TWEE VRIENDJES door FELICIE JEHU e.a. l. j. veen's uitgevers mij. n.v. amsterdam TWEE VRIENDJES VERTELLINGEN VOOR JONGENS EN MEISJES VAN 6—8 JAAR DOOR FELICIE JEHU NANNIE VAN WEHL AGATHA SNELLEN E. HESS-BINGER E.A. MET PLAATJES VAN NETTIE HEYLIGERS MIEP DE FEYTER JO VAN KAMPEN L. J. VEEN'S UITGEVERS MIJ. N.V. - AMSTERDAM INHOUD. novembersprookje i gestoorde muizenpret 6 de slimme kaplaars 7 toen moeder het druk had n de blaadjes vallen 16 zo'n schat van een moeder ! 17 sint-nicolaas 22 het verdwenen poesje 23 afscheid 27 poes als ziekenofpasseres 28 de sigaar uit het schoentje 31 de overschoentjes 33 de witte muizen 38 een wonder dansje 43 bruno 44 bij oma 47 het nieuwe jurkje 49 het keukengerei 54 twee vriendjes - 56 nog juist op tijd 59 moederzorgen 63 goede koffie! 64 NOVEMBERSPROOKJE. Dolf je was een aardige jongen van zes jaar en hoewel zijn vader ver weg was op een groot schip, was hij toch niet eenzaam, want hij woonde, zolang zijn vader op zee was, met zijn moeder bij zijn grootvader in. Die woonde niet in de stad, hij was zó graag buiten, dat hij een huisje had laten bouwen midden in een groot bos. Dolf je was daar dolgraag, maar lang zou hij niet meer in het bos kunnen wonen. Want hij moest naar school, hij werd te oud, om alleen van Grootvader te leren en dan zouden Moeder en hij alleen in de vacanties naar buiten kunnen gaan. Het bos, waarin het huisje van Dolfje's grootvader stond, was heel groot en je kon er gemakkelijk in verdwalen. Daarom had Dolf je moeten beloven, nooit zo ver weg te lopen, dat hij het huisje niet meer zien kon. Maar kinderen zijn wel eens ongehoorzaam. Misschien vergeten ze ook wel eens, wat ze beloofd hebben, maar dat is niet lief, want ze kunnen er natuurlijk wel aan denken. Zo ging het ons Dolfje ook. Op een dag in November was hij naar buiten gelopen; hij verveelde zich in huis. Grootvader was een beetje ziek en was in bed gebleven die ochtend en Moeder had het veel te druk om zich met hem te bemoeien. Hij liep dus naar buiten, hoewel het weer niet heel mooi was en het flink woei. Dat vond hij juist leuk en hij vergat helemaal, dat hij niet uit het gezicht van Grootvaders huisje mocht gaan. Toen zijn moeder hem later vroeg, of hij dat echt vergeten had, wist hij het niet precies meer. Misschien had hij er wel liever niet aan willen denken. Hoe 't zij, Dolfje liep en liep en had veel plezier. Het was wel koud, maar dat kon hem niet schelen. De dorre bladeren ritselden zo gezellig en telkens vielen er meer naar beneden. Wat was dat nu? Hoorde hij dat goed? Zei daar iemand, „daar is Dolfje ?" Hoe kon dat nu, er was toch niemand te zien. Maar ja, daar hoorde hij het weer. „Daar is kleine Dolf. Hoe komt die hier alleen?" — „Zeker weggelopen, de stoute jongen," bromde nu een andere stem. Dolfje hoorde dat alles duidelijk en opeens wist hij het: het waren de bo¬ men, die samen praatten. Wat grappig, dat hij verstaan kon, wat ze zeiden! é „Ga naar huis., kleine deugniet, je Moeder zal ongerust zijn." „Dat is Moes zo gauw niet, ik ga nog niet terug. Ik vind het bij jullie veel te leuk." „Hij vindt het leuk bij ons, haha!" en de bomen schudden een massa dorre bladeren over Dolf je uit. Dolf je schaterde van het lachen. „Waarom gooien jullie al je bladeren naar beneden? Je zult helemaal kaal worden." „Dat moeten we juist, maar het gaat niet altijd even gemakkelijk." „Wacht, ik zal je helpen," zei de wind en schudde uit alle macht aan de takken, zodat de bladeren bij hopen op de grond vielen en Dolt je de takken hoorde kraken. Hij had moeite zelf op de been te blijven. „Wat mankeert jou vandaag?" vroeg hij aan de wind. „Ben je dol geworden?" Gek, hij vond het nu niets vreemd meer om met de wind een praatje te houden. „Wat mij mankeert? Helemaal niets. Ik doe, wat ik doen moet. Als November gekomen is, moet ik blazen, zo hard ik kan om de bomen te helpen hun oude bladeren kwijt te raken en hun dorre takken naar beneden te gooien." En de wind ranselde de kruinen der bomen nog harder en lachte daarbij zo wild, dat het huilen leek en Dolf je heusch een beetje bang werd. „Buigen moeten jullie," riep de wind en allen ge- hoorzaamden, want ze wisten wel, dat ze breken zouden, als ze het niet deden. Alleen een oude eik bedankte er voor. Hij hield zijn kruin recht in de hoogte en stoorde zich niet aan het beuken van de wind. „Wie niet buigen wil, moet dan maar breken, gierde deze en spande al zijn krachten in, om de eik tot buigen te dwingen. Geen blad bleef op zijn plaats, een paar takken braken, de oude eik kreunde van inspanning, maar buigen deed hij niet en toen de wind eindelijk tot rust kwam, moe van het harde blazen, stond hij daar nog altijd rechtop, wel zonder bladeren, maar flink rechtop. En de klimop, die langs zijn stam omhoog klom, was blij. Want als de eik gevallen was, had hij ook niet langer kunnen leven. „Dank je wel, eik," fluisterde hij. De eik begreep niet waarvoor. Het sprak immers vanzelf, dat de sterke de zwakke hielp! Dolfje verlangde nu wel naar huis. Hij was heel moe van het worstelen tegen de storm op. Maar hij wist niet, hoe hij thuis moest komen. Alle paden zagen er zo eender uit.... hij was verdwaald! Verdrietig ging hij onder een grote boom op het mos zitten. Van tijd tot tijd zweefde er nog een door de wind vergeten blad naar beneden. Was hij eerst warm geweest van het lopen tegen de wind op, nu begon hij koud te worden. Och, och, wat verlangde hij naar Moeder en Grootvader. De traantjes kwamen zowaar te voorschijn en hij liet ze maar rollen.... zijn zakdoekje had hij weer eens verloren. Opeens hoorde hij achter zich vragen: „Wat scheelt eraan, jongetje?" En toen hij omkeek, zag hij in de zachte ogen van een mooie ree. „Ik ben verdwaald," snikte hij. „Verdwaald? Waar moet je dan zijn?" „Bij Grootvader in het Boshuis." „Moet je naar het Boshuis? O maar, dan kan ik je wel helpen. Ga maar mee." Vrolijk sprong Dolfje op, al zijn verdriet was opeens vergeten en door het lopen werd hij weer warm ook. Daar had je het huis al en Moeder stond op de uitkijk. Ze vloog hem tegemoet, zodra ze hem zag. O, wat was ze blij, ze was zo ongerust geweest. En ze vergat helemaal, dat hij zijn belofte niet gehouden had en kuste hem en streelde zijn haar en dacht er niet aan, dat hij eigenlijk heel wat anders verdiend had. Maar toen hij opgewonden vertelde van de bomen, die hij had horen praten en van de wind en van de ree, dat hem thuis gebracht had, keek ze wel gek op. „Waar is die ree dan?" vroeg ze. Dolfje keek rond, geen ree was er te zien. „Die is weggelopen, nu kan ik haar niet eens bedanken," zuchtte hij. „Maar weet u wat we doen zullen, Moes? We zullen alle dagen een lekker stuk brood buiten leggen. Dan weet de ree toch, dat we blij zijn, dat ze me zo goed thuis gebracht heeft, niet?" En Moeder kuste haar jongen. FELICIE JEHU. GESTOORDE MUIZENPRET. Ze. cn muisjes, holderbolder, Rennen lustig op de zolder; Snuff 'len steeds maar op de grond, Dansen vrolijk in het rond. Heerlijk is het smulfestijn Van die zeven muisjes klein. Meel en suiker, grutten, kaas, Niets is veilig meer, helaas! Maar de poes komt aangeslopen; Poesje kan onhoorbaar lopen! Arme muisjes, denkt er aan: Straks is het met je gedaan! Een der muisjes, holderbolder, Ziet de poes daar op de zolder. En op muisjes nood-signaal Gaan ze alle aan de haal. moest de andere schoen achterblijven en dat zou verschrikkelijk zijn! Of misschien werd die na een paar dagen ook wel verkocht. Dan gingen ze ver van elkaar en zouden ze elkander nooit meer terugzien! „O," snikte het dansschoentje, „wat moet ik alleen beginnen! Jij bent zo groot en sterk en kan zo goed voor me gaan staan als ze dansschoentjes uitzoeken!" „Kom," zei de kaplaars troostend, „misschien blijven we wel samen hier". „O nee, ik heb er een voorgevoel van, dat ik verkocht word," zei het dansschoentje treurig. „In elk geval zullen we ons zo goed mogelijk verdedigen," bromde de kaplaars vastberaden. „Ik zal er wel iets op zien te vinden, dat we samen blijven. Maak je maar niet ongerust hoor!" Dankbaar keek het dansschoentje hem aan. „Denk je dat je dat kunt?" vroeg ze hoopvol. De kaplaars dacht na. „Ik heb het!" riep hij triomfantelijk. „Weet je wat ik doe? Als iemand mij wil aantrekken, zorg ik, dat ik niet pas!" „Hoe kan dat?" vroeg het dansschoentje, terwijl ze haar tranen droogde. „We