aan vader's huis gevlagd! 2. Op den naamdag van den burgemeester hebben ze in zijn tuin geschoten — dus, dat stond ook vast: op 19 Maart werd er geschoten! 3. Op den lsten Augustus, als in heel Zwitserland het Bondsfeest gevierd wordt, rukt de harmonie uit — dus: op 19 Maart moet er muziek gemaakt worden! Het plan was klaar; nu aan den arbeid! Alléén ging dat natuurlijk niet. Er moest een feestcommissie gevormd worden. Karei, Sep en Frits van de zesde klas waren gaarne bereid, daarin zitting te nemen. Op den vrijen Woensdagmiddag werd de eerste vergadering gehouden. „Wat smeden jullie nu weer voor een complot?" vroeg moeder, toen de vier jongens zoo lang in Trotzli's kamertje bleven zitten. „Een belangrijke zaak, moeder, asjeblief niet storen!" „Jullie zitten zeker weer mekaars schoolwerk af te schrijven, hé?" „Dit is werk, moeder, dat één man alleen onmogelijk kan verrichten!" Het ging uitstekend! Vijf vlaggen hadden ze spoedig bij elkaar.... Nummer 1: moeders roode waschschort; nummer 2: de gele baljapon, die Trotzli s zuster met carnaval gedragen had; nummer 3: een oud nachthemd, dat zijn zilveren jubileum al gevierd had en gepensionneerd was op dit voormalige nachthemd stond met groote zwarte letters: „Hartelijk gefeliciteerd! ; nummer 4: een mooi groen schortje van Roosje, en nummer 5: een stukgesneden onderbroek uit Wat smeden jullie nu weer voor een complot? , vroeg moeder, toen de vier jongens zoo lang in Trotzli's kamertje bleven zitten. Trotzli's „archief". De vlaggestokken waren al gesneden en lagen onder Trotzli's bed gereed. Moeilijker was het tweede punt: het schieten. Sep wist raad. Bij hem thuis in den kelder stond een oude roestige mortier, waarmee ze „in zijn jeugd" op Sacramentsdag hadden geschoten. Een houten stop zat er nog in en kruit zouden ze wel ergens kunnen krijgen. Maar het transport? Trotzli stelde namelijk voor, om beneden in den kelder te schieten, opdat de brandweer van Ergenshuizen en de buurlui niet zouden schrikken. Het vervoer van het „feestkanon" werd dus tot den avond uitgesteld. Dat ging toen zoo: Sep en Frits haalden uit den kelder den roestigen mortier en duwden hem door het achtervenstertje in den tuin. Karei had tevoren een lang touw van het tuinhekje naar het keldervenster gelegd. Hij _ « 1 « hurkte nu achter de haag: toen hij het afgesproken teeken hoorde, begon hij aan het touw te trekken; de ,snoek' was niet licht.... maar geheel volgens het programma schoof het kanon zonder wielen door den tuin naar het hekje en... Karei verdween met den buit. Sep en Frits moesten toen zoogenaamd nog eens gauw „naar de konijnen gaan kijken"... ze schoten Het touw lag al klaar als op commando waggelde het feestkanon naar het keldervenster. — rrrt — naar buiten en drie minuten later lagen ze als een vijandelijke patrouille achter de tuinhaag bij het huis van Trotzli. Het ging allemaal prachtig: het touw lag al klaar en de vlam van een lucifer bij het keldervenster was het signaal, dat Trotzli gereed was. Achter de haag werd zachtjes gefloten en.... als op commando waggelde het feestkanon door den tuin naar het keldervenster. En net toen Trotzli het geschut achter een vat had opgesteld, riep moeder, dat het avondeten klaar was. Het derde punt baarde nog de minste zorgen. Een „harmonie" breng je in ieder fatsoenlijk huishouden wel bij elkaar. Trotzli oefende op de bas, dat was een groote waterkan van 12 liter inhoud; Frits sloeg de groote trom, die in het gewone leven waschketel werd genoemd; Karei gaf de voor¬ keur aan een hoorn, dat was een groote trechter. Verschillende pandeksels werden klaar gezet, om aan het concert de noodige versterking en afwisseling te geven. Sep wilde met alle geweld het kanon afschieten, daarom kwam hij voor de „feestmuziek" niet in aanmerking. Hij had er ook recht op, want hij was de leverancier van het geschut. Zoo was alles goed voorbereid, er was generale repetitie gehouden, het geschut was geladen — de dag van den H. Jozef kon komen. Een „harmonie" breng je in ieder fatsoenlijk huishouden wel bij elkaar. Om half zes hingen de vlaggen al uit. En hij kwam — de 19de Maart — stipt op tijd, net als alle andere jaren. Neen, nog veel stipter: want Trotzli kon om 5 uur in den morgen al niet meer slapen. En met de drie anderen was het al net eender. Om half zes hingen de vlaggen al uit: een boven in het zoldervenster, de andere in de woonkamer, in Trotzli's slaapkamer en in het venstertje naast de huisdeur. Geen mensch was er wakker van geworden. Een kwartier later zat Trotzli beneden in den kelder en trok daar zijn drie vrienden aan hun beenen door het venstergat naar binnen. Sep kreeg de laatste instructies, de horloges werden nauwkeurig met elkaar vergeleken, want precies om zes uur, als vader's wekker afliep, moest ook het feest beginnen toen vertrok de „harmonie" op de kousen naar boven, om zich in de kamer van de eerste verdieping op te stellen. Vol spanning klopten de drie jongensharten, toen de wijzer van het horloge naar zessen liep.... nu waren het nog slechts seconden.... 40.... 30.... 20.... 5.... „Geef acht! — Alles klaar!" — „Boem! Rrrrrrrrrr.... Tetteretettèè — Tetteretettèè... Het klopte allemaal precies op de seconde af: vaders wekker, de mortier in den kelder, en de feestmuziek in de kamer. Maar nu klopte het ook in de kamers boven. Vader schoot met een sprong uit bed en liep in broek en hemd barrevoets de trap af naar buiten. Moeder slaakte een verschrikkelijke kreet, riep om hulp en rende met een emmer vol water naar den kelder. Rietje en Roosje wierpen jurken en sieraden door het venster naar beneden, omdat ze dachten, dat er in den kelder brand was. In de kamer echter stond de harmonie te blazen en de jongens schetterden er zoo lustig op los, dat ze totaal niets merkten van den algemeenen schrik der familie Fröhlich. Toen vader voor het huis stond en de „vlaggen" in den morgenwind zag wapperen, toen begreep hij er eerst niets van. Plotseling echter sloeg hem uit het venstertje naast de huisdeur een afgedankt nachthemd in zijn gezicht — en daarop stond de oplossing van het geheimzinnige raadsel: „Hartelijk gefeliciteerd!" Neen, dat was teveel „Potverdorie, duivekater nog toe! Zijn jullie stapel ?" Toen donderde het tweede schot midden in het schoonste concert. „Wel gefelici....!" ja, ik feliciteer jullie ook, drommelsche kwajongens! Maakt, dat je de deur uitkomt, zoo'n spektakel! Is me dat iemand den schrik op het lijf jagen zulke ban....!" „O heerejeetje! "Wat een ramp !" Handenwringend en zwart van het roet kwam moeder de kamer binnenloopen J5Och, och, och de kelder.... de kelder!" „Ook dat nog!" raasde vader, die er nu heelemaal niet meer feestelijk uitzag. „Marsch, naar den kelder!" — en op een niet bepaald zachtaardige wijze duwde hij zijn zoon, den muziekdirecteur Trotzli, naar de kelderdeur toe. Frits en Karei kwamen met hangende pootjes achteraan, Rietje en Roosje liepen naar buiten, om hun jurken en „juweelen" weer te halen. O heilige Sint Juttemis! Wat zag het er in dien kelder uit! De groote kast aan den wand, waarin de inmaakglazen stonden, hing heelemaal scheef, de glazen lagen in scherven op den grond, pruimen en kersen rolden in het vuil, en in den heelen kelder dwarrelde het stof en roet net als 1 * in een scnouw, waarin de schoorsteenveger in het voorjaar schoonmaak houdt. De feestvierende vader trok zijn dierbaren zoon aan het rechteroor; hij beefde van woede en de jongen van angst. Zoo was het ook niet bedoeld! — „Wie heeft dat gedaan?"... „Ik... i-i-i-ik!" zoo klonk het huilerig uit den donkeren kelderhoek achter het , .De feestvierende vader trok zijn dierbaren Vat» zoon aan het rechteroor. Dat was Sep. Aan hem hadden zelfs de drie vrienden niet meer gedacht! O Sep, — jij opperkanonnier! Koolzwart was zijn gezicht, zijn broek was gescheurd en de schoenen zaten vol jam en ingemaakte vruchten.... wat een artillerist! Trotzli's vader haalde al den rommel voor den dag en bracht hem naar buiten. „En nou, maakt, dat je wegkomt! Jullie bengels, vlegels a-a-apen van jongens! En moeder moet jullie maar eens goed op je broek geven en op wat er in zit — feestbedervers!" De morgenwind wapperde nog lustig met het beroemde vlaggehemd. Vader rukte het driftig naar beneden en smeet het tegen den muur van het huis. Als een arme zondaar lag daar nu het witte vlaggetje — doch ondeugend draaide het de zwarte letters naar boven: „Hartelijk gefeliciteerd!" Toen moest vader toch even op zijn verstandskiezen bijten, om niet te lachen.... hij ging naar zijn kamer en trok zijn Zondagsche pak aan... .voor den 19den Maart. Trotzli was allang verdwenen. Zijn linkeroor was heelemaal wit, maar het rechter was rood als een roosje aan de haag. Hij had het zoo goed bedoeld — en nu was het allemaal verkeerd geloopen. Groote ronde tranen rolden over het Trotzligezicht.... ja, er zijn nu eenmaal menschen, die altijd pech moeten hebben! En de moraal van dit verhaal: Gebruik geen kelder als schietlokaal! Met nachthemden en oude mortieren Moet je geen familiefeesten vieren. Trotzli moet met meneer Pastoor mee. Vele menschen dachten, dat Trotzli de grootste kwajongen van Ergenshuizen was, dat hij alleen maar aan streken en deugnieterijen dacht, dat hij niets anders kon dan ravotten, den meester plagen en brullen als een leeuw, maar dat was toch niet heelemaal zoo. Iedere jongen heeft zoo zijn gevoelens, zijn stemmingen. Dat wist meester Lankmoedig en dat wist ook de pastoor, die den jeugdigen Trotzli door en door kende. En daarom had hij hem ook tot misdienaar uitverkoren. De pastoor begreep zijn jongens. Buiten mochten ze spelen en stoeien, streken uithalen en bokkesprongen maken, zooveel ze maar wilden, maar.... in de sacristie en in de kerk moesten ze zich ordelijk gedragen. „Daar woont Onze Lieve Heer en Hij wil flinke, nette en gehoorzame jongens bij zich hebben! Gedraagt je daarom zooals het behoort!" En een van deze jongens was Trotzli. Voor „buiten" bezat hij al de vereischte eigenschappen: hij was een frissche, vroolijke, ondernemende jongen, nu en dan had hij een flinke scheur in zijn broek, hij kon, als het moest, ook op zijn tanden bijten en hij woonde dicht bij de kerk. Voor „binnen" echter had hij, naast de misdienaarseigenschappen, ook nog de bekende misdienaars-„deugden": hij wilde altijd het wierookvat hebben en bij het twisten had hij het al meer dan eens omgegooid; hij verstond uitstekend de kunst om een „vreemden geestelijke" voor een ander zijn neus weg te kapen om zoo het dubbeltje fooi in zijn zak te steken; hij kende precies de plaats, waar de pruimenboomen in den tuin van de pastorie stonden en hij wist drommels goed, wanneer de lekkere „lange luiten" rijp of eetbaar waren. Maar ondanks dit alles — hij was misdienaar, en als hij de deur van de sacristie achter zich dicht deed, waren ook alle ondeugende gedachten weg — en wie hem aan het altaar zag zitten, zou hem werkelijk voor een modelkerel hebben gehouden: bij de Offerande keek hij bijna nooit stiekum naar het orgel of naar de meisjesbanken; hij knielde langzaam en netjes, zonder te wankelen; zijn „Amen kwam altijd eerder te vroeg dan heelemaal niet, en bij den Canon, als hij langen tijd niets te doen had, kon hij minutenlang ernstig en aandachtig naar het tabernakel of naar de Hostie kijken.... dan begon zijn popelend hart te gloeien van echte warme jongensliefde voor den goeden Jezus. Een was er, die dat wel bemerkte en het ook wel wist; dat was meneer pastoor en daarom hield hij ook van Trotzli. Op een vroegen morgen in April kwam moeder Trotzli om half vier al wekken. „Vooruit, jongen, uit de veeren! Je moet met meneer pastoor mee voor een bediening. De koster is ziek. Hup!" Dat „Hup" was onnoodig. Want nauwelijks was moeder weer in haar kamer verdwenen, of Trotzli rende reeds de vier trappen af. Natuurlijk heel zacht.... om zijn zusjes niet wakker te maken. Jongens loopen immers altijd zacht! Meneer pastoor was al aan het altaar, hij had de kaarsen aangestoken en de lantaren, die Trotzli mee moest nemen, stond op de treden. Vlug trok deze den toog en het witte koorhemdje aan, gaf een paar teekens met de bel en boog toen met zijn oude groote lantaren voor den pastoor om den zegen te ontvangen. „Naar het Bosch- wachtershuisje!" fluisterde meneer pastoor en toen gingen ze naar buiten, waar het nog schemerdonker was. „Stil bij jezelf bidden, en als er iemand komt, een teeken met de bel geven!" Dat laatste zou wel gaan, daar zou hij wel voor zorgen, — maar het eerste, ja, dat was zoo wat in den vroegen morgen, met den slaap nog in je oogen... De melkknecht van boer Geisen knielde voor den stal, en een oud vrouwtje sloeg minstens zeven keer op haar borst, toen de pastoor haar den zegen gaf. En Trotzli belde daarbij op volle kracht. Toen ze zoo een half uur zwijgend hadden geloopen, kwam de dokter met zijn auto over den hobbeligen weg gereden. Hij stopte en, half uit de auto leunend, zei hij. „Hoogstens nog twee uren, maar hij is nog bij zijn verstand!" — Toen tikte hij met twee vingers tegen den ....Trotzli boog, om den zegen te ontvangen. rand van zijn hoed, gaf gas en reed door. Trotzli was woedend op dezen dokter. Hij had niet eens zijn hoed afgenomen, geen kruisje gemaakt, en ook geen „Geloofd zij Jezus Christus!" gezegd. Kunnen zulke menschen dan niet eerbiedig zijn? En als er dan zoo'n haast bij was, had hij dan den pastoor met Ons Heer niet eventjes naar het Bosch- ....Een oud vrouwtje sloeg minstens zeven keer op de borst. wachtershuisje kunnen brengen? Ja, dat had hij moeten doen! — Als ik dokter ben, dan mag iedere geestelijke meerijden, gratis, voor niks! Ja! Nou moeten we nog een goed half uur loopen. En als die arme man intusschen doodgaat?.... dan is dat de schuld van den dokter. Van louter peinzen bleef Trotzli bijna staan. „Een beetje vlugger, jongen!" vermaande de pastoor en toen gleden de kralen van den paternoster weer verder door zijn eerwaarde vingers. Nog slechts twee uren kon hij leven — die arme man in het Boschwachtershuisje. Wat moet je dan wel niet voelen, als het eenmaal zoo ver is: nog maar twee uren! Toen zij bij het bosch kwamen, begon er in een van de eerste boomen een uil te schreeuwen. Een uil! Dat is immers de doodsvogel! En gisteren had Sep nog gezegd, dat dat bijgeloof was — maar ik zal hem vandaag wel eens aan zijn verstand brengen, dat dat niet zoo is!.... Oehoe! Oehoeoe!.... Het was bijna 5 uur, toen ze bij het Boschwachtershuisje kwamen. Bij de trap knielde het oudste meisje Bethli met de drie kleintjes en in de bevende handjes flakkerden kaarsjes. „Goddank!" klonk het uit de kamer, toen Trotzli zacht met de bel rinkelde. Alles was netjes klaar gezet: kruisbeeld, kaarsen, wijwater, watten en zout. Er was geen enkele volwassene in huis. Bethli was de oudste en die ging nog naar de zesde klas. Moeder was een jaar geleden gestorven. De pastoor ging naar den stervende en Trotzli wachtte met de vier meisjes in de keuken, tot hun zieke vader zijn laatste biecht gesproken had. Het was goed, dat meneer pastoor de deur opendeed en de vijf kinderen in de kamer riep... „God loone het u, meneer pastoor!" -fluisterde de uitgeteerde man met nauwelijks hoorbare stem. ,,'t Is goed, hoor, 't is goed! Onze Lieve Heer is tevreden — vanmiddag kom ik nog eens terug." „Voor mij is het niet meer noodig, meneer pastoor ....„Voor die vier kleintjes daar!" — maar misschien — als ge zoo goed wilt zijn... voor... die vier kleintjes daar!" Trotzli kreeg de tranen in zijn oogen, toen hij de vier kinderen bij hun stervenden vader zag. Voor Bethli had hij nou nog wel urenver kunnen loopen. Op den terugweg baden meneer pastoor en Trotzli hardop met elkaar. De zon schitterde op de daken van de huizen en wekte de menschen voor den nieuwen dag. Er stonden zelfs al enkele schooljongens langs den weg. „Kijk eens.... Trotzli is koster!...." smoesden ze tegen elkaar. Toen ze dichter bij de kerk kwamen, stonden er steeds meer menschen, om den zegen van Onzen Lieven Heer te ontvangen. In zijn ijver echter merkte Trotzli niet, dat hij den pastoor verloren had — hij was hem bijna honderd stappen voor; want door het vele zegenen naar rechts en naar links was de pastoor een beetje achtergeraakt. Zoo rood als een kreeft wachtte de jongen bij de kerkdeur op Onzen Lieven Heer en den priester.... In de sacristie kreeg Trotzli twee kwartjes van meneer pastoor. „Hier — die heb je wel verdiend!" Trotzli wilde ze stralend van vreugde in zijn broekzak ..Hij was bijna honderd stappen voor.... steken Maar toen schaamde hij zich ineens — voor het meisje in het Boschwachtershuisje. — „Meneer pastoor, geef ze straks maar liever aan aan Bethli!" — en rrrt — opeens was hij uit de sacristie verdwenen. Dat was de eerste keer, dat Trotzli een fooi niet had aangenomen. Drie dagen later werd de man uit het Boschwachtershuisje naar het kerkhof gedragen. Bethli liep achter de kist — aan iedere hand een kleintje. Ze liep als een groote, sterke moeder. — Trotzli keek stiekum achterom naar het arme meisje en opeens vroeg hij in zijn hart aan Onzen Lieven Heer, of hij later ook als priester de armen zou mogen helpen. Trotzli vangt een vleermuis! In Ergenshuizen werd, zooals op vele andere plaatsen in het land, 's avonds in de kerk het rozenhoedje gebeden. Dat ging niet altijd even plechtig. Tien, vijftien jongens vertegenwoordigden het manvolk; aan den anderen kant was het wat het aantal betreft al niet veel beter gesteld, maar des te luider werd er gekakeld en gesnaterd. Trotzli had van alle jongens de hardste stem. Zelfs de meisjes konden niet tegen hem op. Daarom mocht hij nu en dan van meneer pastoor den rozenkrans voorbidden. Dat deed hij flink en in het volle bewustzijn van zijn waardigheid. Alleen kon het wel eens gebeuren, dat een „tientje" maar negen of acht Weesgegroeten telde. Ook vandaag was dat het geval. Sinds enkele dagen namelijk zat er weer een vleermuis in het priesterkoor. Zonder pas of toegangsbewijs was ze op een avond eenvoudig naar binnen gekomen. En alsof zij er alleen heer en meester was, fladderde zij het heele ....Daarom mocht hij nu en dan den rozenkrans voorbidden. rozenhoedje door rondom het hoofdaltaar en soms de kerk in tot aan de biechtstoelen. Natuurlijk fladderde de nachtvogel ook spoedig in Trotzli's hoofd en hersenen. „Dat ellendige beest zou wel eens een kaars om kunnen gooien of zelfs in den biechtstoel kruipen.... dat kon je toch niet toestaan!" „Natuurlijk niet!" zei Koos, die het wierookvat droeg, „vanavond wordt het roofdier gevangen. Dat is een heldendaad, want ten eerste zuiveren wij de kerk van een onwaardigen gast; ten tweede zorgen wij er voor, dat de menschen beter bidden; en ten derde is het een mooi beest voor de verzameling van onzen meester." „.... en den heiligen Geest. Amen." Het rozenhoedje was uit. Precies 45 Wees gegroeten. Koos en Trotzli verdwenen in den toren om het Angelus te luiden en.... de jacht op het roofdier voor te bereiden. Ze wachtten sluw, tot de laatste juffer buiten was, sloten toen den toren af en slopen haastig naar de sacristie. De koster had hun den sleutel gegeven. „Weet je wat?" zei Trotzli, „we jagen de vleermuis in de sacristie, daar is het niet zoo hoog en dan krijgen we hem vast en zeker." Hij nam den wijwaterkwast en Koos den stofdoek. Zoo joegen ze achter het arme dier aan. De deur van de sacristie stond wagenwijd open. Trotzli voerde het commando: „Koos, jij moet achter de deur gaan staan en als ze dan komt, geef ik jou een teeken, dan de deur dichtgooien"... „Dicht! Dicht!" Ze was er al in. Nu begon de jacht pas goed. Van het venster ging het naar den hoek, van den hoek naar de kast, van de kast weer naar het venster.... en altijd waren de jagers iets te kort en de vleermuis iets te vlug. Koos maakte allerlei luchtsprongen en Trotzli danste als een bezetene in het rond, maar de vleermuis danste nog beter en kleefde nu eens hier dan weer daar aan de zoldering. Nou daar!.... Hup, hup.... Koos struikelt over den bidstoel van den pastoor, de kaarsendomper vliegt naar beneden, au, au, midden op den wijwaterbak.... en een wijnkannetje ligt aan stukken. Dat was de eerste strop en de tweede volgde vlak daarop. De vleermuis was wat lager gekomen en kleefde precies achter den gestruikelden Koos aan den muur. „Hier, jij akelig beest!" ... .Trotzli zwaait den wijwaterkwast, hij suist omlaag, een gil.... een schreeuw: „Ezel! Ik ben toch geen vleermuis!" ....hij had Koos lag hij nu op de plaats van het ongeluk. En de vleermuis fladderde vroolijk In twee stukken gebroken Dat was nog niet zoo erg, maar Koos had een zeer dikken kop en een harden schedel... en toen was het met den goeden ouden kwast gedaan. Daar kon hij niet meer tegen. midden op zijn verwarden kop geslagen. Trotzli zwaait den kwast, hij suist omiaag... een gil: „Ezel!".... verder. Dom, heel dom keken de twee jagers elkaar aan. Het resultaat was bedroevend. Koos wist, dat er in de kast nog een paar oude kannetjes stonden. Een daarvan werd tegen het gebroken ampulletje omgeruild. Maar de wijwaterkwast? „Och kom, waar heb je „tuf" voor in je mond?" — vooruit dus, vlug olie op de wond, een fijn touwtje erom als verbandstof.... en de invalide wijwaterkwast lag op zijn plaats, alsof hij er sinds den morgen altijd rustig had liggen slapen. — Maar de vleermuis leefde nog altijd.... Neen, neen, twee kerels als Trotzli en Koos geven den moed niet op — een misdienaarstoog vliegt tegen den zolder — en, goed zoo, het beest is gevangen. Dat ze daar ook niet eerder aan gedacht hadden! Trotzli hield den kleinen zwarten roofvogel als een drakendooder tusschen zijn vingers. Eén ding was zeker: de vleermuis moest levend in school gebracht worden. Een kooi of een doos hadden ze natuurlijk niet bij de hand. Maar een jongen weet zich altijd wel te redden. Hij heeft niet voor niets zakken in zijn broek! — Trotzli schoof het spartelende beest in zijn linkerbroekzak. Koos ving vlug nog een vette spin en schoof er die ....En sloot met drie veiligheidsspelden de < f-v • • j •>> vleermuisgevangenis af. bij .