öf GESCHIEDENIS VAN EEN KLEINEN JONGEN DOOR NANNIE VAN WEHL # J.W. 6Q'55E.VAIh &> Cf HAARLEM. * Tl -^Sil DE GESCHIEDENIS VAN EEN KLEINEN JONGEN DE GESCHIEDENIS VAN EEN KLEINEN JONGEN DOOR NANNIE VAN WEHL (Schrijfster van : „DE BOSCHJESCLUB" — „DE VRIENDSCHAP VAN BERTHA EN BEATA" — HET MOEILIJKE BEGIN", enz.) J. W. BOISSEVAIN & Co. - HAARLEM De Geschiedenis van een Kleinen Jongen Klein dat hij was — neen maar, 't was bedroevend. Dertien jaar, en geen kluit hoog en geen turf dik. Een fijn slank kereltje met een bleek gezichtje. En dan in dat gezichtje een paar oogen, zoo helder, zoo pittig, zoo heerlijk goudbruin, dat het een lust was, in die oogen te kijken, een lust, hun uitdrukking gade te slaan en te zien, hoe die steeds veranderde. Maar pittig en oprecht bleven die oogen altijd. En boven die oogen een wonderlijk breed en hoog voorhoofd, blank zonder één smetje, glad zonder één rimpeltje, en aan de slapen wat fijn-blauwe adertjes, onder de blanke huid, omdat het ventje niet zóó reuzensterk was. Bedroevend klein, dat was hij. Niet bedroevend voor zijn moeder, want die vond het wel heerlijk, nog zoo'n echt troetelkindje in huis te hebben. De anderen waren al zoo groot, zoo pootig ! Noch bedroevend voor zijn vader, want die zag in die kleinheid een onoverkomelijk bezwaar voor zijn jongen om in den zeedienst te gaan; vader wóu hem niet naar zee laten gaan, en wou hem toch niet al te zeer dwarsboomen in zijn vurige verlangens. Daarom dankte vader den hemel, dat de natuur zelf meehielp, zijn jongen van zee terug te houden. Bedroevend was 't alleen voor den jongen zelf. Vaak stond hij voor den spiegel en keek en keek — of hij dan nóg niet wat hooger op de pooten leek. Dan ging hij naar de deur, rekte zich uit op zijn teenen en probeerde, of hij dan nóg niet boven het merkstreepje van de voorlaatste maal kwam. En dan stond hij met diepe verslagenheid te kijken naar die tweede merkstreep, aangebracht op 1,45 M. boven den grond — tot zóóver moest hij het brengen om goedgekeurd te worden voor de Kweekschool voor Zeevaart in Leiden. O, naar zee! Nimmer leefde er in een kleinenjongenshart een zoo krachtig verlangen als in het hart van het jongetje met de bruine oogen en het hooge, blanke voorhoofd. Hij woonde ongeveer twee uur gaans van zee af en zijn ouders moesten zóó zuinig zijn, dat ze hem maar niet iederen keer geld konden geven voor de omnibus, die naar zee reed. Ook wenschten zij het verlangen in het hart van het kind niet te zien aangroeien. Alsof het nog grooter behoefde te worden ! Hij dacht wakend aan de groote zee; hij droomde slapend van de groote zee. 's Zondags liep hij erheen op zijn kleine voeten; door zon en stof of door regen en modder liep hij erheen en kwam terug met den glans der blijdschap over het gesmaakte genot nog in zijn oogen. De datum der keuring voor de Zeevaartschool naderde; en het streepje bij 1,45 M. naderde hij niet. „Zie je nu wel, mijn jongen," zei vader, „dat je niet naar zee kunt V' „Ach toe," smeekte hij, „laat me tenminste keuren. Misschien nemen ze me toch wel, als ik zeg, dat ik zoo heel graag wil, en dat ik zóó mijn best zal doen !" Vader moest toch met de kar naar Leiden toe om zijn waren, gelooide huiden, aan de markt te brengen. „Nou, je kunt meerijden," zei hij eindelijk. „Maar trek het je nu niet te veel aan, als het misloopt, mijn kind ! Wat zouden ze nu toch op onze vloot met zulk een onderkruipsel als jij bent, beginnen !" Hij luisterde niet naar vaders vermanende stem. Hij sprong in de hoogte van vreugde en bleef verre van de deurpost met de streepjes, om niet telkens herinnerd te worden aan het stuk, dat hij nog onder de maat was. 's Morgens vroeg al zat hij op de kar, de blijdschap lichtend in zijn donkere oogen. Drie uur reden ze, toen hield de kar stil voor een hek, waarachter een paar grasvelden lagen en daarachter was het oord van zijn verlangen: de kweekschool voor Zeevaart. Een kleine schildwacht stond op wacht; toch nog een hoofd grooter dan hij. Links van het gebouw zag Jopie water en ruime lucht, en wat masten en touwwerk van het oefenschip, dat daar in het Galgewater lag — en het hart begon hem te popelen. O, die schildwacht, hoe benijdde hij hem! „Jij kunt blij zijn," dacht hij. „Jij bent binnen." En hij volgde zijn vader met angstig kloppend harte. Ze werden voor den Kommandant geleid, een statig, oud heer, met een ernstig, doch vriendelijk gelaat en Jopie schepte alweer moed. Doch het eerste wat de Kommandant zei, deed hem een gevoel krijgen of zijn hart in een ijzeren vuist werd fijngeknepen. „Nee maar — wat is dat voor een kleintje ? Dien hoef ik niet eens te meten — ik zie zóó wel, dat die ver onder de maat is." „Dat zeg ik ook, Excellentie !" sprak de vader opgelucht. Hij had niet veel begrip van titels van hooge heeren en greep nu maar heel in de lucht, om vooral den kommandant niet te laag aan te spreken. Deze glimlachte goedhartig. „Maar waarom komen jullie dan hier V' vroeg hij. „Excellentie, ik breng hem hier, dat Uwe Excellentie het den jongen nu eens zelf aan het verstand zal brengen, alsdat ie te klein is. Hij moest hierheen, en hij zou hierheen, Excellentie. Der is geen ree mee te schieten, als Jopie wat in zijn kop heeft, Excellentie. Zoodat ik maar vragen wou, of u het nu den jongen niet eens kan uitleggen, dat het onmogelijk is, hij naar zee ! Dat 't niet en gaat!" „Wou je zoo graag, mijn jongen V' vroeg de kommandant en tilde met den wijsvinger Jopie's kin op. „Ja," stamelde Joop met bevende lippen. „En ik zal heusch erg mijn best doen." „Maar 't gaat niet, mijn jongen, mijn beste vent, en ik betwijfel, of 't wel ooit zal gaan. 1,45 M. moet je zijn, dat weet je tocli wel — „Wat moet ik dan doen om grooter te worden, meneer ?" vroeg Jopie dringend en hij zag er uit, of hij de pijnbank te baat zou nemen, zoo die hem aangeraden werd. „Ja — wat ? Ach, mijn jongen, ik kan nu wel zeggen : doe gymnastiek, neem veel beweging, eet goed — maar als je na een jaar terug wil komen, kan ik er niet voor instaan, dat 't genoeg geholpen zal hebben. Je bent zoo heel klein en dan zou je maar weer opnieuw verdriet hebben !" „Dat waag ik er op !" zei Jopie vastbesloten. „Ik dank u wel, meneer kommandant!" Vader vond den laatsten titel veel mooier dan den eersten en daarom zei hij ook maar „meneer kommandant" toen hij wegging. Daar zaten ze nu op de kar om naar huis te rijden. Vader wel blij, maar niet erg blij ; Jopie wel bedroefd, maar niet zoo héél bedroefd, beiden omdat toch niet alle kans verkeken, alle hoop vervlogen was. Jopie rekte zich uit op de zitbank, zat zóó recht, dat hij binnen 't half uur ordentelijke pijn in zijn rug had : de gymnastiek begon al. En Jopie zette de zaakmet spoed en energie voort, zoodra hij thuis was. Dit is een verhaal van vijftig jaar terug. Toen waren er slechts enkele leeraren in de gymnastiek in heel Nederland. En niemand dan de allerhoogsten in den lande: de zonen van den Koning, enkele jonge graven en baronnen in den Haag, kameraden der drie koninklijke prinsen, namen gymnastieklessen. Voor Jopie was er dus volstrekt geen kans op. En slechts door een toeval wist hij, wat er onder gymnastiek verstaan werd. Naast hen woonde een oude man, die kamerdienaar van den Koning was geweest, maar nu door zijn rheumatiek op pensioen was gesteld. Die kon heel wat vertellen. Vooral, als hij het over de Prinsen had, luisterde Jopie met de grootste belangstelling. Jopie ging hem over de gymnastieklessen der prinsen ondervragen, en de man, die er vaak bij geweest was, vertelde alles, wat hij er zich van kon herinneren. Met een zak vol nieuwtjes en nog een vol plannen ging Jopie naar huis. Uit de schuur sjouwde hij een ladder en zette die schuin tegen het dak. Toen ging hij er aan hangen, aan zijn handen en probeerde omhoog te komen. Het ging waarlijk een beetje. Maar au! dat was leelijker! Daar had hij zoowaar een grooten splinter in zijn hand, want zoo erg glad geschaafd was de ladder niet. Die had ook niet kunnen droomen, dat hij ooit voor zulke verheven doeleinden gebruikt zou worden ! Splinter uithalen ! Hé, dat deed gemeen pijn maar, wat moet je voor de goeie zaak overhebben ! Jopie kende geen Latijn, anders had hij zich kunnen troosten met de spreuk : Per aspera ad astra ! „door moeilijkheden tot de sterren !" Zóóver hoefde Jopie nu wel niet te groeien, maar er zou toch een zware deun op gaan, eer hij ver genoeg was ! Een lapje om de hand opnieuw beginnen. Ditmaal beter uitkijken ! Jonge, jonge ! je vóelde, dat dat helpen moest! Wat rekte dat! Of je schouders, onder je schouders, overal spande het en kwam er pijn. Hindert niks ! Nóg een beetje hooger ! Jonge, jonge, alstie dat iederen dag een half uur deed, dan werd hij net zoo lang als zijn broer Piet! In zijn geestdrift vergat hij te kijken naar de spijlen van de oude, havelooze ladder. Au! Splinter in de andere hand , ditmaal een veel grootere ! Au ! Afspringen ! Die kon hij er niet eens zelf uithalen. En o ! nu hij zijn armen weer naar omlaag had, wat deed dat een pijn ! Wat deed dat een pijn, net of zijn armen heelemaal verkeerd in zijn lijf waren geschroefd. Hinderde niet. Zou wel terecht komen. Nou maar eerst die drommelsche splinter eruit! Maar hieraan moest moeder te pas komen, en ze moest met een naald zoo peuteren, dat Jopie er wee van werd. Lapje om de andere hand ! Twee lapjes nu. Dat was een idéé! Voortaan zou hij zijn handen zóó toetakelen, dat de splinters er niet meer dóór konden. Andere oefening nu, want weer aan de ladder gaan hangen, daarvoor had hij teveel pijn in zijn schouders en aan de wondjes in zijn handen. Ditmaal kwam een zelf verzonnen oefening aan de beurt. Hij ging naar binnen en riep Piet en Anna, zijn broer en zus, te hulp. Hij vroeg hun, mee te gaan naar het kamertje, waar hij met Piet sliep. Toen wierp hij zich op het ledikant, greep de ijzers aan zijn hoofdeneind en zei smeekend : „Hé, trekken jullie nou aan mijn beenen." De lange Piet en de forsche, zware Anna keken verbaasd op hun troetelpopje, daar in bed, neer. „Hé, waarom V' vroeg Anna, medelijdend al. „Ik moet groot worden, ik zal de maat halen, 't volgend jaar. Toe nou, he toe, trék nou! Aarzelend grepen ze een been, best van zins om hun jongsten broer