hebben toch een vast nummer en nog wel hetzelfde!" De kaplaars keek om zich heen of niemand luisterde. „Ik zal het je vertellen," fluisterde hij.,, Als we merken dat we iemand goed passen, rekken we ons uit tot we te wijd zijn, of we krimpen ons in tot we knellen. Dan verkopen ze ons vast niet!" „Och," hoorde het schoentje de winkeljuffrouw net zeggen, „dan legt u er een zooltje in." „Aha", dacht ze, „goed dat ik het weet, ik moet dus te wijd zijn." Ze haalde diep adem en blies zich zoveel mogelijk op. „O nee," riep het meisje, „dat rechterschoentje is me veel te wijd!" „Hé, 't is toch dezelfde maat," zei de winkeljuffrouw verbaasd. „Maar past u eens een ander paar." Het dansschoentje zuchtte van verlichting. De juffrouw bracht haar weer naar de etalage en zette haar naast de kaplaars, die vrolijk knipoogde. „Was je te nauw of te wijd?" vroeg hij. „Te wijd," zei het schoentje ernstig, en toen moesten ze er allebei om lachen. „Nu hoeven we nooit van elkaar weg, als we niet willen," zeiden ze gerustgesteld. Diezelfde avond tegen het sluitingsuur kwam er nog een jonge vrouw. Weer moest de kaplaars naar binnen. Maar nu zag hij iets, waar hij niet op gerekend had. De dame had de linkerschoen nog niet aan!.... Ze greep dadelijk naar hem en nu wist de arme kaplaars niet of hij zich moest uitrekken of inkrimpen. Hij wachtte maar af, wat ze zeggen zou. „Wat zit die schoen heerlijk," hoorde hij. „En 't is precies mijn maat! Die neem ik, juffrouw!" De kaplaars was nog met zichzelf in tweestrijd of hij in haar tenen zou knijpen of zich zou uitrekken, toen hij haar hoorde zeggen: „Laat u me ook maar 's een paar dansschoentjes zien in deze maat. Met kloppend hart zag de kaplaars de etalage opengaan en jawel hoor! daar kwam zijn vriendinnetje al aan. Gauw fluisterde hij haar toe, dat ze niets doen moest, en gedwee liet het dansschoentje zich aanpassen. De dame was heel tevreden. „Ik neem allebei de paren," zei ze. „Laat u ze mij maar samen thuisbezorgen." De kaplaars en het dansschoentje waren zielsgelukkig. Nu waren ze verkocht en toch bleven ze bij elkaar. . Verrukt lieten ze zich inpakken en waren blij, dat de list van de kaplaars zo prachtig gelukt was! RIE^BEIJER. TOEN MOEDER HET DRUK HAD Moeder had het erg druk die ochtend en ze had tegen Hansje en Fransje, de tweelingbroertjes, gezegd : „Nu moeten jullie rustig samen gaan spelen en niet telkens om moeder roepen, hoor. Ik moet ook al op de winkel letten." De broertjes beloofden heel lief te zullen zijn en een poosje ging alles goed. Ze speelden met hun treintje en hadden grote pret, totdat 't Frans ging vervelen en hij zei: „Ik doe 't niet meer." Hans had nog wel zin, maar alleen spelen was niet aardig, dus hield hij ook maar op. Wat nu te doen? Ze drentelden een beetje door de kamer en kwamen zo bij de glazen deur, die naar de bakkerswinkel ging. Die deur stond op een kier. De broertjes gluurden eerst door die kier, probeerden toen met hun kleine vingers de deur open te krijgen en ja hoor, 't lukte. Nu waren ze in de winkel en liepen met kleine, voorzichtige stappen rond. Daar was de toonbank met de stoel er voor en daarachter stond de grote beschuittrommel, de grote bus, die groter was dan Hansje of Frans. Die bus vonden ze toch altijd zo mooi. Je kon er je zelf in spiegelen en dan kreeg je zo'n grappig gezicht. Ze schoven langs de bus en streken er met hun handjes over. „Kun jij wel aan de bovenkant met je hand komen?" vroeg Hansje. Frans ging op zijn teentjes staan, maar hij kon er niet bij. „Wacht maar," riep hij toen en draafde naar bmnen. Even later kwam hij terug met een stoof. Die zette hij bij de bus, ging er op staan en zie, nu kon hij er gemakkelijk bij, ja, hij kon zelfs met zijn handje in de bus komen. Hij graaide in de bus en gooide de beschuiten, die .hij te pakken kreeg, zo maar op de grond. Hansje danste van pret en sprong midden op de beschuiten. O, wat knapte dat leuk. „Nog eens doen," riep hij. Frans gooide er nog meer uit. „Nu samen springen," zei Hans. Frans klom van de stoof af en samen stonden ze net zo lang te dansen tot er enkel kruimels lagen. Toen 't niet meer knapte zei Hans: „Nu weer andere halen." En Frans stapte weer op de stoof en 't spelletje begon opnieuw. Ze waren er zo verdiept in, dat ze helemaal niet merkten, dat er iemand door de open winkeldeur naar binnen keek en toen weer snel verdween. 't Was een buurvrouw, die het gejuich van de broertjes en 't gekraak van de beschuit gehoord had en nu even keek wat er eigenlijk gebeurde. Nu liep ze vlug het huis om en riep tegen moeder: „Buurvrouw, buurvrouw, je mag wel eens naar de jongens in de winkel gaan kijken." „In de winkel?" schrok moeder, „daar mogen ze alleen niet komen." Haastig liep ze naar voren. „Nee maar," riep moeder, toen ze zag waar de bengels mee bezig waren. „Nee maar, hoe kom je daar nu bij, is dat nu lief zijn?" De broertjes schrokken op en keken naar de grond, die lag vol met kruimels, door de hele winkel kraakte het. „Ik vind jullie erg stout," ging moeder door, „vooruit, ga maar gauw naar binnen, nee niet in de kamer, ga maar mee naar de keuken, dan kan ik zien wat je doet." Heel stil zaten Hansje en Fransje op 't keukendrempeltje, dat hadden ze toch heus niet bedoeld om zo stout te zijn, maar 't ging zo leuk „knap, knap." Wat keek moeder boos, zou er nu niets meer aan te doen zijn, dat ze weer vrolijk werd? Opeens liet Fransje zich van het drempeltje glijden en maakte heel voorzichtig het keukenkastje open. „Wat doe je nu weer?" vroeg moeder. „Ik wilde, ik wilde...." Verder kwam Fransje niet, want daar kwamen opeens de waterlanders en hij stond met zijn hoofdje tegen moeder aan te snikken. Toen Hansje dat zag, begon ook zijn lipje te trillen en huilde hij al heel gauw mee. Moeder ging op de keukenstoel zitten en nam haar jongens op schoot. „Wat is er dan," vroeg ze, „wat wou je dan Fransje?" „Het blik en de stoffer," snikte Frans, „dan kan ik het weer opruimen en dan bent u misschien weer goed." „Ik denk niet, dat dat gemakkelijk gaat," zei moeder, „daar zijn je handjes te klein voor, maar moeder is nu niet boos meer, omdat je er spijt van hebt, en misschien kun je me toch wel helpen." Moeder droogde de traantjes van het tweetal, haalde stoffer en blik en samen gingen ze weer naar de winkel. Om beurten mochten ze het blik vasthouden en dan veegde moeder er de kruimels op. Zo hadden ze toch nog wat kunnen helpen. ANS VAN DER SLUIJS 15 DE BLAADJES VALLEN. Voor het raam zit kleine Mientje, Met haar neusje tegen 't glas, En ze ziet de blaadjes vallen Op het grindpad en op 't gras. Soms probeert zij ze te tellen, Maar er zijn er veel te veel, Heel de tuin ligt deze morgen Vol met blaadjes, bruin en geel. „Kijk," zegt Maatje achter Mientje, „Als de blaadjes vallen gaan. Wordt het tijd voor warme jurkjes, Want dan komt de Winter aan." N. v. SILLEVOLDT HAASSE Daar begrepen Louki en Bets niets van. Ze keken echt verbaasd naar hun vriendinnetje. Stel je zó iets voor, dat een Kerstboom je vervelen zou! „Je doet of je een oud mens bent," lachte Louki. „Zóveel Kerstfeesten heb jij toch nog niet beleefd." En Bets zei: „Netteke doet wel meer zo raar, er zijn zo'n boel pretjes, waar ze niet om geeft." Netteke kreeg een kleur en keerde zich om. „Dag... tot na de vacantie," zei ze en wuifde even met haar hand. Toen liep ze weg en Louki en Bets keken haar verbaasd na. „Een gek kind toch eigenlijk," vond Louki. „Soms wel," stemde Bets toe en stak haar arm door die van Louki. Ze moesten dezelfde kant uit. Netteke keek niet meer om en liep tamelijk hard, maar toen ze een hoek omgeslagen was en begreep, dat de vriendinnetjes haar niet meer zien konden, begon ze langzamer te lopen. Ze zocht haar zakdoekje en veegde vlug haar ogen af. Het neusje was zowaar ook al vochtig. Gelukkig dat Moes haar vanochtend nog na gelopen was met haar zakdoekje, dat ze weer eens vergeten had. Want Moes mocht niet zien, dat ze gehuild had. En weer volgde een droog snikje. Stel je voor, zij niet meer om een Kerstboom geven! Ze was er juist zo dol op en had er zich altijd zo op verheugd. Maar nu Vader er niet meer was, was alles veranderd. Moes had nu geen geld meer voor pretjes. Ze woonden nu in een klein benedenhuis, ver van 't mooie huis, waarin^ze ge- boren was. Moes verkocht nu de mooie handwerken, die ze maakte en was