DE FAMILIE Qi^^lrouwc UITGEVERS MAATSCHAPPIJ „G. MISSET* DOET! NCH EM. DE FAMILIE VAN CLARENBEEK EN HUN TROUWE ANTOON. De Familie Van Clarenbeek en hun Trouwe Antoon EEN VERTELLING VOOR KINDEREN - - - - VAN 8-10 JAAR. - - - - door FÉLICIE JE HU. Met Illustratiën van Frans van Noorden uitgevers-Mij. „c. misset" doetinchem. Uk u)4a| dienst landelijke bibliotheekcentrale HOOFDSTUK I. Wie voorbij het huis der familie Van Clarenbeek kwam kon er zoo goed als zeker van zijn, dat hij uit het een of andere raam, 't zij van den zolder, 't zij van de eerste of tweede verdieping, muziek zou hooren. Mooie muziek, zoodat de menschen, vooral op de zomeravonden, als Mevrouw Van Clarenbeek de ramen had opengezet, in groepjes stilletjes op straat bleven staan luisteren. Aardige kindermuziek, die van ernstig studeeren getuigde. Doch ook wel het allererbarmelijkste gejammer op viool of cello. Dat deden dan de leerlingen van meneer Van Clarenbeek, die meer goeden wil en geld voor dure lessen bezaten, dan talent. Ook wel deed 't de kleine Jan, het zevenjarige zoontje van meneer Van Clarenbeek, die ondanks zijn afkomst uit zulk een muzikale familie, al heel weinig aanleg voor muziek had, en tóch les moest hebben van een duren meester, doch niet van zijn beroemden vader zelf. Want die had niet genoeg geduld voor zulk een „slavenbaantje", en had 't al sinds lang opgedragen aan een collega van hem. „Zit er één kriezel muziek in dien jongen," had hij gezegd, „haal 't er dan uit, desnoods met de lineaal, en als je zeker wfeet;, dat 't er niet in zit, waarschuw me dan." Met Mia en Olly ging 't uitstekend, en met den kleinen Piet had nog niemand 't geprobeerd. Wel zong die graag, al hield hij de wijs niet. Doch wonderlijk was zijn geheugen voor verzen. Heele uren liep hij met zijn groot geïllustreerd boek- met-verzen-en-muziek onder den arm rond en zong het eene vers na het andere, al waren er nóg zooveel coupletten aan. Soms ging hij er bij zitten, legde 't groote opengeslagen boek op de knieën en zong maar, zong maar. Luidkeels. Altijd even tevreden en opgewekt. Zonder wijs en met een schorre stem, zoodat zijn vader helaas niet van hem verwacnten kon, aat nij een groot zanger zou worden. Neen, dan Olly en Mia! Daar beleefde vader véél plezier van. Mia was de oudste. Dertien jaar was ze, en ging op de meisjes H. B. S. Daar maakte ze 't niet al te schitterend, want haar piano vorderde zooveel tijd. Haar vader, die haar zelf pianoles gaf, was echter zéér tevreden over haar, zoodat hij de minder goede rapporten van de school ternauwernood aandacht waardig keurde. „Maak alleen, dat ze niet te slecht zijn, kind!" zei hij. „Ik had toch wel graag, dat je overging. Dat je elk jaar overging trouwens, want dan heb ie ie diploma, als ie zeven¬ en zong het eene vers d£m kun heelemaal na het andere. ' J J aan de muziek wijden." „Hè vadertje!" zei Mia dan, en vlijde haar tenger, donker kopje tegen hem aan. „Neem me van school af! Ik wou niets leeren dan muziek!" Maar op dit punt was mijnheer Van Clarenbeek het met zichzelf en zijn lieve vrouw eens. Neen, neen, Mia moest op school blijven tot ze haar diploma had, en Olly moest ook dien kant op. Want op dertienjarigen leeftijd ophouden met alle leeren, behalve met muziek, daar hebben de kinderen zelf later spijt van. Als ze dan geen talen kennen, en niets van geschiedenis weten. En als ze moeten gaan optreden in 't buitenland en ze denken, dat Brussel de hoofdstad van Frankrijk is, en dat ze naar Weenen op één dag heen en weer kunnen. — Olly vond de school niet zoo'n kwelling. Ze nam 't er makkelijk bij waar. Haar muziek, haar cel waren hoofdzaak, doch de school had ze niet gaarne willen missen. Al was 't alleen maar om de vriendinnen. Olly was een klein, vroolijk ding, even donker als Mia. Maar met veel meer kleur op de wangen en meer gewone kinderlijke opgewektheid in de oogen. Meneer van Clarenbeek, hoewel zeer tevreden over haar studie, verwachtte lang zooveel niet van Olly als van Mia. Mia zou een groot kunstenares worden, dat wist hij zeker. Olly een zeer goede celliste voor in een orkest, of als muziekonderwijzeres — dat moest ze zelf maar zien. Mevrouw van Clarenbeek deed zelf niets aan muziek. Dat was eigenlijk maar goed ook, vonden de menschen. Want meneer van Clarenbeek was door zijn hartstocht voor muziek zoo ongeveer ongeschikt geworden voor 't gewone menschenleven en 't was heel noodig, dat hij iemand bij zich had, die voor hem dacht en zorgde. Zóó verdiept kon hij in zijn eigen studie zijn — hij speelde cel als Olly — dat hij alles om zich heen vergat — eten en drinken, ja zelfs de lesuren aan zijn allerdeftigste leerlingen, waaronder buitenlandsche vorstelijke kinderen waren, die gedurende hun verblijf in de Residentie van niemand anders dan van meneer van Clarenbeek les moesten hebben. Mia werd al net eender. Die kon achter haar piano hemel en aarde vergeten. Doch mevrouw van Clarenbeek en haar horloge-armband waren er ook nog, en samen zorgden ze er vcor, dat alles in het huis geregeld en goed liep. Mevrouw van Clarenbeek was een stevig, blond mevrouwtje, dat niet van lang redeneeren of prakkezeeren hield, maar van opschieten. Altijd was ze bezig, schoon ze nooit haast had en voor alles en iedereen tijd over had. Véél had ze te doen. Het huis op de Laan was groot— want wat hadden ze in een klein huis moeten beginnen met die muziek aan alle kanten? Nu kon Mia gerust heel-boven-achter aan haar vleugel zitten, terwijl meneer heel-beneden-vóór cel studeerde. Wel moest Olly dan met studeeren wachten, doch Jan kon er best bij — die stond op het kleine kamertje boven de deur en zuchtte toch meer dan hij streek. Het was een van mevrouws uiteenloopende zorgen, om de lesuren en studeertijden te regelen. Olly moest toch ook haar beurt hebben. Die moest dan met haar cel naar Mia's kamer, en in dien tijd kwam Mia beneden haar huiswerk maken, waarbij ze minstens evenveel zuchtte als Jan. Maar dan ontfermde moeder zich over haar zuchtend dochtertje, en hielp haar bij haar Engelsch en haar Duitsch, en o! ach! wee! bij haar meetkunde en haar algebra. Het was een heerlijke dag in September. Op de wangen van al de Clarenbeekjes lag nóg de gloed van de zomerzon. Als altijd waren ze de heele vacantie, met vader en moeder, buiten geweest bij grootmoeder van Rossum, die op een groote villa in Gelderland woonde. Het geregelde, hard werkende leven in het huis op de Laan was al heelemaal op gang. De muziek klonk weer uit alle ramen, en mevrouw hield de wacht over alles, onderwijl ijverig in haar huishouden werkend. De instrumenten waren mee geweest, uitgezonderd natuurlijk Mia's vleugel. Arme Mia! Zij ontbeerde haar piano bepaald en was gewoonweg blij geweest, dat de vacantie uit was. Schertsend had Grootmoeder haar voor Sint Nicolaas een vleugel in zakformaat beloofd. Jan's viooltje was echter zoodanig met verwenschingen overladen door zijn bezitter, en diens ongeduldigen vader, dat mevrouw van Clarenbeek het op zekeren dag had weggestopt — „omdat het onze vacantie bederft". En nu had Jan weer vioolles, boven op het kleine kamertje. Van een grooten, dikken violist met een beroemden naam. En t ging jammerlijker dan ooit. Meneer van Clarenbeek bracht eenige zeldzame kwartieren docr aan de namiddagtheetafel zijner vrouw. Er was juist per telegram een les afgezegd, dat gaf weer eens wat verademing. Hoe gezellig lag de oude, hoogomsloten tuin in den namidd&gzonneschijn! De dahlia's vlamden, de herfstseringen bogen mee op den wind, de moerbeiboom zat over-overvol. Morgen zou de oogst beginnen. Wat den aanblik van zijn mooien, grooten, goedverzorgden tuin voor meneer van Clarenbeek nog genotvoller maakte, 't waren de klanken, die er boven zweefden en waar hij naar luisterde met een glimlach van verrukking op de lippen. Mia studeerde. Haar ramen stonden zeker wijd open. Meneer van Clarenbeek greep zijn vrouw bij den pols en dwong haar zacht haar stopwerk neer te leggen. „Luister nu toch eens!" fluisterde hij: „Saint Saens! Wie zal 't gelooven van haar dertien jaren? Vrouw — als we dat nog beleven zuilen! Onze Mia een vorstin van 't klavier! Een Careno! Een Ladowska!" Glimlachend luisterde mevrouw van Clarenbeek. Maar in haar hart was een beetje angst. Ze wou wel, dat haar man zich niet zoo liet gaan in zulke wilde toekomstdroomen. Als 't dan eens niet zoo werd? Waarlijk, hij zou er 't kind nog een verwijt van maken, en ze was toch zoo ijverig, zoo goedwillend, zoo vol vuur. De deur van het kabinetje boven werd geopend. Schreden kwamen de trap af. Van meester en leerling. „Hé," zei meneer van Clarenbeek. „Jan heeft toch tot half zes les. —" Daar kwam Jan binnen, vuurrood. Bang. En achter hem de groote, dikke, beroemde violist, wien de gemoedelijkheid altijd, en ook nu nog, uit de groote, blauwe oogen straalde. Hij droeg Mia studeerde. het halve *) viooltje van Jan hooggeheven, het pieperige stokje er bij. „Hier is de jongen," zoo wendde hij zich tot zijn collega *) Een halve viool is een viool van een bepaalden maat, voor dergelijke jonge leerlingen berekend. Men spreekt ook van driekwart en heele violen. van Clarenbeek, die opgestaan was met een gevoel van naderend onheil. „Je weet, wat we afgesproken hebben. Als er één kriezel muziek in hem was. — Welnu, die kriezel is er niet. Ik heb tegen hem gezegd: Laat ik je viooltje nu maar uit je kleine handjes nemen en laten we naar je vadertje gaan, want mei jou wordt dat niks." Jan begon te huilen. Zijn moeder nam hem bij een hand cn bracht hem uit de kamer, en er lag een moeilijk bedwongen lachje om haar lippen. Een lachje van opluchting. Ziezoo, nu was dat gescharrel over Jan ineens uit. Heerlijk van meneer Landeleere, om 't zoo ronduit te zeggen. Ze bracht Jan op de kinderkamer, waar Piet luidkeels zat te zingen, het boek open vóór zich: „Wie zijn hoed is dat Wie zijn hoed is dat Wie zijn hoed zou dat toch zijn? Wel man, het is de jouwe niet, Want hij is veel te klein." „Hier Jan, speel jij nou maar een beetje met Piet en kom gauw beneden, als ik de gong sla voor het eten." „Maar zou vader niet boos zijn?" vroeg Jan angstig. „Weineen," antwoordde mevrouw van Clarenbeek geruststellend. „Vader is niet boos. Alleen maar een beetje verdrietig. Hij wou toch zoo graag, dat jullie allemaal mooi muziek zouden leeren maken, en nu is het wel een heele teleurstelling, dat er met jou heelemaal niets van komt." „Jan mag op mijn mondharmonica leeren spelen," kwam Piet bemoedigend berichten. „Dat is goed, hoor!" zei mevrouw, en ging lachend naar beneden. En daar achter haar ontstond opeens een wild krijgsge- schreeuw, en een voetengestamp en een handengeklap. — Het was Jan, die zijn vreugde over zijn bevrijding van zóóveel naars uitte door een wilden Indianendans. Beneden was meneer Landeleere al weg. Meneer van Clarenbeek zat somber voor zich uit te staren, maar veerde toch Het was Jan, die zijn vreugde over zijn bevinding van zooveel naars uitte. telkens even op, als boven een moeilijke passage weer vlekkeloos verliep. „Zoo'n aap van een jongen!" bromde hij, toen zijn vrouw naast hem kwam zitten. „Pas op, hoor!" waarschuwde ze schertsend. „Het is m ij n jongen, die aap! En die andere jongen — je zult zien, daar komt ook niet veel muziek uit. De jongens aarden zeker naar mij. — Heel muzikaal ben ik ook niet. Ik zou er me nu maar vast op voorbereiden, dat Mia en Olly slechts sterren zullen worden. En dan vind ik, dat je nog bar tevreden mag zijn. Twee van de vier zoo muzikaal, als je maar wilt. — Kom, luister nu maar weer mee, naar Mia, en pak Janneman straks eens flink. Het is toch zoo'n aardig ventje. Ik voor mij ben blij voor 't kind, dat hij van zijn plaag verlost is!" „Wel nu nog mooier!" stoof meneer van Clarenbeek op. Maar mevrouw redde zich naar de keuken toe en hij had nog eenige minuten, om over zijn groote teleurstelling heen te komen, daarbij geholpen door zijn groote verrukking over het klankenspel boven den tuin. De gong hoorde Mia niet. Haar vader moest haar zelf halen. Maar toen hij op de muziekkamer boven was, en (Mia nog steeds met Saint-Saens bezig vond, vergat hij uur en tijd, zoodat mevrouw zelf naar boven moest komen en vader en dochter met geweld naar beneden voeren. Aan tafel zat kleine Jan al klaar. Mevrouw van Clarenbeek wachtte enkele seconden in spanning. — Toen kreeg Jan de pakkert van zijn vader, en met een zielsvergenoegd gezicht begon hij aan zijn soep. HOOFDSTUK II. Kleine, armelijke huisjes stonden naast elkaar aan den Olieberg, een Haagsch hofje, dat uitkomt op de Prinsegracht. Daar woonden eenvoudige menschjes, die allen met hard werken den kost verdienden. De mannen hadden hun werk buitenshuis, de vrouwen trachtten er wat bij te verdienen met een winkeltje of met wasschen en strijken. Bijna om het andere huisje kon men een bordje lezen:: „Hier mangeld men." ,Fijne wasschen, ook boorden stijfen." In een der zindelijkste huisjes woonde vrouw Wijkvliet met haar man en acht kinderen. Zij had ook een bordje voor de deur, met twee opschriften zelfs: „Hier mangeld men." En: „Hier gaat men uit porren". Porren, dat deed haar man. Hij was looper bij een bakker en moest dus vanzelf al vroeg uit de veeren. Dan klopte hij op weg naar zijn patroon zoo hier en daar de menschen wakker: spoorwegarbeiders, tramconducteurs. De fijne klanten, die wat later op konden, werden bediend door zijn oudsten zoon Dorus — die hoefde pas om zeven uur op „het fabriek" te zijn. De fabriek, waar Dorus werkte, was de Pletterij aan de Oranjelaan — ach, wat is dat den Haag toch veranderd! Moeder Wijkvliet mangelde voor de menschen, en voor sommige dienstboden bezorgde zij ook het heele waschje. Kant en klaar bracht ze 't Zaterdags thuis, of liet 't thuisbrengen, voor twee kwartjes in de week. Het mangelen was heel zwaar werk. Ze bezat geen nieu- werwetsche Amerikaansche mangel, waaraan men draait als aan een draaiorgel. Neen — midden^ in de voorkamer, waar ze werkte, stond een ontzaglijk groote, zware, eiken trekmangel. Over het linnengoed trok ze dan eiken laden, bezwaard met geweldige steenen — een ontzettend zwaar werk. Het sprak van zelf, dat ze in al deze karweien werd bijgestaan door de grooteren onder haar kinderen. Dorus telde niet mee. Die was van 's morgens zeven tot 's avonds zeven op de fabriek, met een uur „middagschaft". Die was doodaf, als hij thuis kwam en begeerde, na zijn „prakkie" niets meer dan op de Prinsegracht te zitten, op een „fijn bankie". Wat hem dan toch ook wezenlijk wel toekwam. Het fijnste bankje was het bankje, dat recht voor de Varkensmarkt geplaatst was — daar kon je zoo fijn de heele Assendelftstraat inkijken, tot de Vliersteeg toe. Dan zag je de trams aan- en afrijden, paardentrams nog, en op de Varkensmarkt had de langdurige en omslachtige karwei van 't „wisselen" plaats. Moeder Wijkvliets voornaamste steun was de dertienjarige Lewie — haar derde zoon. Lewie was 't vorig jaar September al van school gekomen, en eigenlijk bestemd voor een slager. Dat wil zeggen, slager Booms begeerde het nette, vlugge, stille, behendige kereltje ten zeerste als knechtje en stuurde al telkens een boodschap: of Lewie nog niet kwam. En „wanneer oftie op Lewie kon rekenen." Doch moeder Wijkvliet was zóózeer gebaat door Lewie's hulp, dat ze telkens zijn indiensttreding had verschoven. Hè, nog een maandje. Nog een week of wat. — Ze kwam wezenlijk eens een beetje op adem. — Toch zou Lewie wel bij den slager moeten eindigen, want die kon hem een steeds stijgend weekloon aanbieden, wat moeder Wijkvliet ook maar al te zeer zou toejuichen — toch ook om Lewie zelf. De jongen moest toch wat meer leeren dan mangelen en met de waschmand onder zijn arm loopen. — Slager Booms had 't goed met hem voor. — Als Lewie als knechtje voldeed, kon hij best bij den slager vooruitkomen. De meesterknecht van Booms, nou, die had wat een fijne positie! Net zooals Lewietje nou, was hij bij den slager begonnen, maar dan bij den vader van Lewie's aanstaanden baas. En nou was hij er al vijf-en-twintig jaar, en hij had keurig zijn jubileum gevierd — meneer en mevrouw Booms hadden overal voor gezorgd. De meesterknecht had receptie gehouden achter den winkel, in de mooie kamer van mevrouw Booms, en alle „groote" en goede klanten hadden bloemen gestuurd, of sigaren, of waren 's middags zelf komen feliciteeren, in het „selon" waar de meesterknecht in zijn beste pak, glimmend van trots en blijdschap, op de canapé naast zijn vrouw zat, midden in 't groen. Nou, zóó kon Lewietje nou óók over vijf en twintig jaar zitten. En daarom moest hij vandaag of morgen toch naar den slager toe, hoe erg zijn moeder hem in de zaak zou missen. „Ja," zei moeder Wijkvliet, als ze zich dit gevaar helder voor oogen stelde, „dan moet Antoon in 's hemelsnaam zijn handen maar meer na zich halen. Ik zie er anders geen gat in. Het duurt nog een vol jaar, eer Marietje van school komt, en dan is 't nog een meissie — die kan me toch zoo bar niet helpen met den zwaren trekmangel, en dat Zaterdagsavonds ovei straat loopen, met een waschmand onder d'r arm, dat is voor een net meisje niet veel gedaan. Ja, dan moet Antoon zijn handen maar wat na zich halen." En dan zuchtte ze eens. Antoon was het zorgenkind van haar en vader Wijkvliet. Niet, dat Antoon een ondeugende, kwaadwillige sinjeur was. In de verste verte niet. Hij was even gewillig en oppassend als Lewie, maar „de muziek zat er in." Zijn oom Pol, stafmuzikant al sedert vele jaren, had Antoons hoofd op hol gebracht. Oom Pol was vrijgezel gebleven en kon daarom licht een spaarduitje vergaren. En van dat spaarduitje had hij een cello voor Antoon gekocht, toen die twaalf jaar was. Antoon zou cello spelen, het instrument, waarop oom Pol verliefd was gewoonweg, maar waartoe hij het nooit had kunnen brengen — hij speelde slechts bas en trompet. Oom Pols spaarduitjes hadden ook voor een niet te slechten leermeester gezorgd. Twee jaar lang had Antoon celles gekregen, en naast zijn celstudie zijn moeder geholpen. De cel, de muziek, zou zijn vak zijn en daarom was er maar opeens besloten, dat Antoon naar geen verdere school meer gaan zou. Oom Pol keek verder dan zijn neus lang was — na twee jaar liet hij Antoon, die verwonderlijk vlug was opgeschoten met de muziek, toelatingsexamen tot de Koninklijke Muziekschool op de Beestenmarkt doen. En — Antoon slaagde zeer goed, werd aangenomen als leerling van de celklasse van meneer van Clarenbeek, en van nu af begonnen moeder Wijkvliets zorgen. Wat die meneer van Clarenbeek zich opeens inliet met Antoon! Aller-allervriendelijkst natuurlijk van zoo'n knappen meneer, en een heele eer voor Antoon, dat 't oog zoo opeens op hem gevallen was. Maar — moeder Wijkvliet, die datzelfde jaar haar zoon Louis thuiskreeg van school, kon beide jongens goed gebruiken in de zaak. Dan had ze er nog wat waschjes bij genomen, voor een paar jaar. Om er eens wat „bovenop" te raken. Om wat apart te leggen voor de kwade dagen, of voor het leeren van de kleintjes, als daar eens bijzondere knappertjes onder mochten schuilen! Doch, zoodra Antoon op de celklasse was gekomen had hij ternauwernood tijd over om een boodschap te doen. Meneer van Clarenbeek zette hem ineens op nog veel meer lessen. Fransch moest hij leeren en Duitsch. En theorie van de muziek. En op de koorklasse meezingen. Antoon kreeg het opeens net zoo druk met de muziek, of hij er een rijke betrekking bij had. En studeeren, dat hij moest voor meneer van Clarenbeek! Uren en uren zat hij boven op 't voorzolderDe Familie Van Clarenbeek. 2 Uren en uren zat hij boven op het zolderkamertje te zagen. kamertje te „zagen", en de heele Olieberg stelde 't levendigste belang in Antoons vorderingen en Antoons studie. Ja, meneer van Clarenbeek had schik in 't aardige, nette kereltje met zijn bescheiden, beleefde manieren. Ook ontdekte hij dadelijk meer dan gewonen aanleg bij hem. Bovendien wist hij, hoeveel Pol Wijkvliet al voor 't ventje gedaan had. Pol Wijkvliet, de ijverige bassist, was bij alle muziekliefhebbers in de Residentie bekend, en ieder had hem op de beurt noodig, als er een orkestje samengesteld moest worden, een uitvoering gegeven. Dan moest Pol Wijkvliet er bij zijn, om het zware, ondankbare werk met zijn bas te doen. Meneer van Clarenbeek vond het aardig om Pol Wijkvliet een plezier te doen, en omdat Antoon Wijkvliet een aardig ventje was, wou hij graag Antoon helpen. En hij vond 't zonde, dat Antoon mee moest helpen in de mangelzaak. Kom — voor een daalder in de week had moeder Wijkvliet een klein dagmeisje, dat ze kon commandeeren zoo hard ze wou! Voor den mangel moest ze nu toch Antoon niet gebruiken, 't was slecht voor zijn handen bovendien. Meneer van Clarenbeek hield een oogje op Antoon Wijkvliet en was van plan, iets geweldigs te doen — wat, wist hij nog niet — om den jongen te zijner tijd aan den trekmangel te ontfutselen. Het was een koude Vrijdagmiddag in November. „Ik heb 't altijd wel gezegd, dat Vrijdag een ongeluksdag is," zuchtte vrouw Wijkvliet dien Vrijdagavond. Boven zat Antoon ijverig te studeeren. Hij had met zijn eigen handen 't kleine potkacheltje aangemaakt, want de kou was niet goed, noch voor zijn muziekvingers, noch voor zijn instrument. Beneden, in de werkkamer, waren moeder Wijkvliet en Louis ijverig bezig. Niet aan den mangel ditmaal. Dat was meer in 't begin van de week, en daar rekende Antoon met studeeren op, want als de zware trekmangel zijn dof donderende muziek maakte door het kleine huisje, viel er niet tegen op te strijken. Moeder Wijkvliet en Lewie maakten de waschjes van de dienstboden „op". Dat wil zeggen: ze vouwden ze, legden het goed op stapeltjes. Moeder Wijkvliet ploos de verfrommelde kantjes uit en Louis „haalde de bandjes uit". Met een schaar. Een onoogelijk rolletje was 't bandje, voordat Louis het in bewerking nam. Een keurig wit lintje leek het, als Louis het had laten gaan langs den scherpen kant van de groote schaar met botte punten. Ijverig werkte Louis. Steeds vlugger gleed de schaar langs de bandjes. Kleedingstuk na kleedingstuk werd behandeld, en daarna door zijn moeder opgevouwen. Hè, wat had die rok lange banden! Die Trien scheen ze om en om haar lijf te slaan. — Als ze allemaal zoo waren, was er geen doorkomen aan. — En die Trien had wel drie eendere rokken in de wasch. Trekken maar, jongens! Niet te gauw toch ook, want dan komt er een middenvouw in het bandje. Flink je duim er op, dan kan 't een beetje gauwer lijden. En Louis trok, trok —. Tot er opeens een zoo smartelijke gil door het huisje weerklonk, dat moeder Wijkvliet doodsbleek werd, nog vóór ze iets wist of gezien had. Dat Antoon cel en stok neergooide en zich bijna van de trappen wierp. Dat de buurvrouwen kwamen aanhollen. Het was ook vreeselijk. Eén band was korter dan de andere. Afgebroken. Louis trok en trok. Rekende op net zulk een lengte, als hij pas verwerkt had. Was opeens aan 't einde. En de schaar, die immers bij deze karwei open gehanteerd wordt, vloog met de hand, die te veel kracht had, omhoog. — De botte punt trof het linkeroog van den armen jongen. Het was verloren, geheel en al. Was de punt scherp geweest, 't zou Louis het leven hebben gekost. Nu was het arme oog verwoest. Het was ook vreeselijk. Tien minuten later was er een dokter in de kamer, zag met één oogopslag, wat hier voor onheil aangericht was. — Hij schreef den armen jongen, die bleek en bevend in den leunstoel zat en een natten doek tegen 't verwonde oog hield om de woedende pijn wat te lenigen, een bedarend middel voor. „Had ik 'm nou toch maar naar den slager gedaan!" jammerde moeder Wijkvliet onophoudelijk. „Zoo gauw hij beter is, gaat hij naar den slager! De arme jongen! Zie je wel — Vrijdag is een ongeluksdag! Ik heb 't je altijd wel gezegd!" „De jongen moet over een uur aan het Ziekenhuis komen", sprak de dokter en gaf vrouw Wijkvliet een geteekend briefje. „Laat dit aan den portier zien, dan laat hij hem dadelijk toe. — Wie kan er nu even dit drankje gaan halen? Dat zal moeder en zoon goed doen." Zwijgend strekte Antoon de hand uit, en vloog naar den apotheker. De dokter maakte zich gereed weg te gaan. „Moet 't kind daar blijven, dokter?" vroeg vrouw Wijkvliet angstig. „Een paar dagen wel, moeder," zei de dokter. „En — en — wat doen ze dan met hem?" „Wel — vrouwtje —" zei de dokter. „Kun je dat niet begrijpen?" En hij ging al naar de voordeur, haar op die manier noodzakend hem te volgen, opdat hij de harde waarheid niet in tegenwoordigheid van den bleeken, bevenden knaap zou hoeven te zeggen. Moeder Wijkvliet begreep. „D'r uit? Moet het oog d'r uit?" jammerde ze. „O, God, die arme jongen!" „Maar dan zal deze afschuwelijke pijn dadelijk over zijn, vrouwtje," troostte de dokter. „Het is wel erg, een oog te verliezen, maar je moet maar denken, dat 't nog veel erger had kunnen zijn." Een uur later meldde vader Wijkvliet, die dadelijk bij den bakker was weggehaald door de gedienstige buurvrouwen, zich met zijn zoon bij den portier van 't Ziekenhuis aan. Nog dienzelfden avond werd de operatie verricht. Zoolang de wond veel verzorging noodig had, bleef Louis in 't Ziekenhuis, waar zijn moeder hem geregeld kwam opzoeken. Ze had 't met slager Booms al voor elkaar, zei ze. Den eersten December zou Lewie in dienst kunnen treden. Wat een geluk, dat een oog meer of minder er voor een slager niet op aan kwam. Je zag toch maar weer altijd een geluk bij een ongeluk. En dan moest Antoon maar meehelpen in de wasscherij. Het was wel erg hard voor hem, en heel moeilijk, maar 't kon niet anders. Dat begreep Antoon zelf ook wel. Alleen — bandjes uithalen zou ze voortaan altijd zelf doen — daar kwam geen sterveling anders ooit meer aan. Aldus werd besloten. Louis verheugde zich op den eersten December. Dan begon zijn eigenlijke werk pas, vond hij. Want, al had hij gewillig en geduldig zijn taak verricht, dat helpen in de wasscherij was toch voor een jongen niet veel gedaan. Ja, nu moest Antoon er aan. Akelig voor hem — maar — wat zou een mensch er aan doen? Antoon zag den eersten December met vrees en beven naderen. De tien dagen, die Louis in het Ziekenhuis had doorgebracht, hadden hem al een voorproefje gegeven van het leven, dat hem na 1 December wachtte, en die dagen waren niet bemoedigend geweest. De laatste week van November kon Louis zijn taak weer volledig verrichten, behalve het bandjesuithalen dan. Toen keerde Antoon weer tot zijn cel terug. En hij merkte, hoe hard het hem gevallen was, die tien dagen, dat hij zich niet anders dan gestolen kwartiertjes aan de muziek had kunnen wijden. En hoe moest 't nu verder? Eind December moest hij spelen op de openbare les. De muziek zou hij begin December krijgen. Dan moest hij natuurlijk duchtig studeeren, nog eens zoo hard als anders. Wat zou meneer van Clarenbeek wel zeggen, als hij knoeide op de Openbare Les? Moeder en vader wisten van het plan van meneer van Clarenbeek, maar ze telden 't niet zoo zwaar. —• Dan moest Antoon maar wat vroeger op en wat later naar bed. En voortmaken, voortmaken. — Anders zat er niet op, meenden ze. Oom Pol moest raad geven, besloot Antoon ten laatste. En drie dagen vóór den noodlottigen eersten December stortte hij zijn hart uit bij den trouwen oom Pol. HOOFDSTUK III. Het was de avond van den dertigsten November. Zes uur. De familie Wijkvliet had om twee uur middageten gegeten en gebruikte den langen tijd tusschen het eten en het avondbrood zoo vlijtig mogelijk. Het was de laatste dag, dat Louis in de zaak mee kon helpen, en onafgebroken was de jongen van half drie af al bezig. Boven „zaagde" Antoon bij het zelf aangelegde vuurtje. Moeder Wijkvliet had het laatste keurige, witte slagersjasje voor Louis onder handen, en Marietje zette de knoopen aan de drie overige. Vier nette jasjes kreeg Louis mee, benevens vier donkerblauwe James-broeken, met lange pijpen, tot zijn grooten trots. Nèg droeg hij het witte, omslachtige verband, waar zijn moeder een zwart zijden lint omheen had gespeld. Voorloopig zou hij nog driemaal in de week in het Ziekenhuis moeten komen, om de wond te laten nazien. In den namiddag gelukkig, want slagers hebben het in den morgen het drukst. En dan ongeveer half December — dan zou de dokter hem een glazen oog bezorgen. Louis vond 't een wel een beetje griezelig idee, maar de dokter had gezegd: 't wende zoo gauw! en met dien lap kon hij toch öök niet blijven loopen. Antoon „zaagde" boven. Eindelooze toonladders, vingeroefeningen. Hij maakte zich den mooien langen middag, den laatsten vrijen middag, ten nutte. Zijn hart was bezwaard, en soms haalde hij zijn streken zóó lang en weemoedig uit, dat moeder Wijkvliet er „puur kippevel" van kreeg. Hij had alles aan oom Pol verteld, en oom Pol had beloofd, dat hij hem helpen zou, stellig, al wist hij zoo op 't oogenblik nog niet hoe. Maar Antoon kon op hem rekenen. En nu had Antoon nog niets verder van oom Pol gehoord. En morgen was 't de eerste December, juist een Zaterdag. Dan moest hij opeens den druksten dag van Louis' dienst waarnemen. — Tot laat in den avond met dienstbodenwaschjes loopen. O, wat zouden zijn handen stijf zijn. Hij mocht den heelen Zondag wel toonladderen, om het er weer uit te krijgen. En _ en —. Hij wist wel, dat 't kinderachtig van hem was, maar hij zou 't toch vervelend vinden, als een van zijn medeleerlingen op de Muziekschool, meest allemaal méér jongeheer dan hij, hem tegenkwam. Ach, oom Pol, waar blijf je nu? En wat ben je van plan, oom Pol! Antoon zuchtte, legde zijn stok een oogenblik neer, zette zijn cello zorgvuldig tegen den muur en zocht tusschen zijn muziekboeken het mooie, groote muziekstuk, dat hij in moest studeeren voor de Openbare Les. Kol Nidrei heette het. Meneer van Clarenbeek zelf zou hem op de piano begeleiden. Dienzelfden morgen pas had Antoon 't in ontvangst genomen. Hij kende de statige, wat weemoedige melodie al wel hij had het in de hoogere klassen al wel hooren spelen, maar had de muziek nog nooit onder zijn bereik gehad. Met vingers, wat trillend en onzeker van ontzag, vouwde hij de groote bladen open, legde de muziek op zijn staanden lessenaar. Toen begon hij te spelen. Onzeker eerst. Zoekend. Probeerend. Luisterend, het hoofd schuin neergebogen, naar de klanken, die uit zijn cello opstegen. Tot hij de melodie, forsch en statig, op hoorde klinken, en in verrukking doorspeelde, alle moeilijke loopjes en accoorden voorloopig terzijde latend, zoekend alleen naar de melodie.