te helpen, overgehaald door zijn vurige smeekbeden. En ze trokken aarzelend , tot Jopie's voeten iet of wat meer het voeteneind genaderd waren. „Toe nou ! harder !" riep Jopie ongeduldig. „Toe nou toch, ik zal niet breken ! Het is je moeder niet!" Neen, 't was hun moeder wel niet, maar 't was kleine, fijne, bleeke Jopie, met de blauwe adertjes onder het blanke vel. Kon je die nou rekken en trekken, dat zijn voeten buiten het bed staken ? Een klein beetje harder trokken ze, met angstige gezichten. Opeens rukte Jopie zijn voeten los en ging hulpeloos op den rand van 't bed zitten. Hij begreep, dat 't met hen niet lukken zou. „Ga maar weg !" zei hij. „Het moet pijn doen en jullie zijn bang om me pijn te doen. Schiet dan maar op ook." Piet ging een beetje beleedigd weg, maar Anna kwam bij hem, en legde haar arm om hem heen. „Maar Jopie, we kunnen je toch geen ongeluk bezorgen ? We houden veel te veel van ons klein, fijn Jopie." „Zoo," bromde Jopie en trachtte door mannelijke barschheid Anna's beschermende liefde te ontwapenen. „Als je dan zooveel van me houdt, help me dan ook om grooter te worden. Dat is alles wat ik wil. En dan wil ik naar zee. Maar zóó ben je : je houdt zooveel van me, je vindt me zoo lief, maar wat voor me doen, ho maar!" En woedend stapte hij de deur uit. Anna bleef glimlachend over het ontvangen standje achter. Zoo'n kleine aardappel, die haar de les wou lezen! Enfin, 't bleef tóch een snoes, die kleine Jopie. Jopie liep de straat op, en naar de singels. Daar vond hij zijn kameraden en ze vroegen metdegrootste belangstelling, hoe zijn Leidsche reis was afgeloopen. „Afgekeurd," zei hij moedig en praatte heel opgewekt. „Maar volgend jaar zal ik goedgekeurd wor- den. Want ik ga gymnastiek doen en daar groei je vreeselijk van." „Wat is dat ? Gymnastiek V' vroegen ze doodnieuwsgierig. „Dat is dat is dan doe je allerlei bewegingen : zóó en zóó en zóó " Jopie maakte wat diepe kniebuigingen en wat armrollingen en rompbuigingen : „en dan werk je aan de ladders, met je handen der tegenop, en met je beenen deraf, of andersom " Symen, een hoogopgeschoten jongen van veertien jaar, met een saai, vervelend gezicht maakte een geluid van herkenning en ontzetting. „Nou wat ister ?" vroeg Jopie. „Daar krijg je niks van !" „0," zei Symen bevend. „Doe dat toch niet, Jopie ! Dat 's zulk gevaarlijk werk! Dan zal de duvel je halen, zóó maar levend ! Duvelskunsten zijn het, zeit mijn vader, en die kan het weten ! Die gaat zoo dikwijls naar Duitschland, en daar willen ze 't de jongens al op de scholen leeren ! Maar de vaders in Duitschland moeten er niets van hebben, en mijn vader zeit: als ze 't ooit hier probeeren om 't op de scholen aan de kinderen te leeren, dan is 't het beste, dat de heele boel dan maar verbrandt... dat 's 't beste voor zulk duvelswerk!" „Ach, babbel jij toch niet," riep Jopie ongeduldig. „En vertel toch zoo'n onzin niet! Prins Willem doet 't, en prins Alexander, en een heele boel deftige vrienden van hen. Zou je dan denken, dat de Koning goed vond, dat ze duvelswerk deden ?" „Nou, 't is toch waar !" zei Symen grienerig, maar pakte onderwijl zijn biezen, daar hij al vaker dan gezond voor hem was met de vuisten zijner makkers had kennis gemaakt, als hij hen verveelde. „En de duvel zelf zal Jopie komen halen, als hij zulke leelijke dingen doet !" Mopperend trok Symen af, en het hoonend lachen der jongens achtervolgde hem. Toch had Symen zijn verhaal niet uit zijn duim gezogen. In de eerste helft der vorige eeuw trachtte een Keulsch gymnasiumleeraar, Jahn geheeten, de jongens nog wat anders te leeren dan Latijn en Grieksch. Hij wilde behalve hun hersens ook hun lichaam ontwikkelen en bedacht een reeks oefeningen, die de oorsprong waren van al, wat wij gymnastiek noemen, en de Duitschers „turnen." Stormen van verontwaardiging ontstonden allerwege. Wat ? Den kostelijken tijd verspillen met al dien onzin ! Leeren moesten ze, leeren ! De tegenstanders van het „turnen" gingen allerlei leelijks vertellen van Jahn en zijn werk. Vooral het feit, dat Jahn wilde : men zou den kinderen voor de gymnastieklessen wat makkelijke en korte kleeren geven, men zou hen laten turnen met bloote halzen en armen, gaf zijn vijanden aanleiding tot de vreeselijkste verhalen over hem en zijn turnlessen. Domme menschen geloofden die verhalen voetstoots, en maakten ze nog fraaier, zoodat de arme, goedbedoelende Jahn aldra als een duivelskunstenaar werd uitgekreten, als een zwart monster, dat 't op de zielen der kinderen begrepen bad. Onvermoeid zette Jabn zijn pogingen voort, en thans leeft zijn naam bij al wat turnt of dan : gymnastiseert, in booge eere. Thans spreken de clubleden van „onzen vader Jabn." Thans prijkt zijn portret in menig turnlokaal, en is zijn naam op menig vaandel geborduurd. Jaren lang werkten de vreeselijke verhalen na. Toen eindelijk onze regeering besloot, dat het gymnastiseeren op het leerplan der lagere scholen zou komen, bleken de verhalen nog te leven overal in onze achterhoeken en in onze dorpen, waar men stijf en star aan het oude vasthield. Speciaal in Scheveningen heeft het hevige strijd gekost om het gymnastiseeren van de kinderen der visschersbevolking gedaan te krijgen, en de verhalen over den „Duvel" en de „duvelskunsten waren daar dertig jaar geleden nog springlevend. Toen de jongens uitgelachen waren, begon Jopie : „Zeg, lui, ik wou zoo graag, dat jullie me eens bielpen. Ik móet en ik zal grooter worden. Nou ga ik hier op 't gras liggen, languit —" en hij voegde de daad bij 't woord. „Nou — en dan moeten Janus en Rein mijn armen vasthouden, neerdrukken op den grond „ en hij sloeg de armen naar boven uit — „en dan moeten Teunis en Louw me aan mijn beenen trekken, totdat ik kraak desnoods. Want 1,45 moet ik worden, en 1,45 zal ik worden." Natuurlijk was dit werkje een kolfje naar de hand der jongens. Vastbesloten, geen kik te geven, legde Jopie zich in het gras, en de pijniging begon. Het deed meer pijn, dan hij had gedacht. Zwaar ging zijn adem; hij moest zijn tanden op elkaar klemmen om het niet uit te schreeuwen. Vooral de druk op zijn tengere schouders was erg naar, het leek wel, of zijn schouderbladen aan gruzelementen in den grond gestampt werden. Hij voelde zijn wangen betrekken ; hij voelde, dat hij wit werd van akeligheid en dat het klamme zweet hem op de slapen kwam. Maar juist, omdat hij er zoo naar van werd en er zoo'n pijn van had, dacht hij, dat de jongens het prachtig deden en dat dit wel helpen moest! Dit alle dagen, en je zou eens zien ! De jongens joelden en tierden en deden met 't grootste plezier, wat hun opgedragen was. Als Jopie dan eenmaal uit het lid getrokken wou zijn alla dan maar! ,,Hij liever dan ik," dachten ze stuk voor stuk. „Maar hij heeft 't zelf gevraagd alla dan maar 1" Plotseling klonk een bulderende stem boven het lawaai uit. Een stok sloeg rond en raakte schreeu wend stoven de jongens uiteen, en lieten Jopie op KLEINE JONGEN. O den grond liggen, zóó pijnlijk, zóó doodmoe en wee en flauw, dat hij even aan geen opstaan kon denken en een gevoel had, of de grond langzaam deinend met hem op en neer ging. Vlak bij hem stond een oude man, die toch al een barsch uiterlijk had, maar nu, nu hij pas zijn stok zoo duchtig had gehanteerd en best lust had, die manoeuvre nog eens te herhalen, nu keek hij dubbel nijdig uit zijn kleine, halftoegeknepen oogen, die beschut werden door stekelige wimpers en borstelige, witte wenkbrauwen. Een lange, witte baard golfde hem over de borst; dikke, witte bossen haren kwamen onder den grooten, slappen hoed uit — 't Was een heel bijzonder uitziend man, de oude heelmeester van 't stadje, en een heel bijzonder gevreesd man was 't ook. Straatschenderij kon hij niet dulden ; hij speelde op zijn eigen houtje zoo wat voor veldwachter, en was meer gevreesd dan de eigenlijke veldwachter. Zijn stok kon dansen op de ruggen der ondeugende jongens, of der uit den band gesprongen halfvolwassenen en hij was gewend, dat, waar hij zich met zijn stok vertoonde, de lieve jeugd zoo spoedig mogelijk het hazenpas koos. Bij al zijn woede om de gruwelijke mishandeling, die hij daar eens eventjes meende onderbroken te hebben, kwam nu nog boosheid over het ongewone feit, dat de jongens lang niet heelemaal wegliepen integendeel, ze bleven in een kring, ofschoon een wijden, staan en 't leek wel, of ze hèm, hèm, den ouden gevreesden dokter, wilden gaan tegenspreken. „Galgenaas !" donderde de oude man, en zwaaide weer met zijn stok door de lucht. „Geboefte! Lamme lafaards ! Met zijn allen los op 't kleine ventje van Looi-Hein — 't is dapper \" Onze lezers en lezeresjes zouden misschien van hun dokter zulke woorden en zulke manieren niet verwachten. Maar vergeet niet, dat dit een verhaal van veertig jaar terug is. Toen waren de dokters heel anders dan tegenwoordig, tenminste de dokters, die toen al oud waren Ze hoefden lang niet zooveel te weten als tegenwoordig. Als ze maar zoo'n poosje in een der slecht ingerichte ziekenhuizen hadden gescharreld, kon ieder zich uitgeven voor dokter, zonder examen of iets. Dat scheelt heel wat met de tegenwoordige langdurige, wetenschappelijke, kostbare opleiding van die natuurlijk rechtstreeks ten goede komt aan den stand der doktoren. Nog meer scheldwoorden en bedreigingen volgden, tot Louw Zwart, de stoutmoedigste, een stapje naar voren kwam en begon : „Ja maar, dokter " Doch nu kwam hij van een koude kermis thuis! De oude man vloog met opgeheven stok los op den jongen, die waarlijk niet beter kon doen dan er vandoor gaan, een heel eind ver. Maar nu was Jopie wat bekomen. Hij rees overeind en begreep opeens, hoe de zaken stonden. „Dokter! dokter!" riep hij luidkeels, daar de dokter in zijn drift een heel eind van hem af was geraakt en bovendien met den rug naar hem toe stond. De dokter draaide zich om en Jopie kwam op hem toe, een beetje wankelend, met erge pijn in zijn lenden, maar toch weer heelemaal bij de pinken. „Kijk me nou toch, voor den donder, hoe dat kind eruit ziet!" vloekte de dokter. „Schaap ! Ik kwam net op tijd !" „Maar ik heb het zelf gewild \" riep Jopie. De dokter sloeg een gat in de lucht van verbazing. „Zelf gewild \" riep hij. „Zelf gewild ! Zijn de oude tijden van