I * jny/nTyi r3>i 0183 Lj 't Kwam van die egel ROEL HAD DE AUTO ER VOOR STIL MOETEN HOUDEN. (Zie blz. 49). t Kwam van die egel DOOR J. W. DE VRIES GEÏLLUSTREERD DOOR JAN LUTZ NAAMLOZE VENNOOTSCHAP W. D. MEINEMA - DELFT INHOUD. I. Een kwajongensstreek 7 II. Mientjes mislukte tractatie 12 III. Hans' boodschap voor den bakker 17 IV. Wat de egel teweegbracht 22 V. Een onverdiend ritje 27 VI. Wat vader zei 31 VII. Geen „Hans Egéde" 36 VIII. Zo is 't weer in orde 42 IX. Piets „grote" vriend 48 X. Een uitnodiging 52 XI. Piet op 't verkeerde pad 57 XII. Perenplukken en nög een uitnodiging ... 62 XIII. Dat had Hans niet gedacht 68 XIV. Op „de villa" 73 XV. Van kwaad tot erger 79 XVI. Omgekocht? 84 XVII. Meesters verhaal 89 XVIII. Geen verrader 93 XIX. Bijna gesnapt 97 XX. Piets vlucht 102 XXI. Opgepikt 106 XXII. Mevrouws „patiënt" 110 XXIII. Ongerustheid 114 XXIV. Van der Lijn's speurtocht en Piets berouw 120 XXV. Kerstfeest 125 HOOFDSTUK I. Een kwajongensstreek. „Dèt mag niet! Néé, d&t mag niet!" Hans zegt het haastig. Hij heeft zich wat voorovergebogen en zijn vinger wijst dreigend naar Piet. Midden in het bleekveldje staat Hans. Piet is over 't lage heggetje heengesprongen en staat op 't grasrandje daarachter. Dat grasrandje is smal, want 't loopt langs een droge sloot. En de scheve slootkant is begroeid met wild struikgewas. Piet lacht plagerig. Hans krijgt er een kleur van. Die Piet kan zo vals doen. Echt v&ls. Nu hadden ze afgesproken, dat ze op 't bleekveldje, binnen het heggetje zouden blijven en nu was Piet er tóch over gesprongen. Dat kwam zó. Ze waren aan 't spelen. Een leuk, wild spelletje. Hans was een beer. Een brommende, bruine beer. Op handen en knieën kroop hij door 't bleekveldje, terwijl hij dreigende keelgeluiden uitstootte. En Piet was een verdwaalde reiziger. Ongewapend was hij op een bergweide gekomen, hoog in de Pyreneeën. Daar had meester laatst van verteld. Angstig liep Piet, de reiziger, heen en weer, de woeste beer telkens vlak achter zich. Toen had de beer den reiziger stevig bij zijn been gepakt. Met een wilde ruk had die zich losgetrokken, zó heftig, dat de beer duidelijk „au!" gezegd had. Maar de reiziger was op zijn twee benen vlugger dan de beer op vier, en bovendien wipte hij zó maar over 't heggetje. Daarom hadden ze afgesproken, dat je niet over 't heggetje mocht. Dat waren onoverkomelijke Pyreneeëntoppen, had Hans vastgesteld, met moeite dat lange woord uitsprekend. Nu werd het voor den reiziger gevaarlijker. De beer schudde wild met zijn kop en deed vervaarlijke zijsprongen. Dan inééns de beslissende sprong.... mis! De reiziger, die nergens redding zag, stond meteen aan de andere kant van 't heggetje, zó maar over de bergtoppen heen. De wilde beer rolde midden in 't bleekveld. Maar toen is de beer inééns weer Hans geworden. Hij wijst dreigend met z'n vinger naar Piet: „Dit mag niet! Nee, dat mag niet!" Maar Piet licht, 't Is een vals lachje. Zó kan Piet vaak lachen. En dat hindert Hans. Hij voelt dat hij boos wordt. Hij loopt naar Piet toe. Die wil, nog aldoor lachend, een stap achteruit doen. Maar zijn voet stoot tegen een lage tak van 't struikgewas. Hij verliest zijn evenwicht. Even slaan zijn armen dwaas-wild in de lucht en dan valt hij achterover tussen de struiken. Zijn handen grijpen de takken. Weg is ineens Hans' boosheid. Hij schaterlacht, 't Was ook zo'n énig gezicht. Met een vlugge sprong is ook hij over 't heggetje. Daar ligt Piet, achterover; hij probeert overeind te komen. Maar dat valt niet mee. De takken prikken hem en de scherpe doornen van een braamstruik haken in zijn kousen. „Wacht maar," zegt Hans, „ik zal je helpen." Hij laat zich ook tussen de struiken zakken. Hij pakt Piets hand. Maar daar glijden plotseling zijn voeten uit, een tak breekt, en daar rollen ze beiden op de bodem van de droge sloot, midden tussen een dikke laag dode bladeren! „Ziezo, dat ligt zacht," zegt Hans. Hij blijft nog even zo liggen, 'n Wonderlijk gezicht is dat hier. Door de wirwar van takken en bladeren ziet hij de verre, blauwe lucht. Zo van dichtbij, lijken de struikenstammetjes wel een enorm bos. Ja, zó moet een oerwoud er uitzien. „Nu zijn we in 't Sumatraanse oerwoud," zegt hij. Piet lacht wat minachtend. Die Hans bedenkt altijd zulke wondere dingen. „Als er nu eens een tijger kwam. Zo'n donkerrode met zwarte strepen, en scherpe klauwen en .... bóe-öe-öe," probeert Hans geheimzinnig te doen. Met een ruk keert Piet zich om. Hij wil er uit. Je kunt je hele laatste vacantiedag toch niet, achterover op je rug, in een droge sloot doorbrengen. Hij probeert zich aan de stammetjes omhoog te trekken, maar met een pijnlijke kreet trekt hij zijn been terug. „Au, m'n knie," roept hij. „Wa's dat!" zegt Hans verschrikt. Piet voelt met z'n handen naar de plek waar hij zopas zijn knie zo bezeerde. „Een stekelvarken," zegt hij verrast. „Waar?" Hans kruipt er ook heen. Op hun knieën liggen ze nu bij de egel, die zich tot een dreigende stekelbal heeft ineengerold. „Blijf van me af," zeggen al die puntige priemetjes. Maar Piet blijft niet van hen af. Hij grist wat droge bladeren in zijn handen en schuift de egel er in. Voorzichtig kruipend komt hij nu boven. Op 't smalle grasrandje zet hij hem neer. De egel steekt even z'n spitse varkenssnuitje uit, voorzichtig verkennend, waar hij ergens terecht gekomen is. Hans ligt er vlak bij. Wat moet die egel met zijn donkere, glimmende oogjes nu denken ? Dat twee reuzen hem gevangen hebben? Hans probeert zich voor te stellen hoe de egel nu hen en de omgeving ziet. „Dèr," zegt Piet eensklaps. Hij tikt de egel juist op z'n neus. Op 't zelfde ogenblik ligt er weer de bewegingloze, dreigende stekelbal. „Hè, niet doen, da's flauw," vindt Hans. Om Piets mond is weer dat lelijke lachje. „We nemen hem mee," beslist Piet dan ineens. Hij schuift de egel voorzichtig op zijn arm. „Kom mee," zegt hij tegen Hans. Half onwillig volgt Hans. „Laat dat beest nou lópen," zegt hij nog, maar Piet doet alsof hij 't niet hoort. Ze lopen langs 't smalle grasrandje, achter de bleekveldjes van de buurt. Dat komt uit bij het hek van 't weiland, achter de droge sloot. Daar is een korte zandweg naar de straat, vóór de huizenrij. De straat ligt er vredig en stil, deze zonnige vacantiemorgen. Een slagersjongen fietst fluitend voorbij en een bakker duwt zijn broodkar voor zich uit, om zijn klanten te bedienen. Er klinkt wat gelach van spelende kinderen uit de tuintjes of bleekveldjes échter de huizen. De bakker houdt zijn kar in. Hier woont een klant. Hij duwt het zware deksel omhoog en Zet het vast. Een heerlijke geur van versgebakken brood stijgt uit de volle kar op. Een geur, waarvan je honger zou krijgen. Een houten doos met gebakjes staat vóórin. Wit een heerlijkheden. Vlug bedient de bakker zijn klant. Met een lege gebak-doos komt hij terug. Die zet hij naast de volle. „Floep!" valt het deksel weer dicht en verder rijdt de kar, naar een volgende klant. Bakkers zijn altijd gehaast. Piet en Hans zijn vlug doorgelopen. Als de bakker weer bij een klant is, zijn zij bij de broodkar. De kar staat open. De bakker is immers zó terug! Maar 't schijnt dat de klant hem even binnenriep .... En dan is 't in een ogenblik gebeurd! Met een snelle beweging heeft Piet 't deksel van de lege taarten- Met een snelle beweging heeft Piet het deksel opgewipt. doos opgewipt, de egel er ingeschoven en wip, 't deksel is weer dicht. De beide gebakdozen staan er alsof er niets gebeurd is. Doodgewoon loopt Piet verder en Hans, niet zo gauw begrijpend, loopt mee. Dan dringt het pas goed tot Hans door. Hij lacht. Nee, maar dèt is een grap. Wat een gezicht zal die bakker straks zetten. Er klinken vlugge voetstappen. De bakker loopt op een drafje. De jongens horen 't deksel dichtflappen. Om zich niet te verraden kijken ze niet achterom. De bakker keert de kar om. Hij moet een eindje terug en dan de brug over. Daar langs de gracht staan de deftige huizen. Daar heeft hij ook zijn klanten. Hans kijkt nu even achterom. Hij denkt aan de egel. Die zit nu diep in 't donker vreemd op en neer te schudden, 't Arme dier! Misschien stikt het wel in die dichte doos in die dichte kar. Hans vindt de grap nu helemaal niet leuk meer. „Zou 't beest er dóód van kunnen gaan?" vraagt hij aan Piet. „Dan hindert het nog niets. Er zijn egels genoeg," zegt Piet onverschillig. Er toetert een vrachtauto. „Meerijden!" Piet zegt het haastig. Meteen heeft hij de achterkant van de auto al te pakken. Lenig klimt hij er achterop. „Kom gauw!" roept hij naar Hans. Maar Hans schudt zijn hoofd. Vader heeft hem streng verboden achter op auto's te klimmen.... 't Is de vrachtauto van fourage-handelaar Schouten. Roel, de chauffeur, kijkt even achterom, door 't ovale ruitje van de cabine. Hij knipoogt tegen Piet. Hans is voor z'n huis blijven staan. Met Piet kun je toch nooit Zo leuk spelen. Toen Frits nog naast hen woonde was 't veel leuker. Maar Frits is verhuisd naar de stad. Nu zijn er nieuwe buren naast hen komen wonen, waar Piet ook bijhoort. Die gaan niet naar de kerk en Piet gaat op de openbare school. Toch jammer, bedenkt Hans, stil in zijn eentje. Moeder heeft gezegd, dat hij vriendelijk voor Piet moest wezen. Piet heeft geen moeder meer. Zijn vader is reiziger en een tante doet de huishouding. Piet heeft ook een zusje. Hans vindt haar wel aardig. Maar Piet, néé, Piet is géén aardige jongen. De vrachtauto is aan 't eind van de straat de hoek omgezwaaid. Hans staat nog even te kijken. Dan gaat hij, langs hun huis, weer naar 't bleekveldje toe, en denkt: „Waar zou de egel nu zijn?" HOOFDSTUK II. Mientjes mislukte tractatie. De bomen langs de gracht staan roerloos in rechte rij. Een vink roept er zijn pittig „pink, pink," en een eendje zwemt met driftige rukjes door 't donkere water van de gracht. De deftige huizen staan er ernstig, als bedenken ze, welke voorname gebeurtenissen ze in hun lange leven al hebben meegemaakt. Een dienstmeisje staat voorovergebogen de stoep te dweilen en een oude, deftige juffrouw gaat met haar fox-hondje een morgenwandeling doen. Om de hoek bij de brug komt de bakkerskar aangereden. De bakker loopt met vlugge, korte passen. Mientje van den dokter staat voor 't raam. Haar vader is net weggereden in zijn auto. Ze heeft hem daggewuifd. Nu staat ze nieuwsgierig te kijken. Zou de bakker er nog niet aankomen? Ze is jarig vandaag. Ze is al zès jaar! Verleden jaar stuurde omoe gebakjes. Daar mocht ze van trakteren. Ook in de keuken. Kaatje had zich met de vlakke hand op de borst geslagen en gezegd: „Lekker, lekker J" Zal omoe nu ook weer gebakjes sturen? En misschien komt zij vanmiddag zélf wel. 't Is immers zulk mooi weer! Vader kan haar wel met de auto halen. Ze zal 't vragen als hij straks thuiskomt. Moeder is nog boven. Ze helpt kleine Rie. Rie is nog maar zes wéken en zt'j is zes jaar. Ze wordt nu groot, 't Volgend jaar April mag ze al naar school. Bob en Bram, de tweelingbroertjes, kibbelen ineens luid in de hoek van de kinderkamer. „Mag niet," zegt Mientje boos. Ze loopt er echter niet heen, want komt nu de bakkerskar er juist niet aan? Ja! Nu zal ze goed kijken of hij Kaatje ook een doos taartjes geeft. Moeder vindt het wel niet goed, dat ze zo staat te „loéren", zoals moeder dat noemt. Maar vandaag is ze jarig en dan mag je wat meer, vindt ze. Kaatje is bezig in de keuken. Ze bergt de pas gewassen borden in de keukenkast. O, wacht, de puddingvorm zal ze alvast maar op die plank zetten, dan heeft ze 'm meteen voor 't grijpen, als mevrouw straks een puddinkje wil klaarmaken voor de kleine jongejuffer. Een verjaringspuddinkje! „Weg Juup," zegt ze tegen den groten, oranjekleurigen kater, die langs haar benen strijkt. „Jupiter" heeft dokter hem genoemd. Zij noemt hem Juup. En nu noemen ze 'm allemaal al zo. Ze kijkt even naar de klok. Zo meteen zal de bakker wel komen. Hoort ze daar 't rammelen van de wielen van z'n kar al niet? Mientje drukt haar neusje stijf tegen de vensterruit. De bakker heeft de kar stilgehouden, 't Deksel doet hij open. Hij buigt zich voorover. Hè, 't lijkt Mientje toe, of die vlugge bakker vandaag alles erg langzaam doet. Ze kan niet zien wat hij nu uitvoert, want hij staat achter 't omhooggezette deksel. De bakker denkt even. Welke taartendoos was 't ook weer? Even voelen. Ah, déze voelt zwaar, dat is dus de lege niet. Hij neemt 'm mee, zet het mandje met wittebrood er bovenop, 't witte kleedje er over. Ha, nü ziet Mientje het. Er is een taartendoos bij. Ze heeft 't héus goed gezien. Wèt fijn. Ze klapt in haar handjes. Bob en Bram kijken op. Mientje gaat vlug naar hen toe. De bakker belt aan. Kaatje loopt door de gang. „Hoor es Bob," zegt Mientje gewichtig, „Mientje is jarig en nu trakteert ze straks. Dan krijg jij ook een taartje." Bob kijkt wat ongelovig. „Heb jij taartjes?" vraagt Bram. „Nóu!" zegt Mientje geheimzinnig, „een heleboel. Maar met vertellen, hoor." Bram lacht wat. „Niks van waar," zegt hij. Mientje is ruim twee jaar ouder dan Bob en Bram. En ze maakt de jongens wel eens wat wijs. „Denk om mijn hoge toren," waarschuwt Bob dan. Maar 't is al te laat. Als Mientje er per ongeluk tegenaan stoot valt hij kletterend over 't vloerzeil. „Toe!" zegt Bob boos. Bram wil beginnen te huilen. „Stil maar, stil maar," troost Mientje haastig. „Mientje zal 'm wel weer opbouwen. Kijk, zó mooi maak ik hem. Dit zijn de raampjes en dit is de deur." Bob en Bram kijken nu gespannen toe. 't Wordt een pracht van een toren. Die Mientje kan het.... De bakker is al weer weg. Hij is een zijstraat ingegaan. Kaatje heeft de taartendoos in de kast gezet. Vooraan, naast de puddingvorm. Straks als mevrouw beneden komt zal ze wel even zeggen, dat de bakker iets gebracht heeft. Ze kan 't wel raden. Straks zal Mientje wel komen trakteren. De kastdeur is dicht. Het deksel van de doos is wat opgewipt. Kaatje heeft 'm te vlug neergezet. Dat kwam omdat de slagersjongen zo hard belde. Daar had die knecht toch zo'n handje van. Nu zit Kaatje op de bank achter het huis, bij de keukendeur de aardappels te schillen. 't Is heel stil in de keuken. En in de keukenkast is 't helemaal stil. Nee, tóch niet. Er beweegt wat. Het deksel van de taartendoos rijst langzaam omhoog. Dan glijdt het ineens wat scheef af. Juup spitst zijn oren. Hij rekt zich eens flink uit en springt van de stoel. Bewoog daar wat in die kast ? Zijn poesenkop wat scheef, loert hij gespannen naar de kastdeur. Maar 't is nu weer héél stil. In de doos ligt een stekelige bal, stijf ineengerold. Doch er komt beweging in. Een vochtig-glimmend varkens-snuitje komt te voorschijn. Twee kraaloogjes proberen te zien in wat voor wondere wereld ze aangeland zijn. Behendig klautert de egel over de houten doosrand. Leeg staat de doos er nu, 't deksel er half af. Juup zwiept zenuwachtig met z'n staart. Wat is dat toch voor geheimzinnig geschuifel ? Snuffelend scharrelt de egel over de kastplank. In 'n hoekje rolt hij zich onwennig ineen. Waar zijn toch de veilige, droge bladeren van zijn slaapplaats onder 't struikgewas? 't Wordt nu heel stil. Juup heeft z'n ogen dicht. Hij slaapt al weer. Vlèk voor de kastdeur. De klok tikt z'n gezellig tik-tak. Buiten op de bank neuriet Kaatje een liedje en regelmatig plonst er een geschilde aardappel in de groen-emaille emmer. Boven is mevrouw klaar. Kleine Rietepiet ligt lekker schoon in haar wiegje. De deuren naar 't balcon staan wijd open. De zomerlucht vult de slaapkamer met zoele geuren uit de tuin. „Fijn, de kamer zo op 't zuiden," denkt mevrouw; dan haast ze zich naar beneden. Ze zal de tweelingen vlug even hun tuinpakje aantrekken, dan kunnen ze gaan ravotten. „Ha," zegt ze, als ze de kamer binnen komt, „zijn jullie zo lief aan 't spelen? Wat een prachtige toren! Maar nü naar buiten, hoor!" „Zeg moes, mag ik straks trakteren?" vleit Mientje. „Kindje, waar dit van ? Ik heb niets besteld hoor," plaagt mevrouw. „Maar zou de bakker niet wat gebracht hebben, moes?" „Misschien wel taartjes," zegt Bob. Mevrouw lacht. „Toe moes, zal ik Kaatje eens vragen?" dringt Mientje. „Toe, dan maar," geeft mevrouw zich gewonnen. Er wordt juist op de deur geklopt. Daar is Kaatje al. „Mevrouw, de bakker heeft óók wat gebracht, 'k Heb 't in de keukenkast gezet." „Dan zullen we es kijken," vindt mevrouw en met z'n vijven gaan ze de gang door. „Weg Juup," zegt Mientje haastig, want poes zit vlak voor de kast. Kaatje doet de deur open. Ze buigt zich voorover, maar blijft dan plotseling verschrikt staan. Ze krijgt een kleur. Is ze zó slordig geweest ? Het deksel ligt half van de doos geschoven. „Hoe kan dèt!" zegt ze verwonderd. Maar nog groter is haar schrik als ze de doos op tafel zet. „Die is léég," zegt mevrouw. „Oóóhh," zucht Mientje teleurgesteld, „hoe kan dat, moes?" Kaatje zegt: „Nou, dit begrijp ik helemaal niet, mevrouw, 't Deksel zat er goed op, toen ik 'm aankreeg en nadien is er geen mens in de keuken geweest." „Heeft Juup het gedaan?" veronderstelt Bob. „Hij zat vlèk voor de deur," bevestigt Bram. Allen kijken ze naar Juup. Likte die z'n snorren? „Nee, dat kan niet!" zegt mevrouw. „Juup komt nooit in de kast, mevrouw," zegt Kaatje. „Thor dan," meent Bram. Thor, de zwarte bouvier, ligt rustig voor zijn hok. „Ben je mal, jongen!" lacht mevrouw, „hij heeft vast de verkeerde doos gegeven. En nu staat de volle doos nog in zijn kar." „Maar hij voelde anders zwaar genoeg, mevrouw," werpt Kaatje nog tegen. Mevrouw ziet Mientjes teleurgesteld gezicht. En de begerige ogen van de tweelingen. En de lege taartendoos. „Weet je wat/' zegt ze, „Kaatje kan wel vlug even naar bakker Meelman lopen. Misschien is de vergissing al ontdekt. Vraag in elk geval maar. En nu jullie de tuin in met dit mooie weer." Kaatje loopt vlug langs de zomerse gracht. In de tuin van 't doktershuis schallen vrolijke stemmetjes op. En in de keuken is 't weer stil. Alleen de klok tiktakt. In 't donkere hoekje van de kast, ligt de egel als een ronde stekelbal. Niemand, die het weet. # HOOFDSTUK III. Hans boodschap voor den bakker. „Ha-èns!" Moeder staat in de achterdeur. Hans ligt op zijn knieën in de tuin. Er zat zoveel onkruid in de moestuin, vond hij. Hij kon best even gaan wieden. En Piet is met de vrachtauto weggereden; hij is nu toch alleen. Hij hoort moeder roepen. „Ja, moe, ik kom!" Vlug slaat hij 't zand van z'n knieën en staat op. „Zeg Hans, weet je ook, of bakker Meelman al in de straat geweest is?" vraagt moeder. Hans schrikt. Zijn moeder kan toch niets hebben gezien van die egel? Moeder kijkt hem aan. „Wat is er, scheelt er wat aan?" vraagt ze. „Néé, moe," zegt Hans haastig, „de bakker is al geweest. Zopas, toen 'k met Piet vóór was." Moeder heeft het druk. Ze ziet niet dat Hans een kleur krijgt. En Hans gaat vlug voorover staan, om nóg eens 't zand van z'n knieën te wrijven. „Wil je dan even 'n boodschap bij hem doen?" Moeder geeft Hans al vast de beurs en zegt wat hij halen moet. „Voortmaken hoor!" roept moeder hem nog na. Hans zet het op een drafje, maar even later loopt hij al minder vlug. Hè, even had hij gedacht, dat moeder het wist. Waar zou die egel nu gebleven zijn ? Misschien heeft de bakker 't al lang gemerkt, en 't beest uit de wagen gegooid. Als hij 't maar niet geschópt heeft. Hij kan best bóós geworden zijn. 't Arme beest ligt nu misschien wel ergens half dood in een steegje. En dan is 't ook mee zijn schuld! Hans loopt M langzamer. Meester had laatst verteld over dierenbescherming, bedenkt hij verder. Toen had hij gezegd, dat hij jongens, die 't voor geplaagde dieren durfden opnemen, flink en dapper vond. Hij had een prachtig 2 't Kwam van die egel. verhaal verteld: van een jongen, die een hond, die door straatjongens verdronken zou worden, rédde. Maar hij, Hans, was niet zo'n held geweest. Hij had vanmorgen alles maar laten geworden. Hij had de egel van Piets arm moeten trekken, en 'm weer neerzetten tussen de bladeren. En als Piet dat niet wou hebben, dan had hij moeten vèchten. Dan hadden de mensen gedacht: die jongen heeft wat voor dieren over! Maar hij had gelèchen, toen 't dier daar in die donkere doos terecht kwam. Nou was die arme egel misschien wel verongelukt. Of de bakker moest niets gemerkt hebben. Maar dan merkte hij 't wel als hij thuis kwam en de kar leegmaakte. Hans begint ineens weer vlugger te lopen. Misschien is de bakker nog niet terug. Dan is 't dus 't veiligst om vlug voort te maken. Dan weet de bakkersvrouw, die in de winkel helpt er niets van. Hans begint op een drafje te lopen. Er komt net een meisje uit de bakkerswinkel, de boodschappentas aan de arm. Vrouw Meelman staat nog achter de toonbank. Hans wipt vlug de stoep op. „En jij, Hans?" zegt ze vriendelijk. Ze kent Hans wel. Hij komt wel vaker in de winkel. Net zal hij z'n boodschap zeggen, als er vlugge voetstappen klinken op de harde stoepsteen; de deur gaat open, driftig rinkelt de winkelbel en daar staat Kaatje van den dokter. Ze kijkt even naar Hans en zegt dan: „Mag ik mijn boodschap misschien eerst even zeggen?" T • « Ze wacht geen antwoord af maar gaat meteen door: „Ja, j uit rouw, nu heeft de bakker taartjes bezorgd^ bij den dokter, maar bij vergissing zeker de lege doos gegeven." Vrouw Meelman knikt met haar hoofd, maar je kunt wel zien, dat ze er niéts van begrijpt. „Ja," gaat Kaatje door, „en nu zou de kleine meid trakteren en nu is 't zo'n teleurstelling, dat nu zei mevrouw, dat ik maar even moest gaan vragen. Misschien dat de vergissing al gemerkt is. „De bakker is nog niet thuis," zegt vrouw Meelman langzaam, „maar ik begrijp er niets van. De doos is vanmorgen wel in de kar pjckonicii»" „Zou een van de knechts misschien even kunnen zien, waar de bakker ergens is?" oppert Kaatje. „Ik begrijp het óók niet. De doos voelde zwaar, toen k m aan kreeg/' Nee, vrouw Meelman begrijpt het niet en Kaatje ook niet. Maar Hans is héél erg geschrokken. Is de egel bi) den dokter terechtgekomen? Was de doos léég? Zou de egel alle gebakjes hebben opgepeuzeld? Had meester niet gezegd dat een egel zoveel at? Of was dat de mol? Wondervlug gaan die gedachten door zijn hoofd. Was hij de winkel maar weer uit. Als 't eens uitkwam, dat hij de schuldige was. Maar Piét had het toch eigenlijk gedaan. I .... en daar staat Kaatje van den dokter. Hij schrikt er van, als de bakkersvrouw tegen hem zegt: „Zeg Hans, kun jij 't niet even doen?" „Ja.... wèt, néé," zegt hij verward. Vrouw Meelman lacht luid. „Nou, jij staat ook lekker te dromen. Krijg maar geen kleur, hoor," plaagt ze en dan gaat ze meteen door: „Wil je even zien, waar de bakker is, en ...." „Zeg maar tegen mevrouw, dat 't in orde komt, en vraag even verontschuldiging voor de vergissing," zegt ze dan eerst tegen Kaatje, die de deurknop al in haar hand houdt. Kaatje trippelt voldaan naar 't doktershuis terug en eventjes later is Hans de stoep ook al af. D2it is je wat. Hoe kon hij 't nu toch zó ongelukkig treffen. Hij had natuurlijk geen néé durven zeggen. En hij was in de war geweest ook. Lelijk in de war. Als hij nu bij den bakker komt, wat zal dié dan zeggen? Zou hij maar niet stiekem naar huis gaan? Maar néé, dat kan niet. En zijn boodschap dan! Met schrik bedenkt hij dat hij niet eens gezegd heeft w?t hij halen moest. Wèt dom! En moeder zei nog wel, dat hij vóórt moest maken. . , 't Zweet breekt hem uit en hij begint weer in draf te lopen. „In de Zuiderstraat," heeft de bakkersvrouw gezegd. Daar is hij zo. . Ja, daar staat de kar al. De bakker praat met zijn klant. Daar gaat hij al weer naar z'n kar. Hans loopt haastig op hem toe. „Meelman!" De bakker kijkt achterom. „Ik moest van uw vrouw even vragen, naar de taartjes van dokter," zegt Hans. „Loop heen, jö," bromt de bakker en hij wil al weer verder gaan. Hij denkt natuurlijk dat die jongen hem voor de mal houdt. „Néé," houdt Hans vol. Hij legt zijn hand op de kar. „Kaatje van dokter was in de winkel, en toen zei ze, dat de doos leeg was. En toen zei uw vrouw of ik u even vragen wou, of u misschien een verkeerde doos gebracht had." . n „Wacht even," antwoordt Meelman nu, ,,'k zal eens zien. 't Deksel wordt weer opgelicht. Eén taartendoos staat er nog, ziet Hans dadelijk, en meteen is de angst er weer, dat de egel er misschien in zit. Met z'n vinger wipt de bakker 't deksel van de doos op. „Nou, da's sterk," zegt hij. Heerlijke gebakjes liggen er in en géén egel, ziet Hans dadelijk. „Nou, da's sterk," zegt de bakker nóg eens. „Had ik er nu direct maar even ingezien, in plaats van alleen naar t gewicht te voelen. Doch dan bedenkt hij meteen, dat 't een lelijke vergissing is en dat de doktersmevrouw wel eens boos kon we^en* Als £e Kaatje al gestuurd hebben .... 