— Ja, zóó was het! Dat was het prachtige Kol Nidrei, dat hij zoo vaak, met kloppend hart, in verrukking, had aangehoord van de oudere leerlingen. Geheel verzonken in de muziek speelde hij door —. Beneden was even het huisbelletje gegaan. Antoon had het natuurlijk niet gehoord. Evenmin had hij bemerkt, dat Marietje open had gedaan en een gast had binnengelaten, wiens komst eenige opschudding in de werkkamer van moeder Wijkvliet had teweeggebracht. Beneden in de voorkamer stond meneer van Clarenbeek, naast den trekmangel. Rechtop stond hij, een merkwaardige verschijning, in zijn bontjas van zachte, zwarte stof, met breeden beverbonten kraag en manchetten. Den grooten slappen hoed, van zacht langharig vilt, in dezelfde kleur als het beverbont, had hij afgenomen en op den mangel gelegd. Zijn dikke, lange, blonde kunstenaarsmanen glansden in het helle licht van moeder Wijkvliets gloeikousje, dat in het geheel niet getemperd werd door de kleine glazen kap boven de lamp. Hij had nog niets gezegd dan: „Goedenavond!" en stond daar, het gelaat met de blonde snorren omhoog, de blauwe oogen half toegeknepen. — Moeder Wijkvliet, Marietje en Louis, ze stonden alle drie zoo'n beetje beteuterd te kijken, een beetje verlegen met hun houding, al begrepen ze meneer van Clarenbeek ook wel. Ach ja — een kunstenaar, daar moet je 't niet zoo nauw mee nemen, die doet alles anders dan een ander mensch. — Een ander zou zeggen: „Nou, je zoon speelt mooi,hoor!" Maar hij — hij zegt niets. Hij luistert maar. Vergeet alles om zich heen. Kijkt — ja, waarlijk, kijkt, of hij de engelen in den hemel hoort spelen op hun harpen. In deze sierlijke bewoordingen vertelde moeder Wijkvliet later haar wedervaren van dat uur aan de buurvrouwen. Antoon speelde Kol Nidrei geheel ten einde, onbewust van het hooge gehoor, dat hij beneden had. Toen rustte hij een weinig uit, bladerend in zijn vingeroefeningboeken. „Kijk," zei meneer van Clarenbeek, greep een stoel en zette zich gezellig neer, de rest met een joviale handbeweging uitnoodigend, aldus te doen. „Nu zal ik maar met de deur in Hij luistert maar.... huis vallen. Moeder Wijkvliet, vindt u het nu zelf geen zonde, om een jongen, die zóó speelt, zóó met liefde, zóó met toewijding, zóó zuiver en goed — aan den mangel te laten helpen? Waschjes te laten wegbrengen?" Onrustig verschoof moeder Wijkvliet op haar stoel. O lieve hemel, daar had je het. Hè, wat hielp nu toch al dat zeuren! Het móest immers. Het was hun broodje toch! Van Antoon net zoo goed als van haar en de kinderen! Hoe moest ze dat nou zoo'n knappen, zoo'n voornamen meneer uitleggen? Ach, en nou zou je zien, nou kwam oom Pol ook opzetten, Zondag, en dan kreeg je datzelfde gezanik. — Hè, een mensch zijn hoofd werd er moe van. ■—- Ze hadden licht praten, meneer van Clarenbeek en oom Pol! Meneer van Clarenbeek, vertelden ze niet van hem, dat hij letterlijk handen vol goud geld opstreek, van al die vreeselijk chique lessen, in Hotel des Indes, in De oude Doelen gegeven? En oom Pol, wat weet zoo'n vrijgezel van een huishouden, van hard en lang en zwaar werken, om voor allemaal eten en kleeren bijeen te krijgen? Moeder Wijkvliet wou beginnen tegen te spreken. Wel wat onhandig, zoo'n beetje stamelend van „Ja maar — ziet U —Doch meneer van Clarenbeek liet haar niet aan 't woord komen. Zijn gouden horloge, aan den fijnen schakelketting, maakte hij los met een behendige, hem tot een gewoonte geworden beweging. — Legde het vóór hem op de mangeltafel. Mocht hij, spelend of luisterend, den tijd vergeten, pratend zou 't hem nooit overkomen. Dat vond hij zonde. Tijdvermorsen. Praten, dat doe je alleen maar als 't noodig is, en dan kort en bondig. Kort en bondig was ook ditmaal zijn toespraak. „Ja, moeder Wijkvliet, 't is zonde. En het mag niet. Het kan niet. Het zal niet. Meneer Wijkvliet is bij me geweest en we hebben samen overlegd. — Samen zullen we den jongen onder den mangel weghalen -— en ik neem hem bij mij aan huis. Roep hem maar!" Doch nu had meneer van Clarenbeek buiten moeder Wijkvhets ontroeringen gerekend. Zóó gauw kon hij niet met haar klaar komen. Allerlei vragen bestormden haar, en terwijl had het handige huisvrouwtje-in-haar ook heel wat te beweren. Ze begreep, dat het hier om afstand-doen van Antoon ging en dat greep haar moederhart aan — ook begreep ze, dat 't hier een eer en een buitenkans voor Antoon betrof en dat vervulde haar met trots. Doch ze moest ook weten: zou het geld kosten? Teveel geld misschien? „Nou — waarom roep je 'm niet?" vroeg meneer van Clarenbeek, met een bezorgden blik naar zijn horloge. „Maar — maar — dan moet ik toch eerst van U weten —" En omdat zijn gezicht één grenzenlooze verbazing werd om wat ze nou toch wel van hem wou weten, barstte ze opeens los: „Zóóveel geld hebben we immers niet! Om ineens een jongeheer van hem te maken! Wonen op de Laan — in dat mooie huis — bij U!" Meneer van Clarenbeek begreep haar gelukkig, en ook behield hij zijn geduld. Wat wel een wonder was. „Kijk eens aan, juffrouw Wijkvliet, u hebt heelemaal geen geld noodig. Als u 't precies weten wilt: ik neem den jongen in huis op m ij n kosten, en Wijkvliet blijft zijn lessen en muziek betalen, terwijl hij en ik samen deelen, wat er dan nog overschiet, zooals kleeren, enz. Maar dan moet U hem ook heelemaal met rust laten, niets van hem vergen in de zaak. Kom — roep hem nu!" Juffrouw Wijkvliet ging de kamer uit, de trap op, louter om buiten het bereik van die stem, die daar zoo doodkalm de geweldigste dingen zei, te bekomen. Op de trap leunde ze haar hoofd tegen den muur. Goede hemel! Wat die twee dan toch wel in Antoon, haar zoon, zagen! En — alles zouden ze voor hem betalen — al de zorgen om haar zorgenkind zou ze immers kwijt zijn! Als — en nu begon ze te schreien — als ze dan het kind zelf ook maar niet kwijt was! Juist, toen ze bij Antoon's kamerdeur was beland, was 't geduld van meneer van Clarenbeek ten einde. Hij verscheen onder aan de trap en riep: „Antoon, waar blijf je?" Met één sprong was de verbaasde Antoon, die weer heelemaal verdiept was in de bestudeering van Kol Nidrei, aan de deur. Boven op 't portaaltje stond zijn moeder, met een vuurrood hoofd en trachtte wat tegen hem te zeggen, en beneden aan de trap stond, tot zijn verrassing, meneer van Clarenbeek, die, heel bedaard, zoo naar omhoog, zei: „Zeg — Antoon — kleed jij je nu eens aan, pak je cel in en ga met me mee. Ik heb 't je moeder al uitgelegd. Het is zonde, als jij onder den mangel komt. Je oom Pol en ik zullen voor je zorgen. Toe nu, jongen, ga mee. Ik heb al heel wat tijd verdaan hier." Doch nu schreide vrouw Wijkvliet hardop en hield Antoon vast. „Dat kan toch zoo ineens niet!" riep ze bevend. „O, 't is heerlijk, en ik dank U wel! U ben heusch al te goed! Maar 't kan toch zoo ineens niet!" Meneer van Clarenbeek scheen zich toch werkelijk eenigermate in den toestand van vrouw Wijkvliet te kunnen verplaatsen. Zuchtend nam hij afscheid van zijn plan, om dien avond nog den jongen in zijn familiekring te installeeren. ,Nu," sprak hij gelaten. „Dan maar in tweeën, al begrijp ik dien noodeloozen omslag niet. Stuur den jongen dan morgenochtend negen uur. Goedenavond verder." Vriendelijk voor kinderen als hij altijd was, stak hij nog even zijn hoofd om de deur van de woonkamer en zei: „Goedenavond, jongelui!" tegen de totaal beduusde Louis en Marietje. Toen trok hij de straatdeur achter zich dicht, terwijl hij met een handgebaar de wolk van verveling en teleurstelling trachtte weg te vagen, die op zijn hoog voorhoofd was neergedaald. „Br, br, br, br, br!" brieschte hij, er den stap inzettend. „Br! wat een gezanik, wat een oponthoud! En op slot van zaken den jongen nog niet eens mee! Br, br, br, br, br! wat kunnen zulke menschen toch van een muis een olifant maken!" In welk een toestand bleef de familie Wijkvliet achter! Antoon was nog het meest in de war. Hij had ze verstaan, die enkele woorden: „Oom Pol en ik zullen voor je zorgen." Maar hij durfde er niet de beteekenis aan te hechten, die ze hadden. Voor zulk een geluk duizelde hij terug —. „Wat bedoelde hij? Wat bedoelde hij?" riep hij bevend en schudde zijn moeder aan den arm. „Nou — net wat hij zegt, hè? Oom Pol en meneer van Clarenbeek zullen voor je zorgen! Je komt bij meneer van Clarenbeek in huis en hoeft niets te doen als te studeeren! Maar o jongen — zal je ons dan niet vergeten?" En schreiend sloeg moeder Wijkvliet, daar in 't donker, op 't boventrapportaal, haar armen om Antoon heen. „Hè, moeder," klonk Marietjes bevende stem omhoog. „Kom U nou beneden? Gaat Antoon nou heusch weg? Wie moet morgen dan de waschjes wegbrengen?" „Ja, ik kom!" steunde moeder Wijkvliet. „Ga ook mee, Antoon. Ach, ach, ach! Ik kan 't niet begrijpen! O, die man! Mijn hoofd is in tweeën —." Op den eersten den besten stoel ging ze zitten, midden in de kamer. Antoon wipte op den mangelbak. Hij was bleek als een doek. Bijna smeekend zei hij: „Zeg me nou toch precies, wat meneer van Clarenbeek heeft gezegd — „Ik kan 't er niet uitbrengen," steunde moeder Wijkvliet. „Lewie — leg jij 't eens uit, alsjeblieft." Louis deed zijn verhaal. Vol eerbied sprak hij zijn broer aan. Dat was toch een heel personage, zoo'n broer, die zoo mooi spelen kon, dat daarvoor de wereld op haar kop gezet moest worden! Zijn lieve, eenvoudige jongenshart was heelemaal vrij van nijd. Een beetje bedrukt was het wel. Hij voelde zich wel erg een arm, klein, verminkt slagertje, met een stekende, kloppende pijn in de leege oogholte, achter 't dikke verband. Omdat hij zich zoo opgewonden had. „Nou — meneer van Clarenbeek kwam, maar -jij hoorde niks, omdat je net zoo mooi speelde. En toen luisterde hij een heelen tijd. — En toen zei hij, dat 't zonde was, dat jij mee zou helpen bij moeder. Oom Pol en hij zouden samen alles voor je betalen en je mocht bij hem wonen. Meneer wou je ineens meenemen, maar dat vond moeder te gauw, en nou zou je morgenoch¬ tend om negen uur bij hem komen." De Familie Van Clarenbeek. en schreiënd .... „O, stel je voor, zoo ineens!" en vrouw Wijkvliet sloeg haar handen ineen. „Alsof er niet 't een en ander in orde is te brengen!" En ze werd opeens weer de handige huismoeder. Grabbelde in den zak van haar schort, diepte er een sleutel uit op. Den bleeken, bevenden Antoon liep ze van den mangel af, in haar haast, om bij de latafel te komen, waar haar spaarbankboekje lag. „Hoe laat is het?" vroeg ze bedrijvig. „O, zeven uur! Gauw — Antoon en Marie, jelui gaan mee. Een uitzetje koopen voor Antoon. Hij zal netjes bij meneer van Clarenbeek komen, dat zal die. Lewie, jij blijft thuis. Je zet thee en je snijdt brood, en als je vader en Dorus komen, bedien je ze en je vertelt hun, wat er hier aan de hand is. Ach, lieve Heer! Als ik dat toch had kunnen denken, toen ik vanmorgen zoo gerust van mijn peluw opstond — Het drietal kleedde zich om den kouden Novemberavond in te gaan. Moeder Wijkvliet nam nog gauw met een critischen blik den toestand van Antoons winterjas in oogenschouw. Het onderzoek viel mee — wel was 't de tweede winter, doch de jas was nieuw geweest. Dorus droeg de jassen van zijn vader af, en dan durfde juffrouw Wijkvliet ze niet meer voor Antoon te bestemmen, omdat die nu eenmaal meer een meneer moest zijn. Ja, een zorgenkind was 't altijd wel geweest! Tusschen al haar gewaarwordingen onderscheidde ze toch bepaald een gevoel van opluchting: Nou, dat zouden ze merken in hun zak, dat Antoon niet meer mee hoefde te deelen! En hem als zoon heelemaal verliezen — ze was er alleen maar zoo op het eerste moment bang voor geweest. Daar was hij immers een veel te goeie jongen voor! Stilzwijgend, arm in arm, stapte het drietal in den snijdenden wind de donkere, stille Prinsegracht af, naar de drukke winkelstraten toe, waar 't hel was van de lichten, en de volle etalages lokten. Antoon liep als in een droom. Hij kon zijn geluk nog niet begrijpen. Als hij oom Pol nu maar eens bij hem had, 't uit Oom Pol's eigen mond mocht hooren: dat hij gered was, dat hij voortaan louter muziek mocht maken! Wonen bij meneer van Clarenbeek aan huis! Ja, nu kneep zijn hart even samen. Hoe zou hij ooit durven! Hoe moest dat gaan? Hij in één huis met die mooie, lieve dametjes, die hij vaak aan de muziekschool had zien staan, als ze hun vader kwamen afhalen! Zouden zij 't goed vinden? Zouden ze niet op hem neerzien? Ze woonden in dat mooie, groote huis op de Laan, en hij was dan toch een jongen uit zoo'n klein huisje op den Olieberg! Die kleine jongens, die lokten hem wel aan! Dat was wel gezellig — daar zou hij zich maar een beetje bij houden in 't begin. — O, als hij oom Pol nu maar zag! Wat zou hij hem bedanken! Beste, beste oom Pol —. „Hier moeten we zijn!" Zijn moeder duwde hem een grooten, helverlichten winkel binnen, waar zoo verschrikkelijk veel ondergoed hing en lag en opgepropt was in de kasten aan den muur, dat 't was, om er duizelig van te worden. Een nare lucht van manchester en gepapt katoen kwam je in den neus. Antoons droomen waren opeens uit en verwezen keek hij in 't helle licht, naar de reusachtige witte plakkaten, waar met dikke zwarte cijfers de prijzen op stonden. En van nu af hield moeder Wijkvliet hem wel wakker, want nu moest hij passen, en uitzoeken, en zeggen, hoe hij 't dan wou. Laat in den avond keerden ze belast en beladen naar huis terug. Daar zaten vader en Dorus al te wachten. Vader Wijkvliet schrok van 't geplunderde spaarbankboekje. Maar moeder Wijkvliet wist alles in 't reine te praten. Wat een geluk! Wat een geluk! Daar waren ze 't allen over eens, al konden ze 't geen van allen nog goed begrijpen. Dorus deed daar de minste moeite toe. Precies op zijn tijd verdween hij naar boven en bedacht, dat 't we! fijn was, nu voortaan een bedstede voor hem alleen. Dat was z ij n aandeel in 't geluk. Vader Wijkvliet, Louis en Marietje volgden spoedig. Doch moeder Wijkvliet en Antoon bleven op, tot laat in den nacht. Moeder Wijkvliet gaf haar zoon, voor 't eerst na langen tijd, en nu meteen voor de laatste maal, eigenhandig een geweldige beurt met warm water en zeep, boven de groote zinken teil. Toen werd hij in 't spiksplinternieuwe ondergoed gestoken. En voor 't eerst van zijn leven ging hij in een nachthemd slapen — in een echt heerennachthemd met rood afgezet. Hij moest vast aan de grooteluisgewoonten wennen, zei zijn moeder. Het slapen in 't nieuwe nachthemd lukte niet erg. Uren en uren lag Antoon wakker, het hoofd vol zalige verwachtingen, het hart telkens opnieuw genepen door angst en verlegenheid. Pas tegen den morgen sliep hij wat, doch ontwaakte alweer tegelijk met Dorus. En zijn groote dag begon. HOOFDSTUK IV. Een winterzonnetje scheen naar binnen, in de huiskamer van de familie van Clarenbeek. Mevrouw was aan 't buffet bezig, koffie te zetten. In de serre zaten Antoon, Jan en Piet. Half een was 't — van den Zaterdagmorgen, den allereersten morgen. Antoons intrede was dus gedaan, doch hét allermoeilijkste, zijn ontmoeting met meneer, met Mia en Olly moest nog komen. En daarom had het gevoel van beknepenheid hem nog steeds niet verlaten. Mevrouw — o, mevrouw was zoo allerliefst geweest! Antoon wist er geen woorden voor, doch opeens hing zijn gansche hart aan 't pittige, bedrijvige, blonde mevrouwtje, dat hem met beide handen uitgestoken tegemoet was gekomen en hem toegeroepen had: „Welkom in ons huis! Ik hoop, dat het er je in alle opzichten voor den wind zal gaan!" Piet — hij was op den grooten jongen toegesprongen. Piet en Jan hadden zich zoo heelemaal saampjes een idee gemaakt van den „grooten jongen". Natuurlijk zou hij met hen spelen. — En natuurlijk met hen wandelen. En — misschien — misschien— wel eens wat voor hen maken. Dat deden groote jongens vaak voor kleine jongens. Jan rekende er vast op, dat de groote jongen hem wel eens naar school zou brengen. En Piet — dat hij dan mee mocht. In de serre zaten Piet en Jan in de helkleurige, dartel beschilderde Hindelooper fauteuiltjes, die al dadelijk Antoons bewondering hadden gaande gemaakt. Ze zaten er aan hun speeltafeltje in dezelfde bonte tinten. Antoon zat er bij op een stoof. En hij „maakte" al wat voor hen. — Voorloopig was 't nog maar een wondergebouw van de groote houten blokken, die ze hem aanreikten, doch ze hadden hem en hij „maakte" al wat voor hen al in 't oor gefluisterd, dat ze nog meer van hem verwachtten — iets, dat bleef. — Kon hij niet ereis wat voor hen timmeren? Met groote blijdschap stemde hij toe. Ja, ja — hij kón timmeren. Hij zou wel ereis wat moois voor hen timmeren. Dan moesten ze aan hun vader maar een leeg sigarenkistje vragen, twee leege sigarenkistjes. — Dan zouden ze eens wat zien. Hoe blij was hij met zijn kunde! Knutselen, daar deden ze thuis veel aan — allemaal. Mevrouw van Clarenbeek hield vanuit de huiskamer een wakend oogje op hen. Het was natuurlijk net wat voor Jan en Piet, om Antoon opeens veel te veel in beslag te nemen. Daar moest ze een stokje voor steken. Echter liet ze hen nü nog begaan. Het gebabbel van Jan en Piet bracht Antoon zichtbaar op zijn gemak. Ze vond hem een hèèl aardigen jongen. Bijzonder bescheiden en beschaafd in zijn optreden. Hij praatte heelemaal niet ordinair en zijn magere, wat bleeke gezicht, met de groote donkere oogen, kon eigenlijk net zoo goed bij hen thuishooren als op den Olieberg. Ja, die meneer Wijkvliet, de jongen zijn oom, was óók zoo'n net type — hij leek bepaald op 'm. „Kijk, de jongen is een beetje onrustig. Zeker over de ontvangst door de kleine meisjes. Nu — die vinden het wat interessant — een leerling van vader in huis. Alleen zit Mia een beetje in de war, hoe 't met studeeren moet gaan." Aldus mijmerde mevrouw van Clarenbeek, terwijl haar handen de koffietafel in orde maakten. — Met den Zaterdag kwamen de meisjes pas om één uur thuis, en haar man liet zich dan ook meestal niet eerder zien. Daar waren ze alle drie tegelijk. Meneer voorop. Nog in zijn pelsjas kwam hij kijken „of de jongen er nu. werkelijk was." Hij vond, dat de familie gisterenavond genoeg omslag gemaakt had om vandaag te kunnen verwachten, dat de jongen er niet zou zijn. Zichtbaar verheugde het hem, toen hij daar zijn leerling zag zitten, reeds ingeburgerd in zijn eigen huis. — „Hoera! onder den mangel van daan! Dat hebben Pol Wijkvliet en ik 'm toch eens fijn geleverd!" Een mensch moest tienmaal meer verdienen, dan haalde hij tien maal zulk een streek uit! Antoon kwam zijn meester tot in de kamer tegemoet loopen. Bij de zware valgordijnen, die de serre van de huiskamer scheidden, bleef hij bescheiden staan. Met beide handen greep meneer van Clarenbeek den jongen bij de schouders. „Wel, Antoon, wat doet me dèt een plezier! Nou ga je den heelen middag maar eens flink studeeren!" Het gezicht van Jan en Piet betrok. Hè — zoo'n Zaterdagmiddag — en dan studeeren. Ze hadden al zóó op het timmeren gehoopt. Nu kwamen Mia en Olly de kamer binnen. Ze hadden eerst hoed en mantel afgelegd. Olly had schik — dat was een leuk nieuwtje, een jongen in huis. En hij speelde óók cel. Zou hij een heeleboel knapper zijn dan zij? Nou — natuurlijk — hij ging al twee jaar op de Muziekschool. — En zij deed volgend jaar pas haar toelatingsexamen. ,Dag!" zei ze, en stak hem haar kleine, krachtige, bruine hand toe. „Ik ben Olly!" Hij greep de hand en zei terug: „Ik ben Antoon!" met een blik vol dankbaarheid in zijn bruine oogen om deze ontvangst, die 't hem zoo makkelijk maakte. Tusschen Mia en hem vlotte 't niet zoo. Zij was nimmer zoo toeschietelijk voor vreemden, dus óók niet voor den nieuwen jongen. Hij kon haar stugheid niet anders uitleggen dan dat ze op hem neerzag, zij, het jongejuffrouwtje, dat al op de H. B. S. ging, de aanstaande groote kunstenares, zooals hij haar al overal had hooren betitelen. Mia van Clarenbeek! Die moest men in de gaten houden! Daar zou wat wonderbaarlijks uit groeien! Ze keek eventjes zijn kant uit, knikte wat: Dag — ge—! en — wou zoo stilletjes weg op haar stoel schuiven. Antoon voelde zijn wangen gloeien. O, zie je wel — ze wou niets van hem weten! Zij zat op datzelfde oogenblik juist heel erg over het studeeren in de war. — Moeder zei wel, dat ze makkelijk tegelijk zouden kunnen studeeren — zij op de achterkamer van den zolder, hij heelemaal voor aan de straat — maar ze was er lang niet zeker van. En dan was de narigheid niet te overzien. „Zeg Mia," hielp moeder, „moet je onzen nieuwen huisgenoot niet eens begroeten?" Zóó was ze niet, dat ze nu weigeren zou. Ze ging weer van haar stoel af, stak Antoon een slap handje toe en zei nog eens: „Dag!" „Antoon heet hij," kwam nu meneer te hulp. En — zich nu tot Antoon wendend: „Zij heet Mia en ze zit in de war, dat jij haar met 't studeeren zult hinderen. Maar ze zal zien, dat 't meevalt. We zullen de deur van haar kamer met tochtbaai laten bekleeden en opvullen met kapok, en als jullie dan maar krampachtig de deuren dichthouden, benevens de deur van den middenzolder, zal 't best gaan. Komt, kinderen, nu aan tafel." „Hè moeder, mag Antoon naast ons zitten?" vroeg Piet. Moeder had voor Antoon gedekt tusschen Jan en Piet. Met hun drieën zaten ze aan een langen kant van de tafel. Aan den anderen langen kant zat mevrouw tusschen hare dochters. En dan meneer met den rug naar de serre toe. Antoon keek tersluiks naar de anderen, vóór hij een ïxeweging maakte. Natuurlijk ging hier alles anders dan thuis, ofschoon ze in het ordelijke gezin van moeder Wijkvliet volstrekt niet met hun allen uit één schotel aten. Maar nu hier bijvoorbeeld — die vork. — O! daar aten ze hier hun boterham mee. Leuk handig prikten de jongetjes de keurige blokjes van hun zorgvuldig bereide boterhammetjes op en brachten ze aan hun mond. En wat nam Olly netjes haar kop en schoteltje van de tafel, hield het schoteltje in de linkerhand, terwijl ze met kleine slokjes haar chocolade uitdronk, en haar lippen afveegde met het roodgerande vingerdoekje. Hij slaagde er in, den maaltijd ten einde te brengen, zonder dat hij zich op één fout betrapte. Toen sprak meneer: „Ziezoo Antoon — kom nu mee naar je kamer, dan zullen we je daar voor den heelen middag aan jezelf overlaten. Kol Nidrei eischt ernstige studie, en ik wil eer met je inleggen. Om vijf uur wacht ik je beneden — dan speel ik kwartet met drie liefhebbers, en dan heb ik een partij, die jij, als je je best doet, makkelijk over een half jaar van me kan overnemen." „Zeg Antoon — ik reken half vijf op je," zei mevrouw. „Dan drinken we eerst thee. Wacht, ik ga met je mee, om je op de hoogte te helpen met de gaskachel." Ja, die gaskachel had Antoon al gezien, en met blijdschap beseft, dat het kachel aanmaken, vóór hij aan den gang kon gaan, nu ook uit was. Achter mevrouw kwam hij de trappen op. Ze traden de vriendelijke kamer aan de voorzijde van het huis, heel in de hoogte, binnen. Het dienstmeisje had de kachel reeds aangestoken, en gezellig vlamden de asbestkolen. Mevrouw wees hem, hoe hij de kachel moest temperen of uitdoen, als hij het te warm kreeg. Op den grond stond zijn koffer met het uitzetje, op de tafel lagen twee bergen muziek. Hij had er tweemaal vracht aan gehad dien morgen. „Als ik :jou was, zou ik nou eerst maar eens alles in de kasten bergen en het hier gezellig maken!" ried mevrouw van Clarenbeek. „Kijk, dit is wel een geschikte kast voor je goed, en deze kast kan je voor je boeken en muziek gebruiken. Hier zijn pen en inkt — doe nu maar, alsof je thuis bent. Of nog liever: begrijp, dat je thuis bent. Tot straks dan, Antoon." „Begrijp, dat je thuis bent." De deur was dicht. Mevrouws schreden verklonken op de trap. Neen, dat was niet makkelijk te begrijpen, dat hij thuis was. Zijn thuis, deze lieve, mooie kamer. — Hij keek de kleine, gezellige ruimte eens rond. — Met twee lage ramen keek de kamer op de stille straat uit. Voor de ramen hingen donkere valgordijnen en heel bontgekleurde cretonnen overgordijnen. Op den grond lag een bruine mat met groene randen, op een lichtbruin geblokt zeil. Tusschen de ramen stond een groote, dubbele lessenaar, op hoogen, zwaren poot. Onder de lamp stond een niet te groote tafel met schrijfgerei. In een hoek, achter een schut, was zijn bed en zijn waschtafel. Alles voor hem — z ij n thuis. En de heele middag voor hem, om te studeeren! En zoo voortaan alle ochtenden en middagen voor hem! Tranen van blijdschap welden in zijn oogen. Hij ging er eens bij zitten. — Hij overzag zijn rijk. Zou zijn moeder het eens mogen zien? En Marietje? En Louis? Hoe zou zijn moeder 't maken vandaag? Het was wel een heel ding voor haar, hij zoo opeens weg. En zij, op den Zaterdag, den drukken Zaterdag, er op uit om hulp te krijgen. Want Louis was om zeven uur vroolijk naar den slager gegaan. En Marietje wou ze er niet aan wagen. Allereerst kreeg ze 't dan aan den stok met den meester, en ten tweede vond ze 't toch ook geen baan voor het elfjarige Marietje, dat sjouwen met die manden. Neen, ze had wel zoo de een en ander in haar hoofd, die haar helpen kon, een nicht van haar mans kant, de dochter van een buurvrouw, — en daar zou ze maar eens op los stevenen. Doch Antoon wist niet, hoe haar onderhandelingen afgeloopen waren, en nu ging hij er eigenlijk, zoo in zijn eenzaamheid, een beetje over piekeren. Kom — hij moest nu aan 't opruimen. En aan 't studeeren. Hij scharrelde en schikte een half uur, en toen was de boel aan kant. Toen nam hij de partij van Kol Nidrei voor zich en legde die op den mooien lessenaar. Even dacht hij nog aan vijf uur. — Wat had meneer gezegd? Luisteren naar een kwartet, waarin hij, Antoon, de celpartij van meneer van Clarenbeek kon overnemen, na een half jaar! Hoe heerlijk, om 't zoover te brengen! Maar daarom ook: studeeren! studeeren! Hij was spoedig geheel in de studie verdiept. Het zal ongeveer half vier geweest zijn, toen hij hoorde, dat er iemand zijn kamer binnentrad en de deur zorgvuldig achter zich sloot. Hij liet zijn stok zinken en keek om — „Oom Pol!" juichte hij opeens. Zijn cel en zijn strijkstok liepen groot gevaar, zoo haastig werd de cel in een hoek gezet, de strijkstok neergelegd. Daar stond oom Pol en leek ontroerd. Antoon vloog hem in de armen. „O, oom Pol, lieve beste oom Pol, wat hebt U me nu toch prachtig geholpen! Oom Pol, hoe moet ik U bedanken! Hoe kan ik U bedanken?" Samen gingen ze zitten op de kleine, ouderwetsche canapé, die schuin in den hoek van het raam stond. Opeens voelde Antoon zich thuis. En in zijn thuis ontving hij den eersten gast: zijn oom Pol! Zijn helper en redder! „Ach, oom Pol!" zuchtte hij. „Ik ben zóó gelukkig! Zóó gelukkig! O, oom Pol, ik bedank U toch zoo! Als ik maar eens wat voor U kon doen, oom Pol!" „Wel, je zorgt, dat ik een vrijkaartje krijg voor de Openbare Les, op twee-en -twintig December, hoor! Als jij Kol Nidrei speelt! En je zorgt, dat je 't drommels mooi speelt, hoor! En als je dan nog daarbij zorgt, dat je mettertijd eerste cellist bent in het orkest, waar ik de baspartij speel — wel jongen, dan heb je me al genoeg bedankt, hoor!" Ze zaten nog een heele poos samen, oom en neef. Oom Pol was dien morgen op den Olieberg geweest en kon zijn neef het heuglijke nieuws meedeelen, dat moeder Wijk- vliet er in geslaagd was, de nicht van haar man, Hesje, als hulp te krijgen, voor dadelijk. En wat nog heerlijker was: voor „O, Oom Pol.... " vast. Nu het gezin Wijkvliet van de zorg voor Antoon ontheven was, en bovendien Louis weekgeld beurde, kon 't een helpster in den halven kost lijden. Hesje was een flinke meid van achttien jaar, kreeg twee gulden in de week, het ontbijt en de koffieboterham. Antoon voelde zich van een groote zorg ontheven. Oom Pol bleef nog een beetje praten en kijk eens, daar kwam mevrouw van Clarenbeek en bracht op een blaadje twee groote, dampende koppen thee, en twee warme saucijzenbroodjes, ter eere van den Zaterdagmiddag, die al iets feestelijks van den Zondag in zich droeg. Nadat de thee gedronken was en oom Pol beloofd had dien Zondagmiddag bij moeder Wijkvliet te komen, als Antoon daar ook zou zijn, nam oom Pol afscheid. Antoon studeerd« weer, tot Olly hem halen kwam voor het kwartet. Zij zelf ging ook mee luisteren, en Mia. De kwartetspelers waren drie liefhebbers, groote menschen reeds. Zij hadden altijd groot plezier in de kleine dochtertjes van meneer van Clarenbeek, die zoo ernstig binnenkwamen en met zoo serieuze gezichtjes naar de muziek zaten te luisteren. Mia nam altijd plaats naast de piano, en sloeg om. Olly volgde de celpartij in 't bijzonder, en bewees den cellist, haar vader, denzelfden dienst als Mia voor den pianospeler. Op den violist lette niemand in 't bijzonder, want o! nimmer te verkroppen teleurstelling van meneer van Clarenbeek — een violist telde de huishouding niet, en wie weet, of er wel ooit een violist .zou opstaan uit het huisgezin van Clarenbeek. In een hoekje nam nu een derde kind, een tengere, slanke jongen plaats — „Mijn pleegzoon," stelde meneer van Clarenbeek voor, met een handbeweging. En het kwartet speelde met als eenig gehoor de drie kinderen. Echter kon het spel niet beter besteed zijn, al was 't aan een heele zaal. Aan tafel richtte Mia voor 't eerst 't woord tot Antoon: „Heb je mijn piano gehoord vanmiddag?" „Neen!" antwoordde hij schuchter. En zij zeide droog: „Ik heb ook niet gespeeld." Olly, Jan en Piet proestten het uit. Vader keek onderzoekend naar Mia, wat of ze bedoelde — maar moeder fronste licht de wenkbrauwen. Mia wilde plagen, al was 't maar héél even. Moeder vroeg: „Heb jij Antoons cel gehoord, Mia?" „Ja,' zei Mia. Haar plagen was een kleine wraakneming — ze was heusch in ernst bang, dat de nieuwe jongen haar in haar studie zou storen, en dat wou ze hem vast vooruit betaald zetten. „Dan zullen we ook Antoons deur laten bekleeden, hè, vader?" „Vrouw — al wou je den heelen middenzolder bekleeden —" „He ja," lachten Jan en Piet. „Wat konden wij er dan rollebollen —" In gelach verliepen de bekleedingsoverleggingen. Mia lachte een weinigje als een boer, die kiespijn heeft, volgens Olly. Na het eten brak de badavond aan voor het viertal van Clarenbeek, en de een na de ander kwam zich in het brandschoone nachtgoed, riekend naar de zeep, beneden vertoonen, om den Zaterdagavondbolus te genieten, bij een glas melk. Antoon nam nog geen deel aan het badfeest, omdat zijn moeder hem zoo gepoedeld had. Maar den volgenden Zaterdag zou hij ook van de partij zijn, zei mevrouw van Clarenbeek. Ze vermoedde niet, dat ze daarmee iets uitsprak, wat hem aan den eenen kant met onuitsprekelijke vreugde vervulde, aan den anderen kant met angst. Heerlijk! ook in zoo'n pracht'§> gro°t> wit bad te gaan! Maar — zou 't niet eng zijn, zoo heelemaal in 't water? En gevaarlijk? Hij zou wel willen, dat 2ijn moeder er bij was. Met bewondering merkte hij, dat mevrouw van Clarenbeek er n i e t bij was, toen Mia zich baadde. Die verrichtte de karwei alleen, terwijl mevrouw bij Antoon in de huiskamer zat uit te blazen van de karwei met de anderen. Vroeg waren ze dien avond allen ter ruste, om op den heerlijken Zondagmorgen niet al te laat op te staan en toch uitgeslapen te zijn. Antoon was om half tien op zijn kamer. En toen hij de deur achter zich had gesloten en het licht had opgestoken, moest hij nog even, overvloeiend van gelukzaligheid, op het kanapeetje gaan zitten, en al maar om zich rondkijken, naar z ij n kamer, z ij n werkplaats, z ij n tehuis! HOOFDSTUK V. Het was alles zoo hals over kop gegaan — nu moest de verhouding een beetje geregeld worden, de verhouding tot „den jongen van den Olieberg". Het was mevrouw van Clarenbeek, die er tegen haar man over begon, dien Zondagmorgen. „Zeg man, hoe had je gedacht, te doen met den jongen zijn gaan-naar-huis?" Meneer van Clarenbeek vloog overend, dat zijn kunstenaarsmanen fladderden. „Gaan naar huis? Wat mankeert je? Die jongen is er net — nèt heb ik hem — en je had er bij moeten zijn met hoeveel moeite, onder den mangel vandaan, en nou praat jij alweer van: gaan-naar-huis? Waarom zou die jongen gaan naar-huis? Hier is nu zijn thuis, zoo heb ik 't bedoeld, zoo is 't het beste voor hem. Heb je ooit! gaan-naar-huis!" Mevrouw lachte — ze kende de kunstenaarsopwinding van haar man maar al te goed en wist er o zoo uitnemend mee om te springen. „Lieve man," zei ze bedaard. „Noem geen wit zwart. De Olieberg blijft die jongen zijn tehuis, en, volgens mijn inlichtingen, is er in dat gezin Wijkvliet niets, waar we den jongen met opzet van af moeten houden. Ik voor mij zou er veel voor voelen, om hem eiken Zondagnacht thuis te laten slapen. En dan Zondagmorgen naar huis te laten gaan vóór de koffie." „De hemel behoede mij! Hem daar te laten slapen! Op den De Familie Van Clarenbeek. 