zelfkastijding dan weer terug gekomen ? Of, vervloekte apen, houden jullie me soms voor den gek V' Thans dorsten de andere jongens naderbij te komen, en in koor betuigden ze allen, dat Jopie het zelf had gewild. „Waarom dan toch in des duivels naam V' raasde de dokter. „Hou jullie je — mond eens allemaal!" Eigenlijk zei de dokter wat anders, maar dat doet er niet toe. „En nou," vervolgde hij, toen de jongens, aangemaand bovendien door een bedreiging met den gevreesden stok, als muisjes zoo stil waren : „6n nou jij, kleine van Looi-Hein ! Kom voor t front! En vertel op, wat voor duivelschen onzin ze daar met je uithaalden!" „Ik wou graag grooter worden, dokter !" sprak thans Jopie. „En nou wou ik gymnastiek doen, en dan moesten de jongens me uitrekken." De dokter veranderde opeens heelemaal. Hij lachte, dat hij schudde. „Me uitrekken!" praatte hij Jopie na. „Denk je, dat een mensch van elastiek is, of een trekbrok, of van marsepein ? En waarom wou je zoo graag groot zijn V' „Ik wou naar zee, dokter! en daar moet je 1,45 voor zijn." De dokter werd nadenkend. Het trof hem, dat een jongen zooveel pijn uit wou staan om te bereiken, wat hemzelf vroeger een ideaal had geschenen : naar zee ! De oude man had in zijn jongen tijd als dokter op een schip gevaren, doch met al zijn liefde voor de zee had hij nooit de zeeziekte kunnen overwinnen, en zoo had hij na enkele reizen, waarin hij, de scheepsdokter, de ziekste van allen was, zijn ideaal moeten opgeven. „Zóó, zóó," bromde hij een paar malen. Toen opeens : „En gymnastiek doe je ook ? Hoe lap je 'm dat ?" Jopie vertelde thans, dat hij bij den ouden koningskamerdienaar zoo 't een en ander had opgestoken en legde voorts uit, hoe hij zijn oefeningen op eigen houtje inrichtte. „Geen kwaad idee!" zei de dokter goedkeurend. „Wat dat betreft, kun je er mee door blijven gaan, maar wat dat ongenadige rukken en trekken aan je boddie aanbelangt, dat zal je uit je hart hebben te laten. Hoor jullie, jongeluiwendde de dokter zich thans welwillend tot de omstaande jongens, als wilde hij zijn barsche woorden van daar even goedmaken. „Hoor jullie! Als die kleine—n— aap 't jullie soms weer vraagt, dan blijf je stilletjes met je handen van hem af. Want een mensch is nou eenmaal niet van elastiek of marsepein, en is ook geen trekbrok. Als je zoo met hem te werk gaat, kon er weieens iets uit het lid schieten, wat er nooit meer inschiet. En dan was Leiden in last en Holland in nood. Want jongens, die uit mekaar getrokken zijn, al is dat met nog zulke goede bedoelingen geschied, kunnen ze bij Zijner Majesteits Marine nou eenvoudigweg heelemaal niet gebruiken. Ziezoo, nou weten jullie 't. Adjuus samen. En kleine, ga jij nou subiet naar huis en zeg tegen je vader, dat ik vanavond wel eens even aankom bij 'm. Het zou toch hard zijn als jij de 1,45 niet haalde." Met zijn stok door de lucht zwaaiend, ditmaal ten groet, verwijderde de dokter zich en het de jongens achter in drukke beraadslaging over die voorgenomen visite bij Jopie's vader, Looi-Hein bijgenaamd, naar zijn vak. Maar ze konden niet begrijpen, zelfs niet met zijn allen, wat de dokter in zijn schild voerde en op 't laatst rieden ze Jopie aan, nu maar naar huis te gaan, daar anders de dokter zou komen vóór Looi-Hein van diens bezoek verwittigd was. Jopie had nét zijn beenen in huis, bij de voordeur; toen de oude dokter door de achterdeur binnenstapte. Jopie's vader had zijn zaak gesloten en zat bij moeder in de keuken van zijn pijpje, zijn avondtraktatie, te genieten. Niet voorbereid door Jopie op dokters komst, sprong hij wel een voet hoog van verbazing, dat de oude dokter, dien hij nog nooit en nog nooit noodig had gehad, daar kwam aanzetten. De dokter lachte om Hein's verbazing en nam zonder complimenten naast hem plaats, op de keukenbank. „Maar wil dokter niet liever vóór gaan V' vroeg Jopie's moeder, die zoo'n heer als de dokter graag in haar mooie kamer had. „Geen viezevazen, moeder !" sprak de oude dokter beslist. „Ik wou jullie maar eens even kort en bondig komen vertellen, dat die kleine—n—aap van jullie haast een ongeluk aan zich liet begaan, vanwege dat hij naar zee wil!" En hij legde uit, welk tafereel hij had verstoord, en aan welke groote gevaren Jopie was ontsnapt, omdat hij, de dokter, nou toevallig vanmiddag den Ouden Singel eens opwandelde, inplaats van den Nieuwen. „En nou wou ik je wat voorstellen ! zei de dokter, toen hij zijn verhaal ten einde had gebracht onder tal van o !'s en a !'s en „hoe is 't mogelijk! s van Jopie's ouders. „Ik heb respect voor kleine n apen, waar een wil inzit. Tenminste, als ze wat behoorlijks willen. En, al ben ik maar een oude heelmeester, en al loopen er heel wat klanten van me naar mijn nog baardelooze collega's hier in de stad, alsof de oude dokter er nu ineens niets meer van weet — toch kijk ik nog weieens in nieuwe boeken. Boeken uit Duitschland, zie je. En in die boeken heb ik wat gelezen van een nieuwe kunst. Heilgymnastiek heet die. Als je ergens een jongen van kan laten groeien, dan is 't daarvan. Dan ruk en trek je óók aan hem, maar op een civiele manier. Zoetjes aan, dat het lijntje niet breekt. En daar breng je 't verder mee dan met die moorddadige pogingen, die je jongen zelf verzonnen had. Het gaat ook hier zóó : je vangt meer vliegen met stroop dan met azijn. Enfin — stuur den jongen iederen avond vóór hij naar bed gaat, bij me. Dan heeft hij toch al wel anderhalf uur lang zijn eten op, hé ? Want wat ik met 'm doen ga, daar deugt een volle maag niet toe. En dan zullen we eens zien, of hij die 1,45 niet bereikt. Goeden avond samen ! En stuur dien kleinen aap naar bed — daar groeit hij óók van.' Weg was de dokter. Dat naar bed sturen liep echter niet zoo vlug van stapel. Want er moest eerst nog eens worden overlegd, wat de dokter nu toch wel van plan was met Jopie. Een volle maag was er niet goed voor! Dat leek erg geheimzinnig en moeder veronderstelde angstig, dat de dokter Jopie zeker óók pijn ging doen, net als de jongens vanmiddag hadden gedaan. „Een beetje geleerder," zuchtte ze. „Een beetje, dat-ie er op let, aan wélk boutje hij trekt. O ! ik begrijp 't heel goed. Maar ik gaf een lief ding, als Jopie toch dat ongelukzalige varen maar uit zijn hoofd wou zetten. Wat brengt dat toch een ellende mee voor dat schaap \" Toen werd het schaap dan toch heusch naar bed gestuurd en hij ging peinzend, kleedde zich peinzend uit, maar sliep toch weldra hoopvol glimlachend inDe dokter had immers gezegd : „En dan zullen we eens zien, of hij die 1,45 niet haalt \" Nu, als Jopie én de dokter samen thans zoo ernstig aan het werk gingen, dan stegen de kansen op 1,45 toch aanmerkelijk ! II Den volgenden avond, anderhalf uur na Jopie's laatsten maaltijd, ging hij met een popelend hart naar den ouden dokter, uiterst benieuwd, wat deze met hem zou uitvoeren. Van zijn moeder kreeg hij vele raadgevingen mee: Hij moest erg beleefd zijn en vooral maar zorgen, dat hij den ouden dokter niet kwaad maakte. Want de oude dokter was een zonderlinge man, die kon vloeken en razen, zooals niemand in de heele stad, Jopie moest heusch een beetje met hem oppassen ! Moeder was heel bang, alsof ze haar jongste regelrecht in den muil van den leeuw stuurde. Vader kwam er aan te pas en vroeg plagend, of moeder soms nog dacht aan haar oude sprookjes,boek, waar telkens in voorkwam van geslachte kinderen, die in den pekel gelegd werden. Ze moest Jopie liever vertellen, wat ze, even goed als vader, van den ouden dokter nog méér wist: dat hij braaf en geleerd was, goed voor de armen en dol op kinderen, al merkte je dat niet zoo dadelijk aan hem. Toen Jopie bij den dokter kwam, die in een groot, oud huis aan de Markt woonde, werd hij in een heel groote kamer gelaten, langs welker wanden boekenkasten stonden, die achter de glazen deuren zóóveel boeken vertoonden, als Jopie niet wist, dat er in de heele wereld waren. In den hoek naast den reusachtigen schoorsteen stond een schrijfbureau, waarop alweer tal van boeken lagen, en een heele massa papieren. De dokter zat aan dat schrijfbureau, schreef ijverig en ging daarmee, na een lichten hoofdknik tot Jopie en een kort: „Kleed je uit!" weer voort. Jopie had geen jas aan, en zijn pet had hij bij t binnenkomen al in de hand gehad, zooals t een welopgevoed jongmensch betaamt. Nu begreep hij heusch niet, wat de dokter met dat: „kleed je uit!" bedoelen kon. Volgens zijn inzicht was hij nu reeds uitgekleed. Hij bleef wat bedremmeld staan en draaide zijn pet tusschen zijn vingers. De dokter, die niets geen aanstalten hoorde, welke op een uitvoering van zijn bevel wezen, keek ongeduldig op en herhaalde wat luider: „Kleed je uit, zeg ik! Alles uit, tot op je nakende boddie ! Nu wist Jopie tenminste, waar hij zich aan te ff houden had, ofschoon 't bevel hem nog vreemd genoeg klonk. Eventjes moest hij aan moeders vermaningen denken. Maar vaders woorden schoten hem ook te binnen : „de oude dokter is geleerd en braaf, al is hij wat zonderling." En dus meende hij, dat hij dit vreemde bevel aan dokters zonderlingheid te danken had en ging met een gerust hart tot de opvolging ervan over, alleen uiterst nieuwsgierig, wat er nu verder volgen zou en 't een beetje grappig vindend, dat hij hier, in deze deftige kamer, onder de oogen van den ouden heer dezelfde karwei moest verrichten en evenzoo kwam te staan, als buiten, tusschen de lischbloemen en het hooge riet, terwijl alleen zijn kameraden hem konden zien. 