't Komt slecht uit ook om terug te lopen, dat hele eind. Dan moeten de andere klanten ook weer wachten. Hans wil al weer weglopen, maar nu schiet Meelman te binnen, dat Hans die doos eigenlijk ook wel even bij den dokter kan bezorgen. Dat spaart hèm die reis uit. Tegen dien jongen zal mevrouw vast wel vriendelijk zijn. Dan gaat hij er straks op de fiets wel even heen om verontschuldiging aan te bieden. Goede klanten moet je te vriend houden! „Zeg kerel, jij kon die doos wel even voor me wegbrengen, 't Is toch vacantie, niet?" stelt hij vlug aan Hans voor. „Ik moet voor moeder ook nog een boodschap doen," werpt Hans tegen. „Ah, jij hebt jonge benen, dan draaf je straks maar wat harder. En je moeder vindt het vast goed, dat je mij even helpt. Zeg maar bij den dokter, dat ik zelf gauw kom. Hier is al vast een dubbeltje voor de boodschap." De bakker zegt het zo beslist en het dubbeltje ligt al op het deksel van de doos en voor Hans nog iets zeggen kan, heeft hij de doos al aangenomen, 't Deksel van de kar floept dicht en de bakker rijdt al weer. ,,'t Komt wel in orde, hè," zegt hij nog. Daar staat Hans. Wat zit er voor hem ènders op, dan met de doos naar 't doktershuis te lopen? En hij moet voorzichtig lopen ook! Als ze nu bij den dokter maar vlug helpen, dan is hij de doos op 't gauwst weer kwijt. Want moeder wacht ook. Hans loopt al weer wat vlugger. Hij houdt de doos wat voor zich uit, dan stoot hij niet zo. De bakker heeft niets gezegd van de egel en Kaatje zopas ook niet. Dus die is verdwenen zonder dat iemand 't gemerkt heeft. Gelukkig maar. Als moeder nu straks maar niet boos is, omdat hij zo lang wegbleef, dan is alles nog best afgelopen. Maar dat dubbeltje heeft hij toch eigenlijk niet verdiend, bedenkt hij ... . De gracht ligt rustig in de Zomerzon, de bomenrij spiegelt er in terug. De oude juffrouw met haar hondje komt weer thuis. Een merel fluit héél even, van uit de hoge heesters in de tuin bij 't doktershuis. Hans stapt de stoep op. Als 't nu maar niet lang duurt, denkt hij. Blaft daar binnen een hond zo luid? Dan drukt hij op de bel. Rrrrrrrrringg! HOOFDSTUK IV. Wat de egel teweegbracht. Mientje staat op de stoep bij de tuindeur. „Is Kaatje al terug, moe?" vraagt haar lief stemmetje. Bob en Bram zijn in de zandbak gaan spelen en bakken taartjes met hun zandvormpjes. Mientje verlangt daardoor ineens weer erg naar de échte taartjes en ze is naar de tuindeur gelopen, waarachter ze moeder vermoedde. Moeder glimlacht even. „Nee Mien, nog niet, maar ze zal zo dadelijk wel komen." Nog maar net heeft moeder 't gezegd of daar gaat de houten deur in de tuinschutting open en Kaatje verschijnt. „Nou?" vraagt mevrouw. ,,'t Komt in orde, mevrouw," antwoordt Kaatje. „Juffrouw Meelman heeft een jongen gestuurd. De bakker was nog niet thuis geweest, maar ze zou wel zorgen dat 't in orde kwam en of ik haar verontschuldigingen wilde overbrengen." „Dus Mientje, nog even geduld, hé," troost mevrouw. „Weet je wèt ? Jij, kunt me fijn even helpen een puddinkje klaar te maken, hè. Dat kun je bést doen. Dan maken we 't samen. Dan smaakt het vanmiddag nog véél lekkerder, denk je ook niet? Kom maar gauw." Blij pakt Mientje moeders arm en zo komen ze de keuken binnen. Thor wil ook mee. „Nee, wég Thor," verbiedt Mientje, „honden mogen niet in de keuken." „Krijg jij de puddingvorm maar uit de kast, dan breng ik 't weegschaaltje even in orde," zegt mevrouw. „ft Staat vooraan, hoor," helpt Kaatje. Mevrouw staat voorover bij 't granieten aanrecht, bezig 't weegschaaltje met het daarvoor bestemde schroefje in evenwicht te stellen. Juup rekt zich eens lekker uit op de keukenstoel en gaapt geweldig, zijn tongpunt opgekruld. Mientje kijkt er even naar, terwijl ze haar hand uitsteekt om de puddingvorm op te nemen. Maar dat is dom van Mientje want nu tast ze échter de vorm. „Au!!" Dat stéékt. Ze voelt een prikje in haar vingertop. „Au, moes, dat prikt daar zo," waarschuwt ze moeder. Maar mevrouw heeft alle aandacht bij de nul op de schaalverdeling van 't keukenweegschaaltje. Ze kijkt niet op. Ze zegt alleen maar: „Lieve kindje, dat kan niet. Hoe zou 't daar in de kast nu kunnen prikken. Krijg de vorm maar gauw." „Néé, moes, 't is heus. Ik prikte me." Mientje buigt zich wat voorover. Ze tuurt heel scherp. Er komt een rimpel boven haar neus. Zit daar wat échter de puddingvorm ? „Ja, moes, wérkelijk; daar zitten scherpe dingen, ik zié het." Mientjes stem klinkt zó overtuigend, dat mevrouw en Kaatje beiden achterom kijken. Mientjes ogen staan groot van verbazing. „Daar zat wat, een prikding!" Mevrouw lacht wat, maar ze voelt toch even met haar hand achter de puddingvorm. „Htiüü!" roept ze dan ineens. Ze prikt zich. Er gaat even een rilling van afgrijzen door haar heen. Dat maakt, dat ze zo'n vreemd geluid uitstoot. Mientje schrikt er zo van, dat ze luid begint te huilen. Juup is met gretige belangstelling ineens vlék voor de kast gesprongen en Thor, de ongehoorzame Thor, staat ook plotseling in de keuken. Mientje heeft haar moeder stijf bij de rok vast. En dan .... plóf.... daar rolt een egel uit de kast. Het dier is zeker in de ongewone omgeving onrustig geworden. Waagde zich te ver aan de rand van de kastplank en verloor plotseling het evenwicht. De scherpe nageltjes krasten langs de gladde houten plankrand en tikken nu neer op 't glimmende vloerzeil. Juup zet een hoge rug en blaast met een nijdig keelgeluid. Thor begint als een woesteling te keer te gaan. Mientje gilt van angst en mevrouw tracht tevergeefs de wilde Thor tot bedaren te brengen. De egel heeft zich weer tot een ongenaakbare vesting ineen gerold. Maar toch schijnt hij in de war te zijn door al dat lawaai en 't onwennig aanvoelen van 't gladde zeil, want plotseling ontrolt hij zich en tippelt met een flink vaartje over de vloer. Net in de richting van Kaatje. Düt wordt Kaatje te veel. Dat griezelige ding komt recht op haar af. Kaatje springt met een gilletje achteruit. Klèts, ze stoot met haar elleboog 't weegschaaltje van 't aanrecht, 't Rolt over de vloer. Juup springt van schrik, met een dikke staart, tegen Mientjes been. Mientje schrikt nog meer en nog stijver houdt ze moeder vast. Kaatje vlucht haastig de gang in. Ze zet zo'n dwaas-benauwd gezicht, dat mevrouw, temidden van al de herrie, in lachen uitbarst. Dat maakt Thor nóg wilder. Bob en Bram komen haastig op hun korte beetjes aangetrippeld. Een lijster, die net een liedje zou fluiten, vliegt verschrikt naar de bomenrij langs de gracht. Kaatje staat helemaal bij de vóórdeur. Op de vloermat: Daar is ze veilig. Dan neemt mevrouw 't kussentje van de keukenstoel en slaat er Thor, zo hard ze kan, mee om z'n oren. „Wèg Thor. Vörrrt!" Nu gevoelt Thor dan eindelijk dat het ernst wordt. Grommend en zijn kop schuddend loopt hij de gang in. Hè, nu dat razende geblaf ophoudt is 't werkelijk stil geworden. „Ziezo, daar knapt het van op," verzucht mevrouw. „Rrrrrrrringgü" „Oeh!" schrikt Kaatje en slaat haar armen in de lucht. Ze stond tegen de voordeur en nu rinkelt de electrische bel vlèk bij haar oor. Ze is nog overstuur van al dat rumoer en die griezelige egel. Nu schrikt ze van een gewoon belletje. „Malle meid, doe niet zo dwaas," moet mevrouw al weer lachen. Thor wil weer gaan blaffen, maar mevrouw gebiedt zó boos: „Koest, Thor!" dat hij zich stil houdt. „Doe de deur dan toch open," zegt mevrouw tegen Kaatje, die helemaal in de war is. Er staat een jongen voor de deur. Hij houdt een taartendoos voor zich uit. „Asjeblieft, en de bakker komt straks zelf wel even," zegt hij haastig en hij duwt Kaatje de doos in haar handen. Hij wil al weer heengaan, maar dan bedenkt mevrouw, dat die jongen mooi even de egel uit de keuken kan jagen. „Kom even hier, jö," roept ze. „Zeg, mevrouw roept je. Kom even hier," waarschuwt Kaatje. „Ik moet nog een boodschap voor moeder doen," zegt hij. Maar dan is mevrouw zelf ook al in de deur gekomen. „Zèg, wil jij even helpen?" vraagt ze haastig, maar vriendelijk. „Hoe héét je?" „Hans, mevrouw," zegt hij. „Nou Hans, jij bent zeker niet bang voor een egel, hè?" Hans schrikt. Tóch die egel. Is het mevrouw bekend, dat hij er méér van weet? Hans heeft een gevoel of ze 't van zijn gezicht afleest. Hij krijgt nog roder kleur dan hij al had en kijkt mevrouw verlegen aan. „Ja, er is een egel in de keuken. Kun jij 'm niet vangen?" Hans staat besluiteloos. Moeder wacht op hem. Maar moeder zal toch zeker ook niet goedvinden, dat hij nu zo onbeleefd zou zijn, om mevrouw van den dokter niet te helpen. „Kom maar," zegt mevrouw. Hans gaat mee. Thor trekt zijn ruige zwarte bovenlip op. Zijn korte tanden dreigen. Wat móet die vreemde jongen? „Zul je nu maken, dat je weg komt!" Mevrouw neemt de leren hondenzweep van de kapstok. Nu vlucht Thor haastig de tuin in naar zijn hok. „Kijk, hiér," zegt mevrouw tegen Hans. Bob en Bram liggen op hun knieën op de vloer. Elk aan een kant van de egel. Nieuwsgierig en verwonderd kijken ze naar dat vreemde beest, dat niet eens poten heeft. En geen staart. En óók geen kop. „Wat is dat, mammie?" vraagt Bob. „Moet grote jongen, 't rare beest pakken?" zegt Bram. Mientje durft er nu ook dichterbij te komen. ,,'t Is een egel," zegt mevrouw, „een stékelvarkentje." Hans bedenkt zich niet lang. Hij bindt vlug zijn zakdoek om zijn handpalm en schuift die voorzichtig onder de egel. Zo beurt hij hem op en laat hem tegen zijn blouse steunen. „Gelukkig," zegt mevrouw. „Breng 't beest maar in de tuin." „Hier maar langs," zegt Mientje kordaat. Hans volgt haar. Bob en Bram sjokken er achteraan. En mevrouw is ook nieuwsgierig. Zelfs Kaatje durft weer te kijken. 't Is een kleine optocht, die daar de tuin van den dokter intrekt. Dat maakt Thor weer zenuwachtig. Hij komt met grote sprongen aangerend en grommend blaffend springt hij om de stoet heen. Hans voelt zich niets op zijn gemak met die ruigzwarte bouvier Zo dicht bij. „Was mijn man maar thuis," denkt mevrouw, „dan was die hond wel kalm." Hans voelt hoe de egel zich nog stijver ineenrolt op zijn hand. Hij begint wat vlugger te lopen, 't Beest kón eens van zijn hand afglijden. Wacht, daar in dat hoekje, achter die heesters, daar moet de egel maar heen. Dat lijkt Hans 't meest geschikte plekje om 't dier neer te zetten. De hele optocht gaat nu die kant uit. Juup loopt er ook nog achteraan. Zijn staart récht in de hoogte. 't Is een grappig gezicht. Maar Hans vindt het helemaal niet grappig. Wat zal zijn moeder Zeggen! Oef, 't komt allemaal van die egel. „Dèrrr," zegt hij. In 't hoekje tuimelt de egel neer. Op zijn rug. Zijn kopje kun je nu duidelijk zien en zijn ingetrokken pootjes ook. „Griezelig," zegt Kaatje. Ze staan er allemaal voorovergebogen bij. Dan ontrolt het diertje zich. Haastig schuifelt het in 't diepst van 't hoekje. Daar onder de lage takjes van een dichte heester, kun je'm bijna niet eens onderscheiden. Hans richt zich op. Welke deur moet hij nu door om weer spoedig weg te komen? Di'e kant? O schrik, daar bij de schutting-deur staat.... ? HOOFDSTUK V. Een onverdiend ritje. „Toe-oet." „Pas op, kippetjes, kom niet onder de auto!" Een paar witte hennen fladderen vleugelkleppend naar de veilige wegkant. Dokters auto rijdt bijna geruisloos verder, zwart-glimmend in Een paar witte hennen fladderen vleugelkleppend naar de veilige wegkant. 't vrolijke licht van de zomerdag. De bomen langs de straatweg vegen er snel-afglijdende schaduwen over. Dokter zit wat achterover. Hij heeft zijn verste patiënt gehad. Een kindje van boer Schuurman, 't Is ernstig ziek geweest, maar wordt nu voorspoedig beter, 't Doet den dokter goed, nog even na te denken over de blijde vreugde van die ouders, dat ze hun kind mochten behouden. En hij kan 't zich indenken. Als 't zijn eigen kind eens geweest was .... Dan glimlacht hij. Mientje is jarig vandaag, die schat. Hij kon haar wel eens verrassen. Als hij vanmiddag grootmoe eens haalde! Die zou 't ook vast fijn vinden. Ze was wijs met haar naamgenootje. En 't was mooi weer. Ze konden wel buiten in de tuin gaan zitten, dan had grootmoe ook niet gauw hinder van de drukke tweeling. „Toe-oet!" De dokter heeft de straatweg al weer achter zich en toetert nu voor de bocht bij de brug. De rode richtingaanwijzer veert al uit en soepel neemt de auto de scherpe hoek. Dan rijdt hij kalm verder langs de gracht. Hij stopt. De auto hoeft nu niet in de garage, dan kan hij na de koffie dadelijk naar grootmoe rijden. 't Portier zwaait open en klapt weer dicht. Dokter loopt vlug en veerkrachtig 't kiezelpaadje naast 't huis langs en doet de schuttingdeur open. Meteen blijft hij staan. Wat voor een vreemde optocht trekt daar door de tuin? Een vreemde jongen, zijn vrouw, Mientje, de tweelingen, Kaatje. En wat draagt die jongen daar? En wat stelt Thor zich zenuwachtig aan! Daar buigen ze zich allemaal voorover in 't hoekje. Thor gromt als een razende, blaft een schorre kéélblaf. De jongen richt zich op, kijkt om zich heen. Dokter staat nog stil en verwonderd-lachend te kijken. Dan ziet de jongen hem staan. „Koest, Thor," zegt dokter. De wilde hond gehoorzaamt onmiddellijk en loopt met zijn afgekapte staart, grappig kwispelend, naar zijn baas. „Wat gebeurt hier?" zegt de dokter dan. „Ha, ben je daar!" lacht mevrouw terug, „wij hebben al een heel drama beleefd." „Dat is nog al wat!" meent dokter. Mientje heeft met beide handjes vaders hand gepakt. Haar gezichtje staat heel gewichtig: „Ja, vader, en 't prikte zóóó!" zegt ze met een uithaaltje. „En moes schreeuwde zo vreselijk!" „O, foei toch," zegt dokter, „wat gebeurde er dan, ik begrijp er niets van." „'t Stekelding is een gek beest," stelt Bob vol overtuiging vast. „Tongen, wat 'n lelijke woorden," waarschuwt dokter. „Toch waar," gaat Bram door, „de pootjes zaten bij 't kopje op 't buikje." „Hahaha," lacht dokter nu, „maar vertél dan toch!" Nu vertelt mevrouw wat er gebeurd is. Hans beeft van ongeduld. Kon hij nu toch maar wegkomen. Moeder wacht en straks vraagt dokter misschien ook nog waar die egel vandaan kwam. Hij doet al een paar stappen in de richting van de schutting. „Dus," zegt dokter nu ineens — en hij slaat Hans op de schouder — „jij hebt mijn vrouw en kinderen het leven gered, door dat gruwelijk monster te overweldigen. Jij bent een héld!" Hans lacht even. Maar 't is een verlegen lachje. Want door die grappige, overdreven woorden van den dokter, klinkt hem 't woord held als een verwijt in de oren. Meester had 't ook over helden gehad en hij, Hans, was juist 't tegenovergestelde geweest. „Nou, wat kijk je benauwd," zegt de dokter, „gelóóf je me niet? Hij heeft wat verdiend, vrouw," knikt hij meteen tegen mevrouw. „Ach ja," zegt mevrouw, „dat zou ik nog haast vergeten, door al de herrie." „Mientje, trakteer jij onzen vriend Hans even." Ze wil met Mientje vlug in huis gaan om wat lekkers te halen. Maar nu wordt 't Hans te machtig. Zal hij nu óók nog wat van mevrouw krijgen? Als ze eens wisten, hoe de egel hier terecht gekomen was. Moet hij 't zéggen? Maar dat durft hij lang niet. En moeder, wat zal moeder zeggen? „Ik moet nog een boodschap voor moeder doen, dokter," zegt hij dan ineens. „Mag ik wel gaan nu, want moeder wacht al zo lang op mij, dokter." „Kerel," zegt dokter, „had dat eerder gezegd. Je móéder mag je nooit laten wachten. Maar je bént nu zeker al te laat, door die egelgeschiedenis. Maar weet je wèt....!" Mevrouw en Mientje zijn teruggekomen. Mientje houdt een reep chocolade in haar hand. „Asjeblieft, Hans," zegt ze. „Die Mientje is jarig vandaag. Je mag haar wel feliciteren ook," vertelt de dokter. Nu wordt Hans nog meer verlegen. Moet hij dat mooie, kleine meisje nu een hand geven? „Wel gefeliciteerd, Mientje," zegt hij dan maar. Dokter vertelt nu aan mevrouw, dat Hans' moeder wacht op de boodschappen en zegt dan: „Nu ga ik hem maar even met de auto thuisbrengen. Die staat nog voor." Hans schrikt er van. „Ik kan wel lópen, dokter," zegt hij haastig, ,,'t Hoeft heus niet." „Ben je mal! Jij gaat mee. Waar moet je heen om je boodschappen te halen?" „Naar bakker Meelman, dokter." „Kom, Mieneschat. Jij gaat ook mee," zegt de dokter. Daar gaan ze. Dokter en Mientje voorop en Hans achteraan. Hij kan zich haast zo gauw niet voorstellen wat er gebeuren gaat. Hij in die glimmende auto van den dokter. En 't is zijn schuld mee, dat die egel bij dokter terecht gekomen is. O, hij m&g maar niet zo, zonder meer, dat ritje meemaken. Maar dokter heeft 't portier al open en Mientje is al haastig naar binnen geklauterd. En dokter zegt zó beslist: „Instappen, mijnheer Hans," dat er voor hem niets anders op zit, dan het te doen. De boodschap bij den bakker is gauw gedaan. Vrouw Meelman wil Hans nog even aan „de praat" houden en hem wat geven voor zijn boodschap, maar Hans zegt haastig, „nee, dank u wel," en wipt de stoep al weer af. Dan rijden ze weer verder. Wat rijdt die auto fijn en wat gaat 't vlug. Daar zijn ze al bij de brug. Mientje praat lachend tegen haar vader en Hans zit achterin. Hij durft niets te zeggen, 't Gaat prachtig, alleen .... was dat nu met die egel toch maar niét gebeurd, dan zou 't nog veel fijner wezen. Nu kan hij niet echt genieten. Hij heeft een gevoel of 't hem niet toekomt. Dokter heeft voor de grap „héld" tegen hem gezegd, maar hij moést het toch es weten! Doch hij kon 't nu toch onmogelijk meer zeggen! Hè, die egel ook. Had hij dat beest maar nooit gezien! Was dat nare dier vanmorgen maar op een ander plaatsje in de dorre bladeren gekropen. Dan was dit allemaal niet gebeurd. De auto zwaait de hoek om, de straat in, waar Hans woont. Nu is hij er gauw. Wat zal moeder wel denken. Staat Piet daar niet bij die boom ? 't Gaat zo vlug. Hans kan 't zo gauw niet zien en hij durft niet voor 't portierraam te gaan zitten om dag te wuiven. „Hier is 't ergens, niet?" vraagt de dokter. „Ja, dokter," knikt Hans. „Daar staat je moeder al naar je uit te kijken," zegt dokter dan. Hij heeft zopas al zitten uitvinden, wie Hans is. Dokter kent de meeste mensen hier wel. Hij is ook wel eens bij Hans aan huis geweest, toen kleine zus ziek was. „Moet Hans er nu uit, vader?" vraagt Mientje. Dokter knikt. Zijn voet drukt het rempedaal in. De auto stopt. HOOFDSTUK VI. Wat vader zei. „Waar Héns nu toch blijft." Zopas heeft moeder al even in de voordeur staan kijken. Nu is ze weer bij 't fornuis bezig. Pff, je zou er warm van worden. Dat die jongen nu niet beter vóórt maakt, moet ze aldoor denken. De pruimen koken pruttelend. Grillige dampsliertjes ontsnappen langs de dekselrand. Moeder licht het deksel wat op. Het andere eten is ook zo goed als klaar. Als „dessert" lusten de jongens zo graag geweekt wittebrood met pruimen. Wat boter en een schepje suiker er over. Dan smullen ze. Kwam Hans nu maar met het oude wittebrood, waarom ze hem uitgestuurd heeft. Moeder kijkt voor de zoveelste keer op 't keukenklokje, 't Is bijna etenstijd en nog is Hans er niet. Ze gaat nog even vóór kijken. Meteen hoort ze gestommel in 't bijkeukentje. Ze loopt terug. Zou hij daar wezen? 't Zijn Broer en Ger, hun hongerige maagjes hebben hen al gewaarschuwd dat 't haast etenstijd is. „Is Hans niet bij jullie?" is 't eerste wat moeder vraagt. „Nee, moe, komt vader gauw thuis?" Zonder antwoord te geven, loopt moeder haastig 't gangetje door naar de voordeur. Zus is met de vriendinnetjes aan 't spelen, vrolijk en luidruchtig. Daar ginds komt een jongen aanlopen, maar moeder ziet wel, dat het Héns niet is. 't Is Piet. Met de fourage-auto is hij naar de garage gereden en heeft in 't pakhuis Roel nog even geholpen. Hij ziet buurvrouw staan. „Heb je Hans ook gezien, Piet?" vraagt ze. Vanmorgen wel. Maar toen ben ik met de vrachtauto meegereden. Is hij een boodschap gaan doen?" zegt Piet haastig. „Hij moest even naar bakker Meelman," vertelt moeder. „Ik zal wel even gaan kijken," biedt Piet aan en meteen is hij weg. Hij is nog niet eens zo heel ver, als de auto van den dokter hem voorbijrijdt. Zit Hans daar achterin? Ziet Piet dat goed? Hij blijft bij de boom staan en kijkt de auto na. 't K^n toch niet! Hoe zou Hans nu in de mooie wagen van den dokter komen te zitten? Dat bestaat niet, vindt Piet. Maar waarom rijdt de auto dan nu ineens veel langzamer, net of hij stoppen wil? Moeder heeft de auto ook zien aankomen. Wat rijdt hij zacht, denkt ze. Zou hij hier moeten zijn? Ja, heus! Dan ziet ze aan 't embleem, in de hoek van de voorruit, dat het de auto van den dokter is. Hij is nog niet eens zo heel ver, als de auto van den dokter hem voorbijrijdt. Daar stapt de dokter al uit. Moeder voelt een verlammende schrik. Wat moet dokter hiér? Er is toch geen ongeluk gebeurd met Hans ? Of zit Hans achterin ? 't Lijkt precies zo. .. O, maar dan kan hij zeker niet lópen. Misschien heeft hij zijn benen wel gebroken. In dat ene ogenblik gaan honderd angstige gedachten door haar heen. „M'n hart stond even stil," zei ze later zelf. De dokter heeft 't tweede portier al opengedaan. „Uitstappen, mijnheer," zegt hij. „O, dokter, is 't erg, is 't erg?" vindt moeder ineens haar stem terug. Dokter lacht. „Schrikt U daar zó van, moeke ? U dacht zeker aan een ongeluk, hè? D'r is geen sprake van hoor, Hans is springlevend en gezond. Hij heeft alleen maar een flinke daad gedaan: mijn vrouw en kinderen uit angst en nood verlost." Hans stapt uit. Hij heeft een vuurrode kleur. Moeder begrijpt er niets van, wat die dokter met al zijn grappen toch wil. En waarom staat Hans erbij, alsof hij een misdaad opzijn geweten heeft? „Nou, juffrouw Derksen," zegt dokter, „Hans zal wel vertellen wat er gebeurd is, ik moet weer verder." „Dag held," plaagt hij Hans nog even. „Daaaag," roept Mientje door 't open portierraam. „Als er weer zo'n prikbeest is, moet je maar weer gebakjes komen brengen." Dokter lacht hartelijk. Hij is al weer achter 't stuur gaan zitten. Hij wuift nog even met zijn hand. Daar rijdt de auto al weer. „Bedank je dokter, niet? En waarom zeg je dat lieve meisje niet gedag? En waar ben je zo lang gebleven? Toé, wat doe je vreemd, jongen," zegt moeder wat verwijtend tegen Hans, die verlegen met zijn in papier gewikkeld wittebrood onder zijn arm, naast haar staat. Zus is er ook bij komen staan. En de vriendinnetjes ook. „Kom maar gauw mee naar binnen," zegt moeder dan. „Daar is vader ook al," zegt zus. Vader stapt van zijn fiets. Achter moeder, Hans en zus aan, gaat hij 't paadje langs 't huis, naar de achterdeur. „Vort schaapjes, 't is etenstijd," zegt hij. „Hans is met de auto thuisgebracht," vertelt zus dan. „Maar moeder was boos. Dat hoorde ik wel." „Foei, zus. Hans zal 't zelf wel vertellen," zegt moeder. „Wat is er vrouw?" vraagt vader nu, „is er wat gebeurd?" ,,'k Weet 't niet. Hans moet zelf alles maar vertellen," zegt moeder weer. „Nou, vertel öp," zegt vader, als Hans zijn wittebrood op de keukentafel neergelegd heeft. Hans weet haast niet wat hij zeggen zal. Maar dan begint hij ineens. „Ik kwam bij dokter. En toen was er een egel in de keuken. En daar waren ze bang voor. En toen moest ik die er uit brengen. En toen was 't zo laat geworden. Toen zei dokter dat hij me maar even thuis zou brengen." „Dat is ook wat," zegt vader. „Dat was een fijn ritje. Dan kun je ook wel wat vrolijker kijken." „Hoe kwam je bij den dokter?" vraagt moeder verwonderd. „Bakker Meelman vroeg me of ik daar even gebakjes heen wou brengen." 3 't Kwam van die egel. „Gebakjes!" zegt broer. „Had Hans gebakjes?" „Stil jij, laat Hans nu vertellen," verbiedt vader. ,,'t Is me wat, hoor," zegt moeder. Ze begint al vast 't meegebrachte wittebrood te bereiden. „Kon bakker Meelman dat zelf niet doen?" vraagt vader verder. „Hij was niet thuis," zegt Hans dan. „Ik snap er niets van. Waarom doe je zo benauwd, kerel.Als je den bakker en de doktersmevrouw geholpen hebt en nog een ritje in de auto gemaakt hebt, kun je toch wel anders doen. Ik zou tot aan de zolder toé gesprongen zijn, als ik een jongen was." Vader zegt het wat heftig. Hans' verlegenheid wordt er nog groter door. „Ja, vader. Nee vader," zegt hij dan. „We gaan eerst eten en dan vertel je me maar rustig wat er gebeurd is. Een eerlijke jongen hoeft niet zo bang te doen," stelt vader vast. „Kom jongens, aan tafel." 't Eten smaakt Hans niet best. Waarom had hij ook zo vreemd gedaan. Hij hoefde immers niéts te vertellen van die egel. Niemand wist het. Als hij nu gewóón gedaan had, was 't vast nooit uitgekomen. Hij had het voor zichzelf veel moeilijker gemaakt. 't Is gezellig aan tafel. Vader en moeder doen weer heel gewoon. Ze lachen om Ger, die vertelt wat hij vanmorgen gespeeld heeft. Maar 't is net of Hans er buiten staat, vindt hij zelf. Stil eet hij z'n bord leeg. Als vader uit de Bijbel leest, dwalen zijn gedachten weer af. Hij schrikt tot de werkelijkheid terug, als hij merkt, dat vader op 't laatste woordje wacht. Hij weet 't niet. Zus en Ger zeggen het vlot. En broer brabbelt ook wat. Als vader nu maar niet wéér boos wordt. Maar vader zegt niets en na 't dankgebed loopt hij met Hans naar de voorkamer. Vader steekt een sigaar op. Hij gaat gemakkelijk zitten. — Om half twee hoeft hij pas naar 't kantoor. — Dan kijkt hij Hans aan. Zijn ogen staan vriendelijk. „Nou, mijn vent, vertel nu es eerlijk van begin af aan. Kom maar es dicht bij me staan. Vader vindt het fijn dat hij zijn grote jongen vertrouwen kan." 't Ontwapent Hans volkomen. Zoeven bedacht hij nog een listig plan om zo gewoon mogelijk alles te zeggen, behalve dat, wat hij liever verzwijgen wou. Maar vaders vertrouwelijke vriendelijkheid maakt het hem onmogelijk. En dan vertelt Hans eerlijk alles. Ook wat meester verteld had over helden en dat dokter hem nu óók nog een held genoemd had. Vader hoort 't hele verhaal geduldig luisterend aan. En als 't uit is, blijft hij nog een poosje stilzwijgend zitten. „Zo," zegt hij dan. „Ja, Hans, dat is vreemd gelopen. Je moet zien of je dat met den bakker en den dokter in orde kunt brengen. Dan ben je toch mijn held. Als je kwaad gedaan hebt, moet je de gevolgen er van ook durven dragen, om 't weer in orde te brengen." „Ja, vader," zegt Hans. Moeder komt ook binnen. Vader vertelt haar kort wat Hans gezegd heeft. Moeder vindt ook dat hij 't weer in orde brengen moet. Dan vraagt vader of de postbode ook wat gebracht heeft, ,,'k Kan 't nog net even doorkijken," zegt hij, met een blik op de pendule. Moeder strijkt Hans even over z'n haar. Hans voelt zich opgelucht nu hij alles verteld heeft en vader en moeder niet boos zijn. Nu komen Ger en Broer binnenstommelen. „Nee, jongens, vooruit. Niet in mijn mooie kamer. Ga maar gauw buiten spelen, 't Is móói weer," troont moeder ze weer de kamer uit. Hans loopt ook mee. Vader blijft een brief zitten lezen en moeder gaat verder de vaat aan kant maken. Piet staat in de tuin. „Zat jij bij dokter in de wagen ?" vraagt hij. Piet praat altijd over „wagen". Dat zegt Roel ook altijd. „Ja," zegt Hans. „Hoe kwam dèt, jö?" vraagt Piet verder. Maar 't is vreemd. Nu Hans pas alles zo vertrouwelijk aan vader verteld heeft, vindt hij 't erg moeilijk om Piet alles te zeggen. Hij zegt alleen maar, dat hij de doktersmevrouw even geholpen had en dokter hem toen voor de aardigheid thuis gebracht heeft. „Reed die wagen fijn?" vraagt Piet dan nog belangstellend. „Nou, héérlijk jö. En fijne kussens er in. Die véérden zo," zegt Hans, weer wat luidruchtiger. „Ik ga vanmiddag lekker met Roel mee. Die moet naar de stad. Dat is óók fijn," wil Piet nu Hans overtroeven. Maar Hans vraagt alleen maar of hij laat thuiskomt. ,,'k Weet niet," zegt Piet, „maar nu moet 'k maken dat ik op tijd bij de garage ben." Als Piet weggedraafd is, gaat Hans verder met wieden, daar, waar hij vanmorgen opgehouden is, toen moeder hem riep. Even later gaat vader naar 't kantoor. „Flink zo," zegt hij als hij Hans zo ijverig bezig ziet. Hans krijgt er een kleur van. Hij weet zelf niet waarom. HOOFDSTUK VIL Geen „Hans Egéde 't Wordt avond. In 't westen gloeit de lucht nog na van de zon, die al ondergegaan is. Een enkele heel heldere ster fonkelt reeds aan de nog lichte avondhemel, 't Wordt deze zomernacht haast niet donker. Een merel fluit ergens in 't struikgewas langs de weidezoom. In de hoek van 't weiland, waar een wijde kuil gegraven is, voor 't drinkwater van 't vee, hangt een witte nevel. Een koe loeit met schurend keelgeluid. Wat is de avond mooi, denkt mijnheer Derksen. Hij blijft even stil staan luisteren naar de vredige avondgeluiden. Dan pakt hij zijn tuingereedschap bij elkaar. Zo 's avonds na boterhameten kan hij nog net wat aan zijn tuin doen. Gelukkig dat Hans vanmiddag zo'n flink stuk gewied heeft. Nu ziet het er voorlopig weer netjes uit. Stil voor zich heen neuriet hij 'n psalmvers, als hij t gereedschap in 't schuurtje bergt. „Goedenavond buurman," zegt een stem. 't Is buurman Van der Lijn, de reiziger. Hij blijft even staan praten. . , „Komt u even binnen, een kopje thee drinken? nodigt Hans moeder. . . Dat doet de buurman en even later zitten ze gezellig in t kamertje te praten over 't mooie weer, over de tuin en allerlei dagelijkse Van der Lijn vertelt van zijn reizen. Hoe moeilijk 't tegenwoordig is om wat te verkópen. „ „Ja," zegt hij, ,,'t is een vervelende tijd. En de regering .... Dan gaat hij uitpakken tegen de maatregelen van de regering. Maar Hans' vader laat dat niet over z'n kant gaan. Hij verdedigt het regeringsbeleid en probeert uit te leggen, hoe moeilijk de ministers het in deze tijd wel hebben. Van der Lijn heeft zich opgewonden. Vader is gelukkig kalm gebleven. Moeder vindt het niet aardig, zo'n twistgesprek. Ze schenkt maar weer eens een kopje thee in. Dan begint ze over de kinderen te praten. Ze vertelt van Van der Lijns kleine zus. Van der Lijn lècht weer. Gelukkig, denkt moeder. En dan vertelt ze van Hans. En van de egel. Vader en Van der Lijn lachen er nu beiden om. Maar dan zegt buurman: „Die Piet moet dat tóch niet doen. Zo'n grap kan ook wel eens ènders aflopen. Stel je voor, een mens zou zich een ongeluk schrikken." Ze praten nog wat na. Buiten is de nacht al begonnen. „Kom, ik zal mijn nestje maar 'es opzoeken," zegt buurman dan. „Welterusten ....!" Nu wordt het binnenshuis ook spoedig helemaal stil. Als ze bij Van der Lijn de volgende morgen zitten te ontbijten, schiet het meneer ineens te binnen, van die egel, waarover buurvrouw het gisteravond had. „Zeg Piet, je moet me zulke grappen als van gistermorgen niét wéér uithalen hoor. Je laat een egel voortaan maar met rust." „Wat egel," zegt Piet brutaal-onverschillig. „Wat, zo brutaal hoef je mij niet te antwoorden, aap van een jongen." Piets vader maakt zich boos. Piet schrikt er van. Vader is anders niet zo gauw kwaad. „Nee, vader, zegt hij nu heel deemoedig. Maar in zijn hart is hij erg kwaad. Wie kan dat gezegd hebben van die egel? Niemand anders dan Hans natuurlijk. Bah, zo'n verrader. Dat heb je van die jongens van de fijne school. Iemand verraden, ja, dat kunnen ze. Hij zal 't dien Hans wel eens inpeperen. Maar hij wil nu vooreerst niets met hem te maken hebben. Gelukkig dat de vacantie achter de rug is. Nu kan hij Hans gemakkelijker ontlopen. Vader ziet zijn ontevreden gezicht. „Is 't nog niet goed?" vraagt hij kort. „Ja, vader," zegt Piet haastig. Stilzwijgend wordt de boterham verder gegeten. Dan staat vader op om zijn reiskoffers in te pakken. Piet maakt dat hij weg komt, naar school. Hans is ook op weg naar school. Hij loopt bij zichzelf te denken. Gisteren bij vader was 't erg gemakkelijk om alles te zeggen, maar hoé moet hij 't óóit met dokter in orde brengen! Zal hij er straks aanbellen ? Maar dokter heeft spreekuur, dus dat geeft niets. Als er nu eens een klein meisje langs kwam en 't viel bij de walkant neer in de gracht. Dan zou hij in 't water springen en 't kindje met levensgevaar redden en dan zou dokter ook naar buiten komen en hem zien. Misschien zou hij hem wel een held noemen en dan zou Hans gauw zeggen: „Wilt u niet boos zijn om die egel? Dat had ik gedaan." 't Mannetje pruttelt nog wat na, loopt dan weer verder. Dan zou de dokter hem vast zó maar vergeven .... En de bakker, ja, de bakker. Dat dubbeltje moet hij eigenlijk teruggeven.... Bots.... Hans loopt pardoes tegen een oud mannetje aan. „Kijk uit je ogen, sufferd," scheldt het mannetje kwaad. Hans schrikt erg. Hij maakt dat hij weg komt. 