4 Olieberg! Ik dank je feestelijk, hoor! Dan komt hij terug vol vlooien!" „Hè man — draaf nu niet zoo door. Je ziet heelemaal aan Antoons gezicht, hals, handen, dat hij net zoo min vlooien gewend is als jij. Misschien doen we hem niet eens een dienst met hem daar te laten slapen, dat wil ik best aannemen. Misschien slaapt hij daar met een ander samen." „Met twee anderen, denk ik. Met drie zal je zien," bromde meneer. Hij was weer gaan zitten en zei nu in vollen ernst: „Neen. Nu ik den jongen eenmaal hier heb, komt hij niet meer op den Olieberg slapen. Ik kan dat idee niet verdragen. Hij zelf zou er ook van opfrisschen, als hij nu eenmaal dat aardige kamertje boven, met dat mooie bed-voor-hem-alleen gewend is! Neen — zelfs niet met de vacanties, dan kan hij net zoo dikwijls naar den Olieberg gaan als hij wil, maar hij moet hier in huis komen slapen. Ik zal 't hem strakjes zelf wel zeggen." „Neen, neen, man — ik reken er op, dat ik dat mag doen!" sprak nu mevrouw beslist. „Ga je gang. Als jij denkt, dat ik mijn woord niet kan doen." Hij stond op, quasi-boos, doch dat kende ze van hem en stoorde er zich niet aan. Vóór 't ontbijt bracht ze de boodschap aan Antoon over. „Je kunt gaan, zoo vroeg als je wil, hoor! Als je vanavond om tien uur maar binnen bent! Wel — wat wordt je rood! Heb je iets op het hart?" Ja, hij had iets op het hart. Of zijn moeder zijn kamertje eens mocht zien? Welzeker — zijn heele familie desnoods. Z ij waren den heelen middag uit. Meneer met Mia en Olly naar de matinée van de Fransche Opera, mevrouw met Jan en Piet wandelen. Hier had Antoon den sleutel, dan kon hij komen, wanneer hij wou, in den middag. Hij speelde het uitstekend. Blijde snelde hij na 't ontbijt voort, naar huis. Waar zijn oom Pol al was. En Maandag begon de eerste week van 't nieuwe leven. Hij werkte hard. En de weken namen hun geregelden loop. Spoedig was 't twee-en-twintig December. De dag van het jaarlijksche concert, te geven door de leerlingen van de Muziekschool. Er zongen koren, kwartetten, er speelde een heel orkest. Maar als solisten traden alleen de beste, meest belovende leerlingen op. En de programma's vermeldden het: Antoon Wijkvliet met Kol Nidrei. Hij speelde het uitstekend. Hij speelde ook voor zoo vele en zoo velerlei menschen, op wie hij een goeden indruk wou maken! Allereerst voor meneer van Clarenbeek, zijn leeraar, die eer met hem in moest leggen. Dan voor oom Pol, die altijd te vinden was, als hij noodig was. Die nu weer voor een mooi nieuw zwart pak had gezorgd, met een kort jasje zonder sluiting en een laag vest! Een echt pak-om-in-te-spelen! Dan voor Mia — dat ze toch een beetje beter over hem mocht gaan denken. Ze liet hem zoo heelemaal links liggen, dat 't hem tot verdriet werd: zijn eenig verdriet, wat betreft zijn verhouding tot de familie van Clarenbeek. En over 't studeeren behoefde ze nou toch niet meer in de war te zitten! Dat ging toch prachtig met die twee bekleede deuren! Dan — speelde hij voor zijn moeder. Zijn moeder, die daar zat in die zaal, op een mooie plaats, gereserveerd met nog vele anderen voor de familieleden van de solisten! Ze was zoo keurig in haar zwarte japon en schreide tranen met tuiten in haar grooten, witten zakdoek, tranen van geluk en trots. En voor mevrouw van Clarenbeek speelde hij. Voor haar, die zijn weg effende door het nieuwe leven. Hoe lette ze op hem, hoe zorgde ze voor hem! Hoe kon ze met een paar goedgekozen woorden, die nimmer kwetsten, hem zeggen, dat dit of dat anders moest gedaan, gezegd worden, nu hij voortaan een meneer zou zijn! Voor Olly speelde hij ook al. Voor dat kleine ding, waartoe hij zich t meest aangetrokken gevoelde, hoe leuk en aardig hij Jan en Piet ook vond. Daar zat ze, in de voorste rij, een klein, bruin,spichtig ding in haar eenvoudige witte jurk, en ze had hem zoo hartelijk, zoo echt bemoedigend, toegeknikt, toen hij optrad, en als zoo'n leuke kwameid gewezen, dat ze hem zoo netjes vond, zoo prachtig! Oooo! Het publiek was 't er over eens: 't was een mooi nummer op 't programma, dat Kol Nidrei van Antoon Wijkvliet. En de menschen wezen den tengeren jongen aan, toen hij later b'j z'Jn moeder kwam zitten. Daar had je 'm, en meneer van Clarenbeek, de celleeraar, zag zooveel in hem, dat hij hem bij zich aan huis had genomen, dat hij beter studeeren kon. Toen werd het Kerstvacantie. Voor muziekmenschen is 't nooit heelemaal vacantie. Wie het ernstig opneemt, moet eiken dag oefenen, anders verliezen zijn vingers eiken dag opnieuw een deel van de met zooveel zorg en moeite verkregen vaardigheid. Wie wel vacantie nemen moet, door ongesteldheid of oververmoeidheid, is er heel ongelukkig aan toe, en voelt o, zoo duidelijk, dat hij in één dag verliest, wat hij in twee, drie, inspannende weken gewonnen heeft. Zóó ongelukkig was nu Mia, juist in de Kerstvacantie, terwijl ze gehoopt had, eens duchtig aan den slag te kunnen gaan. Haar rechterarm was heelemaal defect van oververmoeidheid en deed haar pijn van den top van haar pink tot hoog in haar schouder. Natuurlijk was mevrouw van Clarenbeek dadelijk met haar naar een dokter gegaan, toen de eerste verschijnselen van pijn en niet-kunnen-zooals-ze-wou zich hadden voorgedaan. In een zoo muzikale huishouding als de hunne weet ieder lid wel, dat er volstrekt niet te spotten valt met elke ongesteld- heid van vingers of armen, hoe gering ook. De dokter had de kwaal onmiddellijk herkend: de tengere, smalle arm was overwerkt, en Mia mocht zeker wel in geen vier weken een noot aanraken, wou ze niet telkens opnieuw weer bezocht worden door de pijnen van nu. Bovendien moest de arm eiken dag gemasseerd worden. O, o, wat liep Mia met een boos gezichtje het huis door, die Kerstvacantie! Antoon was gewoon bang voor haar — hij sloot zich zooveel mogelijk in zijn kamer op, waar hij trouwens werk genoeg had. De partij van 't kwartet lag voor hem klaar. En hier had hij nu eens een gelegenheid, meneer van Clarenbeek een werkelijken wederdienst te doen. Hoe eerder hij de partij ingestudeerd had, hoe eerder hij meneer van Clarenbeeks plaats in het kwartet,kon innemen, iets, waar deze hartgrondig naar verlangde. Want geen lesuren vond hij zóó vervelend als het meespelen met drie lief hebbers. Ach, wat kon hij toch minachtend dat woord uitspreken: liefhebbers! Wat kon hij toch te keer gaan over menschen, die de muziek, de Goddelijke, de Verhevene, beoefenden uit lief-heb-be-rij! Hoe zou hij altijd al die liefhebbers zijn huis uit willen jagen, als — als als hij het geld van hun lessen niet zoo bitter noodig gehad had voor zijn huis, zijn vrouw, zijn kinderen! Een mensch moest toch leven, en daarom geld verdienen, en dus moest een celkunstenaar als hij, lesgeven, lesgeven ook aan liefhebbers! Brrr! Het viel Piet en Jan wel zoo'n beetje tegen: de groote jongen, die veel meer op zijn kamer was, dan ze wel hadden kunnen denken. Maar op zijn kamer deed hij nog iets anders dan studeeren; hij knutselde er, voor Jan en Piet; en eens op een mooien morgen had hij voor elk een keurig schildwachthuisje klaar, van sigarenkistjeshout, voor de soldaten, waar Piet en Jan zoo graag mee speelden! Wat waren ze blij! En wat bedelden ze al dadelijk om nog wat! O! een stationnetje voor hun treintje! Meneer van Clarenbeek schrok van de producten uit Antoons vingers. Wat waren ze blij. „Heb ik nu toch ooit?" zei hij. „Begrijp je nou niet, jongen, dat je daar nog eens alle tien je vingers mee afsnijdt? En wat moet er dan van jou en je cel worden?" Antoon keek bedremmeld. „Ik heb 't al altijd gedaan!" zei hij verontschuldigend en n keek naar zijn tien vingers, in welker ongestoord bezit hij zich verheugen kon. „Een reden te meer, om er nu drommels gauw, en eens en voor altijd, mee uit te scheiden!" „Hè vader! Hè toe, vader!" riepen twee klagelijke stemmetjes. „Oom Pol doet 't ook altijd!" waagde Antoon nog in 't midden te brengen. „Zoo! dat valt me van hem tegen! Zal ik je eens wat zeggen, Antoon? De echte kunstenaar, hij, die staat of valt met zijn muziek, die denkt altijd en altijd om zijn handen. Denk je, dat ik schaatsenrijden ga, als straks het ijs in het water ligt? Of Olly? of Mia? Geen denken aan. Om onze handen. Als we een vinger breken, en die blijft stijf, dan zijn we naar de maan. Muziek maken en schaatsenrijden — ik laat 't voor de liefhebbers. Denk je, dat de meisjes fietsen mogen? Ze willen niet eens. Mia alvast niet. Wat bederft er je hand meer dan een stuur vasthouden? En als je dan valt! O zeker, er komen leerlingen genoeg naar de school op de fiets, met hun vioolkist in hun linkerhand notabene. — Dat moeten ze zelf weten. Maar i k beschouw hen niet meer als ernstige muziekbeoefenaars. Ik rangschik ze dan dadelijk en voorgoed onder de liefhebbers. Wie ernstig de muziek beoefent, moet er zijn ziel en zijn zaligheid, zijn heele hebben en houden voor over hebben. Offer jij nou je hamer en je zaag eens op aan de muziek, jongen! Dan doe je mij een allemachtig plezier!" Ja, toen moest het wel. En de beeldige, solied in mekaar gezette schildwachthuisjes waren het laatste knutselwerk dat Antoon maakte. Het eerste en laatste dat hij den jongens aanbood, die zooveel van hem gehoopt hadden. Maar enkele dagen later kon hij hun toch een ander plezier bereiden, zoodat ze toch weer opnieuw blij waren, dat ze den „grooten jongen" in huis gekregen hadden. Het was op den Oudejaarsdag, en toen ze ontwaakten, lag er dikop sneeuw. Wat was de tuin mooi onder zijn zwaar donzen kleed! Roerloos stonden de boomen. Elk takje droeg zijn vrachtje. Nog was de zon niet boven de huizen, maar de staalblauwe lucht beloofde een helderen dag, een echten winterfeestdag. Zoo'n prachtig uitzet voor het Oude Jaar! Welk een feest was het ontbijt in de ruime huiskamer aan den tuin! De kamer was vervuld van het klare licht, dat de sneeuw vanuit den tuin terugkaatste. Nog prijkten allerwegen de bloemen, die mevrouw ter eere van het Kerstfeest in huis had gehaald. Om den spiegel hing een geweldige lauwerkrans met een vuurrood lint, een gansche vracht van mooi donkergroen. Die had meneer gekregen op een concert op den tweeden Kerstdag. En speciaal naast Olly's bord stond een groote bos hulst en mistletoe, in een houder van vuurroode zijde. Olly's eerste huldebloemen. Olly had in de Engelsche kerk op den eersten Kerstdag een celpartij gespeeld in een strijkorkest, dat den plechtigen dienst op den Kerstmorgen opluisterde. En deze bloemen waren haar thuis bezorgd als een vriendelijke hulde van de Engelsche gemeente. Antoon vond dat ontzettend gewichtig. Maar nog gewichtiger was het gesprek, dat meneer met hem gevoerd had naar aanleiding van die bloemen. „Zeg Antoon, dat dochtertje van mij is louter uitgenoodigd, omdat ze mijn dochter is. En omdat de celpartij van 't jaar toevallig makkelijk was. En nu heeft ze bloemen gekregen Men geeft ook wel eens andere dingen voor 't optreden bij dergelijke gelegenheden — zeg — Antoon — geld!" Antoon sprong op. „Geld? Om zoo maar eens een half uur mee te spelen?" „Ja, wat dacht je dan? Zaagsel? En hoe zouden ik, en je oom Pol het maken, als de menschen geen geld gaven? Trouwens, hoe moest jij zelf 't maken, later, als ze geen geld gaven? Want je moet er toch van leven, later, van je muziek?" Ja, dat was zoo. Doch Antoon had zich nooit iets anders voorgesteld dan zijn geld te verdienen met een plaats in een groot orkest, voor vast, als hij afgestudeerd was. „Nu, ze geven ook geld voor die heele, halve of kwart uren, dat er gespeeld wordt in zoo'n kerk, of op een partij, of aan een diner. En nu jij zoo'n keurig pak van je oom hebt gekregen, waarin je je aan alle menschen kunt laten zien, al was 't aan de Koningin op de Hof-muziekavonden, nu zal ik eens voor je opletten, waar ik een plaatsje voor je kan vinden, dat al vast een beetje geld opbrengt. O, niet voor dansmuziek. Om je den heelen nacht te laten afjakkeren, teneinde de menigte te laten hossen, dat zou zonde van je zijn. Maar zoo eens in een kerk — of aan een diner — of op een fijne bruiloft. Enfin, laat dat maar aan mij over." Welk een vooruitzicht was hiermee voor Antoon geopend! Geld zou hij gaan verdienen! Zelf zou hij al wat kunnen meehelpen aan al de kosten, die er voor hem noodig waren! Zelf b.v. nog wat overhemden erbij koopen. Want die overhemden, die zoo ver uit het vest kwamen, worden in één avond al vuil, en als hij zijn pak dan eens noodig had en zijn moeder had juist dat eene hemd in de wasch! Al deze mijmeringen gingen door zijn hoofd, aan de ontbijttafel op den Oudejaarsmorgen, terwijl hij de oogen hield gericht op de takken van Olly's huldeblijk. En opeens schoot hem te binnen: „ik heb nog twee gulden in mijn zak van 't zakgeld, dat oom Pol me heeft gegeven — de bakslee van buurman Dommisse kost een kwartje per uur — o, wat kan ik dan een poos sleeën met de jongens!" Hij schoot haast van zijn stoel van blijdschap om zulk een goed idee. Dan zou hij ze een plezier kunnen doen! En de bakslee van Dommisse was een echt bakbeest! Olly kon er zelfs nog wel bij! Zou ze mee willen?Nu, dat geloofde hij zeker! Toen iedereen was opgestaan en zijn vermaak of zijn bezigheid had gezocht, bleef hij met mevrouw in de huiskamer. ,Mevrouw, ik weet een prachtige groote bakslee te huur. Mag ik eens een paar uur gaan sleeën met de jongens? En zoudt u dan voor heete kruiken en dekens willen zorgen, dan ga ik de slee halen!" Mevrouw keek hem in 't van verwachting stralende gelaat. Toen keek ze den tuin in, waar de eerste stralen der zon de pracht van boomen en laantjes dubbel deed uitkomen. En 't was net iets voor mevrouw van Clarenbeek, om nu opeens een grootsch plan-van-feestvieren te ontwerpen. „Zeg, waar wou je met die slee naar toe?" Antoon bekeek aandachtig den tuin. Ja, dik lag het. Buitengewoon dik. Zoo'n vracht viel er maar eens in de vier, vijf jaar. Zelfs in de binnenstad zou je kunnen sleeën, zoolang de sneeuwopruiming niet aan den gang gaat. „Als — als ik de Laan afga, en even de Schoolstraat door, de Groenmarkt af, de Gravenstraat — dan ben ik zoo op 't Buitenhof, en dan kan ik komen, zoover als U maar goedvindt. — Heelemaal naar 't Bosch." „Nu, dan weet ik wat heerlijks. Ik maak stapels boterhammen klaar, en laat gauw bij Spaan wat lekkere dingen halen — jij gaat op de slee los. En dan gaan we met de kinderen den heelen dag uit, en eten onze boterhammen op het Boschhek. Vooruit, jongen! We gaan er een winterpicnic van maken!" Haar gelaat gloeide van pret. O, wat heerlijk! Voor zoo iets had haar man nu nooit tijd, en alleen met de kinderen zou ze 't toch niet klaarspelen! Bepaald een aanwinst, zoo'n groote jongen in huis! Hij was al weg en stond een half uur later voor de deur, met de groóte, lompe, groengeverfde bakslee van buurman Dommisse. Een geweldig gevaarte was het. „Mevrouw kwam even kijken, nog vóór de kinderen het heerlijk geheim ontdekt hadden. „O," zei ze verrukt. „Drie kunnen er makkelijk in. Als 't te zwaar is, zal ik wel helpen duwen. Wat een zalige uitvinding! Piet en Jan! Er is een verrassing!" De deur van de kinderkamer vloog open. De jongens renden de trap af. Die blijdschap, toen ze opeens hun droom verwezenlijkt zagen: een slee voor hun deur in de hoogliggende sneeuw, en zij er maar in te stappen! Ook Olly kwam aanhollen en paste al vast eens, of zij op ,t voorbankje kon. En dan Piet en Jan naast elkaar op de breedere achterbank. „Kinderen, kleeden jullie je nou vlug aan. Antoon, ga jij met Jan en Piet en Olly vooruit. Maar uitstappen in de Schoolstraat, en meeduwen, hoor kinderen! Wacht dan op den Vijverberg op me — ik kom met Mia." „Met Mia?" dacht Antoon. „Zou ze mee willen? Moet ik haar dan vragen, of ze mee wil sleeën?" En het ongemakkelijke, onbehagelijke gevoel, dat Mia hem steeds bezorgde, kwam weer over hem. Een opluchting vond hij het, dat ze met mevrouw zou meekomen. Nu moesten de drie kinderen duchtig in de kleeren gestoken worden. Antoon hielp mee, geschikt en vaardig. Hij had thuis immers nog drie broertjes en een zusje, kleiner dan Marietje! De jongens zette hij op de eiken kist in de gang, reeg ze hun hooge laarzen aan, knoopte de slobkousen. Ondertusschen was Mia naar beneden gekomen, had van het plan gehoord, er niet veel op gezegd en stond nu tegen de vestibuledeur geleund de bedrijvigheid aan te zien. Ze zag er slecht uit, droeg haar arm in een zwarten doek, voor de volstrekte rust van het arme, overwerkte lid, en voelde zich heimelijk ver- heugd over de bevrijding van een dag alweer vol verveling. Nu wist ze tenminste, wat ze doen zou: wandelen! Naar de arresleden kijken, die natuurlijk in grooten getale dadelijk zouden komen aanrijden, uit alle hoeken van den Haag. Mevrouw legde de heete kruiken in de slee en hielp toen Olly hijschen in haar wintermantel, die haar wat te krap was geworden, maar die ze den winter toch dóór moest dragen^ omdat er geen zusje volgde, dat den mantel van haar overnemen kon. Toen alle drie handschoenen, ijsmutsen met neergeslagen kleppen — informeeren of ieder een zakdoek had, en kijken of Antoons handschoenen wel dik genoeg waren. Neen! dat w^ren ze niet! Mevrouw vroeg, of zijn kostbare vingers moesten bevriezen, en haalde ijlings een paar wanten van meneer. Dikke, grijze wollen wanten, met alleen maar een duim. „Dat zijn je muziekmensch-winterhandschoenen!" wees ze. „Je zult wel eens voelen, hoe lekker. Nu, kinderen, instappen!" Dat was me een pret. Piet en Jan verkneuterden zich, terwijl ze op de breedste bank plaats namen, die voor hen tweeën toch nog smal genoeg was. Olly kroop op 't voorbankje. Het drietal werd met omslagdoeken en een reisdeken toegedekt en daar ging het, terwijl mevrouw hen nog nariep: „Maar in de Schoolstraat afstappen, hoor!" Ach, wat was dat een mooi vachtje sneeuw! En wat ging het in de stille Laan goed met het vrachtje! Doch mevrouw had hen niet eens hoeven na te roepen, dat ze in de Schoolstraat moesten afstappen. Nauwelijks op de Groote Markt gekomen, hokte de slee op de chocolade-kleurige massa, waarin de witte vacht hier al veranderd was, in de paar uren van den vroegen morgen. Door de Schoolstraat, over de Markt, kwamen ook zooveel bakkers, melkboeren, vrachtkarren! En de reine sneeuw was hier zoo vies geworden, dat Antoon wel begreep: dat zou 's middags al opgeruimd zijn, en dan moesten ze maar zien, hoe ze er doorkwamen. Echter geen zorg voor den tijd! Nu lag de stralende winterdag voor hen, en 't Bosch wachtte, in zijn tooverpracht! De Groenmarkt, de Gravenstraat, 't zelfde liedje. Gelukkig echter een liedje, dat gauw gezongen was. Want 't betreffen hier maar kleine kippenendjes. En daar kwamen ze op t Buitenhof, en van nu aan zou de witte wade niet meer onder- Och, wat was dat een mooi vachtje sneeuw. broken worden, behalve even onder de Gevangenpoort. Ze jubelden, toen ze den Vijverberg opkwamen. De vijver droeg dunne ijsschollen, die nu zwaar besneeuwd waren en heel wat leken. Op die drijvende sneeuwvelden hadden honderden meeuwen een plaats gezocht. Sierlijk tripten de witte vogels heen en weer in den helderen zonneschijn. Soms verhieven ze zich allen tegelijk en vlogen, blinkend en schitterend in de zon, den klaren hemel een eind in. Vele vacantiekinderen stonden langs den oever en voerden hen en de zwanen en eenden, de eigenlijke bewoners van den Hofvijver, met stukjes brood. De bakslee ging makkelijk voort over de nog weinig gerepte sneeuw van het breede wandelpad. Antoon hield bij een bankje halt: hier zouden ze op mevrouw en Mia wachten en zich terwijl vermaken met het schouwspel der gulzige meeuwen, die menig hapje weghaalden voor den neus der meer bezadigde zwanen en eenden. Het duurde wel een poosje, eer mevrouw van Clarenbeek en Mia kwamen. Eer ook zoo'n huisvrouw, en nog wel op den laatsten dag van 't jaar, zoo voor een heelen dag uit haar huishouding kan! Doch de lucht was stil, last van de koude kregen ze niet, alleen wat aan de voeten en daarom gingen ze beurt om beurt wat stappen, terwijl er steeds een bij de slee bleef. Reeds klonken heinde en verre, achter hen op den Kneuterdijk, vóór hen, op 't Tournooiveld, in 't Korte Voorhout, de bellen der arren. Lang wachten de Hagenaars nooit met zich de buitenkans van dikgevallen sneeuw ten nutte te maken. Zoo nu en dan reed er een ar op den Vijverberg zelf en gaf hun een voorproefje van 't schouwspel, dat hun straks wachtte. Als op vleugelen liepen de mooi opgetuigde paarden, versierd met kleurige pluimen, en schuddend hun tinkelende bellen. Twee, soms zelfs drie waren er vóór elkaar gespannen en liepen in een losse, lange lijn, alsof ieder van hen puur voor zijn genoegen in de sneeuw draafde. Sierlijke sleeën waren het, meestal in den zwaanhalsvorm. Voor één persoon 't meest, maar soms zaten twee dames naast elkaar. Achter de zittende dame stond de bestuurder, zijn beenen schrap op de voetenbankjes, aangebracht op de slee-ijzers. Hooge, dikke slobkousen. Een bontmuts over de ooren. Een duffelsche jekker. Een zorgvuldig om den hals gewonden bouffante. Want hoe schoon de winterdag mag zijn — voor den arresleebestuurder blijft 't toch een koude liefhebberij. Zelfs voor de heeren koetsiers onder hen, die schuil gingen in een geweldige, ruige bontjas. Afleiding genoeg dus, daar aan 't bankje op den Vijverberg. Maar toch werden moeder en A^ia met een vreugdekreet begroet, toen ze tegen elven verschenen, beiden met een groote reticule, die dikop gevuld was met al de heerlijkheden voor een stevigen koffiemaaltijd. „En nu vooruit, jongens!" zei mevrouw. „Verbeeld je, hoe heerlijk! Vader heeft beloofd, dat hij bij ons komt koffiedrinken. Ja, ja, ik heb hem gelokt met warme saucijsen van Lensvejt. — Driedubbel heb ik ze ingepakt, in kranten, om ze goed warm te houden." De jongens hadden zich onderwijl al ingescheept. Mia stond wat afgetrokken te kijken naar de zwanen, de meeuwen. „Mia, wil jij nu eens?" vroeg Olly. Antoons hart klopte met bangen klop. Ach, waarom vroeg Olly dat nu? Nu zou Mia hooghartig zeggen: „Neen, dank je." „Ikke wel!" zei Mia droog en klom zonder uitstel in de slede. Antoon herademde. Wel viel het hem makkelijker Olly te sleeën, haar kameraadschappelijken blik telkens te ontmoeten, haar ongekunstelde blijdschap te zien. Doch nu Mia de uitnoodiging zoo zonder bedenken had aangenomen, was hij toch vereerd, en zette zich opnieuw aan het duwen met het idee: „Laat ik 't nu zoo goed mogelijk doen. — Zonder schokken. — Dat ze niks kan zeggen." Mia hield haar vracht op haar schoot, boog zich wat voorover, dat ze met den zieken arm op haar knie steunde en keek zoo van onder haar groote zwarte vilthoed de wereld aan. Voort ging de slee. Al spoedig verzonk ze in gepeins. Naar 't bellen der sleeën luisterde ze, hoe 't aangeklonken kwam van heinde en verre, van alle kanten. Tot 't samenvloeide tot één liefelijk koor, ginder in 't Korte Voorhout, waar nu welhaast slee op slee reed. Hoe klaar klonken de zilveren bellen in de reine, zonnige winterlucht. Straks in 't Bosch, dan zou 't nog mooier zijn, als daar geen ander geluid meer was dan de tinkelende bellen! Hü! daar klapte een late bakker met zijn kar en verstoorde de heerlijke symfonie, waar Mia met geheel haar ziel naar luisterde. Een knorrige trek kwam om haar mond. Antoon zag het, en verbeeldde zich natuurlijk weer, dat 't op h e m gemunt was. O, zou ze dan nooit goed op hem worden! Wat vond hij dat toch akelig! Mevrouw begon een vroolijk praatje. Op 't Boschhek zouden ze een sneeuwpop maken, een hèèle groote, net als zij vroeger in den tuin van 't ouderlijk huis maakte, met al haar broertjes en zusjes. — En sneeuwballen zouden ze ook. — En naar de arresleden kijken. Misschien kwam de Koningin wel voorbij. Ze vorderden goed. Tegen de Boschbrug moesten de kinderen er weer even uit. En nu lag daar de groote Laan van 't Bosch voor hen. Daar was 't Bosch in al zijn statige pracht, in de volle heerlijkheid van den Winterluister, waar zelfs de Lentepracht niet bij haalt. Ook keert de Lente alle jaren weer, laat zich altijd bewonderen, maar 't Haagsche Bosch in sneeuwpracht, vooral als nu, met de sneeuw nog op de takken, dat ziet men niet alle jaren. Ze hielden het pad rechts van den rijweg. Het pad dat langs den Jacobavijver voert en recht op 't Boschhek aanloopt. Toen de stille, witte wijdte hen heelemaal omvangen had, zwegen voor een poos hunne vroolijke stemmen. Het was ook om onder den indruk te komen, deze statige witte pracht! Even hielden de bellen op, en de stilte suisde rondom hen. De Familie Van Clarenbeek. 5 Alleen het knoerpen van de slee-ijzers in de droge sneeuw werd gehoord. Daar opeens vele bellen, die naderden. Het gezelschap keek om, en zagen een heele stoet arresleden aankomen. O, wat een kleuren in de zonnige witheid van 't Bosch! Voorop kwam een donkerroode slee met gouden vóórkoetswerk — die werd getrokken door drie paarden, vóór elkaar in de lange, slappe lijn dravend. Fel oranje waren hun pluimbossen, en opeens juichten de kinderen: „De Koningin!" Ja, de koninklijke arrestoet was het, die onder daverend bellengerinkel aankwam. En daarachter kwamen vele andere arren, wier bestuurders zich terug had laten houden, teneinde de Koningin den voorrang te geven. Mooie arren, blinkend gelakt, nieuw verguld. — Ook leelijke arren, hals over kop van een stoffigen zolder, uit een vergeten hoek van een koetshuis gehaald. — Burgermansarren, houten gevaarten, slechts iets grooter dan hun slee. Maar alle rijdafs hebben schik, en de winterlucht kleurt hun wangen rood. Nog voor het gezelschap van mevrouw van Clarenbeek het Boschhek bereikt had, kwam de Koninklijke stoet hen weer tegemoet, gevolgd door nog meer sleeën dan daar net. Want wie heel vroeg op stap was gegaan en 't wellicht gebracht had tot den Deyl, tot Wassenaar, tot Voorschoten, die keerde nu weer naar de stad terug om te gaan koffiedrinken. En zoo trok een eindelooze rij de juichende kinderen voorbij. „Zijn wij niet slimmer dan zij allen?" vroeg mevrouw verheugd. „W ij hebben de boterham bij ons. W ij hoeven niet terug." „Als ik de Koningin was," kwam Mia loom, „dan dronk ik koffie op 't Huis ten Bosch en bleef ik den heelen dag fijn hier." „Kind!" wees Olly haar wijsneuzig terecht, „ze moet immers regeeren!" Tusschen de boomen, die onder de stralen der hooger komende zon hun vrachtje sneeuw al hadden laten neerploffen, verrezen de daken van 't besneeuwde Boschhek. Van het o u d e Boschhek. Dit is een verhaal van een jaar of twaalf terug, en toen stond op de plaats, waar nu het chique, deftige HotelRestaurant is, een heel oud, dolgezellig boerenhuis, met een gelagkamer, en een grooten speeltuin er achter. Dat oude huis en die groote tuin hebben een groote rol gespeeld in tienduizenden Haagsche kinderlevens, en menige volwassene, die nu zoo tegen de veertig loopt, kan 't maar niet genoegelijk vinden in 't prachtige Hotel-Restaurant, waaromheen 't zonnig is geworden. Het oude Boschhek, 't lag zoo liefelijk verscholen in 't geboomte, en wie er zomers met een hart, kloppend van blijdschap op af stevende, zag pas een paar roode daakjes uit de boomen verrijzen, als hij het oord zijns verlangens al tot heel dichtbij genaderd was. In den ouden stal van 't Boschhek stonden enkele arren. Hun berijders zaten in de gelagkamer, of op de wat hooger .gelegen zaal, waarheen mevrouw van Clarenbeek haar gezelschap voerde. Ze waren nog zoo gelukkig een plaatsje -voor het raam te vinden. „Hier blijf ik een heele poos zitten, hoor kinderen!" zei mevrouw. „Als ik thuis kom, heb ik nog heel veel te doen — ik wil me niet te moe maken. Ik heb hier heel wat te zien, en jullie kunnen in den naasten omtrek gaan wandelen. Maar kijk het Bosch nu eens in. Zie je wel, hoe goed het is, dat we vroeg op stap zijn gegaan? De grootste schoonheid is alweer voorbij." Het was zoo. De takken en takjes hadden alle hun reepje wit bekleedsel laten vallen. Zwart en kaal stonden de boomen in de witte wade. Wie vanmiddag pas op stap ging, had het allermooiste gemist. Mevrouw bestelde chocolade voor allemaal. En de reticules kwamen ter tafel. Zorgvuldig werd het pakje met de warme saucijzen apart gelegd. Ze zouden op vader niet wachten,, zei mevrouw, die begreep, dat ze honger hadden. , Net wilden de kinderen aan de hun toegewezen portie beginnen, toen opnieuw bellengerinkel klonk. En natuurlijk moest de boterham even wachten en moesten ze kijken. Er naderde een heel mooie ar, met twee paarden. Het koetswerk was zwart, met gouden sterren beschilderd. En wie zat er heel deftig in, alsof hij na elke sneeuwbui gewend was te arren? Meneer van Clarenbeek in zijn pelsjas, en een beverbonten muts diep over de ooren getrokken. Ze juichten allemaal tegen hun vader, die vlak voor de deur van 't Boschhek uitstapte en dadelijk naar de groote zaal toekwam, na een enkel woord tot den bestuurder. Mevrouw herkende een der geminachte „liefhebbers", een jongmensch uit een hoogadellijke familie, wonende op een der grootste buitens vlak bij den Haag. De slee bleef wachten en reeds meende mevrouw, dat meneer slechts even kwam zeggen, dat hij niet kon blijven. Maar wat kwam meneer van Clarenbeek daar doodkalm vertellen: „Zeg kinderen, meneer van Arnemuiden vraagt, of jullie lust hebben, even een toertje te doen, de dames 't eerst." Hals over kop rende Olly de zaal uit. Mia volgde voorzichtiger, maar toch ook onmiddellijk, zonder een oogenblik te verliezen. Het was een slede voor één persoon, doch de twee smalle figuurtjes der gezusters van