't Ging daar een beetje makkelijker dan hier, vond hij, al had hij zelf niet kunnen zeggen, waarom. - Toen zijn laatste kleedingstuk gevallen was, en hij daar stond, een klein, licht streepje in de holle, donkere, hooge kamer, toen het geruisch zijner bewegingen opgehouden was, wendde de dokter zich weer naar hem toe en stond op. Zonder een woord te zeggen, nam hij een kussen van de sofa en legde het op een groote eikenhouten tafel, die in het midden met zeildoek bekleed was. Toen wenkte hij Jopie bij die tafel te komen, pakte hem op, alsof bij een veertje was en legde hem op de tafel, met 't hoofd op 't sofakussen. Jopie kreeg 't benauwd van nieuwsgierigheid. Wat de dokter nóu toch wel met hem uitvoeren ging ? É Spoedig echter zou hij 't alles vernemen en zelfs begrijpen, want de dokter zei : „Ga rechtuit, op je rug liggen. Zóó. Kalm nu. Je armen zijwaarts. Ik hou je beenen vast. Best, nou overeindkomen, zonder je handen te gebruiken." Als een schroef klemden de handen van den dokter om Jopie's magere beenen. Hij kwam overeind en kreeg bevel, deze beweging netzoo vaak achtereen te verrichten, tot de dokter zou zeggen : „Halt!" Ja, nu begreep Jopie de zaak. Daar rekte je rug van, al was 't dan niet op zoo'n gevaarlijke en pijnlijke manier als vanmiddag, met behulp van de jongens. De dokter had ook gezegd: „Zoetjes aan, dan breekt 't lijntje niet!" Geheel gerustgesteld gaf Jopie zich thans met lichaam en ziel aan den dokter over en maakte zijn bewegingen punctueel, tot zijn slapen gingen kloppen en een blos hem in de bleeke wangen steeg. „Halt!" zei de dokter. „Nou even uitrusten." „Tjonge !" dacht Jopie. „Dat je daar zoo moe van kan worden !" De dokter liep weer naar zijn schrijftafel toe, zette zich even neer en terwijl lag Jopie uit te hijgen, klein, fijn, wit manneke in de donkere kamer, op de donkere tafel. Hij zou goed alles onthouden dacht hij, en aan moeder zeggen. Ongerust hoefde ze dan niet meer te zijn. Nu kwam de dokter terug en Jopie moest dezelfde oefening doen, doch thans met zijn armen recht omhoog, en een stok in zijn handen. Daar werd hij nog moeier van en de dokter staakte de oefening eerder. „Je bent nog doodop van vanmiddag \" zei de dokter troostend, omdat hij op Jopie's gezicht zag, dat hij ontevreden op zichzelf was. „Een anderen keer zal 't wel beter gaan ! Draai je nu eens om — zoo, nou je hoofd op zij." Daar lag Jopie dus op zijn buik en alweer benieuwd. De dokter liep op een kastje toe, haalde er iets uit, dat Jopie voor een zalfpot hield, en ziet! daar had Jopie goed geraden — de dokter greep in dien pot, kwam op Jopie af en zette hem zijn heele rug en den achterkant van zijn beenen in de zalf. En toen opeens — Jopie begreep niet dadelijk wat er met 'm gebeurde — grepen de geweldige handen van den dokter in het beetje vleesch, dat de jongen op het lichaam had en daar ging me de dokter aan het knijpen en kneden en wrijven, dat de tafel schudde en Jopie moeite moest doen om 't niet uit te schreeuwen. Toch voelde hij duidelijk: 't was een andere pijn dan vanmiddag; lang niet zoo'n gevaarlijke pijn. En nu de dokter even ophield, om weer in den zalfpot te grijpen, voelde Jopie, dat je van al dat wrijven en knijpen ook al rekte. Dat wil zeggen, 't was net, of je huid ruimer werd. En als je huid ruimer werd, dan had je immers, pas ruimte en kans om te groeien ! Zielstevreden stond Jopie eindelijk op, en was spoedig weer in de kleeren. Hij kon niet nalaten den dokter zijn hartelijken dank te betuigen. Deze zei liem, dat hij hem later wel alle dagen „te behandelen" dacht, maar dat hij nu na dezen eersten keer twee dagen rust moest hebben, en daarna voorloopig om den anderen dag moest komen. Dat speet Jopie zoowaar. Hij begon nu al te verlangen naar de tweede maal. Hé, hoe echt, dat hij nu werkelijk hulp en steun kreeg bij zijn grootsche plannen ! Thuis maakte hij moeder alles voor, wat de dokter met hem gedaan had, en op zijn eigen lijf onderwees hij, hoe de dokter hem geknepen en gewreven had. Toen was dan eindelijk zijn lange dag ten einde en hij sliep zóó vast, dat zijn moeder hem vlak vóór negenen, vlak vóór schooltijd dus, moest komen roepen. Hij bromde niet op haar, zooals hij wel eens had gedaan, als ze haar jongste, „dat poppetje" zijn rust te lang naar poppetjes eigen zin gegund had. Hij bromde niet, want thans beschouwde hij slapenstijd niet meer als verloren tijd. „Daar groei je ook van," zei immers de dokter ! Het jaar verliep. Al spoedig kwam Jopie iederen avond bij den ouden dokter, die steeds meer schik in den kleinen, pienteren vent kreeg en vaak, na afloop der behandeling, als de dokter weer in de huiskamer bij zijn vrouw zat, tegen haar zei : „Als Zijn Majesteits Marine dit kereltje'laat loopen, dan verdient ze niet anders dan bulten en kreupelen te krijgen, voortaan ! Met alle respect gesproken !" En dan salueerde hij voor Zijn Majesteits Marine, zoo maar in zijn huiskamer. De dag brak aan, waarop Vader Looi-Hein 't weer zou wagen met zijn Jopie, bij Meneer Kommandant. Vroegtijdig reed de wagen af, vader en zoon zaten eensgezind naast elkaar op den bok. Tenminste, dat léék zoo. Toch waren hun wenschen en verwachtingen zéér verscheiden, al kregen ze er geen ruzie om. Vader had nog steeds „het land aan de zee" en 't land aan-'Zijn Majesteits Marine en hoopte vurig, dat „Meneer Kommandant" zijn zoon terug zou wijzen om den kwart centimeter, die nog aan de 1,45 ontbrak. Tenmmste, zoo zag Vader 't in. Jopie riep maar steeds, dat Vader niet goed mat, en hem dien kwart centimeter niet gunde. Waarlijk! Zóó ver had Jopie 't onder dokters handen gebracht. Zóóver, dat alleen vader er nog wat op af te dingen wist, en die kon toch nog geen grooter verschil dan van een kwart centimeter vinden. De dokter glimlachte maar eens, als Jopie 't over de maat had, en betoogde, dat hij er nu toch was. En zóó bang was Jopie voor teleurstelling, dat hij niet eens aan den dokter op den man af dorst vragen naar die kwartcentimetergeschiedenis. „Ik ben er!" zei hij steeds tot zichzelf, vol overtuiging. „Anders zou de dokter me wel waarschuwenl Vader zanikt maar wat met zijn kwartcentimeter V' Dat de dokter slechts glimlachte en niet waarschuwde, lag 'm hier in. Zonder dat Jopie er iets van af kon weten, of iets over te hooren kreeg, had de Dokter in dat afgeloopen jaar door toevallige omstandigheden kennis gemaakt met niemand minder dan — Meneer Kommandant. Hij had den kommandant over zijn beschermeling gesproken, en deze had zich glimlachend den kleinen, geestdriftigen knaap herinnerd, die zóó graag naar zee wou. Toen had de dokter verteld, dat hij op den jongen een nieuwe behandelingswijze toepaste, waardoor de groei ten zeerste werd bevorderd en dat hij, vooral, omdat de jongen zoo goed meewerkte en geen oefening hem te zwaar, geen pijn hem te bar was, prachtige resultaten met hem had verkregen, zoodat de dokter werkelijk hoopte, Jopie op de vereischte lengte te brengen. „En V' had toen de dokter vertrouwelijk gezegd: „mocht er nu nog eens een kleinigheidje, een kriezeltje aan ontbreken — de keuring heeft toch plaats in het begin van de groote vacantie der Kweekschool — de jongen komt toch pas vier weken na de keuring in dienst — ik beloof U, dat ik in die vier weken hem nog zal laten werken, dat de stukken er af vliegen, en het kleine verschil wordt vereffend !" Jopie's vader had goed gemeten, Werkelijk ont- brak er nog een kwart centimeter aan de vereischte 1,45. Doch rustig liet de Dokter Jopie vertrekken. Een brief aan den Kommandant was hem vooruit gegaan, den bevelhebber herinnerend aan des Dokters belofte, dat ook dat knezeltje verdwijnen zou in de vier weken, die nog restten voor de indiensttreding der nieuwelingen. Herinnerd ook aan wat de Dokter den Kommandant voorgehouden had : dat 't toch wel zonde en jammer zou zijn, als zulk een pientere, geestdriftige bengel voor Zijn Majesteits Marine verloren moest gaan. Want, die omstandigheid kwam er nog bij : als Jopie dit jaar niet goedgekeurd werd, was hij een volgend te oud voor aanmelding aan de Kweekschool. Zoo nu en dan kromp tóch nog Jopie's hart ineen van angst, daar naast zijn vader op den bok. Als hij toch eens niet goedgekeurd werd — als ! Maar hij was zich bewust, dat t de angst was van nummer één der klasse voor het overgaan. Je verstand zegt je, dat je niet kunt blijven zitten, want dat dan natuurlijk de heele klasse moest blijven zitten, maar je hart bonkt en je bent niet gerust, voor je naam toch maar goed en wel is opgelezen. Na een rit van drie uur stopte de wagen voor het hek van Jopie s Beloofde Land. Het was een pracht van een vroeg-zomerdag. Het groote gebouw lag daar zoo vriendelijk uitlokkend in de zon. Het Galgewater schitterde en flonkerde, alsof handenvol vuurbloemen op zijn golfjes waren uitgestrooid. KLEINE JONGBN. o Hoog rezen de masten van het opleidingsschip, doch geen rappe gast vertoonde zich op de ra's. Het trof Jopie, dat 't zoo wonderlijk stil om het gebouw heen was. Nergens jongens, behalve de schildwacht bij het voorhek. Jopie ontgaf het zich weer — hij had het nu toch te druk met zichzelf, om zich met wat anders te bemoeien. Vader en zoon traden nu het gebouw in en vonden er een matroos, die hun den weg wees „naar de keuring." Want de dokter had gemaakt, dat het tweetal op de hoogte was gesteld van den feitelijken keuringsdag, even voor de vacantie begon. Jopie keek al druk naar lotgenooten uit, maar hij kreeg ze niet te zien, voor hij de kamer, waarin de keuring gehouden werd, binnen was getreden. Het was een tamelijk donkere kamer en Jopie onderscheidde niet dadelijk het tiental knapen, dat, vergezeld van vader of moeder of soms van beiden, op een lange bank zat en zijn lot afwachtte. Tot Jopie's teleurstelling zag hij niet het vriendelijke gelaat van meneer Kommandant. De jongens moesten een voor een opstaan, werden door een zeeman, wiens rang noch Jopie, noch zijn vader konden bepalen, gemeten bij een staanden meetstok en werden dan, indien de maat bereikt was, in een neven vertrek gelaten voor de keuring door den dokter. Jopie had nog een stille hoop, dat de Kommandant zich in het nevenvertrek zou bevinden, ofschoon hij zichzelf bekennen moest, dat hij daar weinig aan hem had — die dokterskeuring, daar was hij niet bang voor. Alles ging nu maar om de maat, de maat, de maat! En hij keek de jongens, die stuk voor stuk goed van maat werden bevonden, met oogen, brandend van begeerte, bijna van afgunst, na. Het trof hem, dat ze niet blijder /waren en zoo doodkalm in het neven vertrek gingen. O, hij straks ! Springen zou hij op den dokter af, zich niet bedaard kunnen houden zou hij ! Vader Hein was ook al zoo zenuwachtig als iets. Dat ging daar zoo vlot en grif! hij zag zijn Jopie ook al goedgekeurd, en dan naar zee ! En dan geen rustig oogenblik meer, noch voor hem, noch voor zijn vrouw. Hun kleine Jopie, hun teer jongske naar zee ! Allerlei dolgevaarlijke dingen doen, in masten klimmen, zwemmen en dan later, storm op zee ! O, als