verdrietig, als haar dit niet altijd lukte. Verleden jaar hadden ze helemaal geen Kerstboom gehad. Zonder Vader was het toch niet prettig, had Moes gezegd. En toen was ze begonnen te schreien. Daarom had Netteke er dit jaar maar niet naar gevraagd, ze wilde haar lieve Moes niet meer verdriet doen en Moeder zelf had er helemaal niet over gesproken. Netteke bleef staan voor een winkel, waar een Kerstboom voor het raam stond. Daar keek ze in de laatste dagen telkens naar, maar de kaarsjes waren niet aangestoken, dus was het niet echt. Die avond was Netteke veel stiller dan anders en Moeder keek wat bezorgd naar haar. Ze vroeg niets, maar kuste haar eens extra, toen ze haar naar bed bracht. De volgende dag werd Netteke wakker in een witte wereld en de dikke vlokken vielen nog maar altijd. Sneeuw! Heerlijk, sneeuw! Ze liep naar Moeders bed en riep: „Moesje, sneeuw! Mag ik met mijn sleetje uit?" „Zoals je daar bent zeker," lachte Moeder. „Ik zou me maar eens vlug aankleden. Als we dan gezellig samen ontbeten hebben, zullen we wel eens zien." Heel lang duurde het niet, of Netteke was met haar sleetje op straat. Nu vond ze het wel prettig, dat ze in zo'n stille straat woonden, anders had ze vast niet alleen uit gemogen. O, wat ging de dag vlug om, het werd donker, voor dat je het wist. En ze had er helemaal niet aan gedacht, dat er bij haar thuis vanavond geen Kerstboom zou zijn. Maar na het eten, toen ze stil nog wat door het raam keek naar de weer neerzwevende sneeuwvlokken, werd ze wel een beetje verdrietig. Maar dapper drong ze de traantjes terug, Moes mocht ze niet zien. Daar hoorde ze opeens Moeder zeggen. „Och Netteke, nu ben ik toch zó dom geweest." „Dom Moes? U?" „Ja ik. Daar heb ik helemaal vergeten, vanmiddag wat pepernoten te halen, om samen spelletjes mee te spelen. Sneeuwt het nog?" „Ja een beetje, maar ik kan best even gaan naar den bakker op de hoek. Mag ik?" „Goed, gauw dan maar. Op de kleine steentjes blijven, hoor." Bij den bakker was het vol en Netteke moest nogal wachten. Ze was al bang, dat Moes ongerust zou zijn geworden, maar neen, Moes deed haar lachend open en kuste haar en hielp haar vlug uit haar besneeuwd manteltje en deed zó gezellig, dat Netteke een echt prettig gevoel kreeg. Daar deed Moeder de kamerdeur open en.... wat was dat ? Netteke's mondje stond heus open van verbazing. Wat zag ze daar in de donkere kamer ? Een snoezig Kerstboompje, stralend van licht! „O, Moesje!" fluisterde ze verrukt. Moeders ogen straalden al even hard als de kaarsjes. „Wat zeg je er van? Ben je blij, lieverd?" Een flinke pakkerd was Netteke's antwoord. „Wat een schat van een boompje en wat een schat van een Moes!" Het werd een heerlijk avondje. Aan het boompje hingen heel wat lekkernijen en er onder lag een pakje en daarin zat.... het popje, waar Netteke zo naar verlangd had. Ons Netteke ging die avond heel gelukkig slapen en haar moeder ook. Ze vergat, hoeveel avonden ze laat was opgebleven en hard had zitten werken om het geld te verdienen, om het boompje te betalen, waarmee ze haar kind verrassen wilde. FELICIE JEHU. SINT-NICOLAAS. 't Is winter, Sint Niklaas, O, heerlijke tijd, Van fluistren en luistren, Wat wordt er gezeid? Hoor 'k iets in de schoorsteen? Hoor 'k iets op het dak? Of zag 'k wat voorbij gaan? Was 't Piet met zijn zak? 't Is winter, Sint Niklaas! Is Sint er geweest? Nog even nog even, En dan komt het feest! A. SUTORIUS. HET VERDWENEN POESJE. Vlak naast mij in de straat woonden een paar aardige kindertjes; Mientje en Hendrik heetten ze. Het waren tweelingen en 's morgens vroeg kon men ze altijd gezellig samen naar school zien wandelen. Af en toe kwamen Mientje en Hendrik wel eens bij mij spelen, maar het gebeurde ook wel eens, dat Mientje alleen kwam en waarom dan wel? Nu, ik zal jullie maar in het geheim vertellen, dat Hendrik vaak straf kreeg en altijd om dezelfde reden. Hij was, behalve een aardige jongen, toch óók een plaaggeest, en als het plaagduveltje hem eenmaal te pakken had, liet het hem zo gauw niet weer los. Iedereen om beurten moest het wel eens bij hem ontgelden. Nu eens was het moeder, van wie hij iets verstopte, dat zij juist erg nodig had, dan weer was het zijn tweelingzusje. Alleen zijn lievelingspoesje Witje liet hij altijd met rust. Moeder had al vaak gewaarschuwd: „Hendrik, Hendrik, als je niet ophoudt met dat lelijke plagen, zal Sinterklaas jou wel helemaal overslaan, wanneer hij in de stad komt." „Ach wat, Moeder; Sint Nicolaas kan immers niet weten, wat ik hier uitvoer; hij zit toch helemaal in Spanje." „Dat denk je maar, jongen, Sinterklaas weet alles van jullie en je hebt best kans, dat hij jou óók nog eens een poets zal bakken, zoals jij het óns zo dikwijls doet." Maar Hendrik stoorde er zich in het geheel niet aan. Op zekere middag na schooltijd, het was de tweede December, was Mientje's werkmandje verdwenen en hoe ze ook zocht, ze kon het nergens vinden. Mientje werd er wanhopig onder, want ze moest vóór Sinterklaas nog verschillende werkjes afmaken en alles lag in het verdwenen mandje. Moeder vermaande Hendrik, dien ze sterk ervan verdacht het mandje verstopt te hebben, toch eindelijk het ding eens terug te geven, maar... Hendrik hield zich van den domme. De volgende morgen, eerst vlak vóór schooltijd kwam hij met het verdwenen schaap aanzetten. „Dat zal je nog eens lelijk berouwen," zei zijn zusje boos. Toen Hendrik 's middags na vieren als gewoonlijk zijn poesje riep, was Witje nergens te vinden. Nu was het zijn beurt om te zoeken, maar Witje was en bleef weg. Ook de volgende morgen was poes nog niet terug, wel vond Hendrik iets anders, wat hem nu niet zo heel erg beviel. Al een paar dagen hadden de kinderen 's avonds hun schoentje bij de schoorsteen gezet. Eén keertje was er al eens iets lekkers in gekomen, maar op de morgen, die volgde op de verdwijning van Witje, vond Hendrik alleen een briefje in zijn schoentje. En weet jullie, wat er op dat briefje stond? „Sinterklaas hoort en ziet alles." Erg verdrietig om het verlies van zijn katje ging Hendrik die dag naar school. Twee dagen later. — Het was vijf December. — Het huis was vol geheimzinnigheid, maar Hendrik kon dit jaar niet zo echt opgewonden en blij zijn als andere jaren. Sint Nicolaas had 'smorgens een briefje door de schoorsteen laten gooien en daarin geschreven, dat hij stellig zelf die avond zou komen, al had hij het buitengewoon druk. Nu. begon Hendriks geweten een beetje te knagen. Hij dacht aan zijn vele plagerijen en verwachtte van Sint een geducht standje. En eindelijk was het dan Sint Nicolaasavond. Om half acht werd er luide gescheld. „Zou hij er nu al zijn?" fluisterde Hendrik. „Wat vroeg, anders komt Sinterklaas pas tegen achten." Maar neen, het was maar een pakje, dat bezorgd werd. „Voor jou, Hendrik," riep zijn zusje, „maak maar gauw open, ik ben dol nieuwsgierig." Henk wikkelde vlug alle touwtjes los en deed de papiertjes er af en wat kwam er te voorschijn? Een grote chocolade poes. „Hé, dat is flauw," riep Henkie. Mientje had veel schik in haar broertjes boosheid. „Boontje komt om zijn loontje," lachte zij, toen er plotseling weer heel hard aan de bel werd getrokken. „Daar zal je hem hebben," riepen de kinderen te gelijk. En warempel Enige ogenblikken later kwam Sinterklaas met zijn trouwen knecht de huiskamer binnenstappen. Eerst kwam Mientje aan de beurt. Hendrik werd hoe langer hoe onrustiger, want het was net, of hij zachtjes miauwen hoorde. Hij durfde natuurlijk niet te gaan zoeken, waar het vandaan kwam. Eindelijk was het z ij n beurt en het gemiauw was al luider en luider geworden. „Het komt stellig en zeker uit Pietermans zak," dacht Hendrik. Bedremmeld stond hij voor Sinterklaas, die vroeg: „En Hendrik, ben jij het hele jaar zoet geweest?" „Neen, Sinterklaas, ik heb heel vaak geplaagd, maar ik zal het nooit weer doen." „Zo," zei Sinterklaas, „ik ben blij, dat je berouw hebt en nu zal ik dan ook maar met mijn geplaag ophouden. Kijk eens, wat ik voor je heb meegebracht. Pierterman, kom eens hier met je zak." Meteen knoopte Zwarte Piet de zak los en wat kwam daaruit gesprongen ? Wel, niets anders dan het verdwenen poesje. Vol vreugde sloot Hendrik zijn lieveling in de armen. „Voor deze keer heb ik je je poesje maar teruggegeven," zei Sinterklaas, „maar laat ik voortaan geen klachten meer horen, anders zou