't Mannetje pruttelt no? wat na. looot dan weer verder. De weg naar Hans z'n school loopt voorbij het doktershuis. Hans gluurt door de hekspijlen de tuin in. Er is niemand. Enkele fietsen staan tegen de muur. Dan loopt Hans verder, teleurgesteld en verlicht tegelijk. Bij school vergeet hij in 't vrolijke spel zijn jongenszorgen. Meester vertelt. 't Is héél stil in de klas. Hij vertelt van een dapperen held. Maar niet van een held met zwaard en geweer, 't Gaat over een man, die zijn veilige huis verlaat om in 't koude, verre Groenland van den Heere Jezus te vertellen. Hans luistert. Hij ziet geen schoollokaal met banken meer. Hij ziet voor zich de barre ijsvelden met een vreemd blauwe weerschijn. Hij ziet de wondere kleuren van het Noorderlicht. Hij hoort het slieren van de stalen sleepijzers onder de Eskimo-sleden. En hij ziet den zendeling staan, Hans Egéde. In zijn gedachten is hij Hans Egéde. Hij kent de vreemde taal niet. En hij probeert met de Eskimo's te spreken. Ze luisteren, die ruwe kerels, in hun jassen van zeehondenvel. Meesters stem klinkt zacht door het lokaal....: „De Eskimo's hielden 't meest van de zééhondenjacht. Als ze maar zééhonden hadden, dan was alles goed. Iemand die goed geleefd had, kwam na zijn dood ook op een plaats waar 't wemelde van die dieren. Wat was 't moeilijk, héél erg moeilijk, om zulke mensen van den Heere Jezus te vertellen ... Meester vertelt verder. Door de open draairamen geurt de schoonheid van de stralende Augustusdag, maar de kinderen zijn in gedachten in 't ijzige noorden. „Hans Egéde sterft. Maar zijn werk is niet tevergeefs geweest. En misschien lijkt dit alles jullie nu wel mooi toe. Om zóveel voor den* Heere Jezus over te hebben. Misschien denken jullie nu wel in je hart: ik zou óók wel willen heengaan naar zulke arme onwetende mensen om ze zoveel heerlijks van den Heiland te vertellen." Meesters stem klinkt nu zacht en vertrouwelijk. „Maar altijd en overil moeten wij zoveel voor Hem over hebben, moeten we Hem durven belijden. Niet alleen in 't verre Groenland, maar ook vlak bij ons, zijn wel mensen, die niet weten wie Jezus is. En nu moeten wij, hoe jong we ook zijn, al goede wegwijzers wezen, 't Gebeurt jammer genoeg zo vaak juist andersom. Dat de mensen Zeggen: ,Bèh, die fijnen'. Dat is héél erg. Wij hoeven allemaal niet er op uit te gaan om te préken, zoals Hans Egéde, maar het moest toch zo zijn, dat ons buurmeisje of onze buurjongen een beetje jaloérs werd en dacht: ik zou dien Heere Jezus óók wel willen kennen .... En God wil niet alleen het grote werk van Hans Egéde, maar ook het kleine werk van ons aanzien ...." Meester blijft nog even stil achter de lessenaar staan. Hans ziet in gedachten zijn taak duidelijk voor zich. Hij heeft aan Piét gedacht. Ja zeker, Piét. Bij Piet thuis lazen ze de Bijbel ook niet. Misschien had hij wel nooit van den Heere Jezus horen vertellen. Dan moest hij, Hans, voor Pi'ét zijn, dat wat meester Zopas vertelde. Meester staat nog zwijgend achter de lessenaar, maar 't is of zijn Zachte stem nog door 't lokaal klinkt. Dan dringt door 't open raam de ijle klank van vier verre klokslagen uit de dorpstoren. „Tijd!" zegt een van de jongens hardop. Wèg is nu ineens de stil-vertrouwelijke rust. 't Is een druk voetengeschuifel en hoorbaar zuchten na dat stille zitten. Meester tikt met z'n sleutel op de lessenaar: „Eerbiedig." Even later loopt Hans in zijn eentje te denken. Zijn kameraden zijn nu al andere richtingen ingeslagen; 't laatste eind loopt hij meestal alleen. Er is een stille hoop in zijn hart om Piet te ontmoeten. Die kan nu ook zo ongeveer thuiskomen. Néé, hij ziet hem nog niet. Daarom loopt hij hun huis voorbij, want Piet moet uit de tegenovergestelde richting komen. Eigenlijk weet hij zelf niet goed, wat hij nu precies wil. Wel staan de woorden van meester hem nog duidelijk voor de geest, maar daarover kan hij met Piet niet zomaar in eens beginnen te praten. Daar komt Piet aan. Hij loopt alleen. Gretig gaat Hans naar hem toe. „Zeg Piet, zullen we spelen samen?" Er komt een vals lichtje in Piets ogen en een verachtelijk lachje om zijn mond. ,,'k Wil niet met jou spelen, lelijke verrader." Hans staat ontzet. „Wablief," zegt hij. „Ja, dikt," zegt Piet, „dacht je soms dat ik niet wist wat jij verteld hebt van die egel? Je kameraad verraden, dèt kun je." Piet heeft zich opgewonden, 't Lijkt wel of hij vechten wil. En Hans? Weg is ineens zijn goede voornemen. Hij voelt zich 't bloed naar de wangen stijgen en kwaad sist hij: „Leugenaar, ik bèn geen verrader." Tranen springen in zijn ogen. Hij bonkt zijn schouder tegen Piets borst. ,,'k Wil niet eens met jou vechten," zegt Piet. Hij stoot Hans van zich af en loopt weg. Daar staat Hans. Verslagen. Hij zou zulke grote dingen doen. En nu was 't juist andersom gegaan. Hans loopt nog even door. Zijn woede is gezakt, maar zijn teleurstelling wordt bij elke stap dieper. Als moeder straks maar niets vraagt, anders zal hij zijn huilen niet in kunnen houden. Ach, had hij die egel maar nooit gezien, 't Kwam allemaal van die egel. Gelukkig vraagt moeder niets, maar als hij 's avonds in bed ligt, moet hij aldoor aan de nijdige woorden van Piet denken. Nu kon hij niet meer voor Piet zijn, dèt, wat hij zo graag had willen zijn. En 't was zijn eigen schuld. Die nacht scharrelt er al snuffelende een ruige egel door de tuin van den dokter. Waar is toch zijn veilige hol in de bladeren? Een poosje blijft hij knagen aan een weggeworpen klokhuis van Bobs appel. Verder stoot hij overal zijn neus tegen de stevige schutting. Dan rolt hij zich weer op in zijn nieuwe hoekje achter de heesters. HOOFDSTUK VIII. Zo is het weer in orde. Hans heeft een boodschap gedaan. Opvallend langzaam loopt hij nu voorbij 't doktershuis. Kwam dokter nu maar es even naar buiten, dan kon hij zijn moeilijke boodschap doen. Of nee, zal hij 't maar niet stil laten lopen ? Vader heeft eigenlijk ook niet precies gezegd dat hij naar dokter toé moest gaan. Alleen maar, dat hij moest zorgen dat 't in orde kwam! Hij kon immers nog wel even wachten. Misschien werd hij wel es ziek. Dan kwam de dokter vanzelf bij hem. Maar nee, dat was niet zo mooi van hem, zoiets te bedenken. Net zal hij maar weer wat vlugger doorstappen, als hij ziet dat de schutting-deur openzwaait en Kaatje met een emmer door de deuropening komt. Hans blijft nu plotseling staan. Kaatje kijkt hem aan en zegt vragend: „Zo, Hans, had je een boodschap?" „Nee — ja," zegt Hans, maar dan ineens beslist: „Is dokter ook thuis, Kaatje?" „Nee jö, dokter is naar zijn patiënten. Wou je dokter spreken?" „Ik wou dokter wat vertellen," zegt Hans, heel moedig omdat hij nu weet dat dokter niet thuis is. „Nou, dan zou'k strakjes nog maar es terugkomen," vindt Kaatje. Ze zet haar emmer neer en neemt de dweil. Maar dan komt Mientje door de open deur trippelen. „Ha die Hans," zegt ze parmantig met haar hoge stemmetje. „Zullen we nog eens gaan kijken naar dat stekelbeest?" vraagt Mientje. Ze neemt Hans' stevige jongensvuist in haar blanke handjes. „Dat durf ik niet," zegt Hans, „ik mag zo maar niet in de tuin van dokter komen." „Jawel," dringt Mientje beslist bij hem aan. „Kom maar." Ze troont Hans mee naar de tuin, naar 't hoekje achter de heesters, waar werkelijk de egel nog slapend ineengerold ligt. „Daar ligt ie," zegt Mientje. 'n Beetje schuw kijkt ze in 't geheimzinnige halfdonker tussen de schutting en de dichte heesters. „Ja," zegt Hans, „maar nu moet ik naar huis." Hij voelt zich niets op zijn gemak. Is 't niet erg brutaal om zo maar in een andermans tuin te komen? Bob en Bram komen ook aanlopen. „D£g, grote jongen," zeggen ze. „Thor is met vader mee in de auto," vertelt Mientje en wijst naar 't verlaten hondenhok. „Wil jij ook wel weer es in de auto zitten?" vraagt ze dan. „Jawel," zegt Hans. Hij voelt zich wat grote-jongensachtig verlegen bij die drie leuke kinderen, die helemaal niet bang zijn. Bram komt met een grote bal aandragen. Hij duwt hem Hans in de handen. „Jij moet voetballen," zegt hij. „Nee, ik moet wèg, hoor," zegt Hans. Hij wil om Bram heenlopen, maar Bob houdt hem vast bij zijn broek. Bob zegt óók: „Grote jongen moet voetballen." Er zit voor Hans niets anders op, dan een vlugge trap tegen de bal te geven. Stuitend rolt de bal een eind weg. Dat vindt Mientje ook zó prachtig, dat ze met de tweeling mee, de bal achterna rent. „Nog es, nóg es," roepen ze alle drie en de bal rolt alweer voor Hans' voeten. Weer trapt Hans er tegen. Tussen Bob en Bram rolt de bal door en die keren zich zo haastig om, dat ze beiden onderstboven rollen. Ze lachen luid en krabbelen weer omhoog. „Nóg es, nóg es!" Hans moet zelf ook lachen. Hij vergeet een ogenblik 't onveilige gevoel van op verboden terrein te zijn en nóg eens trapt hij de bal over 't tuinpad. Mevrouw schuift het gordijn van de tuinkamer wat op zij. Wat voor pret hebben de jongens toch? Wat doet die grote jongen daar bij? Hè, is dat Hans niet? Hoe is dié hier zo verzeild geraakt. Zou hij een boodschap hebben en nemen de kinderen hem nu in beslag? „Nee, ik durf niet langer, ik moet naar huis," hoort ze Hans tegen Bob zeggen, die alweer met de bal aan komt lopen. Mevrouw doet de tuindeur open. Ze klapt in haar handen: „Zeg, jongens, wat wil jullie met Hans? Jullie mag niet zo de baas spelen, hoor." Hans heeft een hoogrode kleur gekregen. „Wat wilden die druktemakers met jou, hè. Had je een boodschap, Hans?" „Hij moest naar de égel kijken," zegt Mientje ongevraagd. „Hij durfde haast niet eens," voegt ze er nog aan toe. „Nee, Mientje, jij mag niet antwoorden als ik Hans wat vraag," Zegt mevrouw. Hans kleurt nog dieper. Meteen komt Kaatje met haar emmer en dweil ook aanlopen en zegt: „Hij wou dokter wat vertellen, zei hij, zo doende kwam Mientje bij 'm." „Dokter wat vertellen?" zegt mevrouw verschrikt. „Er is toch geen zieke of zo?" Hans schudt verward néé. Mevrouw merkt wel dat er iets anders is. „Ga jullie nu es mooi spelen," zegt ze tegen Mientje en de tweeling. „En kom jij maar mee, Hans." Even later, voor het eigenlijk goed tot hem is doorgedrongen, zit hij al op een laag stoeltje in een hoek van de tuinkamer. Mevrouw is doorgelopen naar binnen; ,,'k Kom zó hoor," heeft ze gezegd. Wonderlijk. Hier heeft hij nu naar verlangd en nu ziet hij er toch tegen op. Wat zkl die vriendelijke mevrouw straks wel denken, als hij zijn streken vertellen gaat. 't Lijkt hem hier in die mooie tuinkamer alles nog veel erger toe. Op 't kleedje in de hoek staat een mooie pauw geborduurd. Dicht bij hem staat een vaas met geweldige rieten pluimen. Hij ziet het scherp en toch lijkt alles hem vreemd en veraf en zit hij gespannen 't geluid van mevrouws voetstappen af te wachten. En dan is ze er zo ineens weer. Ze gaat in een stoeltje tegenover hem zitten. Een haakwerkje heeft ze in haar hand. Ze begint vaardig te haken en vraagt dan: „Nou Hans, vertel nu maar eens wat je op je hart hebt." „Ik had het gedaan, van die egel, mevrouw." „Wèt van die egel?" „Ik had hem in de kar gedaan." „In de kir? Een kir? Ik begrijp er niets van, jó. Is er wat met die egel gebeurd?" Ze ziet Hans' verlegenheid groter worden. „Weet je wit, Hans? Je moet me es helemaal van 't begin af vertellen. Vertel alles maar." Ze gaat weer rustig zitten haken. Hans ziet de stijfgetrokken draad om haar vinger en 't regelmatig pikken van de haakpen. Mevrouw wacht stil. Dan begint Hans te praten. Eerst nog wat aarzelend. Maar 't is vreemd, als hij bezig is, gaat 't hoe langer hoe gemakkelijker. En als mevrouw hem aankijkt met haar vriendelijke ogen, dan zou hij nóg wel meer willen vertellen. „Zo," zegt mevrouw dan langzaam, „en waar is Piet nu. Weet die wel dat jij hier bent?" „Nee, mevrouw," zegt Hans hoofdschuddend. Nu bedenkt hij met schrik, dat wanneer Piet dit wist, hij hem wel helemaal een verrader zou noemen. „Zo, wou hij niet mee?" vraagt mevrouw verder. „Hij is bóós op mij," vertelt Hans. En als mevrouw stil blijft wachten, vertelt hij meteen door. Hij leeft zich weer helemaal in in zijn groots plan. Hij vertelt van Hans Egéde. En van zijn teleurstelling. En dat het nu eigenlijk zijn schuld is. Mevrouw zit hem stil aan te kijken. Wat is 't wonderlijk, dat dèt allemaal in zo'n jongenshoofd om kon gaan. Wie zou dat nu gedacht hebben, toen hij zopas met haar jongens aan 't voetballen was. Kinderen kennen geen zorgen, zegt men weieens, maar ze hébben toch zéker óók hun zwarigheden. Toen ze nog in Amsterdam woonde, — ze was toen nog verloofd —, had ze een klas jongens gehad, die elke Zondagavond kwam. Dat was vaak heel moeilijk werk geweest. Maar bij al dat moeilijke toch weer mooi ook. En toen ze hier met haar man op dit grote, maar rustige, dorp was komen wonen, had ze in 't begin nog vaak haar drukke jonge vriendjes gemist. Ze had nog altijd ansichten van hen bewaard. Mevrouw blijft stil zitten peinzen. Door dit verhaal van Hans is ze weer helemaal terug in de tijd, toen ze dat zondagsschoolklasje had. Dan kijkt ze Hans aan. Ze knikt begrijpend en zegt écht meevoelend: „Ja, d&t is jammer Hans. We moesten toch dien Piet te vriend zien te houden, hè. Misschien, als z'n boosheid eerst es gezakt is, dat we...." Ze maakt de zin niet af. De kinderen in de tuin juichen ineens heel blij. Thor komt met jolige, lenige sprongen naar hen toegerend en daar is dokter ook. „Kalm Thor," zegt dokter. De kinderen hollen alle drie naar hem toe. Ze praten alle drie héél druk met hem en willen allemaal tegelijk aan zijn arm hangen. „Ja, vader," vertelt Mientje dan. „Hans is bij ons. Hij zit bij moes in de tuinkamer." „Hans? Hans? Welke Hans?" vraagt dokter, niet dadelijk begrijpend. ,,'t Stekelbeest ligt in 't hoekje," zegt Bram dan. Daardoor weet dokter ineens weer, wie Hans is en zegt tegen de druk uitleggende Mientje: „Ja, ja, ik snap het al. Die Hans, die wij gister samen hebben thuisgebracht, hè. Wat moést die?" ,,'k Weet niet, vader," zegt Mientje, „moeder zei, wij moesten maar gauw gaan spelen." „Nu, ga dan ook maar gauw wéér aan 't spelen, dan wil ik ook nog even Hans gedag zeggen." „Thor, in je hok!" Dan wipt dokter de stoep op en zwaait de deur open. Hij ziet Hans al zitten. „Dag vrouw. Zo Hans. Wat kwam jij hier doen? Had je kiespijn, oorpijn, haarpijn, neuspijn?" Hans weet zo gauw niet, wat hij op die grappen zeggen moet. Hij lacht maar wat. Dokter gaat op een laag stoeltje zitten. Hans kijkt wat bang naar den dokter. Wat zou die nu gaan zeggen ? Maar mevrouw vertelt alles. Heel kort, maar toch zó, dat dokter 't duidelijk begrijpen kan. Dan kijkt hij Hans aan. „Zo, jö, dat was dus een onverdiend ritje, hè. Enfin, dat komt uit. De egel een onverdiend ritje en jij ook. We zullen maar rekenen, dat je je straf dus te pakken hebt. Maar, die Piet hè. Weet je wat je doen moest? Je moest zien of je hem mee kon krijgen naar de zondagsschool. Als je vader 't nu es goed vond dat jij daar óók heenging, dan was 't voor Piet wat gemakkelijker, hè. Vraag je vader maar es. En Hans, onthoud dit, vriend, bij dat werk moet je nóóit te haastig wezen." Dokters vrolijke stem klinkt nu heel ernstig. Hans knikt stil van ja. Dan zwijgen ze alle drie tot dokter opstaat en mevrouw zegt: „Nou Hans, dan horen we er nog wel es wat van, hè? Je mag mij gerust weer wat komen vertellen." Hans gaat opstaan. „Dag dokter, dag mevrouw," zegt hij. Als hij even later langs de gracht loopt, fluit hij zijn hoogste liedje. Hij voelt zich wel honderd pond lichter. Wacht, hij zal meteen ook naar den bakker gaan. Hij was nu in een stemming om alles te durven. En kijk es aan. De bakker staat zélf in de winkel, ziet Hans. Zonder weifelen, doet hij dadelijk de deur open. Nu had hij geen kans meer om zijn moed te verliezen. „Ik zou 't dubbeltje terugbrengen. Ik had meegeholpen de egel in de doos te doen." De bakker begrijpt er niets van. Hij weet trouwens niet eens wat van die egel af. „Loop heen, jö!" zegt hij. „Ik had de verkeerde doos bezorgd en jij hebt dat weer in orde gebracht. Dus dat dubbeltje is van jou. Van een egel weet ik niets af. Zat die in die lege doos soms?" „Ja," knikt Hans, „die hadden wij er in gestopt. Maar ik heb er spijt van." De bakker kijkt verwonderd. Maar als de winkelbel al weer rinkelt, zegt hij haastig: „Nou vooruit maar hoor. Jij houdt dat dubbeltje en haal dan maar niet weer rare streken uit." Hans maakt dat hij wegkomt. Als bakker Meelman het 's avonds aan zijn vrouw vertelt, begrijpt hij eigenlijk pas goed, wat er precies gebeurd moet zijn. Dan lacht hij hartelijk om de gekke vergissing die hij gemaakt heeft. „Toch wonderlijk, dat die jongen 't zelf kwam zeggen," vindt zijn vrouw. „Hij heeft een béste vader," besluit Meelman. Hans weet niets van dat gesprek. Hij ligt al heerlijk te slapen. Als vader en moeder naar bed gaan, staan ze nog even bij zijn ledikant. Vader strijkt hem zacht over zijn haar. „Fantast," zegt hij zacht. Moeder buigt zich voorover en kust haar groten jongen héél voorzichtig, om hem niet wakker te maken, op z'n voorhoofd. „Schat," zegt ze alleen maar. HOOFDSTUK IX. Piets „grote vriend. Piet loopt alleen. Om zijn mond is een vals lachje, dat zijn, anders wel open, jongensgezicht lelijk ontsiert. Daar heeft zopas die Hans van buurvrouw hem gevraagd of hij Zondag meeging naar de zondagsschool. Hoe kwam dat jó d'r bij! Hij zou nog liever. Zou hij daar zeker elke Zondag als een zoet jochie in 'n bank moeten zitten om naar die verhalen van den fijnen meester te luisteren. Stél je voor! Hun eigen meester kon vast beter vertellen. Hij had pas nog een prachtverhaal verteld van róódhuiden. Dat was wat ènders, dan die verhalen van 'n zondagsschool. De minachtende trek om Piets mond wordt weer duidelijker. Maar dan ziet hij Hans z'n teleurgesteld gezicht weer voor zich. En heel eventjes voelt hij toch spijt. Hans had het immers vriendelijk gevraagd. En Hans' moeder was altijd zo aardig voor hem. En zijn kleine zus, nou, die kwam er haast alle dagen. En ja, er gingen wel meer jongens van hun school naar die zondagsschool. Zó gek was 't toch eigenlijk ook niet. Daarom had hij Hans toch niet zo hoeven af te snauwen. Maar hij had het toch maar verraden van die egel. Dat was flauw. Piets boosheid begint het weer te winnen. Afijn, denkt hij dan, wat kon 't hem ook schelen. Hij ging nu lekker met Roel naar de stad. Hij was al vaker mee geweest. Als Piet bij 't fouragepakhuis komt, staat de auto al voor. Roel is al aan 't laden en Piet kijkt bewonderend naar zoveel kracht, als Roel toont, wanneer hij de ene zware zak voedermeel boven op de andere stuwt. 't Doet den sterken Roel goed, die jongensachtige bewondering en ruw-vriendelijk vraagt hij: „Ben je daar? 'k Ben zó klaar hoor." Roel gaat naar 't kantoortje van „de baas" en als hij even later terugkomt, starten ze ook dadelijk. 'k Moet eerst dit vrachtje bij de boeren brengen en dan een nieuw halen bij de fabriek in de stad," zegt Roel. Dan steekt hij een sigaret op en geeft er Piet ook een. Piet paft ook en hangt de sigaret onverschillig in een mondhoek, net zoals Roel het doet. De eerste keer was hij er erg naar van geweest. Roel had de auto er voor stil moeten houden, en achter een bóóm .... nou, wat daar gebeurd was, daar dacht hij maar liever niet aan. Maar nu geeft hij er niets meer om. Als ze bij twee verschillende boerderijen hun vracht gelost hebben, rijden ze met hun lege, denderende vrachtwagen de stad binnen. Roel heeft nu al zijn aandacht bij 't sturen. Ze zwenken over een brede brug en rijden dan 't fabrieksterrein van een grote veevoederfabriek op. Dan drukt Roel het rempedaal in. De auto wordt nu weer volgeladen. Piet drentelt wat heen en weer, maar blijft vlak in de buurt van de auto. Als je hier op 't fabrieksterrein zo'n kantoor mijnheer tegen komt, heb je maar zó een uitbrander te pakken. Jongens mogen hier niet komen, weet Piet wel. Hij is blij wanneer Roel klaar is en: „Stap in, jö," tegen hem zegt. Nu rijden ze weer in de drukke straat. Even verder is een groot plein. Er staat een groot bord met een P er op. Parkeeren, betekent dat. Dat heeft Piet al lang op school geleerd. Roel zwenkt het plein op en zet de auto stop tussen een hele rij andere. „Ik moet een boodschap voor den baas doen. Met een uurtje ben 'k weer terug. Neus jij hier in de buurt maar wat rond," zegt hij. Piet stapt uit. Roel doet de portieren op slot. Dan stapt hij haastig weg. Piet blijft nog even staan, drentelt dan van 't parkeerterrein naar de drukke straat. Op 't trottoir gaat hij staan kijken naar 't onrustige bewegen van al die auto's en wagens en fietsen. Je moet hier wèl goed kunnen fietsen, bedenkt hij, en goéd uit je ogen kijken. Nu draait hij zich om, naar de étalage achter hem. Een schoenwinkel. In 't midden staat een lange, smalle, witte hazewindhond, die door een glimmende ring springt. Dat betekende dat je zo vlug als een windhond werd, als je die schoenen droeg. Er naast is een juwelierszaak. Wat een goud en zilver. Prachtige horloges liggen er. En daar zilveren sigarettenkokers. Een met een hondenkop er op. Dat vindt Piet de mooiste. Hij loopt verder 't trottoir af. Eerst even kijken hoe hij 't nu straks terug moet vinden. Hij moet er op tijd zijn. Als Roel op hèm zou moeten wachten, zou er wat öp zitten. Wacht, die schoenwinkel met dat hondje. En daar tegenover een 4 't Kwam van die egel. huis met grote ramen. „Derksens Lunchroom" stond er met grote letters. Dat was makkelijk te onthouden. Zo heette buurman ook. Piet drentelt verder, 't Is hier winkel aan winkel. Hier is een grote fruitwinkel. Een doordringende lucht van appels en andere vruchten hangt er. En buiten staan op een stellage een hele rij kisten, vol met allerlei soorten fruit. Druiven, appels, peren, sjonge wat 'n dikke; meloenen, tomaten, ja, noem maar op. Zo'n heerlijke appel zou 'm anders wel lijken. Zou niemand daar nu op passen? Ineens voelt Piet een hevige begeerte naar zo'n heerlijke rijpe appel. Zou hij 'm niet weg kunnen pakken? Dié daar, uit die kist in 't hoekje? Maar dan is 't Piet of hij de stem van zijn vader hoort: „Blijf eerlijk Piet. Als je niet éérlijk bent, ben je later ongeschikt voor èlk vak." Haastig loopt hij door. Voor een boekwinkel blijft hij weer staan. Prachtige boeken liggen hier uitgestald! In het étalageraam ziet hij de grote gestalte van een politieagent weerspiegeld. Hij kijkt op. De agent loopt verder in rustig gelijkmatige pas. Hè, daar is Piet toch werkelijk van geschrokken. Als hij die appel gepakt had, zo pas, dan was hij er vast ingelopen. Gelukkig dat hij 't niet gedaan heeft. Nu speelt het klokkenspel van een slanke toren, achter de huizen aan de overkant. Piet loopt door, tot hij de torenklok goed onderscheiden kan. Vier uur, dan zal hij maar vast teruglopen. Hij vindt het gemakkelijk terug. Als hij bij de auto komt is Roel er nog niet. Dan gaat hij maar zolang op de treeplank zitten wachten, 't Duurt niet lang of Roel komt haastig aanlopen. „Stap maar gauw in," zegt hij. Hij heeft een erg rode kleur, vindt Piet en wat ruikt hij wee-ig zoet uit z'n adem. Maar als hij een sigaret opsteekt, merkt Piet dat niet meer zo. Hij blijft wat zitten soezen en moet ineens weer aan Hans denken. Zou 't eigenlijk wel zo gek wezen om naar een zondagsschool te gaan? Meteen zegt hij tegen Roel: „Zeg, Roel, ben jij wel es naar een zondagsschool geweest?" „Wat jö?!" Roel schrééuwt het bijna, zijn sigaret valt hem uit de mond. Hij trapt 'm meteen uit met z'n schoen en zegt: „Hoe kom je daar bij ?" Piet is er even van geschrokken. Wat deed die Roel heftig. „Nou, ik dacht dat maar zo. Hans vroeg me vanmiddag of ik es een keer meeging." Roel lacht verachtelijk. Met grote minachting maakt hij het werk van de zondagsschool bespottelijk. Dan steekt hij een nieuwe sigaret op. Piet lacht een beetje. Hij voelt zich groot, dat hij Hans vanmiddag zo afgewimpeld heeft. Stel je voor, wat zou Roel gezegd hebben als hij es meegegaan was. „Je mèg bij die fijne lui niks. Ze vinden Mies even erg. Dénk er maar es om," gaat Roel door. Dan ziet hij hoe de afsluitbomen van de brug over 't kanaal gesloten worden. Hij vloekt en zet de auto stop. Als ze weer rijden vertelt Piet van de winkels die hij zag. Ook van die fruitwinkel, ,,'k Had wel zin gehad in zo'n appeltje," zegt hij. „Nou, had er dan een genomen," vindt Roel. ,,'t Is stelen," werpt Piet tegen. „Wat zou dat? Weet jij er een, die soms niét steelt? Iedereen steelt op de wereld! Als je maar zorgt, dat ze je niet te pakken krijgen." De auto neemt een bocht. De laatste bocht voordat het dorp komt. „We schieten al op," zegt Piet. „De wagen rijdt best," weet Roel. „Moet die Hans misschien dominee worden?" vraagt hij dan ineens. Als antwoord vertelt Piet het verhaal van de egel. Roel lacht luidruchtig. Nee-maar, dié mop was goed. Dat waren fijne gebakjes voor dien rijken dokter geweest. Stékelgebakjes. En had Hans 't lieve jochie gespeeld? Och ja, dat had je van die fijnen. In Roels stem is weer dat harde, verachtelijke. Dan stopt de auto voor 't pakhuis. „Nou bonjour," zegt Roel ruw, „de groete aan dominee Hans." Als Piet thuiskomt, staat Hans' moeder in de deur. Ze praat vriendelijk met zus. „Zó Piet, een mooi ritje gehad?" zegt ze vrolijk. „Ja," zegt Piet en meteen kleurt hij hevig. De vriendelijkheid van buurvrouw hindert hem. Maar hij houdt zich groot. Toch is hij diep in z'n hart blij, dat hij Hans niet tegengekomen is. Eigenlijk weet hij zelf niet goed waarom. HOOFDSTUK X. Een uitnodiging. 't Wordt na-zomer. In de boomgaard van boer Schuurman rijpen vele vruchten tussen het reeds dunner wordend loof. Dokter staat er bewonderend naar te kijken, nu hij met den boer de „hof" doorgewandeld is. Hij is nog eens wezen kijken hoe het met de kleine meid gaat. Die is er gelukkig weer helemaal bovenop, nu. Toen hij weer vertrekken zou, had Schuurman voorgesteld, even naar de appels en peren te kijken. Achter de boerderij ligt een uitgestrekte boomgaard. Nu staat dokter naast den boer. ,,'t Ziet er goed uit, Schuurman. Een bést ooftjaar, zeker." „Nou dokter, die boom daar, dat is van 't jaar niet veel. En die .. . ." „Ha-ha," lacht dokter, „die boeren hebben 't altijd maar slécht, hè." „Ja, we moesten eerst eens zulke rekeningen kunnen schrijven als een dokter," grapt Schuurman terug. Dan lachen ze allebei. „Ik zou zeggen, dokter moest maar es komen om een zak vol te plukken." „Dèt sla ik niet af, Schuurman." „Maar dan mag u wel een knechtje meenemen. U zult zelf wel niet in de boom klimmen?" Als Schuurman het zegt, denkt de dokter ineens aan Hans. Die Hans heeft toen een niet-verdiend ritje gehad. Als hij dié nu eens op een vrije Woensdagmiddag hierheen bracht? „Ik geloof, dat ik wel een geschikt knechtje weet," zegt hij dan. „Een léuke jongen. Die heeft dan meteen een pleziertje." „Goed, best," stemt Schuurman gul toe. „Neem uw eigen dochtertje dan ook mee. Mijn vrouw vindt kinderen om zich heen erg gezellig." „Zullen we dèt dan maar afspreken?" Dokter steekt zijn hand uit om Schuurman te groeten. „Afgesproken dan en bij voorbaat bedankt hoor." „Al goed, al goed," wuift Schuurman. „Appels en peren genoeg." Hij blijft staan kijken, hoe handig de dokter zijn auto van 't erf manoeuvreert, tikt tegen zijn pet als dokter nog eens met zijn hand ten afscheid groet. Dan gaat hij naar binnen en vertelt zijn vrouw, dat de dokter met Zijn dochtertje en een jongen uit 't dorp een Woensdagmiddag komen perenplukken. „Mooi," zegt zijn vrouw. Kleine Driekje klapt in haar handjes. „Fijn," zegt ze. Even later vertelt ze aan Juno, de waakhond, van het hoge bezoek dat komt. Juno schudt zijn grote kop. „Vind je 't fijn?" vraagt Driekje. In zijn auto denkt dokter er nog eens over na. Hans zou 't zeker fijn vinden. Maar t zou leuker wezen, als er nóg een jongen bij was. Die Piet, hoe zou 't daar eigenlijk mee afgelopen zijn? Als Hans en Piet nu eens samen meegingen. Schuurman vond het vast goed. Dokter kijkt op zijn polshorloge. Hij zou nog even bij grootmoeder aan. Dat kan nog net. Dokter geeft meer gas. 