Clarenbeek konden er best in. O, die gezichten, toen ze zaten, de gulle sleerijder keerde, en ze onder het klingelen der bellen het bosch weer inreden! Mevrouw dekte haar in den steek gelaten koppen chocolade met het schoteltje toe en maande de jongens, wat dóór te eten. Dan hadden ze hun boterham op, als meneer van Arnemuiden terug kwam. De arreslee voerde de gelukkige zieltjes heelemaal tot de Boschbrug. Steenkoud was hun chocolade, toen ze terug kwamen. Doch hoe hadden ze genoten! En hoe nam Olly zich voor, met haar eersten arresledetocht te pralen bij haar vriendinnen! En, klein Haagsch nufje, die ze was — ze vond het heel gewichtig, gereden te zijn door den jongen graaf van Arnemuiden! en ze onder het klingelen der bellen. Mia had genoten, genoten. O, de witte wijdte van het Bosch! De vlugge, lichte vaart! De bellen, de bellen! Ach, nu moest ze naar huis kunnen, en pianospelen, zoolang ze wou en wat ze wou! Thans waren de jongens aan de beurt, die trappelend van ongeduld voor het raam der zaal hadden staan wachten en voor het leed van hun ongeduld slechts deze grooten troost hadden: Zóó lang zouden zij nu ook wel mogen —. Ook de jongens gingen tot de Boschbrug. Toen meneer van Arnemuiden hen weer afzette voor het Boschhek, groette hij met de zweep den kant uit van meneer en mevrouw van Clarenbeek, keerde, en verdween in een der zijlanen van het Bosch, naar huis. Dol en dolgelukkig over zulk een buitenkansje bleven de kinderen achter. Nu volgde een uurtje voor meneer en mevrouw van rust, en kalm kijken naar den weg, waar juist nu in het middaguur, niet zoo heel veel was te zien. De kinderen wisten echter niet veel van rust. Spoedig hadden ze er genoeg van en verdwenen onder geleide van Antoon, naar buiten, den tuin in, om te kijken, hoe al de geliefde plekjes er nu uitzagen in de winterkleedij. En mevrouw had opeens zulk een gevoel van rust over zich, als haar niet veel overkwam. „Antoon is bij de kinderen. Nu is 't goed." „Het is een lieve jongen, Antoon," zei ze, hardop mijmerend. „Een heel geschikte kerel," gaf meneer toe. „Kun jij je begrijpen, dat hij pas een maand in huis is?" „Hoor eens, dat zijn van die vrouwelijke overwegingen. Een maand is een maand — je kunt 't op je kalender nazien, daar i s geen begrijpen aan. Maar, dat 't al heel gewoon is, zoo die jongen in huis, daar heb je gelijk in, als je d a t bedoelt." „Ja, mijn lieve brombeer. Dat bedoel ik. Hoe lang kun je nog blijven?" „Als ik een brombeer ben, bedoel je zeker: Wanneer ga je weg?" Mevrouw lachte eens, doch zei verder niets. Wachtte het antwoord af. „Ja, kijk eens — ik wou nog studeeren thuis. Later dan twee uur stap ik niet op. — Het is nu half twee — „Maak er drie uur van, en we gaan allemaal met je mee. Ik moet nog oliebollen bakken." Meneer wou afdingen: half drie. Doch mevrouw hield voet bij stuk. Half drie riep ze de kinderen binnen en ze dronken de namiddagthee in al de knusheid, waarmee die eertijds op het Boschhek werd opgediend. De theestoof met gloeiende kolen, de koperen theewaterketel daar dampend en razend op. Het groote, zwart met gouden theeblad vóór zich. Een donkerbruine trekpot op een donkerbruin aardewerk stoofje met óók een kooltje vuur er in. Een busje thee, zoodat je net zooveel en net zoo sterk kan zettén, als je wil. Ouderwetsche kopjes, wit, met zwarte randjes en zwarte oortjes. Tegen drie uur stapten ze op. Druk reden de arren. De meesten reden slechts baantje en keerden bij het Boschhek. Vol werd het in de zaal van hen, die waren komen wandelen, om naar het arren te zien en nu hier kwamen uitrusten en theedrinken. Ook stapten sommige arresleerijders uit, terwijl de arren, met de ongeduldig stampende paarden er voor, wachten bleven vóór het Boschhek, terzijde van den weg. Toen de familie van Clarenbeek buiten kwam, was de kou feller geworden. Reeds scheen goud de Westelijke hemel door de takken der boomén. Neen, zoo heel veel later hadden ze niet op kunnen stappen, of reeds was de avond te ver gevallen om nog picniccend uit te zijn. In een flinken pas ging het huiswaarts. Maar in de stad, daar werd het me wat! In de Gravenstraat begon de narigheid al. — Alle sneeuw weggeruimd. — Als paarden hadden de sneeuwopruimers gewerkt — de stad moest immers schoon en netjes zijn met den Nieuwjaarsdag! Ja, nu heette het de krachten te vereenen en het logge gevaarte over de kale steenen vooruit te krijgen. De jongens hielpen alleraardigst mee. Meneer en mevrouw kwamen zoo nu en dan te hulp door de heele slee aan het voorbankje op te lichten. Maar het zweet stond Antoon toch op de slapen, toen hij, op de Laan, weer berijdbare sneeuw terug vond. De jongens gingen de slee mee wegbrengen bij buurman Dommisse. Antoon riep ook nog even zijn moeder goedendag. Doch ze had geen blik voor hem over, zóó druk was ze bezig aan 't oliebollen bakken. „Tot straks dan!" riep Antoon. Na het eten zou hij den Oudejaarsavond thuis vieren. Thuis? Dat wil zeggen: op den Olieberg. Opeens merkte hij, met innig welbehagen, dat hij, door dezen heerlijken dag, doorgebracht met de familie van Clarenbeek, meer thuis was geraakt in het huis op de Laan, dan in de heele voorgaande maand. HOOFDSTUK VI. Toen werd het Oudejaarsavond. — En het werd Nieuwjaarsdag. En het spiksplinternieuwe jaar begon. Eerst gaat 't langzaam, zoo een nieuw jaar. Je zou zoo zeggen: Het is toch een heele tijd in het vooruitzicht. Daar heb je veel aan. Daar doe je veel in. En dan opeens — neemt het jaar een aanloop en de weken, de maanden snellen voort, en als je achteruit kijkt, is 't altijd weer 't zelfde liedje: O! wat heb ik toch pas weinig gedaan! En spoedig is 't alwéér een Nieuw Jaar! Zoo ging 't Antoon, die zoo graag héél, héél hard wou opschieten. Allereerst met die kwartetpartij. En dat lukte. Reeds begin Maart kon hij de plaats van meneer van Clarenbeek innemen. Deze dirigeerde toen alleen. Dat vond hij ook nog wel „stomvervelend" zooals hij 't noemde, maar 't ergste was nu toch geleden, hij was af van die „onbenullige liefhebberspartij". Doch op Antoons kamer lagen stapels werk eenvoudig. — Tal van muziekstukken had meneer voor hem neergelegd, die meestal gespeeld worden op partijen of aan diners. Antoon moest klaar zijn en op dat gebied wat in zijn mars hebben als de schoone kans kwam. Ook voor Olly zette het Nieuwe Jaar er den draf in, en wist ze haast niet, hoe ze alles moest klaar krijgen, wat het jaar van haar vergen zou. Dien zomer moest ze toelatingsexamen voor de Meisjes H. B. S. doen, en dan in December toelatingsexamen tot de celklasse van — haar vader. Geloof niet, dat het nu makkelijker voor haar zou zijn, dat examen! Omdat ze nu juist voor haar eigen vader zou verschijnen! Ze wist het maar al te goed: meneer van Clarenbeek zou juist van haar dubbel zooveel vergen als van een ander. Dat niemand ook maar ooit in de verste verte kon denken: „Nou, dat is toch maar een bof en een gemakje, zoo bij je vader in de klas. Dat glijdt vanzelf natuurlijk." Soms, als Olly, evenals alle gewoon begaafden, haar' uren van speelschheid of luiheid had, kon hij 't haar zoo dreigend voorhouden: „Zeg ereis jonge dame! Als je nou maar één ding weet en één ding niet vergeet: dat jij dubbel en dwars zoo goed zal dienen te spelen als een ander, eer ik je er doorlaat. Begrepen? Ieder ander mag twee, mag drie fouten maken tegen jij één. Zoo! Houd 't je voor gezegd!" Hoe suisde het jaar af dra voorbij voor Mia! Zij, arme, wier ongesteldheid veel langer duurde dan de dokter in 't begin had doen vermoeden! Maart was 't al, en nog had ze geen vinger op de piano gehad! Uren zat ze boven op haar kruk, aan haar vleugel, met al haar geliefde muziek voor zich en tuurde er op, en hoorde de melodieën opklinken in haar hoofd, voelde ze zingen in haar hart. — En mocht geen toets aanraken, op straffe, alles weer aan den arm te bederven, wat de maandenlange rust had goed gemaakt. Natuurlijk beteekende die maandenlange rust ook een ramp voor haar schoolwerk. Geen letter mocht ze schrijven — alleen maar haar lessen leeren. Niet aan de handwerkles deelnemen, niet teekenen. — Doch om alles, wat ze inboette op school, daaraan dacht ze allerminst. Dat liet haar volkomen koud. Ze begreep heel goed, dat ze veel kans liep, dat jaar te moeten blijven zitten, nu ze zóóveel thema's niet had kunnen maken, zóóveel aanteekeningen niet had kunnen bewaren. Maar ze zag kalm haar noodlot tegemoet. Wel, dat was dan makkelijk. Als ze bleef zitten, dan hoefde ze in 't begin van 't nieuwe schooljaar niet veel uit te voeren, en dan kon ze eens goed met haar muziek opschieten. Begin Maart kreeg Antoon zijn eerste „engagement". Ergens, waar een diner werd gegeven, moest hij spelen van zeven tot elf. Een celpartij in een klein strijkorkestje. Tien gulden verdiende hij ermee! Wat hij gelukkig was! Mevrouw van Clarenbeek zorgde, dat het eten vroeg op tafel was, en had voor wat extra lekkers gezorgd: Boonensoep vooraf en biscuitvla na. Dan hoefde Antoon niet te watertanden, als hij straks al die lekkere dingen ziet of ruikt, zei ze, en ze zette hem erg aan tot eten, wat wel noodig was. Want het gewicht van dien avond woog hem zóó zwaar, dat hij al heel weinig etenstrek had, zelfs niet voor de boonensoep en de biscuitvla. Vlak voor 't eten riep meneer van Clarenbeek hem in zijn studeerkamer. „Antoon!" sprak hij, „ga daar eens zitten." Ietwat bevreemd voldeed Antoon aan het verzoek. Hij was niet gewend, dat meneer zoo extra en uitdrukkelijk 't woord tot hem richtte. Zoo in den huiselijken omgang zei meneer al heel weinig tegen hem, evenmin als tegen zijn eigen kinderen. Praten met hen, dat liet hij aan zijn vrouw over. Die had er meer tijd en meer slag van, placht hij te zeggen. H ij zou zich wel laten hooren, als er aan hun werk iets ontbrak. „Antoon!" begon meneer, en hij richtte zijn groote, heldere, blauwe oogen, van onder de borstelige, blonde wenkbrauwen doordringend op den jongen. „Ken jij Toon van Kempen?" „Ja, meneer," stamelde Antoon verbaasd. Toon van Kempen, dien kende iedereen. Elke Hagenaar en zeker elke Haagsche jongen. Toon van Kempen was een straattype, die met een viool een paar armzalige centjes ophaalde. Een stumper, die toch, zoo voor een straatlooper, buitengewoon goed speelde. Een dronkaard, met een vuurroode neus en wankele beenen. „Nu Antoon — die Toon van Kempen is eens net zoo'n jongen geweest als jij. Geen genie, maar dat hoeft ook niet. Een nette, degelijke jongen van fatsoenlijke familie, die met zijn viool den kost wou verdienen. We hebben vroeger samen gestudeerd, Toon van Kempen en ik. En die Toon van Kempen kwam uit een huishouden, waar 't er niet al te best aanzat, zoodat 't voor hem gewenscht was, even als voor jou, om op partijen en bij diners te spelen. En als hij dan in zoo'n strijkorkestje zat, dan kwam de kellner, en die vroeg, wat de heeren willen drinken, koffie, thee, of bier of wijn. Die kellner zal vanavond óók bij j o u komen. En dan zei Toon van Kempen: w ij n. En als de kellner weer kwam vragen, dan zei Toon van Kempen weer: w ij n. Zoo leerde Toon van Kempen vanaf zijn vijftiende jaar wijn drinken. Tot even in de twintig wist hij, ondanks al de keeren, dat hij dronken was, nog een beetje den schijn te redden. En hij werd druk gevraagd, omdat hij een goed violist was, en een prettige kameraad, in zoo'n stel van vier of vijf. Daarna is hij voorgoed aan lager wal geraakt. En nu zie je, wat hij is geworden: een onverbeterlijke dronkenlap. Zeg, Antoon, wat drink j ij vanavond?" „Thee, meneer!" antwoordde Antoon en zag meneer van •Clarenbeek rustig aan, met een belofte in zijn donkere oogen. „Goed zoo, jongen. Nu, eet smakelijk!" Ze gingen aan tafel en Antoon was diep geroerd door de vaderlijke zorg van zijn leermeester. „Ach," dacht hij, „als Toon van Kempen maar zulk een tehuis had gevonden!" En hij was vol van goede voornemens. Een flink musicus zou hij worden. Hij zou óók maken, dat hij veel gevraagd werd, omdat hij een prettige kameraad was. Hij begreep, hoeveel gewicht dit laatste in de schaal legt. Kijk eens aan, gij lezers, die niet veel van het muziekleven afweet: Als een deftige meneer een partij of een diner geeft en hij wil een orkestje hebben, dan wendt hij zich tot één enkel muziekmensch, meest den pianist. En die zoekt zelf de rest der leden voor het orkestje bij eikaar. Staat men onder de „Goed zoo jongen.... collega's bekend als een vervelende kerel, een akelige vent, dan zal men slechts enkele uitnoodigingen ontvangen, zoo midden in den winter, als de muzikale handen het werk haast niet afkunnen. Maar heeft men een goeden naam, dan is men vrijwel van werk verzekerd het heele jaar door, in den zomer op Scheveningen of op de groote buitens in den omtrek. Die eerste avond beviel Antoon uitmuntend. En goed, dat hij 't gehad had! En wat deed 't hem plezier, dat zijn vier kameraden, allen ouder dan hij, het verhaal van Toon van Kempen schenen te kennen, of althans, de les er uit wisten! Ze dronken allen thee. Ze wisten allen wel, hoe gevaarlijk voor hun werk het is, wijn te drinken. Zoo'n orkestje zit gewoonlijk nogal hoog, op een gaanderij, als 't kan. Daar is 't dan warm, erg warm. En dan wijn — je bent zóó een beetje aangeschoten, en dan wil 't strijken niet meer, en je bent jezelf niet meer van de hitte en de vermoeidheid. Om tien uur bracht de kellner een heerlijk portie ijs met vruchten voor de heeren. Dat was een groote tractatie voor Antoon. Om elf uur was hert feest afgeloopen. De ceremoniemeester rekende af met den pianist, en die weer met de leden van 't orkest. Trotsch als een koning wandelde Antoon in den Maartavond naar huis, zijn eerstverdieode geld op zak. Ja, hij zou er twee witte overhemden voor in zijn mooie pak van koopen. Want zooals, met zoo'n warmen avond, de boorden en manchetten er uit gaan zien, dat is niet te gelooven! En ook de borst was danig smoezelig en verkreukeld. Hij nam zich voor, morgenochtend mevrouw van Clarenbeek s raad in te winnen — die zou wel een goed adres weten. Toen hij den volgenden morgen uitgerust en frisch aan 't ontbijt kwam, vond hij mevrouw daar, en hij zag dadelijk, dat ze anders dan gewoonlijk was. Wat gejaagd en wat minder vroolijk. Wel riep ze hem dadelijk tot zich en moest ze weten, hoe hij 't gehad had. In enkele woorden vertelde hij 't en toen vroeg hij: „Maar wat scheelt er aan, mevrouw?" Ze keek hem even aan, en in haar was te lezen: „Jou lieve jongen. Jou goede jongen." Het trof haar, dat hij, de vreemde dadelijk haar opwinding had opgemerkt. Dat hij dadelijk naar de oorzaak vroeg, deelnemend. Terwijl Mia, haar eigen dochter, reeds haar ontbijt gebruikt had, omdat ze om half negen op school moest zijn, en niets gemerkt had, niets gevraagd had. Strakjes zou haar man beneden komen en ze wist het: ook die zou niets merken, niets vragen. Niets weten van de huiselijke stoornis, eer ze 't hem zelf van a tot z uitlegde. „Wel — er is — dat Jaantje vanmorgen opeens een telegram heeft gekregen. Haar moeder is ziek geworden en nu moet ze thuis komen. En je weet, hoe Lena is. Goed — maar ze kan of wil geen stap harder loopen, geen vinger meer uitsteken. Nou zie ik een beetje tegen den dag op. Het is ook juist zóo'n drukke dag. Straks moet meneers studeerkamer gedaan worden. Met ban en boet heb ik er den ochtend voor vrij gekregen. En dan ligt er een heele kinderwasch van veertien dagen. De partijjurken van de meisjes er bij. En Jaantje heeft heelemaal niets meer gedaan na het telegram — ik ben al een half uur bezig met alles hier te beredderen: dekken, thee zetten, pap en eieren koken. Enfin, ik zal er wel weer doorkomen, maar 't is niet leuk." „Ik zal u helpen, hoor, mevrouw!" sprak Antoon trouwhartig. „Jongen, dat wil ik niet eens. Jij moet studeeren." „Nu, dan studeer ik vanmiddag. En vanavond ook nog. O, u zal eens zien, hoe ik u helpen zal! Nou allereerst maar eens Jan's boterham klaarmaken en Jan naar school brengen. En die wasch, mevrouw? Als moeder die eens voor u mocht doen? Ze kan 't heel netjes, hoor! Ook de partijjurken!" „Dat is een idee!" zei mevrouw. Maar toen weer: „Doch hoe krijg ik die wasch er naar toe? Dat is net wat voor Lena, een boodschap doen!" Boodschappen hoorden namelijk juist tot Jaantjes afdeeling. „Nee maar, die breng ik er even heen!" zei Antoon. „Hebt u een waschmand?" „Denk je, dat ik jou met de waschmand laat loopen?" vroeg ir.evrouw. „O, o! wat zou meneer boos zijn, als hij t merkte! „Nou, maar zoo maar eens voor eenen keer!" pleitte Antoon. „En dan, wat is het voor een endje! Net even naar den Olieberg!" „Neen, ik zal de wasch pakken in het groote reisvalies, want een pracht-idee i s het." „Goed, en dan kom ik die afhalen, als Jan naar school is." Daar kwam Janneman binnen. ,Zeg eens, Jan! wie denk je, dat je naar school brengt?" vroeg mevrouw, bepaald opgemonterd door de hulp en tioost, die ze bij Antoon vond. En ze gaf een knipoogje in Antoon s richting. „O, Antoon!" juichte Jan. „He toe, mag dan Piet mee?" Ja, dat mocht, omdat 't nu zoo'n extra buitenkansje was. Zoo met Jaantje, en eiken morgen, dan mocht Piet niet mee. Dat gaf te veel oponthoud. Piet was goed af, dien morgen. Eerst mocht hij mee, Jan wegbrengen. En toen mee naar den Olieberg, met de wasch. Antoon verpraatte zijn tijd niet bij zijn moeder, schoon ze dolblij was, dat ze hem zag, zoo spoedig na zijn eerste „engagement". In korte woorden verhaalde hij zijn wedervaren en stapte toen weer op huis aan. „Als Hesje mevrouw eens helpen kan —!" riep zijn moeder hem nog na. Hij knikte. Hij zou 't onthouden. Dat kon te pas komen. Toen hij weer thuis was, kwam mevrouw net uit meneer's studeerkamer, waar ze Lena op dreef had geholpen. Zelf de piano van binnen schoongemaakt. Zelf meneer's bureau van binnen uitgeborsteld en opgeruimd. Enkele kostbare beelden, geschenken van dankbare leerlingen, afgestoft en achter slot gezet. Nu kwam ze de huiskamer binnen met het gevoel van een echten tegenvaller te hebben: hè, anders had Jaantje de ontbijttafel in dien tijd afgewasschen en nu moest zij, klokke half tien, nog met dat alles beginnen. Doch de trouwe Antoon schoot te hulp. Hij had het water voor het afwasschen al aan den kook gebracht en in den ronden houten omwaschbak gegoten. De zeep er in tot schuim geklopt. En nu bood hij mevrouw den kwast aan: „Alstublieft. Als U nu wascht, zal ik drogen." Kijk hem dat nu eens handig afgaan. Mevrouw trachtte nog even tegen te pruttelen. Maar hij bleef zóó kalm bereid staan, den schoonen afdroogdoek van 't rekje in de handen, dat ze onwillekeurig begon om te wasschen. En bedacht: „Ja, de kinderen der armen — ze zijn toch flinker dan onze kinderen. Kijk hem dat nu eens handig afgaan. De Familie Van Clarenbeek. 6 Ach, wie weet, hoe vaak hij 't al heeft moeten doen. Beste jongen! Zijn moeder kan gelukkig met hem zijn!" Toen de ontbijtboel afgewasschen was en mevrouw alles weggeruimd had, ging Antoon stoffer en blik zoeken. Netjes veegde hij den grond schoon van de kruimels, die Jan en Piet, en ook wel Olly en Mia hadden gemorst. Toen vouwde hij het tafellaken op, legde het tafelkleed — netjes het kleedje er op. Er werd gescheld. Daar was de slager, die het boekje kwam halen. Hij snelde naar de deur. Opendoen, dat was Jaantjes werk. Dat zou Lena pas doen in de hoogste noodzaak. En bovendien zou dat haar veel te veel van het kamerdoen afhouden. Mevrouw zat al aan haar bureautje. Snel vulde ze het boekje van den slager in: Biefstuk. Dat was nog al makkelijk. Lena zou allicht toch wat meer te doen hebben. En dan gesneden ham voor de koffie. In dien tusschentijd had alweer de kruidenier gescheld en ook dit boekje maakte ze in orde. En de eierboer kwam, en de krantenman met de kwitantie. — Zoo ging het morgenV leven, de morgenarbeid van een groot huisgezin in een groot huis zijn gang en Antoon bewees onschatbare diensten. 's Middags, toen de koffieboel was weggewasschen, Jan weer naar school was gebracht, ging Antoon studeeren, tot Jan gehaald moest worden. De groote vatenboel, daar zorgde Lena voor, en nu alléén, zonder hulp van Jaantje. 's Avonds bracht Antoon de thee rond bij meneer, bij Olly en Mia, hielp met 't wasschen en 't naar bed brengen der kleine bengels en ging wéér studeeren. Toen mevrouw, moe van den drukken dag, om tien uur ter ruste ging, zonder op meneer te wachten, die op een concert speelde, vond ze haar pleegzoon druk aan 't strijken. „Dank je wel, hoor Antoon, dat je me zoo goed geholpen hebt!" „O, mevrouw —" zei hij verlegen. Maar toen was de deur al weer dicht. Die ging nog even open om mevrouws waarschuwende stem doortocht te verleenen: „Het nu niet te laat maken, Antoon! Morgen komt er weer een dag! Het is gisterenavond al zoo laat voor je geweest!" Den volgenden morgen — geen tijding van Jaantje. De dag verliep, Antoon hielp flink. Mevrouw was ongerust, dat hij niet genoeg zou studeeren en wou graag weten, waar ze met Jaantje aan toe was. Moest 't lang duren, dat ze een noodhulp moest nemen? Als ze 't dan maar wist! Dan kon ze haar maatregelen nemen. Nog een dag, wéér geen tijding. Lena kwam met een knorrig gezicht vragen: „Het is de beurt van gangen en trappen. Hoe mot dat nou?" Mevrouw dacht even na. „Ja," zei ze eindelijk. „Dat moet dan maar vervallen. Alléén kan je 't niet af." Nog knorriger ging Lena weg. Want dat moet tot haar eer gezegd worden: de keurigheid van het huis ging haar zeer ter harte en ze kon 't moeilijk verkroppen, dat nu, juist met zoo'n echt Maartschen slikboel buiten, de gangen- en trappenbeurt vervallen moest. Toen Lena de deur achter zich had dicht gedaan, zei Antoon: „Mevrouw, mijn moeder heeft gezegd, dat Hesje U wel eens helpen kan. Het is nu Donderdag, juist nogal een makkelijke dag thuis. Zal ik 't Hesje even gaan vragen?" „O, dat zou heerlijk zijn!" zei mevrouw. Ze kende Hesje wel. Hesje kwam elke week het waschgoed van Antoon halen en brengen. Antoon was al weg. Gelukkig kon Hesje komen. En reeds een uur later was het gangen- en trappenfeest in vollen gang, en was Lena's humeur bepaald opgebloeid. Den volgenden morgen kwam er een doodleuk briefje van Jaantje, dat 't wel een lange historie met haar moeder zou worden: zenuw-rheumatiek, dus of mevrouw haar d'r goed en d'r loon maar wou sturen. „Dat is me een mooie grap!" zei mevrouw ontstemd. „Daar zit ik nu midden in den tijd zonder tweede meisje. Waar haal ik zoo gauw een ander vandaan?" Dienzelfden dag nog begon mevrouw op advertenties te schrijven, plaatste een advertentie. — Maar ze was niet gelukkig. De dagen, de weken verliepen, en wel meldde zich nu en dan de een of ander aan, maar de geschikte was niet te vinden. Onwaardeerbaar was nu Antoons hulp. Hesje kwam telkens bij de groote karweien helpen. Antoon verrichtte die duizend-en-één kleinigheden, die 't werk zijn van een goed tweede meisje. Doch zijn hulp bestond vooral daarin, dat hij mevrouw van Clarenbeek hielp, er den moed in te houden. Want wat mocht zij toch schelen, de lieve, dappere vrouw? Ze was vaak moe en lusteloos. Tobde over Mia, die nu weer haar arm mocht gebruiken. Was bang, dat Mia 'm weer te veel gebruikte. Werd mismoedig, om 't al maar weer misloopen met 't krijgen van een tweede meisje. Ging er slecht uit zien. Voelde zich eenzaam —. Niemand, niemand, die in haar zorgen naar haar omkeek dan Antoon. Meneer, Olly, Mia, ze hadden 't allemaal even druk. Ze keken nergens naar. Ze zagen niets. Niet, dat hun vrouw, hun moeder er al maar slechter uit ging zien. Niet, dat snel de grijze haren in haar blond kapsel toenamen. Als ze Antoon niet gehad had! Antoon zag alles, merkte alles, deed alles. Antoon was haar steun in die moeilijke dagen. O, ze kon hem niet meer missen! HOOFDSTUK VII. Eén Mei deed dan toch eindelijk een nieuw tweede meisje haar intocht. Toen Antoon dien morgen onmiddellijk na 't ontbijt zou gaan studeeren en 't nu toch wel als een weelde voelde, dat hij zoo gauw beginnen kon en noch Jan naar school behoefde te brengen, noch af te wasschen, vond hij op zijn werkkamer een pakje op tafel liggen. Slechts los was het in wit vloei gepakt. Hij rolde het uit en kon een lichten kreet van verrassing niet weerhouden. Een prachtig mooi dek was het voor op zijn cel, als die in de kist ligt. Het was geheel van zijde, en met dons gevoerd, opdat de snaren en de kam héél veilig zouden zijn. Middenop was het versierd met zijn voorletters, er dik in goud op geborduurd: A. W. Een briefje lag erbij van mevrouw van Clarenbeek: „Voor mijn trouwen Antoon. C. van C." Antoon kreeg tranen in de oogen. Zoo druk had ze 't gehad, en toch nog zóó aan hem gedacht! Tijd voor hem over gehad! En wat was hij rijk met zijn prachtig celdek! Zoo'n mooi dek hadden alleen de heertjes onder de leerlingen. Die kregen het dan vaak van hun „meisje". Hier, dit dek, 't was oneindig veel meer waard in zijn oogen. Hij ging dadelijk weer naar beneden toe en ontmoette mevrouw juist op weg naar de slaapkamer, om zich te gaan kleeden, nadat ze het tweede meisje aan het omwasschen had gezet. „O, mevrouw!" zei hij verlegen. „Ik dank U toch zóó! Het is veel te erg en veel te mooi!" „Het is niets te erg en niets te mooi voor jou, mijn jongen!" zei ze, en greep zijn hand. Die hield ze innig vast, zag hem lang aan, en hij zag de tranen in haar oogen komen. O, wat zag ze er nu opeens slecht uit, met de roode oogen boven de verbleekte wangen! Haar mond trilde smartelijk Ze ontstelde zelf van haar gebrek aan zelfbeheersching en ging ijlings de slaapkamer binnen. Bezorgd en peinzend ging hij naar boven. Moest hij meneer niet waarschuwen? Die scheen niets te zien. Die bleef precies 't zelfde vragen. Honderd zorgen gaf hij haar steeds, vele vermoeiende baantjes. Gisterenavond bijvoorbeeld moest hij mee- „ ... . , , , . spelen op een hefhebberscon- Er dik in goud op geborduurd: A. W. i eert. Voor zijn fatsoen moest hij ook enkele uren aan het gezellig samenzijn deelnemen. „En, mijn lieve vrouw," had hij aan tafel gezegd, „als ik nou zoo'n allervreselijkste vervelende karwei achter den rug heb, mag jij me wel eens troosten met een lekker soupeetje." Toen Antoon naar bed was gegaan, de laatste 'van allen in huis op mevrouw na, was zij alleen beneden gebleven en was met de eerste toebereidselen voor het souper begonnen. Ijverig stond ze mayonnaise te roeren op het keukenfornuis, dat aan had moeten blijven. Om elf uur dien morgen ging Antoon even een brief wegbrengen naar de post, voor zijn oom Pol. Beneden in de gang stond mevrouw van Clarenbeek te praten met een goede vriendin van haar, mevrouw Heukels, die in de Bilderdijkstraat woonde. Mevrouw Heukels was klaarblijkelijk op 't punt weg te gaan. Antoon verhaastte zijn schreden met de hem eigen bedeesdheid. — Hij wou lang en breed uit de voeten zijn, eer mevrouw Heukels de deur uitkwam, om toch vooral maar niet den schijn aan te nemen van op haar gezelschap te rekenen. Tot zijn groote verwondering zei ze opeens: „Nu dag Cor, tot een volgenden keer. Ik loop eens een eindje met Antoon mee. Antoon, ik moet de Schoolstraat in." Antoon zocht netjes haar linkerzijde en zweeg bescheiden, 't aan haar latend het gesprek te beginnen. Ze wuifde nog enkele malen naar mevrouw van Clarenbeek, die in de deur was blijven staan. En begon pas te spreken, toen ze de zware huisdeur dicht had hooren vallen. „Zeg Antoon, hoe vind jij, dat mevrouw van Clarenbeek er uitziet?" „O!" stamelde hij. „Ik weet dat zoo niet. Ik dacht — slecht. Heel slecht." „Juist. Dat dacht ik ook. Ik heb haar gevraagd, wat ze scheelt, en ze had genoeg klachten, die 't volgens mij, noodig maken, dat ze in bed blijft en den dokter haalt. Maar ze wil niet. Ze zegt, dat nog niemand 't in huis gemerkt heeft als jij misschien. Jij hebt 't dus gemerkt." „Ja — ja mevrouw." „Nu, zeg j ij 't dan eens aan meneer van Clarenbeek. Dan stuurt die den dokter op haar los." Antoon was vuurrood geworden. „Dat kan ik niet doen!" zei hij zacht. „Dat durf ik niet! U zegt immers zelf, dat mevrouw geen dokter wil. Nu — dan durf ik toch niet te maken, dat er een dokter komt!" Hij zag er zoo onthutst en ongelukkig uit, dat mevrouw Heukels onmiddellijk met meelij den last van zijn schouders nam. „Goed," zei ze. „Dan zal i k 't aan meneer van Clarenbeek zeggen. Vanavond komt hij mijn man afhalen — ze spelen samen vanavond." Meneer Heukels was een zeer gezien pianist. Mevrouw Heukels en mevrouw van Clarenbeek waren wel goede vriendinnen, doch ze zagen elkaar weinig. Te weinig naar haar zin. Mevrouw Heukels had zes kinderen. De beide dames hadden 't dus veel te druk om visites bij elkaar te gaan maken en 't was louter,omdat mevrouw Heukels den heelen morgen boodschappen had gedaan in de stad, dat ze even, voor 't eerst na weken, bij haar vriendin was aangewipt. Toen Antoon de postbus op den hoek van de Laan bereikt had, hield mevrouw Heukels stil en stak hem haar hand toe. „Dag Antoon!" zei ze. „Je hoort er dus spoedig meer van. Mijn vriendin noemt je den trouwen Antoon. Ik vrees, dat ze je nog meer noodig zal hebben, eerstdaags." Vol zorg liep Antoon langzaam naar huis toe. Aan de koffietafel létte hij op de houding der overigen. Neen — niemand dacht in de verste verte aan onraad. Olly vloog haar moeder even onstuimig om den hals als altijd. Mia beproefde evenzeer als altijd haar moeders geduld, door zóó van school, zóó naar haar kamer te gaan en niet te komen, voor mevrouw ze er zelf afhaalde, twee verdiepingen hoog. Al het sturen van Jan en Piet en van het nieuwe meisje, Dina — 't hielp niet. Meneer was luidruchtig als altijd bij zijn binnenkomen, en zei daarna heelemaal niets meer. Trok zich terug in de lectuur van zijn Maandblad Toonkunst, en liet zijp. vrouw zijn boterhammen klaar maken, even precies als voor de jongens. Smeren, beleggen, aan blokjes snijden. „Nou ham, moeder." „Nou marmelade." Er ontbrak nog maar aan, dat ze ze in zijn mond stak. Mevrouw Heukels hoefde er niet meer tusschen te komen. Dien middag ging mevrouw van Clarenbeek, voor 't eerst in de vijftien jaar van haar huwelijk, „een uurtje liggen." Ze sliep dadelijk in, oververmoeid als ze was. En toen ze na een uur wakker werd, hielp er geen ontveinzen aan. Ze was hard ziek. Ze kon niet eens meer overeind, zoo pijnlijk en stijf waren haar lenden en rug geworden, die haar al zoo lang geplaagd hadden. Ze belde en Dina kwam. „Ik geloof, dat ik ziek ben, Dina!" zei ze. „Wil je de gordijnen eens opendoen en jongenheer Antoon roepen?" Het meisje zag haar aan en schrok van het donkerroode gezicht op het witte kussen. „U hebt het effektief te pakken, mevrouw!" zei ze medelijdend. „Ik roep den jongenheer zóó. En zal ik dan maar thee zetten?" Meteen was ze de kamer uit. De vriendelijkheid van het meisje, dat nog zoo kort bij hen was, haar zichtbaar meelij, 't ontroerde mevrouw van Clarenbeek weer tot in 't diepst van haar ziel. En aan dat makkelijk ontroerd worden, zóó erg, dat