ik misschien niet zo goed op je zijn." Toen kreeg Hendrik nog een beeldig mandje voor zijn weergevonden schat. Hij bedankte Sinterklaas wel twintig keer. „Nu zal ik er in het vervolg goed aan kunnen denken," zei hij, „wanneer ik Witje in dat mooie mandje zie liggen." En zo had Hendrik een goede les van Sinterklaas gehad en nog een cadeautje op den koop toe. S. SALOMONS-SONGET. AFSCHEID. (Van een blind jongetje). Met zijn handje in mijn hand Stond ons baasje daar. Weer moest hij naar kostschool toe, Voor een lang, lang jaar. Leren thuis kon 't ventje niet En dat wist hij wel. De vacantie was voorbij, Met zijn vreugd en spel. „Moeder" zei hij, „als je schrijft, In je kinderblad, Zeg die kinderen dan toch eens: „Thuis zijn, 't is zo'n schat." Wij verlangen er zo naar. En wij mogen niet. En zovele kind'ren thuis, Doen daar maar verdriet. Als je, zoals ik nu ook, Vaak bent weg geweest, Ben je zuinig op je thuis, Daar is 't echt pas feest. Met zijn handje in mijn hand, Staat mijn jongen daar. Dicht is straks die witte deur, Voor een lang, lang jaar. TRUUS VERDONER-SALOMONS. POES ALS ZIEKENOPPASSERES. Mientje heeft een lieve poes. Mooi is die helemaal niet, 't is maar een gewone gestreepte poes. Maar Poesje is heel aanhankelijk. Als Mientj e haar huiswerk gaat maken, springt hij op tafel, moet eerst een kopje geven en gaat dan rustig bij 't schrift liggen, 'sMorgens als Poes zijn slaapje uit heeft in de bijkeuken bij zijn bak, holt hij 't eerst naar Mientjes kamer. Dan miauwt hij zacht aan de deur. „Kom maar Poes!" zegt Mientje blij en doet de deur open. „Goeie morgen, Poes!" Onlangs is Mientje heel erg en lang ziek geweest. Omdat Poes haar eigen Poes is, wou ze zo graag het poesemandje in de kamer hebben, zó, dat ze 't vanuit haar bed zien kon. Dat mocht. Poes is gewend, de hele dag vrij door het huis en de tuin te lopen. Overal kun je Poes tegen komen. Op zolder, in de kelder, in de schuur, in het fietsenhok, ja zelfs wel in het tuinhuis, helemaal achter in de grote tuin. Het is dus een beweeglijk ventje. Maar toen Mientje ziek was, is Poes al die dagen, al die weken rustig in het mooie poesemandje gebleven, vlakbij zijn lieve vrouwtje. Natuurlijk moest Poes zo nu en dan eens weg, naar zijn bak. Dan sprong Poes naar de deur, miauwde zachtjes tot de verpleegster hem uitliet. En dan rende hij de twee grote, hoge trappen af naar beneden en naar de bijkeuken. Hij rende ook weer terug. Als iemand Poes tegenkwam, zei hij weieens lachend: „Zo'n haast. Poes?" En dan rende Poes nog harder, of hij zeggen wilde: „Hou me alsjeblieft niet op, ik ben al veel te lang weggebleven van mijn vrouwtje." „Miauw! miauw!" deed hij dan weer voorzichtig aan de kamerdeur. En omdat er altijd iemand bij Mientje was, werd Poes ook gauw weer binnengelaten, waar hij onmiddellijk zoet en stil in zijn mand kroop. Als een welopgevoed poesje wist hij heel goed, dat hij niet op bed mocht komen. Toen Mientje wat beter werd, kreeg ze 's morgens een bordje havermout om aan te sterken. Ze vond dat niet erg lekker. Toen verzon ze zelf wat om 't beter te nemen: „Mag ik dan het laatste hapje voor Poes laten en mag Poes dan eventjes hier opzij, op mijn bed komen?" Nu, dat mocht. En nu was 't iedere morgen een aardig ogenblikje — Mientje at dapper haar havermout — Poes zat al te kijken — Nu was er alleen nog maar 't laatste hapje op 't bord. „Poes!" riep Mientje. Hip! daar zat Poes op de rand van het bed, likte met smaak het hapje op, dat hij een tractatie vond, en mocht heel eventjes met 't vrouwtje spelen. Dan ging hij weer zoet in zijn mandje. Mientje en Poes waren allebei even blij, toen Mientje eindelijk uit bed mocht. Poes schuurde zó tegen haar beentjes, dat Moeder Mientje vast moest houden. Want als je zolang op je bed hebt gelegen, dan zijn je benen wel eens zo zwak, dat een poes je al om kan lopen. Toen Mientje naar buiten ging om wat op te knappen, ging Poes in zijn mandje deftig mee in de auto. Dat was een pret! Mientje lachte, en Poes spinde zo hard hij kon. NANNIE VAN WEHL. DE SIGAAR UIT HET SCHOENTJE. In de schoen van kleine Fritsje Lag een chocola-sigaar. Die had Sint, toen allen sliepen Stil daar in gelegd, heus waar. 's Morgens vroeg vond Frits het lekkers, Fritsje danste van de pret! Dat is juist wat hij wou hebben. Sinterklaasje raadde 't net! Frits ging zitten in een hoekje Met 't sigaartje in zijn mond. Maar wie denk je, dat daar plots'ling Voor ons kleine baasje stond? 't Was de poes, een echte snoeper, Die rook, dat zijn kleine vriend Daar wat fijns had en de poes vond. Dat ze ook wat had verdiend. Zonder complimenten sprong zij Tegen kleine Fritsje aan. Likte ook aan de sigaar en Is er mee vandoor gegaan. Fritsje zat verbluft te kijken, Hij wist niet, hoe hij het had. Ginder was de poes aan 't smullen Van 't sigaartje, op de mat. Fritsje kwam nu ook op 't matje En hij trok uit alle macht Aan het lekkers uit zijn schoentje, Dat de goede Sint hem bracht. Het sigaartje brak aan stukken, D'aardigheid was er toen af. Frits zei: „Poes, als jij een schoen zet, Neem ik 't lekkers, voor je straf. N. M. VAN KOOY-VERHULST. DE OVERSCHOENTJES. Er woei een koude wind, die derde Januari, toen Jantje weer voor het eerst naar school moest, naafloop van de Kerstvacantie. Het was helemaal naar weer; er viel zo'n echte watersneeuw, die de straten modderig en vuil maakte. Het sneeuwwater drong door alles heen, zodat je zelfs natte voeten kreeg, als je schoenen niet kapot waren. Daarom moest Jantje dan ook met overschoentjesnaar school, waar hij geducht het land aan had. Koert, zijn beste vriendje, die zelf nooit overschoenen droeg, lachte hem uit, omdat hij zo'n moederskindje was, bang voor een beetje nat. Hij bang voor een beetje nat! En dan nog die dikke das ook! Het was heus te erg. „Neen, geen das Moes," weerde hij af, „het vriest niet eens." „De wind is zo koud en je bent wat verkouden. Als vader het geen malligheid had gevonden, had ik je vandaag thuis gehouden. Heb je nu de grote zakdoek bij je gestoken, die ik voor je klaar gelegd had ?" Jantje knikte van ja. „Goed, geef me nu maar een kus en ga dan maar. Het is gelukkig niet ver van hier naar school." Jan was al zeven jaar en mocht alleen gaan. Ook iets, dat hij aan Vader te danken had, die hem groot genoeg vond, om alleen dat eindje te lopen. Het XXXIII, 3-3 was ook wat, de straat uit, de hoek om en dan aan het einde van die straat had je de school al. Toen Jan de hoek om was, bleef hij staan, om te kijken naar een jongetje, dat ineen gedoken op een stoep zat. Wat zag dat joch er raar uit, zo wit, zo blauwachtig wit! Jantje had een goed hartje en vol medelijden vroeg hij: „Ben je ziek, jö?" Het kind keek op en schudde van neen. „Honger," zei het en rilde even. „Nou al weer honger? Heb je misschien je pap niet op willen eten vanochtend?" „M'n pap?" Het ventje lachte even. „Ik heb geeneens een boterham gehad." „Geen boterham gehad? Je moet misschien eerst je pap opeten, net als ik." „Och, loop," zei de jongen. „Jij bent een rijkelui's kind. Bij ons was er vanochtend niks te bikken. M'n moeder zei, ik moest maar zien, dat ik ergens wat ophaalde. Nou heb ik hier aangebeld, maar de meid, die door het raampje keek, zei: „Nou al bedelvolk, dat begint vroeg," en meteen smeet ze het raampje voor m'n neus dicht. Heb jij soms wat voor me?" Jantje was echt blij, dat hij wat voor den jongen had en hij zocht in zijn tas naar het pakje met de lekkere boterham, die Moes hem altijd meegaf om in de pauze van half elf op te peuzelen. „Hier," zei hij en de jongen greep er haastig naar. „Nou, dat is een fijne," zei hij, in het belegde brood happend. „Het wordt tijd voor school., ik moet eens gaan," zei Jan. „Moet jij daar niet naar toe?" „Ikke?" vroeg de jongen met volle mond. „Nee hoor, wij zijn maar doortrekkers, we wonen nergens. Daarom mot ik niet naar school." Dat begreep Jantje niet. „Dan blijf je dom," zei hij. „Mijn een zorg," en de jongen lachte zowaar op¬ gevrolijkt door de boterham. „Smerig weertje, hè? M'n voeten zijn kies." Jantje keek naar de voeten in zeer versleten schoenen. „Dat wil ik wel geloven, je schoenen zijn kapot. Je moet hele schoenen dragen." „Juistement. Heb jij er soms voor me?" Jantje antwoordde niet dadelijk, hij dacht na. Hij had hele schoenen aan en dan nog overschoenen. Als hij die eens aan den jongen