't Duurt niet lang of de auto zwenkt het inrijhek in. „De villa, zo noemde men hier in de omtrek het grote, witte huis, met de netjes onderhouden tuin ervoor. , ^°^ter looPt het vertrouwde paadje naar de achterdeur. Hier heeft hij als jongen gespeeld. Achter 't huis ligt nog een stukje bos ook. n Prachtig terrein voor jongens. Wat had hij daar al veel uren zoek gebracht. Hij had er als kleine jongen wel geslapen in zijn kampeertent. Toen was Lies, de meid, ook nog jong. Ze had hem wel geholpen met t opbouwen van de tent. Of gezorgd dat hij eten kreeg om echt in t bos te kunnen eten. Nu begint Lies' haar al te grijzen onder het witte dienstbode-mutsje. Ze staat te pompen. Een brede straal spettert in de emmer. Dokter neemt een kiezelsteen en mikt die nèt precies in de nu bijna volle emmer. Lies kijkt om zich heen. Wie doet dat, vragen haar ogen. Dan ziet ze den dokter aankomen. „Goedenmorgen, Lies," zegt hij heel plechtig. Ze kijkt hem wantrouwend aan. „Dag dokter," zegt ze. „Nou, wat kijk je me aan, Lies. Is er wat gebeurd ?" vraagt dokter onschuldig. b „Ik verbeeldde me dat ze een steen in mijn emmer gooiden, maar ik zie nergens kwajongens," zegt ze dan. Ze tècht een beetje. „Maar ja," vervolgt ze „ik geloof dat ik een dokter ken, die zijn kwajongensstreken nooit afleert." Lies kijkt om zich heen. Wie doet dat, vragen haar ogen. Dokter klopt haar lachend op de schouder: „Jij bént nog zo dom niet," zegt hij en wipt daarna lenig de brede stoeptreden op. Grootmoeder zit in haar leunstoel. Haar ijverige handen zijn bezig met een breiwerkje voor haar jongste kleinkind, kleine Rie. Ze kijkt op als dokter binnenkomt. „Moedertje," klinkt zijn vrolijke stem. „Bert! Kom je es aanwippen?* Kon 't van de patiënten?" Dan praten ze wat samen. Lies brengt koffie. Dokter vertelt van zijn bezoek bij Schuurman en van zijn plan om te gaan perenplukken. Grootmoe lacht wat. „Je kon hier ook wel es komen, met die jongens. Ik wou ook wel eens met ze praten. En hier in 't bos was 't net wat voor ze." Dokter schudt zijn hoofd: „Ik bewonder uw moed, moeder, maar twee grote jongens, dat wordt veel te druk voor u." Grootmoe zit stil even te denken. „Ik heb een plannetje," zegt ze. „Die jongens komen hier een middag de tuinpaden aanharken. Ik stel beslist belang in dien Hans, na alles wat Leni mij van hem verteld heeft." „Ja, mijn vrouw heeft 't me al gezegd," lacht dokter dan. „Als je Woensdagmiddag naar Schuurman rijdt, kom je hier op de terugweg aan om mij wat peren te brengen. Dan vraag ik zelf Hans wel of hij er zin in heeft." „In die péren zeker," schertst dokter. „Kwajongen, wanneer word je nu eens wijzer," schudt grootmoe haar hoofd .... Als dokter op de terugweg is, lacht hij nog in zichzelf. Dat belooft wat te worden. Een hele samenzwering om die Hans en Piet. Mevrouw lacht er ook om. „Ik ga vanmiddag zelf eventjes Hans vragen. Daar wandelen Mientje en ik samen heen," vindt ze. „Maak die jongen nu maar niet verlegen," waarschuwt dokter. 's Middags wandelen mevrouw en Mientje samen de kant van Hans' huis uit. Dokter heeft precies gezegd, waar hij woonde en Mientje beweert stellig dat ze 't zó wel vinden kan, want ze heeft Hans al eens mee thuisgebracht immers. Mevrouw gaat op haar leuk gepraat in, en telkens vraagt ze: „Was het hier, Mien?" Dan schudt Mientje heel beslist haar hoofd: ,,'t Was verder, moe." „In déze straat was 't," zegt ze even later. En dan vinden ze samen wérkelijk het huis waar Hans woont. R. H. Derksen, staat er op 't naamplaatje. Mevrouw belt aan. Hans' moeder doet de deur open. „Dag juffrouw Derksen. Wij kwamen met z'n beidjes eigenlijk om Hans. Is die thuis?" Hans' moeder schrikt er van. „Mevrouw, zegt ze. „Komt u binnen. Hans is even in de tuin. Ik zal hem roepen. Hij heeft toch niet wéér een kwajongensstreek uitgehaald?" „Maak u maar niet ongerust, juffrouw Derksen. Néé hoor, hij laat nu de egels wel met rust, denkt u ook niet?" zegt mevrouw als Hans' moeder haar in de voorkamer laat. ,,'t Was anders erg genoeg," zegt moeder nog. Dan roept ze Hans. Hans slaat haastig het zand van zijn kleren en gaat zijn handen wassen. Moeder vertelt, wie er zijn. „Beleefd zijn en netjes doen, hoor," waarschuwt ze hem. Dan gaan ze naar de kamer. „Zó Hans," zegt mevrouw, „nu is 't om jou begonnen." Hans knikt en zegt: „Dag mevrouw, dag Mientje." En dan vertelt mevrouw wat ze komen doen. Hans zet grote ogen op. Hij met de auto naar de boerderij! Moeder schudt haar hoofd: „U maakt het véél te erg," zegt ze. Mevrouw ziet wel aan Hans' ogen hoe zeer hij zich bij voorbaat verheugt en zelf geniet ze er van. „Wat dunkt je, zou Piet méé willen?" vraagt ze. „Ik wéét 't niet, mevrouw, 'k Hóóp het wel. Maar hij gaat 's Woendags wel vaak met Roel mee. Met de vrachtauto naar de stad. Haast elke Woensdagmiddag." „Zó? Nou dat zou jammer wezen. Gaat hij al met je mee naar de zondagsschool?" „Nee mevrouw," antwoordt Hans. Hij kleurt weer. Hij kan toch zó maar, waar moeder en Mientje bijzitten, niet gaan vertellen van dat minachtende gezicht van Piet. In zijn hart vreest hij dat Piet wel nóóit mee zal gaan. Maar dokter had immers gezegd, dat je bij zulk werk het grootste geduld moest hebben. Mevrouw kijkt hem aan. Maar een vertrouwelijk gesprek wil niet komen. Ze staat op en neemt afscheid. Hans staat nog bij de tafel in de mooie kamer als moeder de doktersmevrouw en Mientje heeft uitgelaten. Wie had dat nu ooit durven denken. Hij met die mooie auto uit rijden. Dat zou Piet toch zeker ook graag willen. Jammer dat hij mevrouw niet het goede bericht had kunnen brengen, dat Piet meeging naar de zondagsschool. Misschien veranderde Piet nog wel; mevrouw had er niet veel van gezegd. Moeder strijkt hem over zijn haar. „Nou niet trots worden als je zulk voornaam bezoek krijgt," zegt ze half-ernstig, half-plagerig. Hans kijkt haar aan met zijn open, eerlijke ogen. „Nee moe," zegt hij. Dan gaat hij weer in de tuin aan 't werk. HOOFDSTUK XI. Piet op t verkeerde pad. Piet komt uit school. 't Is een heerlijke Septemberdag. Twee oude mannetjes kuieren kalmpjes voor hem uit. Ze praten over 't mooie nazomer-weer. ,/t Is buitengewoon," vindt de een. „We schieten zo al een mooi eindje in 't jaar op," gaat de ander door, ,,'t gaat ongemerkt zo. Nog een poosje, dan is 't al weer October." Piet luistert naar hun gemoedelijk gepraat, terwijl hij vlak achter hen loopt. Dan gaat hij met een bocht om hen heen en staat meteen tegenover Hans. Hans heeft hem opzettelijk opgewacht. „Goeie," zegt Hans. „Oók dag," zegt Piet. Dan staan ze beiden even onzeker. „Ga je mee, terug?" vraagt Hans dan. Er zit voor Piet niet veel anders op dan mee te lopen en samen stappen ze nu terug. 't Gesprek wil eerst niet vlotten, maar dan begint Hans zijn eigenlijke boodschap uit te leggen. 't Maakt hem welsprekend. Piet kijkt hem van terzijde aan. Hij verwondert zich. Eerst had hij gedacht dat 't Hans om een vechtpartijtje te doen was. Ze waren de laatste keer immers dreigend bij elkaar vandaan gegaan. En nu dit. Een ritje in die fijne wagen van den dokter nog wel. 't Lijkt Piet wel mooi toe. Als Hans 't zo geestdriftig uitlegt móet je er ook haast zin in krijgen. Maar hoe komt die dokter er bij om juist hèn te vragen? 't Maakt Piet een beetje achterdochtig en hij vraagt er Hans naar. Hans had een ogenblik gedacht dat Piet wel minachtend zou lachen. Maar Piets vraag klinkt gewoon vriendelijk, 't Geeft Hans nieuwe moed, al maakt de vraag 't hem wel een beetje moeilijk. Wat moet hij nu precies zeggen? Hij durft niet te vertellen van de egel. Dan zal Piet hem zéker weer „verrader" noemen. Hij zegt zo gewóón mogelijk: „Nou, dokter kende me nog van laatst van dat ritje. Je weet wel. En toen heb ik verteld, dat ik wel eens met jou speelde." 't Lijkt Piet wel aannemelijk toe. Hij vraagt ten minste niet verder. „Nou, ga je mee?" dringt Hans nog eens aan. Ze zijn nu al dichter bij huis gekomen. Hans loopt onwillekeurig langzamer. Piet weifelt nog. Maar dan moet hij aan Roel denken. Wat zou dié er wel van zeggen. Die zou er vast om lachen. Of néé. Die zou vast zeggen: dat hèb je van die fijnen. Mooi-weer spelen tegen rijke mensen. Als hij Woensdag niet met Roel meeging, zou die hem er zéker mee plagen. ,,'t Kan niét op een andere middag, hè?" probeert hij nog een uitweg te zoeken. „Ik denk het niet. Vader zal 't zeker niet goedvinden om er vrij van school voor te vragen. Jouw vader wel ? Je hóeft toch niet met Roel mee, wel? Wil ik het je vader es vragen?" „Néé." Piet zegt het heftig. „Vader heeft er niks mee te maken en jij hoeft niks te verraden." Hans schrikt er van. Piet heeft hetzelfde woord weer gebruikt van laatst. En Piet zelf moet daar nu ook weer aan denken. Heel beslist zegt hij: „Nou, ik ga niét mee. Die dokter kan me niks schelen. Speel jij maar voor kindermeisje." Piet loopt meteen door naar zijn huis. Hans voelt een razende woede in zich opkomen, om Piet te laten voelen, met zijn vuisten desnoods, dat hij geen kindermeisje is. Maar Piet is al een paar stappen van hem verwijderd en net komen de twee oude mannetjes van straks er aan wandelen. De ene ziet Hans' woede. Hij weet natuurlijk niet waarom die jongen zich boos maakt, maar hij ziet Piet weglopen en zegt heel gemoedelijk: „Niet vechten met dit mooie weer, kameraad." Grappig dreigt hij met z'n stok. Als Hans in dat vriendelijke rimpelige oude gezicht kijkt, is zijn boosheid ineens gezakt. Hij lacht en zegt: „Nee hoor." Dan gaat hij naar huis. Hij vertelt moeder zijn teleurstelling, maar zegt niet, dat Piet niet wilde hebben, dat hij er met buurman over sprak. Hij wil in geen enkel opzicht een verrader zijn. Als Piet even later een boodschap voor zijn tante moet doen, loopt hij nog over Hans' voorstel te denken. Nee, hij gaat niét mee. Dat is vast:. Maar diep in zijn hart is hij tóch wel wat jaloers op dat ritje in die mooie wagen van dokter.... Zo denkt hij er ook nog over, als hij Woensdagmiddag naast Roel in de cabine zit. Hij is er wat stil van. „Wat zit jij te prakkizeren?" zegt Roel. „Niks," zegt Piet wat onverschillig. „Nou, ik dacht het maar zo. Of broed je misschien nog over de Zondagsschool?" Eerst dacht Piet er over, het niet te vertellen, wat Hans hem gevraagd had. Maar nu Roel weer over de zondagsschool begint, wil hij zich óók groothouden. Hij vertelt het hele verhaal nu. Roel lacht schamper. „Zó, gaat hij nu 't zoete jochie spelen bij dokter, 'k Zou nog liever. Je hebt gelijk, dat je niet meegegaan bent. Wat is dèt nou voor een jóngen?" „Ik heb gezegd: wees jij maar kindermeisje," schept Piet op. Zegt hij 't misschien zo luid, omdat hij er niet meer aan denken wil, dat hij zich diep in zijn hart jaloers gevoeld had? Als ze door de drukke stadstraat rijden, denkt Piet echter niet meer aan Hans. De drukte van de winkelstraat lokt hem weer. Ze hebben de wagen op 't fabrieksterrein weer volgeladen en zijn op weg naar 't parkeerterrein. Piet is er al aan gewend, dat Roel straks zeggen zal: „Even voor den baas 'n boodschap doen." De winkelstraat is hem al vertrouwd als hij over 't trottoir wandelt. Hij hoeft nu niet meer zo angstvallig te onthouden waar hij langs loopt. Voor de fruitwinkel blijft hij staan. Nu is Hans misschien aan 't perenplukken, denkt hij. Maar ik zal niet minder wezen. De vruchten liggen er zo verleidelijk en voordat hij zijn daad eigenlijk goed overwegen kan, heeft hij zijn hand al uitgestoken en met een handige beweging een dikke appel in zijn broekzak gestoken. Hij voelt dat hij een hoge kleur krijgt. Hij draait zich langzaam om. Nu héél gewoon doen, denkt hij en zonder zich te haasten loopt hij verder. Dan kijkt hij eens goed om zich heen. Nee, niemand heeft 't gezien. Als hij een flink eind verder is, peuzelt hij de appel lekker op. Zijn angst is verdwenen. Vader heeft wel es gezegd, dat oneerlijke mensen nergens voor deugen, maar daar kan hij dit toch nóóit mee bedoeld hebben. Zo'n appel was toch zeker de moeite niet waard om je druk over te maken. Hij begint zich groot te voelen, dat hij 't zo handig geleverd heeft. Hij heeft wel zin, 't nog eens te proberen. Hier zit meer avontuur in, dan in een middagje bij een boer op 't erf of in de boomgaard te spelen met dat meisje van dokter. Maar als hij terug wéér langs de fruitwinkel komt, is de groenteman juist buiten. Dus heeft hij nu geen kans. Er zou nu trouwens ook wel een uurtje öm wezen. Hij komt net tegelijk met Roel bij de auto. „Best opgepast," zegt Roel dan. „Best opgepast," zegt Roel dan en weer valt het Piet op, dat Roel 'n rode kleur heeft. Zou hij altijd zo hard lopen ? Als hij naast hem in de cabine zit ruikt hij ook weer die vreemd-weeë geur, maar Roel steekt haastig een sigaret op. En Piet mag ook roken. Roel is erg spraakzaam. Hij lacht telkens. „Volgende keer ga je weer mee, hè ? Hier alleen in de cabine zitten, daar kan 'k niet tegen. Dan word ik slaperig, zie je. En we moeten niet tegen een bóóm aan, wat jij!" Hij lacht ruw. Ze nemen de laatste bocht al weer. Piet schrikt. Wat rijdt die Roel woest. Bijna tegen de bomenrij aan. Hij kijkt hem aan. „Word je benauwd, juffer?" vraagt Roel. „Ik niet," houdt Piet zich groot, maar in zijn binnenste voelt hij een vreemde onrust. Tegen déze onverschilligheid van Roel moet zijn eigen onverschilligheid het afleggen. Hij begint naar het eind van 't ritje te verlangen. Maar dan mindert Roel zijn vaart. Met een kalm gangetje rijden ze 't dorp binnen en dan stoppen ze voor 't pakhuis. „Doe de deuren nog even open," vraagt Roel en met moeite duwt Piet de zware, in rails lopende schuifdeuren open. Dan rijdt Roel de auto naar binnen. „Nou, tot de volgende keer dan," zegt Roel. „Goeie," zegt Piet, maar hij geeft geen antwoord op Roels vraag. Dit reisje was hem niet zo erg bevallen. Als Roel zo woest reed, bleef hij maar liever thuis. Gelukkig vraagt zijn tante niet, waar hij geweest is. Dat heeft ze trouwens nog geen enkele keer gedaan, want Piet is telkens nog best op tijd geweest. Toch voelt hij zich elke keer weer opgelucht als ze nergens over praat. Want hij begrijpt wel, dat het beter voor hem is, dat zijn vader het niet weet. Als die es dóór ging vragen. Nee, hoe minder ze er van weten, hoe beter. Maar volgende Woensdag gaat hij toch maar liever niet, besluit hij al vast bij zichzelf. Aan de gestolen appel denkt hij al niet meer. HOOFDSTUK XII. Perenplukken en nog een uitnodiging. Wat gaat dit fijn, denkt Hans. Hij zit achter in de auto, zijn gezicht voor 't raampje. De bomen glijden schemerig voorbij. Wat gaat het hard. Je kunt er léng niet tegen fietsen. Ling niet. Een fietser is direct ingehaald en als Hans door 't achterruitje kijkt, zijn ze hem zó maar een eind vooruit. Stof en afgevallen bladeren stuiven soms als een wolk omhoog. Mientje zit vóór, bij haar vader. Dokter kijkt af en toe eens achterom en knipoogt tegen Hans: „Hoe gaat het daar achter?" „Fijn dokter!" Dokter heeft inwendig schik om dat pretgezicht van Hans. Hij geniet, ziet dokter wel. En Hans voelt een lach om zijn mond kriebelen. Dit gaat nog eens écht. Hij heeft het vanmorgen niet aan de jongens van de klas verteld. Alleen maar aan meester. Die heeft hem verrast aangekeken, op zijn schouder geklopt en gezegd: „Jonge, dèt is de moeite waard, 'k Wou dat 'k óók mee mocht." Hans geniet er nu in stilte nog van. Nu is hij een rijke mijnheer, denkt hij, die deftig in zijn auto rijdt. Hij gaat naar Parijs. Of nee, '„Toe-oet," waarschuwt de signaalhoorn. Een hoogopgeladen wagen met takkenbossen wijkt zoveel mogelijk uit. Dan rijdt de auto er voorzichtig voorbij. Nu zijn ze er ook gauw. . „Hier is 't," zegt dokter en dan rijdt hij het grote inrijhek door. Vrouw Schuurman en kleine Hendrika staan al te wachten. _ Ze stappen uit en vrouw Schuurman groet vriendelijk. Driekje is eerst wat verlegen, maar Mientje neemt haar heel vrijmoedig bij de hand en zegt: „Zullen we spelen? Kom." < » „Nou, nou," lacht vrouw Schuurman, „dié is niet bang, hoor. „Sprekend mijn vrouw, hè," zegt dokter. „Dat denk ik ook. Want u is helemaal niet zo. U is nogal béng uitgevallen, hè," plaagt vrouw Schuurman terug. Dan lachen ze allebei. Hans voelt zich wat overbodig. Maar dan komt Schuurman zelf ook al haastig aanlopen. „Ik had u nog niet eens bemerkt," zegt hij. „Is dit uw knechtje?" Hij legt zijn stevige boerenhand op Hans' schouder, ,,'t Lijkt me goéd toe. Hoe heet je?" „Héns." „Zó, nou, dan moeten we straks maar es aan de slag." „En ik moet weer verder. Tot straks hoor," zegt dokter. „Je zoekt de dikste maar voor me uit, Hans," roept hij nog. Dan snort de auto weg. Mientje en Driekje hebben al stevige vriendschap gesloten. Ze staan samen bij 't kippenhok. Twee dikke konijnen hippen in de ren. De kippen zijn allemaal ergens buiten in de vrijheid. Schuurman steekt de pijp aan. „Nou gaan we eerst maar es de hof rond," zegt hij tegen Hans. „Kom maar es mee." Hans voelt zich al helemaal op zijn gemak bij den vriendelijken boer. Samen bekijken ze de vruchtbomen. Schuurman wijst hem, welke vruchten rijp zijn, noemt de namen van de verschillende soorten. Dan bukt hij zich om een afgevallen appel op te rapen. „Keur deze maar eens." Dat laat Hans zich geen twee keer zeggen. Gretig bijt hij in de sappige vrucht. „Ja dat is een lekker soort," vertelt Schuurman verder. „Daar moet je straks maar wat van plukken. Je kunt ze natuurlijk ook wel schudden, maar dat is niet zo goéd. Dan komen er lelijke plekjes aan. Ik zal straks een ladder of een trapje voor je neerzetten. Dan kun je wel in de boom klimmen." Dan lopen ze weer verder. „Ik wou, dat wij zo'n grote boomgaard hadden. Wij hebben alleen maar een moestuin," vertelt Hans. „O, een moestuin heb ik ook wel. Die kunnen we ook wel even doorwandelen," biedt Schuurman aan. Hij heeft schik in Hans, die nu druk pratend vertelt wat er in vaders moestuin groeit. Dan wijst hij met zijn klomp onder de heg, waar een stekelvarken ligt ineengerold. Mientje en Driekje komen ook juist aanlopen. „Egels, die zie je tegenwoordig zoveel hier," zegt boer Schuurman. „Kijk Mien, heb jij wel es zo'n raar beest gezien?" Mientje buigt zich wat voorover. Dan kijkt ze met een verwonderd gezicht. „Die is van óns," zegt ze heel stellig. „Dat beest was laatst bij ons in de keuken." „Dat zal dan wel een neefje van deze geweest zijn, lacht Schuur- man. . „Hans heeft hem toen gepakt en in de tuin gebracht, vertelt Mientje er bij. „Zo, zó," zegt Schuurman. „Dus 't komt van die egel, dat dokter je kent/' Hans lacht wat verlegen. Hij knikt maar. Als Mientje nu maar niet méér vertelt, denkt hij. Maar Mientje ziet de kleurige dahlia's staan en daar loopt ze vlug met Driekje naar toe. „Nu moeten we aan 't werk, jongen. Straks is t weer melktijd, beslist Schuurman. Even later zit Hans al in de boom. „Voorzichtig hoor," waarschuwt Schuurman. En Hans is voorzichtig. Met grote nauwkeurigheid zoekt hij de rijpste exemplaren uit en doet ze in de mand, die hij aan een tak heeft gehangen. Als de mand vol is, laat hij ze aan een touw zakken en dan maakt de boer de mand weer leeg. Mientje en Driekje zijn er ook al bij komen staan. Ze krijgen elk een appel en proberen, wie hem het gladst kan poetsen. Mientje heeft alle schik, dat Hans daar zo boven in de boom zit. Ze wil er met alle geweld óók in klimmen. Ze staat al op de trap, die bij de stam staat. Maar Schuurman neemt haar in zijn sterke handen en zet haar op de grond. „Nee, beste kind, dat kan niet. Je zou ongelukken krijgen. Hij staat nog voorover gebogen van dat hij haar neerzette* Hans kijkt er vanuit de boom naar. Dan glijdt zijn voet uit en stoot hij met een ruk tegen de tak, waaraan de mand hangt. Het oor van de mand schiet van het korte takstompje en de mand vilt. Net op Schuurmans rug. Daar kantelt hij om en de stuk of wat appels, die er reeds inlagen, rollen er uit. Hans schrikt geweldig. Wat zal nü de boer wel zeggen. Als hij maar niet razend wordt, 't Was geen kleinigheid, zo'n bombarde mentje. Schuurman schrikt niet minder. „Lieve mensen, wat zal er nou gebeuren," zegt hij. Hij voelt met de handen naar zijn rug. De mand is voor zijn voeten gerold. „Dat had je góed gemikt, schutter," zegt hij dan tegen Hans, die in angstige afwachting nog op zijn tak zit. „Mijn voet gleed uit," zegt Hans. , Maar Schuurman hoort het niet eens, want Mientje begint zo onbedaarlijk te lachen. Die Schuurman, die met de handen naar zijn rug tast, en die Hans, die zo benauwd naar beneden kijkt.... nee maar, dèt vindt ze toch wel zo grappig! En ze lacht zo aanstekelijk, dat Schuurman zelf hartelijk meelacht en Hans 't daarboven ook uitschatert. „Nou, we gaan weer verder. Maar ik ga onder de boom vandaan als jij er in zit. 't Wordt mij te gevaarlijk," zegt Schuurman. Dan werken ze weer ijverig door. Driekje en Mientje zijn naar binnen gegaan om 't moeder te vertellen. Tegen melktijd hebben Schuurman en Hans een mooie voorraad geplukt. „Nu zullen we ze maar es sortéren," zegt Schuurman. „Wat voor den dokter en wat voor den dokter zijn moeder. Die krijgt elk jaar ook wat. En ja, jouw moeder zal zeker ook wel een beetje willen hebben, niet?" Hans krijgt er een kleur van. „Asjeblieft," zegt hij. „Nou, je hebt ze wel verdiend, vind ik. Je hebt je flink gehouden en bovendien nog een luchtaanval op me gedaan." Schuurman doet de appels en ook wat peren, in verschillende zakjes, die hij met een touwtje toebindt. „Kijk, dit zakje vol is voor je moeder," zegt hij dan. „Goed onthouden, hoor." „Ja, Schuurman en dénk u wel," zegt Hans blij. Dan gaan ze theedrinken bij „de vrouw," zoals Schuurman 't zegt. Als de boer gaat melken blijft Hans nog even bij vrouw Schuurman zitten. Ze vraagt hem naar thuis, naar zijn broertjes en zusje. En Hans vertelt heel vertrouwelijk. 't Duurt niet eens zo heel lang of daar is dokter al. „Daar was ik al weer terug," zegt hij. „Dat is vlug," rijmt vrouw Schuurman. „Ja, maar 'k wil ook nog even bij moeder aan," vertelt dokter. „Uw man is aan 't melken, zeker." „Ik zal 'm wel even roepen," biedt vrouw Schuurman aan. Mientje en Driekje komen ook al aanlopen en Schuurman heeft de auto 't erf al zien oprijden. „Dokter is haastig," zegt hij als hij aan komt lopen en zijn handen langs zijn kiel schoonveegt. De appels en peren worden nu vlug ingeladen. Dokter rekent even af met Schuurman. Hans' zakje vol gaat ook mee. Even goedendag zeggen en bedanken en daar rijden ze al weer. Dokter lacht hartelijk, als Mientje vertelt dat Schuurman een mand 5 't Kwam van die egel. met appels op zijn rug kreeg en zegt medelijdend: „Die arme man kan wel blauwe plekken op zijn rug gekregen hebben. Hij knipoogt tegen Hans. . . . Als ze bij „de villa" gekomen zijn, stappen ze alle drie uit. ,Hansje, mijn knecht," commandeert dokter, „draag jij dat zakje appels eens plechtig achter ons aan, als een trouwe page." Zo trekt de stoet deftig de brede gang door naar grootmoeders zitkamer. Dokter klopt op de deur en zegt met een diepe bromstem: „Hier is een edelman, een jonkvrouw en een page; kunnen ze toegelaten worden?" Ze zullen plechtig binnenstappen, maar als Mientje grootmoe ziet, valt ze ineens uit haar rol. „Daaag omoe," zegt ze en stuift naar haar toe. Ze nestelt zich op haar schoot en zoent haar op beide rimpelige rangen. ^ ^ zeg(. gro^moe hoofdschuddend. „En wat heeft die page daar op zijn rug?" „Een zak met slingerstenen, zegt dokter. „Héél wat lekkers," verraadt Mientje. ^ Hans lacht wat en zegt: „Appels en peren. .. Tij bent nog es een beste," prijst grootmoe. „Ik zal je wijzen waar je ze heen moet brengen, want Lies is net een boodschap naar 't dorp gaan doen." Ze loopt Hans voor naar de keuken. Dokter en Mientje wachten zolang in de kamer. En dan zegt 0m°zêg Hans, de paden van mijn tuin moeten toch zo nodig aangeharkt worden. Zou jij dat niet es voor me kunnen doen? En dan wou ik graag, dat je Piét ook meenam. Hans kijkt verwonderd en vergeet te antwoorden. Ta hè jij denkt, hoe weet die ouwe mevrouw de naam van mij en'van Piet. Maar dkt is 't geheim van den smid, zie je. Als je nu de volgende week met je vriend hier heen kuiert, kan dat best. Dat spreken we maar af. Zet je zakje hier maar in de hoek van ^Hans'wéet niet, wat hij zeggen moet. Hij zegt alleen maar: „Als Piet maar wil, mevrouw." D&t vraag je hem dan maar. Wou hij vanmiddag niet mee. "Hij ging met een vrachtauto naar de stad, vertelt Hans. "je vraagt hem nog maar es, hoor. Houd moed en heb maar g Uit dat antwoord begrijpt Hans, dat ze alles weet. En vreemd, hij vindt het helemaal niet erg, dit ze het weet. Er is een grote vertrouwelijkheid in haar oude, vriendelijke ogen. Hans moet er nog aan denken als hij 's avonds onder de dekens ligt. Hij heeft genoten vanmiddag. Bij den boer en thuis toen ze de appels zo heerlijk vonden. En hij verlangt naar de middag bij die oude, goede mevrouw. Als Piét nu maar wilde. HOOFDSTUK XIII. Dat had Hans niet gedacht. Ger, Hans' jongere broertje, huilt. Hij was aan 't spelen met zijn bal. Toen vloog die ineens met een wijde boog in buurmans tuin. Piet kwam net thuis uit school. Hij had de bal zien rollen en vlug in zijn zak gestoken. „Die ben je lekker kwijt," had hij plagerig gezegd. Hij deed net of hij in huis zou gaan. Toen was Ger gaan huilen. Daar kwam ook Hans uit school. Hij ziet Ger huilen en zegt: „Wat is er; waarom huil je?" „Piet heeft mijn bal!" snikt Ger. „Geef hier die bal," zegt Hans nu dreigend tegen Piet. 't Was Piets plan geweest, de bal weer naar Ger terug te gooien, maar nu Hans daar zo kommanderend staat, voelt hij een sterk verzet in zich opkomen. „Voor jóu zeker," zegt hij smalend. „Ja, voor mij," kaatst Hans driftig terug. ,,'k Houd hem toch," zegt Piet. Hij doet net of hij in huis zal gaan. „Geef hier!" dreigt Hans nog eens. „Voor jou niet, kindermeisje," treitert Piet. Dat is Hans te veel. In een ogenblik is hij over 't lage hekje van latwerk heengesprongen en voor dat Piet zich nog goed verweren kan, voelt hij Hans' armen al om zijn nek. 't Wordt een hevige vechtpartij. Ger huilt nog luider. Maar 't duurt slechts een ogenblikje. Piets tante heeft vanuit het keukenraam alles gezien. Ze loopt naar buiten en met de natte handdoek, die ze in haar hand heeft, slaat ze Piet kletsend om zijn oren. Ook Hans voelt die nat-koude klets in zijn nek. Meteen wordt hij van Piet afgetrokken. Dan buigt tante zich voorover en smijt de bal, die gevallen was, over 't hekje naar Ger. „Naar binnen," zegt ze gebiedend tegen Piet. Piet loopt gedwee voor zijn tante uit en Hans blijft verwezen staan kijken. Moeder is ook naar buiten gekomen. „Wat gebeurt hiér?" vraagt ze. Verslagen loopt Hans met haar mee naar binnen .... Nu is 't avond. De lamp brandt. De dagen worden korter en de avonden beginnen al te lengen. Buiten waait een rumoerige herfstwind en af en toe tikken er regendruppels tegen de ruiten. Vader heeft zich verdiept in zijn krant. Moeder zit te breien. Hans zit bij de tafel zijn jaartallen te leren. De broertjes en kleine Zus zijn al naar bed. Hans mag nog een half uurtje opblijven, 't Is gezellig in 't kamertje. 't Wordt een hevige vechtpartij. Ger huilt nog harder. Hans spant zich in, maar 't leren wil niet vlotten. 1579: Unie van Utrecht. 15 Hans kijkt naar de klok. Naast de klok op de schoorsteenmantel ligt een appel. Glimmend glad gepoetst, 't Is net of Hans er telkens naar moet kijken. Die appel had hij uitgezocht voor Piet. Die zou hij hem geven en dan vragen of Piet meeging naar dokters moeder. Daar ligt die appel nu als een stom verwijt. Zo voelt Hans het. Hij had Piet moeten vragen en nu is hij gaan vechten. Dat was toch waarlijk wel het domste wat hij had kunnen doen. Nu had hij vast geen kans meer. En wat zou die oude mevrouw zeggen? Die had hem nog wel zo vertrouwelijk aangekeken. Hij kan er zo onmogelijk heengaan. Wat moét hij zeggen als ze hem vraagt waar Piet is ? En dat vraagt ze vast, natuurlijk. Weer tikken er gejaagde regendruppels tegen 't vensterglas. Ik hoop, dat 't volgende Woensdag maar heel erg stormt en dat het stortregent, denkt Hans. Dan hoef ik er niet heen. Hij buigt zich weer over zijn jaartallen, lispelt ze dan zo'n beetje voor zich heen, om te proberen of hij ze kent. Vader kijkt hem van over de krant aan. „Ken je ze haast, Hans?" vraagt hij belangstellend. „Zet ze d'r maar vlug in," raadt vader aan met een blik naar de klok. Hans plant zijn ellebogen op tafel en houdt zijn hoofd in beide handen. Ziezo, nu nog eens met alle kracht. 