ze wel tranen met tuiten had willen schreien, merkte ze ook goed, hoe vermoeid en zwak ze was. Antoon kwam dadelijk naar beneden, zeer verschrikt van de tijding. En hij schrikte nog meer, toen hij zag, hoezeer de koorts opeens al opgestoken was. Hij trachtte zich te beheerschen en zette zich zwijgend op een stoel naast het bed. „Zou je straks den dokter even een boodschap willen brengen, Antoon? Dan komt hij vanavond nog misschien. Want nu ik eenmaal in bed lig, is 't zaak, er zoo gauw mogelijk uit te komen. En meneer komt om vier uur thuis. Wil jij 't dan even aan meneer zeggen, anders schrikt hij zoo, als hij me zoo opeens in bed ziet. Maar ik kan heusch niet meer overeind. Is Piet rustig?" „Hij speelt zoet met zijn trein. Zal ik wat met hem gaan wandelen, en Jan afhalen? Het is zulk heerlijk weer!" en zette zich zwijgend op een stoe! naast het bed. De zieke keek door 't breede raam, dat op den tuin uitzag, die in vollen Meibloei stond. „Zeg dan aan Jan, dat hij in den tuin gaat spelen," sprak ze. „Want als je met hem gaat wandelen, ben je er straks niet, als meneer thuis komt." Een lichte wrevel tegen meneer van Clarenbeek rees in Antoons hart. Schrikken! Zou hij heusch schrikken? Zou hij misschien niet veel erger schrikken, als Antoon hem eens moest vertellen, dat zijn cel in mekaar was gevallen? En daar lag die lieve, zieke schat van een mevrouw, en maakte zich ongerust over meneer's schrikken! Doch natuurlijk schikte Antoon zich naar haar wensch. Hij stond op. „Dan zal ik Piet wat in den tuin lokken, en vragen, of hij zijn verzenboek meeneemt. Want o mevrouw, wat is 't toch leuk om hem te hooren zingen. Dat is meteen nog een afleiding voor U!" Maar ze greep hem bij zijn jas. „Hè neen, Antoon. Laat Piet nu maar op de kinderkamer en blijf jij nog wat hier. Dadelijk brengt Dina thee. Wacht, hier zijn mijn sleutels. In 't buffet staat een eigengemaakte roomborstplaat. Ga die eens halen, dan hebben we wat te snoepen." Antoon verdween met de sleutels. Toen hij de trap weer opkwam, kon hij net het blad met de koppen thee van Dina overnemen. Gretig dronk de zieke de thee. Maar van de borstplaat wilde ze niets hebben. Die was voor Antoon. Tegen vieren vroeg Antoon, die dadelijk inzag, wat het voor de huishouding beteekende, het uitvallen van de meesteres, of hij Jan toch maar zou halen. Dan kon Dina thuis blijven. Doch mevrouw weer: „Neen, neen, blijf jij nou gezellig hier. Als je eens open wil doen, terwijl Dina weg is, graag. En haal je werk dan hier, praten kan ik toch niet aanhoudend." Antoon haalde schrijfgerei en zijn theoriewerk. Hij installeerde zich aan de tafel bij het raam en was spoedig in zijn werk verdiept. Mevrouw lag naar hem te kijken. En 't was wonderlijk, hoeveel rust 't haar gaf, zijn slanke figuur daar te zien. „E é n heb ik er dan toch o m me," dacht ze. „Eén. Ze laten me zoo erg alleen!" Om vier uur hoorde ze, dat meneer thuis kwam. „Antoon!" riep ze gejaagd. „Ga nu eens gauw naar beneden, en vertel 't hem. Maar probeer 't, zonder hem te laten schrikken, hoor!" Antoon ging ijlings naar beneden en trof meneer van Clarenbeek aan, die haastig de suite en serre doorzocht naar zijn vrouw. „Waar is moeder?" vroeg hij onmiddellijk, toen hij Antoon zag. Antoon vond het niet noodig, het nieuws door een voorbereidende mededeeling vergezeld te doen gaan. „Mevrouw is ziek en ligt op bed," zei hij. „Als U wat naar boven gaat, ga ik naar den dokter." En meneer van Clarenbeek schrok! Schrok zóó hevig, als bij een donderslag uit den helderen hemel. Hij greep Antoon bij de schouders. „Ziek?" schreeuwde hij. „Ziek? In bed? Dat is nog nooit gebeurd!" Zijn heftig temperament sleurde hem opeens van de lichte hoogten der zorgeloosheid tot in de diepten der neerslachtigheid. „Ziek? Op bed! Hemel! wat zal ons nu boven 't hoofd hangen!" Weg was hij. Naar boven. Antoon greep zijn hoed en ging naar den dokter. Onderweg liep hij na te denken over meneer van Clarenbeek. Die was dus toch geschrokken en heel erg ook. Zijn somber: „Hemel! v/at zal ons nu boven 't hoofd hangen!" klonk onheilspellend na in Antoon's ooren. Zóó diep had Antoon niet eens den schrik om 't gebeurde gevoeld. Maar nu huiverde hij. Ja, wie ziek wordt, en dan ineens blijkbaar zóó erg die die kan dood gaan. En opeens was 't zijn eigen bange gedachte: „O! wat zal ons nu boven 't hoofd hangen?" De dokter was natuurlijk niet thuis zoo in den namiddag. Doch 't meisje had den naam op de lei gezet en Antoon verzekerd, dat dokter 's avonds nog wel komen zou. De dokter kwam dien avond nog en keek ernstig. Mevrouw had een zware nierziekte en veel te lang had ze er mee rondgeloopen. Nu was de uiterste rust bevolen. En de mooie Meimaand werd in den huize Clarenbeek een sombere tijd. HOOFDSTUK VIII. De dokter had lang 'en ernstig met meneer van Clarenbeek gesproken. Dat was wel noodig, meende hij. Eer zulk een kunstenaar als meneer van Clarenbeek, zulk een man, zoo weinig geschikt voor het gewone dagelijksche leven, den ernst van een toestand begrijpt! De arme meneer van Clarenbeek was zóó diep onder den indruk, zóó diep, dat Antoon medelijden met hem kreeg. Maar tot zijn eer moet gezegd worden, dat hij nu ook niets verzuimde, wat tot heil der zieke kon strekken. Den volgenden morgen reeds deed een puike verpleegster haar intocht, ondanks mevrouw's tegenstribbelen, omdat 't zoo duur was! „Dat is niets. Dan gaan we van den zomer maar niet uit. En ik zal een paar liefhebbers opscharrelen. O, wacht maar! Ik ga liefhebberen, tot ik zelf nog een liefhebber word!" „Ach, wat zou dat zonde van je zijn, lieve man!" sprak mevrouw van Clarenbeek aangedaan. „Het zou nóg meer zonde van jou zijn, als je hier niet als een zorgelooze prinses lag. Begrepen?" Den eersten dag van mevrouw's ziekte begonnen zijn zendingen snoeperijen en bloemen reeds. En zoolang ze ziek was, was de kamer nooit zonder vazen met bloemen, en de mooie, groote, handige ziekentafel, die ook dadelijk door meneer besteld was, en heelemaal over het bed heenreikte, nooit zonder een doos lekkers. Dien eersten middag, toen de kinderen de droeve tijding hoorden: Moeder ziek! beving een algemeene verslagenheid hen. Hoe moest dat nu — moeder ziek! Hoe moest 't dan gaan met eten, hoe met naar bed gaan — zonder moeder! Jan en Piet kwamen achter elkaar zachtjes de ziekenkamer binnen. Zij beiden, kleine peuters, die nog nooit hun moeder ziek hadden gezien, waren eigenlijk erg nieuwsgierig. Nieuwsgierig keken ze het schouwspel aan: Moeder, die midden op den dag in haar nachtpon, op bed lag! Mia en Olly kwamen eerst naar Antoon toe. „Hoe komt het, Antoon?,, vroeg Mia. Angstig hield ze de oogen gericht op zijn lippen. ,Mevrouw is al lang niet goed in orde —." ,A1 lang?" herhaalde Mia. „Waarom heb ik dat niet gemerkt?" „Ja, waarom?" antwoordde Antoon schouderophalend. Het was, of de lust hem bekroop, haar te zeggen, wat hij dacht: „Waarom? Omdat jij aan niets denkt dan aan je muziek, net als je vader!" Olly greep opeens Antoons arm en verborg het hoofd tegen zijn schouder. „Waarom?" riep ze half schreiend. „Omdat we nare spoken zijn, die in geen maanden naar moeder om hebben gekeken! Ik heb nog nooit gevraagd: Hoe is 't met U, moeder?" En ze liet Antoon los en snelde naar jie ziekenkamer toe. Mia vroeg nog: „Denk jij, dat moeder erg ziek is, Antoon?" „Ja!" zei hij met nadruk. Zwijgend keerde ze zich om. Ging langzaam de trappen op. De ziekenkamer voorbij. Naar haar eigen kamer. Ging op haar pianokruk zitten, vouwde haar armen op den vleugel en lei t hoofd daarop. Ze voelde zich duizelig van verslagenheid. Moeder ziek, erg ziek — al lang. Z ij had er niets van gemerkt. Hoe moest 't nu alles gaan zonder moeder! Mia kon 't niet in woorden uitdrukken, maar ze v o e 1 de, het arme kind, dat te veel kunstenares was, dat ze moeder niet kon missen. Dat ze alleen maar als een behoorlijk menschenkind deed, omdat moeder er voor zorgde. Zonder zij had er niets van gemerkt. moeder zou ze zich niet wasschen, niet kleeden, ze zou niet eten en niet naar school gaan. Ze zou opstaan ja, dat zou ze toch wel! En dan maar spelen! spelen! Ze zat boven, tot Antoon haar kwam roepen voor 't eten. Daar had je 't al, Antoon, en niet moeder. Ja — moest ze nu gaan? O, kon ze toch maar boven blijven! Het was haar zoo vreemd te moede. Ze moest tijd hebben om zich in te denken: Moeder ziek — en zij op zichzelf aangewezen! Antoon, die Mia's gewoonten kende, bleef buiten de deur even wachten. Toen hij geenerlei gerucht hoorde, dat aankondigde, dat Mia van haar stoeltje op was gestaan, deed hij de deur open en zei aanmoedigend: „Kom Mia — het eten staat op tafel." Bij de open deur bleef hij staan wachten. Als 't Olly was geweest, was hij naar binnen gegaan en had haar bij den arm gepakt. Meegetrokken. Dat durfde hij bij Mia niet doen! Nog steeds stond hij haar vreemd tegenover. Ze hief het hoofd op van de armen, keek hem aan. „Vader wacht, Mia!" zei Antoon nog eens. Loom stond ze op en volgde hem naar beneden. Daar was het ontredderde huisgezin om tafel gezeten. Meneer van Clarenbeek stond vleesch te snijden en zuchtte allervreeselijkst. Dat deed anders mevrouw vooruit, en zóó als ze zaten, ging de schaal met de mooie, gladde plakken vleesch rond. Nu vermoordde meneer van Clarenbeek het stuk vleesch letterlijk. Antoon zag 't dadelijk: hij sneed 't vleesch in de verkeerde richting, tegen den draad in. Onregelmatige brokken vielen langs het mes neer, en hij hijgde van de krachtsinspanning. Terwijl stond hij luid te mopperen: ,,'t Is of die drommelsche slager weet, dat moeder ziek is en 'm nu niet bij zijn kladden kan pakken! Of de klandizie opzeggen, subiet! vanavond nog!" „Mag ik 't misschien eens doen, meneer?" vroeg Antoon schuchter. Hij schrok er van, met zoo'n vaart werd het groote stuk vleesch, op het groote bord, geflankeerd door het groote vleeschmes en de groote vleeschvork hem toegeschoven. De Familie Van Clarenbeek. 7 „Daar!" Het vleeschnat schoot over den schotel heen, van de vaart. Jan en Piet werden ongeduldig en staken dat niet onder stoelen of banken. Met den bollen kant van hun lepels kletsten ze op hun borden: „ik heb zoo'n honger! ik heb zoo'n honger!" Anders — dan had moeder hun bordjes al heelemaal klaar gemaakt, vóór ze de anderen riep. „Zul je stil wezen, apen van jongens!" bulderde meneer van Clarenbeek. En toen ze niet onmiddellijk gehoorzaamden, pakte hij ze ieder in hun kraag en wou ze pardoes, in de gang zetten. Kletterend vielen vleeschvork en mes neer en Antoon had nog nèt de twee gillende jongens gegrepen, eer meneer er de deur mee uit was. „O meneer!" smeekte hij. „Niet in de gang alstublieft! Wat moet mevrouw wel denken, als ze de jongens ineens hoort huilen?" „Dat is waar ook!" zei meneer beschaamd. „Nou, dekselsche kwajongens, zit dan en weest stil." „Hier hebben jelui vast een stukje vooruit!" zei Antoon en legde een lekker stukje op hun bord. „En nou om moeder denken, hoor! Meneer, wil U alstublieft ëe groente eens rondgeven?" Meneer deed 't, maar verzuimde natuurlijk om den lepel er in te doen. Toen deed Olly 't. Ook legde ze een lepel in de aardappelenschaal, zette de sauslepel in de juskom en gaf schaal en kom rond. Mia zat maar te kijken. Meneer merkte tot zijn onuitsprekelijke verlichting, dat 't toch wel ging, en hij zelf overbodig was. Van dat oogenblik af had Antoon, voor den duur van mevrouw's ziekte, de leiding der maaltijden en Olly was zijn kleine adjudant. Den volgenden dag, toen de familie aan tafel kwam, was liet vleesch gesneden, de bordjes van de kinderen in orde. Toen ieder voorzien was, zat Antoon te denken: „Nu moet mevrouw eten hebben. En Mia is nog niet bij haar geweest. Zal ik Mia vragen, of ze 't eten naar boven brengt?" Hij dorst niet. Maar hij begreep, dat 't moest. Wat zou mevrouw wel van Mia gaan denken! En zichzelf vermannend, net zoo als hij in de zwemschool moest doen, toen hij springen moest leeren, zei hij rad: „Mia, wil je even het eten voor mevrouw bovenbrengen?" Zwijgend strekte Mia de hand uit naar het bord, dat Antoon had gereed gemaakt. Ging er zwijgend mee naar boven. Mevrouw lachte haar toe, toen ze nadertrad. Ja — Mia was nog niet bij haar geweest. Maar van Mia kon je nooit op aan. Daar was alles van te verwachten. Kijk haar snoetje nu toch weer eens klein en bleek zijn vandaag! Mia zette het bord neer met een eenvoudigen groet: „Dag moeder!" Wou toen weer weggaan. Maar opeens overmande haar zoozeer het gevoel van radeloosheid, hulpeloosheid, omdat moeder daar lag, en niet beneden was, nu niet, morgen niet, vele dagen niet — dat ze op haar knieën neerzonk voor 't bed en krampachtig begon te snikken. Mevrouw was heelemaal ontdaan! En ontdaan ook, omdat ze dan toch haar eigen kind zoo slecht kende! Ze was immers bepaald ongelukkig geweest onder Mia's onverschilligheid. En ziedaar nu! Mevrouw hield Mia bij zich en Antoon kwam de beide dames bedienen bij het nagerecht. Toen zag hij, dat hij voor verpleegster alvast niet deugde. Want hij had zoo echt gul een bord voor mevrouw klaar gemaakt, vier flinke plakken rosbief, goed wat jonge peentjes, aardappelen, jus. — Hij had er bij gedacht: „Flink eten! Dan knapt een zieke gauw op! En nu was het bord nauwelijks aangeroerd! Maar het nagerecht, pudding met frambozensap, dèt nam mevrouw wèl! Den volgenden dag zorgde de verpleegster voor mevrouw's eten en maakte menig speciaal ziekenkostje voor haar klaar. De verpleegster was gelukkig een erg aardig mensch, niet en krampachtig begon te snikken. jong meer. Haar hart voelde opeens voor het aardige vrouwtje, dat zoo ziek was, en zoo afgewerkt bovendien. Ach! véél te lang had ze zich opgehouden! Nooit zou 't zoo erg geworden zijn, als ze eerder haar rust had genomen! Droevig was de Meimaand in het huis op de Laan. Met moeder was alle vroolijkheid, alle tier verdwenen. Vader, Olly en Mia, ze gingen stil hun gang. Werkten allen hard. Antoon ging zijn gang, werkte ook hard. En daarnaast was h ij het, die de orde bewaarde in het verlaten huishouden. Die met mevrouw, als haar toestand dat toeliet, overlegde over huishoudelijke kwesties. Ja, heusch, 't bleef er beneden netjes uitzien. Mevrouw kon gerust zijn. Lena en Dina deden haar best. Cf Lena Dina erg op den kop zat? Ze probeerde 't wel een beetje, maar Dina scheen er best tegen te kunnen, en wist zich met een grap uit de voeten te maken. Zal hij gaan vragen, of mevrouw Heukels eens komt? Dat is goed — hij gaat dienzelfden middag nog en neemt Jan en Piet mee. Eiken morgen na 't ontbijt, vóór dat hij aan zijn werk ging, kwam hij een klein praatje maken. Of mevrouw goed vooruit ging? „Ja, hoor!" bemoedigde ze hem. „Hoe kan 't ook anders? Ik lig hier als een prinses, word op mijn wenken bediend en weet, dat er beneden zoo'n trouwe ziel is, die een oogje in 't zeil houdt. Hè, Antoon?" Wat deed het hem goed, als ze dan naar hem keek met een dankbaren blik in de oogen! En de eigen dag verzon hij dan nog weer wat, om Jan en Piet een plezier te doen. Die arme kleine bengels, die met hun ziel onder hun arm rondliepen, nu de huiskamer, de tuin ledig was — nu moeder er niet was! Hij ging middaagjes met ze naar Scheveningen, waar het seizoen naderde. Hij nam ze mee, als hij voor mevrouw boodschappen ging doen, die ze niet aan de meisjes wou overlaten. Mooie papavers uitzoeken voor den verjaardag van mevrouw Heukels. Een aardige doos chocolade koopen om Jan mee te geven op een kinderpartijtje. Briefpapier voor haar zelf, om zoo van haar ziekbed af dezen en genen eens een krabbeltje te sturen. De heele Meimaand was mevrouw van Clarenbeek zwaar ziek. Begin Juni ving haar herstel aan. Toen vorderde ze zoo goed, dat de dokter tegen meneer zei: „Als 't zoo met me- vrouw doorgaat, zou ik eens om een vacantieverblijf gaan denken. Een paar weken buiten zullen haar heel veel goed doen. En neem de verpleegster dan mee, want mevrouw zal zich nog langen tijd erg moeten ontzien. Nog zeker tot den winter." HOOFDSTUK IX. Het was een schoone zomeravond in 't begin van Juni. Mevrouw van Clarenbeek was dien dag, gelijk reeds meerdere dagen, een paar uur beneden geweest. Dat was een heel groot feest, doch ze moest er nog telkens voor betalen met zooveel vermoeidheid, dat ze geen raad zou geweten hebben, als ze de verpleegster niet meer had, die haar naar boven bracht, ontkleedde, en haar, vóór het eten nog, te bed legde als een klein kind. De verpleegster was uit. Lena had feestelijk boven thee gezet, want meneer had te kennen gegeven, dat hij dien avond eens thuis zou blijven, en niets zou doen. „Hè, nu gaan we de kinderen ook roepen, man!" zei mevrouw van Clarenbeek. „Antoon, ga jij Olly en Mia eens halen en zeg, dat 't werken vanavond uit is!" Antoon kwam terug, gevolgd door Olly en Mia. Toen nam hij zijn studieboeken van de tafel bij het raam en wilde weggaan. „Je komt toch dadelijk weer terug, Antoon?" riep mevrouw. Op die uitnoodiging had hij toch nog gewacht. De kinderen! Daar durfde hij zich nog steeds niet voetstoots toe rekenen. Doch hij merkte, dat mevrouw er hem wèl toe rekende, en het vervulde zijn hart met innige dankbaarheid. Hij kwam terug en zei met een grapje: „Zal ik maar eens thee schenken?" Maar meenen deed hij het bepaald, want hoe Mia 't er af zou brengen, dat kon hij niet goed voorspellen, en Olly gunde hij wel een uurtje rust. Dat kleine ding werkte, dat haar hoofd rookte! De beide toelatingsexamens gingen haar zeer aan haar hart. Op 't oogenblik had dat voor de H. B. S. de grootste bekoring voor haar. Dat moest haar den toegang verleenen tot die mooie, groote school aan het eind der straat, met zijn vriendelijken tuin met allerlei bloemen — en met zijn tal van vriendinnen, die de manieren van het kleine schooltje hadden losgelaten. De thee was rondgediend. Olly presenteerde biscuits en bonbons, uit moeders voorraad. Toen zaten ze allen, en er was een oogenblik van stilzwijgen, en van genieten van den schoonen avond. Wijd stonden de erkerramen open — hoog en blauw was de hemel, met fijnwitte schapenwolkjes. Toen nam meneer van Clarenbeek een kloek besluit en bracht het onderwerp ter sprake, waar hij al sedert enkele dagen over piekerde. „Moeder!" zoo begon hij. „Ik ben maar een arme muzikant, en die verpleegster eet me de ooren van 't hoofd. En nu zegt de dokter, dat je er eens uit moet. Hoe moet dat nou, moeder?" Mevrouw keek wat aarzelend naar Antoon. Geldkwesties ging meneer bespreken! Och, de trouwe Antoon mocht alles van hen weten, doch 't leek haar, als altijd, pijnlijk, geldkwesties te bespreken, waar hij bij was, dat hij hoorde, hoe zij als armoede of te weinig bestempelden sommen, die hèm weelde en overvloed toelijken moesten. Meneer volgde haar blik en meende, dat ze louter Antoon weren wou, omdat hij een vreemde was. „Antoon mag 't best hooren," zei hij. „Antoon zal ook te eeniger tijd een arme muzikant zijn. Tegen dien tijd kom ik dan eens bij hem leenen. Hè Antoon?" Ze lachten allen en meneer vervolgde: „Kijk, nu kan 't er wel op overschieten, om jou en de verpleegster zes weken of acht weken naar buiten te sturen. Naar Gelderland. Of naar Noordwijk. Al naar je liever hebt, bosch of zee. Maar zoo met zijn allen, met hutje en mudje, als we plachten te doen, neen, dat gaat niet, moeder. Bovendien is Grootmoeder Van Rossum te oud geworden, na haar ziekte. Die kan ons niet meer hebben!" Olly en Mia keken zuinig. Niet uit de stad van 't jaar! Mevrouw sprak: „Dan blijven we thuis, lieve man. Kijk eens — is de tuin niet heerlijk! En als ik de verpleegster nog wat houden mag (o, ik ben zoo verwend geworden!) dan heb ik tijd en lust en moed om eens plezierig en rustig uit te gaan, met zijn allen. Naar 't Boschhek — of naar de Wijkerbrug. Als de trouwe Antoon dan maar bij ons blijft in de vacantie, en wat naar die kleine bengels van ons omkijkt, dan zal 't best met me gaan. „Moeder! dat is prutswerk! Dat is surrogaat-vacantie. Morgen aan den dag huur ik twee kamers voor twee maanden, voor jou en zuster Lina, op Noordwijk" „Ach!" smeekte mevrouw. „Doe me dat verdriet niet! Hoe moet ik 't nu zoolang maken zonder jullie allen! Neen laat ik toch nog eens verzinnen! Is er nu niets te prakkezeeren, dat we allemaal, en goedkoop, uit kunnen zijn!" „We zouden kunnen kampeeren!" riep Olly. „Dat komt nu zoo in de mode! Twee aan twee een tent — ik met Antoon!" „Of in een woonwagen!" stelde Mia voor. „Dat is een prachtidee!" zei meneer. „En dan onze instrumenten mee, en dan spelen op de dorpen en rondgaan met de pet. Mia, jij zingt. Voor een dorp zing je allicht mooi genoeg — Antoon zei niets. Hij verzon in allen ernst. „He neen!" verweerde mevrouw zich. „Zóó komen we er niet. Toe, al was 't maar dat portiershuisje bij den Naald van Rijswijk, en dan daar eigen potje koken. Dat kan toch zoo duur niet zijn, en dan waren we toch uit —." „En ik dan de portier van de Naald van Rijswijk?" vroeg meneer. „En waar moet die man zelf heen in dien tijd?" „Mevrouw! meneer!" kwam Antoon met zachte stem. „Mag ik eens wat zeggen?" Ze keken er van op. Antoon zag er zoo ernstig uit. Zou hij er wat op weten? „Mijn moeder heeft een — een achterneef of zoo iets, en die is boer, dicht bij Loosduinen. Het is geen groote, mooie boerderij, dat weet ik wel. Maar 't is heerlijk gelegen aan den voet van de Zeeduinen. Het is echt buiten. Wij gaan er zoo wel eens een dagje heen. Het is een geweldig eind loopen." Hij zweeg even, om verder naar zijn woorden te zoeken. Hij was dat niet zoo gewend, zoo'n heele toespraak in de verzamelde familie. „Nü èn?" vroeg meneer ongeduldig. „Hij heeft een apart voorhuis, zooals hij dat noemt, en dat verhuurt hij nogal eens aan schilders. „Goddank!" zei meneer. „Die zijn meestal net zoo arm als ik. Antoon, dat voorhuis van je neef, dat huur ik, hoor! Ga 't 'm morgen maar zeggen!" O! o! o! Dat was nu toch net weer wat voor zoon doortastende vader, lachte mevrouw. „Zeg, Antoon, een voorhuis, wat is dat? Is 't soms niet meer dan een groote vestibule, en moeten we daar met zijn allen in?" „Neen," zei Antoon. ,,'tls — een voorhuis. Het staat vóór den stal en de schuren en de kleine kamertjes, waar ze zelf wonen. Het is een stuk apart en er is één heel groote kamer in. En dan nog wat kleine kamertjes. En een zolder." Dat begon er bewoonbaar uit te zien. „Kan jij er morgen niet eens heen loopen?" vroeg meneer. „Eigenlijk vanavond nog, want stel je voor, dat zoo'n schilder 't voor mijn neus weg huurt." „Het is bijna twee uur loopen, meneer!" verdedigde Antoon zich. „Maar morgen wil ik 't graag doen. Mag dan Piet mee, in de sportkar?" „Kind, dat is zoo zeulen voor je!" ried mevrouw hem af. „Maar anders ben ik zoo alleen. Als Olly nu maar vacantie had! Maar met de sportkar gaat 't best, heusch! Langs de duinweiden is het pad hard en waar 't mul is, kan Piet wel even loopen!" „Nu, we zullen zien, als 't weer net zoo mooi is als vandaag," beloofde mevrouw. Olly wou nog meer van 't voorhuis van den achterneef weten. „Zijn er koeien? Zijn er geiten? O, fijn, dan kunnen we melk drinken, zóó van de koe! Of van de geit!" Mevrouw vroeg: „Zouden we er heusch allen kunnen slapen, Antoon? Ook Lena? Of Dina?" En ze rekende al uit: „Die gaan dan om de beurt mee." „In alle geval," besloot meneer, „we beginnen dus een gat te zien in de zomeruitgangskwestie. En dat dank zij den heer Antoon Wijkvliet." „Onzen trouwen Antoon!" lachte mevrouw. Den volgenden morgen, na het ontbijt, ging Antoon op stap. Het weer was prachtig. Piet mocht mee in de sportkar, tot zijn onuitsprekelijke vreugd. Mevrouw had een volledig twaalfuurtje mee willen geven, maar Antoon had het van de hand gewezen, bijna met angst. O neen! dat mocht men zijn neef niet aandoen! Die gulle boerenlui, al hadden ze het niet bepaald breed, zouden toch nooit goed hebben gevonden, dat hij, hun familielid, zijn boterhammen of die van het kind, meebracht. Mevrouw begreep hem gelukkig, schoon hij het niet zoo durfde zeggen, als hij het meende. Nu had ze weer eens in de kast van de slaapkamer gesnuffeld en wat lekkers meegegeven voor onderweg. En Piet droeg parmantig zijn vaders veldflesch om den hals. Daar ging het. De Prinsegracht af, de Lijnbaan op. Ze zouden voor het mooi door de duinen gaan, schoon de wandeling langs den Loosduinschen Weg makkelijker was. De Binnensingel gingen ze tot den kloeken Haanmolen, die daar zoo fier troonde op den hoek van de gracht. Tegenover hem stond zijn buurman, de Molen van den Buitensingel. Beide al lang verdwenen. En daar, waar Antoon reeds de duinen in het gezicht kreeg, daar ligt heden ten dage nog een gansche stad. Weemoed overvalt de Hagenaars van zoo dertig, van zoo veertig jaar, als ze met hun kinderen dwalen door de eindelooze straten, recht en zonnig, vlak en winderig. Hoeveel schoons is daar vernield! En wat moet een Haagsch kind van nu sjouwen, eer 't in de duinen is, terwijl de kinderen van twaalf, twintig jaar terug, de duinen zoo gauw wisten te vinden! Antoon volgde een pad, dat bij den Buitenmolen links afsloeg en schuin op de duinen toeliep. Ginder lagen ze, de hooge zeeduinen. Maar zoover behoefde hij niet te gaan. Zijn weg ging door het glooiende, golvende duinweiland, dat tot den Hoek van Holland toe in een breede strook de duinen begeleidt, en in het Westland tot bouwland om is getooverd. Slingerend leidde het pad tot de Beek, die thans het Stadhoudersplein doorsnijdt. Die ging hij vooreerst nog niet over, maar volgde haar oever van nabij en van verre, al naar de bochten van het pad. Vier, vijfmaal verdween het pad in een dicht duinbosch. Hoog waren de boomen er nooit, daarvoor werden ze te veel gegeeseld door den wind. Lage eikenstruiken waren het, dunne, groene berken, héél veel berken. Heel dicht stonden de boomen dan, en het pad was als een berceau. Tot weer een boerderij bereikt was, die zoo heerlijk verscholen lag in de dichte duinbosschages. Op het voorplein stonden enkele hooge boomen, die wijde, belommerde ruimten mogelijk maakten. Omhoog zagen ze er allen afgeknauwd uit, altijd geplaagd door den zeewind. Spichtige, kale takken staken uit het dichte lommer. Piet genoot. Antoon moest hem alles van de boerderijen vertellen: „Kijk, hier woont van den Spiegel. Hier Rimmelzwaan. Dit is de Wildhoef, de mooiste boerderij in 't rond. Neen, neen, zoo mooi is de boerderij van mijn neef niet! O, 't 1 ij k t er niet naar! Maar leuk is 't er toch!" Toen ze weer in de wijdte van het duin weiland waren, en het statige geboomte van Meer-en-Bosch, meer landwaarts in hen scheen te lokken, voerde het pad met een scherpen hoek plotseling om, de Beek over, door de boomlooze weilanden. Recht op de zeeduinen af. „Kijk, daar is de boerderij!"' wees Antoon. „Groenendaal heet 't er." Een laag en een hoog dak doken op uit enkele boomen. Groenendaal lag onmiddellijk aan den voet der hooge zeeduinen. De weilanden, waar het pad door ging, waren al héél schraal. Enkele magere paarden en koeien liepen rond en probeerden nog iets van den dorren grond af te knabbelen en de oude daglooner, de eenige van de boerderij, was op een afstand bezig het ergste onkruid uit te steken, de distels, het slangenkrufd. Hij was zoo in zijn werk verdiept, dat hij niets hoorde of zag van de voorbijtrekkende reizigers. Op het erfje van de boerderij was alles stil en verlaten. De kinderen waren op school, op Loosduinen, waar ze overbleven. De boer was aan het maaien, op de weilanden, dieper in het land gelegen, waar door de betere gesteldheid van den bodem tenminste wat te maaien was. Antoon zette de sportkar neer, nam Piet aan de hand en ging met hem het achterhuis binnen, waar hij zijn nicht bezig vond aan den middagpot. Piet had al dadelijk schik om de deur — een boven- en een onderdeur, die Antoon ieder op hun beurt moest openen en sluiten — de klink er af, de klink er op. Eén klein vierkant steenen gangetje, en daar was 't ver¬ een laag en een hoog dak doken op.... trek, waar de familie huisde, kookte, sliep — het achterhuis. Nicht Barta draaide zich met een kreet van verbazing om. „Heb ik van mijn leven! Zoo maar midden in de week bezoek! En dat nog wel van meneer den muzikant! Maar meneer de muzikant, dat is niet moert van je — nou heb je je speeltuig vergeten en nou kan je niet eens ereis een moppie voor ons spelen. Maar zeg eerst eens: Hoe gaat 't thuis?" „Alles goed, nicht, dank U wel," zei Antoon. Het „meneer de muzikant" had hem pijn gedaan. Ja, voor zijn eigen familie was hij een „meneer" geworden, nu hij bij de familie van Clarenbeek in huis was. Echter, het gulle, blije gezicht van zijn nicht stelde hem gerust — ze had niets kwaads, bitters, of hatelijks bedoeld. „We maken het allemaal goed," zei hij nog eens. „Ik kom hier vandaag een boodschap doen voor meneer van Clarenbeek. Vragen, of uw voorhuis al verhuurd is?" „Gut, jongen — zou die d'r zin in hebben? Heb jij ons gerecommandeerd? Dat is allemenschelijk aardig van je." Het werd Antoon licht om het hart, en zijn moede beenen waren opeens al uitgerust. „O," riep hij. „Is 't nog vrij?" „Het is weer vrij!" vertelde de nicht. „We hebben van heel vroeg in 't voorjaar er een schildersfamilie in gehad. Vader schilderde, moeder schilderde, zoon en dochter schilderden. Het waren rare lui, slordig — je leven zoo niet. Het beetje meubelen, dat er nog stond in 't voorhuis, hebben ze heelemaal vertramponeerd. En op een nacht zijn ze er alle vier vandoor gegaan — zonder ook maar één cent te betalen van de huur, die ze telkens hadden laten oploopen. En toen heb ik gezegd: „Nou neem ik nooit meer iemand in voorhuis, als héél vertrouwde menschen. Non, die familie, die i s zeker wel vertrouwd, hè? Jij moet 't er immers zoo goed maken?" „Ja, hoor nicht!" zei Antoon. „Kijk, dat is Piet van Clarenbeek. Die heb ik voor de gezelligheid meegebracht." „Zoo, dat is goed. Wacht. Hier is vast een glas geitemelk voor jellui allebei. En je blijft toch zeker eten?" „Nou, wat graag, nicht," antwoordde Antoon. „Ik had er eigenlijk zoo'n beetje op gerekend. Want zoo dadelijk terug te gaan, dat zou me wel een beetje te kras zijn. Maar vertel U nu eens precies. Is het voorhuis dus vrij?" ^ja — en je meneer kan d'r in, zoo gauw als die wil. Ik zal 't je straks laten zien. D'r is niks meer als een beetje oud zeil op de vloeren en een paar oude gordijnen voor de ramen. De kapotte rommel, die de schildersfamilie heeft laten staan, heb ik al weggeruimd. Ze moeten zoo goed als alles meebrengen, die d'r in willen. Maar ik zal zorgen, dat alles frisch' en schoon is, als jullie aankomen. Wanneer denk je, dat dat is?" „Ja," zei Antoon, en hij voelde zich opeens zoo gewichtig. „Begin Juli denk ik. Dan hebben ze allemaal vacantie. Nicht, — daar schiet me een goed plan te binnen. Als u me nu het heele voorhuis laat zien, dan teeken ik 't zoo'n beetje uit — dan kan mevrouw zien, hoe ze alles wil indeelen. Anders zou mevrouw ook nog eerst moeten komen." „Na het eten, jongen. Na het eten. En dat vind ik een handig idee van je. Ik dacht nog al, dat die muziekmenschen zulke onbeholpen stumperds waren." „U ziet, nicht, dat ze meevallen!" lachte Antoon. „Hoe oud ben je nu, Antoon?" „Van den zomer word ik zestien. Dat zal dus net zijn, als ik hier ben,nicht!" „Dan trakteer ik op oliebollen, onthou dat maar! Maar gaan jullie nou eens wat in 't duin rondscharrelen, je zit me hier in den weg, en als de baas thuiskomt, en het eten is niet klaar, dan waait er zoo wat!" Antoon nam met beide handen de gelegenheid waar, om uit de warme kamer te komen, waar bij de hitte van 't fornuis de Junizon haar stovende stralen voegde. Buiten ademde hij met waren wellust de koele, zuivere duinlucht in, die zout proefde op de tong. O, wat zou 't mevrouw hier goed doen! Die frissche lucht, en dan die rust, die stilte! Met Piet aan de hand liep hij het erf eens rond en zag het voorhuis vast eens van buiten aan. Een deur had het, en drie ramen, één terzijde van de deur. Een hoog pannendak had het, met meerdere zolderraampjes — dat waren dan de slaapkamertjes, dacht hij, en stond al uit te rekenen, of 't er genoeg zouden zijn. Daar kwam de boer van 't land thuis. Een groote, flinke kerel, zoo even in de veertig. Het gelaat gelooid van zon en wind. Met zijn groote, breede hand greep hij de tengere hand van Antoon, het kleine handje van Piet. Met zijn zware stem heette hij hen welkom. „Zoo! dat is nog ereis aardig, volk uit de stad!" Nu gingen ze naar binnen. De daglooner staakte het werk en kwam ook. De vrouw had gedekt, met groote, grove aarden borden, met tinnen vorken en lepels. Er was ham, en een zóó vette saus, dat Antoon een beetje benauwd keek, of hij 't Piet zou durven laten eten. En dan aardappelen. En rijstebrij. Hij maakte Piets bord in orde, diende hem slechts enkele druppels saus toe, en had 't geluk, dat 't Pitt uitstekend smaakte en bekwam. Na het eten nog weer gauw het duin in, terwijl de boerin den boel afwaschte. Nu klom hij met Piet regelrecht tegen het duin op. Het was een heele hoogte, een heele steilte. Hijgend en blazend kwamen ze op den top. Doch toen kon Antoon een jubelkreet niet onderdrukken en Piet wierp van verrukking zijn muts in de hoogte. Zoo hoog als ze nu stonden, zoo hoog werden de duinen niet meer, naar zee toe. Golvend strekten ze zich in een smalle strook uit tot zee, en de blinkende zee lag achter hun blonde hellingen. Naar rechts toe lag daar de vrede der groene duinweilanden, der dichte bosschages. — En dan het kleine torentje van Loosduinen. Ver weg naar het Noord-Oosten, de Sint Jacobstoren. „Daar waren ze vandaan gekomen!" wees Antoon en De Familie Van Clarenbeek. 