gaf? Dan was hij ze meteen kwijt! Zonder iets te zeggen, schopte hij de overschoentjes uit en reikte ze den jongen toe. „Ben je?" vroeg deze, maar stak toch gretig zijn hand uit. Daar sloeg het negen uur. Jantje schrok er van. De school „Dag," riep hij en rende weg. Hijgend kwam hij aan en de portier, die juist sluiten wilde, liet hem nog binnen. Die ochtend kon onze Jan niet goed opletten, hij moest aldoor aan dien armen jongen denken. Hij had het zo koud! Had hij hem zijn das ook maar gegeven. Om twaalf uur was de juffrouw, die de jongens met aankleden hielp, wat verbaasd, dat Jantje geen overschoenen aan had. Het kind was altijd zo goed verzorgd en nu geen overschoenen met die vuile straten! Toen Jantje thuis kwam, was Moeder boven en zo kwam het, dat hij aan zijn boterham kon beginnen, zonder dat de overschoentjes gemist waren. Maar na afloop van het maal zei Vader opeens: „Jongen, je mag je voeten wel eens wat beter vegen, als je van de vuile straat komt. Kijk eens, wat een vieze boel daar bij je stoel. Jantje kreeg een kleur en Moeder keek verbaasd. Heeft hij vuile voeten? Hij heeft toch overschoenen aan gehad. Of heb je die soms op school laten staan ? „Neen," schudde Jantje. Moeder had een van zijn voeten gegrepen en zei verschrikt: „Door en door nat. Heb je je overschoentjes niet aangehad?" Weer schudde Jantje van neen. „Niet? Waar zijn ze dan? Waar heb je ze gelaten?" „Weggegeven aan een armen jongen." Vader en Moeder keken elkaar aan. En Moeder zei vertederd: „Maar m'n jongen dat had je toch niet mogen doen, zonder het Moeder te vragen." „De jongen had zulke kapotte schoenen, bijna zonder zool. U was er toch niet, ik kon het toch niet vragen." „Neen, ik was er niet het is wel lief van je, je eigen overschoentjes weg te geven, maar Toen viel Vader in: „ Als hij maar niet zo blij was geweest, ze kwijt te zijn, niet Jan?" En Jantje kreeg alweer een kleur. Die vader wist toch alles. Weer keek Vader zijn vrouw aan. „Nu m'n jongen," zei hij toen, ,,'t is Woensdag vandaag, en dus kun je vanmiddag rustig thuis blijven op warme huisschoentjes. En dan zorgt Moes er voor, dat je morgenochtend een paar nieuwe overschoenen hebt. En die mogen niet weggegeven worden. Goed begrepen, Jan?" En Jantje knikte verlegen van ja. FELICIE JEHU. DE WITTE MUIZEN. „Zeg, zullen jullie vanmiddag voor me duimen?" riep Frits opgewonden, toen hij de kamer binnenkwam, waar de huisgenoten juist om de koffietafel gingen zitten. „Heb je dan een repetitie ?" vroeg Hein, de oudere broer. „Neen, maar vanmiddag worden de witte muizen van onzeAuas verloot. En ik hoop toch zó, dat ik ze trek," vertelde Frits. „Nu, maar ik hoop, dat je ze niet krijgt," zei Hein, „die beesten geven zo'n stank in huis." „Niet als je ze goed schoon houdt," merkte Frits gebelgd op. „Stop je ze dan iedere morgen in een bad?' plaagde Vader. „Natuurlijk niet. Maar iedere dag moet je de beestjes nieuw zaagsel geven." „Hoe kom je daar dan aan?" wou Ans weten. „Kopen, bij den timmerman," zei Frits. „Dat worden dan dure muisjes," merkte Hein hatelijk op. 1 , „Misschien geeft de timmerman dat zaagsel wel voor niets," opperde Moeder. „Bovendien begrijp ik niet, waarom jullie je zo druk maakt^ over die muizen, want Frits heeft ze nog niet eens." „En, jongen, als je ze van 't loten moet krijgen, dan zou ik er maar heel niet op rekenen, beweer - de Vader, „we zijn allemaal ongelukkig in de loterij." „Je kunt nooit weten," zei Frits hoopvol. „Ik zal voor je duimen," beloofde Moeder. „Ik niet," riep Ans, „ik ben bang van die beesten." Maar 't geluk diende Frits deze keer. Hij trok het goede nummer en kwam om vier uur innig blij thuis met een hoge, wijde, glazen fles, voor een deel gevuld met zaagsel en daarop zaten twee witte muizen. „Moes!" riep hij door de brievenbus, want hij had geen handen vrij om aan de bel te trekken. Gelukkig hoorde Moeder hem en deed direct open. „O! heb je ze?" zei ze verbaasd. Ze was blij, dat Frits het buitenkansje ten deel was gevallen. Hij hield zo van allerlei soort dieren. „Hebt u geduimd voor me, Moes?" „Neen, ik heb het vergeten." „En ik heb ze toch gewonnen. Reuze, hé! Hoe vindt u ze?" Frits had de fles op de tafel gezet en met de handen op de knieën stonden beiden de vlugge diertjes te bewonderen. „Ze zijn snoeperig," moest Moeder toegeven. „Wat moeten ze eten?" „O, ze lusten van alles. En op melk zijn ze dol." „Kunnen ze er niet uit?" vroeg Moeder, op de fles wijzend. „Neen, hoor. Die kanten zijn toch veel te glad." Frits stak zijn hand in de fles en haalde één van de muizen er uit. Stil bleef het beest op zijn hand zitten. „Kijk eens, wat een lieve oogjes, Moes. En dan die mooie, rose oortjes. En wat een lange staart, hè." Er werd gebeld. Moeder ging open doen. t Was Ans. Dadelijk zag ze bij het binnenkomen de fles en de witte muis op Frits' hand. „Jakkes, doe dat beest er gauw in!" riep ze kwaad. Maar Frits liep met de muis op haar toe, Ans gilde en holde schreeuwend weg. Moeder hield den jongen terug en waarschuwde, dat de muizen beslist weg moesten, wanneer hij er zulke rare kunsten mee uithaalde. Frits zou niet graag willen, dat de bedreiging uitgevoerd moest worden. Dus zette hij zijn witte vriendje weer in de fles en ging wat eten halen. Hein kwam thuis en die had al evenveel belangstelling voor de muizen. Maar Ans bleef een beetje uit de buurt. „Als ze er uit komen," opperde ze angstig. „Ben je mal," stelde Frits haar gerust. „Ik zou ze wel eens tegen die gladde kant op willen zien lopen." En toch was er de volgende morgen een muis uit de fles verdwenen. Heel de familie kwam er bij te pas om het beest te zoeken, allemaal behalve Ans. Allen kropen op hun knieën over de grond en keken onder de tafel, het buffet en de divan, zelfs het vloerkleed werd opgetild en de gordijnen werden uitgeschud. Alles vergeefs, 't Was onbegrijpelijk, want nergens werd een gaatje gevonden, waarin de muis had kunnen wegkruipen. „Daar loopt ie!" riep Hein en wees in de richting van Ans. Deze klom meteen boven op een stoel. Maar een muis was er niet te zien. Hein had maar geplaagd en 't bange zusje kon weer omlaag komen. Eindelijk werd 't tijd om naar school te gaan. Frits draalde nog, was steeds weer aan 't zoeken. Ans zocht haar mantel. Ze kwam uit de gang terug en zei verontwaardigd: „Wie heeft m'n mantel weggehangen?" „Jij zelf, kleine sloddervos," zeiMoeder, „je hebt 'm gisteravond op een stoel laten liggen." Ans pakte haar jas van de stoel, trok 'm aan, maakte de knopen dicht, voelde in haar zak naar de handschoenen en gaf een gil van schrik. „Wat is er ?" riep Moeder ontdaan. Ans trok de mantel los, gooide 'm uit en op de grond. „De... de... muis zit in m'n zak!" riep ze bevend en klom weer op een stoel. „Heus?" riep Frits blij. Hij liep dadelijk op de jas van z'n zus toe en warempel: hij haalde de witte muis uit de rechter zak en zette 't beestje direct in de fles. „Zeg, Ans, je moet je niet zo aanstellen," berispte Moeder. „Hier, trek maar gauw je mantel aan en ga naar school." Frits moest ook vlug voortmaken en onderweg naar school peinsde hij er over, hoe de muis toch uit de fles ontsnapt kon zijn. Zou zou Hein 't soms gedaan hebben om Ans te plagen ? Aan de koffietafel vroeg Frits 't aan zijn broer. Maar deze verzekerde op zijn woord van eer, dat hij niet aan de muizen geweest was. Frits had de fles in de vensterbank gezet. Nu kon hij zijn beestjes goed zien en volgens hem, konden de muizen ook naar hun baasje kijken. Want Frits zat vlak bij. Of één van de muizen meende, dat hij te lang op eten moest wachten, of dat hij z'n gevangenis te benauwd vond, ineens nam t beest een geweldige sprong, vloog over de rand van de fles heen en kwam op de vloer terecht. Allen zagen 't. Ans holde de kamer uit en de gang in, de deur achter zich dicht trekkend. Maar de andere huisgenoten riepen: „Nu begrijp ik, hoe 't dier uit de fles is gekomen." De muis werd gevangen en weer opgeborgen. Maar meteen werd er nu een karton met gaatjes over de opening gelegd, zodat ontsnappen voortaan onmogelijk was. Frits beleefde nog veel plezier van zijn witte muizen en verzorgde ze goed. En toen Ans wat meer met de beestjes vertrouwd raakte, legde ze ook haar vrees voor de muizen af. J. BRINKGREVE-ENTROP. EEN WONDER DANSJE. Ik zag een wonder dansje. Vannacht in 't grote bos, -Dat was een buitenkansjeOp 't zachte, groene mos. 