hij Jopie toch maar mee terug kon nemen straks, met eens en vooral de zekerheid, dat Jopie niet naar zee zou gaan ! Die kwart-centimeter ontbrak er immers wis en waarachtig nog aan ! En toch kromp zijn hart, als hij aan de smart van zijn jongste dacht, die bij afkeuring diens deel zou zijn ! Het oogenblik was gekomen. Moedig stond Jopie op, en stapte moedig op den meetstok toe. De zeeman plaatste hem tegen den stok aan En met dezelfde kleurlooze, onverschillige stem, waarmee hij daarnet eentonig had opgedreund: „de maat — de maat — de maat —" Met diezelfde onverschillige stem sprak hij thans het vonnis over Jopie uit: „Niet de maat F Toen hief Jopie met een kreet van smart de armen in de hoogte; het bloed vloeide hem weg uit het gezicht, zijn oogholten werden blauw, zijn lippen wit. En alsof een doodelijke slag hem getroffen had, sloeg Jopie neer tegen den meetstok aan en lag ineen, als een troosteloos, hopeloos menschenkindje. De zeeman, die gemeten had, keek, of hij eenvoudigweg een bliksemstraal zag schieten uit een helderen hemel Jopie's vader sloeg van schrik en angst de handen voor 't gelaat en dacht: „Dan maar goedkeuren ! Ach God! dan maar goedkeuren! Ach, als hij nóu maar goedgekeurd was En hij begon te wenschen, wat hij eerst met zoo'n angst uit zijn gedachten had gebannen. Beiden, de zeeman en de Vader bukten zich tegelijkertijd om Jopie op te helpen en tot zich zelf te brengen. Een paar moeders van nagekomen jongens hieven luide klaagtonen aan over het arme, bleeke ventje, en één betuigde tegen een ander: „dat ook haar jongen mirakels graag wou, maar of hij er zóó de tering van zou zetten, als het eens niet ging, dat betwijfelde ze " Op dit oogenblik trad de Kommandant de kamer binnen. Zijn gelaat stond strak en ernstig, en het versomberde nog, toen hij den bewusteloozen jongen in de armen van zijn vader zag. „Wat hebben we nu weer ?" vroeg hij bijna barsch. Looi-Hein, maakte een hand vrij om zijn pet af te nemen en zei, terugvallend in zijn oude manier van spreken tot hooge Heeren : „Met verlof — Uwe Excellentie — mijn zoon is onder de maat — en daar istie nou beduusd van, zal ik maar zeggen. Of 'k een beetje water voor hem mag, Excellentie V' De Kommandant wendde zich naar het nevenvertrek en riep : „Dokter, wilt U zoo goed zijn eens hier te komen V' De dokter, die daarginder het verdere keuringswerk verrichtte in een witte lange jas, kwam aanloopen en zag met een oogopslag wat er gebeurd was, en wat er thans gedaan moest worden, Hij nam den bewustelooze uit de armen van zijn vader over, droeg hem in de zijkamer en wenkte den zeeman hem te volgen Den Kommandant was intusschen een licht opgegaan. „Hein Wouters, uit Delft V' vroeg hij kort. „Om U te dienen, Excellentie." „Ik zal zelf Uw zoon straks hermeten," sprak de Kommandant. „O, als U zoo goed wil zijn, Excellentie," stamelde Hein, zijn pet in de handen ronddraaiend. „En — en —" „Nu en wat ?" vroeg de Kommandant. „Niets — niets, Excellentiel" fluisterde Hein. Hij had willen zeggen : „En als U dan zoo goed zou willen zijn, en hem maar nemen, Excellentie Doch hij vond, dat dat bijna op omkooperij zou lijken en hij slikte nog bijtijds zijn verzoek in. Zoo'n groote meneer als Zijne Excellentie zou toch alleen maar doen, wat hij zelf goedvond, en zich daarbij heel niet storen aan Hein Wouters. Een weinig ongeduldig wendde de kommandant zich af en Hein sloop terug naar zijn plaats op de bank. De Kommandant ging het doktersvertrek binnen. De zeeman kwam er uit terug — De meting werd voortgezet, maar de knapen, die op maat bevonden waren, moesten thans blijven wachten en konden bij den dokter nog niet geveeld worden. Ook Hein Wouters wachtte — Hij was erg begaan met zijn Jopie en had wel graag eens een kijkje genomen daarnaast. Wel, wel, dat t toch zoo diep zat bij den kleinen rakker, den armen bengel! Een half uur later kwam de dokter Hein Wouters roepen. Toen Hein de zijkamer binnentrad, wist hij niet, wat hem overkwam. Daar vloog zijn Jopie, dien hij in zijn gedachten nog steeds bleek en stil zag, op hem los, sprong hem om den hals en riep : „Ik ben goedgekeurd! Goedgekeurd! Ik heb de maat! Zie je wel — ik heb de maat! „Wel kijk !" sprak Hein Wouters en was zóó verbijsterd, dat hij op den eersten den besten stoel neerviel, terwijl hij dat later erg onbeleefd van zijn eigen vond, zoo in tegenwoordigheid van dieneer kommandant en den dokter. De Kommandant trad op vader en zoon toe, legde zijn hand op Jopie's schouder en sprak: „De maat — nu ja ! Een kriezeltje scheelt het nog! Maar dat komt gauw genoeg in orde en dan hopen we, dat Zijn Majesteits Marine een flinken zeeman rijker is geworden !" Dat de Kommandant dien morgen, geheel tegen de gewoonte in, niet bij de keuring tegenwoordig was geweest, en daardoor niet had kunnen verhoeden, dat de zeeman Jopie zulk een bittere teleurstelling had bereid — 't was gekomen door droevige oorzaak. Bij het oefenen in de masten van het opleidingsschip was een der jongens naar beneden gestort en onverwijld had men den Kommandant bij den zwaar gewonde geroepen. Vandaar ook die doodsche stilte rondom de schoolgebouwen; de jongens hadden juist hun etensuur en hun vrijen tijd, maar geen stem klonk naar buiten en niemand had lust, te gaan spelen. Als aangeschoten vogels zaten ze bij elkaar in de eetzaal, in hun ooren nog het kermend gejammer van den gevallene. Jopie's stemming te beschrijven onder het naar huis rijden — 't gaat niet. Hoe Vader ook de hit telkens weer aanspoorde, opzweepte — het beest reed niet hard genoeg naar Jopie's zin. Thuis wou liij zijn ! In Delft! 't Heerlijke nieuws aan moeder vertellen, aan de jongens vertellen — maar vooral, en 't eerst, aan den ouden Dokter! Jopie had een gevoel, of hij den ouden heer wel om den hals zou willen vallen. Toen dan eindelijk en eindelijk na drie lange uren, de wagen over de Delftsche Markt reed, sprong Jopie er af en holde op 't huis van den Dokter af. En nu luiden van wat ben je me ! Of er brand was ! De oude heer was thuis. En toen hij nu zoo schandelijk luiden hoorde, dat zijn groote koperen bel tegen de brievenbus sloeg, glimlachte hij en ging zelf opendoen. „Goedgekeurd !" hijgde en stamelde Jopie. „O ! ! ! goedgekeurd \" „Zoo, mijn jongen, mijn beste vent!" sprak de dokter met een ongewoon teederen klank in zijn stem. „Hartelijk geluk ermee ! Word nu een sieraad van Zijn Majesteits Marine !" „Ja ! Ja \" riep Jopie. „O, ik zal mijn best doen ! En wél bedankt, dokter ! wél bedankt!" „Ik bedank mijn eigen \" zei de dokter glimlachend. Hij had zelden dankbaarder werk verricht. Hij kwam uit zijn huisdeur en trad op Hein Wouters toe, die ondertusschen zijn hit tot vóór Dokters woning had gestuurd. „Veel geluk met je jongen, Wouters !" riep de dokter hem toe. „Dank U wel, dokter!" zei Hein Wouters een weinig benepen. Hij durfde haast zijn vrouw niet onder de oogen te komen. Voor zichzelf had hij tamelijk vrede met het geval, sedert hij de diepe smart van zijn zoon had moeten aanzien, toen diens hartewensch hem werd ontzegd. Hij wou eigenlijk maar, dat moeder de vrouw zelf was meegegaan naar Leiden ! Jopie klom weer op den bok en de wagen reed huiswaarts. Ja, 't was beter geweest, als moeder Wouters ook maar mee naar Leiden was geweest en zelf had beleefd, wat Looi-Hein er met zijn Jopie had doorgemaakt. Want moeder Wouters kon slechts met moeite een gezicht zetten, dat de vreugde van haar jongen niet te zeer verstoorde. Doch er zat niet anders op dan te berusten, en tot berusting bracht ze 't gelukkig in den loop der tijden, al had ze bij voortduring menige harde noot te kraken van bezorgdheid over haar Jopie, en, toen eenmaal diens lange zeereizen aanvingen, van bezorgdheid over en verlangen naar haar Jopie. Zijn Majesteits Marine werd een flinke zeeman rijker. Jopie was een kranig lichtmatroosje, daarop een flinke braniekraag oftewel gewoon matroos. Zeer voorspoedig doorliep hij de verschillende rangen en eindelijk telde Zijn Majesteits Marine een eersten stuurman in hem, waarop Zij kon rekenen. Dat beleefden vader en moeder Wouters niet meer en 't deed Jopie vaak innig leed, dat ze hem nu niet zagen in zijn mooie, nieuwe uniform en dat hij hen nu niet kon laten meegenieten van zijn flink inkomen. Toch kwam er een tijd, waarop heel Delft de hoofden bij elkaar stak, nog weer eens de herinneringen aan de familie Wouters ophaalde, en beweerde, dat 't een zegen was, dat Vader en Moeder Wouters dat niet hadden hoeven te beleven. Het was in 1888. Toen, op een schoonen zomerdag, verging vlak voor de Scheveningsche kust, in het gezicht van den vuurtoren, het marineschip „De Adder", met man en muis. Nooit is het vreeselijk raadsel opgelost, hoe dat mogelijk heeft kunnen zijn. Het vergaan van ,,De Adder" is bij de ÜNederlandsche Marine altijd een doodsomber, nooit te vergeten mysterie gebleven. En aan boord van ,,de Adder was Jopie eerstestuurman ! Toen was de flesch leeg - en Boms een stroopmannetje. . . . blz. 45. Bet Stroopmannetje Zoo noemen ze hem sedert een poosje en dien naam zal hij wel behouden, tot hij weer een anderen heeft .Zijn vorige naam was Boms ! door al het vallen dat hij deed. Misschien is zijn volgende naam Ongeluksvogeltje, of Altijd-wat. Stroopmannetje heet hij op 't oogenblik. Dat is me een historie geweest ! Niet veel moeders zullen ooit zóó iets beleefd hebben ! Herman, de oudste broer, was jarig, had een partijtje. Zes jongens op visite ! Met broer Albert en de twee zussen, benevens Stroopmannetje, die toen nog Boms! heette, maakte dat elf kinderen. Boms, drie jaar oud, was de jongste. Maar hij had zijn deel aan de pret evengoed. Op zijn dikke beenen scharrelde hij achter de anderen aan en kwam er óók. Ze zouden verstoppertje spelen. Dat beviel Boms al heel goed — hij wist een plaatsje — neen maar ! een plaatsje ! In moeders provisiekast. Daar dachten ze bepaald geen van allen aan. Boms kroop in de provisiekast en deed de deur achter zich dicht. Het was er nu schemerdonker, een raam, uitkomend op de trap, gaf wat licht. Boms kroop onder de eerste plank — Boms ! daar viel wat — hij niet, maar een limonadeflesch, die hij met zijn dikke lijfje, met zijn altijd onhandige beweginkjes, omgegooid had. Boms hield