8 en de blinkende zee lag. 't leek hem een héél eind. Ja — dat lag nu weer voor den boeg. Lang bleven ze niet toeven. Antoon brandde van begeerte om zijn zending te vervullen. Hij daalde, Piet aan de hand, het duin weer af en ging op de bank vóór het achterhuis zitten, tot de boerin buiten kwam, klaar. Gewichtig rinkelde ze met den sleutelbos. Ze zouden de voordeur ingaan, wees ze. Echter kwam het voorhuis ook nog met een deur in den stal uit, en kon men binnendoor naar de woonkamer der boerin komen. De deur knarstte open en het gezelschap trad in een breede gang. Rechts lag de groote kamer, links de keuken en een kleinere kamer. „Slaapkamer voor meneer en mevrouw," deelde Antoon al dadelijk in. „Prettig voor mevrouw, gelijkvloers." Hij nam zijn zakboekje en een potlood en zette eenige krabbels neer — een plattegrondje. Nu kwamen ze in d e kamer. O, wat was die mooi en groot! En zoo gezellig! De zolder was van balken, de ramen waren groot, met lage kozijnen en kleine ruitjes. Tusschen de keuken en de slaapkamer ging een steile trap omhoog. Die leidde naar een ruimen zolder, met nog twee aparte kamertjes. „Voor de meisjes en de verpleegster, en voor Dina of Lena," dacht Antoon. „Ik slaap met de jongens op den zolder." Hij keek nog eens goed uit naar kasten, zoowel boven als beneden. Hè, heerlijk, nu wist hij alles en wat was 't geschikt! Nu weg gaan, dan waren ze vóór 't eten weer thuis. Doch de boerin liet hen niet trekken, zonder dat ze de namiddagkoffie mee dronken en aten van 't heerlijke, eigengebakken boerenbrood. Toen nam ze de hengselmand aan den arm en ging tegelij"k met hen weg. Ze moest naar Loosduinen. Antoon besloot voor de gezelligheid met haar mee te gaan. En ze liepen nu maar al rechtuit, de Beek over, rechtuit verder. Tot ze het dorp inkwamen. Hier namen ze afscheid. De boerin sloeg rechts af, het dorp in. Antoon stapte vroolijk links af, achter de sportkar aan, naar den Haag. Hartelijk had hij zijn goede nicht bedankt voor haar onthaal en van haar de stellige belofte afgedwongen, dat ze nu niet met anderen over verhuren zou spreken, totdat ze van meneer van Clarenbeek had gehoord. Nog vóór tafel, had hij gelegenheid om verslag van zijn reis te doen. Aanteekenboek en potlood in de hand. Meneer dacht: „Wat een nette kerel is hij toch! Hij speelt dat beter klaar dan ik. — Hij is niet als de poes, die naar Rome gestuurd wordt en miauw zegt, als zij terug komt." Mevrouw zat maar dankbaar lachend toe te luisteren. Ja, dat zou gaan! En hoe goedkoop zouden ze dan toch uit zijn! En hoe origineel! Niet eens reisgeld hadden ze noodig, alleen maar een rijtuig tot Loosduinen. Verder móesten ze loopen — daar kon geen rijtuig heen. Meneer van Clarenbeek schreef dienzelfden avond nog, dat hij de woning huurde voor de maanden Juli en Augustus, en dat ze dan tien of elf Juli kwamen. En mevrouw ging met Antoon overleggen. Ja — een heele verhuizing zou 't worden. Al de ledikanten moesten mee. En dan de allergrootste tafel, met een heel regiment stoelen. En de divan! Daar drong Antoon op aan — de divan voor mevrouw, om op te rusten! En het tuin-ameublement, om onder de kromme eiken, vlak bij de boerderij, neer te zetten! Jan en Piet raakten zóó in geestdrift, dat ze denzelfden avond al hun pak klaar hadden. De schoppen, de emmers, de zandvormpjes vooral niet te vergeten. Olly en Mia zochten haar badpakken op, van 't vorige jaar, op Noordwijk. Mia had al dadelijk een noodkreet geuit: Maar de piano! Ze begreep, dat men haar kostbaren vleugel, of de mooie Ibachpiano uit de studeerkamer van haar vader niet aan de gevaren van een transport zou blootstellen. Vader suste haar: „Je krijgt een huurpiano." En nu was ze alweer gerust, schoon 't eenvoudigweg altijd een schaduw over haar vacantie wierp, dat ze scheiden moest van haar vleugel. Juli kwam in 't land, en de vacanties begonnen, de een na de ander. De Muziekschool gaf 't eerst vrij — drie Juli was meneer van Clarenbeek vrij, Antoon vrij. Den tienden Juli begon de vacantie voor Mia. Wonder boven wonder was ze over. Woensdag daarop kwam Olly door haar toelatingsexamen voor de H. B. S. Dat was een vreugd! Haar eigen, gewone meisjesschooltje sleepte moeizaam de dagen voort tot den eersten Augustus, maar de meisjes, die wisten, dat ze door haar toelatingsexamen waren gekomen, hadden op slag vrij. Jan zou feitelijk pas één Augustus vrij zijn, maar meneer van Clarenbeek nam het vlugge ventje zonder eenig gewetensbezwaar vroeger van school. Het zou toch ook te bar zijn, als ze om hem met d'r allen hadden moeten wachten, of hem alleen hadden moeten thuislaten. Dina zou eerst meegaan de maand Juli, en dan Lena de maand Augustus. De verpleegster zou zelfs nog tot October blijven — dan was mevrouw in haar eigen huishouding weer goed op streek. Nadat mevrouw van Clarenbeek in enkele weken heel hard vooruit was gegaan en geregeld eiken dag een poos beneden kon vertoeven, was er nu als 't ware een stilstand in haar herstel ingetreden. De weken verliepen, en de patiente bleef die ze was. Laat op — onmogelijk kon ze eerder opstaan. Vóór het eten nog steeds naar bed, en al te dankbaar, dat ze lag. Zwak bleef ze, heel zwak. Nu hoopten ze allen alles voor haar van 't buiten zijn. Het ging moeder Wijkvliet wel een weinig aan 't hart, dat Antoon zelfs nu, in de groote vacantie, niet weer eens een poosje achtereen zijn intrek zou nemen bij hen daar op den Olieberg. Maar mevrouw van Clarenbeek was zelf naar haar toe gekomen, met de verpleegster. En ze had zóó over Antoon gesproken! „O, juffrouw, laat U mij Antoon toch!" had ze gesmeekt. „Ik kan hem niet missen, zoolang ik nog niet de oude ben! Als u wist, hoe lief hij voor de jongens is! Hoe hij altijd bedacht is op mijn rust, mijn gemak!" Vrouw Wijkvliet veegde haar oogen af. Hoe kon ze het lieve, blonde vrouwtje iets weigeren, vooral als ze het vroeg met dien smeekenden blik in de groote, blauwe oogen, die zoo hol en zwak stonden! Ach, ach! wat was dat goeie mensch afgetakeld in een paar maanden! Het ging moeder Wijkvliet aan haar hart! En zij — had ze niet nog zoo'n jongen als Antoon? Was Louis niet net zoo gewillig en zorgzaam, en handig? Lief voor de kleine broertjes en zusjes? Kijk, daar kwam hij binnen, het kleine, tengere slagertje, wien 't groote, starstarende oog in 't fijne gezicht zoo vreemd stond! Echt om nooit één oogenblik dien ongeluksdag te vergeten! Dien Vrijdag in November! „Maar op zijn verjaardag mag hij toch wel thuiskomen, hè mevrouw?" vroeg vrouw Wijkvliet. „Hij wordt dan zestien dat is een heel ding." „Mogen! Maar mijn lieve juffrouw Wijkvliet, mogen! Natuurlijk! Ik kom hier alleen maar smeeken, of Antoon mag, mag, alstublieft, mag bij ons blijven in de vacantie weken! En wat zijn verjaardag betreft, zou U 't niet aardig vinden, als we daar nu juist eens een buitenpartijtje van maakten! Dan komt U met de kinderen, die U thuis hebt — 't is dan toch ook net hun vacantie, en dan maken we in het duin een heelen dag pret ter eere van onzen trouwen Antoon!" juffrouw Wijkvliets zakdoek moest er weer aan te pas komen. De uitnoodiging werd graag aangenomen. Wel bleef dat ééne nu zoo'n beetje steken: Antoon nooit meer thuis, niet eens op zijn verjaardag! Maar moeder Wijkvliet vond 't toch wel heel prettig voor de andere kinderen, zoo'n dag naar buiten! En aldus werd afgesproken. Den vijftienden Augustus, zoo vroeg in den morgen als ze kor/den, zou juffrouw Wijkvliet met de kinderen naar Groenendaal komen, om Antoons verjaardag te vieren. Antoon en de verpleegster, ze hadden de leiding in handen bij de drukte van het vertrek. Mevrouw van Clarenbeek mocht zich met niets bemoeien, hoogstens zeggen, wat ze mee wou hebben en wat niet. De verpleegster pakte de koffers met lijfgoed — alle goed van de kinderen ging mee, behalve de Zondagsche kleeren. Want zoo in de duinen moest men rekenen op heet en koud weer! Zondagsche kleeren waren overdaad. En toen Zaterdag tien Juli, toen had de uittocht plaats. Een groote wagen was gehuurd, op Loosduinen. Zoo een, die toch licht genoeg was om getrokken te worden door een paard, het duinslag te volgen. Acht uur begon de pret al. Want den volgenden dag, dan was 't Zondag, en dan wilde men heelemaal op orde zijn, ineens. Het rijtuig voor mevrouw, de verpleegster en de meisjes zou om tien uur komen. In het rijtuig zou als eenige bagage worden meegenomen de drie cello's. Om acht uur stond meneer, Antoon, de jongens en Lena kant en klaar. Zij zouden gaan loopen, door de duinen, langs de boerderijen. En eens kijken, wie er 't eerst was, zij, of de bagage. De verpleegster hield toezicht op het inladen. De heele wagen kwam vol, en dan werd de piano nog apart gebracht. Wat troffen ze het met het weer! Kalm kon er ingeladen worden, en de dekkleeden waren niet eens noodig. Ook moest de wandeling door de duinen een waar genot zijn op den §tralenden Julimorgen. • Het programma liep prachtig van stapel. De wagen vertrok om half negen. Tien uur stond het rijtuig voor, en de rest van de familie stapte in. Kwart voor elven stopte het rijtuig daar, waar het niet meer verder kon, en ternauwernood nog omkeeren kon in de muite van het slag. De dames stapten uit. Olly, Mia en de verpleegster droegen ieder een cel en voort ging het naast het slag, op den harden duingrond. Toen mevrouw van Clarenbeek uit de weelderige duinbosschages trad, en de weilanden voor zich zag liggen, waar ze doorheen moest, ademde ze diep en met genot. O, ontsnapt te zijn aan de ziekenkamer, aan het huis, aan de stad! Hier te mogen blijven, weken en weken lang! Ze bleef even staan om de weelde volop te genieten. Liet haar blik zwerven over de wijde groene velden, naar de hooge, blonde duinen. Langs den blauwen hemel, die hier en daar kudden van witwollen schapewolkjes droeg. En ze was alweer met dankbaarheid vervuld jegens Antoon — Antoon, die dit verzonnen had en zoo'n groot aandeel in de voorbereiding en de uitvoering had gehad. Voort ging het — Mevrouw steunde op den arm van de verpleegster en de weg viel haar mee. O, hier zou ze weer opknappen, aansterken! Kijk — daar moest het huis zijn volgens de beschrijving. Een heel eind was 't nog, zoo over de duinweiden. Klein lag 't daar, aan den voet der hooge zeeduinen. Maar wat maakten zich daar voor zwarte stippen los uit de groene omgeving van het nederige huis? En die zwarte stippen kwamen nader. Het waren de voorspoedige wandelaars, die reeds vóór tienen gearriveerd waren en nu de dames tegemoet kwamen rennen. Op meneer van Clarenbeek na. Die was dadelijk, stom van verrukking, het hooge duin vlak achter de woning opgeklauterd. Boven, waar 't dubbele uitzicht zoo schoon is, aan de eene zijde de duinen en de zee, aan de andere zijde de weiden, de bosschen, de torens, was hij blijven liggen „op de grens van twee werelden", zooals hij later uitlegde. En hij kwam er pas af, toen ze hem uitdrukkelijk kwamen halen, omdat de koffietafel gedekt stond. Alles marcheerde uitnemend. De wagen was net aangekomen en werd onder toezicht van Lena afgeladen. Antoon stuurde de jongens recht op hun moeder af en ging toen zelf terug om te helpen en te schikken en te plaatsen. Ja, hier de divan, in den hoek bij 't raam. En hier meneer's luie stoel. En het tuinameublement gauw gauw onder de eikeboomen. Dan kon mevrouw daar alvast gaan zitten en zich thuisvoelen. En nu Lena voor de koffie zorgen — het water kookte al op het fornuis, dat nicht Barta aangemaakt had. Wel speet het hem, dat hij de dames nu niet kon ontlasten van hun eigenaardig vrachtje, de cellen, maar daar was nu niets aan te doen. Hij moest even glimlachen om 't rare effect dat 't maakte, drie van die stijve, zwarte dingen daar naast elkaar wandelend. Net toen mevrouw, nu toch wel heel moe, voetje voor voetje het erf betrad, recht toe op haar eigen tuinameublement, kwam Lena de deur van 't voorhuis uit met een groot blad koppen koffie. Mevrouw zonk neer in een leunstoel en wischte zich het gelaat met haar zakdoek af. Toen zei ze verrukt: „O, kinderen, hoe heerlijk! Plezierige vacantie, allemaal!" Hij liet zich meetrekken .... Qily was uitgelaten. Hoe zalig hier! De jongens buitelden rond over de glooiende zandvlakte, dol van plezier. Ook Mia keek tevreden en opgeruimd. Moest echter eens informeeren, of de piano er al was? Neen, maar die kwam toch bepaald nog vanmiddag, zei Antoon. Toen de verpleegster haar kop koffie genoten had, ging ze onmiddellijk naar binnen, aan het werk. De koffers uitpakken, het goed in de vele kasten bergen. Lena maakte de bedden op, die de verhuismannen reeds opgezet hadden. Eén uur was het, toen het werk ver genoeg gevorderd was, om rustig aan de koffietafel te gaan. Mevrouw had al dien tijd buiten gezeten en was reeds bekomen van de vermoeidheid der wandeling. Na de koffie zou ze naar bed gaan. Maar ook dat zou duingenot zijn. Vanuit haar slaapkamerramen keek ze recht tegen de zandige glooiing, beschaduwd door de kromme eikeboomen, op. Jan en Piet klommen omhoog om hun droomenden en dwependen vader te gaan halen, en hem terug te voeren in 't alledaagsche. Hij liet zich meetrekken de helling af, en 't was een ontmoeting daar beneden aan de koffietafel! Allen waren ze 't er hartgrondig over eens — het was een prachtidee geweest van Antoon. En heerlijke dagen namen een aanvang. HOOFDSTUK X. Ja, heerlijk was het, en liefelijk. Er kwam een reeks stille, warme dagen. Hoog en diepblauw was de lucht, en de schapewolkjes waren nog nooit zoo mooi geweest als dien zomer. Wie op zijn rug ging liggen op een hoogen duintop, kwam niet uitgekeken aan de schapewolkjes. 's Morgens gingen ze allen naar 't strand. Antoon en de jongens hadden al spoedig „een paadje voor moeder" gevonden. Een pas door de duinen, beweerde Olly, die net zooveel Zwitsersche passen in haar klein hoofd had moeten stoppen, ter eere van haar toelatingsexamen. Het liep wel wat om, maar 't vermeed zorgvuldig de hooge duintoppen, wier beklimming te vermoeiend zou zijn geweest voor de herstellende. Aan het strand nestelde mevrouw zich in een kuil, de verpleegster bij haar.Meneer, de kinderen en Antoon gingen baden, zoo maar van 't strand af. Dat was me toch een leventje, iederen morgen! Als ze gebaad hadden, en gekleed waren, lagen ze op hun ruggen uit te rusten, en bruin te braden in de zon. Jan, Piet en Olly gilden die eerste dagen letterlijk van de pijn aan hun bloote beenen. Zóó had de zon de teere huid verschroeid. Ze konden er zelfs geen laken op velen, 's nachts. Doch met enkele dagen hardde de huid zich, en hun beenen kregen de kleur van boer Lagerwerf zijn gezicht. 's Middags bleven ze meest in de buurt van de boerderij. Antoon en Olly studeerden vaak een uurtje, ieder op de beurt. En dan weer meneer en Mia. — Wie niets te doen had, schommelde in een hangmat tusschen de eikeboomen en zwaaide zoo nu en dan eens naar het slaapkamerraam van 't voorhuis. Mevrouw van Clarenbeek lag eiken middag te bed, kwam dan tegen tafel weer op, en maakte de schoone zomeravonden mee. 's Avonds zaten ze op het hooge duin, „op de grens van twee werelden". Mevrouw en.de verpleegster wat lager, maar toch hoog genoeg om het liefelijk uitzicht der landzijde te hebben. Hoe bevoorrecht waren echter de klimmersbazen daarboven! Een paar avonden kwam de maan op, net tegen zonsondergang, goot haar liefelijke glanzen over de stille wereld uit en wierp een gouden baan over de zee. Stil werden ze daarboven van genot en niemand dacht aan het naar bed gaan der kinderen. Soms vielen Piet en Jan daarboven al in slaap. Meneer van Clarenbeek maakte standjes tegen een ieder, die om zoo iets als naar bed gaan deze hemelsche stilte, deze verheven schoonheid zou willen storen. En mevrouw van Clarenbeek liet 't maar begaan, al vond ze de dagen voor de kleinsten te lang. Ze wist, zóó kon 't niet blijven. Zulke avonden, en dan nog wel in een reeks achtereen, kwamen hoogstens ééns in de tien jaren voor — daar moest men onbezorgd van profiteeren. Zóó kon 't niet blijven. En toen veranderde het, en 't werd verschrikkelijk, in anderhalf etmaal. De dag werd heet, als die nog niet geweest was. 's Morgens kwamen ze zuchtend en steunend aan het strand. Mevrouw was veiligheidshalve thuis gebleven, onder de eikeboomen. Flauw woei daar een windje aan van de landzijde. Maar dat het windje daar woei, ontnam den badgasten eiken kans op verkwikking. Toen ze op 't strand waren, werd het kleine Oostenwindje geheel tegengehouden door den hoogen muur van duinen, en 't was op 't strand om te puffen, om te blazen. De heete atmosfeer, doorstraald van het felle, meedoogenlooze zonlicht, deed pijn aan de oogen. In 't water,ja, daar was 't goed. Als kikkers bleven ze steeds op hun hurken, met nèt hun hoofd boven 't water, hun hoofd, dat ze telkens plassend overgooiden met water, om ook daar een beetje koelte te voelen. Maar tijdens het aankleeden leek de hitte ondragelijk en meneer van Clarenbeek mopperde luidkeels: „O, dat v/as niet te doen!" Hij ging dadelijk liggen en kwam den heelen dag niet meer overeind. Toch kregen ze hem goed en wel mee om twaalf uur. Want de lucht betrok, er kwam onweer, en dan was 't toch veiliger, vader bij zich te hebben. In den namiddag verdwenen de wolken weer, als opgeslorpt door de machtige, de felle, de onverbiddelijke zon. Zelfs het zuchtje onder de eikeboomen had opgehouden. Doodaf lag mevrouw van Clarenbeek op bed. De kinders scharrelden wat rondom de woning, maar niemand had schik. Gestudeerd werd er niet — in huis was het heelemaal niet om uit te houden. 's Avonds klommen ze op hun gewone observatiepost, hopende wat koelte te pakken. Maar zwaar en bewegingloos hing de broeiheete lucht overal. Toch bleven ze zitten. Waar anders heen! En langzamerhand kwam er toch eenige verademing, louter omdat de zon steeds schuiner en schuiner hare stralen zond, en eindelijk in zee wegzonk. Toen betrok de lucht snel. En fel begon 't te weerlichten. Het werd dat felle, bijna onophoudelijke, geluidlooze weerlichten na een heeten dag. Geboeid zaten ze er allen naar te kijken en weer dacht niemand aan naar bed gaan. Zoo heet was 't ook daarbinnen, waar nu pas de ramen opengezet waren, in de hoop op wat avondkoelte. Naarmate de duisternis toenam, werd het effekt van het weerlichten grooter. Prachtig kwamen de duinen, de zee, de velden, de verre bosschages opeens te zien in het violette, of goudgele, of melkwitte licht. Half elf was 't, toen 't eerste gerommel zich deed hooren en de familie besloot, nu toch maar de nachtkwartieren op te zoeken. Beneden zat boer Lagerwerf en nicht Barta op de bank voor 't huis. Ze noodigden de heele familie bij hen. „Want," zeiden ze, „met 't naar bed gaan zou 't misschien toch wel niet veel meer worden — net zouden ze er in liggen, of ze zouden er weer uit moeten." „Waarom?" vroegen Jan en Piet. „Wel, om 't onweer, hartjes. Met boos weer, dan blijven we in de kleeren. Zoo'n huis staat zoo onbeschut, een bliksemafleider is ons nog altijd te duur geweest — en als er brand komt, is alle hulp ver te zoeken. Dan zijn we op onszelf aangewezen en moeten maken, dat we wegkomen. Dertig jaar geleden is hier de heele boel, met onweer, afgebrand." Dat was geen vroolijke tijding. En zachtjes begon in hen allen het heimwee te wroeten naar het veilige huis op de Laan. O, nu daar ineens te zijn, geborgen voor dezen nacht vol dreiging. Mevrouw was te moe om op te blijven. Ze zou zich verldeeden in een makkelijke huisjapon en dan zóó op bed gaan liggen. Meneer ging met haar mee, voor de gezelligheid, omdat het voortdurend flitsen van het licht haar schichtig en schrikachtig maakte. De anderen kwamen ook binnen, bleven in de huiskamer, bij het spaarzame licht van de petroleumlamp, wat om de tafel zitten. Antoon keek telkens eens naar buiten. Neen, zóó konden ze niet naar den donkeren zolder gaan, waar alles met een kaarsje bescharreld moest worden. In vuur en vlam stond telkens de gansche lucht, seconden aanéén. Nu moesten ze maar hopen op morgen, als 't afgekoeld zou zijn, en ze uit konden slapen. Het werd half twaalf. Het onweer zette opeens door. Zwaar rolden de slagen, steeds korter achter elkaar. Aldoor, aldoor bliksemde het. Toen rolden de slagen niet meer, maar ze ratelden, knetterden. De boerin kwam in de kamer. Eens kijken, hoe de stadsmenschjes zoo'n onweer uithielden. Nu, dat was maar zóó zóó. Hangerig en bleek zaten de kinderen op hun stoelen. Olly leunde tegen Antoon aan de ééne zijde, Piet aan de andere. Olly verborg telkens het gelaat tegen Antoons schouder, als de zware slagen ratelden. Moeder en vader kwamen ook bij hen, moeder op den divan, die van 't raam werd weggeschoven. Het werd hun te benauwd in de kleine kamer, waar geen licht kon branden, en de bliksem dus vrij spel had. Toen de bui wat luwde, ging Lagerwerf eens aan de deur kijken. Doch hij kwam met een weinig troostrijke mededeeling terug. „Er komt er nog een aandrijven, van den kant van Loosduinen. En ze blijven hangen, hier, boven de duintoppen. Ze kunnen niet op zee komen. Ze moeten d'r eigen hier uitwoeden, dat is 't 'm." Hij scheen gelijk te hebben, hoe duister zijn meteorologische mededeelingen hun toeleken. Slagen kwamen er, waarbij ze rillend dachten: „Wéér zoo een, en 't slaat in. En ze herinnerden zich vreeselijke verhalen, die ze elkaar, niet bepaald ter opbeuring, deden. Van den bliksem in den schoorsteen geslagen, wind door het woonvertrek, stof en roet, dat rondvloog. — De lamp ging uit — 't was of ze allemaal een duw naar beneden kregen. — Iemand, die zat te breien, wierp gillend de gloeiend geworden naalden uit de handen. Een verhaal van een oude vrouw, die schuilde onder een beuk. Een daverende slag — zij nog net denken: „Ik stond toch goed, 't is toch een beuk." Dan is ze bewusteloos. Als ze bijkomt, blijkt 't, dat ze goed heeft gestaan. Ze heeft geenerlei letsel als de schrik, maar de eik, tien meter verder, is tot op zijn voet verbrand en versplinterd. „Hier staan zooveel eiken naast 't huis," zei Mia met een stem, die telkens in haar keel schoot, als 't weerlichtte. „Maar die werken dan ook als bliksemafleiders," stelde de verpleegster gerust. „Het eikenbosch zal er eer aan gaan dan wij hier, geloof dat maar." Piet en Jan sliepen in, ondanks de buien, die vergezeld gingen van ontzettende stortregens, heftige windvlagen, kletterende hagelbuien. Toen de boer, in een oogenblik van kalmte, eens aan de deur van 't voorhuis kon kijken, kwam hij met de ontstellende tijding terug, dat er in de richting van Delft brand was. Ze drongen samen voor de deur, en zagen met bleeke, verwezen gezichten het schouwspel aan. De brand was dicht genoeg bij om de vlammen te zien spelen. „Hooibergen zijn 't vast!" zei de boer. „Wat een vuur! Wat een vuur!" Diep onder den indruk vluchtten ze weer om de tafel, in het licht der petroleumlamp, toen de bui ten derde male opstak. N u wisten ze pas, wat onweer was! Nu voelden ze pas, wat een natuurmacht beteekent! Eindelijk, eindelijk — drie uur was het — boven de bosschen gloorde reeds de dageraad — toen werd het stil. Toen waren de buien uitgewoed. Ze gingen naar den stikheeten zolder, naar de benauwde slaapkamertjes. Een kwartier moest nog gebruikt worden om te luchten. Kil woei de wind aan. En ze sliepen, sliepen. Tot ze acht uur, half negen ontwaakten. En gekookt waren den heelen dag. De Familie Van Clarenbeek. 9 Wat woei het, dien morgen! Hoe was alle lieflijkheid het duinlandschap ontroofd! Grauw was de lucht. Onherbergzaam, dor, woest, waren de duinen. Ze gingen toch naar zee, behalve moeder, die veel te bed bleef, dien dag. De storm verhief zich met het uur. De lucht was geheel van streek. Ze zwoegden tegen den stormwind op om naar het strand te komen. De wind geeselde hen met zand. Het zand woei in Als in een regen van scherp zand liepen ze hun oogen, in hun haren, het kraakte tusschen hun kiezen, het hoopte zich op in hun ooren. Als in een regen van scherp zand liepen ze. De zee was grauwgroen, en onstuimig. Over het natte zand, dat de ebbe had blootgelegd, vloog het droge, witte zand in jachtende vlagen. Vader had met hen naar het badhotel in Kijkduin willen gaan, maar 't lukte niet. De storm was sterker dan zij. Ook baadden ze niet, voor 't eerst dien dag. De zee was te onstuimig. „Het zou zijn, of je een pak slaag kreeg!" zei vader. 's Middags, omdat ze toch niet thuis wilden blijven, gingen ze boodschappen doen, op Loosduinen. De jongens met de trekkar. In de winkels kende men hen al, de kinderen uit het ■duin. En iedereen was vol verhalen van den gruwbaren nacht, ledereen moest weten, hoe ze 't gemaakt hadden! O, was 't niet vreeselijk geweest, dien nacht in 't duin? En hadden ze den brand gezien? Onder Kwintsheul was 't geweest — twee boerderijen. De bliksem was in de eene geslagen, en de hooiberg had het vuur aan de andere overgegeven. Heel vroeg gingen ze dien avond naar bed. Nu gierde een bepaalde storm om de boerderij, maar die maakte hen niet bang — het huis was laag en stevig gebouwd, en voor de felste vlagen beschut door de hooge duinen, die de Westerstormen tegen hielden. Ze waren moe genoeg om in te slapen ondanks het bulderen, het loeien, het fluiten om het huis heen. Midden in den nacht ontwaakte mevrouw van Clarenbeek «door heftig schieten. Ze kende het al, het schieten in het duin, zoo 's nachts. Dat deden de stroopers, belust op de massa's konijnen. Zóóveel konijnen waren er in 't duin, dat 't op de stille zomeravonden geweest was, als stroomden bruine watervallen langs de duinruggen, als ze in hun handen geklapt hadden. Mevrouw van Clarenbeek lag even te luisteren. En haar ervaring als duinbewoonster zei haar, dat 't vreemd was, dat schieten in dien stormachtigen nacht. Dan was er niet veel te halen voor de stroopers. Dan bleven de konijnen in hun holen. Neen — na de mooie zomerdagen van de vorige week, toen /hadden ze goede zaken gemaakt. Het schieten bleef aanhouden. Naderde toen op zóó bedenkelijke wijze de boerderij, dat ze verschrikt uit het bed sprong. Haar pantoffels aanschoot. „Man! man!" riep ze. Maar haar man antwoordde niet eens. Kalm bleef het blozende, slapende gelaat, omlijst door het zware, blonde haar, op 't kussen liggen. Mevrouw bukte zich even, om uit het raam te kijken. En plotseling slaakte ze een kreet van schrik. Daar! daar! Vlak onder haar slaapkamerraam, vijf of zes donkere gedaanten! Ineengedoken — een heele rij — tien misschien wel! En het schieten duurde voort. Opeens schoot een vreeselijke mogelijkheid haar te binnen: Stroopers, slaags met de veldwachters! Stroopers, die in het huis zullen vluchten voor den hagel der veldwachters! Ze snelde langs het bed van haar man — ze wou het huis in, den boer en de boerin roepen. Maar eerst schudde ze haar man wakker. „Man! man! kerels om 't huis! Wel zes! wel tien! Hoor toch, hoe ze schieten!" Een nieuw salvo klonk. Terwijl hoorde ze boven voetstappen gaan. „Ach, wat" — bromde meneer van Clarenbeek. „Ik blijf liggen. Ik word liever liggend vermoord dan staand." Ze moest hem laten liggen. Ze snelde op haar sloffen de huiskamer door, den stal in. Op den tast vond ze de deur van de eenige kamer der familie Lagerwerf, waar ze sliepen in de bedsteden. Hoort hen toch eens snorken! Dat ze 't dan toch ook niet hooren! „Lagerwerf! Lagerwerf!" riep ze in doodsangst. „Kerels rond 't huis! Wel tien! Hoor toch, hoe ze schieten! Lagerwerf!" Zijn vrouw werd 't eerste wakker. „Hè — wie is daar?" bromde ze slaperig. „Vrouw Barta! Laat den baas toch komen! Hoor je 't niet — schieten om 't huis! Zooveel kerels! Ach God, vrouw Barta, ik ben zoo bang." „Moeder! moeder!" hoorde ze nu roepen achter zich. Antoon was met xal de kinderen naar beneden gekomen. De verpleegster en Lena ook. Allemaal bleek bestorven van den schrik. Nu kwam ook Lagerwerf wakker. En net zou hij uit bed stappen, grommend om die verwenschte stroopers, die zóó'n kabaal dan toch nog nooit gemaakt hadden, toen buiten een luid gejuich opging, en een vroolijk hoornsignaal klonk door den stormwind heen. Lagerwerf bulderde van 't lachen. „O, mevrouw! mevrouw!" riep hij. „Ga toch gauw slapen! Veiliger als zóó kan 't niet. Al de grenadiers en jagers om 't huis om op U te passen. Hoor U wel, wat de trompet blaast!" En hij zong het wijsje mee: Schuttertjes, verzamelt U allemaal, Op dit signaal! Op dit signaal! Dat was het. Nachtelijke oefening. Een sluippatrouille, die in haar ijver om niet ontdekt te worden, dekking had gezocht vlak onder de ramen van mevrouws slaapkamer. Den volgenden dag waren ze weer allen gekookt. En toen gingen ze maar weer allemaal vroeg naar bed. En de dagen gingen voort. Zoo liefelijk en zoo verschrikkelijk werd het niet meer tijdens hun duinvacantie. Het weer knapte weer op, en was nadien goed. Afwisselend, met dagen regen, en dagen zonneschijn. Antoons zestiende verjaardag was gelukkig een dag met zonneschijn. Mevrouw van Clarenbeek maakte dien tot een waar feest, dat tot acht uur in den avond duurde. Langer kon helaas niet, want de familie van den jubilaris moest nog twee uur ver loopen, eer ze thuis waren. Antoon bracht hen halverwege. En liep peinzend weer naar Groenendaal terug. Een heerlijken dag had hij gehad. Maar een schaduw rustte op zijft vreugde. — Ging mevrouw van Clarenbeek vooruit? Was dat vooruitgaan, als alles haar moe maakte? Als hij soms denken moest: „Dat heele verblijf in 't duin — is dat in zijn geheel niet te vermoeiend voor haar? En i k heb dat nogal verzonnen!" Zijn zorgend hart rekende 't zichzelf als schuld aan, het verzinnen van die uitgaanspartij, nu hij de lieve vrouw niet merkbaar zag opfleuren. Vol zorgelijk gepeins ging hij over 't duinveld. Dat hij nu zestien was, 't leek hem ook al een heel ding. „Menige jongen uit zijn omgeving verdient op zestienjarigen leeftijd al den kost!" dacht hij. En hij? Dat was er verre vandaan, al moest hij morgen weer met zijn cel naar Scheveningen. Spelen op het Kurhaus. Invallen voor een ziek orkestlid. Toen ze den derden September naar huis kwamen waren ze allen ten zeerste voldaan over hun heerlijke vacantie. Aan tafel sloeg meneer van Clarenbeek, een glas spuitwater in de hand, een toast op „den trouwen Antoon, die vele dingen had mogelijk gemaakt, bijvoorbeeld ook d i t, dat arme muzikanten als rijkeluiskinderen hadden kunnen uitgaan." En het drukke leven in het groote huis begon opnieuw voor een heel jaar. HOOFDSTUK XI. Mevrouw Heukels kwam al spoedig haar vriendin eens opzoeken om te zien, of de uitgang haar goed gedaan had. Ze vond haar in den ligstoel in den tuin, onder den bruinen beuk. De verpleegster bij haar. Antoon wachtte mevrouw Heukels in de gang op, toen deze weg ging. Zei tot Dina: „Laat maar — ik zal mevrouw wel uitlaten." En vroeg fluisterend, schoon niemand hen hooren kon: „Mevrouw, wat vindt U van mevrouw hier?" Ze zag hem even zwijgend aan. Die innige zorg in dat jonge, bleeke gelaat! Dat angstig vorschen van de oogen! Neen — ze wou 'm niet om den tuin leiden met een praatje, zooals ze een minder belangstellend iemand met een praatje om den tuin zou hebben geleid. „Ik weet niet, wat dat beduidt en waar dat heen moet!" antwoordde ze somber. „Het loopt tegen half September. — Met October zou de verpleegster weg gaan. Het i s toch werkelijk te duur voor meneer van Clarenbeek, altijd een verpleegster voor mevrouw te houden. En toch — ze zal haar niet kunnen missen! Waar is ze nog toe in staat? O, ik vind het vreeselijk! Ik heb er een heel hard hoofd in." Met een bedrukt gezicht nam ze afscheid. Antoon ging naar boven — studeeren. Maar opeens hoorde hij weer meneers stem, zooals die geklonken had op den dag, dat hij hem het droevige nieuws medegedeeld had: „Mevrouw ziek!" „O Hemel wat zal ons nti boven 't hoofd hangen!" Hij huiverde van angst, terwijl hij de trap opliep. 