1579: Unie van Utrecht. Dat weet hij nu wel eens een keer. Maar weer drijven zijn gedachten af. Moeder was vanmorgen boos geweest. Vader had niet veel gezegd. „Je zorgt dat 't in orde komt." Ja, vader had makkelijk praten. Hoe kon hij Piet nu nog vragen. Die wou nu toch niet meer. En naar die vriendelijke oude mevrouw te gaan zonder Piet, dat deed hij vist niet! ,,'t Wordt je tijd, Hans," waarschuwt moeder. „Zeg es op," zegt vader en neemt Hans' jaartallenbriefje. Hans begint vlot: 1579 Unie van Utrecht. 1581 Afzwering van Philips. 15 .... Hans aarzelt even. 1584, helpt vader. En dan weet hij 't weer. De rest gaat hem slecht af. Met geen mogelijkheid weet hij meer wat in 1588 gebeurde. „Nou, dat is geen tien," constateert vader, „'k Hoop, dat 't in school beter zal gaan." Hans is blij, dat hij er zo afkomt. Dan zegt hij haastig welterusten. In bed soest hij nog na. Laat ik Piet toch maar vragen. Zo erg is 't ook niet als hij zich boos maakt. En met Mientjes grootmoeder, nu, dat zal wel meevallen, als hij alles eerlijk vertelt. Hij wordt slaperig en dat maakt zijn gedachten mild. Maar als hij de volgende morgen wakker wordt, zijn zijn goede voornemens al weer vergeten. „Ik vraag Piet niet en ik ga niet naar de villa, stelt hij als dagprogram vast. Maar 't geeft hem geen rust en 't wordt zo een moeilijke dag. 't Begint al onder 't boterhameten. Hij snauwt tegen broer, die tegen zijn bordje stoot. „Brrr," plaagt Ger. „Hans is met 't verkeerde been zijn bed uitgestapt." „Pas maar op jezelf," gromt Hans. „Hij heeft twee verkeerde benen," sart Ger weer. Hans wil van zich afslaan, maar vader maakt er net op tijd een eind aan. En op school? Hans kent zijn jaartallen nog slechter dan gisteravond bij zijn vader. Hij moddert er wat in om. Meester schudt afkeurend zijn hoofd. „Dat ben ik niet van je gewend, vriend," zegt hij teleurgesteld. Hans trekt even met zijn schouders. „Wat doe jij onverschillig, jö! Heb je wat?" Meester zegt het verontwaardigd. Maar 't is net of 't langs Hans heengaat. Of 't hem niets schelen kan. „Je blijft ze na schooltijd maar even leren," vindt meester. Zijn stem is nu al weer heel gewoon. Buiten stoeit de herfstwind grote wolkenflarden voor zich uit en 'n verdord blad van de beuk op 't schoolplein zwiert in een wijde boog langs 't schoolraam. Hans kijkt het na als hij daar alleen op zijn bank zit. Meester is er uitgelopen. Die zal dadelijk wel weer terugkomen. Twee andere jongens, Jan en Meindert, die ook hadden moeten schoolblijven, mochten zo pas heengaan. „Jan van Schaffelaar en Meindert van der Tienen," had meester gezegd, „hier is je tol terug. Zit daar nu niet weer mee te spelen onder schooltijd. Als je me nu zegt, wie Van Schaffelaar en Van der Tienen waren, mag je gaan." Ze hadden 't beiden geweten. Nu laat meester ze uit. Hans zit alleen te leren. Hij kent zijn jaartallen nu wel. Als meester nu maar gauw terugkomt, dan kan hij nog wel ongeveer op tijd thuis wezen. Meteen komt meester weer binnen. „Zeg maar es op." Hans zegt ze zonder haperen op. „Zo, Hans Egéde, nu moet je ze later op tijd kennen, hè!" Hans krijgt een vuurrode kleur. Meester gaf wel vaker de jongens een naam uit de vaderlandse geschiedenis. Tegen Hans zei hij vaak Hans Holbein. Of ook wel Hans Luther. Maar nu hij vanmiddag zo gewoon Hans Egéde zegt, raakt hij een tere snaar in Hans aan. „Ja, meester," zegt Hans en gaat naar buiten. Meester kijkt hem na. Hij vraagt niet verder. Hij denkt alleen: wat scheelt Hans vandaag? En hij weet niet hoe Hans van dat Hans Egéde is geschrokken. Zou meester 't weten, denkt Hans, als hij buiten loopt. Maar nee, dat kan niet. Hij had 't zo maar heel gewoon gezegd, zonder bedoeling. Toch hindert het Hans. Toen had hij werkelijk gemeend, Hans Egéde te kunnen zijn. En nu! Hij schaamt zich als hij het huis van den dokter voorbij rent. In plaats van geduld te hebben had hij gevochten. Hij begint wat langzamer te draven. Dan loopt hij gewoon naar huis. Moeder moet niets merken. En moeder merkt ook niets. Maar 's avonds vraagt vader: „En, hoe ging het met je jaartallen?" „Niet zo best, vader," zegt Hans eerlijk. „Zo. En wat zei Piet?" Hans buigt zijn hoofd voorover. Even ziet hij schuin naar de schoorsteenmantel. Daar ligt nog de appel verwijtend te glimmen. „Nou?" dringt vader aan. ,,'k Heb Piet nog niet gevraagd," zegt Hans dan. „Jammer, Hans," zegt vader alleen maar. Dan gaat hij zitten krantlezen. Meer zegt hij niet. Maar die twee woordjes klinken Hans nog in de oren als hij al lang onder de dekens ligt.... Nog twee dagen vecht Hans tegen zichzelf. Dan steekt hij de appel in zijn zak en gaat naar Piet, die hij achter in de tuin ziet staan. En, wonder boven wonder: Piet zegt dadelijk: „Daar heb ik wel zin in. 'k Ga Woensdag toch niet met Roel mee." „Fijn!" zegt Hans opgelucht. HOOFDSTUK XIV. Op „de villa . Wild waait de wind. Heel wat bladeren zwieren hun laatste dans. Maar 't regent niet. De wind heeft de herfstlucht schoon geblazen. 't Is echt weer om een eind te gaan lopen, vinden Hans en Piet, als ze samen op weg zijn naar „de villa". Ze stappen stevig en welgemoed verder. Ze hebben beide niet meer over hun ruzie gepraat. Hans vertelt van school en dan Piet weer wat er op zijn school gebeurt. Als ze bij 't inrijhek zijn, zegt Piet: „Ga jij maar voorop lopen. Jij bent hier vaker geweest." Hij duwt Hans voor zich uit. Hans stribbelt wat tegen. Ze lachen allebei. Dan komt juist Lies de achterdeur uit. Ze ziet de jongens en wenkt met haar hand. Nu lopen ze beiden naast elkaar er heen. „Kom maar hier," zegt Lies. „Mevrouw heeft even op jullie gewacht. Loop de gang nu maar door en klop dan op dié deur daar," wijst ze dan bedrijvig aan. Een beetje bedremmeld lopen ze de gang in. Hans voorop. („Deze deur geloof ik, hè ?" fluistert hij tegen Piet. 't Is vreemd, nèt of je in deze stille gang niet hardop durft praten." Piet knikt van ja. Dan klopt Hans op de deur. Een héél bescheiden tikje. Zou de oude mevrouw 't wel gehoord hebben ? Ze wachten beiden in spanning. „Nog es?" vraagt Hans met zijn ogen. Piet trekt zijn schouders op. Maar dan horen ze gerucht. De deur zwaait open. „Zo, knechtjes." „Dag mevrouw." „Dag juffrouw," zeggen ze beiden tegelijk. Grootmoe glimlacht even. Dan legt ze de jongens uit, wat ze nu moeten doen en waar de harken staan. Hans en Piet knikken begrijpend. „Straks kom ik es kijken hoe ver jullie gevorderd zijn," zegt ze en dan gaan de jongens aan 't werk. Hans doet zijn best. 't Geeft hem echt voldoening als hij 't stuk aangeharkte pad met kennersblik beschouwt. In de tuin werken vindt hij altijd mooi. De dorre bladeren doen ze in een grote mand. Als die vol is, moeten ze 'm maar in 't bos leeggooien, had Lies gezegd. _ Ze werken ijverig door. Voor de vierde keer al sjouwen ze de mand, tussen zich in, naar 't bos. „Zullen we es verder 't bos ingaan?" stelt Piet voor. Hans kan de verleiding ook niet weerstaan en samen lopen ze tussen de stammen door dieper 't bos in. De grond is glibberig van de vele dode bladeren en boven hun hoofden raast de wind zijn oproerig lied. „Dit is een mooi stukje bos," vindt Piet. „Zijn er geen paden in?" „Hier komen geen mensen," veronderstelt Hans. „Dit bos hoort aan de villa." Ze dwalen verder en komen aan 't eind van 't bos. Een zwartgeploegde rij akkers ligt voor hen. Daarachter is 't donkere groen van een dennenbos. „Zullen we ook nog even in dat bos kijken?" oppert Hans. Meteen is hij al over de brede greppel gesprongen. Piet is dadelijk bij hem en samen strompelen ze over de zwarte kluiten naar het tegenoverliggende bos. „Als die mevrouw nu eens buiten komt kijken naar ons werk?" zegt Hans, terwijl hij omkijkt om te zien hoever ze wel van de villa verwijderd zijn. Meteen pakt Piet hem met een wilde greep bij de schouder. Verschrikt kijkt Hans om. „Wit, wat is er?" Maar dan ziet hij 't ook al. Een grote herdershond komt op hen aanrennen en van het erf van een huisje, dat door de dennenstammen heen te zien is, komt haastig een man aanlopen. „Maak dat je van m'n akkers afkomt...schreeuwt hij hen toe en zwaait met een dikke knuppel. Piet bedenkt zich niet lang. Met grote sprongen rent hij terug naar 't bos van de villa. Bijna valt hij voorover als hij wat al te diep in de losse zwarte grond trapt. Hans volgt hem haastig. Hij hoort de herdershond hijgend dichterbij komen. Hij ziet Piet over de greppel springen en tussen de stammen verdwijnen. Nog even, denkt hij. Maar dan is de woedende hond vlak achter hem. Een korte, nijdige grom, die Hans 't kippevel op 't lijf jaagt, en .... Nee, gelukkig, de hond heeft alleen zijn broek maar te pakken. „Houd 'em," buldert de boze stem van den boer. Maar Hans springt met een ruk verder. Hij voelt zijn broek scheuren. Hij is los. Direct is ook hij over de greppel gesprongen en rent, haast struikelend over zijn eigen voeten, 't bosje in. De hond volgt hem niet. Dat is zijn geluk. Piet wacht hem op. „Heeft hij erg gebeten ?" vraagt hij. „Nee," zegt Hans, „is mijn broek kapot?" Piet buigt zich voorover en neemt de zaak in ogenschouw. „Een lelijke scheur," constateert hij. Op de hoop bladeren ligt de lege mand nog. „We moeten weer aan 't werk," zegt Hans. Hij voelt zich moe na die angstige vlucht. „Kun je de scheur erg duidelijk zien ?" vraagt hij dan aan Piet. „Maak dat je van m'n akkers afkomt...." Hans harkt en Piet staat aandachtig te kijken. „Je kunt 't wèl zien," vertelt hij. „Wat is er gebeurd?" vraagt Lies dan ineens. De jongens hadden haar niet zien staan, toen ze met belangstelling naar hen keek. ^ „Is je broek gescheurd?" geeft ze zichzelf het antwoord. „Dat is óók wat. Hoe kw&m dat?" Hans kleurt. „Zó maar," zegt Piet. ,,'k Zal 'm maar even naaien, dunkt me," stelt ze vast. „Kom maar even mee in de keuken." Hans en Piet gaan beiden mee. „Nou zal de broek uit moeten," raadt ze Hans aan. Verlegen zit Hans nu in zijn onderbroekje op de keukenstoel. ,/t Hindert niks," vindt Lies en Piet lacht wat. Hij ziet 't keukenraam uit. Maar ineens schrikt hij. Daar komt de boze boer van straks regelrecht op de keukendeur toestappen. „Die boer!" zegt hij en duikt meteen onder de tafel. Hans ziet het ook en zit in een ogenblik naast hem. „Malle jongens, wat mankeert jullie nou!" zegt Lies half boos, half verschrikt. Ze begrijpt niet wat de jongens zo gauw van plan zijn. Maar dan hoort ze op de deur kloppen. Verwonderd doet ze de achterdeur open. Daar staat Bergman. En nu begrijpt ze meteen. Bergman kijkt boos en zijn hand trekt aan zijn reeds grijze baard. Dan vertelt hij Lies, dat hij twee jongens zoekt. „Ooooh!" zegt die met een hele uithaal, „waren 't misschien twee jongens met een lichte kiel aan. Zoowat even groot?" Piet stoot Hans aan onder de tafel. Zou die Lies hen nu verraden ? Hans wacht in angstige spanning af. „Ja juist," hoort hij den boer zeggen. „Ja, die heb ik wel gezien," gaat Lies door. „Ze zijn niet meer in 't bos. Die lui heb ik er uit zien komen." Van pure griezelige spanning knijpt Piet Hans in zijn been. „Au," schrikfluistert Hans. „Je zult ze nu wel niet meer te pakken kunnen krijgen," praat Lies door. „Ik zou ze nou maar laten lopen, niet Bergman?" ,,'k Had ze anders graag es even over m'n knie gehad," bromt hij teleur gesteld. „Maar ja, als jij ze hebt zien weggaan, dan kan ik er ook niks meer aan doen. Dèg," zegt hij dan kort en stapt weer op. De jongens zitten nog onder de keukentafel als Lies weer binnenkomt. „Ziezo," zegt ze, „nou begin ik er wat van te snappen, hoe die broek kapot komt. Ja, kom daar maar onder de tafel vandaan." Hans kijkt naar Lies. Is ze boos ? Maar nee, haar ogen lachen. „Die man zijn hond beet me in mijn broek," vertelt hij dan. „Nou, pas maar op. Als Bergman je in zijn knuisten krijgt, is 't niet best." zegt Lies. „Hier, de broek is klaar." Hans heeft hem vlug weer aangetrokken. „U wordt vriendelijk bedankt," zegt hij. „Niks te danken," lacht Lies. „Ga nu maar vlug je werk afmaken. Bergman is nu wel verdwenen." Ijverig gaan ze weer aan de slag, maar Hans kijkt af en toe om zich heen of hij Bergman niet ziet opdagen. Dan komt Mientjes omoe langzaam aangewandeld. „Mooi, mooi," knikt ze goedkeurend, „dat ziet er goed uit. Flink zo." „Nu komen jullie maar even binnen, hè!" Hans en Piet volgen haar naar de kamer. Geen van beiden zegt wat. „En nu een kop thee en een stuk koek voor de werklui," bestelt ze bij Lies. Even later zitten ze in de kamer. Naast hun dampende kop thee ligt lokkend een flinke snee geurige koek. Maar geen van beiden durft beginnen voordat Mientjes omoe hen bemoedigend toeknikt. ,,'k Zou maar es proeven," zegt ze. En dan wachten de jongens niet op een tweede aanmoediging. Als ze zo zitten te genieten, vraagt grootmoe: „En wat moest Bergman hier aan de deur ? Ik hoorde zijn stem." Ze lacht guitig als ze het vraagt. Dat geeft Hans moed en eerlijk biecht hij de hele geschiedenis op. „Ja, die Bergman, daar heb ik al heel wat mee beleefd," vertelt haar oude, vriendelijke stem dan. „Die man is vroeger boswachter geweest. Maar hij is later ontslagen. Nu woont hij misschien al wel 'n jaar of dertig in 'n huisje daar bij dat dennenbosje, 't Is een ruige vent.... En als hij kwajongens ziet, wordt zijn ouwe boswachtershart nog weer wakker. Maar 't ergste is, dat hij zo vloekt." Grootmoe schudt zachtjes haar hoofd, als ze 't vertelt. „Zijn ouders waren flinke lui, maar wat hebben ze een verdriet van 'm gehad, 't Begon al, toen hij nog een jongen was, met kleine oneerlijkheden. Dan stal hij es een appel of een hoop zandraapjes, later al eens een paar tamme konijnen. En toen hij later tóch nog een boswachtersbaantje kreeg, liep 't weer mis en werd hij ontslagen. En nu is hij eigenlijk kwaad op iedereen. En hij moest 't op zichzelf wezen. Maar ja, jongens, de zonde is zo stérk en zo verleidelijk ...." Weer wacht ze even en dan praat ze rustig verder: „Wat is 't gelukkig, dat de Heere Jezus er is. Die kan ons bewaren en Die wil ons ook vergeven. Is 't niet, jongens?" 't Is heel stil nu in de kamer. Alleen de pendule tikt haar zachte tik en buiten hoor je de herfstwind in de boomkruinen. Hans kleurt. Nu zou hij wel willen zeggen: „Ja, mevrouw, dien Heere Jezus ken ik ook." Maar dat durft hij niet. Hoe kun je dat nu zó maar zeggen .... En Piet voelt zich niet op zijn gemak. Dat Zachte vertellen heeft hem van binnen onrustig gemaakt. Hij denkt aan vader, wat dié gezegd heeft over oneerlijk zijn. Dit van die oude mevrouw klinkt weer heel anders. Dan denkt hij aan Roel. Die zou vast wel lachen als hij dit hoorde. Maar grootmoe wacht helemaal niet op antwoord. Ze heeft stil i voor zich heen zitten kijken en nu zegt ze: „En wat ben ik nu bij jullie in de schuld, werklui?" Nu blijven Hans en Piet 't antwoord niet schuldig. Dadelijk zeggen ze allebei: „Niets mevrouw." „Dat is goedkoop," lacht mevrouw, „maar voor ieder een kwartje, dat vind ik beter. Jullie ook niet?" „Nee mevrouw, dat hoeft echt niet," zeggen ze allebei weer. Mevrouw lacht weer en dan, ineens, gaat de deur open. „Dókter," zegt Hans. T1 , , „Dièg," zegt dokter. „Ik reed hier langs moeder. Ik dacht: misschien zijn de tuinlui er nog, dan kan ik die meenemen." „Dèt treft," vindt dokters moeder. Ze geeft Hans en Piet ieder een kwartje en zegt: „Welbedankt, hoor en als je zin^hebt, mag je wel weer es terugkomen. Maar pas dan op Bergman." De jongens bedanken en lopen dan al vast naar dokters auto. Hans' ogen glimmen. Dat treffen ze toch maar eventjes. Van pure pret geeft hij Piet een ribbestoot, die deze onmiddellijk beantwoordt. „Houd op," zegt Hans dan, „als dókter 't ziet!" Even later rijden ze deftig de straatweg af. „Zó," zegt dokter, „heeft Bergman jullie te grazen gehad? Hans en Piet vertellen. .. „Hij heeft mij, toen ik een jongen was, eens een pak voor mijn broek gegeven van je welste. Asjeblieft, ik dacht dat mijn benen kapot waren. Daarom ben ik ook maar dókter geworden. Ik dacht: als hij 't dan later weer doet, dan kan ik zélf mijn benen weer maken. De jongens lachen. Die dokter was toch een grappenmaker! HOOFDSTUK XV. Van kwaad tot erger. „Waar wis je de vorige keer?" Roel kijkt Piet onderzoekend aan. „Nou, had je geen zin ?" „Nee," zegt Piet wat onwillig. „Reed ik je te hard, misschien ?" Piet knikt. „Ha, ha," zegt Roel, „was je benauwd, hè! 'k Dacht het wel. Maar ik ben toch blij, dat je terug bent. Ik wou niet graag dat je weer kameraad werd met dien dominee Hans. Je was nu zo mooi op weg om een flinke kerel te worden." Piet kijkt Roel even aan. Dan ziet hij diens jonge, sterke behaarde knuisten aan 't stuurrad. Ja, zo'n sterke jonge vent als die Roel zou hij toch ook wel willen wezen. Roel heeft nu openlijk gezegd, dat hij hem liever niet met Hans samenziet. En Piet voelt, dat Roel dat zei, omdat hij een hekel had aan de „fijnen". Hij ziét het ook aan die boze, minachtende trek om Roels mond. „Of ben je soms mee naar dien dokter geweest?" vraagt Roel verder. Vreemd, 't Is net of hier bij Roel in de cabine de leuke middag van de vorige Woensdag erg kinderachtig en bespottelijk lijkt. De woorden van die oude mevrouw hebben Piet eigenlijk de hele week gehinderd. Maar hier bij Roel is 't alsof de greep van die woorden slapper wordt. Hij voelt zich vrijer. En dan vertelt hij waar hij geweest is. Maar van de vriendelijkheid van die oude grootmoeder en van Lies, nee, daarover wil hij met Roel niet praten. Hij vertelt ook van Bergman. Roel lacht. „Dien Bergman ken ik wel. Ik kom er wel eens met lijnkoeken, 't Is een béste kerel, al is hij wat gauw kwaad. Hij is vroeger boswachter geweest, hè? Nou, toen hij hier kwam wonen heeft die man es erg in de schuld gezeten. Daar kon hij niks aan doen, he* Toen heeft hij die rijke, oude mevrouw ook vriendelijk geld ter leen gevraagd. Maar ze wou dien man niet eens helpen, jö. Hoe vind je nou zulks ? Maar ja, zie je, dat heb je nou van die fijne lui." Piet hoort er vreemd van op. Dat had hij nu helemaal niet van die goeie ouwe mevrouw gedacht. Zou die Roel toch gelijk hebben ? Maar Lies dan en Hans' moeder? Die waren zéker te vertrouwen. En zijn vader, nee, die ging wel nooit naar de kerk, maar hij schold ook nóóit op de fijnen, zoals Roel dat deed. En tante, nee die ook niet. Piet zit stil voor zich heen te soezen, maar in de drukte van de stadsstraat veert hij weer helemaal op. Op 't parkeerterrein gaan Roel en hij elk een kant uit. Piet voelt zich opgelucht als hij op 't trottoir loopt. De hinderende woorden van dokters moeder hoort hij niet meer. Hij weet nu beter. Hij is op weg een flinke kerel te worden, heeft Roel gezegd. Dat is wat anders. Hij slentert langs een grote winkel. Je mag er zo maar inlopen. Hele tafels vol met allerlei mooie en nuttige dingen liggen er uitgestald. Zal hij eens naar binnen gaan? Even weifelt hij nog. Maar dan is zijn besluit genomen. Tegelijk met een heer en een dame glipt hij ook naar binnen. Hij loopt heel bedaard tussen de toonbanken door. Af en toe blijft hij even staan kijken. Zal hij het wagen een van die mooie zakmessen te nemen? Even proberen of iemand het ook ziet. Hij neemt een mes in zijn hand, doet precies of hij de prijs bestudeert en legt het dan weer neer. Niemand die het gezien heeft. Twee dames lopen langs hem heen, druk pratend. Een winkeljuffrouw biedt haar diensten aan. Dan vlug, maar voorzichtig een greep en 't mes zit in zijn zak. Achter een heer met een aktetas loopt hij weer naar buiten. Even ademt hij diep. Hè, daar zat spanning in. Dit was nog es fijn. Pas als hij een straat verder is, bekijkt hij zijn buit. 't Is een best mes, met een glad bruin heft en een nikkelen ankertje er in. Daar kon je je naam inkrassen. Piet begint te fluiten. Zo maar een wijsje. Hij voelt zich tot alles in staat nu. Hij slaat durvend een straat in, die hij nog niet eerder gelopen heeft. Wat kan 't hem schelen. Hij zal de vrachtwagen wel weer terugvinden. En anders vraagt hij maar. Er lopen mensen genoeg. De straat komt op een groot plein uit. 't Staat vol met paaltjes, door dwarse stalen buizen verbonden. De veemarkt, snapt Piet dadelijk. Hij loopt 't marktplein over. De huizen hier zijn bijna allemaal café's. „Lunchroom", „City bar", „Eet vis", leest Piet in zich zelf. Voor één raam blijft hij staan. Een vlammend gekleurde bioscoopreclame zit tegen 't café-raam geplakt. Piet kijkt er geboeid naar. Dan gaat de matglazen café-deur open en komt uit 't portaal de gestalte van Roel. Ze schrikken beiden als ze plots voor elkaar staan, Piet en Roel. „Wat moet jij hier?" bromt Roel. Dat klinkt niet erg vriendelijk. Maar Piet geeft vanmiddag nergens meer om en brutaal zegt hij: „Wat moet jij hier?" Piet heeft ineens begrepen. Daarom rook die Roel zo vreemd als hij in de cabine zat. Hij had een „slokje" gebruikt. Daarom reed hij zo woest onverschillig. En Roel snapt wel, dat Piet hem in de gaten heeft nu. Toch praat hij heel gewoon als hij zegt: „Ja, ik moest een ooodscnap voor den baas doen, hè. Hier bij den kastelein. Die kent natuurlijk een hoop adressen van boeren, die hier met de weekmarkt komen. En daar doet mijn baas dan weer zaken mee, snap je?" 't Klinkt heel geloofwaardig en Piet knikt begrijpend. In flinke pas lopen ze naar 't parkeerterrein. „Haal nog even een pakje sigaretten bij die kiosk," vraagt Roel dan. Hij geeft Piet haastig een gulden mee. Piet draaft heen en Roel slaat al vast de auto aan. Als Piet terugkomt, geeft hij Roel de sigaretten, twee kwartjes en twee dubbeltjes. „Hier," zegt Roel, „die twee kwartjes zijn voor jou. Jij bent iedereen ook niet." ,,'t Hoeft niet," zegt Piet. „Zeur niet, kerel," zegt Roel en hij stapt in de cabine. Piet steekt het geld onverschillig in zijn zak. Hij merkt wel, dat Roel 't niet terugneemt. „Kun je zelf ook es een sigaret kopen," zegt Roel onder 't rijden. 't Begint al aardig donker te worden. De auto schuift een helle lichtbundel voor zich uit, af en toe gedempt voor een passerende auto of fietser. Roel rijdt niet zo woest als de vorige keer. Hij kijkt even naar Piet en zegt: „Nou, dit vind je toch zeker mooier dan met dominee Hans uit, niet?" Hij wacht het antwoord niet af. Hij vloekt ineens. Zijn mond grijnst minachtend. „Als er es geen fijnen waren, dan was 't beter in de wereld, geloof mij maar." Piet zegt niet veel. Na de onverschillige durf van vanmiddag voelt hij zich wat beklemd bij dien Roel. Waarom praat die toch zo hatelijk? En hij houdt vanavond niet op ook. 6 't Kwam van die egel. Pas als hij een straat verder is, bekijkt hij zijn buit. „Die zondagsschool ook. Daar vertelt die fijne meester. Dat is ook een brave broeder. Heeft geen cent voor een ander over," gromt hij weer verder. „Nee, dan wij, jö! Wij verraden elkaar niet." Hij geeft Piet een forse klap op de schouder. „Schei uit," zegt Piet. Als hij naar huis loopt, voelt hij de twee kwartjes nog in zijn zak. Het kwartje van de vorige week heeft hij in zijn spaarpot gedaan. Maar deze twee zal hij in zijn zak moeten houden. Zijn vader moet het maar niet weten. Piet voelt, dat het met dat geld niet in orde is. 't Is net of in 't avondlijke donker van de straat alle bekoring van de avontuurlijke middag wèg is. En als die oude mevrouw nu toch es gelijk had .... „Bèh," zegt hij dan hardop. Hij fluit een liedje. Wat kan 't hem ook schelen ? Diezelfde avond zit Hans' meester in zijn studeerkamer. Maar hij kijkt niet in 't boek, dat open voor hem ligt. Hij zit in gepeinzen verdiept. Zoeven is mevrouw van den dokter bij hem geweest. Ze zit in 't bestuur van de Zondagsschoolvereeniging. Ze kwam wel es vaker. Ze heeft verteld van Hans en Piet. En daar zit meester nu stil over te denken. Hij ziet Hans voor zich zoals hij elke dag op zijn schoolbank zit. Hij houdt van zijn jongens. Van Hans ook. En aan Piet denkt hij, al kent hij dien niet. Mevrouw heeft gezegd, dat die wel eens met een zekeren Roel meeging, een chauffeur van een vrachtauto. En nu meester zo zit te peinzen, ziet hij dien Roel voor zich. En hij begrijpt ineens wie dat is. Voor zijn ogen verrijst het beeld van een oud, gebogen vrouwtje uit zijn geboortedorp. Schuin tegenover zijn ouders woonde ze. Ze had een zoon. Wat een verdriet had ze daarvan beleefd. Ze was er vroeg oud van geworden. Al haar geld had hij in drank omgezet. Toen was hij getrouwd. Zijn vrouw had niet lang geleefd. Na de geboorte van een zoontje was ze gestorven. Van armoe was hij weer bij zijn moeder ingetrokken. Zijn jongetje was de schrik van de buurt geworden. Meester ziet alles in gedachten weer klaar voor zich. Als hij thuiskwam met vacanties, schold die jongen hem wel na voor „fijne meester". Roel heette hij. Meester rekent in gedachten eens na. Die Roel kon nu zowat negentien of twintig jaar zijn. Later was hij op de ambachtsschool gekomen om voor machine-bankwerker te leren. Maar daar had hij ook al niet zo best opgepast. En toen was zijn oude grootmoeder uit haar huisje gezet, omdat ze zoveel huur ten achter was. En die huisbaas was nog wel iemand, die geregeld naar de kerk ging. Wat had Roels vader toen op de fijnen gescholden. Heel veel later was Roel nog eens bij Hans' meester geweest. Toen had hij geld willen lenen. Maar daar was niets van gekomen. Meesters gezicht staat ernstig. Als die Piet onder de invloed raakt van dien Roel, dan komt hij vooreerst niet op de zondagsschool. Hoe kon zo'n jongen bij dien Roel verzeild raken? Zou zijn vader het weten? Er is Eén, Die 't weet. Dat maakt meesters denken tot een stil gebed .... En in „de villa'' buigt 's avonds een oude mevrouw moeizaam haar knieën en sluit in haar gebed ook twee jongens in .... Piet weet het niet. En Hans ook niet. HOOFDSTUK XVI. Omgekocht? Hans komt thuis. Hij heeft een boodschap gedaan. Piet staat in de tuin. De tuin ziet er nu kaal en verwaarloosd uit. Alleen wat groengele kleuren van de gekroesde boerenkoolbladeren en wat berooide stengels van spruitkool zijn er overgebleven. Piet snijdt een punt aan een gevonden boomtak. Hans komt er bij staan kijken. „Wat een fijn nieuw mes heb je daar," zegt hij bewonderend. „Gekregen," zegt Piet zonder blikken of blozen. „Zó'n duur?" „Vader is reiziger, die kan ze voor wat minder geld krijgen, hè," verklaart Piet. Maar meteen begrijpt hij, dat 't eigenlijk een gevaarlijke leugen is. Als die Hans nu maar niet verder vraagt. Hans kijkt nog even naar Piets vlugge handen, die de takpunt al scherper maken. Dan zegt hij: „Ik wil vader ook es vragen om zo'n mes. Misschien wil jouw vader 't dan wel kopen, 'k Zal vanavond, als je vader thuiskomt, hem wel even vriendelijk aankijken." Hans lacht er om. Maar Piet lacht niet. Er komt een boze trek om zijn mond. Had hij maar een andere leugen bedacht. Die Hans is best in staat alles te verraden. En als vader 't weet. Nou! Hij wil zijn neus snuiten en trekt de zakdoek uit zijn zak. Meteen valt er een kwartje. Zilverig wit ligt het zo maar op de zwarte tuingrond. . tt „Asjeblieft, jij hebt geld, zeg. Maar in de tuin wil 't niet groeien. Argeloos raapt Hans 't kwartje op en geeft het Piet terug. Nu kijkt Piet nog bozer. Je moet ook maar ongelukkig wezen. Eerst zo'n stomme leugen en nu dit kwartje nog. Wat dééd die verrader hier eigenlijk ook? „Heb je dat verdiend?" vraagt Hans nog heel gewoon. Hij denkt aan 't kwartje, dat ze op „de villa" verdiend hebben. „Gaat 't jou wat aan, soms?" snauwt Piet. Hans voelt de vijandschap in die woorden. Verwonderd kijkt hij Piet aan. „Wat wil je?" zegt hij vragend. „Niks, verrader, bemoei je met je eigen zaken. Ik vraag jou toch ook niet, waar jij je rommeltje vandaan hebt." Hans doet een stap achteruit. Hij voelt zich ook kwaad worden. Zou die Piet nu altijd nog die egelgeschiedenis niet vergeten zijn? „Ik doe je toch niks, wel?" vraagt hij dan weer. „Is dat zo erg, dat ik het je vader vraag? Als die 't je zelf gegeven heeft, hindert het toch niks! Ik doe 't toch," zegt hij boos. „Je doet het niét!" zegt Piet dreigend. „Zal 'k zelf weten," bijt Hans kort terug. Dan begint Piet anders te praten. Hij begrijpt, dat hij zich lelijk vastgepraat heeft. Maar één ding is voor hem zeker: vader mag 't niet weten. „Zeg Hans, 'k zal je es wat zeggen. Maar je moet 't niet wéér vertellen, hoor. Nee?" „Wat dan?" vraagt Hans. Waarom praat die Piet nu ineens op zo'n andere toon, denkt hij. Piet buigt zich wat naar Hans toe. Even kijkt hij schuin naar de keukenramen of zijn tante daar ook staat. Hij praat half fluisterend. „Ik ga alle Woensdagen met Roel mee en dat weet vader niet. Die meent van zomaar es een enkel keertje. En nou heb ik dit mes van Roel gekregen. Dat mag vader niet weten, zie je. En als jij vader nu vraagt, dan merkt die het." „En zopas zei je, dat je 't van je vader gekregen hadt," zegt Hans. „Dat zei ik er maar om. Maar je vertelt het niet aan vader, hè ?" Piets stem is nu helemaal niet dreigend meer. Hij is vertrouwelijk dicht bij Hans gaan staan en legt hem zijn hand op de schouder. Hans weet niet hoe hij 't heeft. Hij voelt dat dit niet in orde is met dat mes, anders hoefde Piet toch niet zo angstig-geheimzinnig te doen. Hij blijft besluiteloos staan. „Je vertelt het niet, hè ?" houdt Piet weer aan. Hij steekt zijn hand in de zak en tast naar de kwartjes. „Hier, dit kwartje mag jij hebben. Maar dan zeg je het ook tegen niemand, hè?" Hij houdt het kwartje Hans voor. Hans krijgt een vuurrode kleur. Boosheid flikkert in zijn ogen: „Dacht je, dat ik me liet omkopen? Nou zeg ik het juist." Driftig keert hij zich om. Piet schrikt er van. Zal Hans nu zó weglopen ? Maar dan is voor hèm de zaak verloren. Met een sprongetje heeft hij Hans weer ingehaald. „Zeg Hans, doe nou niet zo flauw. Je kunt toch nog wel tegen een grapje, is 't niet? 