't Kaboutervolkje speelde Aandachtig voor orkest, Ze bliezen en ze veelden, Elk deed om 't zeerst zijn best. 't Begon nu al te wippen, Wat leefde en roerde in 'twoud, Te hupplen en te trippen, Dat kraakte groen en hout. En mol en woudmuis zwierden Te zamen in het rond, En das en wezel slierden In vlugge kring ook rond. En haasje en konijntje Die flikkerden ook mee, Eekhoorntje en fluwijntje Die walsten met hun twee. De donkre dennebomen, Die schudden van de lach... Toen is de maan gekomen. En knikte: „Goeden dag." HENDRIK VAN ROOY. BRUNO. Er is een bekend verhaal van een hond, die een mand in zijn bek droeg en boodschappen moest doen voor zijn vrouw. Toen hij eens een worst van den slager gehaald had, werd hij door andere honden aangevallen. Zodra hij merkte, dat hij de worst niet meer verdedigen kon, at hij die zelf op. Dat is een verhaal, maar ik weet van een klein meisje, dat Annie heette en dat zo iets gezien heeft. Ze kwam juist van school, toen zag ze daar Bruno, de hond van de boerderij, die een mand met vlees in zijn bek droeg en die door andere honden werd aangevallen. Hij verdedigde zich flink, maar toen hij het niet meer kon houden, at hij gauw het vlees zelf op en liep naar de boerderij met de lege mand. Annie dacht: „Bruno kan niet praten, hij kan zich niet verdedigen, dus ik ga met hem mee en zal vertellen, hoe het gebeurd is." Dat deed Annie. Toen Bruno thuis kwam en de vrouw de lege mand zag, werd ze erg boos. Annie ging gauw naar haar toe en vertelde, hoe de mand leeg kwam. „Wat je daar zegt, kan wel waar zijn, maar ik wil^hem nu toch geen boodschappen meer laten doen." „Mag ik Bruno dan hebben?" vroeg Annie. „Ja, hoor," zei de boerin, „neem jij hem maar!" „Kom, Bruno," zei Annie en Bruno ging kwispelstaartend met haar mee. Hij had vertrouwen in Annie. Thuis waren ze ook blij met de aardige hond. De volgende dag, toen Annie naar school ging, nam ze Bruno mee en liet hem haar tas dragen. Bij de school ging hij heel gehoorzaam weer naar huis terug. Dat vonden Annie's vriendinnetjes prachtig. Om twaalf uur zond de moeder Bruno weer naar school en dan droeg Bruno Annie's tas naar huis. Dat ging zo een hele tijd. Eens zei een van de vriendinnetjes: „Zou Bruno ook alleen met de tas naar huis gaan?" „Wel zeker!" zei Annie, „hij deed vroeger ook alleen boodschappen voor de boerin. Ik zal het jullie laten zien." Om twaalf uur gaf ze haar tas aan Bruno en zei: „Bruno, naar huis!" Dadelijk ging Bruno op |weg en wachtte niet op Annie. Annie en haar vriendinnetjes bleven met opzet nog een hele tijd bij de school. Eindelijk gingen ze naar huis, Bruno was daar zeker al lang. Maar Bruno was er nog niet. Wat was er gebeurd? Toen Bruno een eind op weg was, kwam er een troepje jongens aan. Die gingen Bruno plagen en wilden hem de tas afnemen. Maar Bruno bromde en ging vlug een stoep op. Daar legde hij de tas neer en ging er voor staan. Bruno liet zijn tanden zien, dus de jongens durfden de tas niet te gaan halen, maar ze bleven steeds voor de stoep staan. Annie zag de jongens al uit de verte en zei: „Wat doen die jongens daar toch?" Toen de meisjes dichterbij kwamen, zagen ze Bruno met de tas achter zich. „Flauwe jongens!" riepen de meisjes. De jongens schaamden zich blijkbaar en liepen weg. Toen nam Bruno kalm de tas weer op en ging met de meisjes mee. De meisjes moesten lachen, omdat Bruno dadelijk zo rustig mee ging en ze vonden het mooi, dat hij de tas zo verdedigd had. „Bruno kan het niet helpen [dat hij nog niet thuis is!" zei Annie. „Neen, zeker niet," zeiden de meisjes. Voortaan liet Annie Bruno maar met haar mee gaan, want er zijn niet alleen lastige honden onderweg, maar ook plaagachtige kinderen, j ammer genoeg! AGATHA SNELLEN. BIJ OMA. Als ik een dag bij Oma ben. En Oma vraagt: „Wel Lien, „Wat zullen we vanmiddag doen ?" Dan zeg ik, met een dikke zoen: „Het oude speelgoed zien!" Want Oma heeft een grote kast, Daarin staat 't speelgoed, ja, Dat vróéger was van tante Gré, Van tante Jo, van oom André, En... van mijn eigen Pa ! Een dambord en een winkeltje, Een lief klein poppenhuis, Een telraam en een harlekijn, Een theeservies van porcelein En een écht, klein fornuis! Een paardje en een wagentje, Daar zit een voerman op! Een doos met kegels, een trompet, Een schoolbord en een ballennet. En... Pappie's... eerste pop! Ja, Oma heeft het mij verteld, — En 't is natuurlijk waar! — Dat Pa als kindje 't liefst van al Met poppen speelde, is 't niet mal? Wel tot zijn zesde jaar! Maar toen mijn Paps naar school toe ging Hield dat natuurlijk op! ^ Hij werd voor poppen véél te groot, Maar Oma zegt: „Hoor Lien, geen nood! „Nu ben jij Pappie's pop!" N. v. SILLEVOLDT HAASSE. Het jurkje paste precies en stond Jannie allerliefst, dus werd het gekocht. Het was nogal duur, zulke mooie stof, zei de juffrouw, die hen hielp. Nu, dan kocht ze die jumper voor zich zelf maar niet, waarop ze plan gehad had, besloot Moeder. De volgende dag ging Jannie vol trots naar school. Ze vond zichzelf bizonder netjes en was benieuwd wat Lenie, haar vriendinnetje, er wel van zeggen zou. Dat viel niet mee. Lenie vond de jurk helemaal niet mooi. „Zo bont, je lijkt wel een harlekijn met die geruite jurk," zei ze. „Ik zou er zo opgedirkt niet uit willen zien." Jannie was heel stil die dag aan tafel, maar toen Mam vroeg of er wat aan scheelde, antwoordde ze: Helemaal niets." , T Maar o wee! De volgende ochtend wüde Jannie haar mooi jurkje niet aandoen. „Je nieuwe jurkje niet aandoen? Maar kindje, waarom niet?" Jannie kreeg een kleur. Ik ben bang, dat er wat aankomt. ^ Moeder keek oprecht verbaasd. Zö netjes was Jannie nu juist niet op haar goed. ^ Doe de jurk maar gerust aan, zei ze. Maar Jannie wilde niet, het kwam zelfs tot traantjes en Moeder, die er niets van begreep, gaf maar toe Ze bedierf Jannie soms wel een beetje, begrijp je. En Jannie ging blij in haar oude jurk naar schoo . Moeder sprak er die dag niet verder over, ze dacht, dat het kuurtjes waren, die vanzelf wel over zouden DiTavond na het eten vond Vader, dat Moeder "fc Sk«r£,, of ie het koud hebt, yro»«e," zei hij® 'je bent ti dun sekleed. Heb ie die lumpei niet gekocht, waar je plan op hadt. „Och neen, ik kan er wel buiten en het was alweer ^En^hebt wel een jurkje voor Jannie gekocht. Daar had je toch eerst geen plan °P- Jannie hoorde, wat Vader zei en schrok • Zou Mam geen jumper voor zich ze g hebben, om haar dat jurkje te kunnen geven, dat ze toch eerst wel graag hebben wilde? Daar moest ze die avond telkens aan denken en eenmaal in bed, kon ze er niet van slapen. Op een gegeven ogenblik hoorde haar moeder haar roepen. Sliep het kind nu nog niet ? Ze ging vlug eens kijken. „Scheelt er wat aan, lieveling ?" „Och Mam, kunnen we die jurk van mij niet teruggeven ?" „Begin je nu weer over die jurk ? Natuurlijk kunnen we dat niet." Mams stem klonk verdrietig, maar ook een beetje boos. Jannie kreeg er tranen van in haar ogen. „Ik dacht, dat u dan die jumper zou kunnen kopen, ziet u." Nu begreep Moeder haar. „Och schat je, lig je daarover te tobben ? Kijk dan maar weer gauw vrolijk. Vader heeft gezegd, dat ik de jumper morgen moet gaan kopen. Een cadeautje van Vader, begrijp je ?" „Echt Mam ? O, wat heerlijk, nu zult u het niet meer koud hebben." De volgende morgen vroeg Jannie uit zich zelf, of ze de nieuwe jurk aan mocht doen. En toen Lenie haar toeriep: „Zo, heb je je harlekijnspak weer aan," snauwde ze boos: „Och kind, je bent jaloers, het is de mooiste jurk, die ik ooit gehad heb en . . de liefste." Lenie vond haar gewoon bespottelijk. „Je bent een echt mal kind. Als je maar weet, dat je er idioot uitziet." „Dat zeg je enkel omdat je jaloers bent," hield Jannie vol. „Als het jouw jurk was, zou je er dol op zijn." Lenie haalde haar schouders op en draaide haar de rug toe en Jannie liep lachend weg. Die Lenie wist ook niet, dat de lieve Mam die jurk voor haar gekocht had in plaats van de jumper, die zo lekker warm was en die ze voor zich zelf had willen kopen. FELICIE JEHU. HET KEUKENGEREI. 