* „Dat IS prOVUnd! en met drie groote veiligheidsspelden sloot hij de vleermuisgevangenis af. — Met een triomfantelijken blik, maar in hun hart toch een beetje bedrukt, sloten de twee jongens de sacristie en de kerk en brachten den sleutel naar de pastorie. Juffrouw Trees was van de jacht in kennis gesteld; zij vond het maar wat goed, dat die afschuwelijke vleermuis uit de heilige plaats werd verjaagd. „Hebben jullie ze?" vroeg ze vol spanning en bijna angstig, want wie weet!.... misschien hadden de jongens het beest wel meegebracht. „We hebben ze!" „Goddank! En goed opgeborgen?" „En of! Als in een graf!" „Nou, dan heeft meneer pastoor morgen tenminste weer rust.... hier jongens, dat hebben jullie wel verdiend!" Trotzli en Koos schoven een geweldig stuk koek tusschen hun tanden en zichzelf door de pastoriedeur.... „Ja, ja, meneer pastoor zou morgen weer rust hebben...!" Trotzli was erg moe, en moeder moest hem niet, zooals anders, drie keer naar bed sturen. Zijn broek hing onder het open venster, zoodat de gevangen vleermuis toch nog een beetje van de zoete nachtlucht kon genieten. Het avondgebed ging ongeveer als het rozenhoedje in de kerk. Alleen de akte van berouw was wat échter — misschien vanwege de dingen, die nog komen zouden. — Slapen, dat ging vannacht niet zoo goed. Het gebroken wijnkannetje, de gekwetste wijwaterkwast, de gevangen vleermuis, die van tijd tot tijd nog eens met zijn vlerken tegen de ruiten tikte.... dat alles warrelde wild voor zijn droomende oogen. Nog erger was het met Koos gesteld. Die had bij de jacht een echte verkoudheid opgedaan, hij lag te rillen en te dampen onder de dekens en veegde de koortsige zweetdruppels van zijn voorhoofd. Enkele keeren sloeg hij met de gebalde vuist tegen den muur en schreeuwde daarbij zoo hard hij kon: „Nou heb ik je!"... . maar hij had ze niet — ze zat immers in Trotzli's broekzak en be¬ leefde daar haar eersten gevangenisnacht! Den volgenden morgen moest Koos in bed blijven en heete thee drinken. Hij was heelemaal niet lekker. — Maar Trotzli had helaas geen koorts en kwam vijf minuten voor het kleppen in de sacristie. Meneer pastoor stond in den hoek bij den wijwaterbak en zette een gebroken kannetje in elkaar. Vragend keek hij Trotzli aan: „Wie heeft dat gedaan?".... „Dat heeft eh heeft Koos gisteren.... eh de domper is naar beneden gevallen!" „Waarheid?".... „Echt waar, meneer pastoor! — hij kon er eigenlijk niets aan doen!" Op dat oogenblik kwam Sep binnen, die tegen meneer ancb waiiciuc w nu yuui t-i ju droomende oogen. pastoor moest zeggen, dat Koos vandaag niet kon komen — hij had koorts! Meneer pastoor keek Trotzli eens aan met een merkwaardigen blik.... en deze dacht: „Had ik ook maar koorts" In zijn broekzak krabbelde de vleermuis.... Nog nooit had een heilige Mis zoo lang geduurd als vandaag, vond Trotzli. Eindelijk kwam het „Ite, missa est" — gaat, de Mis is uit! Ja, ja, kon hij nou maar gaan! Maar in Zwitserland wordt, evenals in sommige andere landen, iederen dag na de H. Mis nog den zegen met wijwater gegeven. En daar moest Trotzli nog bij zijn. Meneer pastoor nam den kwast, dompelde hem diep in den wijwaterketel — en nou moest Trotzli in zijn zwarten toog achter den pastoor aan door het middenschip gaan. De pastoor zwaaide zooals altijd krachtig en royaal het wijwater over de biddende menschen — Trotzli durfde er niet naar kijken; hij wist, dat nu het onheil moest geschieden — neen, het ging nog... de kwast bleef heel. .. Goddank... nog tien stappen, nog een „Geloofd zij Jezus Christus!" en de laatste zwaai over de meisjes „Geloofd zij!"... Sssssjjjjiet... hoepla! — Meneer pastoor had nog slechts den halven steel in Meneer pastoor had nog slechts den hal ven steel in zijn hand. zijn hand — de kwast landde op den stroohoed van een geschrokken meisje en verdween toen onder het gegiechel van alle menschen onder de bank. Ondanks de electrische hoogspanning en een bevenden angst voor de dingen, die nu komen zouden, schoot als een vonk een gedachte vol leedvermaak door Trotzli's roode hoofd: Dat is nu de straf voor de meisjes, omdat zij met carnaval ons wereldberoemd circus Pepermuis met emmers water hebben begoten. Zei ik niet, dat onze wraak nat zou zijn? Meneer pastoor sprak geen woord, toen hij met de „relikwie" in de sacristie terugkwam. Trotzli benutte de gelegenheid en verdween met een haastigen en half onderdrukten groet uit de gevaarlijke omgeving. Na het schoolgebed ging Trotzli rood als een tomaat naar meester Lankmoedig en haalde zijn zonderling geschenk uit zijn broekzak: „Meester, wij hebben iets voor uw verzameling gevangen!" „Een vleermuis?.... En leeft ze nog? "Waar heb je die toch vandaan gehaald?" „Het is een.... kerkmuis, meester.... maar.... zeg asjeblief niets tegen meneer pastoor!" Meester Lankmoedig keek den zondaar verwonderd en half glimlachend aan.... „Zit er soms wijwater aan, rakker!" Trotzli was blij, dat hij er zoo genadig afkwam. Zonder een belooning voor zijn zeldzame vondst af te wachten, ging hij naar zijn plaats terug en stak uit gewoonte zijn handen in de broekzakken.... jakkes, driedubbele ezelskop, was me dat een smerigheid! Trotzli voelde aan zijn linkerhand duidelijk, dat vleermuizen er naar het schijnt geen benul van hebben, dat men een gehuurde woning in denzelfden staat moet afleveren als waarin ze werd betrokken .... 's Avonds hing de wijwaterkwast met een fonkelnieuwen steel op zijn oude plaats. Trotzli knipte tevreden zijn zakmes dicht: „Ziezoo, die houdt — tot de volgende vleermuisjacht!" Den anderen morgen was de volgende verordening aan de deur van de meisjesschool aangeslagen: BEKENDMAKING! Voortaan moeten alle meisjes met stalen helm en paraplu in de schoolmis verschijnen! In naam van het schoolbestuur: Tr. Otzli. ....Zit er soms wijwater aan, rakker? Trotzli viert den Moederdag! „Pats! Daar ligt ie!" — namelijk de schooltasch. Toen rende Trotzli in acht sprongen de vier trappen op en verdween in zijn kamertje. „Trotzli.... koffie drinken!" Geen antwoord op de moederlijke uitnoodiging. — „Trotzliiiiii! De koffie is al ingeschonken, hoor!" „Wordt tot het avondeten uitgesteld!" bromde de echo op het kamertje vier trappen hoog. „Ook goed! Wie niet wil, heeft het al gehad!" en moeder Elisabeth Fröhlich, geboren Ernsthaft, klapte de deur van de woonkamer hoorbaar achter zich dicht. „ E-r-n-s-t-h-a-f-t haft! Zoo, dat kan iedereen lezen! Trouwens, ik speel zelf voor postbode!" Trotzli praatte met zichzelf en met het kartonnen deksel, dat voor hem lag en waarop hij zooeven met knalrooden inkt in letters van twintig centimeter hoogte het adres van zijn moeder had geschilderd. „Hoe komt moeder er eigenlijk bij om Ernsthaft (Ernstig) te heeten, terwijl vader toch zoo'n vroolijken naam heeft; en ik zelf — Trotzli? — Of zou Onze Lieve Heer dat zoo willen, dat juist zoo'n vroolijke Trotzlimoeder — Ernsthaft moet heeten? .... want zooals je heet, zoo moet je ook zijn — behalve wanneer je toevallig zooiets als ,Kalfskop' zou heeten Trotzli wasemde met zijn kogelronden mond tegen de roode letters, opdat ze wat vlugger zouden drogen. Wanneer hij ze tegen zijn hart gedrukt had, dan was het drogen veel vlugger gegaan, want dat was gloeiend warm in de verwachting, wat moeder er morgen van zeggen zou Ja, wat zou zij er wel van zeggen? Want morgen wilde hij den moederdag vieren en wat hij nu deed, dat waren de laatste voorbereidingen voor dat feest. De uitvindsels van zijn lang-onderdrukte kinderliefde en van een innig dankgevoel lagen reeds keurig verpakt in verschillende doozen, die hij uit den stoffigen inventaris van zijn geliefde zusjes had geleend. Zoo stonden daar o.m.: een groote hoedendoos, een tweede, nog grootere hoedendoos, een manteldoos, twee schoendoozen en nog eens twee schoendoozen van het andere zusje, van Roosje. Om alle ruzie te voorkomen, had hij op den bodem van iedere doos een papiertje geplakt met het verzoek: „S.v.p. na het feest teruggeven aan de dames Fröhlich op de tweede verdieping!" Van vreugdeschoten en het uitsteken van de vlag werd in verband met de moeilijke tijdsomstandigheden (en ook vanwege het jammerlijk einde op vaders naamdag) maar afgezien. „Liefde is iets innerlijks en heeft met knallen en kleuren niets te maken." Trotzli voelde, dat dit een bijzonder wijze gedachte was. Ook zei een stem in zijn binnenste, dat hij eigenlijk een reuzefijne jongen was, want hoeveel anderen draafden nu den heelen middag achter den voetbal aan, zonder er ook maar een oogenblik aan te denken, moeder eens een plezier te doen of voor haar een kleine verrassing gereed te maken voor den Moederdag! Precies om 8 uur begon Trotzli zijn avondgebed te bidden, zoodat moeder en de twee zusjes verbaasd van hun kalenderverhaaltjes opkeken en elkaar een vragenden blik toewierpen. Drie minuten later schoof hij de knip op de deur van zijn kamertje en zette den wekker zoo, dat hij om half twaalf moest afloopen. Toen legde hij hem onder het hoofdkussen en dook met een vaartje onder de dekens. Omdat een goed geweten als een donzen kussen is, sliep hij weldra in, nadat hij met een laatsten, tevreden blik afscheid van zijn feestdoozen had genomen. Zooals dat bij zulke feestelijke gebeurtenissen hoort, lag hij spoedig in een heerlijken droom... . Trotzli zat Lag hij spoedig in een heerlijken droom. diep gebogen over zijn opstelschrift en knabbelde op het uiteinde van zijn penhouder. Aan de andere tafel zat moeder; voor haar stond een reusachtige, ronde doos» waaruit zij nu en dan een kapotte kous haalde, toen tien korte jongensbroeken achter elkaar, met verschrikkelijke scheuren.... toen kwamen de overhemden, met groote gaten in de ellebogen, met vuile kragen, en allerlei andere ongerechtigheden.... onpeilbaar diep was de doos. Doch kalm en bedaard greep moeder er telkens weer iets uit, slaakte nu en dan een zachte zucht of keek ernstig naar den vlijtigen opstelschrijver dan legde zij het stuk op haar schoot en stopte de onverklaarbare gaten en scheuren. Wel vijftig broeken, hemden, kousen en andere stukken lagen als op een stapel naast haar; dan greep ze weer rustig, ernstig en als het ware vanzelfsprekend in de diepe, onuitputtelijke doos. Plotseling echter hield de gelijkmatige beweging harer handen even op, een lieve glimlach verscheen op haar bezorgd gezicht toen haalde haar rechterhand een klein, geurig bouquet van rozen en anjers uit een satijnpapieren pakje.... langzaam maakte zij het papier los, toen boog ze met een wondervollen glans op het gelaat over de bloemen en las de onbeholpen letters op het briefje: „Voor de zorgende, ernstige moeder — van den dankbaren, vroolijken vader!" Dat was zijn droom. * * # „... .Rrrrrrrrrrr!".... Vol schrik sloeg Trotzli met zijn armen op het hoofdkussen, waaronder de ratelende wekker verkondigde, dat het weldra middernacht was. Lang moest hij zijn oogen uitwrijven, voor hij in de geographie van zijn slaapkamer den weg vond. Behoed- zaam schoot hij in zijn broek. Zijn voeten stak hij in de zachte pantoffels. Toen deed hij voorzichtig de deur open, zoodat ze niet kraakte, en sloop onhoorbaar als een geest over gangen en trappen, als een muilezel beladen met de ronde en hoekige oude doozen. Beneden in de gang flakkerde een nachtlichtje, dat haastig voortglippende schaduwen op den donkeren wand wierp. Bijna voelde Trotzli een huivering over zijn rug kruipen.... Het licht durfde hij niet aan te draaien, omdat hij bang was, dat het schijnsel in de kamer van vader en moeder zou doordringen. Toen hij voorbij hun deur kwam. waagde hij het nauwelijks, te ademen. Alles ging goed, zij het dan ook voorzichtig en langzaam; want de gangen waren smal en de lading breed. Nu nog de onderste trap en dan zou hij in de keuken zijn fijn uitgedacht werk beginnen. Plotseling echter trapt zijn rechtervoet in een koud, zonderling voorwerp. Als een klem omvat het de naakte enkels de voet zit vast, de lading dringt naar voren... vol schrik grijpen de handen naar den muur. .. daar rollen de twee groote hoedendoozen al over de trap; vlug wil hij ze nog grijpen.... een dof gestommel, een .Sloop over gangen en trappen. zware slag, een doordringende kreet het ongeluk is gebeurd.... Nog slechts een zacht kermen, een onderdrukt snikken klinkt in het donker; toen bleef een oogenblik alles stil, — akelig stil Eindelijk rukte vaders krachtige hand de kamerdeur open, en op hetzelfde oogenblik, dat het licht in de lamp sprong, ging een vreeselijke gil van moeder door het middernachtelijk gestoorde huis. Het was een verschrikkelijk gezicht, dat de ontstelde ouders en de angstig naar beneden komende zusjes te zien kregen: Trotzli lag languit over de trap; aan zijn rechtervoet hing vaders groote bergschoen, waar hij ingetrapt had en die de oorzaak was geworden van het onheil. Over zijn hoofd sijpelde bloed. De handen hielden nog twee doozen omklemd, de andere lagen verdrukt en gedeukt, half geopend rondom den gevallen held. Nog vóór moeder een woord over haar lippen bracht en nog vóór vader den mysterieus verongelukten jongen op de been kon helpen, schoof Rietje, het oudste zusje, een briefje in moeders bevende handen, dat zij naast een Een dof gestommel, een doordringende kreet.... van de opengevallen doozen had gevonden. Hardop las de half droomende, verraste moeder: „Voor Moederdag — in dankbare liefde — Je Trotzli". Moeder Elisabeth gaf vader een zachten wenk; toen droegen zij den huilenden jongen naar zijn bed. Vol moederlijke goedheid, zonder te knorren of ook maar iets te vragen, waschte zij zijn bloedend voorhoofd. Trotzli snikte in het verfrommelde kussen; want het ergerde hem verschrikkelijk, dat heel zijn mooi feestplan zoo jammerlijk in het water, of beter gezegd: van de trap gevallen was. Met betraande oogen was hij alweer half ingeslapen. Toen voelde hij, hoe moeder zich zachtjes over zijn ....Rondom de tafel lagen de doozen. verward hoofd, boog en. hem. nauwelijks hoorbaar in de ooren fluisterde: „Ik dank je wel, hoor jongen, je hebt het goed bedoeld!".... Toen Trotzli den volgenden morgen voor het ontbijt in de kamer kwam, schrok hij even en werd rood van verrassing en vreugde Rondom de tafel lagen al de ronde en hoekige oude doozen, maar op moeders plaats waren de feestgeschenken uitgepakt — alles was zoo goed en kwaad als het ging weer recht gedrukt en met frissche bloemen gesierd.... Een groot, rood-fluweelen speldenkussen met de woorden: „Voor alle moeite met gescheurde broeken!" — een zelfgesneden soeplepel: „Uit dank voor alles, wat alle dagen op de tafel staat!" Een aan elkaar gelijmde geraniumplant: „Voor alle onbegrepen liefde!" — Een kerkboek: „De katholieke Moeder" met een rood haarlintje uit Roosjes waschtafel: „Voor al de leerzame woorden, die onder de doornen vielen!" — En tenslotte een gekneusd hart van taai-taai met rozen en vergeet-mij-nietjes: „Voor verdriet en zorgen!".... Dit alles had hij voor moeder klaar willen leggen in de keuken, in de woonkamer, in de mooie kamer.... maar toen kwam dat ongelukkige spookuur.... En nu was alles toch nog klaargelegd — Trotzli had nooit gedacht, dat hij zoo'n goeien, fijnen vader had. Toen moeder eindelijk in de kamer kwam, sprak ze geen woord. Maar ze zag er niet meer uit als een Ernsthaft, maar als een echte, lieve moeder Elisabeth Fröhlich. Trotzli wist, dat zij op dezen Moederdag een groote vreugde beleefd had. Trotzli vliegt over de Alpen. Trotzli had zich vast voorgenomen, geen streken meer uit te halen. Het viel hem echter verschrikkelijk moeilijk, om een heelen vrijen middag rond te zwerven, zonder een of andere dwaasheid te begaan. Daar had je bijvoorbeeld de kameraden, die hem meer en meer begonnen te beschouwen als een groot opperhoofd; daar had je Max, dien ze eigenlijk niet konden uitstaan. Hij was vandaag naar de stad geweest en had van het warenhuis „Jelmoli" een grooten rooden ballon meegebracht. En dan had je tenslotte nog Mitzie van den buurman, een grijze kat van de allerergste soort en moest je dan geen streken uithalen?! Trotzli wist zelf niet, hoe het gekomen was: plotseling rende Mitzie miauwend en blazend weg met een „Jelmoliballon" aan haar staart en even plotseling was moeder uit de huisdeur gezwenkt en het plotselingst van al belandde Trotzli op zijn kamer naast het bed: „Ziezoo, jij groote bengel! Schaam jij je niet, zoo'n arm, onschuldig beest te plagen? Ik dacht, dat je al oud en wijs genoeg was. Voor straf mag je twee weken lang niet meer met je kameraden omgaan — en nou.... maak, dat je naar bed komt. Vandaag kom je niet meer buiten, begrepen?!" Trotzli had het zeer goed begrepen. "Wanneer moeder zoo duidelijk toonde, dat ze „Ernsthaft" heette, dan viel er niet te marchandeeren. Als een eenzame steppe lag Trotzli's kamer in de schemering. Trotzli dacht: Wees een man en draag je lot, waar toch niets aan te veranderen is! Gelukkig had hij onder zijn bed nog een paar boeken weggemoffeld. Die verslond hij nu in de eenzaamheid als warme worstjes. Toen het avond begon te worden, sloegen zijn polsen soms zoo heftig als de sombere Indianentrommels, waarover hij zooeven had gelezen. Tusschen het lezen door echter zag hij in den geest telkens weer Mitzie met den ballon, dan den ballon alleen, een zeppelin, een vliegmachine waarom moesten zulke gedachten hem juist nu komen kwellen? — Want Trotzli had al sinds jaren den vurigen wensch, eens een echten ballon- of Zeppelintocht te maken. Als hij vijf of zes peetooms gehad had en als ze dan allemaal een geschenk hadden aangeboden, dan had hij vast een vliegtocht over de Alpen gewenscht. O, hoevele jeugdwenschen blijven onvervuld... luchtkasteelen! Maar er zijn ook andere, die werkelijkheid worden. Trotzli was ondanks alle pech toch een geluksvogel — want stel je het ongelooflijke voor: Plotseling het liep tegen den avond en de bergen keken met gloeiende koppen door het venster — werd er op de deur van Trotzli's kamer geklopt. Nu al avondeten? — Neen, een jonge meneer in een blauw pak stond in de open deur, nam zijn pet af en zei glimlachend: „Bent u meneer Trotzli van Ergenshuizen? — Uw peetoom van Stadtburg, die zooeven met het vliegtuig is aangekomen, zendt mij naar u, om u voor een paar dagen vacantie uit te noodigen. Over een kwartier vertrekken wij ...Een jonge meneer in blauw pak stond in de deur. met het vliegtuig weer naar Stadtburg!"