't Was maar gekheid met dat kwartje. Dat is niet eens van mij. 'k Moet een boodschap doen voor tante." ,,'k Geloof je nu toch niet," zegt Hans. „Hoor es Hans, of je me nu gelóóft of niet, ik zal nu geen gekheid meer maken. Ik wil ó, zo graag dat je 't tegen niemand zegt van dat mes. En, ik méén het écht, dan ga 'k Zondag ook met je mee naar de Zondagsschool. Ja hè?" „Méén je dat werkelijk?" vraagt Hans nadrukkelijk. „Ja," zegt Piet vastberaden. „Nou, goed dan," zegt Hans en gaat naar huis. „Wat had jij daar zo druk met Piet te bepraten?" vraagt moeder, als Hans de keuken binnenkomt. „Piet gaat Zondag mee naar zondagsschool," zegt hij dan haastig. „Zóóó," zegt moeder. „Weten zijn vader en tante dat wel?" „Ik denk het niet, moeder. Maar zégt u 't ook niet? Néé hè," dringt Hans aan. ,,'k Houd er anders niets van om iets stiekem te doen," zegt moeder. „Maar als jij 't nu graag wilt...." Ze verwondert zich in stilte, dat Hans er zo weinig blij om is. Ze had gedacht dat hij opgetogen zou geweest zijn. Maar misschien is Van der Lijn er op tegen, zodat Piet 't nu stilletjes doen wil. Enfin, dan moet ze later maar es met hem praten. 's Avonds vertelt ze het aan vader, waar Hans bij zit. Al weer zo vreemd, dat Hans het zélf niet vertelt. „Dan moet je morgen maar aan meester vragen, of Piet en jij Zondag mogen komen," zegt vader. „Goed, vader." Hans kijkt dadelijk weer in zijn boek. Hij voelt zich niets op zijn gemak, 't Liefst zou hij nu dadelijk alles maar vertellen, want 't geheim ligt zwaar op zijn hart. Maar Ms hij het vertelt, weet hij zeker, dat Piet dèn nóóit meer naar zondagsschool zal willen. Hij voelt, dat vader hem aankijkt, maar hij blijft ernstig in zijn boek kijken, alsof 't verhaal hem vreselijk boeit. ,,'n Mooi boek?" zegt vader. „Ja, vader. ,Het geheim van ruigen Toon'." ,,'t Wordt straks je bedtijd," waarschuwt vader dan. Hans kijkt even naar de klok en leest dan weer door. Gelukkig, vader vraagt niet verder. Maar vader schudt in stilte zijn hoofd. Dat die jongen zo vreemd deed, nu. Net of 't hem spéét. Als hij 's avonds in bed ligt, moet Hans er maar aldoor aan denken. Hij had boos gezegd, dat hij zich niet liet omkopen. Hèd hij zich eigenlijk niet laten omkopen? Wel niet voor geld, maar toch voor wat anders. Maar als Piet nu toch op de zondagsschool komt en hij hoort uit de Bijbel vertellen. Daar mocht je toch wel wat voor overhebben. Dat had meester toch gezegd. En mevrouw. En vader en moeder ook. En dokter had gezegd, dat hij éérst maar es moest zien, dien Piet op de zondagsschool te krijgen. Ja, maar, dit mocht je er toch niet voor overhebben. Dit was verkeerd. Hans woelt om en om in zijn bed. Ger, die naast hem ligt, begint ook al onrustig te worden, merkt Hans. Dan blijft hij heel stil liggen. Zo valt hij in slaap. De volgende dag, na schooltijd, wacht Hans in de klas op meester, die de schoolkinderen naar buiten laat gaan. Dan vertelt Hans zijn boodschap. „Een vrijwillige nablijver?" zegt meester, als hij weer binnenkomt. Dan vertelt Hans zijn boodschap. Meester laat Hans niet merken, dat hij er al wat van weet. Hij vraagt heel belangstellend: „Is dat je vriend?" „Mijn buurjongen," zegt Hans dan. Meester kijkt Hans aan. Anders konden Hans' ogen zo guitig glimmen. Waarom kijkt hij nu helemaal niet blij ? Na 't verhaal van mevrouw van den dokter had hij verwacht dat die jongen nu blij voldaan wezen zou. „Scheelt er wat aan, Hans? Ben je niet blij, dat Piet meegaat? Of heb je zelf geen zin om mee te gaan?" Meesters stem klinkt vnendelijk-zacht. Hans kampt tegen zijn opkomende tranen. Hij zou dien goeien meester, waar hij zoveel van houdt, nu liefst maar alles vertellen. Maar als Piet het dan es te weten kwam. Dan zou die met zo'n verrader nóóit meer te doen willen hebben. „Vertel 't me later maar eens, hè," zegt meester dan. „Zondag kom je bij leven en welzijn maar met Piet in de consistorie. Er komen nog wel meer jongens, die je kent, hoor! Tot ziens dan Zondag, hè?" Meester geeft Hans een stevige hand. „Nou, Hans Egéde, maak dat je thuiskomt. Ik doe de schooldeur op slot. „Dag meester," zegt Hans. Hij veegt met zijn mouw een paar tranen weg, die hij niet meer had kunnen tegenhouden. Gelukkig ziet meester het niet, meent hij. Hans Egéde, had meester gezegd. Hij moest 't eens weten. Hans Egéde had alles wel willen geven. Maar hij, Hans, wilde met kwade dingen het goede bereiken. Hij loopt in gedachten verdiept. Bij de brug zijn wat schooljongens aan 't voetballen op straat. „Doe je mee. Hans?" roepen ze. Met een besliste ruk van zijn schouders zet Hans alle zorgen van zich af. Hij is al achter de bal. Roettss, daar suist die al heen. 't Wordt een wild spelletje, net zo lang, tot er een man uit een van de huizen komt en hen wegjaagt. „Je mag niet voetballen op straat," zegt hij boos. Met een vuurrode kleur en bezweet komt Hans thuis. „Heb je weer zo wild gespeeld?" zegt moeder afkeurend. „Gevoetbald, moe," zegt Hans dan. „En wat zei meester?" ,,'t Was goed, moe." Meer zegt Hans niet. Hij is zeker moe van dat wilde spelen, veronderstelt moeder bij zichzelf. Of hééft hij soms wat? HOOFDSTUK XVII. Meesters verhaal. 's Zondags na kerktijd lopen Hans en Piet samen naar de consistorie. Tante is op bezoek bij een vriendin en vader zit rustig de krant te lezen. Piet had alleen maar even geroepen, dat hij met Hans meeging. „Goed zo," had vader gezegd. Ze hebben niet veel te praten als ze samen op weg zijn. Hans voelt zich niet erg op zijn gemak, dat hij Piet op déze manier mee naar de zondagsschool heeft gekregen en Piet heeft in stilte spijt, dat hij, inplaats van met zijn schoolvrienden de bossen in de omtrek af te zwerven, nu op de bankjes in die kamer bij de kerk moet gaan zitten. Maar op het kerkplein zijn meer jongens. Hans kent er enkele van en Piet ook. Ze zijn aan 't krijgertje spelen en weldra zijn zij beiden ook al in 't spel verdiept. Dan komt Hans' meester aanlopen. Even later zitten ze allemaal netjes op de lange banken. „Zó Hans," zegt meester. „En is dat Piet?" Hij geeft Piet een hand. „Flink, dat jij ook es komt." „Nu handen samen en ogen dicht," zegt meester. Piet gluurt door de kiertjes van zijn oogleden. Hij voelt zich onzeker, bij al dat vreemde. De meester staat met zijn ogen dicht te praten. Dit was dus bidden. Daar had hij grote mensen wel over horen lachen. Maar dit was toch niét iets om over te lachen. Onwillekeurig roert de eerbied, waarmee meester spreekt, Piets hart. Na het amen merkt hij aan 't geschuifel, dat hij de ogen weer open mag doen. Enkele jongens en meisjes zeggen nu een versje of een tekst op. Hans mag er ook een opzeggen. Even vreest Piet, dat de meester hèm ook vragen zal. Wat zal hij d£n moeten zeggen ? Maar meester neemt zijn onrust al weg. „Als jij hier een paar keer geweest bent, kun jij 't ook, hè Piet! Noti hoeft het nog niet. Maar jij kunt vast goed leren. Dat zie ik wel aan je neus." Piet lacht wat. Toch een aardige meester, denkt hij. Dan vraagt de meester nog enkele dingen over wat hij de vorige week verteld heeft. De meeste kinderen weten het. 't Is telkens een gewuif van vingers. „We gaan nu verder," zegt hij en dan wordt 't vanzelf stil. „De Heere Jezus vertelde ook nog een ander verhaal. Dat ga 'k jullie nu vertellen, 't Is van een rijken man. Gewéldig, wat was die man rijk. Een prachtig huis had hij. Mooie kamers en fijne zalen waren er in dat huis. En alle dagen waren er gasten. Niet één of twee. Maar heel véél. Elke dag leek een feestdag. Heerlijke spijzen werden er opgediend. Kostelijke dranken gedronken. Gelachen werd er en vrolijk gepraat. Ja, jongens, als je zó rijk bent, dan kun je ook wel l&chen, hè? Zo rijk zouden we allemaal wel willen wezen. Nu moeten we zo veel dingen missen. Jullie vader en moeder kunnen je alles niet geven, wat je wel graag zoudt willen hebben, hè? 't Zou wel fijn zijn, als dat kon, denken jullie misschien. Een mooie fiets of wat anders. Nou, die rijke man kon alles krijgen, wat hij hebben wilde. Dié was nu toch wel gelukkig, hè ...." Meester wacht even. Dan gaat hij verder: „ .... Weet je, wie aan de poort van dat mooie huis lag? Een bedelaar. Niet zo'n bedelaar als jullie wel eens langs de huizen ziet lopen. Nee, veel erger nog. Deze man had bijna geen kleren meer aan. Zijn halfnaakte lichaam deed hem zeer. Zweren zaten er op. Bah! Je werd er naar van als je er naar keek. Die arme stakker, hé! Hij had geen ander gezelschap dan de straathonden. Ach jongens, wat was die man ongelukkig." Weer wacht meester. Hans ziét dien man liggen, daar aan de poort. Hij is Piet vergeten. Hij voelt zich vertrouwd bij die bekende stem van zijn meester en is helemaal wèg in 't verhaal. Piet luistert ook. 't Is voor hem alles nieuw. Hij is nieuwsgierig, hoe dit aflopen zal. „Nou, jongens," zegt meester dan weer, „als wij eens kiezen mochten, wie we 't liefst zouden zijn, dan kozen we den rijken man, hè?" Maar nu moet je es horen. Die rijke man was toch de gelukkigste niet. Dat is vréémd, denk je misschien. Dat denken grote mensen ook nog wel. Als je maar gèld hebt. Dan ben je gelukkig. En toch is dat niét zo. Je kunt met geld héél wat, hoor. Maar je kunt er soms ook niéts mee. Kun jullie de gezondheid er wel voor kopen? Néé, hè! Of zouden we de dóód er mee af kunnen kopen? Oók niet, hè! Alle mensen gaan eenmaal sterven. Rijken net zo goed als armen. En dan? Nou, dan is 't uit, zeggen veel mensen. Dood is dóód. Dat is tóch niet zo, jongens. Die mensen vergissen zich héél erg. Want na de dood zijn we één van beiden: óf in de hemel óf in de hel. Méér mogelijkheden zijn er niet. Die rijke man had God niet liefgehad. Hij stierf. Hij had een héle deftige begrafenis. Allemaal prachtig en deftig. Maar.... wat gaf hem dat alles ? Niets! Hélemaal niets. Hij was in de hèl. En die arme bedelaar? Lazarus, heette hij. Wèl, die stierf ook. Een deftige begrafenis had hij niet. Men miste hem niet eens. Maar wat hinderde dat hem? Niets meer. Helemaal niets. Hij was in de hémel...." Piet kijkt meester aan. 't Is heel stil in 't lokaaltje, 't Lijkt hem alles wat onwezenlijk toe. Was dit nu écht gebeurd? Die meester kon wel wat zéggen. Hij had grote mensen wel eens horen zeggen, dat er praatjes in de Bijbel stonden. D'r was nog nooit iemand uit de dood teruggekomen om te vertellen dat 't waar was. Maar deze meester dan. 't Is toch een leuke meester. Dat voelt Piet maar zó. En die gelóóft wat hij daar vertelt. Die gelooft het Zéker. Dat kun je zó maar zien. „ .... Nu gaat de Heere Jezus vertellen over iets heel moeilijks. Hij laat dien rijken man en dien armen Lazarus met elkaar praten. Maar daar wil de Heere Jezus ons iets héél duidelijk mee zeggen. Weet je wat die rijke man nu graag wou? Dat Lazarus weer naar de aarde ging om aan zijn broers te vertellen, dat 't met hem zo slecht was afgelopen. Dat er dus, écht waar, een hel was. Als er iemand, die dood geweest was, nu zélf eens kwam vertellen, wat hij na zijn dood beleefd had, dèn zouden ze wel geloven. Maar, jongens, dat zeggen de mensen nu nog wel. Ze lachen dan wat en zeggen: D'r is nog nóóit iemand uit 't graf teruggekomen om ons te vertellen of 't waar is wat in de Bijbel staat...." Raadt die meester zijn gedachten? ... .„Zal ik jullie wat zeggen, jongens en meisjes ? Dat gebeurt ook niet, dat er iemand terugkomt uit de dood om ons te waarschuwen. Vist niet. We zouden hem niet gelóven. We zouden misschien zeggen: je bent iemand ènders of je bent niet écht dood geweest. Het zou zeker niet helpen. Ik heb maar één waarschuwing, zegt de Heere Jezus. En dat is Mijn wóórd. Dit moeten we geloven. Andere waarschuwingen komen er niet. Jullie moet ook maar in de Bijbel lezen, jongens. Wie den Heere Jezus vindt, heeft veel meer dan alle geld van de héle wereld ...." 't Is nu heel stil. 't Blijft ook stil nu meester uitverteld is. Dan zegt hij: „We zullen nog even zingen met elkaar." De kinderen zingen hun kerstliederen. Hans kent ze ook wel. Piet niet. Hij voelt zich onrustig van binnen. Als deze meester nu eens gelijk had? Dan vergisten dus zijn vader en die andere grote mensen zich. Pas als hij met Hans weer in de straat van hun huis loopt, begint de vreemde beklemming te wijken. Hans is stil. Hij vraagt Piet niet, hoe hij 't gevonden heeft. Als ze bij huis zijn, zegt hij: „Ga je de volgende keer weer mee?" ,,'k Weet niet," zegt Piet, „misschien wel. Maar je praat nergens over, hè, je weet wel?" „Ik bén geen verrader," zegt Hans. Dan gaat hij naar binnen. Piet blijft nog even buiten staan. De vroege Novemberavond is al gevallen. Sterren pinkelen er boven de donkere rand van de boomkruinen. Over de straat ligt de rust van de Zondagavond. Piet kijkt naar boven. Zou daar nu wérkelijk die arme bedelaar ergens wezen? Boven die verre sterren? En zou daar nu die Jezus wonen? Piet huivert. Hij gaat naar binnen. Tante is nog niet thuis. Vader zit achterover in zijn stoel en rookt een sigaar. „Aardig gewandeld, kerel?" zegt hij. Maar dan zegt Piet heel eerlijk: „Nee, vader, ik ben met Hans naar de zondagsschool geweest." Even fronst vader de wenkbrauwen. Maar Piet vertelt ineens door, in een grote behoefte om te zeggen wat daar binnen in zijn gedachten leeft. „Is dat waar, vader, wat die meester zegt? Is er écht waar een hemel en een hel?" „Die meester heeft je zeker benauwd gemaakt, hè? Maak je maar niet ongerust, hoor," sust vader. „Ja, maar vader, weet u zéker, dat er geen hemel is ? Die meester zei, dat 't écht waar, wèl zo is." Van der Lijn zwijgt. In gedachten ziet hij de gestalte van zijn vrouws grootmoeder voor zich. Had die zoiets óók niet gezegd, toen hij met Catrien trouwde? „Weet jij zeker, dat er geen hemel is?" had ze waarschuwend gezegd. Hij had er om gelachen. En Catrien later ook. Nu was Catrien er niet meer. Hij heeft, nu hij hier vanavond zo eenzaam zat, aan haar moeten denken. Nu staat zijn eigen jongen voor hem, met diezelfde vraag. Wist hij 't eigenlijk wel zeker? Absoluut zeker? „Zeg nou wat, vader," dringt Piet aan. „Ik weet het eigenlijk niet," zegt hij ontwijkend. „Maar die meester wist het zéker," zegt Piet, overtuigd. „Pieker maar niet, hoor," zegt Van der Lijn dan. „Daar ben je nog te jong voor. Ga maar in je indianenboek zitten lezen." Piet zoekt zijn boek op. Alleen zegt hij nog: „Mag ik er wel eens weer heen?" „Toé dan maar," zegt vader. Hij begrijpt zélf niet, wat hem vanavond zo toegeeflijk maakt. HOOFDSTUK XVIII. Geen verrader. 't Wordt avond. De winkels hebben, de een na de ander, de étalage-lichten ontstoken. 't Loopt tegen Sinterklaas. De étalages prijken met een schit van Sint-Nicolaas-verrassingen. Hans staat aandachtig te kijken voor de grote ramen van „De goedkope winkel." Een heerlijkheid van speelgoed ligt er dozenhoog opgestapeld. Plots voelt hij de druk van twee koud-gladde glacé-handschoenen op zijn ogen. Met een verschrikt rukje trekt hij zijn hoofd los. „Mevrouw," zegt hij dan verwonderd. „Zo, Hans," lacht mevrouw, „wat zie je voor heerlijkheden? Heb je zin in zo'n fijne meccanodoos ? Of in dit leuke teddy-beertje misschien?" „Jawel," lacht Hans nu ook. „Nou, dan moet je Sinterklaas er maar om vragen. Dat weet je toch zelf ook wel, nietwaar?" „Ga je mee zover?" vraagt mevrouw dan. Hans loopt naast haar. 'n Leuke mevrouw is dat toch. Ze vraagt naar Hans' broertjes en zusje. En Hans vertelt. Mevrouw vindt het ook leuk, zo naar zo'n prettig babbelenden jongen te luisteren. „En hoe is 't met Piet?" vraagt ze. Hans houdt op met vrolijk praten. „Goed, mevrouw," zegt hij. „En is hij al naar de zondagsschool geweest ?" „Ja mevrouw." „En hoe vond hij dat?" ,,'k Weet niet, mevrouw. Móói, mevrouw." Mevrouw verwondert zich. Wat kruipt die jongen plotseling in zijn schulp. Hij is dadelijk gesloten geworden, toen ze over Piet begon. „Ben je er niet blij om, Hans?" Ze lopen nu aan de stille kant van de gracht. Het grachtwater ligt blank onder de sterrenhemel, alleen verdonkerd door de brede romp van een zolderschuit. De lantaarns spiegelen er lichtplassen in. Er fluit een jongen aan de overkant een verdwaald liedje in de avondstilte. „Is er wat, Hans?" vraagt mevrouw nog eens. 't Wordt Hans bijna te machtig. Hij drukt zijn handen stijf in zijn broekzakken. Zal hij 't maar zeggen? Maar dan is 't of hij Piets stem weer hoort. „Je zegt niks, hè?" „Néé," had hij gezegd. En dat moést nu ook néé zijn. „Niks, mevrouw," zegt hij moeilijk. Mevrouw vraagt niet verder. Er is wat, dat begrijpt ze wel. „Als 't je te moeilijk wordt, kom je maar eens bij mij aanlopen, hoor," zegt ze vertrouwelijk. Ze zijn voor 't doktershuis gekomen. „Nou, dag Hans," zegt mevrouw. „Dag mevrouw," zegt Hans. Hij neemt zijn pet af. Dan zet hij 't op een draf. Vréémd, denkt mevrouw, als ze haar hoed en mantel aan de kapstok hangt. Mientje komt in de gang haar tegemoet. De tweeling laat ook niet lang op zich wachten. „Vader is net thuis gekomen," vertelt Mientje. Als ze gezellig bij elkaar zitten, zegt mevrouw: „Ik heb met H&ns gewandeld." „En?" vraagt dokter. „Hij was zo leuk aan 't vertellen, hè. En toen vroeg ik hem naar Piet. En toen was 't ineens mis. En nu moet je begrijpen, dat die Piet Zondag nog wel mee naar de zondagsschool geweest is. Hij wilde er haast niet eens over praten, die Hans. Begrijp je dat nou? Eerst praatte hij zo vrij en toen was 't ineens: ,Ja, mevrouw, nee mevrouw, 'k weet niet, mevrouw'." Mevrouw kijkt dokter aan. Dokter haalt zijn schouders op. „Misschien heeft hij wel ruzie met Piet gemaakt. Je weet 't soms niet. 't Zijn jóngens." „Er is vèst wat," zegt mevrouw nadenkend. „Die Piet ging wel eens met een vrachtauto-chauffeur mee. Zei Hans niet, dat die Roel heette?" vraagt dokter dan. ,,'k Geloof het haast wel. Was 't niet met een fourage-auto?" herinnert mevrouw zich. „Dat kan uitkomen," gaat dokter door. „Ik was vanmiddag bij Schouten. Zijn vrouw is ziek, weet je wel? Toen kwam Schouten binnen, met een opgezette kleur. Hij wist niet, dat ik er was. Hij vertelde toen, dat hij zich zo boos gemaakt had op zijn chauffeur. En toen meende ik, dat hij dien, tegen zijn vrouw, Roel noemde. ,Die vent rook naar drank,' zei hij. Als Schouten 't weer merkt, heeft hij kans, dat-ie de laan uitgaat. Als Piet bij dien vent verzeild is, dan is 't niet best." „Dat is 't zéker niet," vindt mevrouw ook. „Ik ben laatst dien vent es voorbijgereden op een Woensdagnamiddag, toen 'k naar 't Stadsziekenhuis geweest was. Die kerel reed als een schelm. Als hij toen ook onder invloed van de drank was ... zegt dokter. „Arme Piet," zucht mevrouw. „En arme Roel, ook," zegt dokter peinzend. Als Hans bijna thuis is, ziet hij Piet en Roel voor zich uit lopen. Ze lopen langzaam. Hans blijft onwillekeurig een eindje achter hen lopen. „Nou, tot Woensdag dan," hoort hij Roel zeggen. Dan heeft hij ze meteen ingehaald. „Goeienavond," zegt hij grote-man-achtig. Piet schrikt er van, dat Hans daar zo ineens achter hen staat. „Dag dominee," zegt Roel. Piet lacht er om. Toch voelt hij zich niet rustig. Hij houdt Hans nu liever maar te vriend. Hans voelt het spotachtige in Roels woorden. Dan draait hij zich meteen om. ,,'k Ga naar huis," zegt hij. „Ik ook," zegt Piet. Roel loopt verder. „Ga je Woensdag weer mee?" vraagt Hans. „Ja," zegt Piet, „hoe zo?" „Ik hoorde dat hij ,tot Woensdag' zei," vertelt Hans. „Heb je ons afgeluisterd ?" vraagt Piet nu verschrikt. „Welnéé, zegt Hans, „ik kwam er nog maar net aanlopen." „Nou, dag hoor. En je weet wel, hè," zegt Piet. „Ja," zegt Hans. Die avond zit Hans alleen. Vader en moeder zijn samen op verjaarsvisite. Hans mag zolang opblijven en voelt zich erg gewichtig. Daar rinkelt iemand aan de achterdeur. Hij loopt er gauw heen. 't Is Van der Lijn. «Zeg Hans, heeft je vader ook nog een postzegel ? Mijn doosje is leeg en ik moet vanavond beslist nog een brief posten " Zegt hij. ' „Vader is niet thuis," vertelt Hans. „Maar ik weet zijn postzegeldoosje wel te staan. Wil ik es kijken? Komt u maar binnen." Samen lopen ze naar de kamer. Van der Lijn blijft zolang staan, als Hans 't postzegeldoosje zoekt. „Hier is 't," zegt Hans. „Er zitten er nog genoeg in." „Mooi, dan ben ik uit de brand, hè. Je krijgt er morgen wel weer een terug, hoor." „Goed buurman," zegt Hans. Van der Lijn blijft nog even staan. „Zijn jullie samen naar de zondagsschool geweest, Zondag?" vraagt hij. „Ja buurman," zegt Hans, „mocht het wel?" „Ja, zéker wel. 't Kan geen kwaad, hoor," vindt buurman royaal. „Zijn jullie nog vrienden?" vraagt hij verder. „Jawel, maar we hebben ook wel es ruzie," zegt Hans. Buurman lacht er om. „Dat is niks," vindt hij. Hans zit in angst, dat buurman meer zal vragen. Dan wordt het toch wel erg moeilijk voor hem. „Kom, ik stap op. Je wordt bedankt," zegt Van der Lijn. Piet is klaar om naar bed te gaan, als zijn vader de deur weer binnenkomt. ,,'k Ben even bij Hans geweest," zegt hij. Piet schrikt zichtbaar. „Ik vind dien Hans een leuken kerel," zegt Van der Lijn. „Wat zei hij ?" vraagt Piet, gemaakt onverschillig, maar in werkelijkheid bang-nieuwsgierig. „Niks bijzonders. Ik vroeg hem of jullie nog wel kameraden zijn." Vader weet niets, begrijpt Piet dadelijk. Hans is dus géén verklikker. Even voelt Piet zich klein tegenover Hans. En Roel had hem ook nog wel uitgescholden voor dominee. Hij zou toch weer vriendelijk wezen tegen Hans. En die Roel loog het beslist, dat alle fijnen lelijke lui waren. Dat zou hij hem Woensdag nog eens zeggen ook. En hij ging Zondag vast weer mee naar de zondagsschool. Vol goede voornemens slaapt Piet die avond in. Een uurtje later gaat Hans ook naar bed. Hij ligt onder de dekens nog wat na te denken. Als mevrouw hem met Sinterklaas nu die mooie Meccanodoos es gaf. In gedachten bedenkt hij er een mooi verhaal over. Dan denkt hij weer aan Van der Lijn. „Wij hebben ook wel eens ruzie," had hij gezegd. Dat was eigenlijk al gekomen toen met die egel. Na die tijd was 't nooit weer helemaal goed geweest. Ja, 't kw&m van die egel. Of niet? Dan slaapt hij in. HOOFDSTUK XIX. Bijna gesnapt. „Ha, ha!" Roel lacht zijn korte, schampere lach. Piet kijkt een beetje bang. „Wees maar niet benauwd hoor," zegt Roel dan. Ze komen 't erf van een boerderij afrijden. Maar net voor 't grote hek staat de volgeladen groentekar van den groentekoopman, die zoeven naar de boerin gelopen is. Nu is 't moeilijk voor Roel, de bocht goed te nemen. De auto schuift bijna tegen de volle kar aan. Roel stapt even uit. Hij rijdt de kar een klein eindje opzij. Meteen grijpt hij een dikke jaffa-sinaasappel uit een kistje. „Hierzo," zegt hij tegen Piet. Zonder ongelukken rijdt hij nu de wagen voorbij. Piet zit nog met zijn sinaasappel in de hand. „Lust je 'm niet?" vraagt Roel. „Of ben je bang, omdat ik hem van die kar genomen heb, juffer?" „Wèlnee," houdt Piet zich groot. „ k Dacht soms, dat Hans 't gezegd had," treitert Roel. „Zeur met over Hans," zegt Piet kregel. „Dacht je dat ik zelf soms geen appel durfde nemen!" „Zó mag ik je horen," prijst Roel. ,,'k Durf wel een mès te nemen," pocht Piet overmoedig. „Kijk maar» „Asjeblieft!" bewondert Roel. Piet voelt zich gestreeld. Alle goede voornemens van laatst zijn vergeten. Roel kijkt begerig. „Denk om je stuur," zegt Piet brutaal. ,,'k Ben zelf ook aan een mes toe," bekent Roel. ,, k Durf ook wel een voor jou te halen," meent Piet. „Ziezo, d&t is flink. Dat noem ik kerelswerk." Roel lacht weer Zijn lelijke lach. „Maar een ding is vervelend. Die zure baas van mij heeft me al een paar keer een standje gemaakt. Ik moet vroéger thuiskomen met de wagen. Ik heb dus niet zolang tijd," bedenkt Roel. 7 't Kwam van die egel. I Kan niks schelen," zegt Piet onverschillig. Als ze de drukke stadsstraat doorrijden, ziet Piet dat overal grote reclame wordt gemaakt voor Sinterklaas. Ongeduldig houdt hij de portierkruk vast om maar gauw in die gezellige drukte te wezen. ,,'n Half uur — drie kwartier. Langer niet," zegt Roel, als ze beiden een kant uit gaan. „Best," bromt Piet. Als hij op 't trottoir loopt, boeien de overdadige Sint Nicolaasétalages hem met hun overvloed van begeerlijke dingen. De fruitwinkel is vólgestald met kleurige fruitmanden. De koopman is druk bezig met étaleren. Piet loopt er voorbij zonder de minste kans op een appeltje. Trouwens, hij had pas een sinaasappel gegeten. Laat die appeltjes dus maar liggen, denkt hij. De winkel, waaruit zijn mes afkomstig is, loopt hij gewoon voorbij. Daar durft hij 't voor de tweede keer niet weer proberen. Er zullen wel méér winkels zijn. Aan 't eind van de straat slaat hij een zijstraat in. Daar is ook nog een rij winkels. „De Toko," leest hij al op een afstandje. Heette een Indische winkel, waar je van alles kopen kon, niet zo? Voor de étalage blijft hij staan. Ja, messen liggen er ook. In de winkel, waar vrije toegang is, ziet hij ze ook staan in wit kartonnen doosjes. Dan is zijn besluit genomen. Hij neemt een van Roels kwartjes in z'n hand en gaat naar binnen. 't Is er druk. Een paar meisjes staan er tasjes uit te zoeken en even verder staan twee druk pratende vrouwen een serie lampekappen te bezichtigen. Dan is er nog een moeder met twee kinderen en een oude mijnheer, die een pijp wil kopen. „En wat wenst de jongeheer?" komt er opeens een grijsgejaste bediende op hem toeschieten. „Een paar ansichtkaarten," zegt Piet rustig. ^ „Kijk eens, zoek hier maar even uit. 'k Kom zó weer bij je. Piet gaat achter de draaibare prentbriefkaartenstandaard staan, vlak bij de doosjes met zakmessen. Had hij dèt niet mooi bedacht, triomfeert hij bij zichzelf. Hij kijkt even goed om zich heen. Toch ziet hij niet dat kleine raampje in de wand. Een dun tulen gordijntje hangt er voor. . En er échter gluurt een gezicht. Piet ziet het niet. Nu is al zijn aandacht schijnbaar bij de ansichten. Voorzichtig gaat zijn hand naar de doos. die 't dichtst bijstaat. Ja, t lukt. t Duurt maar een ogenblikje, dan zit het mes veilig in zijn zak. 