's Middags ging hij, bij meneer in de kamer, spelen met het liefhebberskwartet, dat zijn spel dadelijk na de zomervacantie weer hervat had. Meneer van Clarenbeek leidde het spel en lette in 't bijzonder op Antoon. Ja, hij ging goed vooruit. Hij zou een zeer bruikbaar muzikant worden en er zijn kostje zeer stellig mee kunnen ophalen. Maar een genie, als zijn Mia? Neen, dat was hij niet. Hij kon spelen, zijn gedachten vol van andere dingen. Kijk nu dat gezicht! Het was niet de vreugde der hooge kunst, die er op blonk. Het was zorg, niets dan zorg. Misschien was er iets niet goed met den mangel, of — misschien trok hij het zich nog altijd door zoo aan, dat mevrouw ziek was. Ja — aat was ellendig, en als hij, meneer van Clarenbeek, er over begon te denken, zoo 's avonds, dan sliep hij den heelen nacht niet. Maar als hij speelde — dan kon hij er niet aan denken! Dat zou Mia ook niet kunnen. Olly? Ach, Olly was ook geen genie, maar een net zoo bruikbaar en geschikt talent als Antoon. Ellendig anders, dat gedoe met die arme, lieve vrouw van hem. De verpleegster zou weg moeten, vijf maanden was ze er nu al geweest — het kostte handen vol. Maar hoe moest 't zónder gaan? Ach — het leven, het vroegere, vroolijke, gezellige, geregelde leven, met altijd moeder, die er was, en die zorgde — wanneer zou 't ooit terug komen? Het was om krankzinnig te worden van verlangen er naar, als je even door dacht. Zoo'n liefhebbersles was toch eigenlijk niets voor'm, peinsde meneer van Clarenbeek verder. Veel te veel tijd had hij er bij, om zich muizenissen in zijn hoofd te halen! En toch! Hij was maar wat blij met zijn goedbetalende, zich steeds vermeerderende liefhebberslessen! Om vier uur was de ellende geleden. Antoon liet de liefhebbers uit. Ruimde toen de muziek op, zette de lessenaars weg. Was terwijl weer volop verdiept in zijn zorgen, in zijn angsten. Hij moest even lucifers uit de huiskamer halen voor meneer. Vond daar de verpleegster, die den dienbak als theetafel in orde maakte om de thee met mevrouw buiten te gebruiken, onder den bruinen beuk. De ligstoel stond al klaar, de kussens geschud en geordend, het dek gespreid. Ja, aan verzorging ontbrak 't de lieve, arme mevrouw van Clarenbeek niet. Ze was nu zeker nog boven, na haar slaapje. Als ze beneden kwam, vond ze alles in de puntjes. Toen Antoon klaar was in meneers studeerkamer, keek hij nog even om naar meneer, die was gaan zitten studeeren. Geen woord of blik kreeg hij meer. De meester speelde, en vergat al het alledaagsche. Toen sloot hij zacht de deur van de studeerkamer achter zich dicht, en wilde de gang oversteken, om de trap op te gaan. Doch hij hoorde boven de slaapkamerdeur gaan. En hij bleef even wachten, tot mevrouw, die hij op de bovengang hoorde, beneden was. Daar zette ze haar voet op de eerste tree. En daar — o hemel! wat was dat? Daar sloeg ze de armen uit, en ze stortte omlaag, zonder kreet. Zijn leven lang bleef het hem bij, het ontzettende gestommel en geboemel van het vallende lichaam, de vreeselijke, doffe slag', waarmee het neerplofte onder aan de trap. En nog steeds had hij geen kreet gehoord. Hij had de handen voor 't gelaat geslagen en gesteund, met rauwe keelgeluiden. En nu ze daar voor zijn voeten lag, ging een siddering door hem heen, die hem heen en weer rukte, als schudde iemand hem bij den arm. De verpleegster kwam aangesneld. Antoon voelde zich van zijn plaats duwen door meneer van Clarenbeek, die met een De meester speelde. vertwijfelden kreet uit zijn deur schoot en met de handen geklemd in zijn dikke haren daar stond, terwijl de verpleegsterde arme goed legde — haar hoofd liet steunen op den blauwkatoenen arm. Maar — maar —. Antoon nam de handen van 't gelaat en nog feller kneep de angst zijn arme hart. Nu moést hij zien, nu moést hij hooren. Waarom zei de verpleegster niets dan dat zachte: „O! O! O!" Hij boog zich naast haar neer, over het gevallen lichaam. Toen zei de verpleegster heesch: „Laat meneer weggaan. W ij brengen mevrouw op den divan." En haar moeilijke stem verheffend zei ze: „Meneer, gaat U nu naar binnen. Antoon en ik zorgen voor haar." Ze stiet Antoon met den elleboog aan en wees hem, dat hij de deurvoor zijn meester zou opendoen. Zijn bevende handen grepen de kruk. Onwillekeurig trad meneer van Clarenbeek de kamer in, zonder gedachten. Toen antwoordde de verpleegster op de biddende, doodsbeangste vraag van Antoon: „Het is uit, jongen. — Het is uit." Een ontzettende gil weerklonk. Meneer van Clarenbeek, een oogenblik versuft, had zich laten wegleiden. Doch zoodra hij zijn leege, stille kamer zag, waar hij niets te maken had, kwam hij tot bewustzijn en wendde zich om. En hij hoorde het: „Het is uit, mijn jongen." Hoe kwam dat eerste kwartier om? Antoon wist 't later niet. Hij had met meneer van Clarenbeek in de gang gestaan, en diens smartkreten hadden het geheele huis vervuld. Hij had gebeden en gesmeekt om hem naar zijn kamer te krijgen. Hij had niet aan het verzo.ek der zuster kunnen voldoen, om mevrouw te helpen wegdragen. Maar Lena en Dina> waren er geweest, jammerend. Zijn eigen smart en wanhoop had hij verbeten: „Dadelijk komen de kinderen thuis, alle vier, want Piet is Olly gaan halen — en ze mogen dit niet zien, dit niet hooren. Doch hoe kon hij zijn meester alleen laten in zijn wanhoop? Toch moést het. En zijn gedachten werden klaar: hij zou de kinderen opwachten buiten, en ze brengen bij mevrouw Heukels, en vragen, of meneer Heukels dadelijk hier kwam. Die zou dan wel verder zorgen — seinen aan de familie. Nu maar allereerst op straat, voor de kinderen. De verpleegster kwam juist naar hem zoeken, ook om de kinderen. In korte woorden deelde hij zijn plan mee en ze keurde het goed. Even overweldigde de smart hem en de angst, hoe hij dit gruwelijke den kinderen zou mededeelen: „Te denken, te zeggen, dat ze is doodgevallen! Die arme, lieve mevrouw!" „Neen, Antoon!" zei de verpleegster. „Dat is niet waar. Boven aan de trap is ze opeens doodgebleven, door haar kwaal. En toen natuurlijk neergevallen. Van dat nare vallen moet je niets zeggen. Ze is erger ziek geworden, en —." Ze wendde zich om, de tranen in de oogen. Ze had veel meegemaakt, maar dit arme, ontredderde jonge gezin ging haar toch wel héél erg aan 't hart. En die man. — Ze dorst gewoonweg de studeerkamer niet meer in. Nu stond Antoon op straat. Bevend voor de ontmoeting met de kinderen. Daar kwamen ze, alle vier tegelijk. Jan mocht sedert September alleen en haalde zijn zusjes voor de gezelligheid af. Hij ging een kwartier vroeger uit school dan zij. Olly kreeg hem 't eerste in 't oog. Jolig wou ze op hem toehollen. Maar opeens zag ze zijn gelaat, dat grauwbleek was. Zag den verwrongen mond, de oogen, die knipperden, als moesten ze tranen binnen houden. En toen holde ze op hem toe, Jan en Piet meesleurend. Maar angstig. En angstig: vroeg ze: „Wat is er? Wat is er?" Hij nam Piet bij de hand, greep Mia bij den arm en dwong haar tot omkeeren. „Ga eens mee," zei hij. „Ga eens mee." En ze liepen weer van huis af. „Maar wat i s er?" vroeg nu ook Mia benauwd. Hij k o n 't niet bedaard en voorzichtig zeggen. Daar zag hij een goede schuilplaats, waar ze even vrij zouden staan, veilig voor de blikken der overal rondzwervende schooljeugd. De koetspoort van den Engelschen gezant. De tranen liepen hem over de wangen, terwijl hij hen onder de hooge poort bracht en de groote groenverlakte deuren achter zich dicht duwde. Zoo angstig, zoo angstig stonden ze om hem. „Wat i s er toch!" „Moeder is zoo ziek! zoo ziek!" Hij beefde zoo, dat Olly 't zag. „Wat beef je!" riep ze. „Wat scheelt moeder dan? O Antoon, wat doe je naar! Antoon, ik ben zoo bang!" Mia zei niets, maar keek hem aan met haar groote, sombere oogen, in doodsangst. „Mogen we naar moeder toe?" vroegen Jan en Piet, en ze begonnen te huilen, onder den indruk van Antoons doen. „Neen, neen! we gaan naar mevrouw Heukels!" zei hij en reeds wou hij weer Olly en Piet bij de hand nemen en hen weg voeren. Doch nu overmande de smart hem geheel en hij schreide en snikte 't uit, temidden der bange kinderen. O! altijd keek hij met schaamte terug op dat kwartier. Dat hij zich niet beter had kunnen beheerschen. Nu vatte Mia hem bij den schouder en vroeg, haar stem weg van angst: „Wat is er dan met moeder! Hoe ziek is moeder dan!" En het hooge woord, dat toch eenmaal komen moest, "kwam er uit: „Moeder is dood, arme, arme kinderen!" Olly en de jongens weenden luidkeels, doch Mia draaide zich om, naar den muur toe. En stil stond ze, heel stil, in een doffe wanhoop. Maar toen wilden ze naar huis. Doch Antoon bad en smeekte hen. Ze zouden meegaan naar mevrouw Heukels. Meneer Heukels moest bij vader komen. Vader kon nu niet alleen blijven. Kom, als ze dan tenminste maar mee gingen naar het huis der familie Heukels, om de droeve tijding te brengen, dan mochten ze weer naar huis, als ze wilden. Hij rekende op mevrouw Heukels, dat die ze zou overhalen te blijven. Zoo trokken ze naar de Bilderdijkstraat, een droeve stoet. Mia kon niet schreien. Doch haar gezicht was grauwbleek en haar oogen staarden verwezen, als in een droom. Olly bleef snikken. Maar Jan eri Piet — hun tranen droogden gauw, nu ze wisten, dat ze naar de familie Heukels gingen. Daar was 't immers een kinderparadijs! Daar was een kinderkamer, en een speelgoedkast, vol van de uitgezochtste heerlijkheden. Antoon zocht de stille straten der achterbuurten. Het Jan Hendrikje bracht hij hen door, toen het hooge Westeinde, linksaf. En de Vliersteeg in, de Breestraat. Hij voelde in zijn zak, of hij geld had voor de pontjesbaas. Ja, gelukkig. Anders had hij de drukke Prinsestraatbrug met zijn zielig troepje om gemoeten. Ze daalden in het pontje af, de jongens weer met een glimlach! Het pontje was een der vreugden van hun Haagsch kinderleven. Naar de familie Heukels gaan was altijd een feest, doch er heen te mogen over het pontje, een cent voor den veerman mee te krijgen, dat was het allergrootste feest. Er moest juist een schuit door de gracht en zoo moest hét pontje den ketting laten zinken in het groene water, en aan den wal blijven liggen tot de schuit voorbij was. De jongens gingen vol belangstelling op de voorplecht staan. Doch Mia en Olly zetten zich neer op de bank van 't pontje en legden met eenzelfde beweging als van uitputting het hoofd in de handen, de elbogen op de knieën. Olly snikte. Mia staarde. De pontjesman fluisterde met Antoon en week toen ontsteld achteruit. Hij kende de familie van Clarenbeek al lang, louter van de klandizie. Hoofdschuddend ging hij aan zijn werk, rolde den ijzeren ketting om de roestig-ijzeren klos, &n de ketting verscheen langzamerhand in al zijn geledingen vanuit het groene water De ketting was volbehangen met allerlei ongerechtigheden uit het donkere, stinkende grachtwater en moest eerst nog eens met een klets ondergedompeld worden, eer hij schoon genoeg was om op de klos te worden gerold. Toen waren ze aan den wal. Antoon hielp het viertal uit het pontje en bracht hen de Veenkade op, met steeds zwaarder wordend hart. O, nu de ontmoeting met mevrouw Heukels! Mevrouw Heukels zat voor haar spion. In de rust van vlakvoor-het-eten, als alle namiddagbezigheden waren afgedaan. De spion weerspiegelde de geheele straat tot de Veenkade. Daar zag ze een sliert kinderen den hoek om slaan, schuins de straat oversteken, haar kant kiezen. En ze zag: Het was Antoon, met al de van Clarenbeekjes. Nu zag ze ook hun gezichten: van de kinderen behuild, van Antoon grauwbleek vertrokken. En ze vloog naar beneden, wierp de deur open in bange verwachting van het allerergste. Ze behoefde slechts Antoons oogen te ontmoeten om de droeve waarheid te weten. Toen haalde ze de kinderen stuk voor stuk naar binnen, in de vertroosting van haar moederlijke omhelzing. En haar tranen druppelden op de hoofden •der arme kleine beroofden. Meneer Heukels schoot zijn jas aan, zette zijn hoed op — snelde weg naar het rampzalige huis, naar den vertwijfelden man. Antoon wilde dadelijk met hem mee. Maar mevrouw" dwong hem te blijven. Anders zouden de kinderen immers ook ineens meewillen, zei ze. En hij moest toch eten! „Ze blijven allemaal hier!" zei mevrouw gedecideerd. „Na het eten zal ik wel beredderen, hoe ze slapen zullen." Ze had Antoon, Olly en Mia mee in de huiskamer gevoerd, waar de tafel gedekt stond. Haar kinderen hadden zich meester gemaakt van Jan en Piet. De maaltijd moest natuurlijk even vertraagd worden. Stoelen moesten bijgeschoven worden, borden bijgezet. Toen mevrouw eindelijk naar de kinderkamer zou gaan, om de kinderen voor het eten te halen, klonken juichkreten haar al tegemoet. Jan en Piet, verheugd zich weer bij hun vrienden te bevinden, speelden reeds, of er niets gebeurd was. Doch beneden in de serre zat Reina, haar oudste dochtertje, met den arm om Mia heengeslagen, die niet schreien kon. En Olly lag op den divan, uitgeput van 't huilen, en wilde Antoons hand niet loslaten. Het was een groot gezelschap rondom de gastvrije tafel van mevrouw Heukels. Antoon, die het zorgen maar niet kon laten, zat zich af te vragen, hoe dat voor eenige dagen gaan moest. Het was te veel voor mevrouw Heukels — bepaald. O — en hij had toch geen beteren uitweg geweten zoo gauw! Mevrouw Heukels zette de kinderen tot eten aan, al was 't dan maar van de soep, en de pudding. Jan en Piet lieten zich niet nooden, die aten van alles vroolijk mee, 't als een pretje beschouwend, het zitten hier aan tafel. Mia kon slechts enkele lepels soep naar binnen krijgen. Antoon voerde Olly letterlijk en zag, dat de bouillon haar opkwikte. Zelf at hij, om met zijn goed voorbeeld Olly en Mia te steunen, maar zijn keel weigerde bijna het voedsel door te slikken. Negen uur in den avond. Mevrouw Heukels had alles al bedisseld voor 't naar bed gaan der kinderen, en had zelfs voor Antoon plaats gevonden, omdat Olly bad en smeekte, of Antoon bij hen allen zou blijven. — Daar kwam Lena met een briefje van meneer Heukels. Dat meneer van Clarenbeek niet zonder zijn kinderen den nacht kon ingaan. Hij had hen noodig — ze moesten terugkomen. Morgen zouden ze dan wel weer zien. ,Ik kan 't me begrijpen!" zei mevrouw Heukels. „Nu kinderen, komt dan. Ik ga mee." Haar hart dreef haar nu naar den zwaarbeproefden vriend. En ze gingen met hun allen den stillen, zachten Septemberavond weer in. Mia aan mevrouws arm. Olly zich klampend aan Antoon. De jongens met Lena, wier oogen bijna niet meer zien konden van 't schreien. Het was een ontzettende ontmoeting tusschen den vader en de vier kinderen. Antoon haalde zoo spoedig mogelijk Jan en Piet weg, die haast insliepen in vaders armen. Lang bleef meneer van Clarenbeek nog opzitten, Mia naast hem, in zijn linkerarm. Meneer en mevrouw Heukels bij hem. Olly was weggeslopen, Antoon achterna. „Ik ben zoo moe!" klaagde ze bevend. „Ga dan naar bed, kindje. Ik zal 't beneden wel zeggen." „Ik — ik durf niet! O, moeder!" „Weet je wat — je gaat naar bed, en je roept me, als je er in ligt. Dan blijf ik bij je zitten, tot Mia komt. Is dat goed? En vader komt hiernaast slapen, op de logeerkamer. Dat heb ik al van de zuster gehoord. Ik denk wel, mèt meneer Heukels. Dan is vader ook niet zoo alleen." Met de vijf minuten riep Olly, dat ze er in lag. Toen kwam Antoon bij haar zitten. Haar kleine, krachtige, magere pootje stak ze onder de dekens uit. — Ze moest een hand van Antoon hebben. En zóó, Antoons hand in de hare, sliep ze in. De Familie Van Clarenbeek. 10 HOOFDSTUK XII. Het was veertien dagen verder. Veertien vreeselijke, onvergetelijke dagen verder. Voor de kinderen was het gewone leven al weer begonnen, den dag volgende op dien vreeselijksten van al de droeve dagen, den dag, dat moeder begraven was. Nu gingen ze naar school, Olly en Mia, smaller en nog bleeker beiden, in haar eenvoudige, zwarte jurken, waar de verpleegster voor gezorgd had. Meneer van Clarenbeek was nog niet aan het werk. En toch trachtte zijn vriend, meneer Heukels, het elk oogenblik daarheen te krijgen. Werken moest de verslagene weer! Dat was het eenige middel om hem de foltering zijner gedachten te ontnemen. „Spelen!" riep hij in wanhoop, als zijn vriend er over begon. „Hoe kan ik nu spelen! Waar is zij? Zij ligt op Eik-enduinen, en dan zou ik spelen!" Antoon had tegen Mia gezegd: „Dan zou ik ook nog maar wachten met spelen, want 't zal je vader hinderen." En Mia had aan zijn verzoek voldaan, ofschoon haar heele hart juist verlangde, weer te spelen. Zich te kunnen uiten in tonen en melodieën, nu ze 't nog steeds niet in tranen en klachten kon doen. En Olly speelde niet, en Antoon niet. Meneer Heukels kwam op een goeden keer regelrecht naar Antoons kamer, waar hij zat te werken aan zijn lessen in de compositieleer. „Verbeeld ik 't me," begon hij, „of hebben jullie allemaal 't bijltje er bij neergelegd!" En hij maakte de beweging van strijken, en pianospelen. „We durven niet, om meneer!" zei Antoon. „Nou maar, dat is juist verkeerd. Zou jij willen, Antoon? Jk zou heel graag willen!" zei Antoon ernstig. „Wij alle drie, Olly, iMia en ik!" „Nou maar — dan weet ik wat. Ik blijf hier, en als Mia dan thuis komt, dan zeg ik haar, dat ze spelen gaat, en dan mag ze spelen wat haar invalt. — En dan zullen we zien, wat vader doet." Het liep tegen vieren, en een kwartier later was Mia thuis. Ze was sedert de droeve dagen gewend om dan naar de studeerkamer van haar vader te gaan, en daar bij hem, achter de neergelaten gordijnen, sprakeloos te zitten. Nu ving Antoon haar in de voorgang op en fluisterde haar het denkbeeld van meneer Heukels in. Hoopvol, met lichten tred, liep ze naar boven. Ze kwamen bij haar zitten, meneer Heukels, Olly en Antoon. „Wat wil je spelen?" Haar lippen beefden. Ze gaf geen antwoord. Ze sloeg een muziekboek open, en zette het op haar vleugel. En ze zagen, wat ze spelen zou: de Treurmarsch uit de Sonaten van Beethoven. Statig klonken de droeve klanken door het huis. Meneer Heukels kreeg tranen in de oogen, zooals ze speelde. Zoo roerend, zoo vol innigheid. Daar ging de deur open. Meneer van Clarenbeek kwam binnen. Het gelaat van hen allen afgewend, ging hij zitten, luisterde. Toen het spel uit was, liet Mia het hoofd op den vleugel zinken, en voor het eerst kon ze schreien. Haar eerste, heete, maar weldoende tranen. „Wil je nog meer spelen, kind?" vroeg meneer van Clarenbeek schor, zonder het hoofd op te heffen. Ze zette zich neer en speelde Nocturnes van Chopin. En de liefelijke, weemoedige muziek deed meneer van Clarenbeek zoo goed, zoo goed. Ze speelde, tot meneer Heukels zei: „Nu niet meer. Nu is Mia moe." ging hij zitten, luisterde. Toen zei meneer van Clarenbeek: „Ik denk, dat ik nu ook weer spelen kan." Hij ging naar beneden — en speelde. Aangrijpend klonken zijn fantasieën door het huis. Op zijn cel klaagde hij zijn leed uit. Het werd etenstijd, doch niemand waagde hem te storen. Ze gingen zwijgend aan tafel, en waren allen getroost en goeds- moeds. Nu zouden ze weer beginnen te leven. Olly en Antoon studeerden dien avond uren en uren lang. Toen meneer van Clarenbeek was opgehouden met spelen, klopte Antoon aan zijn kamerdeur. Met meneer Heukels had hij elk woord overlegd, dat hij nu zeggen zou. „Meneer, de celklasse verlangt zoo bitter naar U! Het is eind September — hoe moet 't nu gaan met de eindexamens? Met de overgangsexamens?" „De duivel hale de eindexamens en overgangsexamens!" barstte meneer van Clarenbeek los. Maar zelfs dat losbarsten beschouwde Antoon als een gunstig teeken. Nu zou dadelijk zijn bui een andere wending nemen —- dat was — tegen mevrouw — ook altijd zoo geweest. Antoon keek hem lang, als verwijtend aan. Draaide zich toen om, wilde weggaan. „Heidaar!" riep meneer van Clarenbeek. „Welk overgangsexamen moet jij doen?" „Ik moet immers naar het laatste leerjaar!" antwoordde Antoon. „Zóó, zóó. Moet jij naar het laatste leerjaar." Even bleef de meester zwijgen. Dat was een gewichtig overgangsexamen, dat naar het laatste leerjaar. Daar zakte je eerder voor dan voor je eindexamen. Wie niet veel kans had, met het jaar zijn diploma te krijgen, werd in het laatste leerjaar niet toegelaten. Thans hief de meester het hoofd weer op. „Zeg tegen den concierge — laat ie 't zetten op 't zwarte bord — dat de celklasse Maandag weer begint." „Dank U!" sprak Antoon en zag hem aan met innige dankbaarheid in de oogen. „En — weet U wel. dat U nog niet gegeten hebt? Wat wilt U nu hebben?" „Heb ik nog niet gegeten!" riep meneer van Clarenbeek. En toen, moedeloos: „Waarom zou een mensch eten? Ik ga naar bed." „Hè neen, meneer," vleide Antoon. „Lena heeft 't eten voor U warm gehouden — er was zulke heerlijke groentesoep. Toe, laat Lena nog even voor U dekken. Zuster is ook nog beneden." Zoo begon het nieuwe leven in de familie van Clarenbeek. Het leven zonder moeder. De verpleegster was een onwaardeerbare steun geweest in deze dagen. Nu echter moest ze weg. Ze had al eenigen tijd van te voren een nieuwe verpleging aangenomen tegen één October, bij een ouden heer, die meer gezelschap dan verzorging behoefde. Bij de van Clarenbeeks kon ze niet blijven, die hadden een juffrouw voor de huishouding noodig, die lang zooveel niet kostte als een verpleegster. Dus schreef mevrouw Heukels voor meneer van Clarenbeek op een advertentie, die hun nog al geschikt leek. En toen de juffrouw van de advertentie zich bij mevrouw Heukels kwam aanmelden, leek die ook nogal geschikt, zoodat ze maar dadelijk aangenomen werd, en den laatsten September, 's avonds haar intree zou doen. In dien middag ging de verpleegster weg. Het afscheid was gewoon hartroerend. „Als ik nu maar in de stad bleef!" zuchtte ze schreiend. „Dan kon ik zoo nog eens een oogje in 't zeil houden. Want — 't gaat misschien niet zoo vanzelf — hier een juffrouw." „Maar we zijn toch geen menscheneters!" riep meneer van Clarenbeek uit, die ter eere van het weggaan der zuster in de huiskamer gekomen was. „Neen — maar — enfin, als U gedoe met een juffrouw krijgt, meneer, schrijf me dan. Dan zal ik er een voor U op zien te scharrelen." Toen ze van Antoon afscheid nam, sprak ze: „Ach, wat heeft mevrouw toch veel van je gehouden! Altijd had ze 't maar over „haar trouwen Antoon." Nu — jij houdt zeker wel een oogje in 't zeil?" „Natuurlijk!" knikte hij, gelukkig, dat hij blijven kon. Ach ja, hij was er immers nog! 's Avonds kwam de juffrouw. Het was een heel nette juffrouw, niet te jong, anders zou mevrouw Heukels ze niet hebben durven nemen. Vijf en dertig jaar. Ze had pas de huishouding waargenomen voor een meneer, die acht kinderen had, en die nu hertrouwd was. Het huisgezin met de vier kinderen, leek haar een peulschil, alléén: orde moest er wezen. Dat bleek haar motto, haar devies, haar lijfspreuk. Toen ze 's avonds haar intrede deed, waren Olly en Mia met Antoon in de huiskamer. De jongens sliepen al. Ze gaf Olly en Mia, die 't „eng" vonden, bij deze ontmoeting een hand. Kwam toen met haar hand een beetje verwonderd op Antoon af: „Is er nog zoo'n groote jongeheer van Clarenbeek?" „Neen!" zei Olly. „Dat is onze Antoon. Antoon Wijkvliet." „O, zoo!" zei de juffrouw. En meteen herinnerde ze zich, wat mevrouw Heukels had gezegd: nog een jongen in den kost. Meneer liet zich opzettelijk niet zien, dien avond, wat ze heel vreemd vond. Olly, Mia en Antoon gingen spoedig naar boven, om verlost te zijn van het samenzijn met deze wildvreemde, en de juffrouw bleef alleen in de huiskamer. „Zoo, meisje!" begon de juffrouw. „Hoe heet jij?" „Ik heet Dina, en ik ben het tweede meisje!" zei Dina handig, het 't beste vindende, dat de juffrouw opeens zou weten: dit en dat is Dina's werk. „Zóó, zóó," zei de juffrouw. „Komt meneer niet, om me te zeggen, hoe hij alles hebben wil?" Dina stond verbaasd. Haar meneer, die tegen de huishoudster zeggen moest, hoe hij 't hebben wou! ,)Wel, juffrouw!" zei ze. „Zooiets zegt onze meneer nooit. Die is veel te vol van andere dingen. Dat weet U toch?" „O, ja, van de muziek!" zei de juffrouw. „Ja, ja, dat heb ik gehoord. Ja, ja, mevrouw Heukels zei ook: ik moest mijn weg maar in hoofdzaak zelf vinden, maar een mensch wil toch wel eens eenige aanwijzing hebben." „Nu, juffrouw," zei Dina inschikkelijk, „dat zullen wij U dan wel geven, Lena en ik. Lena is hier al lang. En dan kan meneer Antoon U wel alles zeggen van de kinderen." „Meneer Antoon, is dat de kostjongen?" vroeg de juffrouw. „Ja!" zei Dina. De juffrouw verbeeldde zich opeens veel over een rijk jong heertje, in den kost gedaan bij een leeraar, om beter te leeren. Schatten werden er aan zoo'n jongen verdiend! Daar wou ze vlug 't hare van hebben, want 't kwam op haar neer, een jongen in den kost. „Die betaalt zeker een hoog maandgeld?" vroeg ze. „Ach gunst neen, juffrouw," zei Dina argeloos. „Het is de zoon van de waschvrouw, maar hij kan zoo erg mooi fiedelen, en toen moest en zou meneer hem in huis hebben, dat ie rustig kon studeeren. Het is een erg aardige jongen en de kinderen houden verschrikkelijk veel van hem." „Zoo zoo!" zei de juffrouw. Meer niet. Maar in haar gedachten wroette het voort: De zoon van de waschvrouw. En die zou zij hebben te bedienen. Jawel! en h ij zou haar met iets van de kinderen helpen! Ze had heusch geen hulp noodig, van wie dan ook! Den volgenden morgen was ze vroeg beneden. Nu was Lena in de kamer en wees haar, waar en hoe ze pap moest koken, eieren koken, thee zetten. Al de kleinigheden, die me- vrouw van Clarenbeek verricht had en later, met Antoons hulp, door de verpleegster waren gedaan. Antoon kwam beneden met aan elke hand een jongen. „Zeg de juffrouw eens goedenmorgen!" De jongens gaven de juffrouw elk een hand, bedeesd. Ook zij vonden 't „eng", een vreemde aan tafel. Antoon ging aan tafel zitten met de beide jongens aan weerszijden. Hij greep het bord en sneed, zooals hij dat gewend was, sedert mevrouw van Clarenbeek den scepter niet meer zwaaide, boterhammen voor zich en de jongens. Met de zorg van een moeder maakte hij hun boterhammetjes klaar, vroeg, wat ze er op wilden hebben, maande Jan tot voortmaken. Het was al kwart over acht. In verrukkelijke argeloosheid zag hij heelemaal niet dat de juffrouw eenvoudigweg ziedde van verbazing en toorn. Wat! dat greep zoo maar naar 't brood! Dat bediende zichzelf — zoo'n genadebroodeter! Heb je toch ooit! Maar bovendien wat was me dat voor een huishouding hier! Waar bleven de meisjes! Kwam hier iedereen maar, als 't h e m beliefde! Dat was gezellig voor haar, wier lijfspreuk was: Orde moet er wezen! Ja, ieder kwam, als 't hem beliefde. En meneer van Clarenbeek kwam heelemaal niet. Toen Jan zijn boterham op had, stond Antoon op, om hem uit te laten. Klopte aan de deur van de studeerkamer. „Binnen!" riep meneer van Clarenbeek dof. „Meneer!" vroeg Antoon smeekend. „Komt U ontbijten?" „O hemel — voor geen geld! Met dat vreemde vrouwspersoon aan tafel! Ik zeg je — voor geen geld!" „Toe nu toch, meneer!"'zei Antoon. „Hoe moet dat dan! Zou U dan ook niet komen koffiedrinken, ook niet komen eten! Dan zien de kinderen U ook heelemaal niet. — Toe, komt U nu!" „Ik denk er niet aan. 