....?? Trotzli moest zich aan de tafel vasthouden. „U!" had hij gezegd — „vliegtuig" had hij gezegd — vacantie bij peetoom!? „Ja, ja, zeker, ik ben meneer.... eh.... ja, natuurlijk. Over een paar minuten ben ik bij u. Laat asjeblief de deuren maar open!" Twee minuten later liep Trotzli naast den blauwen vliegenier door de schemerdonkere straten van Ergenshuizen. De jongens gaapten hem aan, want zij hadden gedacht, dat hij ziek was. Hij groette hen een beetje uit de hoogte, net als een fijne meneer, en tikte slechts heel even aan den rand van zijn pet — een vliegenierspet! Het kleine vliegtuig lag even buiten het stadje, heelemaal alleen, als een groote kraai in den herfst. „Instappen asjeblief, meneer!" — Trotzli sprong in de cabine en ging naast den stuurstoel zitten. „Maar waar is mijn peetoom nu?" „Die is hiernaast in het restaurant; ik zal hem even halen!" De piloot was verdwenen. Trotzli kon het nog altijd niet gelooven. Maar het was eenvoudig zoo — hij zat in het vliegtuig naast den stuurstoel en zou over twee minuten starten. Ja, in het leven staat men soms plotseling voor vreemde dingen. — Nieuwsgierig bekeek hij de radertjes, de hefboompjes en schakelaars. Het zag er bijna precies uit als het schakelbord in de groote houtzagerij van Ergens- huizen. Hier een roode schakelaar, daar een gele natuurlijk, die zijn voor electrische lichten, rood of geel, signaallampen. „Niet aankomen!" — zoemde het in zijn ooren. Natuurlijk niet! maar hij zou toch wel eens willen weten, wat eigenlijk de gevaarlijkste dingen waren. Die hefboompjes natuurlijk! Het stuur! De koppeling!.... Maar die schakelaars daar, die waren natuurlijk heelemaal niet gevaarlijk! Het zou misschien wel goed zijn, dat de machine verlicht was, want het begon al aardig donker te worden. En op de gedachte volgde \ , aanstonds de daad! Sssrrrr! Sssrrrr! Sssrrrr! Wat zullen we nou hebben! De machine bromt, trilt, de propeller begint te draaien, vliegt, snort de vliegmachine beweegt zich, heel langzaam.... ze rolt over het gras... Hulp! Hullééép! De piloot rent over het veld, — „op den linker handle drukken!!" roept hij. ....Het vliegtuig lag buiten het stadje, heelemaal alleen, als een groote kraai.... Trotzli drukt ergens op.... de machine gaat omhoog, heel langzaam, heel zeker, als een wonder in een sprookje.... hij vliegt. Trotzli is doodsbleek, over zijn voorhoofd loopt het koude zweet — het helpt allemaal niets, dat beven; hij vliegt. — Met een laatste inspanning C/"»hni I111 uviiuii v bJ JLiaai den stoel van den piloot, neemt het stuur in handen en vliegt rakelings langs een hoogen perenboom... de hoogte in. Goed, dat hij laatst met Frits van den wijnhandelaar nog een autotocht gemaakt heeft; toen heeft Frits hem uitgelegd, hoe je sturen moet. Trotzli wierp nog een blik over den zijwand — vol huivering keek hij in He neillooze dieote. Hii Trotzli suisde in de zwarte diepte.... tr r J was al vele honderden meters boven het stille, schemerdonkere landschap. De motor bromde, de staart van het vliegtuig stond steil omhoog; daarom ging de machine met onweerstaanbare kracht de hoogte in.... Trotzli wilde eens nuchter nadenken over dit vreeselijke geval, de hefboompjes en schakelaars bestudeeren — er zou toch wel een gebruiksaanwijzing bij zijn.... maar het lukte niet. Zijn hoofd bromde al even hard als de motor — en steeds verder ging het de afgrijselijke hoogte in. Boven keken reeds de eerste sterren tusschen de wolken, alsof zij den zonderlingen gast wilden begroeten... of... bespotten. Schreeuwen, huilen, wanhopen, eruitspringen — dat hielp allemaal niets, dat begreep hij tenminste nog Plotseling werd het stikdonker om hem heen. Water druppelde op zijn pet. Hij was in een dichten mist gekomen. Zwart als een onweer hingen de onheilspellende flarden aan de draagvlakken van het brommende monster. Spoedig zou het volslagen nacht worden Dood! Trotzli begon weer te sidderen, ja, ja, dat is je doodstocht. Trotzli wist, dat op groote hoogte de lucht heel dun wordt, dat dan het bloed uit de poriën dringt en de long niet meer kan ademen o God! Zoo zal ik sterven en ergens ver weg zullen ze de resten van het verpletterde vliegtuig vinden — en een paar flarden van mijn jas... Steeds kouder werd het om zijn slapen en steeds verwarder in zijn hoofd.... Opeens streek hij met zijn linkerhand langs een gekleurd doek — en als een bliksem schoot een blijde gedachte door zijn angst: „Valscherm!" Inderdaad — daar lag een valscherm, en met groote letters stond erop: „Hier openen! Riem ombinden, scherm losmaken. n ssr J k/VlAVV*VXl ....Onder hem water, niets dan water.... springen!" Als er nog redding mogelijk was, dan was dit de eenige kans. Trotzli was nooit laf geweest — en in den doodsangst wordt men zelfs vermetel. Hij drukte het stuur tegen zijn borst, maakte het valscherm los, bond de riemen stevig om armen, borst en heupen.... toen nog een blik naar beneden heilige engelbewaarder, help me!.... en Trotzli suisde in de zwarte diepte, terwijl de onbestuurde machine doelloos verder vloog. Akelig floot de lucht, razendsnel ging het naar omlaag.... toen een ruk, het scherm was open — Goddank! Maar waar zou hij terechtkomen? Trotzli dwong zich nog eens, de oogen te openen.... een schreeuw van ontzetting wrong zich uit zijn keel — onder hem was water, niets dan water.... de zee. Zijn benauwde hulpkreet drong door merg en been.... toen verloor hij het bewustzijn. * * si- Toen Trotzli wakker werd, lag hij achter zijn bed tegen den muur — op den grond. Dekens, lakens, kussens waren weg; naast hem lag geheel verscheurd het spannende boek van de „Senegalnegers".... voor het bed stond moeder, de armen over elkaar geslagen: „Je zult me wel weer een hoop onzin bij elkaar gedroomd hebben! Vooruit, maak, dat je in bed komt en maak niet zoo'n lawaai midden in den nacht. Je zou waarachtig denken, dat er brand is! En ....Toen hij wakker werd, lag hij achter zijn bed. voortaan worden er geen Indianenverhalen meer gelezen, begrepen?" ... .Trotzli wilde nog: „Om u te dienen!" antwoorden, maar hij was met stomheid geslagen. Het duurde nog tien minuten voor hij rillend als een kind, dat pas uit het water gehaald is, voor zijn bed kon knielen, om zijn vergeten avondgebed te bidden. „Mijn Heer en mijn God, ik kniel voor U neer en aanbid Uw Opperste Majesteit. Ik bedank u voor alle weldaden " Maar in zijn binnenste dacht hij: „Geef me asjeblief nooit meer een vliegmachine!" Trotzli krijgt een zonderlinge preek. Drie dingen hadden Trotzli nu voorgoed bewogen, een „ander leven" te beginnen. Ten eerste was meneer pastoor de vleermuisgeschiedenis toch te weten gekomen, en toen werd er op zekeren dag voor de misdienaars een plechtig verbod uitgevaardigd: „Het onbevoegde betreden van de sacristie en den klokketoren is voortaan ten strengste verboden!" Ten tweede waren de veertien dagen nog niet voorbij, gedurende welke hij niet meer met zijn kameraden mocht meegaan en ten derde had de verschrikkelijke vliegtocht, waarbij hij den dood van zoo nabij in de oogen gekeken had, een diepen indruk op hem gemaakt. Als was het dan ook maar een droom geweest — het leven is ook een droom, dacht Trotzli. Eigenlijk zat alleen het eerste hem dwars, want boven in den toren van de kerk, ver boven de klokken, was nog een stoffige zolder. En nu had Trotzli net vijf dagen geleden met zijn kameraden besloten, dat ze daarboven een soort burcht zouden inrichten. Het was een buitengewoon plechtig oogenblik, toen Trotzli, Koos, Frits, Sep en Karei elkaar, als de vijf „edele ridders van den toren" de hand reikten voor een eeuwig verbond Den volgenden morgen hing het verbod in de sacristie. Eindelijk waren moeders veertien strafdagen voorbij. Trotzli had zich al dien tijd rustig gehouden; hij kon heel wat, als hij echt wilde. Na school stonden de „edele ridders" om den hoek van het schoolgebouw te beraadslagen. Koos voerde het woord: „Vrienden! Na veertien dagen zware boete mag ons opperhoofd Trotzli weer onder ons vertoeven. Deze gebeurtenis moet gevierd worden. Ik stel daarom voor, dat wij elkaar precies om 5 uur op onzen burcht in den toren zullen ontmoeten!" „In den toren? Dat is toch ver !" „Ja, het is verboden! Maar op de torendeur aan den achterkant zit geen slot, niemand merkt er iets van — en we doen er toch geen kwaad mee. Ik verwacht jullie allemaal! Precies om vijf uur boven zijn!" Trotzli wilde geen boterham eten, toen hij thuiskwam. Met opzienbarenden ijver ging hij terstond zijn huiswerk maken. Wild en verward woelde het in zijn hoofd: „Neen, neen, ik ga niet! — Dan ben je een lafaard! Speciaal voor jou willen ze dat doen, ter eere van jou — Een laf ? Als je gaat, ben je een lafaard! Dan ben je ontrouw geworden aan je goed voornemen, op den eersten dag al!"... Trotzli wilde sommen maken, maar hij kon niet eens 5 de bladzijde vinden, waar ze stonden. Zijn gezicht gloeide, en in zijn beenen voelde hij een bijna ondragelijk ge jeuk en gekriebel. — „Boem — boem — boem...." Kwart voor vijf. — Neen, ik ga niet! Afgeloopen! Vijf minuten later sloop hij als een dief door de achterdeur naar buiten. Hij keek ....Toen sloeg Trotzli het Kerkstraatje in. "**1 / want hij voelde, dat zijn lafheid werkelijk op zijn rood gezicht te lezen stond. „Maar ze doen het expres voor jou. — Je moet je kameraden toch trouw blijven!" Twee jongens op den hoek van de straat smoesden tegen elkaar: „Die is weer wat van plan! Toen sloeg Trotzly het Kerkstraatje in. Wild hamerde zijn hart, toen hij door de oude versleten deur van den kerktoren sloop. Er was nog niemand van de kameraden. Of misschien waren ze al boven. Hijgend rende hij de steile, smalle trappen op. Al dikwijls hadden ze om het hardst geloopen en dan de treden geteld 55, 56, 57. Tot aan den klokkestoel waren het er 88, namelijk 11 trappen van ieder 8 treden. Trotzli wist het precies. Reeds zag hij boven, machtig en zwaar, de groote St. Damiaansklok hangen. Juist wilde hij er voorbijloopen, toen Het was of Trotzli's hart van den plotselingen schrik opeens stilstond, hij verstijfde van ontzetting.... De klok begon te bewegen, ze begon te luiden. „Als ie vlakbij de groote klok staat," had de koster al dikwijls gezegd, „dan scheurt het trommelvlies in je ooren" Trotzli moest er nog voorbij. Haastig sprong hij op de laatste trap en drukte zich langs de groote klok naar net bovenste laddertje. „Boem — boem!" De electrische magneet heeft den epe Wlaten, en de klok zwaait nu met groote macht tot vlakbij het laddertje. Trotzli staat als aan den grond genageld. Hij kan niet meer voor- of achteruit. Hij heeft nog slechts een kleine ruimte voor zijn voeten en achter nem staat de stellage, waari •• • « aan nij zich vastklampt. „Boem — boem!" Zijn ooren worden bijna stukgescheurd. Vlug steekt hij er een of ander propje in, dat hij in zijn broekzak vindt; hij beeft en siddert van doodsangst en gewetenswroeging. Dreigend zwaait de bronzen kolos telkens naar hem toe: „Vermorzelen zal ik ie lafaard....!" Trotzli staart met koortsige ooeen naar W clirïfT/a_ — «-» ^ rend gevaarte: „Ja, ik heb het verdiend — een lafaard ben ik - verpletter me!" Dikke tranen rollen over zijn van angst vertrokken machtig en zwaar, de groote St. Damiaansklok.... Ziin ooren werden bijna stukgescheurd. gezicht. Maar de klok preekt verder: „Zoo beloon jij het vertrouwen van je pastoor! Zoo dank jij den meester voor zijn goedheid en geduld! — Zoo houd jij de goede voornemens, die je 's morgens maakt! — Boem — boem!" Trotzli kan niet meer denken, maar hij voelt heel goed, dat de klok gelijk heeft. „Waarom ben je tóch ge¬ komen? — Uit eerzucht — uit hoogmoed — omdat het ter eere van jou was! — Lafaard.... lafaard.... Boem! Langzaam steeg uit Trotzli's vermorzeld hart een plechtige bede en belofte op, en de groote St. Damiaansklok moest het als getuige hooren: „Lieve Heer — laat mij nooit meer laf zijn. - Maak van al mijn domme streken goede daden — en van mijn kameraden echte edele ridders!" Reeds lang was de klok verstomd, zij bewoog nog slechts langzaam en kreunend aan de stellage. Toen e vrijdde Trotzli zich uit zijn benarde positie, hij was heelemaal stijf geworden en zijn heele lichaam deed hem pijn. Met bevende, klamme hand streelde hij over den harden ijzeren klepel. Toen sloeg hij met de rechterhand op het klokkelijf, zoodat er een zachten klank uitkwam en rende met een vaart de 88 treden af. Voorzichtig wrong hij zich weer door de achterdeur van den toren, veegde het zweet van zijn voorhoofd en de spinnedraden uit zijn haren en slenterde toen naar huis. Bij zijn avondgebed bad hij nog een Onze Vader extra: „Lieve Heer, laat mij nooit meer een lafaard zijn, maar ik zou toch graag Trotzli willen blijven!" Trotzli wordt schatgraver. „Groote gedachten worden in de stilte geboren!" Trotzli lag ergens in de buurt van het armoedige boschwachtershuisje in een zonnige weide op zijn buik te droomen; hij zweeg, omdat er niemand in de buurt was — en dacht na. Eigenlijk wachtte hij op een vingerwijzing Gods voor de goede daad, die hij na die verschrikkelijke preek van de klok beloofd had. Natuurlijk begreep hij wel, dat O. L. Heer waarschijnlijk niet zoo maar met een Trotzli zou spreken, omdat hij al zooveel goede voornemens had laten varen. Vlak voor hem, ongeveer honderd meter van den boschrand, lag de oeroude „Burcht Ringelnatter", een hoog, griezelig gebouw met sterke tralies voor de vensters, muren van wel een meter dik, versleten en vermolmde vensterluiken en een toren met kanteelen. De „Burcht Ringelnatter" stond zelfs in den vreemdelingengids en was al sinds jaren het aantrekkingspunt van Ergenshuizen. Scholen, vreemdelingen en Engelschen kwamen iederen zomer in groote drommen naar het oude kasteel, om daar de vergrijsde meubels te bewonderen en de geharnaste ridders in de groote zaal aan te gapen. Daarvoor betaalden zij dan 50 „rappen', dat is zooveel als een kwartje. En de oude Heinz Schwibeli moest daarvan leven. Heinz Schwibeli was namelijk plechtig aangesteld tot kasteelbewaarder; hij stond in dienst van een rijken Amerikaan, die jaren geleden den burcht gekocht had, doch nu alleen nog om de twee jaren voor een kort bezoek kwam. Heinz Schwibeli was dus eigenlijk zooveel als souverein burchtheer van „Ringelnatter"; hij had een korten tweepuntigen baard en twee fonkelende oogjes, die diep in de oogkassen lagen; hij hoorde niet meer al te best en droeg een bril met dikke hoornen randen. Met den tweepuntigen baard aapte hij den vroegeren burggraaf na, wiens geschilderd hoofd boven in de ridderzaal hing, en van wien de menschen van Ergenshuizen vele gruwelijke verhalen wisten te vertellen. Deze graaf, die daar meer dan honderd jaren geleden leefde, heette „Ridder Schauerlich von Ringelnatter" en hij moest ont¬ zaglijk veel goud bezeten hebben, dat hij echter kort voor zijn dood in waanzin ergens in de muren had verborgen, zoodat niemand het later meer kon vinden. Nu stond zijn naam alleen nog op den verweerden grafsteen in de riddergroeve, zijn nagemaakte baard in het gezicht van den getrouwen burcht- . ...Trotzli lag in een zonnige weide. wachter en het goud bestond nog in de sagen en legenden van Ergenshuizen. Trotzli lag dus op zijn buik te soezen — rechts voor hem stond het boschwachtershuisje, waar de vader in April gestorven was, en links de „Ringelnatter" — rechts honger in het boschwachtershuisje, werkloosheid bij Toni's vader, den schilder, ziekte bij het oude waschvrouwtje — en ondertusschen ligt daarbeneden het goud begraven, dat allen nood zou kunnen lenigen.... Hij draaide weer op zijn buik en keek als een kippendief naar den „Ringelnatter". Heinz Schwibeli stond in den kasteelhof en liet juist den houten emmer in den vijftien de arme Bethli, die voor haar kleine zusjes de magere soep kookte en links „Schauerlich Schwibeli", die het goud van zijn dooden ridder bewaakte; ginds de dunne wanden, waardoor de wind floot, en hier de meterdikke muren, waar zelfs geen spitsboef overheen durfde. v ... .Heinz Schwibeli. „Wat is de wereld toch een mallemolen!" dacht Trotzli, terwijl hij zich van zijn buik op zijn rug draaide, zoodat hij den blauwen hemel zag. In deze houding kwam opeens de groote gedachte in hem op: Overal is nood — meter diepen put zinken. Trotzli kende dezen put heel goed, want hij had er dikwijls kringetjes in gespuwd. Maar hij had ook al dikwijls voor den ouden Heinz den zwaren emmer uit de diepte opgetrokken, wat hem altijd een half-bedwongen glimlachje van den brommerigen slotbewaarder had opgeleverd. Heinz hield anders heelemaal niet van jongens, omdat ze hem plaagden. Alleen Trotzli had een streepje voor, want hij praatte altijd zoo hard, dat ook de slechthoorende Heinz nooit „Hè?" moest vragen; hij was hulpvaardig en ondanks zijn ondeugende kwajongensoogen nooit brutaal.... Dit „streepje" zweefde nu als een vaste ster in Trotzli's groote gedachten. Opeens sprong hij op, sloeg de handen in de lucht, rukte een hazeltwijg van de haag en rende den heuvel af.... het heele plan zat al kant en klaar in zijn hoofd: morgen namiddag was hij vrij van school, dan moest de schat in den „Ringelnatter" worden opgegraven. Hoera! Het eerste kapitaal voor de toekomstige goede daden! De „Compagnie der schatgravers" was spoedig opgericht. De technische leiding lag in handen van Trotzli, want hij alleen kende zoo half en half de duistere gangen, kelders en muurgaten in het kasteel. Koos bood een houweel, een spade en een breekijzer aan. Karei, Sep en Frits spuwden in hun smerige handen en werden als mijnwerkers in de „Compagnie" opgenomen. Max, het rijkeluiszoontje, dat steeds het meeste zakgeld had, moest voor de „fourage" zorgen. Niet ingewijde en te weinig beproefde kameraden werden niet uitgenoodigd. Toen het 's Woensdagsmiddags twee uur sloeg, sloop de schatgraverscolonne reeds langs den dikken muur aan de achterzijde van den kasteelhof: de broekzakken vol met touwen, messen en brood, de schouders beladen met werktuigen, de hoofden gevuld met plannen, droomen en stoute verwachtingen. Sep sleepte het twintig meter lange hooitouw achter zich aan, dat hij inderhaast nog uit vaders schuur geleend had. Toen Trotzli met veldheersblik geconstateerd had, dat de oude Heinz in den tuin aan den voorkant aan het spitten was, werd de achterkant gunstig verklaard voor den inval. Minder gunstig waren de hooge muren, die boven met scherpe, sterke ijzeren pinnen tegen iederen vijandelijken overval waren beschermd. Doch juist deze ijzeren pinnen wilde Trotzli benutten. Een breede steen werd aan het eene einde van het touw gebonden; toen werd het touw vakkundig opgerold en — hoepla — met een prachtworp — den steen voorop — over den muur geslingerd. Het was goed gemikt, het touw lag tusschen twee pinnen en de steen i f • t ....Trotzli was natuurlijk de klemde zien aan den binnenkant vast. ««te, die langs het touw Trotzli was natuurlijk de eerste, die omhoogklom. 7 langs het touw omhoogklom. Als een kat krabbelde hij naar boven. Toen hij boven op den duizelingwekkend hoogen muur stond, had hij bijna vergeten, dat streng stilzwijgen de eerste plicht van den schatgraver is. Vlug trok hij de helft van het touw op, bond het in het midden stevig om de ijzeren pinnen, en nu konden ook de andere helden komen. t Aan den eenen kant omhoog, aan den anderen kant omlaag; zoo ging dat vijf keer en toen stonden de „ridders zonder vrees of blaam" in den kasteelhof. Het touw hadden ze voor alle zekerheid tot aan de ijzeren staven opgetrokken; aan den binnenkant lieten zij het hangen, om zoo snel mogelijk te kunnen terugtrekken, wanneer er gevaar dreigde. Omdat Trotzli den ouden Heinz Schwibeli al eens bij het opbergen van het tuingereedschap had geholpen, wist hij ook een vermolmde deur te vinden, die naar de donkere, onderaardsche kelders voerde. Een zachte druk, de deur ging open en de vijf roovers stonden onder de griezelige gewelven van den „Ringelnatter". Trotzli voerde, met een zaklamp tusschen zijn handen verborgen, den troep aan. Frits liep achterop en liet nu en dan kleine papiersnippers vallen, om na de verovering van den schat den terugweg te kunnen vinden. Zachtjes slopen zij op hun teenen langs de wanden, om den geest van den dooden Schauerlich niet te storen. — Eerst liepen zij tastend door vochtiee Sïanpen. die nanwf»- O O O 7 TT V Irotzh voerde den troep aan. lijks anderhalven meter breed en van boven gewelfd waren. Tufsteen hing van de zoldering en nu en dan druppelde een ijskoude „burchttraan" op den natten bodem. Links en rechts waren openingen zonder deuren. Daarachter lagen eenzame, kelderachtige ruimten, waar hier en daar een schamel zonnestraaltje viel. „Dat zullen vroeger de kerkers geweest zijn", dachten de jongens en slopen verder. Ze waren alle vijf een beetje bang, maar niemand wilde het weten. Doch als Koos met zijn spade per ongeluk tegen het gewelf stootte, sloeg de schrik hen allen om het hart. Trotzli was zelfs zoo erg geschrokken, dat hij zich reeds wilde afvragen, of de onderneming misschien toch een slechte, verboden daad was Doch juist toen hij deze gedachte wilde uitwerken, struikelde hij en zonk tot aan zijn knieën in een gat, dat plotseling onder zijn voeten gaapte. Reeds wilde hij een akte van berouw bidden en naar de beenen van den achter hem aankomenden makker grijpen, toen hij aan een verroesten rooster bleef hangen, die midden in de gang een dik luik bedekte. Trotzli onderzocht de plaats met zijn zaklamp wat nauwkeuriger en de vijf schatgravers gaven elkaar een veelbeteekenenden blik. „Werktuigen af!" commandeerde Trotzli met bevende stem. Ze deden het graag. „Rooster aanpakken!" — Zes handen grepen toe, alsof dit werk tot hun dagelijksche bezigheden behoorde. Waarachtig, de rooster bewoog, bewoog nog meer en.... opeens een ruk.... Trotzli, Koos en Frits lagen op hun rug — de rooster was weg. Een gat van ongeveer een halve jongenslengte diep lag voor hen. Trotzli peuterde er met zijn breekijzer in als in een hollen kies. Eerst stiet hij op aarde, zand, steen.... toen hoorde hij een harden, hollen, metalen klank, als.... als.... van een oeroude ijzeren kist, waarin een enorme schat verborgen is. Ja, precies zoo! Alle vijf waren het er roerend over eens. — Dus hier moest de schat zijn, de schat van den reeds lang verganen ridder Schauerlich von Ringelnatter. Een blij gevoel van triomf sijpelde over de vijf bezweete jongensruggen. Nu waren er voorloopig geen commando's meer noodig. Als mollen krabbelden zij met hun bloote handen den grond uit het gat. Zand, puin en stukken steen vlogen tegen de wanden, zoodat er een doffe echo klonk. Na ongeveer tien minuten zwoegen was de schatkist zoover blootgelegd, dat er vier jongensschoenen op konden staan. Trotzli lichtte bij met zijn dievenlantaren...., ja, waarachtig, de kist had een ijzeren klep, nauwelijks twee handen breed en deze was met een ijzeren grendel gesloten. Natuurlijk alles geroest — trekken en stooten hielp allemaal niets. „Breekijzer hier!" beval Trotzli. Zes handen grepen het lange ijzer; Trotzli mikte tegen den grendel — hij was ....Een waterstraal schoot recht in Trotzli's gezicht. een goed boogschutter en kon goed mikken — „Poem — poem — poem!" Het breekijzer raakte goed, maar de schatkist moest al sinds oeroude tijden begraven zijn. Een paar stukjes roest brokkelden af. „De aanhouder wint!" Toen de drie schutters moe waren, werden ze door de drie anderen afgelost. Trotzli zat in het gat, hield het breekijzer tusschen zijn beenen en mikte, mikte als een echte Willem Teil.... „Poem — poem — pats!'" De ijzeren klep sprong open en — psssst! — een waterstraal schoot recht in Trotzli's verbaasd gezicht, tot aan het gewelf van den donkeren gang. Met een geweldigen noodsprong schoot Trotzli uit het gat; toen grepen ze allen haastig hun werktuigen en vluchtend rende de schatgraverscompagnie door de lange, duistere gangen naar den kasteelhof toe. De zaklantaren had Trotzli niet meer te pakken gekregen. In het donker raakte de vluchtende bende een paar keer in het gedrang in de hoeken der gewelven. Als een verre, dreunende echo spoot nog altijd het water uit de betooverde schatkist van ridder von Schauerlich. Bleek van schrik, nat en van boven tot onder bevuild, kwamen de vijf roofridders eindelijk aan den zoom van het bosch, om daar te beraadslagen. Beneden in her ...