't Is een groot en sterk. Een klein mes kan Roel niet gebruiken. Twee ansichten neemt hij in zijn hand. Hij loopt bedaard naar den bediende, die een tasje voor de beide meisjes inpakt. Dan gaat achter in de winkel de deur naar de huiskamer open. De juffrouw, die te voorschijn komt, fluistert een paar woordjes tegen den winkelbediende. Piet kijkt op en op 't zelfde ogenblik begrijpt hij: „Die juffrouw heeft 't over hèm. Ze wéét het." Hij bedenkt zich geen ogenblik. Met een vaart stuift hij de openstaande winkeldeur uit. Het haastig gestommel van de voetstappen van den bediende hoort hij vlak achter zich. Bijna botst hij tegen een voorbijwandelenden agent aan. „Hiér, kwajongen!" wil die roepen, maar op 't zelfde ogenblik rent Piets vervolger in volle ren tegen hem aan. Zijn uniformpet rolt over 't trottoir. De bediende staat even stom verlegen. Doodkalm raapt de gemoedelijke agent zijn pet op. „Later kijk je eerst uit je ogen, voor je op hol slaat," zegt hij. Maar dan is de eigenaar van de winkel er ook al. En de andere bedienden. En de klanten. „Wat wks dat toch, wat wès dat toch," zegt zenuwachtig druk het oude heertje, dat een pijp gekocht heeft. De eigenaar staat inmiddels den agent te beduiden, wat er gebeurd is. ,TJa, zegt de agent dan en strijkt over zijn enorme knevel. " Ja, hij is dat straatje ingevlogen. Gaat u maar even mee." „Doorlopen, mensen," vermaant hij, en dan: „hoe kalmer, hoe beter. Alleen met den mijnheer van de winkel gaat hij 't nauwe straatje binnen, t Loopt uit op een pleintje. Aan de ene kant is een stenen tuinmuur. De overige zijden worden ingesloten door wat armelijke Pakhuizen. Er staat een hoge stapel houten kratten en kisten. „Aardappelhandel staat op een houten bordje tegen de enige deur gespijkerd. De agent loert om zich heen. De mijnheer speurt achter de stapel kratten. ^ „Niks," zegt de agent. Hij voelt aan de deur. Die is los. Een muffe lucht van vochtige aardappelzakken slaat hem tegen, 't Is er bijna donker. Wat schaars licht valt er door een witgekalkt venster. De mijnheer van de winkel gaat mee naar binnen. „Brrr," zegt de agent, „als die jongen hiér zit, heeft hij niet zo'n gezond plaatsje." De mijnheer kijkt hem even onzeker aan. Houdt die agent hem voor de mal? Maar nee, hij zoekt ijverig de verschillende hoeken af. Een grote wit-zwarte kat rent met een staart als een enorme tuitschoonmaker de halfopenstaande deur uit. De winkelmijnheer schrikt er van. „Zó, muizenvriend," zegt de agent kalm. Hij klimt zelf ook naar boven en kijkt over de muur in een keurige tuin. „Hier zit hij niet, mijnheer. Hij heeft andere kansen waargenomen," stelt hij dan vast. Ze zoeken nu 't plaatsje nog eens af. „Ah," zegt de agent dan. „Kijk hier, mijnheer." Tegen de stenen tuinmuur ligt een mes. Een groot, fonkelnieuw mes. Vlèk bij de stapel kisten. De agent knikt begrijpend. „Hij is die stapel kisten opgeklommen en zo over die muur geklauterd," verklaart hij. Hij klimt zelf ook naar boven en kijkt over de muur in een keurige tuin. Aan de achterkant is een ijzeren hek. Daar is de straat langs een gracht. Hij blijft nog even kijken. De mijnheer staat in nieuwsgierige afwachting beneden. Dan komt hij naar beneden en zegt: „Deze tuin komt uit op de Westergracht, zie 'k wel. De jongen is 'm al lang gesmeerd." Hij overhandigt den mijnheer 't mes: „Asjeblieft. Of moet ik er wérk van maken? 'k Zal de Westergracht nog es langs lopen, misschien dat 'k wat zie." „Laat u 't maar zo. 't Mes is terug. Dat is 't voornaamste," zegt de mijnheer. „Al wéér in orde," zegt de agent. In rustige stap slaat hij, als ze 't slopje uit zijn, de richting van de Westergracht in. Boven de huizen, tjingelt het klokkenspel. De agent zet zijn horloge gelijk. „Al weer zó laat?" denkt hij. Rustig ligt de Westergracht er. De slanke toren van de Westerkerk spiegelt vaag in 't groezelig grachtwater terug. Wat oude schuitjes met onttakelde masten liggen er achter de kale bomenrij. „Niks te beleven," stelt de agent vast. Toch kuiert hij rustig verder. HOOFDSTUK XX. Piets vlucht. Even had Piet achterom gekeken. Héél even maar. Maar toch juist lang genoeg om te zien, dat de hem achtervolgende winkelbediende in volle vaart tegen den agent botste. Die botsing was zijn redding geworden. Zonder weifelen was hij 't nauwe straatje ingestoven. Hó, daar had hij niet verder gekund. Maar iemand, die in angst zit, durft méér dan gewoonlijk. Róetss, hij was boven op de kisten geklommen. Aü, hij schaafde zijn scheen. Even hield hij zich in evenwicht op de puntig toelopende muurrand. Klèts, daar viel het mes voor Roel op de harde stenen van 't binnenpleintje. Laat liggen dat ding. Even wankelde hij, toen hij in 't gras van de tuin, aan de overzij, neerplofte. Bijna was hij gevallen. Vérder maar weer. Over het ijzeren tuinhekje te klimmen was nu maar een kleinigheid. Rènnen nu. 't Was stil op de gracht, maar plotseling begon een kittig keeshondje op 't dek van een van de kleine scheepjes, die tegen de grachtswal lagen, heftig te keffen. Dat had Piet tot bezinning gebracht. Gewóón lopen moest hij. Anders liep hij immers zó maar in de gaten. Oef, van over de smalle ophaalbrug daar ginder komt een agent aangefietst. Misschien wist die 't al. Wanneer de politiebureaux opbelden, wisten alle agenten direct wat er te doen was, meent Piet te weten. Terug dus. Maar nee, dat kan ook niet. Dan loopt hij er ook vast in. Wacht, wéér een smal steegje, tussen twee huizen. Piet is 't meteen ingeslagen. Even huivert hij. 't Begint al te donkeren tussen deze hoge muren. De bepleistering voelt koud vochtig aan, als hij met zijn hand er tegen stoot. Brrr. Waar zal hij nü terechtkomen. Weer komt hij op een binnenplaatsje. Hij kan niet verder. Dit gat ook maar weer uit, vindt hij. Voorzichtig loert hij eerst om de hoek van 't smalle steegje. Veilig! Geen agent meer te zien. Nu de brug over. Daar is weer een winkelstraat. Hij loopt zo vlug hij kan. De straat komt wéér uit op een gracht, dicht bij een grote, brede betonbrug. Aan de overkant dreunen de machines van een grote fabriek. Uit de vele vierkante raampjes schijnt het electrisch licht vreemd tegen de nog lichte avondlucht. Een vrachtauto raast van 't fabrieksterrein, 't Herinnert Piet met pijnlijke zekerheid er aan, dat Roel nu vast wel vertrokken zal zijn. Hoe moet hij dan thuiskomen? Als hij over de brug is, komt hij in nieuwe stadswijken. Grote massale steenklompen met rijen gelijke deuren, 't Is er niet druk. Af en toe peddelt een haastige fietser voorbij. De klankvolle roep van een visventer galmt tegen de zwijgende huizen: „Hollandse nieuwe." Waar kóm ik terecht, pijnigt Piet zijn gedachten. En Roel is weg. Wat zullen ze thuis zeggen, 't Lijkt Piet vreemd veraf: thuis. 't Begint al vroeg avond te worden. In vele huizen branden de lampen al. Op een hoek staat Piet stil. Welke kant zal hij nu weer uit ? In het hoekhuis brandt een roodgekapte schemerlamp. Het zachte licht valt op een meisje. Ze staat bij het orgel en een dame zit te spelen. Haar moeder, raadt Piet. Hij ziet het alles klaar en duidelijk door 't raam. 't Lijkt zó huiselijk en gezellig, dat Piet op dat ogenblik niéts meer ziet dan dat éne, dat onbereikbare, daar onder die lichte lamp. Dan hoort hij haar zingen: „Stille nacht.... heilige nacht." Met een ruk keert hij zich om. Haastig loopt hij een nieuwe straat in. Dat versje hadden ze op de zondagsschool gezongen. Op de zondagsschool. Wat lijkt dat een oneindige tijd geleden. En 't is toch pès gebeurd. Hij zou Zondag wéér met Hans mee. Maar nu kon 't niet meer. Nooit meer. Ze zouden weten dat hij een diéf was. Misschien snapte de politie hem straks wel. Wat zou Hans dan zeggen? Die goeie Hans, die hem niet eens verraden had. En Hans' moeder. En die meester. En zijn eigen meester. Ja, die zou zeggen: „Dat was stóm van je, Piet. Een jongen van zó'n vader doet zoiets niet." En zijn vader, die had ook wel gezegd: „Wie niet eerlijk is, deugt nergens voor." Maar dat was tóch nog wat Anders. Hans' moeder zou hem alleen maar aankijken misschien, met verdriet in haar ogen. Dat zou véél meer pijn doen. En dié oude dame van de villa, die vond oneerlijkheid ook zo erg. Ze had 't over Jezus gehad. Dat was diezelfde naam, die Hans' meester genoemd had. Woonde Die niet boven de sterren? Zag Die hem nu lopen? Zou Die hem kunnen helpen nu? Maar nee, dan had Hij 't ook gezien van dat mes. Onwillekeurig blikt Piet naar boven. Tussen de huizenrij is een brede streep donkerende avondlucht. Vreemd vèr gloeit een enkele ster. De straat houdt op. Er is een landhek. Even verder is de duidelijke streep van de bomenrij van een weg. Welke weg is dat, denkt Piet. Wat? Is daar niet de watertoren? Die zwarte steenklomp boven 't bomendonker ? 't Is zo, weet Piet ineens heel zeker. Als hij daar dus is, dan is hij op weg naar huis. Vooruit. Hij klimt over 't hek. Twee schapen vluchten voor hem weg, de schrale, avonddonkere wei in. Daar ginder is weer een hek. Vlug er over en daar loopt hij op de straatweg. Zijn hoop is weergekeerd. Hij begint opgewekter te lopen. Immers niemand weet het. Roel, ja, die weet het, van dat Andere mes. Maar die zal zich wel stilhouden. Verder weet niemand wat. Hij kan gewoon zeggen, dat hij te laat was voor de auto. Dat hij verdwaald was in nieuwe stadswijken. Ze zullen trouwens wèl ongerust wezen. En hoeveel uren duurt het nog, voor hij thuis is ? Is 't niet ongeveer twintig kilometer van de stad naar 't dorp? Dat zou dus ruim vier uur lopen zijn. Misschien is 't nu half vijf. Dan zou 't dus halfnegen worden. Dat is verschrikkelijk laat. Wat zouden ze din thuis ongerust zijn. Piet begint vlugger te lopen. De straatweg ligt nu al in 't donker. Alleen langs de berm glimt het water van de poldersloot. Dan schuiven de lichtbundels van een paar autolampen voorbij, fèl schijnend tegen de witte strepen op de boomstammen in de bocht. Even hoopt Piet dat Roel er aankomt. Maar nee, een fijne luxe wagen suist voorbij. Ach, Roel zal ook wel al lang thuis zijn. Die zit 'm in stilte zeker al voor alles uit te schelden. Maar 't kan hem niéts schelen. Hij komt er zo ook wel. Misschien is hij nu al een halfuur onderweg. Dan schiet het dus al mooi op. Telkens gaan hem nu auto's voorbij. Soms ziet hij niets meer, als zo'n verblindend licht in zijn ogen schijnt. Een voorbijfietsende boer bromt op 'm, omdat hij daar zo gevaarlijk loopt. Uit voorzorg gaat hij nu achter de bomen lopen. Maar dat valt hem niet mee. 't Loopt veel zwaarder dan op 't harde rijwielpad. Zijn moed en onverschillige durf beginnen hard te minderen, 't Lijkt in 't donker alsof hij niets opschiet. Altijd maar die boomstammen en 't herhaald bewegen van haastige lichten. 't Is of zijn ogen er moe van worden. In de verte blijft een bescheiden lichtje onbeweeglijk op zijn plaats. Is 't een fiets? Nee, dat kan niet. Als Piet dichterbij komt, ziet hij dat 't licht groen is. 't Kan toch het licht van de brug niet zijn? Ja, er zijn er twéé. Hier is 't brugwachtershuisje al. Is hij dus nog niét verder? Als je hier met de vrachtauto was, dan dacht je: nog een ogenblikje en we zijn in de stad. En nu had hij nog wel gemeend, dat er reeds een halfuur ver- streken zou zijn. Nu is hij nog niet verder dan de éérste brug Moedeloos loopt hij langs de koude ijzeren leuning. De sterren spiegelen in 't stille water terug. Piet huivert. Wat ijzig koud is 't hier. Was hij maar weer thuis. Had hij maar niet naar Roel geluisterd. Dan had hij niet zo'n hekel aan Hans gekregen. Na de geschiedenis met die egel had hij eigenlijk nooit meer echt vriendelijk tegen hem gedaan. En nu met dat mes had Hans hem niet eens verraden. En hij had Hans nog voorgelogen ook. En ze waren allemaal vriendelijk voor hèm geweest. Die meester, en dokter, en die oude mevrouw van „de villa", en Hans' moeder. En ze wisten ook allemaal zo zéker dat 't waar was, wat in dat dikke Boek stond. En vader, wist 't niet ééns zeker. Roel, dié lachte er om. Maar waaróm eigenlijk? De tranen komen in Piets ogen. Maar dan schudt hij die bange gedachten van zich af. „Ben je niet wijs," zegt hij half luid tegen zichzelf, 't Komt zeker van dat geheimzinnige donker, dat hij zo meisjesachtig wordt. Weer dreunt een zware auto voorbij. Zou 't Roel zijn? Weet je w£t? Een stoutmoedig plan komt in hem op. Hij had wel eens gehoord, dat een chauffeur iemand méénam. Als hij zijn hand straks eens opstak! Daar komt al een auto aan. Proberen. Piet is achter de beschermende bomenrij vandaan gekomen. Hij steekt zijn hand op. Vreemd staat hij daar in 't volle licht. Even maar. Dan is de auto voorbij, 't Rode achterlicht schuift weg in een bocht. Ginder danst al weer een lichtbundel. Weer proberen. Wéér mis. Piets moed begint te zakken. Wie zou nu ook voor een jóngen willen stoppen! Donker en stil ligt de weg voor hem. Zopas waren er telkens auto's. Nu lijkt het hem toe of het 'k weet niet hoe lang duurt voor er weer eens een aankomt. Hij blijft staan en kijkt achter zich. Ja, daar is licht. Twéé auto's zijn er. De voorste is een vrachtauto, ziet hij in 't licht van de volgende. Proberen maar. Hij steekt zijn hand in de hoogte. De achterste auto knippert met de lichten. Die wil de voorste voorbij. Als hij zo'n haast heeft zijn voor Piet de kansen al verkeken. Nee, tóch. Mindert die achterste vaart? Piet staat in 't volle licht. De vrachtauto dendert voorbij. Maar wonder boven wonder: de tweede wagen stopt. Piet schrikt er haast van. Wat moet hij nu zo gauw zeggen? t Portier gaat al open en een bekende stem zegt, duidelijk verwonderd: „Piét!" HOOFDSTUK XXL Opgepikt. De grote deur van het stads-ziekenhuis wordt opengedaan. „Dag dokter," groet de portier en tikt tegen de gladde klep van zijn portierspet. Hij kent haast alle dokters hier uit de omtrek. En deze dokter is de laatste tijd al een paar keer geweest om een patiënt te bezoeken. Met haastige passen loopt dokter het brede betegelde pad naar het grote ijzeren inrijhek. Op 't parkeerterreintje er tegenover staat zijn auto. Even later rijdt hij al door de drukke straten. Als hij de straatweg te pakken heeft, geeft hij meer gas. Hij is in opgewekte stemming. Beter dan enkele Woensdagen geleden. Toen leek het of er voor zijn patiënt geen hoop meer was. En nu is 't zo goed, dat er al over „naar huis mogen" gedacht wordt. Als hij dus niet te laat thuis is, kan hij de familie nog even blijmaken. En dan moet hij omoe ook nog thuis brengen. Die was vandaag op bezoek. Dokter drukt het gaspedaal dieper in. De motor gonst zijn eentonige muziek, 't Gaat mooi vlug, zo. Een grote vrachtauto rijdt daar ginds voor hem uit, ontdekken zijn autolichten. Dat zware ding schiet niet zo hard op. Hij knippert met zijn lichten, ten teken, dat hij wil passeren. Staat daar een jongen? Daar in 't licht van die voorste wagen? Ja zéker. Die houdt zijn hand omhoog. Hij wil méérijden zeker. Wat moet die vent daar nu nog in 't donker? Wie is dat? Kent hij dien jongen niet? Wicht, is 't Piét? In dat korte ogenblik gaan deze gedachten door dokters hoofd. Dan duwt zijn voet al op de rem. Zijn hand houdt reeds de portier kruk. Stop. 't Portier zwaait open. „Piet!" Verbluft blijft Piet staan. Hij vergeet helemaal, wat hij zeggen zou. Wie is dat, die daar zo bekend zijn naam zegt? Maar veel tijd tot nadenken heeft hij niet. „Stap in," zegt de mijnheer van de auto, „hoe kom jij hier zo verzeild. Moet je naar huis? Toé dan kerel, dat portier moet weer dicht." Er zit voor Piet niet anders op, dan maar dadelijk in te stappen. Als hij op 't kussen, naast den mijnheer zit, ziet hij dat 't dokter is. „Dokter!" zegt hij verrast en tegelijk verschrikt. „Ja, dat had je niet gedacht, hè? Hoe kwim je hier zo?" Even zrwijgt Piet. Wat moet hij nu zeggen? Als hij alles eerlijk zegt, dan zal dokter zéker boos worden. Misschien zet hij hem de wagen wel uit. Maar wat moet hij dan? Een leugen bedenken? „Je mond verloren?" vraagt dokter weer. Piet schudt met zijn hoofd van nee. „Nou, zeg dan es wat, kerel." Piet wordt verlegen onder die vriendelijke toon van dokters stem. Dokter moést het eens weten. Dan zou hij wel anders praten, 't Is tóch maar het beste, niéts te zeggen. Misschien komt hij er nu nog gemakkelijk af. Dokter kijkt even naar Piet. Wat scheelt dien jongen ? Dit zaakje deugde niet, dat begreep hij er wél van. Dan denkt hij aan 't gesprek, laatst in de huiskamer. „Arme Piet," had zijn vrouw gezegd. En hij: arme Roél. Ja zéker: Roél. Die had vast wat met deze zaak te maken, 't Lijkt dokter plotseling heel waarschijnlijk toe. Zou Roel dien jongen in de steek gelaten hebben ? Die vent was er best toe in staat. „Waar is Roel?" vraagt dokter dan heel gewoon. Piet schrikt zichtbaar. Hij krijgt een kleur. Maar dat kan dokter in 't donker niet zien. ,,'k Weet niet, dokter," zegt hij dan zacht. Zijn ogen turen door de voorruit naar het snelle voorbijglijden van de verlichte boomstammen. ,,'k Wéét niet?" zegt dokter verwonderd. „Hoe ben je dan hier gekomen ?" ,,'k Weet niet," zegt Piet vermoeid. Hij hangt moedeloos tegen de rugleuning. Hij weet het op 't ogenblik werkelijk niet meer hoe hij hier gekomen is. Is dat vanmiddag heus allemaal gebeurd ? Was dat vanmiddag, dat die man hem nazat? Of is dit een vreemde droom? Zou hij straks zijn ogen opendoen en veilig in zijn bed liggen? Was dèt maar waar. Maar dokters stem is duidelijk naast hem: „Jij weet een beetje, vriend." Piet ziet de leren handschoenen aan 't stuurrad. Och, liet dokter hem er maar weer uit. In 't eenzaam donker achter de bomenrij lijkt het hem nu nog veiliger dan hier bij dien vriendelijken dokter in de auto. Zal hij alles maar vertellen ? Maar nee, dat kan tóch niet. Dan is hij verloren. De auto neemt een bocht. De laatste bocht, weet Piet. Nu zullen ze spoedig thuis zijn. Niet ééns zoveel later dan anders. Dokters auto rijdt veel harder dan Roels vrachtwagen. Dokter heeft een hele tijd zwijgend achter 't stuur gezeten. Zou hij boos wezen ? denkt Piet. Zéker is hij boos. Dat kon immers ook niet anders. Dat moést toch wel. Want dokter was vriendelijk geweest en hij niet. Hij had bokkig gedaan, zei zijn meester dan. Hij wou nu wel graag wat vriendelijks zeggen. Maar wèt! 't Was nu al te laat. Dokter zou nu toch niets meer terug willen zeggen. Zou dokter hem zo thuisbrengen? Piet hóópt het. Dan zou hij zich er gemakkelijk met een leugentje uit kunnen redden. Dan kwam 't nóóit uit. En hij ging vèst niet weer met Roel mee. Dan kon alles nog wel goed komen. En dat indere mes dan, plaagt zijn onrust hem weer. Ja, dat zou hij weggooien .... Ze zijn nu al dicht bij 't dorp. Piet ziet de eerste electrische straatlantaarns al. Daar is 't pakhuis van Schouten. De electrische lamp boven de schuifdeuren brandt. Er staat een vrachtauto. Die wordt leeggeladen. „Roél," ziet Piet in één oogopslag. Roél; die was dus thuis. Hij had niét gewacht. Even voelt Piet een grote teleurstelling. Even maar. Dan denkt hij weer, dat Roel toch ook gelijk had. Hij had niet kunnen wachten. Stel je voor: zijn baas had hem zéker weggejaagd. En tóch.... Als Roel nü al aan 't afladen is, dan had hij ook niét lang gewacht. En hij schepte altijd nog wel zo op, dat hij als kameraad zoveel voor Piet overhad. Dokter toetert voor de hoek van de zijstraat. Dan rijdt hij kalm langs de gracht. Piet is rechtop gaan zitten, in grote spanning, wat dokter doen zal. Zou hij doorrijden naar hun huis? Hij merkt niet dat dokter naar hem kijkt. Wat zou die jongen nu toch eigenlijk uitgevoerd hebben, denkt dokter. Hij heeft zopas óók wel gezien dat Roel thuis was. Zou er wat gebeurd zijn ? Dan zéker niet veel goeds. Dan stopt de auto voor 't doktershuis. Dokter zet de motor af. Vreemd stil is 't nu ineens. „Jij gaat even met me mee naar binnen, hè," zegt dokter. Als in een droom loopt Piet achter dokter aan. Aan ontvluchten denkt hij éven. Heel even maar. Als hij nu wegvluchtte gaf het hem immers toch niets. Hij moét wel achter dokter aanlopen. Hij ziet vreemd scherp de kiezelsteentjes van 't paadje in 't lichte vlak van 't lampeschijnsel door een der ramen. Willoos volgt hij nu. Moeizaam stapt Piet de stoep op. Hij voelt plotseling weer 't schrijnen van zijn geschaafde scheenbeen. „Ga maar zitten, 'k kom direct," hoort hij dokters stem vreemd veraf, 't Bonzen van zijn hart suist hem door zijn oren. Hij knippert tegen 't felle electrische licht. Dan voelt hij zich neergedrukt op de leren zitting van een bank. Een deur slaat dicht. Hij is alleen. Een eenzaam gevoel van verlatenheid komt over hem. Al zijn moed en durf is weg. Er komt een brok in zijn keel. Hij durft niet meer te denken. Hij heeft een hekel aan zichzelf. Hoe lang heeft hij hier nu al gezeten! Al lang? Of is 't nog maar pas geleden? Heeft hij vanmiddag Roel nog gesproken? Was dat heus vanmiddag? Van achter een deur dringt het gepraat van stemmen als een ver gegons tot hem door. In de tuin achter 't huis blaft een hond. Langs de gracht ratelen de wielen van een handkar voorbij. Dan is 't weer stil. t Huis lijkt nu wel uitgestorven. Zouden ze hem vergeten zijn ? Was hij toch maar weer thuis. Tranen branden in zijn ogen. Dan legt hij zijn elleboog op de smalle tafel en laat zijn hoofd er op rusten. En in de eenzaamheid van de wachtkamer snikt Piet zijn verdriet uit als een kleine jongen. HOOFDSTUK XXII. Mevrouws „patiënt . „Met wie praatte jij daar?" vraagt mevrouw, als dokter de deur van de huiskamer binnenkomt. „Dag vrouw, dkg moeder," zegt dokter. Omoe schudt lachend haar hoofd. „Dag man," zegt mevrouw nu eerst. Maar dan herhaalt ze dadelijk haar vraag: „Met wie praatte jij daar?" „Ja," zegt dokter, „dat is een moeilijke geschiedenis, 'k Heb een patiënt voor jou meegenomen." „'t Zal wel," zegt mevrouw met een ongelovig gezicht en een afwerend knikje van haar hoofd. Dokter gaat zitten. Dan vertelt hij precies wat er gebeurd is. Omoe is ook vol belangstelling. „Zie jij eens of je wat wijzer met dien jongen worden kunt," zegt dokter dan tegen mevrouw. „Zouden ze bij hem thuis niet ongerust zijn?" veronderstelt mevrouw. „'t Is niet zoveel later dan wanneer hij met Roel was thuisgekomen, meent dokter. „En bovendién, als ik dien jongen naar huis had laten gaan, dan wist ik ook niet of ik wel goed deed. Als hij thuis eens niéts vertelde. Zijn vader mag wel weten dat die vriendschap met Roel voor zo'n jongen absoluut gevaarlijk is." Mevrouw is al opgestaan. „Ik wil wel eens proberen," zegt ze. Als mevrouw de deur van de wachtkamer opendoet, vindt ze Piet voorovergebogen liggend, met zijn elleboog op de tafelrand. Ze schrikt ervan. Had die jongen heus zo'n verdriet? Ze legt haar hand zacht op zijn hoofd. Ze zegt alleen maar, vól medelijden: „Wat is er. Piet?" Nu begint hij nog heviger te snikken. Maar mevrouw heeft geduld. Ze gaat rustig naast hem zitten en wacht tot hij wat kalmer wordt. „Vertel me nu alles maar," zegt ze dan. En wonder; hier in de stilte van de wachtkamer bij die vriendelijke mevrouw, is Piets laatste restje verzet verdwenen. Hij durft geen leugen meer te bedenken. Hij vertelt èlles. Eerst nog wat aarzelend. Maar als mevrouw daar stil blijft zitten wachten, gaat het M ge- makkelijker. Hij vertelt van Roel, van de sinaasappel, van dat mes, van Héns. Als hij uitverteld is, voelt hij een vreemde moeheid in Zijn benen. Zijn hoofd voelt zwaar van 't huilen. Mevrouw blijft zwijgend zitten. Wie had dèt nu gedacht. Dat zo'n jongen al zó ver op 't verkeerde pad was. Dat daar nu eigenlijk een diéf bij de tafel zat. Er komt een bange vrees in haar hart. Die Piet is al zó ver, en wie zal hem tegenhouden ? Zijn vader ? Ze kent hem met- Zijzelf? Ach nee. VC^at kan je toch in werkelijkheid slechts een béétje, een nietig klein beetje! Piet kijkt haar vragend aan. Hij voelt zich onzeker, nu mevrouw daar zo zwijgend zit. Dan begint mevrouw te praten: „Ja, Piet. Dat is héél erg, wat je gedaan hebt. Werkelijk héél erg." Piet kijkt angstig. Mevrouw merkt het wel. Ze zoekt naar woorden. En dan ineens wéét ze het. Het stroomt als een warm gevoel door haar heen: Hier is er Eén, Die helpen kan. De Heere Jezus! Die gekomen is om zondaren te redden. En zacht begint ze te praten nu. t En Piet luistert. Eerst kijkt hij nog bang voor zich heen naar t tafelkleed. Maar t duurt niet lang of hij kijkt mevrouw gespannen jan'-^rj t00n van haar s^em l°kt hem vanzelf. En ze noemt die naam, diezèlfde naam die Hans meester genoemd had en waar de oude mevrouw van gesproken had. Er komt een groot verlangen in Piets hart. Waar was die man ? Woonde die daar boven de sterren? En hoe kon die dan alles zien? t Leek een vreemd sprookje, zoals tante wel eens aan zus vertelde. Maar 't was toch iets héél anders, 't Wis geen verhaaltje. Dat merkte je dadelijk. Mevrouw gelóófde het. 't Was écht, helemaal écht. Die Heere Jezus wés er. Was hier vlakbij! „En nu moet dat kwade aan kant, Piet. Je moet het je vader maar vertellen. Piet knikt. Maar hij ziet een berg van moeilijkheden. Wat zal vader kwaad zijn! En hoe moet dat mes ooit weer terecht komen? Kon hij alles maar verzwijgen. Dat was veel gemakkelijker. Mevrouw begrijpt het wel. , 'A Is niet gemakkelijk, Piet, om te doen wat de Heere Jezus wil. t Is altijd véél gemakkelijker om onze eigen zin te doen. Maar jé moet je kwaad aan je vader bekennen." Er klinken voetstappen in de gang. Dokter komt om 't hoekje kijken. „Kun je éven komen, vrouw?" vraagt hij. Piet hoort ze gedempt praten in de gang. Dan wordt het stil. En slaat een deur. Vlugge voetstappen knerpen in 't kiezel. Dan slaat er zoemend een auto aan. Meteen gaat de wachtkamerdeur weer open. „Dokter gaat je vader waarschuwen. Dan haalt die jou hier vandaan," zegt mevrouw. „Kom jij nu zolang maar in de huiskamer." Piet loopt achter mevrouw aan. In de huiskamer is 't gezellig warm. De oude mevrouw van „de villa" zit er en knikt hem vriendelijk toe. „Dag Piet," zegt ze. Piet kleurt. Hij durft haar bijna niet aan te kijken. Maar de oude mevrouw doet heel gewoon. Ze praat over haar tuin. Dat die er nu lelijk uitziet. Als 't mooie weer kwam, moesten de jongens maar weer eens terugkomen. Piet knikt maar wat. Zou ze nu helemaal niet vragen wat er gebeurd is? Mevrouw geeft hem een dik boek met platen. Hij mag bij de tafel zitten. Dan praat ze weer rustig met omoe. Heel langzaam slaat Piet de bladen om. 't Is alles zo wonderlijk vreemd nu. 't Ene ogenblik voelt hij zich opgelucht, dat hij alles aan mevrouw gezegd heeft; 't andere ogenblik heeft hij er grote spijt van. Wie wéét, wat voor narigheid er nu allemaal komen zal. En wat zal Roél zeggen? Roél, die altijd schamper praatte van dien rijken dokter. Nu zét hij hier. Deftig in de kamer nog wel. En hij had alles bekend, 't Is alsof hij Roels stem hoort spotten, dat hij het zoete jongetje geweest is. Roel had hem op de schouder geslagen en vriendschappelijk gezegd, dat ze elkaar nooit verraden zouden. Hij had zich gróót gevoeld toen. En nu had hij èlles zitten vertellen. Nu zou Roel hem vast een verrader vinden. De bladzij van Piets boek blijft liggen. Er staat een grote plaat op. Een hond, die blaffend tussen het riet springt. Twee eenden fladderen verschrikt op. Piet ziet de plaat en toch ziet hij hem ook niét. 't Is alsof hij Hans voor zich ziet. Hij had hem een verrader genoemd. Waaróm eigenlijk? Hans héd hem niet verraden immers. Alleen maar verteld van die egel toen. Nu had hij, Piét, immers óók alles verteld, 't Wordt hopeloos moeilijk allemaal. Tik .... Er valt een traan, nèt op de kop van de hond, op de plaat. Piet schrikt. Zou de oude mevrouw 't gezien hebben? Nee, die zit een andere kant uit te kijken, bij de haard. Mevrouw is de kamer uitgegaan. Dan gaat de deur een klein eindje open. Guitig kijkt een kleinejongens gezicht om de hoek. Omoe heft grappig waarschuwend haar vinger op. „Wat moet Brammetje?" Bram komt nu helemaal binnen. Hij kijkt naar Piet. „Wat moet grote jongen hier, omoe?" vraagt hij nieuwsgierig. „Jij mag niet zo nieuwsgierig wezen, harlekijntje!" zegt omoe. De deur gaat weer open. Daar is Bob ook. „Wat moet jij hier?" zegt hij parmantig tegen Piet. Piet kleurt. Hij wordt verlegen, nu die open jongensogen hem zo vrijmoedig aankijken. „Jongens, jullie moet Piet met rust laten," zegt omoe. Piet voelt zich niets op zijn gemak. Hij zou maar liefst alleen wezen ergens, waar niemand hem kon aankijken. Mevrouw komt binnen en jaagt de druktemakers de kamer uit. Dan rinkelt de electrische bel. Vader! denkt Piet, blij en angstig tegelijk. 