'k Heb potten en pannen, die 'k elke week schuur. Omdat ze zo aanslaan door 't brandende vuur, Want ik heb een fornuis om te koken. Het is nog van Grootma, dus werk'lijk al oud. Maar als je de boel steeds maar goed onderhoudt En voorzorgen neemt tegen 't roken, Dan blinken de pannen en 't koper fornuis, Je merkt niets van stof en je merkt niets van gruis, Ik vind toch dat werken zo prettig. Aan 't koken help ik dan zo heel veel niet mee, Maar zie je, er is volop werk ook voor twee. Zus kookt dus. — En is de boel vettig Van 't spatten met boter of 't maken van jus, Of ook van een andere spijs van 't menu. (Natuurlijk dat 'k eerst mee ga smullen!) Dan was ik de boel om na 't lekkere maal. Die potten en pannen, nu dof en wat vaal. Die Zusje weer morgen gaat vullen. We spelen zo dolgraag toch met dat fornuis, Maar nu zijn wij met de vacantie ook thuis. Want hebben we school, dan is 't werken Met boeken en schriften, met pen en met inkt, Dan heb ik geen tijd voor een pan die niet blinkt, Dan is van 't fornuis niets te merken. Dan staat het weer hoog op een plank in de kast En wacht totdat iemand de pannen weer wast. Maar is 't weer vacantie geworden, Dan spelen mijn zusje en ik altijd door Met 't koperen kacheltje, met het komfoor En ik was de pannnen en borden. ELIZA HESS-BINGER. „Nou, Jantje, wat zullen we dan gaan spelen?" vroeg Kokeliko. „Verstoppertje," stelde Jantje Kwaak voor, „ik zal wel zoeken, verstop jij je maar." Dat vond het haantje best: „Ga jij dan zolang in je huisje," zei hij, „dan mag je komen zoeken, als ik kraai." „Kwaak! kwaak!" antwoordde het eendje; dat betekende: „heel goed," en hij verdween in zijn huisje. Kokeliko liep de wei rond om een plekje te zoeken, waar hij zich goed verstoppen kon en kwam toen bij een sloot, die helemaal met eendekroos was bedekt. Hij had nooit eendekroos gezien en wist niet, dat daaronder water was. „Wat een leuk paadje is dat!" dacht hij, „daar moet ik eens even over heenlopen." Hij stapte boven op het kroos, maar dat ging dadelijk uit elkaar en het arme haantje zakte in het water. Van schrik riep hij heel hard: „Kokeliko!" Dat hoorde Jantje Kwaak en die dacht natuurlijk, dat hij moest komen zoeken. Hij kwam uit zijn huisje en zag nog net de staart van Kokeliko boven de sloot uitsteken. Jantje wist niet, dat een haantje niet zwemmen kan. „O, hij wil zich onder het kroos verstoppen!" dacht hij, „maar ik heb hem net nog gezien." Hij vloog gauw naar de sloot toe. „Ik heb je!" riep hij en trok Kokeliko bij zijn staart uit het water. Dat was nog net bij tijds, want anders zou het arme haantje verdronken zijn. Jantje schrok toch zo, toen hij Kokeliko uit de sloot had gehaald. Het haantje bleef met zijn oogjes dicht tegen de kant liggen en het zag helemaal groen van het kroos. Maar toen het zonnetje zo lekker warm op hem scheen, werd Kokeliko een beetje beter. Hij deed zijn oogjes open en probeerde op te staan. Jantje Kwaak streek met zijn bek al het kroos van zijn lijfje en at het meteen maar op, want hij hield zoveel van kroos. Na een poosje was het haantje helemaal schoon en droog geworden, maar het beefde nog erg op zijn pootjes. „Ik ga maar weer naar mijn moeder," zei het met een flauw stemmetje. „Ik zal je wel brengen," sprak het eendje, „want je bent nog een beetje ziek en daarom kan je niet goed alleen gaan." En toen sukkelden de twee samen weg. Wat schrikte de moeder van Kokeliko, toen haar jongetje zo terugkwam. Ze was heel boos op het haantje. „Nou zie je zelf, dat je nog veel te klein bent, om alleen uit te gaan," sprak ze. „Je hadt wel kunnen verdrinken. Zal je nou voortaan gehoorzaam zijn? „Ja," knikte Kokeliko. Och hij voelde zich nog zo akelig. „Ik ben zo blij, dat je mijn jongetje uit het water hebt gehaald!" zei de moeder van Kokeliko tegen het eendje. „Ik bedank je hartelijk hoor! Kijk, ik heb hier net nog wat dikke maïskorrels, eet die maar lekker op." Dat deed Jantje Kwaak en toen ging hij weer naar huis terug. „Nou, ik ben ook bliji, dat dat aardige haantje niet verdronken is," dacht hij onderweg, „hoe gelukkig, dat ik het nog net bij zijn staart gegrepen heb." Toen Kokeliko groter was geworden en veel meer had geleerd, vond zijn moeder goed, dat hij alleen naar Jantje Kwaak ging. Hij kwam telkens bij hem spelen en zo werden het haantje en de eend samen dikke vrienden. M. VAN DE VELDE. NOG JUIST OP TIJD. „Jos," zei mevrouw Dikkers, „als je met je tuintje klaar bent, breng je dan even dit pakje naar tante Toos ? Ik leg het hier neer. Zie je het, Jos ? Om twaalf uur moet het bij tante zijn, want om half een vertrekt de trein naar Amsterdam en tante zou het voor me meenemen." 5,Ja, Mams. Ik zal het doen, hoor," beloofde Jos. „Zal je het heus niet vergeten?" „Neen, heus niet." Mevrouw Dikkers liep het huis weer in en Jos verzorgde haar tuintje verder. Fijn als je vacantie hadt! Dan kon je net doen, wat je wilde. En als ze hier klaar was, ging ze nog even de boom in. Die reuze-boom achter in de tuin met zijn knoesten en uitsteeksels. Fijn kon je vandaar de andere tuinen inzien. Wacht... ze zou even dat pakje van tante hier op de bank neerleggen. Als ze dan uit de boom kwam, kon ze het zo wegritsen. En dan naar tante hoor! Even later zat Jos al in de boom en schoofde takken uiteen. Nu kon ze goed in de tuin beneden zien. Wat zag die er netjes uit, nu er weer menschen in het huis woonden. En wat zag ze daar. Een jongen op een ruststoel ? Zou hij ziek zijn, of alleen maar lui ? De jongen zag Jos ook. „Kom liever hier bij me," riep hij naar omhoog. „Ben je ziek of alleen maar lui?" schreeuwde Jos terug. ■ „Ja, kom nu maar," zei de jongen ongeduldig. Jos was het pakje voor tante helemaal vergeten. Vlug klom ze omlaag. Eerst op de schutting en dan verder naar beneden. Ze had dit wel meer gedaan, hoor! Daar stond ze al bij den jongen. „Dag!" zei ze, „hoe heet je? en ben je ziek, dat je zo ligt op die stoel ?" „Nee, ik ben niet ziek meer. Ik moet alleen nog veel rusten en ik heet Bert. En jij ?" „Josefien. Maar ze noemen me Jos. Wat een leuk verhalenboek heb je daar, zeg, zal ik je voorlezen? Maar dat voorlezen verveelde al gauw. „Heb je geen spelletjes om samen te spelen?" vroeg Jos. „Nee. Jij ?" „Ja, thuis. Zal ik ze halen?" „Goed. Maar niet lang wegblijven, hoor! Beloot me, dat je gauw terug zult komen." „Natuurlijk, jongen, kom ik terug. Zo gauw mogelijk, hoor!" Jos klom weer over de schutting heen. Ze rende de tuin door, het huis binnen en naar de speelgoedkast in het kleine kamertje. Daar ging ze aan het rommelen. Natuurlijk lag weer niets op zijn plaats. Dat was altijd zo, als je iets zocht. Ze was er zó druk mee bezig, dat ze Moeder niet binnen hoorde komen. ^ „Kan je weer niet vinden, wat je zoekt?" vroeg die lachend. „En wat zei tante Toos, Jos ?" „O... ooh!" Jos sloeg van schrik haar hand voor haar mond. „Je hebt het pakje toch weggebracht ?" Moeder lachte al lang niet meer. „Ik ben nog eens in de tuin gaan kijken, maar er was geen Jos en geen pakje te zien. Waar zat je dan, kind ?" Jos ging aan het vertellen. „En ik moet nog gauw even naar Bert toe, Mams, ik heb het beloofd." „Neen, Jos, daar is geen tijd meer voor," zei Moeder wat ongeduldig, „toe kind, laat die kast nu. Als je hard loopt, kom je misschien net nog op tijd bij tante. Wat vervelend, dat ik zo weinig op je aan kan." Jos stond het huilen nader dan het lachen, toen ze op stap naar tante ging. Nu was Moeder boos en Bert zou zeker ook boos op haar zijn. Die zou denken, dat ze niet deed, wat ze beloofde. En ze deed altijd, wat ze beloofd had. En daarstraks met Moeder ? O, Jos! Altijd? Oef! wat kreeg Jos het opeens warm. Die nare zon ook! die stak! En daar sloeg het al twaalf uur. Als tante toch al eens weg was! Maar tante kwam juist haar huis uit, toen Jos de hoek omsloeg. „Tante! tante Toos!!" Jos zwaaide het pakje boven haar hoofd. I" „Geef maar gauw hier," zei tante, „en doe het nu maar wat kalmer aan, kind." Dat was gelukkig nog net op tijd geweest! Jos voelde zich ineens veel vrolijker gestemd. Want nu het met dat pakje goed gekomen was, zou alles met Bert ook wel weer goed worden. Ja hoor, zeker. „O, zon, wat schijn je toch fijn," moest Jos nu denken, „en wat vind ik die witte margrietjes met hun gele hartjes toch mooi daar in de wei. O, alles is weer goed en mooi, nu ik nog juist op tijd het pakje aan tante kon geven. En Moeder die zal nu zeker wel niet langer boos op me zijn." MAREN KOSTER. MOEDERZORGEN. Pop ziet er zo vreemd uit, vandaag! Ik weet niet, wat ze heeft! Ze ligt maar neer, en wat 'k ook doe, Niéts waar ze iets om geeft! Ze wil niet spelen met haar bal, Ze wil geen melk, geen thee, En