„Ik geloof, dat we een stomme streek hebben uitgehaald". goudrood van de avondzon lag de „Ringelnatter , waar het in den kelderbuik zoo spookte. Een lang zwijgen opende de zitting der helden. Eindelijk verbrak Trotzli de stilte: „Ik geloof, dat we een stomme streek hebben uitgehaald!" * * Den volgenden dag zag men den koperslager Blechzange met zijn wagentje naar den burcht rijden. Toen hij terugkeerde, ging Trotzli naar hem toe, en om een goed smoesje te hebben, hielp hij hem zijn wagentje trekken. „Heb je in het kasteel gewerkt?" „Ja, de ketel van de verwarming was kapot, het klepje was niet goed gesloten — jammer voor den ouden man, want de halve kelder is onder water geloopen; jongen, dat had je eens moeten zien!" Trotzli werd rood als bloed, maar de koperslager dacht, dat dat van het trekken kwam en bedankte den jongen vriendelijk voor zijn hulp. Den ouden, hardhoorigen Heinz Schwibeli viel het nu op, dat Trotzli den laatsten tijd iederen vrijen middag op de Ringelnatter kwam helpen. Hij spitte den tuin om, poetste de ijzeren ridders in de groote zaal, veegde de trappen en sleepte emmers vol water aan. In het begin schudde Heinz wantrouwig het hoofd over dezen zonderlingcn ijver, maar toen was hij toch blij om den hulpvaardigen jongen.... en stiekem dacht hij: „Hij is toch niet zoo kwaad als hij eruitziet!" Trotzli in harnas en helm. Sinds die rampzalige schatgraverij in den burcht „Ringelnatter" had Trotzli heimelijk een gevoel van schuld tegenover den ouden Heinz Schwibeli. Weliswaar had hij ook de andere „schatgravers" ertoe gebracht op vrije middagen in den kasteeltuin dapper te gaan werken, maar op zekeren dag zag Trotzli een gelen envelop van den koperslager Blechzange op de vensterbank in den burcht liggen. Hij kon de bekoring niet weerstaan om op een gunstig moment eens een onbescheiden blik in den brief te slaan toen echter schrok hij en hij werd vuurrood: het was een rekening van 25 francs voor reparatie en onderdeelen aan den verwarmingsketel. Het volgende oogenblik reeds was het voor Trotzli een uitgemaakte zaak, dat de oude Heinz op een of andere manier schadeloos gesteld moest worden, doch zóó, dat hij het niet merkte. Maar waar moesten zes arme kwajongens zoo gauw 25 francs vandaan halen... zonder dat iemand het merkte? Ja, Max kon dat natuurlijk wel doen, maar dat ging niet; wat ze met zijn zessen schuldig waren, moesten ze met zijn zessen betalen Berouw maakt vindingrijk! Zoo werd er dan weer een groote vergadering gehouden. In een oude schuur zaten de voormalige roovers op den grond gehurkt en in het midden stond een groote leege ton. Hij, die een groot idee kreeg, moest de ton beklimmen, om vandaar af de vergadering toe te spreken. Het vat Dieer langen tijd onbezet. Eindelijk stond Trotzli van den zetel des zwijgens op, sprong met een fikschen zwaai op den hollen kansel en begon met een plechtige handbeweging aldus te spreken: „Vrienden, kameraden, bondgenooten! — Trokasefrikoma!" (Dat was namelijk het nieuwste geheime wachtwoord van de schatgraversbende en beteekende niets anders dan Trotzli, Karei, Sep, Frits, Koos en Max). Staat mij, met het oog op de belangrijke aangelegenheid en opdat niemand ons afluisteren kan, toe, dat ik slechts fluisterend mijn plan uiteenzet. Applaus moet worden vermeden. Indien de bondgenooten het met mij eens zijn, ....Trotzli sprong met een zwaai op den hollen kansel. worden zij verzocht, van hun instemming blijk te geven met een grooten open mond alsof zij Jaaaa!' wilden zeggen! — Ik begin (hij fluisterde als een kat, die een hond aanspreekt): Heinz Schwibeli heeft 25 francs schade geleden: dat is onze schuld!" „Jaaaa", beaamde de raad, maar hij zei het niet, doch deed slechts vijf diepe, zwarte muilen open. „Deze schuld moet worden betaald!" „Jaaaa!" „De oude Heinz heeft geen andere inkomsten dan de entreegelden van de kasteelbezoekers!" — „Jaaaa! „Wij moeten er dus voor zorgen, dat er meer bezoekers komen dan anders, zoodat Heinz 25 francs meer ontvangt dan gewoonlijk. Er moeten dus 50 personen meer komen, die ieder een halven franc entree betalen, dat is precies 25 francs!" „Jaaaa! ■ • •. maar• • • •! „Ik verzoek den raad der bondgenooten, mij niet in de rede te vallen! Voor dit doel maken wij ten eerste in Ergenshuizen en omgeving een kolossale reclame: ,Zondag a.s., den zooveelsten: nieuwe, ongekende, grandiose bezienswaardigheid op den burcht Ringelnatter! .... en om de menschen niet te bedriegen, moeten wij er ten tweede voor zorgen, dat deze bezienswaardigheid ook werkelijk wordt opgevoerd! Opgevoerd zeg ik, want ze is al uitgevonden!" De raad wilde in stormachtigen bijval losbarsten, maar gedachtig het spreekverbod deden ze alleen maar „Braaaen verstomden toen in hardnekkig zwijgen. Trotzli sprong van de ton en hurkte weer in de deemoedige houding van zijn collega's, om hun de uitvoering van zijn plan in hun verbaasde ooren te fluisteren. "fi * sf- Oogenschijnlijk verliep deze week zooals alle andere. Maar in het goed gesloten houten schuurtje van Koos werd er iederen middag na schooltijd hevig gewerkt. Daar werden plakkaten vervaardigd, kisten, kartonnen deksels en zelfs kachelbuizen met bonte kleuren beschilderd. Dat was de voorbereiding voor de reclame. Soms hoorde men een onverstaanbare oorlogskreet en dan lieten de werklui hun gereedschap vallen, grepen houten lansen, zwaarden, schilden en papieren helmen en vertoonden een verschrikkelijken, naar bloed riekenden roofridderdans. Dat was de voorbereiding voor de „grandioze bezienswaardigheid". Deze bezienswaardigheid stond in het door Trotzli opgemaakte programma vermeld als: „Ridder Schauerlich von Ringelnatter verrijst uit het graf . Tusschen het werk door werden de oorlogskreten en de spreekkoorachtige teksten van buiten geleerd; het klonk heesch als ravengeschreeuw en diep-brommerig als stemmen uit het graf. „Oeloehoe, Oeleejoe! Doode ridders uit het verleden — komen uit het graf gereden — ze jagen er wild en woest op los — op het zwarte, vurige ros — Oeloehoe, Oeleejoe!" Reeds den volgenden Zaterdagmorgen hingen in alle straten van Ergenshuizen aan schuren, schuttingen en wegwijzers de bontbeschilderde plakkaten van den burcht „Ringelnatter". Niemand wist wie ze daar had aangeplakt; zelfs in de naburige dorpen waren zulke reclameplaten opgehangen en groote troepen jongens stonden er nieuwsgierig naar te kijken en bestudeerden de uitnoodiging. * * «■ „Hoe is het weer morgen, Schwibeli?" „Het weer? Ja, ja dat zal wel goed zijn!" „Dan zullen er wel veel bezoekers naar de „Ringelnatter" komen, denk je ook niet? — Wij willen je graag een handje helpen! Ik kan al heel goed uitleg geven van de ridders en de vanen!...." „Ja, ja, een mensch wordt al een dagje ouder, als hij zoo'n paar duizend keeren over de ijzeren heeren gepraat heeft. We zullen wel eens zien, jongen, we zullen wel eens zien! Ja, 't zou den ouden Schwibeli wel goed doen, als er weer eens een paar centen binnenkwamen.... die, die reparatie aan de verwarming heeft ook weer zoo verduiveld veel geld gekost 25 francs, mijn jongen! ja, ja, dat weet jij nog niet, wat dat beteekent, 25 francs!" De Zondag kwam. Helder, zonnig en heerlijk, als het ware geknipt voor een uitstapje naar den „Ringelnatter". Maar vóór de gasten kwamen, waren de jongens er al; eerst drie, en een half uur later de anderen. Schwibeli liet ze maar begaan, hier en daar moest er immers nog een helm rechtgezet en een harnas afgestoft worden. Toen de eerste bezoekers in de ridderzaal kwamen, waren de zes leden van de bende spoorloos verdwenen. Beneden bij de poort stond Schwibeli en gaf de entreekaartjes af 10, 20, 50, 80, 100 zijn vingers begonnen ervan te beven en zijn broekzak woog zwaar van al het kleingeld. „Gaat u maar naar boven, dames en heeren.... daar wordt alles uitgelegd!" Maar er was niemand in de zaal, om iets uit te leggen. Het publiek stond al te dringen, kinderen en vrouwen streken met hun vingers over de blinkende harnassen en de mannen stonden in groepjes met elkaar te praten. „Mammie, waren dat vroeger echte ridders?" „Natuurlijk, Greetje, die hebben hier in dit kasteel gewoond en veel gemoord en gerOOfd!" Hct "°nd >1 te dringen. „Maar ze zijn heelemaal hol!" „Och, kind, dat zijn immers maar de " „Oeloehoe! Oeleejoeü" Een vreeselijke schrik greep de menigte aan.... allen werden bleek en zwegen vol spanning. Doch er gebeurde niets. Waarom was er ook niemand, om de dingen te verklaren? »Zeg, mammie, kijk eens, die ridder daar heeft zijn hoofd bewogen!" „Oeoeoeoeh!" Vrouwen en kinderen slaakten kreten van ontzetting; ze liepen wild door elkaar en alles stormde naar den uit- gang. ... want uit de nevenzaal schreden plechtig en langzaam vijf echte, zwaar-geharnaste roofridders met zwaard, helm en schild en zij schreeuwden verschrikkelijke, bloeddorstige bedreigingen. Schwibeli werd beneden aan de poort bijna omvergeloopen. „Wa-wa-wat is er toch, dames en heeren, wat is er? " Maar hij kreeg geen antwoord; bleeke, ontstemde gezichten liepen langs hem heen. De mannen echter toonden zich flinker. Het was werkelijk een pracht¬ kans, om die zonderlinge ridders eens van nabij te bekijken. Plechtig en majestueus schreden zij door de nu bijna leege zaal. De machtige ridder ,,Schauerlich zelf kwam van zijn plaats in den hoek en stelde zich als aanvoerder aan het hoofd van de krijgslieden. Dreigend zwaaiden zij hun zwaarden, doch niemand van de halfverbaasde, half-grinnikende gasten deden zij eenig leed. „Oeloehoe! Oeleejoe! Doode ridders uit het verleden — komen uit het graf gereden — ze jagen er wild en woest op los — op het zwarte, vurige ros!" Heinz Schwibeli kwam proestend als een postpaard de trappen opgeloopen. Toen hij het zonderlinge schouwspel zag, kreeg hij bijna een flauwte. Een kogelronde meneer ....Uit de nevenzaal schreden vijf zwaar-geharnaste roofridders. kwam naar den ouden slotbewaarder toe, klopte hem glimlachend op zijn smalle schouders en zei: „Dat heb je goed gedaan, Schwibeli, uitstekend hoor!" Heinz Schwibeli stotterde verlegen en angstig: „Maar... i-i-ik heb toch niet neen, neen, ik he-he-heb dat niet. ..! Toen werd het heelemaal zwart voor zijn oogen. Toen de oude Schwibeli weer bijkwam, zat hij in een oerouden rieten leunstoel, en de zaal was heelemaal leeg. Alle ridders stonden weer op hun plaats, hol en zwijgend, zooals sinds oeroude tijden. Een jongenshand lag op de moede schouders van den ouden man en een zachte stem vroeg: „Hoeveel heb je ontvangen.... Schwibeli?" De slotbewaarder wendde het hoofd om en keek half verbaasd, half woedend in Trotzli's bezweet gezicht: Jij? J-J-J-jiJ?" „Neen, ik niet, maar.... ridder Schauerlich von Ringelnatter! — Adieu!" 's Avonds, toen de schemering al rond het kasteel lag, zat Heinz Schwibeli nog altijd over het stapeltje geld gebogen. Telkens weer moest hij tellen 10, 20, 30, 60, 75... Toen deed hij 50 halve francstukken in een gelen envelop en schreef met beverige letters: Aan den Heer Blechzange, Koperslager, Er- genshuizen. ....Heinz Schwibeli zat nog altijd over het stapeltje geld gebogen. Toen Trotzli 's avonds in bed lag, zweefde een vleug van vreugde over zijn gezicht; met zijn platte hand sloeg hij op het dek en salueerde: „Tot je dienst! Edele ridder van den toren!" Trotzli geneest „zatte Ludi". Het rondspoken in den burcht „Ringelnatter" had den moed der Trotzlibende weer gesterkt. „Goede daden mogen gerust vroolijk zijn", filosofeerde Trotzli en hij zon al weer op nieuwe streken. In Ergenshuizen stond een oude, bouwvallige molen. De mulder heette Weizenkorn en droeg den heelen dag een puntmuts op zijn bestoften kalen kletskop. De knecht van den mulder was echter nog veel bouwvalliger dan de molen, tenminste iederen Zondagavond, wanneer hij uit den „Gouden Ezel" kwam, want dan ging hij altijd in gezelschap van een onbekende, die hem hoeks en dwars den weg versperde, zoodat hij voortdurend zig-zag moest loopen. Dit feit was in heel Ergenshuizen algemeen bekend en daarom heette de molenaarsknecht al sinds jaren „Zatte Ludi". Zoo noemden hem de ouderen, en de jongeren hadden den naam van hen overgenomen. Natuurlijk waren er altijd jongens, die den zatten Ludi op zijn zigzagtochten allerlei bijnamen toeriepen en hem vol leedvermaak volgden, in de verwachting, dat hij op een gegeven oogenblik wel ergens in een sloot zou belanden. Trotzli kneep zijn oogen ook niet dicht, als Ludi voorbijwaggelde, maar de bijnamen vond hij flauw en gemeen; want 's Maandags was Ludi weer een goeie kerel, die zelfs den grootsten kwajongen peren en pruimen uit den molentuin gaf. En omdat Trotzli een echte perenliefhebber was en daarom op den armen Ludi niet kwaad kon worden, zocht hij naar een middel om hem volgens alle regels van de kunst van zijn kwaal te genezen.... De Zondag was zwoel en de zon heet geweest, zoodat alle mannenkelen door een hevigen dorst werden gekweld. De „Gouden Ezel" was propvol, en de mannen, die erin zaten ook, vooral Ludi was zwaar geladen, want hij zat al voor zijn tiende glas. En ook dit was weldra in zijn onverzadigbaar keelgat verdwenen. „Hé, Ludi, heb je 't dozijn nog niet vol?" plaagden de anderen, die ook weldra een zwembad in hun binnenste konden openen. „Ka-ka-kalm aan..", stotterde Ludi, „k-k-k-komt nog wel!" Toen bracht de waard hem het elfde glas. De „Gou- Ludi zat a. voor .ii„ tiende g.as. den Ezel" had een goeden naam — het goud nam de herbergier en den ezel gaf hij aan de gasten. Omdat het zoo'n heete dag was, was het „verplichte dozijn" al spoedig na zonsondergang bereikt. Ludi zette zich met behulp van tafels en stoelen in loodrechte houding, maakte langzaam rechtsomkeer en liep voorzichtig de stoep van de herberg af. Het verwonderde hem, dat de dorpsstraat vandaag zoo nauw en smal was; want ieder oogenblik botste hij tegen een huis of tegen een schutting. Naarmate hij dichter bij den molen kwam, werd de weg eenzamer; daar waren geen muren of schuttingen meer en zoo gebeurde het, dat zatte Ludi nu eens rechts, dan weer links van den weg in een sloot rolde. Het was maar goed, dat ze door de hitte grootendeels waren uitgedroogd. Toch waren zijn schoenen weldra kletsnat en vol modder. Omdat hij den weg al wel honderd keeren in zoo'n benevelden toestand had afgelegd, vond hij tenslotte ook nu weer den ouden molen, die droomerig en rustig tusschen de elzeboomen aan de beek lag. Ludi's slaapkamer was heelemaal boven den graanzolder. Hij moest eerst een kleine houten trap op, dan over de groote leege deel, waar een paar meelzakken aan den kant stonden, dan over den graanzolder, waar de voorraden lagen en de meel- en kafkisten stonden en dan kwam de eerste trap, die naar Ludi's woonvertrek voerde. Dat was voor een muldersknecht met twaalf glazen inhoud een moeilijke tocht, doch Ludi kende iedere trede van buiten. ....Het verwonderde hem, dat de dorpsstraat vandaag zoo smal was. Vandaag echter leek het hem toch een beetje vreemd; want de deur van de deel stond op een kier, terwijl ze anders altijd met een grooten grendel gesloten was. En reeds bij zijn tweeden stap struikelde hij over een meelzak, die midden in den gang lag. „Potdorie...." bromde Ludi bij zichzelf, toen hij weer op de been krabbelde. „Ro-ro- Toen echter schrok hij opeens als een dief, die op heeterdaad wordt betrapt; want ijselijke spoken kwamen als levend geworden meelzakken op hem af, twee, drie, vier... Ze hadden groote, witte vleugels, huilende, akelige stemmen, zoodat den dronken Ludi het koude zweet over de baardstoppels liep. „Jij, ellendige dronkenlap, verstokte zondaar.... jij, ergernis van het dorp.... bezeten door den boozen geest.... het uur der vergelding is geslagen... geef rekenschap van den verzopen Zondag... . van het weggegooide geld.... van de gezondheid, die jij hebt verknoeid!" „Mo-mo-moord! Moooooord! Hu-hu-hulp!" huilde de zatte Ludi, terwijl hij de trap naar den zolder oprende. ro-rommelzo-zo-zooi!" ....Spoken kwamen als levend geworden meelzakken op hem af. Twee keer struikelde hij en toen hij hijgend en snakkend op de bovenste trede aankwam, durfde hij de oogen niet meer opslaan. Als een waanzinnige liep hij met de handen om zich heen tastend vooruit. Doch midden op den zolder gekomen, gaf hij een schreeuw van ontzetting; want uit de kaf- en meelkisten waren weer twee geesten opgerezen, akelig en angstwekkend door een fel licht bestraald, en met hooivorken in de als vleugels klapwiekende handen. Zatte Ludi wilde op zijn knieën vallen en om genade en barmhartigheid smeeken; toen raakte zijn voet in een spleet van den vloer — en boem, pats... daar lag hij languit in een meelkist. Het meel stoof naar alle kanten over den zolder en de arme Ludi lag met armen en beenen te spartelen in de lucht. De schrik had bijna zijn hart verlamd, toen de verschrikkelijke geestenstem hem uit zijn versuffing wekte: „Zatte Ludi...., zinnelooze zatlap... denk aan het einde!.... Nog één keer zal je de tijd der genade worden geschonken!" „J-j-j-ja, ja, ja.... ik drink n-n-nooit meer, g-g-geen druppel, g-g-geen glas meer.... Maar n-n-niet doodgaan, ....Boem, pats! Daar lag hij languit in een meelkist. n-n-niet stikken.... m-m-moooord!.... h-h-hulp!" Toen zatte Ludi eindelijk uit zijn meelkist gekrabbeld was, waren alle spoken spoorloos verdwenen. Aan zijn hemd kleefde een brijachtige pap, want van zweet en doodsangst was hij kletsnat geworden. Moeizaam sleepte hij zich de laatste trappen op naar zijn kamertje en wierp zich toen als een zak op zijn bed. Den volgenden morgen snorde Ludi als een dronken wesp in den molen rond. Hij zag bleek en zijn oogen stonden waterig in het nog half-versufte gezicht. Hij sloop naar de molenbeek en waschte daar wel een kwartier lang zijn kleverig hemd. De mulder vond, dat Ludi die week veel vlijtiger aan den arbeid was dan anders, maar hij wist niet waarom. En toen het weer Zondag was, toen maakte Ludi, hoewel het verschrikkelijk heet en zwoel was, een grooten boog om den „Gouden Ezel". Den heelen dag zat hij op de groene bank voor den molen en las verhaaltjes in een ouden almanak. In den namiddag riep de vrouw van den molenaar vanuit het venster van de woonkamer: „Hé, Ludi, wil je niet een glaasje most?" Doch Ludi maakte een afwerend gebaar met zijn rechterhand, alsof hij muggen wilde verjagen en bromde: „Nee-nee-nee.... ikke niet — dank je wel!" Een poosje later kwamen twee jongens den hoek om; doch geen van beiden zei: „Bonjour, zatte Ludi.... heb je geen dorst?" — ze hadden wel echte kwajongensgezichten, en een hunner riep: „Dag baas, dag mulder,...., warm hè?" ,,'t Is wel eens warmer geweest, best uit te houden!" Toen trok Trotzli Frits aan zijn mouw en verdween met hem achter het struikgewas. „Ik durf om twee broekzakken vol peren te wedden, dat Ludi niet meer drinkt! Nou?" „Aangenomen!" sprak Frits, „maar geen gestolen peren, hoor!" Trotzli doet alles voor het Vaderland! Ergenshuizen is een echt Zwitsersch dorpje. Daarom wordt er de eerste Augustus, de dag van het Bondsfeest, altijd met groote geestdrift gevierd. Dan klopt en jeukt het in alle vaderlandlievende harten en beenen. Trotzli was een volbloed-patriot. Vaderlandsche geschiedenis was zijn beste vak. Jaartallen, helden en vijanden van het land kende hij op zijn duimpje en verschillende „veldslagen" zelfs uit eigen ervaring. Herhaaldelijk droeg hij aan hoofd, knieën en handen de onderscheidingen voor zijn dappere heldendaden: noodverbanden en hechtpleisters! Dat hij ook dit jaar reeds veertien dagen voor den nationalen feestdag niet meer te houden was, spreekt vanzelf. Het bergvuur op den Güggeliheuvel was altijd de eerezaak der Trotzlianen geweestt. Al dagenlang zwierven zij door bosschen en struiken, door schuren en houten hutten, om het noodige materiaal voor hun „vaderlandsche kaars" bijeen te brengen. Zoo noemden zij namelijk hun Augustusvuur; de naam was een uitvinding van Koos en althans onder de jongens van de hoogste klas gepatenteerd. Juist kraakte en piepte een wankel ladderwagentje over de Töbelibrug, beladen met struiken, dorre denneboompjes, takken, kisten en latten, een geweldige vracht. Frits en Max stonden aan den dissel en trokken