den adem in. Zouden ze hem gehoord hebben ! Maar neen — geen schreden naderden op de trap. Doch wat voelde Boms daar neerdruppelen in zijn hals ? — Hij draaide het hoofd om en tik ! kwam de druppel hem tusschen de lipjes. Maar, maar ! frambozenlimonade ! Heerlijke zoete frambozenlimonade, door moeder zelf gemaakt! De flesch was namelijk niet op den grond gevallen, doch was op de plank blijven liggen. De kurk was er uit geschoten en — Boms gmg er bij liggen. De limonadesiroop drupte hem zoetjes in den mond. Dat was Luilekkerland, daar in de kast! Boms likte, en smekte — Het was heerlijk. Beneden misten ze Boms niet eens, zoo druk hadden ze 't met elkaar. Boven lag Boms en likte, likte — Het was warm in de kast, een beetje benauwd zelfs — Boms had geen middagslaapje hoeven te doen, omdat Herman jarig was. En daar ging kleine Boms langzaam in den dut. Zijn hoofdje zonk achterover — zijn lipjes vingen niet meer — de druppels kwamen in zijn hals, en toen hij zich omdraaide, omdat hij ze daar voelde, dropen ze in zijn krullen. — Ze vonden hem na een uur, toen ze hem misten en waren gaan zoeken. Toen was de flesch leeg — en Boms een stroopmannetje. O! o! wat moest zijn moeder boenen en spoelen, eer Boms weer schoon was ! Van toenaf heette hij Stroopmannetje, tot hij wel weer eens een anderen naam zal oploopen — zoo'n klein Ongeluks vogelt je ! Rokaneesche Avontnren Riekje en Wim waren bezig naar bed te gaan. Wim stond in zijn klein kamertje te zwoegen en te peuteren, om zijn broek los van zijn lijfje te krijgen, en Riek was al in haar nachtpon en begon heur haren te borstelen. Zij sliep op de groote voorkamer en stond voor het raam. De schuifdeur tusschen haar kamer en die van haar broer was wijd open en het stel converseerde met elkaar met luider stemme : „Hoe ver ben je, Wim V' „Ik kan niet opschieten vanavond ! Die knoopsgaten zijn zoo klein \" „Ik heb mijn nachtpon al aan \" Riekje riep het trotsch. „Nou !" bromde Wim. „Ik zal ook nog weieens klaar komen!" „Ik wou eigenlijk wel probeeren te wachten, tot de dokter komt \" riep Riekje. „Ssst! meid ! roep dat zoo hard niet, anders komt moeder zóó boven, om ons erin te stoppen ! „Ja, dat 's waar!" zei Riekje, en keek naar de klok. Het was nog geen acht uur. Als de dokter nu dadelijk kwam, kon moeder hen niet komen goedennacht zeggen en instoppen en zouden ze stilletjes kunnen wachten tot het bezoek weer ten einde was. Toet! toet! toet! Daar kwam de auto van den dokter den hoek omzwieren, zoo haastig, of de chauffeur er plezier in had, de kinderen bij hun plannetje te helpen. De auto hield stil en, met hun neuzen tegen 't raam gedrukt zagen Wim en Riekje den dokter uitstappen. „Mag ik bij je komen V' riep Wim zachtjes tot Riekje. Riekje was erg precies op haar eigen kamer en vooral op haar eigen bed. Wim mocht nooit zóó maar binnen komen en nog minder zich zoo plezierig en gezellig naast haar op haar bed zetten. Hij moest het altijd eerst netjes vragen en dan kreeg hij wel altijd toegang tot de kamer, maar zelden tot het bed. Riekje was twaalf jaar en Wim tien, en wezenlijk, Riekje had een beetje gezag over Wim. Riekje liep Wim's kamer altijd zóó maar in en uit, Riekje kroop gezellig naast Wim in Wims bed, maar o wee ! als Wim eens net eender bij Riekje wou doen ! Dan waren de poppen aan 't dansen ! „Wat baas jij toch over je kamer, Riek \" zei hij dan verwijtend, met zijn diepe jongensstem. Moeder vond het heel lief van hem, dat hij dan niets verder zei. Riekje en Wim konden het uitstekend met elkaar vinden, zei iedereen, maar moeder dacht er bij : „Ja, omdat Wim zoo'n makkelijke, inschikkelijke jongen is, die zoo'n beetje tegen zijn groote zus op ziet". Wim mócht op Riekjes kamer komen, dien avond. Riekje was er zelfs blij om, al zei ze het niet. Want 't was toch wel griezelig, als er beneden een dokter was voor je moeder, en die zou nu zeggen, wat moeder toch eens doen moest, om van haar rheumatiek af te komen. Ze wisten wel van andere moeders, die ziek of een beetje ziek waren, die die ver weg waren gestuurd, naar Zwitserland soms heelemaal. Je kon nooit weten, vonden ze, wat de dokter nog eens met moeder vóór zou hebben, om haar te genezen van haar lastige kwaal. En zoo popelden hun harten wel wat in dat avonduur, waar in gesproken werd over hun moeders ziekte. Wim, die eerbiedig op Riekjes deurmat was blijven staan, had wel graag een uitnoodiging gekregen om met Riek samen in haar bed te kruipen. Maar die uitnoodiging kwam niet. Wel schoof Riek haar twee Friesche hoekstoeltjes naar elkaar toe en gingen ze zitten, héél dicht bij elkaar, terwijl Wim nog steeds niet verder was aan zijn toilet dan zijn buis uit. Riek bleef gedachteloos voortborstelen aan haar lang, blond haar. Samen luisterden ze naar den klank der stemmen, die uit de kamer beneden hun oor bereikte. Dokters bromstem was in de allereerste plaats te hooren. „Zou moeder héél ver weg moeten gaan V' vroeg Wim angstig. „Dat doet Moeder niet eens !" antwoordde Riekje heel beslist. „Dat weet ik wel van moeder. Misschien gaat moeder heelemaal niet weg. Misschien moet ze weer allerlei vieze baden in huis nemen. O Wim ! weet je nog wel, dat moeder nog eens rheumatiek had, en toen kreeg ze van den dokter pakjes met dikke groengele korrels erin, en dat moest ze dan in haar badwater doen, en dan rook 't zóó allervreselijkst vies door het heele huis heen, en 't zag er ook zoo allervreeselijkst vies uit — we begrepen gewoonweg niet, hoe moeder in zulk vies badwater kon gaan. Weet je nog wel V' Wim rilde bij de herinnering. „Ja", zei hij : „en weet je toen nog van dien Zondagmorgen ? Vader had moeder al wel tien keer gewaarschuwd, dat de geyser zoo oud was geworden en dat de veiligheid nu niet meer deugde. En toen was 't bad vol en toen draaide moeder den waterkraan dicht en toen had ze vergeten het gas uit te doen. Als de veiligheid van den geyser goed was geweest, had ze 't water niet uit kunnen doen, zonder dat 't gas ook uitging, weet je wel ? En toen stond moeder de lintjes te doen in mijn witte matrozenpak, en toen ineens — o, wat gaf dat een klap door 't heele huis, weet je nog wel! En wat rook dat vies \" KLEINE JONGEN. A „Ja", vervolgde Riek opgewonden het verhaal. „En moeder gooide zóó je schoone buis maar neer en vloog naar de badkamer en die stond vol rook, en stinken, stinken ! En de gasvlammen brandden nog steeds, maar de heele geyser was uit elkaar gevlogen en het brandende rooster hing schuin naar beneden vlak bij een handdoekenrekje vol handdoeken. En toen vond ik het zoo flink van moeder, dat ze midden in den rook en de vlammen toch den gaskraan vond en dicht deed. En toen ineens was de brand uit, maar o ! wat zag de badkamer er uit! De muren heelemaal zwart en vol gaten van de stukken van den geyser, die er tegen aan gevlogen waren, de ruiten gesprongen. En overal die stinkende walm van het vernis van den badkachel, dat aan 't branden was gegaan!" „En toen kwam vader binnen en zei doodleuk: „Nu zijn we ineens van dien ouden geyser af. Nu komt er morgen een mooie nieuwe!" A\im lachte bij de herinnering. „Net iets voor vader, om dat zoo doodleuk te zeggen V' Ze zwegen nu verder beiden, en luisterden naar de stemmen beneden, naar de basstem van den dokter vooral. Maar geen woord liet zich onderscheiden. Toen ineens kregen de stemmen een hoogeren klank, zóó, als een lang gesprek tot een eind komt. Riek zei heel wijs: „O, nu loopt 't op zijn laatste beenen". Wim greep in zijn popeling Rieks arm vast. Deuren werden geopend en gesloten, groeten gingen over en weer, de dokter stapte in de auto en reed weg. Onmiddellijk kwam moeder naar boven. „Wat \" riep ze verwonderd uit, toen ze Rieks kamer betrad. „Nog niet eens bedklaar V' Wim vloog op zijn moeder toe. Hij en zij waren extra dikke vrienden. „O moeder! wat zei de dokter V' „Ja" — zei moeder. „Hij zei, dat jullie eens héél flinke kinderen zullen moeten zijn, want — ik moet eens een poosje van jullie af ï" Twee gezichten versomberden. Moeder van hen af! Hoe kón dat nou ? In hun heele leven waren ze nog nooit één nacht zonder moeder geweest! Moeder haastte zich dóór te vertellen. Ze wist, dat er ook lichtzijden waren aan de sombere boodschap. „Ja, lieve snoesen, nu moet ik eens een beetje van jullie af. Ik zelf vind 't ook naar en raar genoeg — ik zal heusch nog moeten lééren slapen zonder Riek in de eene en Wim in de andere kamer, vlak bij me! Maar de dokter zegt, dat ik nu nog van mijn rheumatiek af kan komen, zie je, omdat het nu zoo erg nog niet is. Later zou ik bijvoorbeeld niet meer kunnen loopen, of — kom eens hier Wim ? — of Wim zijn knoopen niet kunnen losmaken. Nu dan, ver weg hoef ik niet, ik moet naar Roekan je. Je hebt allebei natuurlijk al lang in de aardrijkskundeles geleerd, waar 't ligt. In de provincie Zuid-Holland, op bet eiland "V oorne. Wij Rotterdammers kunnen er vrij gemakkelijk komen, we gaan met een aardige boot naar den Briel en dan staat er een auto, die ons naar Rockanje brengt. Maar wacbt eens, ik zal vader eens roepen, want bij de rest van mijn verhaal moet vader tegenwoordig zijn'. Daar was vader al. Hij had dadelijk kaarten bijeengezocht en kwam aangezet met de groote Bosatlas, de kaart van Zuid-Holland opgeslagen. Wim en Riek konden het makkelijk genoeg vinden. Ze hadden het van hun lessen onthouden, omdat het zoon aardigen naam had : Rockanje; omdat meneer had gezegd, dat 't zoo aardig lag, afgelegen, en tegen den rand der duinen aan, en ook was er iets heel bijzonders : een meertje, waar modder uit kwam, en dat voorwerpen, die je er in gooide, deed versteenen. „Ik herinner me een rijmpje' zei vader. „Rockanje, hoe kom ik an je, hoe kom ik van je!" Dat wou zeggen : het is zóó afgelegen, dat je al heel goed den weg over 't eiland Voorne moet kennen om 't te vinden \" „Wanneer moet u weg V' vroeg Riek nu, die al van alles in zichzelf had zitten overdenken, hoe dit nu gaan moest, en hoe dat ? Ja, of er wel iets gaan kon, zonder moeder ? „O, de Meimaand !" antwoordde moeder, en dat gaf alvast opluchting. Het was begin April, den kinderen leek dat nog heel lang: tot de Meimaand was moeder alvast er nog! „Half April ga ik eens kennismaken met Rockanje, en met het sanatorium, en met den dokter", zei