toen ik zei: „We gaan naar 't Park!" Toen wilde ze niet mee. Ik weet niet wat 'k er aan moet doen, Ze is bepaald niet goed! Ik denk, dat ik, als dat zo blijft, Den dokter roepen moet. Het poppekindje van hiernaast Heeft roodvonk, naar ik hoor, En dat slaat over! Lieve help, Ik ben zo bang daarvoor! Neen, 'k wacht het toch niet langer af, En 'k roep den dokter maar. Misschien schrijft die een drankje voor En is Pop zó weer klaar! N. v. SILLEVOLDT HAASSE. GOEDE KOFFIE! Een heer hield veel van koffie, maar het moest goede koffie zijn. Liever niets, dan geen zuivere koffie. Op een wandeling rustte hij uit in het logement van een dorpje. Hij vroeg: „Zeg vrouwtje, heb je ook cichorei in huis ?" „Zeker meneer." „Wees dan zo goed me alles te brengen, wat je hebt." De vrouw kwam met zes pakjes aandragen. „Is dat alles ? Heb je niets meer ?" „Geen kruimel, meneer." „Jawel," riep de meid, „in de kast ligt nog een aangebroken pakje." „Dat is waar ook. Moet u dat ook hebben, meneer ?" „Ja zeker." De meid bracht het pakje. „Is dat nu alles?" „Alles, meneer." „Goed, laat dat hier liggen en zet me dan eens een kop echt lekkere koffie." b. knoop. Zeven muisjes, holderbolder, Zijn verdwenen van de zolder. Poesje kijkt teleurgesteld, Want de buit is weggesneld. N. M. VAN KOOY-VERHULST. DE SLIMME KAPLAARS. In de etalage van een grote, deftige schoenwinkel stond een moderne, hoge kaplaars naast een heel fijn dansschoentje. Het waren allebei rechterschoenen en de beide linker lagen in verschillende dozen in de winkel. Ze kenden elkaar al lang, en al was er een groot verschil in hun uiterlijk, toch konden ze het heel goed samen vinden. Ze waren zelfs zo aan elkaar gehecht, dat ze beefden bij de gedachte, gescheiden te zullen worden. Nu was het dansschoentje van mooie, glanzende zwarte zij en de kaplaars van prachtig bruin leer, dus ze kostten nogal veel. Dit was dan ook de reden, dat ze nog niet verkocht waren. Maar een paar dagen geleden gebeurde er iets vreselijks, 's Morgens, toen de schoenen nauwelijks goed wakker waren, kwam de chef en zette een groot bord in de etalage met het woord „uitverkoop" erop. De twee vrienden waren erg geschrokken, want ze wisten wat dit betekende. In de uitverkoop hoefden ze minder te kosten en de mensen zouden er dus eerder toe komen om hen een van beiden te kopen. Dan Stralend keek het dansschoentje hem aan. „Dat is een prachtig idee!" riep het. „Dat zullen we doen! Als ik maar niet uitscheur!" „Je moet het natuurlijk voorzichtig doen," zei de kaplaars, „dan kun je niet uitscheuren." Vol spanning wachtten ze nu samen af wat er zou gebeuren, maar de hele dag werden ze met rust gelaten. De volgende middag stonden ze net een beetje te soezen, toen het deurtje van de etalage openging en een hand de kaplaars greep. Angstig keek het dansschoentje hem na. Zou hij heus weer bij haar terugkomen? De kaplaars werd door de winkel gedragen en neergezet naast een dikke dame. „O," hoorde hij haar zeggen, „is dit de rechterschoen? Nu, de linker past goed, dus deze zal ook wel gaan." Meteen wrong ze haar dikke voet in de kaplaars. Deze zag, dat zijn linkerhelft haar erg nauw zat. Dadelijk kromp hij in elkaar en kneep in haar tenen. „Au!" riep de dame, „de rechterschoen knelt me!" en gauw trok ze hem weer uit.... De kaplaars grinnikte, toen hij even later weer in de etalage werd gezet. Wat was het dansschoentje blij, dat ze haar vriend weer terug had! „Als ze ons nu maar met rust laten," bromde deze. Net had hij dit gezegd of het dansschoentje voelde zich opgenomen en werd weggebracht. Een jong meisje paste haar aan. ZO'N SCHAT VAN EEN MOEDER! De school ging uit en het ene drukke troepje na het andere verspreidde zich op het schoolplein. Maar dadelijk naar huis ging het niet, het jonge volkje was veel te opgewonden. Ze hadden nog zoveel te praten, nu ze elkaar twee hele weken lang niet dagelijks zouden zien en spreken. Het was de laatste schooldag, vóór de Kerstvacantie. Louki, Bets en Netteke stonden samen te babbelen over de komende pret. Morgen Kerstavond, overmorgen Kerstdag... Louki maakte een luchtsprongetje van plezier. „Wij krijgen een prachtboom," vertelde ze. „Zo'n grote! Ik heb hem zien binnenbrengen en het leek me een reus, hoor." Bets vertelde van een oom en een tante, die logeren kwamen en een heel klein nichtje meebrachten. Zo iets liefs, precies een grote pop. „Jullie krijgen zeker ook een boom ?" vroeg Louki. „Dat spreekt, als je logees hebt," en Bets trok een wijs snuitje. Netteke had nog niets gezegd. „Wat ben jij stil, Net," vond Louki. „Verlang jij niet naar de Kerstboom ?" Netteke trok kwasi onverschillig haar schoudertjes op. „Daar doen we thuis niet meer aan," zei ze. „Vroeger wel, toen hadden we altijd een mooie boom, maar och, het verveelt op den duur, niet ?" XXXIII 2 — 2 HET NIEUWE JURKJE. Een ruk aan de bel Het was Jannie, die uit school kwam. Moeder liep zelf naar de voordeur, om haar in te laten. „Kan het nog harder?" vroeg ze lachend. „Misschien wel niet," lachte Jannie terug en vloog haar moeder om de hals. „Pas op, niet zo wild, meiske, wat ben je weer uitgelaten." „Het was zo leuk op school," vertelde Jannie. „Er kwam een meneer luisteren." „Zeker de schoolopziener?" „Kan wel. Een leuke man, hij maakte telkens gekheid. We hebben toch zó gelachen!" „Dat heb je dan getroffen." Even later zaten Moeder en Jannie aan de koffietafel en Jannie smulde van een lekker schoteltje, dat Mam zelf gemaakt had. „Smaakt het, meiske?" „Nou!" En toen met een vol mondje: „Gaan we vanmiddag saampjes uit?" „Ja, we gaan de stad eens in. Ik heb een paar boodschappen." „Hé, de stad in? Niks leuk." „Dat zal je wel meevallen. Het loopt tegen Sint Nicolaas en dan is er een boel moois te zien." „Och ja, misschien wel." Jannie was alweer tevreden. XXXIII 4 — 4 Zo gingen Jannie en haar moeder op stap, eerst een eind met de tram en toen de stad in. Mam had gelijk, er w a s een boel moois te zien. Van de grote winkels, waarin speelgoed verkocht werd, was Jannie niet weg te krijgen. Maar Mam stond graag eens stil voor de uitstallingen van japonnen en hoedjes. En ook naar mooie kinder jurkjes keek ze graag. # „Och, wat een snoesje, vin' je ook niet, Jannie. en Moeder wees op een aardig schotsgeruit jurkje, dat in de etalage stond. . „Ja, wel leuk," vond Jannie en oogde schum naar de winkel er naast, waar allerlei mechanisch speelgoed was uitgestald. „Het zou je precies passen," dacht Moeder en bleef aarzelend staan. Het was een eenvoudig jurkje, maar zo mooi van kleur. Jannie had t eigenlijk niet nodig, maar Moeder hield niet van de jurk, die ze naar school droeg, die stond haar niet, vond ze. En ze zag haar dochtertje zo graag op haar mooist. Nog even stond ze te kijken naar het lokkende jurkje. Jannie was al vast naar de speelgoeduitstalling gaan kijken. Toen zei ze: „Kom Jannie, we gaan hier even in." Een beetje onwillig kwam Jannie naar haar toe, maar toen ze hoorde, waar het om ging, vond ze het toch wel prettig. Vooral omdat ze de jurk naar school zou mogen dragen. Ze was zo graag netjes op school. TWEE VRIENDJES. Achter het huis van Peters, den timmerman, was een grote wei en midden in die wei was een vijver. Aan de kant van die vijver stond een houten hokje. Dat was het huisje van Jantje Kwaak. Jantje Kwaak was een aardig eendje met een groene glanzende kop en een bruin gespikkeld lijfje. Overdag ploeterde hij gezellig in de vijver rond en soms maakte hij een wandelingetje door de wei. 't Was maar jammer, dat hij altijd alleen was. Dat was zo saai voor Jantje. Op een zomermorgen zat hij aan de rand van de vijver zijn veren glad te strijken. „Kwam er nou toch maar eens een vriendje, om met mij te spelen!" dacht hij en hij riep hardop: „Kwaak! kwaak! kwaak! Is daar nou niemand, die met me spelen wil ?" „Kokeliko! ik wil wel met je spelen, eendje!" hoorde hij opeens achter zich roepen. Hij draaide zich om en daar kwam een parmantig klein haantje op hem toestappen. „Leuk, dat je daar net aankomt," zei Jantje, „want ik verveelde me zo verschrikkelijk alleen." Jantje wist niet, dat het haantje eigenlijk heel ondeugend was. Het woonde heel ver weg op een boerderij en was stilletjes van zijn moeder weggelopen. „Hoe heet je?" vroeg Jantje Kwaak. „Kokeliko," antwoordde het haantje, „en jij ?" „Ik heet Jantje Kwaak," vertelde het eendje.