als twee ossen, die naar den stal hunkeren. „Héé, ho! Halt! Pas op!" Het ongeluk was al gebeurd! Heel de vracht rolde over den grond en van den weeromstuit sloeg het wagentje ondersteboven. De jongens vroegen niet lang naar den schuldige. Trotzli stond krom van het lachen: „Ha-ha-ha, daar gaat ie!" En Sep zat van de buikpijn op den grond en stikte bijna in de pret. Het ongeluk was vlug verholpen; vijf minuten later was de troep weer reisvaardig. Trotzli had in de krant gelezen, dat men den nationalen feestdag weer meer ziel en inhoud moest geven. Ja, zoo dacht hij er zelf ook over. Niet enkel maar vuurpijlen en zevenklappers en al zulk geknal en geknetter. Neen: Idee! Dat was iets vernuftigs. En aanstonds ging Trotzli op jacht naar de groote idee. Den volgenden avond vond hij haar reeds, en alweer in vaders krant, die hij den laatsten tijd steeds met den grootsten ijver verslond. Daar stond een lang vaderlandlievend artikel: „Zijn wij nog het land van vroeger? — Zijn wij nog het volk van vroeger? Leven wij nog in het stil-tevreden vaderlandsch geluk van vroeger? — Medeburgers, eedgenooten! Het antwoord geeft gij allen zelf; gij roept het in koor: Neen! Waarom dit neen? — Gij weet het allen: de crisis jaagt als een booze heks door het land; de crisis fluistert in alle ooren, dat men moet jammeren, klagen, schelden; de crisis verjaagt den vrede uit onze huizen; de crisis maakt van den gelukkigen burger een revolutionnair.... Daarom, medeburgers, — verbant deze heks uit het land, uit uw huis, uit uw hoofd — dan keert het 7 oude, vrije land terug, het land van geluk: het oude Zwitserland!" Trotzli vouwde de krant op, wrong ze zoo goed en zoo kwaad het ging in zijn toch al propvollen broekzak en rende regelrecht naar Koos, Sep en Frits. „Hallooo! Ik heb het!" — en klets! — daar rolde hij bij Koos thuis over den drempel languit in de gang. „Wat heb je? De muis?" „Nee, lompe sufferd de idee! De ziel!... . Luister: op 1 Augustus verbannen wij de crisis, die leelijke heks! Drie monden gingen wagenwijd open en toen klonk er een lang, oorverdoovend: Bravo! „We hangen ze op!" stelde Frits voor. „We slaan ze den kop af!" sprak Sep. „We schieten ze met een kanon aan gruizelementen!" overtroefde Koos. „Onzin! Heksen worden verbrand! Levend verbrand! Alles voor het vaderland!" Trotzli's idee vond zoo algemeenen bijval en wekte zooveel vuur en geestdrift, dat de houtstapel er bijna van in brand vloog. Weldra was het in heel Ergenshuizen bekend: „Op 1 Augustus wordt op den Güggeliheuvel de crisis verbrand — voor het vaderland! Steeds hooger werd de stapel. De koster had de jongens zelfs een oeroude canapé geschonken, dan kon de leelijke heks daar in haar laatste stonde nog even op zitten. Dat was prima! . Nu ontbrak nog slechts één ding: „de crisis. „We maken een heks van zakken, met stroo gevuld! Dat voorstel beviel niet. De crisis is immers een heks... Trotzli peinsde en ging er opeens vandoor. Achter het ouderlijk huis stopte hij en trok zijn schoenen uit. Op de tweede verdieping lag de slaapkamer van Trotzli's geliefde zusjes. Daar stond een groote kast en in een hoek van deze kast moest de reusachtige oude pop van Roosje liggen. „Poppen zijn goed voor kleine meisjes — Roosje is geen klein meisje meer — en bovendien ziet de pop er schandalig uit, ze is het aankijken niet meer waard; het achterhoofd zit vol deuken, het linkeroog kan niet meer dicht, één been is afgezet. ... en trouwens: Roosje speelt toch nooit meer met die pop," — zoo philosofeerde Trotzli. En intusschen stond hij al voor de genoemde kast. Een greep en Trotzli hield zijn prooi in handen. Toen sloop de inbreker met den goed-verpakten buit langs de haag van den tuin naar den Güggeliheuvel. Met den vinger op de lippen gaf hij te kennen, dat ze niet in triomfgehuil mochten losbarsten! Allen waren het erover eens, dat men nooit een mooiere „Madame Crisis" had kunnen vinden. De lichte hartkloppingen over den diefstal werden spoedig overstemd door de drommelsche kramp, die het transport van de canapé veroorzaakte. Met ladders, touwen en latten werd het eerbiedwaardige ....Met ladders en touwen werd het eerbiedwaardige meubel op den brandstapel verheven. meubel op den brandstapel verheven, die nu meer dan drie meter hoog was. Eenstemmig werd aan Trotzli de eer gegund, de „crisis" op de plaats der terechtstelling neer te zetten. Fier beklom hij de ladder: „Ziezoo, mevrouw crisis! Hier kun je nog een laatsten blik slaan over het lieve vaderland, dat je zoo treurig hebt toegetakeld!" En met een flinken duw zette hij Roosjes pop op de wankelende canapé, zoodat het nog overgebleven been ervan uit het gelid schoot. „Wie steekt het vuur aan?" Iedereen had dat natuurlijk dolgraag gedaan, maar zij voelden allen, dat de eer eigenlijk alweer aan Trotzli toekwam. Doch Trotzli had een goed hart. „Ik stel voor, om allen tesamen het vuur aan te steken, ieder op een hoek! Maar niet voor 9 uur, begrepen?" Allen gingen er mee accoord. En omdat jongens, die al sinds den middag niets gegeten hebben, ook op 1 Augustus een razenden honger krijgen, besloot de bende naar huis te gaan, om de krachten te versterken. Sep en Karei zouden zoolang de wacht houden, want zij hadden nog worst en brood in hun zak. De soep stond al op tafel te dampen, toen Trotzli de kamer binnenstoof. Zweet, stof, stroo, schrammen en striemen op wangen en beenen waren de duidelijke kenteekenen van een dag vol zwoegen en werken. Midden onder het Onze Vader kwam schreiend en huilend Roosje binnengeloopen: „Moeder, Marietje van de buren heeft gezegd, dat op den brandstapel van het Augustusvuur een groote pop staat, die er net eender uitziet als mijn Greetje; ze heeft slaapoogen en een been af Huu-huu- huuuu dat heeft zeker onze Trotzli gedaan huu-huu-huuuu Trotzli begon zijn soep op te lepelen; het leek hem een doodenmaal. „Trotzli!" riep moeders stem uit de keuken. „Jaaa! — Wat is er?" „Kom eens hier! — Waar is Roosjes pop?" „Roosjes pop? Die met den kapotten kop?.... met het verloren b...."? „Opschieten! Geen praatjes! Waar is ze?" „Op de canapé!" „Op welke canapé?" „Op de canapé van den koster, die we vandaag ter eere van het vaderland verbranden. De koster heeft ons de heele canapé cadeau gegeven!" „Daar heb ik niets mee te maken! Jij haalt direct de pop en brengt ze weer netjes op haar plaats!" „Ja maar, moeder, dat gaat niet! Want ten eerste moet de pop vanavond verbrand worden en ten tweede is het geen goeie meer en ten derde moest zoo'n groot meisje niet meer met poppen spelen en ten vierde is het een groote eer, als je voor het vaderland een offer mag brengen!" „Goed! — Dan breng jij ...„Dan breng jij nu het eerste offer voor het vaderland: Marsch, direct naar bed!" nu het eerste offer voor het vaderland: marsch, direct naar bed!" Dat werkte als een bliksem, die inslaat. Als een ter dood veroordeelde wankelde Trotzli de trappen op. Wanneer moeder zoo sprak, dan was het uit met alle diplomatieke onderhandelingen! „ Het eerste offer voor het vaderland!" — Zoozoo! Welke held uit de vaderlandsche geschiedenis had ooit zoo'n offer gebracht? — Neen, dat gaat niet, dat kan ik niet.... op 1 Augustus in bed?! Ik, met mijn vaderlandlievend hart? — Met mijn dapper, heldhaftig Zwitsersch bloed?! „Moeder!! Moedèèèèr!" Geen antwoord! Trotzli dacht aan Willem Teil, aan Winkelried, aan Uli Rotach ja, zoo wilde hij zich op den vijand werpen, midden tusschen speren en zwaarden. ... maar op 1 Augustus naar bed gaan, terwijl overal de vuren branden Hebben vrouwen dan geen Zwitsersch hart? Waar zijn de heldenvrouwen in de geschiedenis? „Moeder! Moedèèèèr!" „Wil je wel eens stil zijn? Of moet ik jou, grooten bengel, nog als een klein kind op je broek geven.... marsch, naar bed!" „Moeder — dat gaat toch niet! Och, moeder, toe nou moeder! Geef me liever een week lang geen eten, geef me alle avonden een pak rammel, sluit me de heele week maar op! Maar vandaag niet, moeder! Ik moet toch het vuur aansteken!" Moeder zweeg. Zóó had de jongen nog nooit gebedeld. „Ik schaam me voor mijn kameraden. Om 9 uur begint het. Ik heb dat idee van de crisis uitgedacht. Het heele dorp weet het Moeder!" Moeder zweeg. Een felle woede steeg naar Trotzli's ruigen jongenskop. „Is het vaderland dan niet meer waard dan zoo'n onnoozele pop — weten jullie vrouwen niet, wat vaderlandsliefde is? — Geef me maar een pak ransel, nou direct! — Maar ik moet gaan....!" „Moeders houden het meest van het vaderland, als zij het flinke mannen schenken. Maar flinke mannen moeten worden opgevoed, als ze jong zijn! Welterusten, jongen!" En de deur was dicht. Trotzli wierp zich op bed en huilde, zooals hij al sinds jaren niet meer gehuild had. Krampachtig drukte hij het natte kussen voor zijn gezicht, opdat geen mensch zijn verdriet zou hooren. Langzaam echter verdroogde de bron van het tragische leed — en nu moest hij voortdurend aan de woorden van moeder denken: „Flinke mannen moeten worden opgevoed, als ze jong zijn". Zoo! En daarom stuur je ze zeker op 1 Augustus naar bed? Een luidruchtig geschreeuw wekte hem opeens uit zijn gedroom: „Het brandt, het brandt!" Een heele troep kinderen rende voorbij het Trotzlihuis. Reeds beierde de groote klok van den kerktoren, toen begonnen ook de kleine klokken en alle vijf bimmelden en bommelden zij voor het vaderland! Trotzli hoorde het geknetter van de brandende dennetakken, hij hoorde de echo van de vaderlandsche liederen, en in het vensterglas weerspiegelde de roode schijn van de bergvuren. Het hart sprong hem bijna uit de keel Zou hij uit het venster springen? Zou hij lakens en dekens aan elkaar knoopen en zich zoo naar beneden laten zakken? „Heil u, Helvetia, hebt gij nog zonen.... moedig ten kamp!" Trotzli leunde op de vensterbank, het hoofd op de over elkaar gekruiste armen, en staarde met betraande oogen naar de verlokkende pracht. In zijn binnenste werd het langzaam rustig... Helden moet men opvoeden, als ze jong zijn. Helden, ja helden voor de vaderlandsche geschiedenis! — Wat had laatst de meester gezegd? „Een held is, wie zichzelf bedwingt!" Nu sprong er een heldere lichtschijn in de ruiten. Waarachtig,.... ze staken Ap vaderlandsche kaars" aan ....Trotzli leunde op de vensterbank en # staarde met betraande oogen naar de K00Sj FfltSj J\.3.rCl) JVL&X verlokken de pracht. ^ ^ ^ — de held! Jongen, kijk het eens laaien! Meer dan 10 meter hoog schoot de vlam in den donkeren hemel. En wat een volk, wat een lawaai! „Weg met de crisis! In het vuur er mee! Leve het geluk, leve het vaderland!" Trotzli merkte nauwelijks, hoe een zachte hand zich op zijn hoofd legde en teeder over zijn haren streek. „Nietwaar, Trotzli, aan dezen eersten Augustus denk je nog, als je een man bent — een held! Men mag een ander nooit leed doen, of een anders plezier bederven, ook niet voor het vaderland. „Kijk eens, moeder, ons vuur is het grootst van allemaal! Dat zal "Willem Teil in den hemel fijn vinden!" „Maar de grootste vreugde heeft Onze Lieve Heer, en ik, je moeder, Trotzli, wanneer jij, zooals hij, een held wordt voor het vaderland!" ....„Niet waar, Trotzli, aan dezen eersten Augustus denk je nog, als je een man bent!" Trotzli ontmoet Juffrouw Nettie Poedelwit. Juffrouw Nettie was in Ergenshuizen een bekende figuur. Eigenlijk heette zij geen Nettie, maar zij had een hond, die zoo genoemd werd. Nettie was een schoothondje en een heel bijzonder schoothondje, net of het uit een étalage was weggeloopen: kogelrond, kraakhelder en sneeuwwit, goed verzorgd en opgevoed; om zijn hals droeg hij een fijn rood bandje, en links een zijden strikje. Deze Nettie behoorde aan de eerzame juffrouw AmaliaZikalia Schneidezahn. En omdat de juffrouw nimmer, Zondags noch in de week, zonder Nettie uitging, had zij onder de dorpsjongens weldra zelf den naam „juffrouw Nettie Poedelwit" ontvangen. Juffrouw Nettie wist, dat haar teergeliefde sneeuwpoedel bij de jongens niet erg bemind was; daarom trachtte zij met verdubbelde liefde en zorgen zijn hondenleven zoo aangenaam mogelijk te maken. De dag van poedel Nettie was als volgt ingedeeld: Des morgens vroeg werd hij door juffrouw Amalia-Zikalia gewekt. Dan nam zij hem op haar schoot, vertroetelde hem als een kindje van drie maanden, en waschte met zeep en handdoek zijn poedelgezichtje en zijn hagelwit hondenlijfje. Vervolgens werd Nettie met kam en borstel behandeld, gefriseerd, geparfumeerd en geonduleerd. En als zijn snoetje er dan uitzag als een reclamekopje in een kapperszaak, dan kreeg hij van juffrouw Amalia een teeder zoentje op zijn kroezig, wit voorhoofdje. Aan tafel mocht poedel Nettie op een eigen stoeltje naast zijn meesteres zitten. Hij had zijn eigen melkbakje, zijn eigen bordje en mocht van den vork van de verliefde Amalia de fijnste brokjes happen. Na het ontbijt werd er een half uur door het dorp gewandeld, meestal rond den tijd, dat de jongens en meisjes naar school gingen. Overdag — juffrouw Amalia was naaister — mocht Nettie op de treeplank van de trapmachine liggen en van tijd tot tijd de ver¬ moeide voeten van zijn meesteres likken. Het middageten verliep zooals de overige maaltijden. Nettie kreeg echter altijd zijn eigen lievelingskostje, dat speciaal voor hem in de slagerij werd bereid. "Wanneer juffrouw Amalia-Zikalia des namiddags naar haar klanten ging, dan mocht Nettie in den hemelsblauwen kinderwagen een wandelritje maken. Dan was hij heelemaal onder witte dekentjes en kussens bedolven en alleen zijn verstandig snoetje keek uit de zachte omhulling. Nettie beschouwde zichzelf dan als een sprookjesprins, die midden door zijn rijk van melk en honing rijdt. En overal, waar het prinselijk hondenrijtuig voorbijkwam, liet het een geur van viooltjes en rozen na, die door Nettie en ....Aan tafel mocht Nettie op een eigen stoeltje zitten. juffrouw Poedelwit kwistig werd verspreid. Dat alles zagen en beleefden de jongens van Ergenshuizen, en het was maar goed, dat juffrouw Amalia altijd zelf met het hondje uitging; want de Trotzlianen zochten allang een gunstige gelegenheid, om met den vertroetelden poedelhond eens wat nader kennis te maken. Die gelegenheid kwam ... .Nettie mocht in den hemelsblauwen kinder- Onverwacht. Op 1 AugUStUS wagen een wandelritje maken. mOCSten 00k de ZUSjeS Van Trotzli en Sep speldjes en kaarten van het Bondsfeest verkoopen. Met prijzenswaardigen ijver deden ze haar best, om zooveel mogelijk geld in te zamelen, en zoo gingen ze van het eene huis naar het andere en van de eene straat in de andere. Ze hadden al een flinken zak vol francjes bij elkaar gebracht, toen ze ook bij juffrouw Amalia-Zikalia Schneidezahn aanklopten. „Jaaa!" piepte het magere stemmetje van de naaister. „Dag juffrouw! Wilt u misschien ook een speldje koo....?" „Maak, dat je wegkomt, bedelgespuis.... kun je niet lezen, wat er op deur staat?" „Maar juffrouw, het is toch voor 1 Augustus, voor de zieke Zwitsersche kindertjes, overal koopen ze toch... ." „Voor mijn part gooien andere menschen het geld uit het venster! Ik zorg voor mijn Nettie, en niet voor hummels, waar ik niets mee te maken heb — marsch — maak, dat je wegkomt!" En boem — daar vloog de deur voor hun neus dicht. De twee meisjes konden zich nog juist aan een paaltje vasthouden, anders waren ze de stoep afgerold. Ondanks den Trotzliaanschen poppenbrand voor het vaderland vertelde Roosje een paar dagen na het feest aan Trotzli, wat zij bij juffrouw Nettie Poedel wit had beleefd. En een half uur later was de heele Trotzlibende ervan op de hoogte. Toen kwam de langverwachte gelegenheid. Op een heerlijken zomermiddag ging juffrouw Nettie met haar poedel Nettie wandelen. Het was heet, en poedel Nettie liet zijn dorstige tong heel onfatsoenlijk uit zijn welverzorgden hondenmuil hangen. In de buurt van een beekje liet juffrouw Amalia haar lieveling los, om hem gelegenheid te geven, een verfrisschenden dronk te nemen. Nettie sprong als een sierlijk prinsje naar het kabbelende water, terwijl zijn eenzame meesteres zich in het gras nederliet en met haar spitse vingers een margrietbloempje ontbladerde, zooals voorname dames dat plegen te doen. Ze had reeds de derde bloem stukgeplukt en nog altijd was Nettie Poedelwit niet teruggekeerd. Angstig keek juffrouw Amalia om zich heen en riep het ondeugende pleegkind toe: „Nettie,.... Nettie.... Snoekiepoekie!" Zij probeerde zelfs als een jager door haar niet meer al te jonge tanden te fluiten, maar Nettie kwam niet. Want Nettie bevond zich op dat oogenblik in totaal onverwachte gevangenschap. Achter een hutje aan den zoom van het bosch was hij plotseling omringd door zes jongens, wier oogen schitterden van vurigen drang naar daden. Eerst wou Nettie zijn sierlijk snoetje openen om te protesteeren, maar Sep gaf den gevangen prins een zoo welgemikten tik op zijn stompen neus, dat hij maar liever zweeg. En terwijl juffrouw Nettie haar derde margriet ontbladerde, werd poedel Nettie in marschtempo naar het dorp ontvoerd. In het houten schuurtje van Koos lag het noodige materiaal voor de gezworen wraak allang gereed: leege conservenblikken, plakkaten, versleten haarlinten uit de zusterlijke waschtafels. Met groot geduld onderging Nettie de beschamende mishandeling. Trotzli gaf als een rooverhoofdman leiding aan het geval. „Nettie kan het ook niet helpen, dat hij een vertroetelde hond is, daarom zullen we hem geen pijn doen. Maar juffrouw Nettie moet weten, dat het een schande is, in dezen tijd van honger en nood, nu zooveel kinderen gebrek lijden, zooveel geld en zorgen aan een onnoozelen hond te besteden, en daarom moet zij zich maar eens voor het heele dorp schamen". Een half uur later rende poedel Nettie als een opgejaagde haas' door de dorpsstraat. Zijn spraak had hij nu teruggevonden; want hij huilde, blafte en jankte, dat alle menschen naar de vensters vlogen. Hij had zich daarvoor niet zooveel moeite hoeven te geven, want de leege blikken aan zijn hals, staart en pooten maakten al genoeg lawaai. Nettie zag eruit als een wandelende reclame. Aan den hemelsblauwen halsband hing een belletje, dat lustig tingelde; op een witte blikken bus stond met roode letters geschreven: „Ik word alle dagen gewasschen, gefriseerd en geparfumeerd!" Aan beide kanten hingen plakkaten over zijn rug tot bijna op den grond. Op het eene stond: „Ik vreet iederen dag voor 2 francs vleesch!" En op het andere: „In Ergenshuizen zijn er kinderen, die wekenlang geen vleesch krijgen!" — Een bus aan den staart was ingericht als offerblok. Daarop stond de spreuk: „1 Augustus-bijdrage voor schoothonden!" En het mooie, hagelwitte vel was met bonte strepen beschilderd, zoodat Nettie op een zebra leek. De menschen achter de vensters stonden te schudden van het lachen, terwijl de zwaarbeladen poedel naar huis draafde. Bij het tuinhekje van villa Schneidezahn stond juffrouw Amalia hunkerend uit te kijken naar den ontvoerden lieveling. Doch toen Nettie huilend, blaffend en tierend, en zoo onbarmhartig toegetakeld om een hoek van de straat rende, toen kreeg de hevig ontstelde meesteres een zenuw- Zij kreeg een zenuwschok en viel midden in een bloembed in zwijm. schok en viel midden in een bloembed in zwijm. Op dat oogenblik schoot Bello van den koster, een knorrige wolfshond, uit zijn hok naar den doodelijk verschrikten Nettie. Het arme dier deed een wanhopigen sprong, maakte een drievoudige salto mortale en.. de wandelende reclame kwam pardoes midden in de dorpsbeek terecht. Menschen schoten toe, kinderen schreeuwden en alle honden van het dorp stonden vol deelneming te kijken naar de plaats van het ongeluk. De conservenblikken begonnen al vol te loopen en trokken den rillenden Nettie reeds in de diepte; doch op het laatste ooeenblik nog ....Een drievoudige salto mortale en.... de ^ 1 l_ * wandelende reclame kwam in de dorpsbeek StXCK.tC CCI1 KXclClltl^C m3.Il terecht' nenhand zich naar het hulpe- looze dier uit en trok den armen drommel aan wal. Nettie schudde zich af, dat de blikken bussen ervan rammelden en de verf van de opschriften over zijn vel druppelde: toen wankelde hij als een donkaard naar huis. Juffrouw Amalia-Zikalia was intusschen weer bijgekomen; zij omarmde den natten lieveling als een weergevonden kind en kuste hem op zijn zebravel. Het was de laatste liefde, die zij hem schenken kon; want twee dagen later gaf de zwaar-verkouden hondenprins den geest. Toen de schemering over den droeven dag daalde, kwam de zwaar- beproefde meesteres met werkschort en spade uit haar woning en groef voor haar onvergetelijken dooden Nettie een koel graf. Zij overlaadde den bruinen heuvel met rozen en anjelieren en reeds lang scheen de volle maan door de wolken, toen zii ein¬ delijk de kracht vond, op te staan en van de laatste rustplaats van haar lieveling te scheiden. En toen de maan een paar dagen later weer eens door de wolken gluurde, toen rimpelde zij van verbazing haar oeroud voorhoofd; want uit villa Schneidezahn strompelde, in sjaal en doeken gehuld, een oud-geworden dame. Aan haar arm droeg zij een korfje, waaruit heerlijke geuren van koek en eebraden vleesch opstegen. Als een schaduw verdween zij in het huisje van een armen schoenmaker. Het was juffrouw Nettie Poedelwit — op haar eerste weldadigheidsreis. Den volgenden morgen echter