moeder. „En — dan mogen jullie mee !" Nu kijk, dat was tenminste al iets leuks erbij! Uitgaan vonden ze dol, en dan vooral naar zoo'n interessant oord : Rockanje. „Ja, lieverts !" zei moeder. „Laat vader en ik nu maar eens redeneeren, dan zal je zien, dat 't nog wel mee valt, die Rokaneesche geschiedenis. Er is daar een heel mooi hotel met een prachtigen tuin. Heerlijk gelegen achter de duinen. Daar kun je heete modderbaden nemen en die zijn goed voor de rheumatiek. Er mogen eigenlijk alleen maar zieke menschen komen, maar omdat het er in de Meimaand toch nog niet zoo vol is, heeft onze dokter gezegd, dat hij aan den dokter van daar zal vragen of jullie met de Pinkster- vacantie bij me mag komen, alle tien de dagen". O, nu klaarden de gezichten alweer een heel eind op ! Ze gingen altijd alleen maar in de zomervacantie uit de stad, en nu zouden ze ook in de Pinkstervacantie buiten zijn, en bij moeder, en ergens waar ze nog nooit geweest waren! Dat was eenig! „Maar vader dan ?" vroeg Riek. Want Riek en vader, dat was het andere stel in het Huis Laterveer „Dat staat al allemaal netjes voor elkaar!" zei vader, en trok Riek op zijn schoot. Toch wel aardig, zoo'n dochter, die zoo bezorgd voor je was ! „Ik blijf hier, en de meisjes zorgen voor me, en van Zaterdag tot Dinsdag na Pinksteren kom ik óók bij jullie ! Je zal eens zien, hoe fijn we het zullen hebben. Pinksteren op het eiland Yoorne ! Vroeger kwam ik er vaak, voor zaken, maar dan nam ik altijd nog wat tijd om over het eiland te wandelen of te fietsen, want 't is er prachtig, echt een lenteland ! O, je zult eens wat zien, we gaan er heen, juist in den mooisten tijd van 't jaar! En die Zaterdag om kennis te maken, dan gaan we ook al met de vieren, en dan komen we Zondagavond terug \" „Maar \" begon moeder, „nu komt de ernstige kant van 't geval. Ik moet jullie alleen laten ! Ik moet jullie op eigen wieken laten drijven ! Of zal ik een verpleegster voor jullie nemen, zooals mevrouw Brand deed voor haar twee kinderen, toen ze voor haar gezondheid naar Zwitserland moest V' „Niet graag \" zei Riek. „Aan mij is niets te verplegen!" „Aan mij ook niet \" riep Wim. „Toch wel!" kwam moeder. „Kijk eens, Riek, als jou haar niet 's avonds en 's morgens reusachtig geborsteld wordt, raakt 't in de klit. En als jullie beenen niet geweldig geschuierd worden, begroeien ze gewoon van 't vuil. En wie zal jullie nagels knippen enz. V' „Dan komen we even bij u met het schaartje !" plaagde Riek. „Neen \" sprak moeder. „Daar zorgen jullie samen voor, verstaan! En wie hulp wil hebben, kan 't beneden gaan vragen aan Truus of Stientje. Maar jullie moeten op elkaar letten, dat 's het eenige wat er op zit. Jullie moeten eikaars voeten nakijken, of ze wel goed schoon zijn. En als je eenmaal op Rockanje bij me bent, moet je ook elkaar heelemaal helpen en elkaar amuseeren. Want ik zal zooveel met mezelf te stellen hebben, met baden en rusten en gymnastiek doen, dat ik jullie er alleen op moet laten uittrekken, in hoofdzaak tenminste. Zoo nu en dan zal ik toch ook wel eens tijd hebben om met je mee te gaan. En dan heb ik nog een goede tijding voor jullie : dan mogen de fietsen dit jaar in de Pinkstervacantie al uit het vet, en mee naar Rockanje \" Neen maar! Dat was me iets! Wim en Riekje hadden al twee jaar een fiets, maar ze mochten er alleen maar op rijden, als ze 's zomers buiten waren. Vader en moeder vonden rijden in Rotterdam volstrekt onnoodig en geen plezier. Bovendien gevaarlijk. Naar school toe konden ze makkelijk genoeg op hun beenen komen; door de stad heen was levensgevaarlijk voor twee zulke kleine waaghalzen en de buitenwegen lokten niet aan tot lange tochten. De Plas om, en naar Kralingsche Veer, dat was 't eenige, dat een beetje de moeite waard was voor een fiets. Maar op je beenen kon je dat ook, en dat was dan nog wél zoo gezond. Zoodoende hingen de fietsen van moeder en kinderen tien maanden per jaar in 't vet, en die twee maanden buiten genoten ze er heerlijk van, op rustige, prachtige wegen. En nu zouden de fietsen in Mei al mee gaan ! Dolletjes was 't! Het was al ver over negenen, eer Wim en Riek er eindelijk onder lagen. Maar nu sliepen ze ook gauw en kwamen 's morgens wakker met het gevoel, dat er iets héél bijzonder was: prettig, maar niet heelemaal prettig — o ja, Rockanje — hoe kom ik an je — hoe kom ik van je. — Dat leerden ze half April, op een stralenden, maar kouden lentedag. Machtig en breed lag de rivier de Maas. Een briesje deed het water leven met kleine korte golfjes. Op de kaden werd overal druk gezwoegd, vooral bij de beurtbooten, die de gemeenschap onderhielden tusschen Rotterdam en tallooze omliggende plaatsjes aan het water. Met zoo'n Zaterdagschen boot moet nog heel wat mee ! Propvol zat de dekkajuit van de Brielsche boot, die aan de Maas- kade, dicht bij de groote Maasbrug, klaar lag. Iedereen had heele pakken en doozen bij zich men had boodschappen gedaan in Rotterdam en nam dan graag het pas gekochte mantelpak, of de nieuwe voorjaarshoed zelf maar mee. Vader, moeder, Riek en Wim installeerden zich op eenige vaatjes boter, die er toch schoon en vetvrij uitzagen. Ze zaten in het zijgangetje vlak bij de verschansing en genoten al volop van het heerlijke riviergezicht. \ ader had wiskundig uitgerekend, dat ze straks, als ze gingen varen, naar den anderen kant moesten gaan, om uit den wind te zitten. Nu woei het wel wat langs hun neuzen. Moeder zou straks maar voor alle securiteit naar binnen gaan voor een rheumatieklijdster deugde het niet veel, zoo n vroeg-voorj aars-dag op het water. Op 't oogenblik genoot moeder echter ook nog mee. Tegenover hen lag de Batavier reisvaardig. Die gmg heel wat verder dan zij, die ging naar Engeland ! Daar werd ook al eveneens hard gewerkt aan het inladen en op heel wat grootscheepscher manier! Laadmasten draaiden steunend, kettingen knersten, dat je 't over de rivier heen hoorde. Diep zakten zware vrachten weg in 't ruim, waaruit kreten opstegen! Een kleine stoomkraan stond aan den wal en pufte, en floot, en draaide en de vrachten zonken, en de kettingen met de groote haken rezen dan weer, luid ratelend De Brielsche boot kwam aardig vol, al was 't louter door handenarbeid. — Het walpersoneel sjouwde altijd maar weer vaten, manden, kisten aan. Kooplieden kwamen de loopplank af, zwoegend achter zwaarbeladen handwagens. Drie, vier man moesten al hun krachten inspannen, dat de wagen niet hals over kop van de loopplank af het dek op bonkte. Het was laag water. Prompt drie uur weerklonk de stoomfluit de plank werd ingehaald, de schroef begon te werken. Langzaam verwijderde de Brielsche boot zich van den kant, begaf zich naar het midden der rivier, draaide langzaam, en toen ging het vlug vooruit en vader had goed uitgerekend ; nu moesten ze naar den anderen kant, want hier werd het te koud. Ze zaten spoedig weer windvrij, zóó heerlijk, dat moeder besloot, toch nog wat boven te blijven. Beneden zou 't wel benauwd zijn — 't riviergezicht was zoo prachtig en ze zag zoo graag de groote schepen liggen. Straks kwam je immers langs de Indiëvaarders. Ze was heel afdoend gekleed . haar wintermantel óver haar voorjaarsmantelpak. En zoo zaten ze alle vier knus op een rijtje en genoten. Ja, daar waren de Oostindiëvaarders. De Tambora lag voor de ree en het deed hun plezier, die weer te zien. Ze kenden de Tambora goed, ze waren onlangs een heelen middag aan boord geweest om de hutten te bezien van oom en tante van Lede, die met hun twee kinderen naar Indië vertrokken. Nu kwamen de ontzaggelijke fabrieksterreinen tusschen Delfshaven en Schiedam, de groote dokken. Vader liet hun nog even den anderen kant zien, met de groote rijen tanks, alle voorzien van tientallen bliksemafleiders. En de scheepshellingen, waar de schepen in aanbouw lagen te wachten op het glorieuze oogenblik, dat ze zouden afloopen en door heel de vloot op de rivier, in één jubelend koor van klanken uit stoomfluiten, als bassen en als sopranen, ontvangen zouden worden. En voorbij Schiedam, de eerste teekenen der heerlijkheid, die hun straks wachtte. — Tegen het groen der weiden bedeesd afstekend het wit van enkele bloesemtakken — de peren bloeiden, en op het eiland Voorne zou het wel wezen als in een bruidstuin ! In Schiedam, in Vlaardingen kwamen nog meer passagiers, nog meer vracht goederen aan boord. Toen begon de vaart naar den overkant, dwars de rivier over, het smalle Noordgeul in met zijn frischgroene oevers. En weer breed er werd het water, ze voeren langs het eiland Rozenburg, tot ze weer een breed water over moesten, de Brielsche Maas, en in Nieuwersluis aanlegden. Niet lang, voort ging het alweer, het breede water op, den zeekant uit. Daar was de toren van den Briel al, den mooien stompen toren. En o ! wat bloeiden de pereboomen hier welig langs de wegen ! Ze gingen het eens eventjes beneden bij moeder vertellen. Moeder had in Vlaardingen al moeten vluchten voor de koude en vroeg nu bezorgd : „Hebben jullie het niet te koud V' Doch ze boden haar hun warmen handen zonder handschoenen, en lieten zich in de van pret gloeiende wangen knijpen. Neen, koud hadden ze 't niet, al was de zon al lang weg achter een wolkenbank, al was 't niet zoo heel ver meer van het oogenblik van zonsondergang. Drie uur waren ze afgevaren, half zes legden ze in den Briel aan. De menschen stroomden van boord. Wel wel, wat hadden er veel in het roefje gezeten, en zooveel in de kajuit eerste klasse, en nog meer in die der tweede klasse ! Maar voor al die menschen stond toch maar één auto gereed — dat was de auto van den smid van Rockanje, de eenige, die er in Rockanje te bestellen viel en die vader voor deze gelegenheid besteld had. Nu, het was een prachtstuk ! Donkerrood gelakt en gevoerd, leek die chique genoeg — maar toen die zich eenmaal in beweging zette, bleek het een héél oud kraakje, en toen herkende vader 't soort ook : een gewezen Amsterdamsch huurautootje was 't, dat de smid misschien wel voor oud-roest gekocht had en waar hij van gemerkt had, dat 't toch nog wel reed. Het bracht hen knarsend en piepend, schuddend en hotsend langs de Brielsche Ka, de Brielsche hoofdstraat in, die héél lang bleek. En toen ging het door de groene weilanden