's Morgens zie ik de kinderen toch niet. Die zijn meestal al weg, als ik kom. Met de koffie net z00. — Neen, ik zal zien, wat ik met eten doe, maar met tiet ontbijt en de koffie zie je me niet meer!" „Zal ik dan vragen, of de juffrouw U een ontbijt hier brengt?" „Wat verzin je nou toch! Antoon?" „O, hemel, voor geen geld". Het klonk vol hartstochtelijk verwijt. „Antoon ik wil dat mensch niet zien, niet meer dan hoog noodig is. Dat begrijp je nou toch wel! Dat moet je nou toch wel begrijpen!" Zuchtend wendde Antoon zich af. Ja, hij begreep het. Hij kwam de huiskamer weer binnen en zei: „Meneer wil op zijn kamer ontbijten. Zal ik 't maar even voor hem in orde maken? Ik weet, hoe hij 't gewend is." Handig en voorzichtig maakte hij het ontbijt klaar, zette alles op een blad. De thee zonder suiker. Twee sneedjes bruin, drie wit. Geen ei, veel kaas. De juffrouw zag vuurrood van ergernis. Die luchtte ze al dadelijk, toen Dina den ontbijtboel kwam helpen afwasschen. „Wat is dat hier voor een huishouden?" bromde ze. „Iedereen gaat hier zijn eigen weg! En hoe beleedigend van meneer -— niet eens me te komen begroeten — alsof ik oud vuil ben! Neen, dan was die andere meneer toch anders. En die had óók verdriet." Dina zweeg wijselijk. Ze dacht: „Ik ben benieuwd, hoe 't verder loopt." Aan de koffietafel: hetzelfde ergerlijke schouwspel. Antoon zorgend voor zichzelf en de kleintjes. Olly, om half één komend en dadelijk na de boterham weer verdwijnend. Mia, om één uur, nadat de juffrouw haar een half uur had hooren spelen. De heer des huizes bediend in zijn kamer door hem, dien ze hoonend „den kostjongen" noemde. Toen was daar het uur van den hoofdmaaltijd. En dit keer waren ze allen op tijd. Meneer van Clarenbeek kwam binnen en zag er ongelukkig uit. Verlegen en woedend keek hij den kant van de juffrouw op. „Dag, juffrouw!" zei hij alleen maar. Hij wist, dat anderen nu een hand gaven, een woord van welkom uitten. „Dan moest ze maar bij anderen gaan!" dacht hij norsch. „Ik versta niets van die apekool." De maaltijd begon. De vleeschschaal ging rond. Mia bedankte. „Toe," zei Antoon. „Doe het nu. Het is goed voor je." Weer weigerde ze. Andermaal drong hij aan. Maar toen ze bleef weigeren, gaf hij de schaal door. Meneer van Clarenbeek had met taal noch teeken te kennen gegeven, dat hij Mia's weigering gehoord had. De juffrouw, die „vleescheten" iets allergewichtigst vond, •zoo iets, dat het op leven en dood ging met hen, die gèèn vleesch aten, achtte zich verplicht in te grijpen. „Meneer!' zei ze. „Vindt U het goed, dat Mia geen vleesch eet?" „1 k?" vroeg meneer van Clarenbeek op zoo'n toon van de allervreeselijkste verbazing, dat Antoon later lachen moest, toen hij 't aan zijn moeder vertelde. En nog eens vroeg hij: „Ik?" Alsof hij zeggen wou: „Wat gaat mij dat in 's hemelsnaam aan?" De juffrouw kreeg voor den zooveelsten keer dien dag een kleur. Werd ze voor den gek gehouden of niet? „Ik dacht, dat meisjes in haar groei vleesch moeten eten!" zei ze ietwat snibbig. „O!" sprak meneer van Clarenbeek op een toon, die het gesprek besloot. En zwijgend werd er voortgegeten. Nu wilden de jongens weer geen rijst. Maar thans hield Antoon voet bij stuk. Hij schepte op, deed boter en suiker op de rijst. Gaf eiken jongen om beurt een hapje en vertelde terwijl een verhaaltje. En de rijst ging er heerlijk in. Wat Antoon daar gedaan had, en zoo rustig blèèf doen, de volgende dagen, het was haar werk! dacht ze toornig. En toorn kropte zich op tegen den jongen, die argeloos en kalm zijn gang ging. Toorn ook tegen den man, die haar bleef behandelen als „oud vuil", zooals zij vond. De heele gang van zaken hier in huis beviel haar niet. Dat de kinderen in- en uitgingen, zooals ze wilden. Naar hun kamers gingen, van hun kamers kwamen, zooals ze wilden. Ze was toch in hoofdzaak voor de kinderen genomen, dacht ze. En die kinderen keken niet het allerminste naar haar om, maar verzamelden zich steeds om hun middelpunt — om Antoon. Zelfs het in de huiskamer hun huiswerk maken, was in ongebruik geraakt sedert moeder niet meer daar was. Nu zaten OHy en Mia samen op een van haar kamers, en dan later in den avond, door behoefte aan méér gezelligheid gedreven, zei Olly: „Ga je mee, naar Antoon?" Wat iMia deed, als ze niet meer spelen wou. Dan zaten ze bij Antoon, en hij bleef werken, of bleef studeeren. Tot h ij zorgde, dat ze op tijd in bed kwamen. Avond aan avond zat de juffrouw alleen. Het werd kouder,, en doodbedaard maakten de meisjes de kachel aan, boven. Een op Antoons kamer, een bij Mia. Bij Olly kon niet gestookt worden, die was in den winter altijd op een andere studeerkamer aangewezen. Thans koos ze meest Antoons kamer, en om beurten studeerden ze dan, zij en Antoon. „Wie heeft je gezegd, de kachels boven aan te maken?" vroeg de juffrouw, gekwetst, aan Lena. „Mia vroeg het me!" antwoordde Lena. „Toen vond ik 't voor Antoon ook tijd. U moest maar eens in de kou moeten fiedelen! Met koude vingers begin je niks in de kinderen d'r werk!" besloot ze wijs. Ze zag, dat de juffrouw verontwaardigd was en zich verongelijkt gevoelde. Maar 't kon haar niks schelen. Brommerig ging ze naar de keuken, en dacht: „Ja — wat doét ze hier eigenlijk, die juffrouw? Dina en ik weten best, hoe 't moet. Antoon helpt overal een handje en geeft den kinderen gezelligheid. Nou, die juffrouw die kan ons allen gestolen worden!" Antoon was 't ook, die voor meneer zorgde, zoover er voor meneer gezorgd kon worden. Hij herinnerde meneer van Clarenbeek aan zijn lessen, zijn afspraken. Hij kwam zeggen, dat t tijd was, als meneer van Clarenbeek dieper dan ooit irh zijn studies was verzonken. Zonder hem was de heele lessenpraktijk van meneer van Clarenbeek spaak geloopen in dieeerste maanden. Zonder hem waren ze ook allemaal op zichzelf gaan leven, meneer, de meisjes, de kleine jongens. Nu? stuurde hij Mia en Olly zoo nu en dan naar hun vader toe, kwam zelf met Jan en Piet. Maar ach! hoe droevig was het leven in het huis op de Laan toch veranderd! Hoe treurde alles om die Eene, die heengegaan was, en wier plaats leeg bleef! Mia sloot zich meer dan ooit bij haar vleugel op — aan haar schoolwerk deed ze niets meer, haar eerste rapport was ontstellend — en 't kon haar niets schelen! Antoon, die zóózeer de meerdere ontwikkeling ontbeerde, die de meisjes nog eerst mee kregen, vóór ze zich geheel aan de muziek wijden mochten, Antoon haalde meneer van Clarenbeek er bij. Trachtte zijn belangstelling te wekken voor Mia's rapport. „Ach wat!" zei hij. „Dan moet ze er maar af. Voor die is de"muziek toch het Een en het Al. Dan moet ze er maar af." „Mevrouw zou het vreeselijk hebben gevonden!" waagde Antoon. „Ja, maar die i s er niet meer!" en de stem van den meester brak — hij zonk aan zijn schrijftafel neer, het hoofd in de handen. „Die i s er niet meer!" klaagde hij hartbrekend. „En nu komt het er immers allemaal niet op aan! W ij kunnen toch den boel niet meer aan! Nou moet 't maar gaan, zooals t gaat!" Antoon wist, wat hij had moeten zeggen. ,jMaar de kinderen komen er dubbel op aan. Die hebben geen moeder meer. Nu moet U dubbel voor hen zorgen." Doch zijn zestien jaren misten den moed, om zoo iets tegen den verslagene te zeggen, en hij deed, wat hij in benauwde oogenblikken wel meer deed die maanden: op Woensdagmiddag ging hij met Jan en Piet naar mevrouw Heukels en vertelde haar de historie van Mia's rapport. Deze vond t ook dringend noodig, dat Mia op school bleef. Den volgenden dag al was ze bij meneer van Clarenbeek, pleitte, pleitte. 2el al wat Antoon had willen zeggen, en nog veel meer. Het hielp niet. Het denkbeeld had zich eenmaal bij hem vastgezet: „Nu moeder er niet meer is, is dat schoolgaan van Mia onzin. Tijdverspillen. Geld verspillen. Nuttelooze pijniging van 't bleeke kind! Voort er mee! Hoe eerder hoe liever! „Die is er niet meer", klaagde hij. Vanavond zou hij 't als een verrassing aan Mia zeggen, en dan zou er eindelijk weer eens een blij gezicht zijn in' huis!" Hij zei 't 's avonds aan Mia. En die zuchtte wel van oneindige verluchting. Die bleef wel even tegen hem aanliggen, de oogen gesloten, een rustigen glimlach op het gezichtje. Maar toen opeens draaide ze het hoofd om, schreide op zijn mouw. Want ze voelde: goed was het niet. Als moeder nog leefde, zou het niet gebeurd zijn. Ze geloofde zeer zeker, dat 't waar was, wat Antoon zei: Later, als ze merkte, hoeveel dommer ze was dan een ander, zou ze er spijt van hebben. O, van haar kwam niets terecht zonder moeder, niets dan een uitgeteerd muziekmensch! Olly's rapport was goed. Die kleine, dappere, verstandige dame zorgde voor zichzelf. „Als ik Antoon maar houd," dacht ze in die dagen. „Dan is alles zoo verschrikkelijk nog niet." En ze zat avond aan avond bij Antoon, haalde hem over tot kleine wandelingetjes in het middaguur en was uit haar humeur, als hij naar zijn moeder ging. Want ze voelde het: Daar dreigde het gevaar, Antoon ooit te verliezen. Ze mocht veel van Antoon houden, ze mocht als haar moeder denken: mijn Antoon, onzen Antoon. Het was niet waar. Daar hoorde hij, en als ze hem daar opeischten, dan moest hij gaan. En ze rekende uit: Dertien, veertien maanden moesten er nog verloopen voor zijn eindexamen. En dan? Ze vroeg het hem vaak. Maar dertien, veertien maanden leken hem nog een heele tijd. Ja, wat dan? Dan had hij misschien wel zooveel geregelde engagementen, voor partijen en diners enz. Ook kon hij toch net zoo goed als een ander een plaatsje krijgen in het groote, Haagsche orkest. Nu, dan bleef hij toch in den Haag, en, waarom zou meneer hem dan uit huis zetten? Hij vroeg dit lachend aan Olly en vroeg het ter harer geruststelling. En hij meende het ook. Hij wist, dat ze hem hier in huis noode zouden missen. Maar o, wat wou die juffrouw hem graag weg hebben! Wat scheelde haar toch? Wat had hij haar gedaan? Hij maakte zich niet héél moe met er naar te vorschen. Met den dag werd zijn verhouding tot de kinderen, tot meneer van Clarenbeek inniger — wat konden hem dan de booze blikken van de huisjuffrouw sqhelen? Het was op een avond op 't eind van October. Bij Antoon brandde de kachel lekker. Mia zat op haar eigen kamer aan haar vleugel. Antoon studeerde. Olly zat bij hem aan tafel, en verrichtte haar taak voor de handwerkles. Ook dat deed ze met plezier. Ze begreep, hoezeer ze ook dat zou noodig hebben, latér: goed kunnen naaien en stoppen, en haken en breien. Dan zag je er altijd netjes uit, dacht ze. En niet zoo verslonsd als de jonge mevrouw van Lith, die eerste violiste in het groote Orkest was, natuurlijk geen geld genoeg had om alles te laten naaien en te laten verstellen, en 't net zoo min kon als Mia. Ja Mia — die zou er misschien later ook leelijk mee zitten! dacht Olly. Alleen: Mia was nou eenmaal een genie, en die gaan kunstreizen doen en verdienen handenvol geld. Mevrouw van Lith verdiende niet zoo heel veel, en dan had ze nog een zieken man, en een klein kind. Olly was aan het mazen. Naadje mazen. Dat is een heele kunst. De leerares had 't voorgedaan met een lap breiwerk van verbazende groote steken. Op een zwart karton. Olly had goed opgelet, en nu was ze 't toch weer vergeten. Hoe moest die naald? Er vóór in? Er achter in? Ze zat te tobben, te tobben. Toen dacht ze: „Weet je wat, ik ga 't aan de juffrouw vragen. Misschien kan die het." Olly ging naar beneden met haar maaswerk. Ze legde het voor de juffrouw neer en vroeg vriendelijk: „Juffrouw, kunt u een naadje mazen? Hè, help me dan eens?" De juffrouw nam het werk op. „Wat?" zei ze. „Zit je boven te handwerke n?" „Ja," zei Olly. „Ik moet handwerken voor school." „En doe je dat bóven?" „Ja!" antwoordde Olly weer. „Waarom niet?" „Waarom niet?" vroeg de juffrouw. „Begrijp je dat dan niet? Dat je boven studeert — dat moet wel. Maar zoo'n on- De Familie Van Clarenbeek. 11 noozel handwerkje maken, waarom kan je dat niet hier, in de huiskamer, komen doen? Waarom moet je daar apart vuur en licht voor branden, boven?" „Er hoeft geen apart vuur en licht voor te branden, boven!" zei Olly. „Ik zit bij Antoon." De boosheid van de juffrouw steeg ten top. „Nu — en dan zal ik daar eens kort en goed een eind aan maken, aan dat zitten bij Antoon, 's avonds!" zei ze boos. „Als je niet studeert, en Mia ook niet, dan komen jullie hier zitten. Behoorlijke meisjes zijn 's avonds in de huiskamer, en niet „bij Antoon." Hoonend zei ze de laatste woorden. Olly zag haar aan. Begreep haar niet heelemaal, maar snapte toch wel, waar 't om ging. Ze zou 's avonds hier zitten, en niet bij Antoon! „Nou maar!" zei ze, en trok haar maaswerk maar weer weg. „Ik kom toch niet hier zitten, hoor! Ik zit veel liever bij Antoon!" Naar boven liep ze — naar Antoon. Wel jammer, dat die haar nu niet aan haar maasnaadje kon helpen! (Maar wat een raar mensch! Waarom mocht ze nu opeens niet bij Antoon zitten! Beneden stond de juffrouw gedecideerd op. Ze had een besluit genomen. Zóó was hier geen orde in huis te krijgen! vond ze. Meneer moest zeggen, wat hij wou voor de kinderen. Haar, of Antoon. Resoluut klopte ze aan zijn studeerkamer. „Binnen!" riep hij verwonderd, den klop niet herkennende. Vuurrood stond ze voor hem, en 't berouwde hem opeens verschrikkelijk, binnen! te hebben geroepen. Goede hemel, wat moest dat beduiden? Was hij dan in zijn eigen kamer niet veilig meer? „Ik word 's avonds liever niet gestoord," zei hij pardoes. Wou weer doorschrijven. Ze beefde van drift. Ja zeker! Antoon liep in en uit, den heelen avond. Nu zij kwam, voor 't eerst, na weken nu be- leedigde hij haar zóó. Vlak naast de schrijftafel kwam ze staan. „Meneer!" begon ze. „Weet U, dat Olly iederen avond boven zit, bij Antoon?" Stomverbaasd legde hij zijn pen neer. „Hè? Waarom vertelt U me dat? Waar zou het kind anders zitten dan bij Antoon? Op haar kamer kan niet gestookt worden." „Nou meneer — ik wou U dan maar zeggen, dat ik t heelemaal niet gepast vind, dat de jonge dames, want Mia doet 't ook, altijd maar boven zitten bij Antoon. Ze hooren in de huiskamer. Ik heb al tegen Olly gezegd: behoorlijke jonge dames zijn 's avonds in de huiskamer. „Zoo," zei meneer. „En wat zei Olly toen?" „Ze was heel brutaal. Ze weigerde gewoon aan mijn verdoek te voldoen." „Ja, maar mijn hemel, juffrouw? Waarom vraagt U dan zulke gekke dingen?" „Vraag ik gekke dingen, meneer?" barstte de juffrouw los. „Nu nog mooier. Maar meneer, laat ik U dan eens vertellen, dat ik geen gekke dingen vraag. Ik vraag heel behoorlijke dingen. En nu vraag ik dit: Waar hooren de meisjes 's avonds? Bij m ij, of bij Antoon?" „Bij Antoon!" zei meneer en wou weer gaan schrijven. „Best, meneer!" riep ze, en twee vuurroode plekken kwamen branden op haar wangen. „Antoon hier, Antoon daar! Antoon met de kleine jongens, Antoon in uw studeerkamer, en als ik kom, een doodenkele keer, stoor ik dadelijk. — Best meneer. Nu hebt U eens en voor altijd te kiezen tusschen mij en Antoon." „Hè?" vroeg meneer weer. Hij begreep niets van die snelle redevoering. „Meneer! U moet kiezen tusschen mij en Antoon, begrijpt U?"' „Nu — dan kies ik Antoon natuurlijk. Onzen trouwen Antoon." En hij verzonk in gepeins, vlak bij de woedende juffrouw. Hij had de woorden van zijn vrouw nagezegd, en luisterde nu nog naar hun klank. Hoe kon ze 't zeggen! „Onzen trouwen Antoon — „Dat beteekent dus, dat U me ontslaat?" Ze trilde op haar beenen. Hij schrok op uit zijn gepeins. De liefelijke klanken uit zijn herinnering werden overschreeuwd door de woedende vrouwenstem. Even begreep hij nog niet. Hij zei na: „Dat ik U ontsla?" En opeens zag hij een verschiet vol vrede en vrijheid, met geen juffrouwen, die woedend aan je deur komen kloppen, als je net aan een groot artikel voor Toonkunst bezig bent. Hij sprong op: „Ja zeker, dat beteekent, dat ik U ontsla. We zullen ons zelf wel helpen, verder." En ineens — liep hij naar de keuken. Terwijl de juffrouw, schreiend van woede, naar boven ging. O, ze ging weg, vanavond nog! Geen nacht wou ze meer zijn in dat huis, waar iedereen haar wegkeek! Toen ze langs de kamer van Antoon kwam, balde ze de vuist. Hij was de schuld! Zoo'n onderkruiper! Zoo'n genadebroodeter! Lena en Dina konden haar oogen niet gelooven. Daar kwam meneer — in de keuken! In de acht jaren, dat Lena bij de familie van Clarenbeek was, had ze meneer eens in de keuken gezien. Toen hij een bloedneus was gevallen in de vestibule. „Zeg, Lena!" zei meneer. „We hebben 't nou eens geprobeerd met een juffrouw, en 't is een groote mislukking geweest. Wat hebben we zoo'n mensch eigenlijk noodig? Je ben hier nu lang genoeg, en Dina kent toch ook al het klappen van de zweep hier in huis. Als we 't nu eens zonder juffrouw deden, voortaan? Ik weet 't wel, dan zullen jullie 't nog drukker hebben (hij dacht er aan, wat zijn vrouw altijd geklaagd had: dat 't Lena zoo zwaar viel, een vinger méér uit „Waarvoor is de juffrouw eigenlijk hier." te steken), maar ik zal jullie allebei flinken opslag geven. Wat denken jullie er van?" „O meneer!" zei Lena vereerd. „Het zal best gaan. We hebben 't al tegen elkaar gezegd, hè Dina? Waarvoor is de juf- frouw eigenlijk hier? Mevrouw is toch niet te vervangen, zeg ik. Hè Dina! zoo'n mevrouw als w ij hebben gehad! En Antoon maakt zoo'n beetje de gezelligheid in huis uit. Heusch meneer, zoo zal 't veel beter zijn. Wanneer gaat de juffrouw weg?" „Ja — zeg ereis — help me eens!" zei meneer vertrouwelijk. „Hoe zit dat ook weer? Met opzeggen en uitbetalen, of wat dan ook?" Lena kon haast haar lachen niet houden. „Gaat de juffrouw dadelijk weg?" „Ik weet 't niet," bekende meneer hulpeloos. „Maar je hebt er alle kans van. Kwaad, dat ze is!" Lena en Dina voelden zich nauwer dan ooit aan het gezin der van Clarenbeeks verbonden, nu meneer daar zoo, 's avonds laat, met hen in de keuken tegen de juffrouw stond samen te spannen. „Ik ga eens poolshoogte nemen," zei Lena. Ze ging naar haar kamer, quasi om een schort en kwam even later proestend terug. „Ze pakt d'r koffers!" vertelde ze. „Ja meneer, als U ze weg hebt gestuurd, moet U haar de drie maanden uitbetalen." „Ik geloof wel, dat ik ze weg heb gestuurd," zei meneer peinzend. „En drie maanden — nou, daar kom ik goedkoop af." Tevreden ging hij naar zijn studeerkamer toe. Aan zijn artikel begon hij maar niet meer, hij wachtte stoornis binnen 't half uur. En jawel, hoor! Daar hadt je 't. Na een half uur werd er heftig getikt, en de juffrouw, keurig in 't zwart, met hoed, mantel en voile, zwarte glacé-handschoenen, stond vóór hem. „Me dunkt, het kan U niet anders dan aangenaam wezen, wanneer ik nog heden avond vertrek," zei ze bevend van opwinding. „Mijn koffers staan gepakt — die zal ik morgen laten halen." Ze wachtte even, benieuwd, wat hij zou zeggen. Hij schoof haar het geld toe, dat hij haar verschuldigd was. „Alstublieft, juffrouw," zei hij kalm, of er niets gebeurd was. Ze stak het in haar tasch, zoo maar los, zonder nazien. „Dag! meneer! zei ze. Draaide zich om, ging de kamerdeur uit. Even later viel de huisdeur achter haar dicht. Daar kwamen rappe voeten van de trap vliegen, daar klonken juichkreten. Olly en Mia hadden boven staan spinnen, waar dat alles op uit zou draaien. En nu de deur achter de juffrouw dicht was gevallen, kwam een groote verluchting over hen. „Is ze weg? Is ze «rprr"?" ripnpn 7P als om strijd, trokken haar va- viel de huisdeur achter haar dicht, der aan de armen, solden met hem, stoeiden met hem — als weleer. „Ja kinderen! ze is weg. Gevallen over Antoon. Dat is de eerste en laatste juffrouw in den huize Clarenbeek! Oef! HOOFDSTUK XIII. De dagen, de weken, de maanden gingen om. Olly deed tegen Kerstmis haar toelatingsexamen voor de celklasse en slaagde uitmuntend. „Een knap talentje," zeiden de beoordeelaars. „Een willetje en een koppetje! Die komt er wel!" Mia maakte zeer groote vorderingen. Dien winter speelde ze voor 't eerst in 't publiek en de couranten waren er vol van: een genie, dat de wereld zou veroveren. Maar met het arme genie ging het, zooals ze al bij de ziekte van haar moeder gevreesd had: Nu was er niets meer dan de muziek. In haar nachtjapon, zonder ontbijt, zat ze vaak en speelde, speelde. Dien winter gaf Antoon Olly als 't ware les er in, hoe z ij voor Mia moest denken en handelen. Hoe ze haar van haar kamer moest halen, haar dwingen mee naar beneden te gaan, te eten, te wandelen op tijd. Antoon dacht veel over de toekomst. Hij kon toch niet altijd bij de familie van Clarenbeek blijven. En hoe moest 't dan gaan, alles? Hij moest Olly opvoeden tot zijn plaatsvervangster — dat was 't eenige, wat er op zat. Dien zomer gingen ze niet uit de stad. Niemand had den moed, een plan te maken om weg te komen met zijn allen en pret te maken — zonder Haar! En ze voelden: in vreemde omgeving, louter bij elkaar voor plezier, zouden ze haar nog meer missen, zich nog verlatener voelen dan in 't oude huis, waar de herinnering aan haar leefde, waar zij met die herinnering leefden. De jongens waren heel veel bij de familie Heukels. Antoon kon zich weinig met hen bemoeien. Hij studeerde hard voor 't nu snel naderende eindexamen. En dan: de meisjes hadden hem noodig. Als h ij er niet geweest was, die vacantie, was er van uitgaan voor haar niet gekomen. En Olly hunkerde naar een pretje! En Mia moest afleiding hebben, al moest hij haar overal tegenstribbelend heensleepen! Zoo was ons drietal nu hier, dan daar in den Haag te zien, waar gelegenheid was tot afleiding en ontspanning. Ze zaten veel aan 't strand. Daar hoefde men Mia niet heen te sleepen. Ze zat graag uren rustig in haar badstoel en luisterde naar het ruischen, het bruisen, het klateren van de branding. Hun liefste gang was naar de Kurhausconcerten, en op enkele hoogtijdagen kwam meneer van Clarenbeek uit zijn studeercel en begeleidde hen. Zoo nu en dan, Dinsdags, op de matineé's, speelde Antoon al mee, als invaller. Dat waren gelukkige dagen voor oom Pol Wijkvliet. Want dan ging alvast zijn hartewensch in vervulling: Dan zat zijn neef met hem in 't zelfde orkest. Langzamerhand vermeerderden het aantal „engagementen" van Antoon zich en dus ook zijn eigen verdiend inkomen. Hij kon nu al zelf zijn kleeding betalen, en had altijd voldoend geld op zak. In December deed hij zijn eindexamen. Slaagde. Speelde met veel succes op de Uitvoering van het Conservatorium. Den dag daarop kreeg hij twee vaste engagementen: één als cellist in een groot liefhebbersorkest, dat den steun van beroepskrachten niet kon missen, en één in een klein strijkorkest, dat driemaal per week in den namiddag speelde in dat beroemde en voorname hotel: de Oude Doelen. Nu was hij „een man in bonis!" Nu had hij een eigen inkomen! Maar nu ook dreigde de scheiding dichter bij dan ooit, en hij klopte bij den meester aan. „Meneer —" begon hij haperend. Hij was bleek en beefde. „Wat is dat!" riep meneer van Clarenbeek en zette zijn cel terzijde. „Wat is me dat een gezicht voor een jongmensch, die veel te veel bedorven wordt opeens! Kerel! is 't niet, or de Residentie op je gewacht heeft, op dat fameuze eindexamen van jou, en nu opeens klaar staat met haar mooiste, bestbetalende baantjes op muzikaal gebied! Kom eens hier zitten! Wat scheelt er aan?" Antoon ging naast de piano zitten. „Meneer," en hij deed zijn best zich te vermannen. „Nu ben ik twee jaar hier, en U bent al dien tijd zoo goed voor me geweest. Maar nu kan ik mijn eigen brood verdienen en — en — nu m o e t ik dat ook natuurlijk." Hij zweeg weer. Het was zoo moeilijk! Meneer van Clarenbeek begreep niet, waar hij heen wilde. „Je eigen brood. Nu, mijn jongen. Dat verdien je. Als je zuinig ben, zou je kunnen leven van 't bedrag, wat je nu verdient. Maar dat hoeft immers niet, Antoon? Je blijft natuurlijk hier." „Dat is 't 'm juist, meneer!" zei Antoon. „Ik zou kostgeld kunnen betalen, en dat moet ik dan ook. Want dan zou 't toch niet eerlijk van me zijn, als ik dat geld hield, en hier U w kost op at. Maar meneer — o! U moet me goed begrijpen, ik ben U zoo dankbaar, en ik houd zooveel van U allen. Als ik eenmaal kostgeld ga betalen, mag ik dat niet hier doen. Dan hoort dat bij mijn moeder! Zoo gaat dat nu eenmaal in gezinnen als het onze, meneer! Dan gaan de groote jongens verdienen, betalen kostgeld, en dan hebben de kleintjes 't wat royaler, begrijpt U? Ik mag hier niet blijven, ik moet naar moeder toe." „Om dat kostgeld?" vroeg meneer van Clarenbeek. „Ja meneer. Om dat kostgeld." „We kunnen je niet missen, Antoon." „Ik U ook niet, meneer!" zei Antoon droevig, „Maar zeg U zelf nu eens —." „Ik z a 1 wat zeggen," sprak nu meneer van Clarenbeek. „Allereerst wat vragen: Hoeveel kostgeld kan je missen per maand?" „Dertig gulden — zooals het behoort," sprak Antoon. „Nu — geef dan je moeder het kostgeld en i k geef je den kost. Blijf hier, Antoon." En meneer van Clarenbeek stak zijn hand naar Antoon uit. Deze legde de zijne er in, en het verbond van de familie van Clarenbeek met hun trouwen Antoon was opnieuw gesloten. Niet voor lang. Zijn eigen familie zou hem opeischen. Olly had 't wel altijd geweten: Daar, op den Olieberg, schuilde het groote gevaar. Die daar zouden hun allen hun Antoon afnemen. Een jaar verliep er nog, kalm en in vrede. Antoon werd dien zomer achttien. Wèèr bleven ze thuis. In deze vacantie was Antoon meer op den Olieberg dan anders. Zijn vader was ziek en de ziekte nam langzamerhand een ernstigen keer. Hij had de tering. Langzamerhand sloop de Dood nader. Zoo langzaam, en zoo zeker, dat ze allen zich met het denkbeeld vertrouwd hadden kunnen maken: „Vader er niet meer. Moeder en de groote zoons, die voor de kleintjes moeten zorgen." Ook Olly zag het naderen, zat avond aan avond bij Antoon op de kamer en dacht: „Nu gaat hij weg. Nu moet hij weg. Hij is toch niet onze Antoon. Maar van hun." Ze begreep, klein handig ding, dat ze was, wat de dood van vader Wijkvliet zou beduiden. Op Dorus en Antoon zou- den in hoofdzaak de zorgen voor 't gezin komen te rusten. Dan moest Antoon efen groot, vast engagement hebben. Een muziekbetrekking. En ze wist het zelve wel: in den Haag was zoo iets niet te vinden voor een jongen van achttien jaar. Dan moest hij naar buiten de stad, hoogstwaarschijnlijk wel en het verbond met de familie van Clarenbeek .... naar 't buitenland. Naar Amerika, waar men de muziek met goud betaalt, waar er al zoovelen heen zijn gegaan, die een goed talent hadden, en geld moesten verdienen. Nog, vóór Nieuwjaar viel de slag. Op Oudejaarsavond, vroeg in den avond, kwam Olly bij Antoon. Strakjes zouden ze naar beneden gaan. Nu wou ze nog even praten, als vroeger. Wie weet, hoe weinig ze 't nog zou kunnen doen. Den dag te voren was zijn vader begraven. Hij zou nu naar den Olieberg gaan, en daar tot morgen blijven. Thans konden ze hem daar niet missen. Toen Olly binnen kwam, had hij een brief in de hand. „Olly!" begon hij. „Kijk eens — weet je, wat dat is?" En hij hield haar den brief voor. „Het is mijn benoeming tot eersten cellist aan boord van de Amsteldijk — het grootste schip van de Holland-Amerikalijn." „O!" riep Olly smartelijk. „Dus je gaat weg? Dus je moet weg! Wanneer?" „Het schip vaart den vijfden Januari af. Maar denk eens aan, Olly, den vijftienden is 't al in New-York, dan gaat 't den dertigsten weer weg en is acht of negen Februari weer hier. Zoo gaat het heen en weer. Het afscheid is nooit voor heel lang, Olly." Olly ging aan tafel zitten en steunde het bleeke gelaat in de kleine, bruine handen. Ze was lang geworden voor haar leeftijd. Lang en spichtig. Toch zag ze er goed uit, vol levenslust, vol pit. Met oogen, die ouder dan veertien jaar leken, groote, onderzoekende, bruine oogen. „Het afscheid voor altijd!" zei ze dof. „Maak 't me niet anders wijs. Eerst hadden w ij je, en nu hebben z ij je. En z ij zullen je houden. Z ij hebben de meeste rechten. Wij —. Wie zijn we voor jou? Wij zijn maar vreemden!" „Olly!" riep hij en ging naast haar staan. „Vreemden! Hoe kunnen jij en ik ooit vreemden voor elkaar zijn, Olly? Hoeveel avonden hebben we hier samen gezeten — en welke avonden!" Ze begon te schreien. „Ja!" snikte ze. „Welke avonden! Toen moeder dood was! O! Antoon! zonder jou waren we dien tijd nooit doorgekomen!" „En zonder jullie zal ik nu dezen tijd niet doorkomen!" riep hij. „Olly, denk je, dat ik makkelijk ga? Weg van jullie allen, en dan moet j ij mijn heele taak hier in huis overnemen, letten op vader, vooral letten op Mia. Olly, denk je, dat ik makkelijk weg ga, weg van jou?" Ze hief het hoofd op en een glimlach kwam door haar tranen heen. „Kan 't je zooveel schelen?" vroeg ze. „Het kan me alles schelen!" zei hij en greep haar hand. .,011y, jij en ik, we scheiden nooit, als jij 't niet wil. Al ga ik nu naar Amerika, ik kom toch telkens weer terug. Mag ik dan altijd weer bij jou komen, Olly? Zal je dan altijd weer dezelfde voor me zijn? Zal je me niet vergeten? Zal je van m ij blijven? Ik bedoel, Olly, wil je op me wachten blijven, tot we beiden ouder zijn geworden, tot je mijn vrouwtje kunt zijn? „O!" jubelde ze uit. „Ja, ja! Dan gaan we samen een kunstreis maken, hè?" „Ja! en dan gaan we samen in Amerika wonen, net als Jean Dupuis, de violist, met Mary Roode, de zangeres. Ze was ook veertien jaar, toen ze 't aan Jean Depuis beloofde. En nu wonen ze in Amerika en ze hebben een auto, en een villa ik ga ze opzoeken, ik zal kieken voor je meebrengen, hoor Olly!" Nog een half uur verdiepten ze zich in toekomstidealen. Toen moest hij gaan. Maar Olly doorleefde vroolijk en tevreden haar Oudejaarsavond, want ze wist het nu: Antoon bleef de hunne — de hare. Den vijfden Januari vertrok hij van den wal in Rotterdam. ■Olly was de eenige, die hem uitgeleide deed. Zoo had hij 't gewild en zoo was 't ook 't best voor allen uitgekomen, thuis. Ze hadden 't allemaal alweer zoo druk, en dan: hij kwam immers gauw terug! Op de kade omhelsden ze elkaar, maar zonder tranen. Alleen trilden hun lippen en stonden hun oogen strak in hun bleek gezicht. Wat leek Antoon slank en groot in de keurige uniform der scheepsmuzikanten! Olly was trotsch op hem. Ze verschikte nog even de juweelen dasspeld op zijn zwarte das — die had vader er op gespeld — die was gemaakt van een broche van haar moeder, en moest nu door Antoon gedragen worden ter gedachtenis aan de lieve doode vooral, maar dan ook ter herinnering aan hen allen, en opdat hij niet vergeten zou, dat hij na elke reis weer terugkeerde in het buis op de Laan. Zóó was afgesproken tusschen meneer van Clarenbeek en moeder Wijkvliet. Zijn kamer op de Laan zou hij mogen houden. Nu nog een laatste handdruk. Daar ging Antoon de plank op, en vlak achter hem werd die weggehaald. Langzaam week de Amsteldijk van den wal. Op de kade stond Olly, dapper, tenger figuurtje, nog altijd in de eenvoudige rouwkleeren, en wuifde, en wuifde. Tot de Amsteldijk midden op de rivier lag, en snel wegvoer. Toen ging ze dapper den weg op naar de stad, naar 't station, naar huis. Gereed om de taak van den trouwen Antoon in de familie van Clarenbeek over te nemen.