was Nettie's graf met frissche veldbloemen, madeliefjes en vergeet-mij-nietjes gesierd en op een stuk karton stond met kromme, maar eerlijke letters geschreven: .,Voor den held Nettie, die zich voor ons heeft geofferd! De dankbare weeshuiskinderen van Ergenshuizen". ...Reeds lang scheen de volle maan aan den hemel.... & Trotzli beschrijft een schoolreisje. „Wordt het nu eindelijk stil?" — Het werd terstond stil, maar het zou geen wonder geweest zijn, wanneer het rumoer in de achterste banken nog een eksteroogenblik lang geduurd had; want er waren nog honderden wederwaardigheden van het schooluitstapje van gisteren te vertellen. Wanneer jongens eenmaal aan het vertellen zijn, dan gaat het met hen als met de vrouwen bij de dorpspomp: ze komen niet meer uitgepraat, ook al loopt de emmer allang over. Meester Lankmoedig leunde glimlachend tegen den lessenaar. Het deed hem goed, dat zijn jongens vandaag zoo frisch en blij uit hun oogen keken. „Nou, hoe vonden jullie het gisteren?" „Fijn! Reusachtig! Enorm! Geweldig! Kolossaal! Onbeschrijfelijk!" „Ho, ho! Houd maar op! Trotzli, waarom was het onbeschrijfelijk?" „Omdat, omdat, o-o-o-o-omdat ik hoop, dat we er geen opstel over moeten maken!" „Zoo?" Meester Lankmoedig grinnikte nog meer; toen tastte hij met zijn rechterhand in den jaszak: „Opgelet, jongensL Er is gisteren een bus pruimen overgebleven." „Hoeraaa!" brulde de eerste rij. y „Bravooo!" echode de tweede. „Mmmmmmm!" deed de derde. Toen zogen allen een lang, hongerig „ffff" over de lippen. „Niet waar, ze zouden vandaag ook best smaken, de pruimen? — Vinden jullie niet? — Maar morgen zijn ze nog beter! Wie morgen het beste opstel over het schoolreisje heeft gemaakt, krijgt dit blik met pruimen! De titel luidt: ,Een tochtje op het Vierwaldstattermeer'." Trotzli rende als een bezetene naar huis, liet koffie en boterhammen staan en verschanste zich achter landkaart, inktpot en spoorboekje. Tien minuten later had hij het puntje van den penhouder volslagen kapot gekauwd. Maar toen ging het er zoo lustig op los, dat de inkt bij de puntjes op de i naar alle kanten uiteenspatte. Den anderen morgen werden de opstellen netjes ingeleverd; het was een heele stapel, 's Middags bracht de meester ze al mee terug. De spanning in de klas was eenvoudig niet te beschrijven. Toen ging meester Lankmoedig op zijn ros zitten — zoo noemden de jongens den vermolmden lessenaar — nam het bovenste schrift van den stapel, kuchte even en begon toen voor te lezen: Een tochtje op het Vierwaldstattermeer. Vroeger dacht ik altijd, dat het Vierwaldstattermeer zoo maar een plas was, die zijn armen tusschen de bergen en heuvels van het oude Zwitserland uitstrekte, net zooals wij bij het middageten wel eens een plasje saus maken in een kuiltje van den stamppot. Maar nu wij een echte pleziertocht over het meer gemaakt hebben, net als rijke Engelschen, nou ben ik er vast van overtuigd, dat ons Vierwaldstattermeer het mooiste meer van de heele wereld is. Gisterenmorgen, toen er nog geen haan gekraaid had, rammelden wij al met ons treintje naar Luzern toe. We hebben gezongen en een rumoer gemaakt, dat de ruiten er van begonnen te rinkelen. Het groote station van Luzern vond ik precies een groote kegelbaan met zes banen. Maar wij hadden niet lang tijd om verbaasd te zijn; want wij wilden op de boot. Deze lag als een herkauwende koe heel stil aan den steiger; ze heette „Uri en liet nu en dan een gesis hooren uit het kleine buisje naast den dikken schoorsteen, net als een kat, als ze een hond ziet komen. Toen de meester dapper over de scheepsbrug liep, helde de zware boot een beetje over. Toen kwamen wij en herstelden het evenwicht; want wij renden door alle gangen, trappen en hoeken van het prachtige waterhotel. Er waren ook nog andere menschen op het schip, die in al die talen spraken, die je niet verstaan kunt. Opeens gaf de stoomfluit een gil in den koelen morgen; ik kreeg er kippenvel van tot in mijn kuiten; toen een kleine ruk en de boot zwom als een dikke eend rustig over het diepe water. Al spoedig kwam de meester terug, want hij had voor ....Toen de meester over de scheepsbrug liep, helde de boot over. ons de kaartjes moeten koopen. De gaatjesknipper zei wel „biljetten", maar dat vind ik een zot woord. Toen meester ons de namen van de omliggende bergen ging vragen, toen heb ik lekker niets gezegd, want ik wilde vandaag geen „schooltje spelen". De meester kende die bergen natuurlijk allemaal, want hij had een groote landkaart op zijn knieën. Het was een heerlijke morgen en de bergen leken heel dichtbij. De Bürgenstock is een heel grappige berg. Hij ligt op den grond als een kameel, die zijn vrachtje laat opladen. Boven langs de rotsen loopt de wereldberoemde „Felsenweg". Het liefst zou ik eens met de lift omhoog willen, want het gaat steilrecht omhoog als in een hotel. Jammer genoeg moesten wij den Bürgenstock voorbijvaren, maar als ik groot ben en geld genoeg heb, dan ga ik hem beklimmen. Aan den Meggenhorn staat een heel groot beeld van Onzen Lieven Heer met de armen wijduit. Op de boot waren dames, die dit beeld nog dommer aankeken dan vroeger de vrouwen van de Farizeeën in Jerusalem. Maar daar trekt het zich niets van aan, het strekt zijn armen toch uit en zegent het meer en de menschen, die eerbiedig den hoed afnemen. In Weggis en Vitznau zijn veel vreemdelingen met deftige mantels uitgestapt. Enkele dames droegen heele vossen om den hals, hoewel het warm was. Een meisjesschool stapte juist in de Rigibahn. Eerst zongen ze een liedje, maar toen begonnen ze zoo te krijschen en te gillen, dat de oude locomotief van woede begon te sissen. Toen wij in Vitznau vertrokken, kwam er een wind, die den hoed van den meester meenam. Dat was pech, want hij vloog recht in den korf van een oude vrouw en die korf zat vol alpenroosjes. Wij jongens hebben het toch veel beter, want wij hebben geen hoed. Ter verontschuldiging kocht de meester toen een bosje alpenroosjes van het vrouwtje. Die heeft hij zeker aan zijn vrouw gegeven en gezegd, dat hij ze zelf op den Rütli heeft geplukt.... De matrozen op het schip hebben gouden strepen op de mouwen net als de officieren bij de soldaten. Maar die met één streep is geen luitenant, maar de controleur of gaatjesknipper. Hij loopt altijd op het schip rond, en als er een station komt, zegt hij: „Biljetten gereedhouden a.u.b.!" De andere heeft twee strepen en heet kassier. De kapitein is de hoogste op het schip, hij heeft drie strepen en staat boven op de commandobrug. De stuurman heeft een wiel op zijn mouw. Hij heeft het zwaarste werk, want hij moet aldoor in een glazen huisje staan en met het groote stuurwiel het schip sturen. Het mooiste op de stoomboot is de machine. De dikke zilverblanke stangen gingen op en neer, net als onze meester, als hij aan het rek gymnastiekles geeft. Opeens zag ik naast den stoomketel een ijzeren laddertje, waarlangs je naar beneden in den buik van het schip kon komen. Toen Kroop ik onder het hekje en verdween in het gat. niemand keek, kroop ik onder het hekje door en verdween in het geheimzinnige gat.. Boe, wat was het daar warm! Het is wel een wonder, dat die stoker daar nog niet heelemaal uitgedroogd is. „Hé, jochie, wat moet dat? Heb je niet gelezen: Verboden toegang?" „Neen, meneer de stoker," zei ik stotterend, „ik had haast en toen kon ik dat bord niet lezen." „Heb je hier beneden iets verloren?" „Neen, meneer de stoker i-i-i-ik wou maar eh.... ik zal al mijn chocola geven; m-m-maar mag ik dan heel eventjes naar de machine kijken?" De stoker heeft zeker ook jongens thuis, want hij begon een beetje te brommen en gaf mij met zijn zwarte hand een zachten klap om mijn ooren. „Kom maar mee, maar pas op, dat je niet aan de machine komt, want als ze je te pakken krijgt, maakt ze appelmoes van je!" Toen liet hij mij de zuigers en de tandraderen zien, en hoe je olie in de glazen hoedjes doet, en de schoppen, waarmee je de kolen in den helschen poel roert. Plotseling schrok ik, want uit een zwarte blikken buis dreunde een zware stem. Doch het was de kapitein maar, die den stoker telefoneerde, dat ze weer bijna aan een station waren. „Waar zijn wij?' vroeg ik den stoker, die nu aan de wielen en stangen werkte. „In Gersau." Toen ben ik vlug het laddertje opgeklommen, want Gersau is een interessant dorp. Het was vroeger een aparte republiek en is bekend om de „Gersauerstückli", die echter niet om te eten, maar alleen om te lachen zijn. Dit oude dorp ligt zoo vroolijk en fleurig tusschen berg en meer, als de bonte eieren in het nestje van den Paaschhaas. Er stond een lange dame aan den steiger, die heel hard „wenderfoel!" zei. Haar man, die haar taschje droeg, zei: „O jèès!" Toen kwamen beiden aan boord. De meester zei, dat het Engelschen waren. Aan den oever stond een prachtig oud huis en daar was een witte hond, die op zijn achterste pooten ging zitten, tot het schip vertrok. Ik gooide hem als dank een stukje schil van mijn ....Een lange dame zei: „Wenderfoel!" appelsien tOe en tOen Zei hij met zijn pooten: „Dank je wel!" Aan den anderen kant zagen we toen ineens de twee Mythen. Ik merkte het pas, toen de lange dame weer „wenderfoel" riep. En haar man zei terstond: „O jèès!" In Brunnen stapten wij uit en reden toen met een goudgelen tram naar de hoofdplaats Schwyz. Op het dorpsplein moesten wij voor het raadhuis zingen en later nog eens voor het nieuwe Bondsarchief. Dat is een geweldig gebouw met veel breede trappen, merkwaardige bogen en groote, vierhoekige mannen aan den gevel. Dat waren de oude Zwitsers, werd er gezegd. Ik geloof, dat ik er ook van zoo een afstam. Binnenin kan men den brief zien, waarmee de buiten afgebeelde oude Zwitsers het eedgenootschap hebben gesticht. "Wij zongen „Roept gij, mijn vaderland", en toen kregen wij in een café naast de kerk worst, brood en ranja. De kerk van Schwyz is heel plechtig en grappig. Overal zitten kleine engeltjes, die de handen en voeten van blijdschap en braafheid omhoogsteken. Dat was „barok" heeft de meester ons gezegd. Eigenlijk zou ik ook in Schwyz willen wonen, dan zou ik ook „een barok" zijn. — Naast de kerk staan nog twee kleinere kapellen. De eene heet „Kerchel" en heeft twee verdiepingen. In een huisje met ijzeren tralies staan drie doodskoppen. Dat zijn de drie „Tellen". Maar ik geloof het niet, want de koster, die dat zei, grinnikte op zijn achterste kiezen en gaf onzen meester een knipoogje. — In Schwyz wonen ook de beroemde „Boschjongens", waarover de meester laatst zoo'n leuk boek heeft voorgelezen. We zongen nog een lied en toen moesten we afscheid nemen. Een uur later waren we op den Rütli. We zongen „Wees gegroet van verre" tot we moesten uitstappen. Het Rütliland is heilig land, want hier kwamen onze voorvaderen samen, om het eedgenootschap te stichten. Rütli behoort eigenlijk aan al de schoolkinderen van heel Zwitserland. ...Een geweldig gebouw met breede trappen, merkwaardige bogen en groote, vierhoekige mannen. Hier was bijna ruzie gekomen. Er was namelijk nog een andere school en de jongens daarvan gooiden overal blikken busjes, papier en worstvelletjes rond. Toen ben ik kwaad geworden en heb zoo'n ezelskop eens de waarheid gezegd. Toen schoot hij woedend op mij af. Ik spuwde in mijn handen en een halve minuut later lag hij in de drie bronnen, die daar uit den grond komen. Dat was barok! Onze meester moest bij den anderen meester verontschuldiging aanbieden, maar toen moesten ze de blikjes en den anderen rommel toch oprapen. Voor we weggingen, zijn we nog met z'n zessen onder de oude boomen gaan staan en hebben daar plechtig den Rütli-eed gezworen: „Wij willen zijn een eensgezind volk van broeders, in geen nood of gevaar zullen wij van elkaar scheiden. Wij willen vrij zijn, zooals onze vaderen het waren, liever den dood, dan in knechtschap leven. Wij zullen vertrouwen op den hoogsten God en niet vreezen voor de macht der menschen." Daarbij waren Koos, Frits, Sep, Karei, Max en ik. Het was ons heilige ernst, wij hebben de handen ineengelegd en wij zullen den eed houden, als wij mannen zijn. Toen het al donker begon te worden, voeren wij met de „Winkelried" naar Luzern. De zon hing als een roode lantaarn boven het water, en we waren allen moe. Als ik groot ben, maak ik mijn huwelijksreis over het Vierwaldstattermeer. Als dan mijn vrouw zegt: „Wenderfoel!", roep ik heel hard: „O jèès!" * * \ De meester legde het opstel op den lessenaar en keek de jongens aan. Toen tastte hij in den zak van zijn jas en sprak plechtig, alsof hij een bruiloftsrede wilde houden: „Ik geef den toekomstigen bruidegom als eerste huwelijksgeschenk — een bus met pruimen!" „Wenderfoel!" riep Trotzli en hij stak het blik als een lauwerkrans in de lucht — „die wordt precies om vier uur een kopje kleiner gemaakt!" „O jèès!" schreeuwde de heele bende, en niemand was jaloersch, want ze waren immers allemaal op het maal uitgenoodigd. Trotzli sticht een Vincentiusvereeniging. De herfst lag over Ergenshuizen; hij maakte de bladeren geel en de appels rijp en veegde met zijn blaasbalg de straten. Moeder Elisabeth had weer haar zorgen met den jongen. Sinds den middag was hij weg, niemand wist waarheen. — En toch hadden vele menschen haar inlichtingen kunnen geven over haar Trotzli. Bijvoorbeeld Karei, Sep, Frits, Koos en zelfs Max, het rijkeluiszoontje. Zij allen hadden moeder Elisabeth heel goed kunnen zeggen, waar Trotzli weer den heelen vrijen middag den aardbol onveilig maakte; want zij trokken met hem juist door het kleine Kerkstraatje, met vier wagentjes, die met een helsch lawaai over de schoongeveegde straatkeien rammelden. Dat was namelijk zoo gekomen. Max had in het speelkwartiertje weer eens — zooals altijd — al zijn zakken stikvol appels gehad. Hij hapte in een prachtige bellefleur, trok ppn "\ri nmrli t* t- . . i . wvii tivj viiiuav ....tn gooide den mooien appel weg. ' hij in een worpje had gebeten, en gooide toen den mooien appel weg. „Zeg," riep Trotzli, terwijl hij naar hem toerende, „zulke appels gooi je niet weg, begrepen!" „Dat gaat je geen steek aan, ik heb appels genoeg!" „Zoo, gaat mij dat geen steek aan? Zeg dat nog eens, jij.... veelvraat,.... papventje!" Er stond al een dozijn jongens om het twistende tweetal. Max werd vuurrood als een roode biet. Als Trotzli alleen geweest was, dan had hij hem een paar trappen met zijn nieuwe bergschoenen gegeven; maar omdat er plotseling een zwerm vijanden om hem heen stond, wist hij niets anders te doen, dan van woede te simmen en in zijn drift wierp hij met zijn mooie appels naar zijn kameraden, zoodat de vruchten tegen den muur van de school stukkletsten. Toen trad Trotzli naar voren, groot en waardig als een burgemeester, en hield een prachtige rede: „Zeg — weet jij wel, dat meer dan tien gezinnen van Ergenshuizen geen appelboom hebben? "Weet jij ook, dat meer dan tien jon¬ gens nooit een appel mee naar school krijgen, omdat hun vader en moeder die niet kunnen geven? Weet jij wel, Dat ze tegen den muur stukkletsten. dat het zonde is, zóó met de gaven van Onzen Lieven Heer om te gaan? Weet jij wel, dat jij eens een flink pak op je broek moest krijgen, net als een klein kind: jij flauwe zeever, verkwister!".... En om hem rustig te laten nadenken, of hij dat alles wel wist, lieten zij hem midden op het schoolplein alleen staan en gingen er vandoor. Dat was een vingerwijzing des hemels. Toen tien minuten later de pauze voorbij was, hadden ze met hun vijven eenparig een eigenaardig besluit genomen: Wij stichten een Vincentiusvereeniging! Trotzli had namelijk eens van een Parijschen student gelezen, die Frederik Ozanam heette, en die bij de rijke menschen fruit, kleeren, geld en eetwaren ging verzamelen en dit alles dan in den winter en op de koude dagen naar de armen bracht. Trotzli vertelde dit verhaal na de appelruzie aan zijn vrienden en ze vonden het allemaal even mooi. En toen hij zijn verhaal besloot met de woorden: „Zoo ontstond de eerste Vincentiusvereeniging", toen kwam het als uit één mond: „Wij gaan ook een Vincentiusvereeniging stichten! Jij bent onze Ozanam! Frederik Trotzli Ozanam — dat klinkt goed.... en vanmiddag gaan we direct aan het werk. Koos, Sep en Trotzli, jullie moeten vanmiddag je wagentje meebrengen! Precies om 1 uur komen we in het Kerkstraatje bij elkaar". En met een stevigen handslag werd de overeenkomst bekrachtigd. Toen Trotzli na school met een vaartje over den drempel naar buiten schoot, trok Max hem opeens aan zijn mouw: „Zeg, ben je nog kwaad?" „Ja!" „Dat is toch flauw!" „Heel flauw! Maar niet van ons!" „Zeg.... Trotzli,.... het was niet zoo bedoeld.... laat mij ook weer meegaan.... ik zal voor jullie ieder tien appels meebrengen!" „Je hoeft voor ons niets te brengen!.... Maar als je wilt, goed, ga dan maar mee! Vandaag precies om 1 uur in het Kerkstraatje! En je brengt mee: je wagentje, een zak, en met toestemming van je vader en moeder 20 kilo appels, maar mooie, hoor!" „Twintig kilo?" „Ja, voor de armen! Wil je of wil je niet?" „Ik kom!" Om 1 uur stond de heele bende bij den kerktoren: zes jongens, vier wagentjes met manden, en jawel hoor: de 20 kilo appels van Max. „Maar pas op, dat niemand een appel durft te stelen, hoor! — Iedereen krijgt er vanmiddag 5 stuks, maar nou nog niet!" „Zeg, Max, wat heeft je moeder ervan gezegd?" Max diepte een vijf-francstuk uit zijn broekzak op en gaf het aan Trotzli: „Dat heeft zij er nog bijgegeven. Het is een goed idee, heeft zij gezegd!" ,,'t Is met jou toch nog niet heelemaal hopeloos, Max", hoonde Koos, „want je moeder is 50% beter dan jij!" De karavaan hobbelde door het Huppelstraatje. Bij boer Geisen werd het eerst halt gehouden. „Lieve hemel, wat zullen we nou hebben?" vroeg de boerin, terwijl ze in de huisdeur verscheen en de handen ineensloeg. „Wij hebben niets," zei Trotzli, „maar als je zoo goed zou willen zijn.... eh.... we hadden graag wat appels of peren of aardappelen of worteltjes of noten eh.... voor de arme gezinnen van Ergenshuizen". De vrouw wist niet, of ze moest lachen of schelden en daarom zei ze eerst een keer of tien: „Of, of.. een pondje boter of een pot jam of een konijnenboutje!.... En de arme menschen, dat zijn jullie zelf zeker? Ja, ja, een fraaie beweging!" „Neen, neen, het is echt waar," zei Koos, „wij meenen het echt, wij hebben een Vincentiusvereeniging gesticht!" Nu werd de boerin opeens stil en ernstig, ze keek de jongens vriendelijk aan en terwijl ze met een tip van haar schort even over haar wang streek, verdween ze weer in het huis. „Ik geloof, dat we aan een goed adres zijn!" zei Max, die er nou ook plezier in begon te krijgen. En jawel! Vijf minuten later kwam de boerin terug, achter haar Kathe, de meid, dan Mimi uit de derde klas en tenslotte de boer zelf en ze brachten: een half zakje vol appels, twee potten ingemaakte vruchten, een vaatje .... Bij boer Geisen werd het eerst halt gehouden. boter en nog een zak met aardappelen. Boer Geisen trok eens stevig aan zijn kromme pijp en zei maar aldoor: „Wel-wel-wel-wel-wel!" Twee wagentjes waren al bijna vol en Trotzli voelde zichzelf als een Egyptische Jozef in de korenschuur. Toen moesten de zes jongens binnenkomen en ervoor zorgen, dat een schaal peren, kaas en brood zoo snel mogelijk verdween. XT '• 1 1 1 lNOllj ZIJ QCQcrl Udt met ....Kwam de boerin terug, achter haar aan II 1*1 Kathe, dan Mimi en tenslotte de boer zelf. groote bekwaamheid, gaven den boer en al de andere huisgenooten een hand en trokken toen weer verder met hun goederentrein. De tweede aanval zou op den brommerigen boer van de Moosegghoeve worden gericht, van wien booze tongen beweerden, dat hij niet erg goedgeefsch was. Boer Moosegg woonde een kwartier verder op een groote, mooie hofstede. Hij werd een der rijksten van Ergenshuizen genoemd, had een langen stal vol vette koeien, een kleine honderd varkens, die telkens, als ze gevoerd werden, een oorverdoovend concert gaven, vele knechten en meiden, prachtige antieke meubels in de ruime, gelambriseerde woonkamer en een gewichtig buikje onder zijn bruine vest, waarvan de twee onderste knoopen reeds waren afgesprongen. Toen de Vincentius-extra-trein hijgend en puffend naar de Moosegg-hoeve trok, voelden de zes jongens hun harten toch sneller kloppen dan anders; want voor zoo'n reuzeboer was het maar een kleinigheid, om zoo'n half dozijn magere jongens ineens in te slikken. Maar Trotzli sprak bij zichzelf: „Wees een man,.... al rooken we nog geen pijp, we laten ons toch zoo maar niet van de deur afslaan! Boer Moosegg heeft er genoeg en hij kan best wat geven; we zullen hem het vuur wel aan de schenen leggen!" Heel braaf en deugdzaam (dat kostte hun heel wat moeite!) klopten de zonderlinge bedelknapen aan de eiken huisdeur. Deze ging open en als een Hercules stond de boer zelf in de groote zwarte opening van de gang, die hij bijna tot aan de muren vulde. Hij keek de jongens aan van school af.... een, twee, drie.... zes stuks, gezond als de reus in het sprookje, schoof de lange pijp in den hoek van zijn mond en vroeg: „Zoo — en?" Trotzli stond voorop: hij zou het woord doen: „Goeien dag, meneer Moosegg.. .. eh.... eh.... wij komen.... eh.... wij hadden graag.... eh.... of u zoo goed zou willen zijn, ons iets voor