8 't Kwam van die egel. HOOFDSTUK XXIII. Ongerustheid. „Wat ben jij vroeg!" „Ja, ik ben een autobus eerder vertrokken* Tegen St Nicolaas is 't met zaken doen gedaan." Van der Lijn gaat bij de tafel zitten. Zijn zuster schenkt hem koffie in. „Is Piet niet thuis?" vraagt hij dan. „Nee, die is dadelijk na het eten weggegaan. Hij zal nu wel gauw thuiskomen. Dat is zijn gewoonte ten minste zo wat." ^ Van der Lijn kijkt zijn zuster aan. „Weet je niet waar hij 's Woendags is?" „Ik niet," zegt ze. . . Van der Lijn zwijgt. Als je zo hele dagen op reis bent, weet je toch eigenlijk maar een heel klein beetje van je eigen kinderen af, denkt zij mismoedig. Hij kon 't zijn zuster ook niet kwalijk nemen, dat die 't niet wist. Het was al een uitkomst voor hem, dat 't huishouden Zo goed ging. Hij kijkt op zijn polshorloge, 't Was nu voor een nette jongen toch tijd om thuis te komen. Zou Piet nu op straat zwerven ? Hij zelf had altijd een hekel gehad aan dat straatjongens-gedoe. En Piet mocht wel onder goede leiding staan. Hij moest maar eens met den meester praten. Die had wel huiswerk of zoiets. Of wou die jongen maar eens een avond dammen met Hans van hiernaast. Die mensen waren christelijk, maar enfin, Hans was een leuke jongen. Wis Piet maar zo. Laatst was hij een paar keer met dien chauffeur van Schouten weggeweest. Verschrikt ziet Van der Lijn weer op zijn polshorloge, 't Kon best wezen dat de jongen wéér mee was gegaan. En dat wou hij toch niét toestaan. Dat gezwerf door de stad en dat gejakker met die vrachtauto. „Wat zit je te suffen," zegt zijn zuster, „slechte zaken gedaan ? „Ik pieker wat over Piet," zegt Van der Lijn. „Ik begrijp niet waar die jongen zo laat uithangt." „Maak je nu maar niet ongerust, jongen. Piet komt wel weer terecht," zegt tante opgewekt. . Van der Lijn zwijgt. Zijn zuster begreep het échte feitelijk ook met. Hij voelt het gemis van zijn vrouw. En gèk, sedert Piet hem zo dringend vroeg of hij 't zéker wist, echt zéker wist, dat er geen hemel was, voelde hij zich wat gedrukt. Misschien was hij ook wel wat vermoeid. „Die jongen zal toch niet met die auto van Schouten weg zijn, wel?" vraagt hij zijn zuster. ,,'k Weet niet. Hij vertelt me er nooit wat van," zegt ze. Van der Lijn staat op. ,,'k Zal 't Hans eens vragen," zegt hij. „Hans is nèt even een boodschap voor me gaan doen," zegt Hans' moeder, als Van der Lijn binnenkomt en zegt wat hij op 't hart heeft. ,,'s Woensdags gaat Piet meestal met Roél mee," zegt ze dan. „Alle Woensdagen?" „Die chauffeur is niet zo'n beste," zegt Van der Lijn terneergeslagen. Hans' moeder voelt iets van buurmans zorgen. „Loopt u even naar 't pakhuis van Schouten. Zó ver is dat niet," raadt moeder aan. „Dat kon 'k wel doen," vindt Van der Lijn ook. Bij 't pakhuis is 't donker. „Zou er niemand wezen?" mompelt Van der Lijn. Ja toch, één electrische lamp brandt er, helemaal achterin. Hier staat de lege vrachtauto ook. Die vent is dus al thuis, stelt Van der Lijn vast. Hij loopt langs stapels zakken en kisten. Even verder staat een hoge rij kartonnen dozen. „Schouten's lijnkoeken, staat schuingedrukt op iedere doos. Er klinken voetstappen op de betonnen vloer. Roel schrikt als hij Van der Lijn ziet. Dan staat zijn gezicht dadelijk weer in een onverschillige plooi. „Goedenavond," zegt Van der Lijn. Roel bromt iets dat op „navond" lijkt. „Is Piet niet bij je?" vraagt Van der Lijn. „Nee," zegt Roel kort. Hij sorteert een stapel lege zakken. Hij staat voorover en gaat met zijn werk door. Van der Lijn voelt zich boos worden. Toch zegt hij kalm: „Is hij vanmiddag meegeweest naar de stad?" Roel gooit zijn laatste zak op de stapel. Hij knoopt zijn jas dicht. Hij kijkt Van der Lijn aan. Dan zegt hij nors: „Ben ik misschien 't kindermeisje van jouw jongen? Vraag het hemzèlf." Nog blijft Van der Lijn kalm, als hij zegt: „Hij is vanavond nog niet thuisgekomen. Daarom ben ik naar je toegegaan." „Dan zal ie wel gauw komen," zegt Roel luchtig. Hij maakt zich klaar om naar huis te gaan. Meteen komt Schouten binnenlopen. Hij heeft het gepraat gehoord. „Hadt u een boodschap?" vraagt hij beleefd. 8a 't Kwam van die egel. Van der Lijn vertelt kort wat hij kwam doen. Schoutens gezicht verandert dadelijk. Met een boze rimpel tussen zijn ogen snauwt hij naar Roel: „Waar is die jongen? Hij zat vanmiddag bij je in de cabine toen je wegreed." Roel schuift brutaal zijn pet achterover, terwijl hij Schouten dreigend aankijkt. „Weet ik waar die jongen is! Altijd zeurt en zanikt hij me of hij Met een boze rimpel tussen zijn ogen snauwt hij naar Roel: „Waar is die jongen?" mee mag. Vanmiddag was hij niet bijtijds uit de stad terug. Ik heb nog een tijdje gewacht. Als ik te laat kom, krijg ik toch óók een compliment van u." Hij heeft rad en haastig gesproken. Schouten kleurt van opwinding. Dan ineens bedenkt hij, dat Van der Lijn er bij staat. Hij keert zich met een ruk om. Maar Van der Lijn is al een paar stappen weggelopen. Hij heeft genoeg gehoord. Piet zwerft in de stad of loopt misschien de weg naar huis. ,,'t Is een moeilijk geval," zegt Schouten. Van der Lijn knikt alleen maar. „Goedenavond," zegt hij dan. Als hij haastig thuiskomt, kijkt zijn zuster verschrikt op. „Wat scheelt jou?" zegt ze verwonderd. „Ik huur een taxi en ga kijken," besluit hij, als hij kort verteld heeft wat er aan scheelt. Piets tante kan 't hem niet eens meer afraden, 't Dringt pas goed tot haar door als Van der Lijn al achter 't stuurrad van de huurauto zit. Dan komt Hans' moeder binnen. Ze wou éven vragen of Piet al thuis was gekomen. Tante vertelt haar de hele geschiedenis. „Als hij hem nu maar vindt." De beide vrouwen staan bij elkaar, elk met haar eigen gedachten. „We moeten de moed maar niet opgeven, nog," troost Hans' moeder. Dan gaat de bel. Stopte daar zopas niet een auto ? Zou hij daar al terug wezen? „Doet ü maar open. Ik durf niet. Misschien is er wel een ongeluk gebeurd," zegt Piets tante bang. „Goedenavond," zegt een duidelijke stem, als Hans' moeder de deur opendoet. „Wèt? Ben ik nu nóg verkeerd? Ik dacht zo zeker dat u hiernaast woonde. Ik moet bij Van der Lijn wezen." „Dokter," klinkt het verschrikt. „Ja, u is terecht, hoor. Ik was hier net even binnengelopen om te vragen waar Piét was," vertelt Hans' moeder dan. „Aha! zegt dokter. „Nou, Piet is springlevend en gezond, hoor. Hij is bij mij thuis en ik wou Van der Lijn vragen of die hem even wou terug halen." De beide vrouwen kijken hem verwonderd aan. Ze begrijpen er niets van. „Mijn broer is 'n poosje geleden weggereden met 'n huurauto. Piet is niet thuisgekomen," zegt Piets tante. Nu is het de beurt van dokter om te schrikken. „Goéiemorgen," zegt hij verschrikt. „Dat is niet best. Was ik nu maar eerder gekomen. Ik wist niet dat uw broer al zo vroeg thuiskwam ... „Dat was ook iets bijzonders, dokter," valt juffrouw Van der Lijn hem in de rede. „Ik begrijp er niks van," zegt Hans' moeder. „De zaak is gauw uitgelegd," zegt dokter. Hij vertelt wat er gebeurd is. De beide vrouwen luisteren vol aandacht. „Maar wat nü?" zegt dokter. even besluiteloos. Zou hij Van der Lijn nog na kunnen rijden? Zijn tijd is vanavond beset en omoe moet ook nog naar huis» „Is Van der Lijn al lang weg?" vraagt hij dan. ,,'n Halfuurtje op zijn hoogst." „U weet 't nummer van de auto ook niet, hè?" „Néé, dokter." „Enfin, dat konden we wel te weten komen. Maar om nu nog weg te rijden, dat... Dokter maakt zijn zin niet af. De bel gaat. Haastig doet juffrouw Van der Lijn nu open. „Navond," zegt een stem, „ik wou dokter graag even hebben." Dokter komt al in de deur. Er staat een man met een fiets. „Of dokter dadelijk even komen wilde bij Hendriks." „Ik kom zó," zegt dokter. Hij loopt vlug naar de kamer en zegt: „Ik kan er niets aan doen. Maar ik zal wel even telefoneren met 't politie-bureau. Misschien komt het nog in orde. „Ik hoop het," zegt Hans' moeder. Piet zit nog stil in de huiskamer bij dokter. Met dat belletje was 't vader niet geweest. Er had iemand naar dokter gevraagd. Mevrouw had van Piet even het huisnummer moeten weten. Toen was die man dus naar hun huis gegaan om dokter op te sporen. En niet zo heel lang daarna was de buitendeur gegaan. Haastig was er iemand door de gang gelopen. Toen had de telefoon gerinkeld. Daarna was alles stil geworden. Toen mevrouw weer binnenkwam, zei ze: „Wij moeten maar gaan eten omoe, heeft Bert gezegd. Hij is nog even naar een patiënt. En anders wordt het zo laat voor u, hè." Ze loopt naar Piet. „Ja, vent, je vader was vanmiddag wat vroeger thuisgekomen. En nu heeft hij een auto gehuurd om jou te zoeken. Wij hebben Zopas 't politie-bureau opgebeld in de stad. Misschien dat ze daar je vader kunnen waarschuwen dat je al thuis bent. Maar nu moet jij maar naar huis gaan. Regelrecht naar huis, hoor. Hoe gauwer je nu thuis bent, hoe beter." „Nu voortmaken, hoor," zegt mevrouw nog eens, als ze in de deur staat om Piet uit te laten. Piet knikt. Er zit weer een dikke brok in zijn keel. 't Is buiten zacht begonnen te regenen. Een zwarte wolk is voor de sterren geschoven. De straten glimmen in 't licht van de lantaarns. De gracht ligt stil en verlaten. Bij de brug staat een groepje mannen bij elkaar te praten. Ze hebben de kragen van hun jassen opgezet. Piet loopt ze haastig voorbij. In hun straat is het donker. De jongens hadden zeker de lantaarnlamp stukgegooid. Huiverend loopt Piet de donkere straat in. Hij is moe van 't denken. Wat zou tante straks zeggen? En zou vader daar nu in de stad rondlopen? 't Was allemaal zijn schuld. Wat had mevrouw ook nog gezegd van dien Heere Jezus? 't Lijkt alles zo ver en onbereikbaar, nu hij hier in 't donker van de natte straat loopt. Daar in de stilte van die wachtkamer, bij die zacht pratende mevrouw, had hij geweten, dat die Heere Jezus vlak bij was. Hij kijkt onwillekeurig naar boven. Maar 't is er donker en Zwart. Dikke druppels vallen er van de natte boomtakken. Dan gaat hij door de achterdeur hun huis binnen. HOOFDSTUK XXIV. Van der Lijn s speurtocht en Piets berouw. „Tjssssk-tjsssk," sliert de automatische ruitenwisser tegen de voorruit. Nu is 't nog begonnen te regenen ook. Met angstige aandacht tuurt Van der Lijn door het schoongehouden stukje voorruit. Zijn handen omklemmen het stuurrad. Wat schokt die taxi. 't Is een oude kèst, denkt hij. Nu is 't nog begonnen te regenen ook. Waar die jongen nu toch was! Die Roel was zó niet van hem af. Een onverschillig heerschap leek dat. Dat Piet nu graag in zó'n gezelschap was. Wat wist je toch weinig van je kinderen af. Is 't eigenlijk niet dwaas om nu verder te rijden? denkt hij dan. Misschien was die jongen al lang met een andere auto gegaan. Met een vrachtrijder misschien. Stom dat hij daar niet even gevraagd had, hoe laat die zo ongeveer thuiskwam. En wat moest hij straks in de stad beginnen. Daar zou die jongen nu toch wel niet meer omzwerven, 't Zou toch al te dwaas wezen. Even weifelt Van der Lijn. Zal hij maar terugkeren? Maar néé. Hij geeft weer vól gas. Er is een vreemde onrust in hem. 't Was zijn jongen, zijn eigen jongen toch. Als hem nu eens wat overkomen was. Hij ziet hem in gedachten voor zich, die Zondag, toen hij met Hans meegeweest was. En 't is of de vraag weer in zijn oren klinkt: „Weet u 't zéker, vader? Hélemaal zéker?" Misschien lag de jongen nu wel in 't ziekenhuis, of was hij dóód. En dan? Van der Lijn huivert. Dan tuurt hij weer ingespannen door de voorruit. Niet piekeren nu. Dat was onverantwoordelijk hier achter 't stuurrad. De weg glimt van de regen. Er is weinig verkeer meer. Waar die jongen nu toch is! Weer dwalen Van der Lijn's gedachten af. Dan zet hij de ruitenwisser stop. De regen heeft opgehouden. Er komt een lichtere plek tussen 't zwart van de wolk. Van der Lijn ziet het door de portierruit, die hij met zijn mouw heeft schoongeveegd. Daar tussen de boomstammen, links vooruit ziet hij een lichtplek tegen 't wolkendek. Dat is 't licht van de stad. Aan de straatweg staat nu hier en daar een lantaarn. Dan wordt 't langzaam een hele rij. Van der Lijn rijdt met zijn schokkende wagen de stad binnen. 't Is er druk in de straten. Het licht van de lokkende étalages spiegelt terug in 't nat van het trottoir, onderschept door 't gestadig bewegen van vele gestalten in regenjassen. Van der Lijn zet de auto op 't parkeerterrein. Dan stapt hij uit. Wèt, liep Piét daar niet? Zou die jongen hier nu nog omslenteren om op Roel te wachten? Ja, 't is Piet. „Piét!" roept Van der Lijn luid. De jongen blijft staan. Hij wacht. Van der Lijn loopt opgelucht naar den jongen toe. Maar dan ziet hij ineens dat het Piet niet is. Teleurgesteld blijft hij staan. „Neem me niet kwalijk, ik dacht dat je Piét was," zegt hij tegen den jongen, die hem met een verbaasd gezicht staat aan te kijken. De jongen kijkt nóg vreemder. „Ik bèn Piet ook," zegt hij dan verwonderd. Ondanks al zijn zorgen moet Van der Lijn nu toch lachen. „Ja, maar een andere Piet dan ik bedoel," zegt hij. „Ook goed," zegt de jongen en loopt verder. Van der Lijn staat daar èrg alleen. Dan keert hij terug naar de hoofdstraat. Maar daar vraagt hij zichzelf af, wat hij nu eigenlijk van plan is. Hoe zal hij in deze winkelstraatdrukte ooit Piet vinden? 't Is het beste, dat hij dadelijk maar naar een politie-bureau gaat. Daar zullen ze hem in elk geval goede raad geven. 't Geeft hem weer moed en hij hoeft niet eens heel lang te zoeken, om een gevellantaarn te vinden met een rode band, waarop „Politie" staat. Haastig gaat hij 't betonnen boogportaal binnen. Op het bureau zitten twee agenten. Een met een grote snor zit achter de schrijftafel. „Goedenavond mijnheer," zeggen ze allebei als Van der Lijn binnenkomt. Die met de snor vraagt dan: „En wat was er van uw dienst, mijnheer?" „Ja," zegt Van der Lijn, „ik zit met een moeilijk geval. Ik zoek mijn jongen. Die is niet thuisgekomen. Ik weet ook niet of hij in de stad is. Weet u er misschien wat van?" De agent strijkt eens over zijn knevel. „Aha!" zegt hij, „hoe héét dat jongmens?" „Piet," zegt Van der Lijn. „Prachtig. Zo heten verscheiden lui hè. Daar heb je bijvoorbeeld Zwarte Piet." Van der Lijn kijkt hem onzeker aan. Zit die vent hem voor de mal te houden? Maar nee, daar kijkt hij ook veel te gemoedelijk voor. Hij heeft een bloc-note naar zich toegehaald en kijkt Van der Lijn aan. „Piet van der Lijn," zegt deze dan verduidelijkend. ,/t Kan niet beter," knikt de snor weer. Dan gaat hij ineens achterover in zijn stoel zitten. „Mijnheer," zegt hij, „ik kan u feliciteren, die jongen is terecht. Hij is al in zijn woonplaats gearriveerd." Nu snapt Van der Lijn er niets meer van en tamelijk onbeleefd vraagt hij: „Hoe wéét u dat zo gauw?" Maar de agent knikt gemoedelijk: „Dat is 't geheim van den smid, hè. Maar 'k zal 't u zeggen. Er is een poosje geleden opgebeld, dat wanneer hier een mijnheer kwam vragen naar Piet van der Lijn, wij konden zeggen, dat hij reeds terecht was." Van der Lijn voelt zich honderd pond lichter. „Gelukkig mijnheer," zegt hij uit de grond van zijn hart. „Wie belde op, als ik vragen mag?" „Mevrouw van den dokter," zegt de agent weer. Van der Lijn schrikt er van. „Maakt u zich nu maar niet meer ongerust, mijnheer. Als er wat aan scheelde, had die mevrouw 't er wel bijgezegd. Een politie schrikt niet zo heel gauw, ziet u. Als ik u was, zou ik nu maar rustig naar huis gaan." „Nou, mijnheer, ik dank u wel," zegt Van der Lijn. Dan loopt hij haastig de straten door naar 't parkeerterrein. Ja, daar stond de oude rammelkast. Vlug starten en dan naar huis. Hoe die jongen nu toch thuis kwam! En dat mevrouw van den dokter opbelde. Die type van een agent kon nu wel zeggen: „Maak je niet ongerust," maar wat had dokter nu met dit geval te maken ? 't Is weer begonnen te regenen. Tjssssk-tjsssk, sliert de ruitenwisser in preciese regelmaat. De laatste bocht. Ziezo, denkt Van der Lijn, nu zijn we er gauw. Hij is blij als hij bij den smid-auto-verhuurder uit kan stappen. Piet zit stil bij de tafel. Zijn zusje is al naar bed. Ze heeft alleen haar boterham moeten eten. Tante is in de keuken bezig. Toen Piet thuiskwam, is ze boos tegen hem uitgevaren. Maar Piets vreemde stilzwijgen en dat witvertrokken gezicht hadden haar ontwapend. Nu is ze luidruchtig bezig in de keuken. Piet zit stil bij de tafel. Straks zal vader komen. Hij moet alles bekennen. Dat heeft mevrouw gezegd. Dat wil de Heere Jezus. Even komt er een boze angst bij Piet op. Had hij maar nooit van dien Jezus gehoord. Voor die tijd durfde hij alles. Toen zat hij niet in angst. Hij had zich nu immers ook gemakkelijk door een leugen kunnen redden. Roel heeft toch gelijk, dat die fijnen niets meer durven. Maar wat zei mevrouw ook nog? Dat het moeilijk was. Ja, als hij nu tegen zijn vader de waarheid zei, dèn moest hij juist durven .... Er klinken voetstappen naast 't huis. De achterdeur gaat open. Piet hoort vader haastig wat aan tante vragen. Dan gaat de kamerdeur open. Vader en Piet kijken elkaar aan. Even maar. Dan slaat Piet zijn ogen neer. 't Blijft onheilspellend stil. Vader doet een paar stappen en gaat op een stoel zitten. Piet kijkt op. Waarom zei vader niets? Zei vader nu maar wat! Ineens begint hij te huilen; zijn stem slaat vreemd over: „Ik zal 't niet weer doen, vader. Ik zal 't niet weer doen!" „Zwijg!" zegt vader kort en heftig. Hij is opgestaan en loopt met driftige passen de kamer op en neer. Hij heeft zijn hoed nog op en zijn korte overjas nog aan. Piet laat zijn hoofd op zijn ellebogen leunen. Dan ineens staat Van der Lijn vlak naast hem stil. „Vertel op," zegt hij, nu kalm. En dan vertelt Piet. 't Gaat zo gemakkelijk niet als bij mevrouw. Toch bekent hij. Maar dan komt het ergste. Zijn vader is gaan zitten. Als hij alles gehoord heeft, verbergt hij zijn gezicht in zijn beide handen. Hoort Piet het goed? Kreunt zijn vader daar? Is het zó erg, zó erg? Zonder bedenken gaat hij vlak naast zijn vader staan. Hij legt zijn handen op diens schouders. „Niet doen vader, niét doen!" smeekt hij. Van der Lijn kijkt hem aan. „Jij, een diéf, een leugenaar .... 'k Kin 't me niet voorstellen! Hoe moet dat ooit weer goed komen ....?" Hij zucht diep. „Waar is dat mes?" vraagt hij dan. Piet geeft het dadelijk over. „Dat andere heb ik verloren," zegt hij bang. „Welke winkel was 't?" vraagt zijn vader weer. Piet vertelt het. ,,'k Zal zien of 'k het weer in orde kan brengen voor jou," zegt Van der Lijn zacht. Die avond kan Piet de slaap niet vatten. Wondere gedachten woelen in zijn hoofd. Zijn ogen voelen pijnlijk zwaar van 't huilen. Nee, vader is niet boos meer. Tante heeft nog wel even gemopperd, maar hem toch welterusten gezegd. Maar nog is er onrust in zijn hart. Hij woelt in zijn bed. De regendroppels tikken tegen 't vensterglas. Buiten is 't donker en koud. Piet huivert onder de dekens. Hij voelt zich hopeloos alleen. Was er maar iemand, die hij hier in 't eenzaam donker bij de hand kon nemen. Ach 't kon niet. Zou die Heere Jezus hem nu zien? Zou Die hier nu bij hem zijn? Of nu niét, nu hij een dief en een leugenaar was. Of had mevrouw juist gezegd van wèl.... ? Piets gedachten beginnen te vervagen. Langzaam slaapt hij in. Buiten is de wind opgestoken. De regen jaagt nu kletterend tegen de ruiten. Piet weet het niet. En boven dit aardse donker, in de lichte hemel, waakt de Heiland, Die zondaren zoekt. Hij wacht ook op Piet. Piet weet het nóg niet. HOOFDSTUK XXV. Kerstfeest. Het sneeuwt. 't Is een stuivende wirwar van dwarrelende vlokjes. Alle geluid is gedempt. Het bos, buiten 't dorp, wordt een sprookjesbos. Ongerept ligt de witte sneeuw er op de takken en tegen de stammen. Op de grond sneeuwen de verse sporen van hongerige konijnen dicht. De straten in het dorp worden al maar witter. De straten in het dorp worden al maar witter. Moeizaam lopen de mensen er, voorovergebogen, diep in de jas- en mantelkraag gedoken. De slanke torenspits van de Roomse kerk vervaagt in de dwarrelende sneeuw. Het hoge brede kerkedak ziet blauwig-wit. In het stille grachtwater worden de blanke vlokken tot een groezelige pap. Bakker Meelman veegt met een grote bezem zijn stoep schoon. Dan vlucht hij huiverend weer in de bakkerij. „Brrr, 't is hier beter dan buiten," zegt hij. En in de stad sneeuwt het ook. Het sneeuwt de hele dag uit een dichte grijze lucht. De sneeuw in de straten ligt er drabbig van 't schuifelen van de vele voetstappen. Alleen langs de grachten ligt ze hoog en wit. Een vrachtauto rijdt door de drukke straat. Regelmatig klikt er een ketting. Roel heeft een ketting om de band van 't achterwiel bevestigd. Dat is goed tegen slipgevaar. Er staat een norse trek op zijn gezicht. Hij zit alleen in de cabine. Hij heeft vervelende dagen meegemaakt, vindt hij zelf. Eerst heeft de baas hem een daverend standje gemaakt, met het dreigement: Als 't nog één keer weer gebeurt. Roel kijkt minachtend. D'r zijn wel meer baantjes op de wereld. Toen is Van der Lijn geweest. Nou, die was ook niet mals. Die Piet scheen alles verteld te hebben. Eigenlijk vals van 'm. Die fijne lui zouden 'm wel bepraat hebben. Roel zet de wagen op 't parkeerterrein. „Brrr, wat een weer," bromt hij in zichzelf. Dan moet hij weer denken aan dien dokter. Er komt een koppig gevoel van verzet in hem op. Die dokter had ook met hem gepraat. Eigenlijk had hij er niet veel van terug gehad. Maar dat wil hij niet erkennen. Wel had hij even een grote mond gehad, maar bij dien kalmen dokter had hij zich spoedig geslagen gevoeld. Roel richt zijn schouders réchter, zijn vuisten ballen zich in zijn jaszak. Nee, hij wil niet erkennen, dat die dokter gelijk had gehad. De étalages in de winkelstraat worden beschenen door een warm rood licht, dat sprookjesachtig schijnt tegen de dwarrelende sneeuw. Hier en daar branden de electrische kaarsjes, onwezenlijk stil, tussen het sparregroen van een kerstboom. Overal zijn het rode linten en is er 't gladde groen van de puntige hulstbladeren. Roel kijkt er niet naar. 't Kèrstfeest komt. En velen zullen zingen van „Vrede op aarde". Maar er is geen vrede in Roels hart. Huiverend gaat hij de glazen deur van een café binnen, waar ook rode lichten lokken. 't Wordt avond. Nog dwarrelt de sneeuw, 't Is stil in het dorp. Heel stil. Wie zal nü nog naar buiten gaan? Morgen is 't Kerstfeest. Wacht die stille witte wereld ergens op? In de huiskamer bij Derksen is 't gezellig warm. Ger en Broer liggen op de vloer met een grote bouwdoos. Hans zit te lezen in een boek. Een fijn boek is 't. Dat heeft Sinterklaas gebracht. Die avond was er op de deur gebonsd en toen Hans er vlug heen was gelopen stond er een kartonnen doos. „Schouten's lijnkoeken", stond er op. Moeder had gezegd, dat het een grèp was. Er zou wel niets inzitten. Maar Hans had hem natuurlijk toch uitgepakt. Brrr, wat waren ze geschrokken. Er lag een wit pakje in. En daar boven op lag, stijf ineengerold, een stekelige egel. Er was een briefje bij. Daar stond een mooi vers opgeschreven. Hans kent het uit zijn hoofd. Wat h&dden ze gelachen. Ik heb een vreemde reis gemaakt. In 'n taartjesdoos ben 'k haast gekraakt. Toen heb ik in een kast gezeten. De mensen zouden pudding eten. En schrokken erg. Een jongen kwam Die voorzichtig m' op zijn armen nam. In 'n donkre hoek werd ik gebracht, Daar wenste ik bij dag en nacht Mezelf in 't eigen hol terug. Ik kromde er mijn ruige rug. Nu vond me Sint en hij vraagt thans Breng jij dit beest in 't hol, o Hans. In het witte pakje had een mooi boek gezeten. Een hele hoop wit papier was er omheen gepakt. 't Kwam van dokter, hadden ze wel begrepen. Hans had de egel in de droge bladersloot gebracht. Buiten dwarrelt de sneeuw. De egel slaapt zijn winterslaap, veilig warm onder de bladeren. Het struikgewas wordt wit. Het weiland wordt wit. En nog steeds dwarrelt de sneeuw. „Wat is 't stil buiten, hè?" zegt Van der Lijn. Hij legt zijn krant op de tafel. Piet zit tegenover hem zijn huiswerk te maken. Hij knikt. „Je hoeft vandaag èlles niet af te maken," zegt Van der Lijn dan. „Je moet ook wat bewaren voor de vacantie." Piet lacht. Van der Lijn heeft met den meester gesproken. En Piet heeft huiswerk gekregen. De meester was erg vriendelijk geweest. Van der Lijn had er gezellig zitten praten. En de meester was aan alle kanten bereid om te helpen. ,,'t Zou zonde voor zo'n jongen wezen," had hij gezegd. Van der Lijn was opgewekt weer naar huis gegaan. Maar vreemd, toch was hij niet helemaal bevredigd. Hij wist eigenlijk zélf niet waarom. Of kwam 't misschien nog hiérvan, dat hij die vraag van Piet maar niet vergeten kon? „Weet u 't zéker, vader?" Zo maar onder zijn werk, kon die vraag hem hinderlijk onrustig maken. Met de winkels in de stad was 't in orde gekomen. In de ene zaak was de verdwijning van een mes niet eens gemerkt. De winkelchef was heel vriendelijk en voorkomend geweest. Die andere mijnheer had wat gebromd, 't Mes was teruggevonden. „Als die lieve jongen van u 't weer van plan is, hoop ik, dat u 'm meteen maar een mars voor zijn broek speelt," had hij onvriendelijk gezegd. Van der Lijn was zonder groeten de deur uitgelopen. Piet doet zijn schrift dicht. Hij gaapt. ,,'t Wordt bedtijd," vindt tante. Dan zitten ze alle drie stil om de tafel. Zusje slaapt al lang. Ze zijn alle drie bezig met hun gedachten. Morgen is het Kerstfeest. Van der Lijn zucht. Kénde hij de vrede maar, waarvan Efratha's engelen zongen .... 't Wordt al later. Maar in de huiskamer bij den dokter brandt nog licht. De tweelingen liggen al lang te slapen met bloeiende kleuren van 't wilde stoeien in de witte sneeuw. Mientje heeft zich half bloot gewoeld. Mevrouw zit alleen in de huiskamer. Overmorgen, Vrijdag, de tweede kerstdag zal ze vertellen op 't zondagsschoolfeest. Ze bladert in een dik boek. Dokter is nog bij een zieke geroepen. Nu nog in dit sneeuwweer. Zielig voor de mensen, nu in de blijde kerstdagen, die komen gaan, te moeten waken bij een ernstig zieke. Mevrouw peinst er over na. Buiten is het kerstnacht. Ja, de Heere Jezus is geboren. En Hij heeft ook onze krankheden op Zich genomen. Mevrouw voelt tranen in haar ogen komen. Wonderbare rijkdom. De Heere Jézus is geboren. En zij mag kinderen van die grote blijdschap vertellen. Ze vouwt haar handen. En buiten is het kerstnacht. Dokter loopt door de sneeuw in het nachtelijk donker. Hij is bij een zieke geroepen. Maar het heeft niet meer mogen baten. De oude vrouw is gestorven. Haar dochter was snikkend op een stoel neergevallen. Maar dokter heeft kunnen troosten. Want de oude moeder heeft den Heere Jezus gekend, Die zondaren zalig maakt. Nu loopt hij in de plechtige stilte van de zwijgende kerstnacht. Hij heeft de dóód gezien, vlakbij. Maar de dood was geen verschrikking geweest voor deze oude moeder. Nee, een overwonnene. Want de Heere Jézus is geboren. En nu zingt die moeder met de engelen in de hemel. Buiten is het kerstnacht. Het sneeuwen heeft opgehouden. In stille vrede ligt het dorp. En het bos. Sterren fonkelen aan 't donkere firmament. De boerderij van Schuurman ligt toegedekt onder een zware deken van sneeuw. En de „villa" ligt verzonken in stille rust. Het tegelpaadje bij de keukendeur, door Lies herhaaldelijk schoongeveegd, is weer toegesneeuwd. De hond achter 't huisje van Bergman gromt even. Een rat snuffelde aan zijn etenspan. Dan is alles weer stil. Morgen is het Kerstfeest. Vrijdagavond. De kerk straalt van licht. Er is een druk gezwatel van pratende kinderstemmen. Het orgel speelt. Dan komt het bestuur van de Zondagsschoolvereeniging binnen. 't Wordt stil. Hans' meester staat achter de lessenaar van den voorlezer. Hij bidt hardop. Dan zingen de kinderen hun kerstversjes. Ze zeggen hun teksten op. De ouders luisteren in spanning toe. En dan komt het mooiste. Vertellen! Meester vertelt de kerstgeschiedenis. Er is een blijde ontroering in zijn hart. En in de kerk luisteren ze allen. De kleinen en de groten. Ze komen onder de indruk van die oude, bekende geschiedenis, die elk jaar weer nieuw is. Piet zit naast Hans. En hij luistert. Hij hoort de geschiedenis voor het eerst. En hij ziet niet meer de kerk met de luisterende mensen; hij ziét de herders in 't stille veld en de wijd-open hemel, waar de zingende engelen uitzweven. En het kribje met het kindje. Piet luistert en hij zucht diep als de vertelling uit is. Hij is nog vreemd stil, als de kinderen om hem heen al rumoerig bewegen, nu er chocolademelk wordt getracteerd. Meester staat nog onder de preekstoel. Hij ziet het drukke bewegen van de genietende kinderen en 't heen en weer lopen van de grote meisjes, die bedienen. Zouden ze nu zijn hele vertelling al vergeten zijn? Hij kijkt de rijen nog eens rond. Daar zit Piet ook. Daar bij Hans. Meester knikt hen vriendelijk toe. Hans ziet het niet, maar Piet knikt terug. Hij krijgt er een kleur van. Als 't weer stil is en mevrouw van den dokter een verhaal vertelt, moet Piet nog altijd denken aan 't verhaal van den meester. En meester, die nu in een bank zit, denkt aan Piet. En zonder dat de mijnheer, die naast hem zit het merken kan, worden zijn gedachten tot een dringend bidden. Ach hij kon niet meer dan vertéllen, maar de Heere Jezus Zelf, Die kon het doen. Die kon ook Piet maken tot een schaap van Zijn kudde .... Op een bank achteraan zit Van der Lijn. 't Is een overwinning op hemzelf, dat hij daar zit. Maar Piet had 't zo graag gewild. Hij voelt Zich onwennig in het hem vreemde kerkgebouw. Maar toch heeft de vertellende meester hem ontroerd, méér dan hij zichzelf wel bekennen wil. Mevrouws verhaal is uit. Dan zingen allen, juichend, het „Ere zij God". Het orgel dreunt zijn diepe bassen. Buiten is het donker. Uit de hoge boogramen van de kerk schijnt het licht in vele kleuren. En 't gezang klinkt naar buiten. Ja, de Heere Jezus is geboren. Hij geeft de vrede. Hij alleen.