de armen te geven?" „Goeien dag, meneer Moosegg!" „Potdorie-sapristie-nog-toetoch! Komt er dan nooit een eind aan dat gebedel? Zulke kerels, nog niet eens van lijf en leden, met volle buiken en ronde wangen.... duivekater nog toe.... moeten die nog gaan bedelen!" „Ja, maar meneer. ... meneer de baas, wij...." „Niks meneer de baas! Werken moeten zulke jongens, hout hakken, mest rijden, sommen maken! Denken jullie, dat boer Moosegg ook den heelen dag zijn handen in zijn broekzakken kan warmen en Onzen Lieven Heer den dag afstelen? Marsch! Maakt, dat je wegkomt! En morgen zal ik het aan den meester vertellen, niksnutten, luilakken, klaploopers!" Eindelijk hield de boer op en haalde diep adem. De jongens stonden als verjaagde katten op de stoep, de voorsten al gereed, om er zoo gauw mogelijk vandoor te gaan en ook de achtersten voelden den moed in de schoenen zakken. Ze hadden het wel gedacht. Doch Trotzli dacht aan den reus Goliath en in zijn hersens zocht hij een kiezelsteen, dien hij dezen reus naar het hoofd kon slingeren. „Meneer, mag ik nog wat zeggen?" Zoo'n vermetelheid had de boer niet verwacht en van verbazing viel zijn pijp bijna uit zijn mond. Maar Trotzli gaf hem geen tijd, om zich lang te verbazen, en als een pas-geladen mitrailleur ratelde hij er op los: „Natuurlijk weten wij wel, dat gezonde jongens moeten werken en helpen, waar ze maar kunnen. Dat willen wij ook. En omdat er in Ergenshuizen zooveel menschen zijn, die niets meer te werken en daarom ook niets meer te eten hebben, daarom hebben wij, jongens, besloten, hen te helpen en voor hen een bedeltocht te maken." De boer had nu zijn pijp in de vuist, en den mond wijd open. Trotzli merkte, dat hij goed geraakt had en schoot verder: „Zie je, meneer de baas, daarginds in het boschwachtershuisje is een paar maanden geleden de vader gestorven en nou moet Bethli, die zelf nog een kind is, het heele armzalige huishouden door de wereld helpen! In het dorp woont het oude waschvrouwtje, dat de bibber in haar handen gekregen heeft en nou ook niet meer kan gaan werken.... En aan den anderen kant van het dorp huilen de zeven kleintjes van den schilder, omdat hun vader ook al drie weken zonder werk zit; en zoo zijn er een stuk of tien, die beven en rillen, als ze aan den komenden winter denken. En nou hebben wij onder mekaar gezegd: ,Zou het niet goed zijn, als wij die arme menschen eens wat hielpen?' Daarom zijn we nou hier, baas!" „Een reuzekerel ben je — van wie ben jij er een? Hoe heet je?" „Ik? — ik heet Trotzli, tenminste onder de jongens; mijn vader is Jozef Fröhlich, ginds in de Spitalstraat." „O zoo — nou ja.... hm.... maar de vrouw is net niet thuis en Sep is met het paard weg, en de wagen „Wij willen graag helpen, baas, als er iets te doen is. En we hebben zelf vier wagentjes meegebracht!" „Sapperloot nog toe.... hm.... nou ja, dan zullen we maar eens in den kelder gaan kijken." De boer ging voorop, heelemaal niet bijzonder vlug; de zes jongens achter hem aan, met groote, behoedzame stappen en schalkachtige gezichten De kelder zag eruit als een groote kruidenierswinkel: heele wanden vol inmaakglazen in alle kleuren, stapels kaasbollen tot aan den zolder, botertonnetjes, zoo dik als het buikje van den boer, appelen en peren, aardappelen en potten met honing en groote kasten met mysterieuzen inhoud achter de gesloten deuren. „Hier mag de winter gerust lang duren," zei Koos, die de stilte van den geurigen kelder durfde verbreken. „Ja, je kunt nooit weten, wat er komt; zorgen, sparen. ... Maar enfin, jullie courage bevalt me niet slecht.... en nou mogen jullie net zooveel hebben, als jullie, dreumessen, in één keer naar buiten kunt sleepen." „Dreumessen?" — dacht Trotzli; „nou je zult er nog leelijk van opkijken!" — Doch nu moest het transport georganiseerd worden. — Eerst vulden ze allemaal hun broekzakken, toen hun jaszakken; toen begonnen ze zichzelf te beladen. Frits bond twee honingpotten met zijn zakdoek bijeen, hing ze over zijn schouder en kon zoo nog een derden in zijn handen dragen. Sep en Karei zwoegden aan een kaas, die bijna zoo hoog was als zijzelf. Koos liep gebogen onder een vaatje boter, dat met zijn harde randen pijnlijk op zijn schouders drukte. Trotzli en Max staken eerst enkele pakjes braadvet en een paar wijnflesschen achter hun bretels; toen heschen ze nog een flinken meelzak op hun rug, zoodat er achter Wat jullie, dreumessen, in één keer kunt wegsleepen. hen een wolk opstoof, zooals eertijds achter de Israëlieten, toen ze uit Egypte vertrokken. De wagentjes kraakten en kreunden, toen ze met den kostbaren last werden beladen. De boer stond in de huisdeur en wist zelf niet goed, of hij er spijt of plezier van moest hebben. Toen kwamen de jongens mooi op een rijtje volgens de grootte voor hem staan en staken hem zes kleine, dankbare handen toe, die bijna allemaal tegelijk in die ééne groote van hem konden. „De leege potten en zakken brengen we wel terug! En.... en.... u bent heel hartelijk bedankt, baas!" ,,'t Is goed, hoor, 't is goed.... zorg, dat er niets kapot gaat, als je door de straten hobbelt... nou... wel thuis... hoor jongens!" En toen ze met hun wagens al ver weg waren en achter de hazelstruiken verdwenen, toen bromde hij nog door zijn tanden: „Drommelsche jongens!" Het was al schemerdonker, toen een exprestrein van de nieuwe Vincentiusvereeniging naar het boschwachtershuisje reed. Voor de lage vensters van de schamele woning waren de gordijnen al dichtgeschoven en in de kamer klonk een veelstemmig zoemen en zingen: „Lief Kerst- Heel zacht gingen de jongens de keuken in. kindje, kom bij ons binnen — wil toch alle arme kindertjes minnen!" Toen baden de kleine weesjes het eene Onze Vader na het andere in hun armoedig vertrek. Zacht, heel zacht gingen de jongens de keuken in, zwaar beladen als het echte Kerstkind: brood, boter, meel, honing, aardappelen.... de heele keukentafel vol. Toen legden zij er een briefje boven op: „Voor de zorgzame Bethli en de hongerige kleintjes! De Vincentiusjongens van Ergenshuizen." Ze konden ontsnappen zonder dat er een venster of een deur openging in de kamer van het schemerdonkere huisje. In hun hart voelden de jongens een ontembare vreugde, zooals ze nog nooit tevoren in hun leven hadden gekend. Een tweede driespan hobbelde over de ronde keien van het Kerkstraatje naar de oeroude hut van het waschvrouwtje. De oude juffer was nog bezig met het rozenhoedje, maar de deur was open zooals altijd, omdat er geen slot meer op zat. In de zwarte, sombere heksenkeuken legden de jongens weer een kleine keukentafel vol. Ze moesten nu zorgen voor zachte, goed bijtbare eetwaren, want het waschvrouwtje had maar drie tanden meer. En toen het al donker was, vertrok de derde karavaan nog naar den anderen kant van het dorp, naar het huisje van den schilder. Daar konden ze hun gaven niet in het geheim afleveren, want de moeder stond juist in de keuken voor de kachel en roerde in een pan, waarin een mager, dun soepje zat. Bedeesd klopten de jongens tegen het kleine venster van de keuken en ze hadden bijna medelijden met de arme bleeke vrouw, toen ze zoo schrok van de late bezoekers. „We moesten hier iets voor u afgeven." „Voor ons? — Dan hebben jullie je zeker in het huisnummer vergist, jongens! Aan ons denkt immers niemand!" „Neem het maar aan; jullie kunt het gebruiken! En we hebben het niet gestolen, u kunt gerust zijn!" En met een „Welterusten!" waren ze alweer in de duisternis verdwenen. De vrouw van den schilder kon haar oogen niet gelooven, toen ze den grooten korf ging uitpakken. Onderin lag een briefje, waarop met onbeholpen jongenshand geschreven stond: „Korf en botervaatje worden afgehaald, als ze leeg zijn. De Vincentiusjongens." Toen het van den toren half acht sloeg, waren alle wagentjes heel licht geworden. Maar de harten van de jongens waren zoo vol, dat ze maar het liefst een lied in de avondstilte hadden uitgegalmd. „Trotzli, dat was nou eens echt fijn!" zei Frits. Toen rammelden de vier wagentjes over de straten. Toen Trotzli den dissel van zijn wagentje wilde pakken, toen greep hij in de hand van Max, die nog naast hem stond: „Zeg, Trotzli, ik gooi nooit meer een appel weg, dat beloof ik je! Tot ziens!" ....Omdat moeder juist voor de kachel stond. Trotzli bant kerkhof geesten. Een kerkhof is er in ieder fatsoenlijk dorp. Daar rusten de stillen, die van het luidruchtig leven genoeg hebben. Niet allen gaan gaarne den laatsten gang door de kerkhofpoort, want menigeen heeft zijn ziel zwaar met het stof der aarde beladen, wanneer de goede God hem tot Zich roept. Vele anderen echter zijn echt blij, als magere Hein eindelijk aan hun afgeleefd lichaam klopt; want zij hunkeren naar de eeuwige rust. Dat heeft op Trotzli ook altijd een diepen indruk gemaakt, als hij als misdienaar aan een pas-gedolven graf stond; altijd keek hij naar de kruisen en de grafsteenen, waarop geschreven stond: „Hier rust in vrede...." Maar dikwijls ook heeft een ware jongenswoede hem uit zijn peinzen gewekt, als hij achter in den rouwstoet de alom bekende „Dagbladen" van Ergenshuizen zag: Klets-Betje, Trien van den Bakker en Liesbeth Ratel. Deze drie wisten niet alleen altijd het nieuwste van het halve kanton, maar meestal ook nog dat, wat pas morgen gebeurt en ook wat 20 en 50 jaren geleden in een familie was geschied. En haar booze tongen ratelden als machinegeweren, als zij van een armen drommel opsomden, wat hij allemaal op zijn kerfstok had: „Ja, als je alles maar eens wist.... en ik zou je heel wat kunnen vertellen, maar ik zeg niets.... ik hoop, dat hij er geen schade van heeft, God zij hem genadig, maar met hem zou ik niet graag de eeuwigheid in gaan...." Dat werkte Trotzli werkelijk op zijn zenuwen. Ook de goede meneer pastoor, Chistophorus Silberhaar, had heel wat zorgen om dat dorpsgekiets, en 's Zondags na Allerzielen zei hij in de preek een aardig versje, waar de jongens veel plezier, maar de „Dagbladen" veel ergernis van hadden: „Als men een slot kon maken op ied'ren leugenmond, Dan was de slotenmakerij het edelst vak op 't wereldrond." Toen hield meneer pastoor een daverende preek over de rampzaligheid van de babbelzucht, de kwaadsprekerij en eerrooverij. En het ergste was, dat men zelfs de dooden in het graf niet met rust liet. „Als alle geloovige zielen, die men nog op aarde met allerlei kwade praatjes vervolgt, eens uit het graf konden opstijgen, dan zou het op het kerkhof een drukke beweging worden." Dat had meneer pastoor gezegd en sindsdien durfden vele menschen 's avonds bijna niet meer langs het kerkhof te gaan, uit vrees, dat er een doode uit het graf zou kruipen. Alleen de drie „redactrices" van het „Dagblad" bleven iederen avond na het rozenhoedje nog een half uur bij den kerkhofmuur staan.... Het was op een Vrijdagavond, tegen het einde van November. De drie kletswijven staken de koppen bijeen. Als uit een schoorsteen zoo steeg de heete adem van de drie eindeloos ratelende monden in den vochtigen herfst- nevel, en aan de donzige baard- en snorhaartjes van de rimpelige babbeltantes hingen heele vlokjes van nevel, nacht en leugen. Plotseling slaakte Liesbeth Ratel een gil en viel bijna flauw in de armen van haar vriendinnen. „Jasses, een geest!" riepen Klets-Betje en Trien van den Bakker als uit één mond en zij sloegen een groot kruis over hun ontsteld gezicht. Waarachtig, op het graf van den ouden Hans Jochem spookte een hel¬ dere, geelachtige schijn, en de drie verstarde zoutzuilen meenden, dat hij steeds grooter werd en naar hen toekwam.... Ze wilden om hulp schreeuwen, maar konden de klapperende tanden niet van elkaar krijgen. Nu steeg ook uit het graf van den armen man uit het boschwachtershuisje een geest op; en meer naar achteren, waar Heintje Snaps lag, bewoog een derde licht; toen een bii zieke Katrien, bij Roosje van den koster en bij Toni Halder, die kortgeleden zoo jong gestorven was. Ook in den stikdonkeren kerktoren kwam leven. Door de zwarte galmgaten klonk een heesche, onheilspellende schreeuw, langgerekt, in den duisteren avond: „Oeoeoeoeh!" ....Op het graf spookte een helder licht. Bet je, Trien en Liesbeth beefden als ongehoorzame kinderen voor den boeman en ze zaten in duizend angsten, dat een geloovige ziel uit het vagevuur hen bij de haren zou grijpen en naar den vuurpoel zou sleepen. Trien van den Bakker had nog den meesten moed; ze rukte zich los en rende naar de pastorie. Daar trok ze, alsof ze in den hoogsten nood verkeerde, aan de bel en kon nauwelijks wachten, tot de zware deur openging. De twee anderen kwamen haar achterna gestrompeld en sidderend als espenbladeren stonden de drie heldhaftige jonkvrouwen voor den verbaasden pastoor. „Om 's hemels wil, meneer pastoor, kom direct met wijwater en kaarsen naar het kerkhof, want het spookt er!" M-m-m-martien van het boschwachtershuisje en Jochem en-en-en zieke Katrien zijn uit het graf gekomen!. ... Neen, zoo iets heb ik nog nooit meegemaakt! Meneer pastoor, daar zullen we nog ongelukken van beleven, want grootmoeder zaliger heeft altijd gezegd, dat de geloovige zielen ongeluk voorspellen!" „Zoo, zoo!" zei meneer pastoor peinzend en langzaam. Hij begreep nog niet goed, wat er met de geesten gaande was, maar één ding wist hij:.... dat ze de goeien te pakken hadden. ....Sidderend stonucn uc drie jonkvrouwen voor den pastoor. „Ik heb het jullie in mijn laatste preek wel gezegd. Wie zijn schuld is het, dat de arme dooden nog geen rust hebben in hun graf? Niet de geloovige zielen voorspellen het ongeluk, maar kletstantes, zooals jullie, die brengen veel ongeluk over de menschen. Als jullie over de menschen kletsen, dan blijft er niets goeds meer van over en ondertusschen zitten jullie zelf vol nijd, afgunst en huichelarij. Adderengebroed heeft Onze Lieve Heer zulk soort menschen genoemd." De drie juffers stonden voor den priester, alsof ze geen tien meer konden tellen; ze hadden eens goed op hun tabberd gekregen. Meneer pastoor ging langzaam naar zijn bidstoel, haalde stola en brevier, ging toen weer naar het radelooze klaverblad en sprak: „Zoo, gaan jullie nou maar in de wachtkamer op de knieën zitten en bidt daar een rozenkrans voor de geloovige zielen, maar beter dan in de kerk, waar jullie bij ieder tientje nieuwe zonden en gebreken van een armen medemensch verzint Onder- tusschen zal ik de geplaagde zielen op het kerkhof wel tot bedaren brengen." Toen pastoor Silberhaar over het kerkhof ging, was er geen spoor meer van de geesten te bekennen. Alleen uit den klokketoren klonk nog een langgerekt „Oeoeoeoeh.... oeoeoeoeh" door de avondstilte. De pastoor bad het Libera, sprenkelde wijwater over de eenzame graven en keerde toen naar huis terug. Tien meter voor de pastorie bleef hij echter opeens vol schrik staan. Waarachtig, op den eersten hekpaal van zijn tuin flakkerde ook zoo'n spookachtig licht. De pastoor stond stil en riep den geest aan: „Wie ben jij?" „Een ,geloovig zieltje', meneer pastoor!" en giechelend kroop een jongensgedaante uit de bloemenstruiken van den pastoralen tuin. Pastoor Silberhaar was sprakeloos van verbazing, tot de jongen naar hem toekwam en hem ondeugend zijn smoezelige hand toestak. Meneer pastoor kon in het donker niet goed zien: „Nee maar, is dat ?" „Trotzli, meneer pastoor! En dat is een ,geloovig zieltje', dat ik voor het ,Dagblad' heb gemaakt, omdat ik uw laatste preek zoo mooi vond. De andere geesten liggen achter den toren, ik heb ze weer uitgeblazen. . . . het zijn groote pompoenen, die we van baas Moosegg hebben gekregen...." Meneer pastoor wist niet goed, of hij moest lachen of mopperen; in ieder geval wilde hij het niet te hard doen, want uit de wachtkamer klonk heel godvruchtig en wondermooi driestemmig: „Heer, geef hun de eeuwige rust — En het eeuwig licht verlichte hen!" „Jij, drommelsche kwajongen, aartsbandiet,.... weet jij dan niet, dat je met dooden en heilige zaken niet mag spotten?" „Ja, ja, meneer pastoor, maar ik dacht zoo: de drie ....Op den hckpaal flakkerde ook zoo'n spookachtig licht. kletstantes die spotten veel erger... en dat wilden wij ze afleeren. Is dat dan niet goed, meneer pastoor?" Meneer pastoor moest Trotzli van heimelijke vreugde een oorvijg geven, maar Trotzli merkte wel, dat het een suikerzoete was, die men uit genegenheid geeft. Vlug liep hij naar de tuinhaag en doofde daar de laatste „geloovige ziel" uit: „Die geef ik Jij, drommelsche kwajongen, aartsbandiet!" u gjj aandenken, meneer pastoor. Maar de uil mag ik nog even in den toren laten, hé, tot de drie juffers naar huis zijn? En als u hem weer eens noodig hebt, moet u het maar zeggen!".... En weg was hij. Den volgenden morgen lag naast Trotzli's kopje koffie een groot stuk koek, een nieuwe rozenkrans en een mooi plaatje „van de dankbare ,geloovige zielen'. . . ." Trotzli is toch een flinke kerel. „Hei daar! Moet je zoo de school uitstormen?" Als regel natuurlijk niet; zooiets doe je netjes in de rij, twee aan twee; maar er kunnen uitzonderingen zijn. En vandaag was er zoo'n uitzondering, want Koos had ergens een echten grooten voetbal opgedaan en mee naar school gebracht. En waarvoor heb je zoo'n voetbal — en waarvoor dient het speelkwartiertje? „Zeg, laat eens kijken, is hij goed hard?" „Hij kan niet kijken!" Boem! — Niemand kon voelen, of hij hard stond, want hij snorde al over een klas meisjes, die juist een rondedans maakten, en kletste tegen den muur van de school. En de meisjes dankten Onzen Lieven Heer met een stil gebedje, dat ze geen jongens waren. „Het zijn natuurlijk weer de echte vlegels bij elkaar", zei Trudi Zermolen, die sinds het beroemde „Circus Pepermuis" nog altijd kwaad was op de jongens van de bende „Trotzli & Cie". Ja, het waren de echte vlegels: het heele klaverblad van zes, het genootschap der „Edele Torenridders" en bovendien nog vijf andere jongens van de hoogste klas. „Ho! Zes tegen vijf, dat gaat niet! Eén moet er weg!" „Neem Toni van den schilder, dan hebben jullie er ook zes!' stelde Frits voor. Toni was een arme jongen, die altijd stil aan het hek stond te kijken, als de anderen speelden, omdat ze hem niet in de partij wilden hebben. Zijn vader was nu al maanden werkloos en daarom droeg de jongen erg gelapte broeken; hij had nooit een boterham of een appel in zijn zak en altijd droevige oogen in zijn bleek gezicht. „Ja die! — die kan geen enkel schot houden. En als hij zijn schoenen kapot trapt, moeten wij ze nog betalen ook!" Trotzli stond op het punt, om Max voor die gemeene praat een pak rammel te geven. Toni had het gelukkig niet gehoord, anders was hij weggeloopen en had zeker gehuild, want dat deed hij gauw. Doch Trotzli schoot met een sprong naar hem toe, pakte hem bij zijn arm en beval: „Toni, jij moet met hen meespelen, dan speel ik aan den anderen kant!" „Jij? Dat gaat niet!" schreeuwde de bende der vijf overige Trotzlianen. „Expres!" siste Trotzli, „anders snij ik den bal met mijn mes aan stukken!" Als hij zoo hard sprak, wisten de anderen, dat ze waarschijnlijk een stommiteit begaan hadden. Ze zwegen, plaatsten Toni als keeper in het doel en de landenwedstrijd begon. Toni vond het maar wat fijn en hij nam zich voor, voortaan altijd mee te doen 10 En de landenwedstrijd begon. en nooit meer aan het hek te blijven staan kijken. „Hup, hup, hup!" Trotzli rende als een snuivende knol door de vijanden. De bal vloog van den eenen schoen naar den anderen. Trotzli was specialist in verre schoten. Dan konden de anderen verbluft kijken en meestal was het dan al te laat. „Hup — bots — pass....!" Pang! Tsjoem! Die zat! Ja, hij zat; namelijk Toni, plat op den grond. Geen triomfgehuil weerklonk er — een korte ademlooze stilte, als een groot vraagteeken.... toen rolde uit het venster van de vijfde klas de bal naar beneden, toen een paar bruine scherven, dan mooie zwarte poot- aarde uit de bloempotten en toen wat bladeren en takjes van gebroken geraniums. Zoo! Dat was de goal! „Heb ik het niet gezegd? — hij kan geen enkel schot houden!" zei Max, maar op hetzelfde oogenblik had hij er al spijt van. „Jij had hem zeker wel gehouden .. met je grooten mond, ja. . dan kon je 'm nou met de brandweerladder omlaaghalen!" Tegen de doelpaal leunde de arme Toni en huilde, want hij had al uitgerekend, wat die vijf geraniums zouden kosten. Hij had het schot zoo ongelukkig afgeweerd; eigenlijk heel handig, anders was de bal niet tot aan de tweede verdieping omhooggesuisd. Tegen vader mocht hij dat in geen geval zeggen. En tegen Zoo! Dat was de goal! moeder? — Die wist ook al niet, waarmee ze de vele versleten kleeren nog moest stoppen. „Tingelingelingelingeling" stotterde de schoolbel. Vlug vlogen de scherven, bloemen en takjes op den vuilnishoop .... en drie minuten later zat de heele zesde klas vlijtig over de opstelschriften gebogen. „Dat is braaf — dat doet me werkelijk plezier — zoo moest het altijd zijn! Alles op zijn tijd — spelen, rusten, leeren en werken!" Meester Lankmoedig prees de klas, omdat ze na het speelkwartiertje direct zoo rustig was. De pennen krabbelden over de schriften als muizen, die een gat in het behang vreten. „Toni, een beetje rechter zitten, jongen, anders krijg je slechte longen!" „Meester, er is geklopt!" „En er zal nog wel meer geklopt worden," dacht Trotzli, terwijl de meester naar de deur ging. Dertien seconden later kwam hij weer binnen, Koos had ze geteld. Meester Lankmoedig stond voor de banken, naast hem meester Zwirbel van de vijfde klas.... waar altijd zulke mooie geraniums voor de vensters staan. „Schriften weg! Pennen neerleggen! Armen over elkaar! — Moet het dan altijd en eeuwig de zesde klas zijn?!" Diepe stilte — het gebons van enkele jongensharten kon de meester gelukkig niet hooren. „Kan men dan nooit eenig plezier van jullie beleven? — Altijd maar ergernis en verdriet? — Altijd maar teleurstellingen?" Toni slikte, alsof er een brok in zijn keel zat; Trotzli zocht op de landkaart naar het meer van Genève — en tien anderen dachten: Zwijgen is goud. „Wie heeft het gedaan? — Wie? — Opstaan!" „Ik mag het niet zeggen," dacht de arme Toni, die wel had kunnen huilen, „vader kan het niet betalen." „Ik moet het niet zeggen," dacht Trotzli, „ik heb goed geschoten ..." Tien anderen dachten: Je mag je kameraden niet Wie heeft het gedaan? — Wie? — VCrfS-dcil. Ernstig, een beetje bleek en ook een beetje verdrietig stond meester Lankmoedig voor zijn klas. Als die andere, meester Zwirbel, er maar niet bij was! Bij hem had Trotzli vorig jaar minstens 800 keer moeten schrijven: „Het begint met het kleine en eindigt met het groote!" „Sluit de heele bende op, geef hun strafwerk tot ze murw worden... ik zou deze jongetjes wel klein krijgen!" zei meester Zwirbel, terwijl hij met een blik als een leeuwentemmer in het circus naar de jongens keek; toen stoof hij de klas uit en sloeg de deur niet bepaald zacht achter zich dicht. — Meester Lankmoedig stond nog altijd voor de banken, onbeweeglijk en peinzend. „Is dat mijn klas? Ik wist niet, dat ik laf. ..." Toen schoot Trotzli als een bliksem omhoog, keek den meester flink aan en zei: „Ik heb het gedaan!" „Zooo — jij! — Alweer jij?!" „Ja! — Ik zal de bloemen betalen!" „Zoozoo? — Jij betaalt de bloemen? — Mijnheer Trotzli schudt het geld zoo maar uit zijn mouw! — Jajajaja.... Trots! Het ,li' is overbodig. — Vader heeft geld genoeg in de kast!" „Meester, ik heb nog nooit gesto „Meester, hij is, hij heeft.... hij was...." Toni wilde alles zeggen, maar hij stotterde en werd heel bleek. „Zwijg — jij hebt er niets mee te maken.... Goed dus: Trotzli betaalt de geraniums, binnen drie dagen.... 44 francs — en vandaag blijf je na school zitten en schrijft 200 keer: ,Vaders arbeid, Moeders nood — schenkt den kinderen dagelijks brood!' — en morgen ga je naar meester Zwirbel je verontschuldiging aanbieden!" Trotzli ging weer zitten, het huilen stond hem nader dan het lachen, maar toch voelde hij een groote vreugde in zijn hart. Toni trilde van schaamte en medelijden en de tien anderen dachten: „Lafaards zijn wij — alleen hij is een held!" Toen meester Lankmoedig na school naar huis ging, zuchtte hij eens, alsof hij aan iets verdrietigs dacht, toen stond hij heel even stil: „. ..en toch geloof ik, dat Trotzli een flinke kerel is!" Toen ging hij zijn woning binnen. Toen Trotzli naar huis draafde, was het bijna vijf uur. „Zoo, ben jij er ook al?" vroeg moeder, terwijl ze hem onderzoekend aankeek — maar Trotzli vond het maar beter, nu geen gesprek aan te knoopen. „Wanneer ben jij eigenlijk van plan, het hout achter het huis te hakken? Of moeten we misschien een arbeider nemen?" „Arbeider? Hoezoo?" „Ik heb je toch voor ieder stapeltje hout tien rap beloofd; maar dat weet meneer Trotzli natuurlijk niet meer. Zoolang de schotels mooi vol op tafel staan, hoef je niet op een paar rappen te kijken!" „Voor ieder stapeltje tien rap? — Voor tien stapeltjes een franc. ... voor 45 stapeltjes...." Nee, zooveel hout was er niet eens achter het huis! Maar toch scheelde het maar weinig, of Trotzli was zijn moeder om den hals gevlogen. „Afgesproken, afbetaling voor morgen alvast Den volgenden dag sprak Trotzli met al zijn vrienden geen woord, 's Avonds lagen 20 stapeltjes hout netjes op elkaar gelegd achter het huis: „"Wilt u asjeblief even natellen, mevrouw!" sprak Trotzli deftig tegen zijn moeder, „20 stapeltjes, dat is precies twee francs; korting kan ik helaas niet geven!" Trotzli's moeder verbaasde zich over haar jongen als een klein meisje, dat een nest vol Paascheieren vindt, 's Avonds lag er 2 francs 20 naast Trotzli's bord. Voor uitstekend werk 10 procent toeslag!" Twee francs twintig is heel aardig, maar als je vier francs noodig hebt, is het toch te weinig. Zoo slenterde moeder; leg de eerste maar klaar!" . ...'s Avonds lagen twintig stapeltjes hout klaar. Trotzli een beetje vernederd en radeloos op den derden dag naar school. Op zijn bank lag een klein sigarettendoosje. Het rammelde, toen Trotzli het in zijn handen nam, want er zaten negen blinkende twintig-rapstukjes en een echte fonkelnieuwe halve franc in. Negen maal twee is achttien, plus vijftig. ... is.... twee franc dertig! „Wij willen geen lafaards zijn!" stond er op den bodem van het sigarettendoosje. Toen meester Lankmoedig in de klas kwam, ging Trotzli naar den lessenaar, legde het sigarettendoosje op de schriften, haalde een vel papier uit zijn zak en stotterde: „Hier zijn de 200 strafregels en d-d-dat.... dat zijn 4£ francs, m-m-maar naar meester Zwirbel kan ik niet!" De meester schoof het doosje en het stuk papier opzij, legde zijn beide handen op Trotzli's schouders, keek hem recht en bijna als een vader in de oogen en zei toen: „Trotzli, ik heb me toch niet vergist, je bent een flinke kerel,.... een held! Toni was gisterenavond bij me — ik weet alles!" Trotzli boog het hoofd, half van woede, half van vreugde en schaamte en het beviel hem heelemaal niet, dat hij geprezen werd. Het geld gaf de meester hem terug, want ook meester Zwirbel wilde niets meer voor zijn planten. Trotzli voelde, dat hij dat geld niet kon houden, maar de heele klas barstte in zulke stormachtige bijvalsbetuigingen los, dat hij zich schaamde, nu nog een tweede heldendaad te volbrengen. Meester Lankmoedig echter ging op den lessenaar zitten, haalde een boek voor den dag en begon voor te lezen van den Zwitserschen held Winkelried, die zichzelf in den slag bij Sempach voor het vaderland offerde. En de jongens van de zesde klas begrepen dit verhaal vandaag bijzonder goed. Toen Toni van den schilder 's avonds zijn huiswerk wou maken, gleed er uit zijn schooltasch een wit sigarettendoosje. Daarin zaten een twee-francstuk, tien twintigrapstukjes en één halve franc en op een briefje stond geschreven: „Geef dat aan je moeder. Van nu af aan mag je altijd met ons meespelen. Trotzli." Trotzli viert afscheid. Precies om half negen ging de deur open. Meester Lankmoedig was altijd zeer nauwgezet. Maar vandaag waren de jongens eerder dan de meester opgestaan, want het was de laatste schooldag en die moest op passende wijze gevierd worden. Het feestcomité heette „Trotzli & Cie" en dat garandeerde het welslagen. „Hèè? — Wel-wel-wel! — Jongen-jongen-jongen!" Dat waren de woorden van verbazing, die meester Lankmoedig stamelde, toen hij de klas binnenkwam. Hij wist niet, wat hij ervan moest denken. De lessenaar stond op vier bier kisten; daarvóór waren/ drie treden opgesteld en daarnaast een wegwijzer, waarop stond: „Naar het hoofd der school!" Links en rechts naast den lessenaar stonden twee frissche denneboomoies. K j--, enkele bloempotten en ,Hèè? — Wel-wel-wel! geraniums, zoodat de anders zoo nuchtere katheder nu wel een zomerhuisje aan den zoom van het bosch leek. Het schoolbord had alle vroegere mishandelingen, alle verkeerde sommen en onschrijfbare vreemde woorden vergeten en stond daar als een jong meisje op de voorjaarskermis, stralend van netheid en met maagdenpalm en rozemarijn getooid. Op het zwarte slavengezicht stond de groote sociale spreuk: „Iedere arbeider is zijn loon waard." De vier electrische klaslampen waren in spookachtig lichtende lampions gehuld. Aan den eenen kant daarvan grijnsde een lachende jongenstoet, en aan den anderen kant stond een van de vier beroemde deugden van den meester: Lankmoedigheid, — Grootmoedigheid, — Zachtmoedigheid, — Deemoedigheid. De gordijnen waren dichtgeschoven, want niets mocht aan de eentonigheid van den gewonen werkdag herinneren. In plaats daarvan brandde op iedere bank tusschen twee geurige dennetakjes een gekleurd kaarsje, zooals met Kerstmis in de kerk. Alle jongens zaten met de armen over elkaar en braaf als een bekroonde modelklas in hun banken, en allen keken met groote oogen vol spanning naar de deur, of ze ....Niets mocht aan den gewonen werkdag herinneren. niet even bewoog en de komst van den meester aankondigde. Zoo vond meester Lankmoedig zijn jongens, toen hij niets-vermoedend met zijn trouwen tasch onder den arm in de klas kwam. Nauwelijks had hij het „jongen-jongenjongen" gestameld, of de heele klas rees omhoog en brulde in daverend spreekkoor den geschrokken meester een morgengroet toe: „Heil onzen meester! Heil en welkom!" Tegelijkertijd sprongen Max en Karei als twee kellners van kwikzilver links en rechts naast den meester. De een nam zijn tasch, de ander overjas en hoed aan, toen voerden zij hem elegant en hulpvaardig als twee op fooien loerende liftjongens de wankele trap op naar den gelauwerden lessenaar. Meester Lankmoedig was hulp- en mach¬ teloos en liet maar met zich doen, wat hij toch niet kon verhinderen of veranderen. Toen hij nu vanaf zijn „zomerzetel" blij verrast over zijn geliefde klas keek, viel zijn eerste blik op de vier deugdzame lampekappen. En de goede meester werd er zoo verlegen van, dat hij zelf als een donkerroode lampion begon te gloeien. Op dat oogenblik echter kwam een onzichtbaar, maar des te beter hoorbaar orkest in actie. Achter ... .Achter een tochtscherm met vioolsleutels en notenbalken. een tochtscherm, dat met viool-sleutels, notenbalken en muziekinstrumenten beschilderd was, hurkten Koos en Frits met hun acht-bassig handorgel. Sep sloeg de groote trom, die in het gewone leven de functie van blik uitoefende, en een vierde blies op een blokfluit bovenaardsch hooggelegen melodieën. De feestelijke openingsmarsch heette „Door dik en dun", zoo stond het namelijk op het programma, dat de steeds meer verbaasde meester op zijn lessenaar ontdekte. Bij het laatste accoord van den openingsmarsch begon er een oorverdoovend applaus. De muren beefden en de vloer trilde, zoodat meester Lankmoedig vreesde, dat het heele feest nog in den kelder bij de centrale verwarming zou eindigen. Toen stond Trotzli op, die eenstemmig tot feestredenaar was gekozen. Schrapend en plechtig als een kamerlid, dat zijn eerste rede houdt, begon hij aldus zijn toespraak: „Beste Meester! Wees maar niet boos, dat wij besloten hebben, vandaag geen school te houden. Het is vandaag de laatste dag, dat wij voor u zitten en daarom wordt er gefeest en gedankt. De heele klas heeft mij de eervolle opdracht gegeven, dat te doen. — Au!!" (Dit „Au" hoorde niet bij de feestrede, maar Max had den spreker opeens met een naald in zijn broek gestoken en nu werd hij vuurrood en prikkelbaar, maar hij moest zich beheerschen en verder spreken). „Beste Meester! Ik ben — ik ben niet — ik ben niet altijd graag naar school gegaan — en — en.... eh.... en de anderen ook niet! (In de banken werd er gegiecheld). Maar, maar.... ik vind, dat het toch nog vlug voorbijgegaan is. Ik vraag u ver.... vergiffenis, omdat we dikwijls domme streken uitgehaald hebben en niet.... eh.... eh.... niet vlijtig waren. Vader zei, dat we daar later nog wel spijt van zullen hebben. Dat geloof ik ook. Maar soms zijn we toch heel graag gekomen — als er een schoolreisje gemaakt werd, of bij de gymnastiekles en als er voor de opstellen pruimen gegeven werden. (Krachtig applaus ondersteunde deze woorden en Trotzli kreeg langzaam zijn zekerheid terug). Morgen moeten wij niet meer naar school komen. Wij hebben lang op dezen dag gewacht — maar nu schijnt het mij vervelend, dat het met de school gedaan is. Wij vonden, vonden.... vonden u altijd aardig, meester!. ... En al moeten wij nou niet meer komen, toch zullen wij nooit vergeten, wat u voor ons gedaan hebt.. .. en.... de pruimen, die wij vorig jaar bij u gestolen hebben, zullen wij ook teruggeven, als wij groot zijn; dat hebben wij besloten... (,Ssst! Dat hoef je toch niet te zeggen!' fluisterde de jongen achter hem; maar Trotzli was voor de oprechtheid — en nu was het eruit, afgeloopen!) En w:j willen ook allemaal flinke mannen worden, opdat ....„Wij willen ook allemaal flinke kerels worden." u later met plezier kunt zeggen: dat zijn vroeger mijn leerlingen geweest. Dat zal dan de schoonste dank zijn voor het goede, dat u voor ons in lankmoedigheid, grootmoedigheid, zachtmoedigheid en deemoedigheid gedaan hebt. Ik heb gezegd." Een razend Bravo, stampen, trommelen en joelen was het welgemeende Amen van de heele klas op de meesterlijke rede van hun opperhoofd. Een jaar geleden had Trotzli waarschijnlijk niet zoo'n rede gehouden. Terstond zette de verborgen muziek in met een lustige wals; „Hobbeldebobbeldans" stond er op het programma. Vóór de meester een woord kon zeggen, kwamen uit de schoolbanken verschillende gelukwenschers, pakjesdragers, vers-opzeggers, die zich voor den lessenaar opstelden en den meester een paar extra-fijn gekozen geschenken overhandigden. De verzen hadden Trotzli en Koos gemaakt. Lankmoedig, geduldig en met vlijt Heeft meester ons zijn krachten gewijd. Dit mooie kussen op zijn canapé Schenke hem een welverdiende rust en vree. Dit kussen van roode, groene, blauwe en gele stalen, die ze bij een winkelier bij elkaar gebedeld hadden, hadden Trotzli's zusjes gemaakt, uit vreugde over de bekeering van juffrouw Nettie Poedelwit. Nu volgde nummer twee: De meester moet vaak als jager fungeeren Om de fouten en bokken mores te leeren. Maar omdat kruitdamp zoo stinkt, schiet hij maar liever met pen en inkt. Daarvan gebruikt hij dan ook een reuzevat, maakt er zijn handen en onze schriften mee nat. Wij zouden nu den meester willen raden, De bokken voortaan maar te braden, Tot ze zwart zien van roet en rook, Dat spaart veel inkt en zorgen ook. En twee als schoorsteenvegers gekleede jongens brachten een reusachtige koekenpan met het opschrift: „Voor opstellen, die naar wild rieken!" Toen volgde nummer drie: Twee als schoorsteenveger. Meesters en jongens hebben dikwijls leege magen Dat kan men zelden goed verdragen, Daarom hebben wij vandaag vergeten, Dat wij in school niet mogen eten. Vandaar, dat wij u een koek presenteeren, Maar wij willen ook wel een stukje verteren! Niet om onszèlf — want snoepen is geen deugd Maar.... gedeelde vreugd is dubbele vreugd! Twee hagelwitte banketbakkersjongens plaatsten een reusachtigen koek voor den meester; deze koek was keurig verdeeld in 32 vakjes,.... wat toevallig met het aantal leerlingen van de zesde klas overeenstemde, natuurlijk heel toevallig! Toen volgde nummer vier: ....Twee hagelwitte banketbakkersjongens. ... Veel jongens maken veel tumult Dat vergt dikwijls veel geduld En ook veel kracht en goeden moed. Dan doet een glaasje wijn wel goed. Dat sterkt de leden en het hart, Schenkt vreugde en verdrijft de smart. Daarom schenken wij een flesch met wijn, Zij moet een zichtbaar teeken zijn, Dat wij het heel goed met u meenen. Wij konden wel tranen met tuiten weenen, Van dankbaarheid en afscheidswee, Maar dan werd het vast een heele zee. Dat willen wij u graag besparen En roepen dus nog vele jaren: Lang zal onze meester leven En de jeugd zijn voorbeeld geven!" En terwijl twee keurige kellners een eerbiedwaardige oude wijnflesch met gouden kurk (ze kwam uit den kelder van den vader van Max) in de armen van den meester legden, schetterde het onzichtbare orkest een fanfare door de feestzaal. Toen zette Trotzli met welbewuste kracht het afscheidslied in en de heele klas zong mee: Vaarwel, mijn dierbaar Vaderland, Lief Vaderland vaarwel! Ik vaar van hier naar 't Oosterstrand Lief Vaderland vaarwel! Bij 't ruischen van den zilten vloed Breng ik aan u mijn afscheidsgroet, Lief Vaderland vaarwel!" Meester Lankmoedig zat op den lessenaar, het hoofd gebogen, de armen over elkaar. Bij het heldere zingen van zijn jongens schoot hem een brok in zijn keel, alsof hij afscheid ging nemen van iets, wat hem dierbaar geworden was. Hij verborg zijn hoofd even achter de planten en veegde met zijn rechtermouw over zijn oogen, doch Trotzli had het wel gezien.... omdat hij het verwacht had en omdat het hemzelf al niet beter verging. „Lief Vaderland vaarwel....!" Toen gingen de jongens mooi stil en met oogen vol verwachting in de banken zitten. Hun feestviering was afgeloopen, — maar zij wisten, dat de goede meester hun ook nog wel iets had mee te geven. Meester Lankmoedig keek een poosje over de rijen jongens heen, toen hief hij zijn hand tegen het oor en begon aldus: „Jongens, jullie hebt mij een onverwachte en een onvergetelijke vreugde bereid. Nog nooit heeft het afscheid van een schooljaar mij zoo ontroerd als nu, nu de rumoerigste en wildste kwajongensklas van mij heengaat. Kwajongensklas?! — Toen men jullie een jaar geleden zoo noemde, toen klonk mij dat woord onaangenaam in de ooren, nu echter lijkt het mij een onderscheiding. Jullie bent voor mij een dierbare klas geworden. Moge Onze Lieve Heer één zin uit de vlotte Trotzlirede bijzonder onderstrepen, namelijk — dat jullie allemaal flinke kerels willen worden! Ik prijs jullie niet, gij weet, dat ik er ook niet van houd, en koek vinden jullie veel fijner dan allerlei lofprijzing. Twee en dertig vakjes heeft de feestkoek, dien jullie mij hebt geschonken. Ik begrijp het — jullie hebt hem ons geschonken. En dat is goed, want meester en leerlingen hooren bij elkaar, ook bij het koek-eten. Wien zal ik het eerste stuk geven? Ik weet al, wien jullie kiezen zult — Trotzli, kom hier!" Dat was de afscheidsrede van meester Lankmoedig. Trotzli trad blij gnuivend naar voren. Als een machtige bekoring stond de koek op den lessenaar. „Vooruit, neem een stuk!" Trotzli trok als een gewiekst jager het mes uit zijn zak, stak het — rats! — in het weeke koekenlijf, trok en rukte van het midden tot den rand en... klets! sapperdeboonen nog toe! hoepla! — daar lag het heele feestgeval ondersteboven op den grond. Een woedend gekrijsch ging door de klas, zoodat de arme koek onder het gebroken bord ervan beefde; toen volgde er een storm van lachen, giechelen, huilen en jammeren. „De koek behoort aan jullie — ik offer mijn deel! Terstond eten!" Het bevel werd met zooveel ijver en geestdrift uitgevoerd, dat de banken ervan kraakten en het stof naar alle kanten opstoof. ..De heele bende daalde op het zoete vliegveld De heele bende daalde op het zoete vliegveld en zestig handen krabbelden zoo goed en zoo kwaad ze konden de rozijnen en stukjes koek uit scherven, stof en pakpapier. In drie minuten tijd was de klas gezuiverd. Rood van het gulzig eten en haastig slikken zaten de jongens weer op hun plaats. „Nu komt het laatste briefje, dat ik jullie te geven heb," zei meester Lankmoedig na een korte pauze — „het rapport!" „Huuuuu" — klonk het door de rijen. „Mmmmm" — zoemde het van de wanden. „Nu is alle plezier bedorven," jankte Koos. „Ik heb de rapporten in een envelop gedaan — die is dichtgeplakt en vader moet hem openmaken! En nu verklaar ik het schooljaar gesloten — vergeet uw meester niet en zorgt, dat jullie allemaal flinke mannen wordt — houdt je goed, jongens, in Gods naam!" * * * „U moet het openmaken, vader, het is van den meester." „Je hebt zeker weer iets uitgevoerd; en dat op den laatsten schooldag, dat ontbrak er nog maar aan!" Vader Fröhlich stak een lucifer in den gelen envelop, scheurde hem langzaam open, vouwde het rapport open en begon met een mysterieus zwijgen. Moeder keek over vaders schouder heen, Trotzli stond met gebogen hoofd bij de kachel. „Zoo! Zoozoo!" „Laat eens zien!" zei moeder, terwijl ze het rapport uit vaders handen nam. Een blijde glans vloog over het gelaat van moeder Elisabeth Fröhlich — Ernsthaft.... „Goed zoo, jongen!" sprak vader. „Nu begint het leven — hier heb je twee francs.... maar niet voor snoeperij, hoor!" Trotzli schudde vaders hand, toen stak hij de twee francs in zijn broekzak. „Mag ik ook eens kijken, moeder — ik heb de punten nog niet gezien." Hij wist niet, of hij alleen maar stralen, of juichen en zingen wou van blijdschap, toen hij het rapport in zijn bevende handen nam: Godsdienst 9 Geschiedenis 9 Aardrijkskunde 9 Opstel 9 Rekenen 8 Schrijven 7 Gymnastiek 9 Teekenen 9 Zingen 9 Gedrag 9 „En wat is dat?" Moeder wees op enkele rood geschreven woorden beneden aan de bladzijde. „Trotzli zal een flinke kerel worden!" Verlegen keek Trotzli naar het rapport. Het was werkelijk het schrift van den meester. „En — wat zou je nu willen worden?" „Ik — ik — i-i-ik zou — ik zou wel de heele wereld willen veroveren — ik zou van alles willen worden — meester misschien — of pastoor — of dierentemmer!" Vader en Moeder Fröhlich-Ernsthaft keken elkaar als twee marmeren beelden aan. Vader vond weer het eerst den weg in de wereldgeschiedenis. „Jij? Zoo'n kwajongen!" „Ja vader!" „Wat moeten we daaraan doen?" vroeg moeder bezorgd. „Laat hem maar begaan — en bid voor hem! — Over tien jaren kan ik je antwoord geven! EINDE! Ontzuurd met Bookkeeper mei 2000