over hooge smalle wegen regelrecht op Rockanje af, zoo hard het oude karkasje maar voort kon. Het had malle kuren — 't ging heel hard of heel langzaam. Wim, die naast den chauffeur zat, bemerkte al gauw hoe het kwam — het had in zijn goede dagen drie versnellingen gehad, maar de tweede was hopeloos defect geraakt en zoo moest de smid t altijd weer met een ruk brengen van de eerste op de derde, en weer terug. De wegen liepen allemaal over smalle dijken en waren letterlijk angstig smal. Moeder begreep al gauw, dat ze heel blij zou zijn, als ze er eenmaal was. Hemel, als er eens iets te passeeren viel! Het was haast onmogelijk! Nu, voorloopig was er niets te passeeren. Zoover men zien kon, lag het eiland met zijn warnet van smalle grintwegen op vrij hooge dijken verlaten. En daar beneden langs de dijken, daar bloeiden de pereboomen, zoodat hun bloesemwitte kruinen net over den dijk heen wuifden, in den kouden avondwind. De lucht was van de kou even wit als de bloesems, en de bloesems maakten een nog mooier effekt, onder dezen strakken, kouden, witten hemel dan ze anders onder een warmen, blauwen hemel doen. Het leek nu alles zoo tooverachtig, zoo bijzonder. Zoo echt, of t niet kon, en toch waar was. ,,Dit is de weg over de Tinte", zei de smid. ,,We hadden ook over Oostvoorne kunnen gaan, maar dat 's om " Wim trachtte zich den weg in het geheugen te prenten, voor alstie met de fiets zou zijn. Maar het leek hem een moeilijk te onthouden weg: telkens kruispunten, soms van drie, vier wegen, en ze zijn allemaal eender, en zoek dan maar uit, welken je hebben moet. — Allemaal smal, en met grint, en met bruidsbouquetten langs de kanten. — En dan weer een korten, scherpen draai en een bruggetje op en moeder zit weer in den war — en daar! — daar is wat te passeeren ! Een groote, langzame boerenkar halen ze in, een groote, breede huifkar, en hij neemt de hééle breedte van den weg in. — Moeder houdt haar hart vast. De smid toetert. — De huifkar is van goeden wille, hij gaat zoover op zij als zijn eigen veiligheid maar eenigszins toelaat — zijn rechter buitenwiel rijdt al lang en breed op de helling van den groenen berm. 0 hemel, hij slaat om ! Chauffeur, chauffeur, kunnen we niet omdraaien en een anderen weg nemen ? Maar van draaien is hier natuurlijk geen sprake, hier, op den smallen dijk, met het oude, verroeste gepensioneerde ataksje! Links achterop, en vooruit maar ! De auto komt nu met zijn linkerbuitenwielen in het gras van den berm, helt ontzettend, hangt bijna met een hoek van 45° graden. — Moeder wordt bepaald bleek van de angst. — Ze bijt in haar mof en kijkt met groote schrikoogen over den mof heen. Vader vindt het werkelijk ook niets leuk. Alleen Riekje zou niet weten, waarom zij nu juist een ongeluk moesten hebben. Die auto reed natuurlijk wel vaker den weg Rockanje—den Briel. Vader had immers zelf gezegd, dat 't de eenige auto in Rockanje was ? En ze krijgen geen ongeluk. Alles komt weer in zijn gewonen stand en doen terug. Maar moeder zit al zichzelf en vader te beloven, dat ze alléén maar op de fiets naar den Briel zal gaan, als ze daar bepaald eens heen zou willen. En Wim kijkt eens onderzoekend door de voorruit van de auto — hoe of zijn moeder het wel maakt ? Want hij weet dat dergelijke gebeurtenissen niets voor haar zijn. Na ongeveer een half uur rijden zagen ze recht over den weg vóór zich, een allerliefst vierkant uitkijktorentje, dat zich nét boven den dijk verhief. Wim draaide zich weer om en beduidde : „Walestein! Walestein \" Zoo heette de badinrichting. Nu waren ze er gauw. Ze reden langs een langen, hellenden weg van den dijk af, kwamen in een laan van hoog geboomte, die langs een mooi aangelegden tuin liep en daar waren ze er. Walestein bleek te zijn een gezellig gebouw van twee verdiepingen, onder een mooi hoog stroodak. Het had twee vleugels, een langen en een korten, en was voorzien van vele serres. Moeder, die wat stijf van 't lange zitten, uit de auto stapte, strompelde al dadelijk wat op zij, om een overzicht van het geheel te hebben, dat haar best aanlokte: gezellig lag daar het croquet veld vóór de groote serre, en wat een aardig boschje hoorde aan de andere zijde bij den tuin! Neen heusch, dat was niets om van te schrikken ! Binnen stond het diner voor hen klaar. Het hotel was pas den vorigen dag geopend, ze waren de eerste gasten. Een grappige gewaarwording ! Maar dezen Maandag al zouden er meerdere komen, patiënten allen, die lang blijven zouden. Door lange gangen en over een mooie breede trap werden ze naar hun kamers gebracht; boven moeder en vader samen een mooie groote kamer, Wim en Riek ieder een aardige kleine. De kleine kamers naast elkaar, en tegenover de groote. De duisternis viel nu snel, maar nog even genoot Riekje van 't gezicht uit het raam van haar kamertje — wat een kassen ! — En daarginder, in een bocht langs den dijk, dat moest Rockanje zijn ! Rockanje, hoe kom ik an je! Hoe kom ik van je! Ze aten heerlijk. Het smaakte hun na hun lange reis. En toen ging moeder zich wat makkelijk maken en nestelde zich met wat kranten van den vorigen avond in een fauteuiltje in de serre, bij het licht van een schemerlamp. Op het avondblad van dienzelfden avond hoefden ze niet te hopen. Den volgenden morgen zou de post voor het Hotel gehaald worden op het postkantoor van Rockanje J door den huisknecht. En als het avondblad er dan bij was, moest men al blij zijn ! Van het Zondagochtendblad was geen sprake vóór den Maandagavond ! Natuurlijk ; voor de kranten gold toch ook: Rockanje, hoe kom ik an je ? Vader, Wim en Riekje, goed ingepakt, gingen nog een oogenblik den naasten omtrek verkennen. Het was te donker om nog het boschje in te gaan. Maar den dijk gingen ze op. Daar overzagen ze het schoone land. Recht voor hen, achter de sombere wolken van het Westen, gloorde nog iets van avondschijn. En die schijn gloorde boven de duinenrij. Ja, dat was de duinenrij en daar maakte de rij den hoek, dien de kaart aangaf. Den hoek om 't eiland Voorne heen. Van 't Westen naar het Zuiden. Verlaten was het schoone land niet. Overal twinkelden lichtjes van kleine boerenhoefjes. Een gebogen, zwaarstappende gestalte kwam den dijk op. Het was de huisknecht van 't hotel. De kinderen hadden al dadelijk, toen hij hun bagage aannam, gemerkt, dat dat geen gewone man was, maar een „type". En ze maakten dadelijk een praatje met hem. Wim wees naar een heel groot dak, klaarblijkelijk van een hoog gebouw, dat naar rechts, vlak vóór de duinenrij zichtbaar was als een zware, zwarte massa. „Kunt u me ook zeggen hoe dat daar heet, meneer V' vroeg hij beleefd. De man lachte met een zware stem. Hij nam, KLEINE JONGEN. * diep zijn pet af en zei, zicli voorstellend: „Loe Ik heet Loe. Noem me alstublieft Loe. Dat doet iedereen hier". Het leek wel een beetje mal om zoo'n ouden man met zoo'n zware stem Loe te noemen, en ze hadden er eerst een beetje moeite mee. Maar dan hielp hij hen op weg. „Zeg toch alstublieft Loe. Zoo heet ik nu eenmaal. Ik heet Loe. Iedereen noemt me zoo. Mijn ooren toeteren er soms van. Loe hier! Loe daar! Loe overal! Dat zult u wel merken. Want Loe kan alles, en Loe doet alles. Dat zult u wel zien. Roep me maar gerust, als b me noodig hebt! Dus: Loe en Loe, en nog eens Loe". ,.Nu goed" zei Wim. „Loe, wat is dat voor een gebouw daar V' Loe keek den aangeduiden kant uit, maakte een deftige buiging en nam zijn pet af, er mee wuivend in de richting van het gebouw. „Dat is Oolaartsduin!" zei hij plechtig. „Daar woont de gestrenge heer van Oolaartsduin. V an hem is half Voorne, met de duinen en de bosschages en de koekoeken. Nergens zijn zooveel koekoeken als op Voome! Maar pas op voor den heer van Oolaartsduin! hij is nog maar net twintig, maar streng als de weerga. Nergens mag je in zijn kostbare duinen komen en alstie je betrapt, krijg je een boete van jewelste !" „O, en ik wou toch zoo graag naar zee!" zei Riekje. „Mag dat dan niet?" „Langs één weggetje ! Langs één weggetje, lieve jongejuffrouw !" Hij draaide zich op zijn korte, kromme beenen af van Oolaartsduin en wees naar het Zuiden. „Daar, lieve jongejuffrouw, daar loopt één weggetje, waar je door mag naar het strand, het eenige weggetje, waar de strenge heer van Oolaartsduin den doortocht heeft verleend. Maar al die andere wegen loopen tót de duinen en heb dan 't hart niet, dat u eventjes over de duinen naar de zee zou willen ! Op sommige plaatsen hóór je de zee roepen om je, gewoonweg, maar je mag er niet door! De strenge heer van Oolaartsduin is bang voor zijn fazanten — hij laat je bekeuren en geeft je boete, dat de tranen je over je oogen loopen. Maar hier recht voor je —" en hij wees naar een lijnrechten grintweg, die recht van'hen af naar den duinzoom liep : „Hier is een wandeling, en die heeft de heer van Oolaartsduin toegestaan, alléén voor de gasten van Walestein. Dit eerste stuk weg is vrij. Maar waar het duinterrein begint, daar is de weg telkens afgesloten door groote houten hekken, maar daar mag je, als je tenminste van Walestein bent, wél door. En als je dan altijd maar weer het volgende weggetje neemt, den kant van de duinen op, dan kom je aan de boschwachterswoning en daar kim je een kopje koffie gaan halen. Dat zou ik u morgenochtend heel erg aanraden!" Hun voeten begonnen koud te worden. „Wel bedankt voor je inlichtingen, hoor!" zei vader. „We zullen je nog wel eens om raad of om den weg komen vragen —" „Altijd tot uw dienst, meneer! jongedame 1 jongenheer! Altijd tot uw dienst bereid ! Loe strompelde den Brielschen kant uit en het drietal liep den weg op, die met een grooten boog naar het dorp Rockanje leidde. Een klein meisje kwam hen voorbij, met een groote mand boodschappen onder den arm. „Ook al rimmetiek V' vroeg ze, half meelijdend, half spottend. Het was toch ook zoo komiek, die stadsmenschen, die het nu de laatste jaren ineens in der hoofd hadden gekregen, om in den vuilen modder van 't meertje te gaan baden ! „Oók al rimmetiek!" riepen ze bevestigend, waarop ze hen tóch ongeloovig nakeek. Ze stapten ferm door, arm in arm. Koud woei de wind aan van over de duinenrij. Langs kleine huisjes kwamen ze, waar knus het licht brandde. Aardig, zoo'n verlicht gordijn voor een raam, omhuifd met groen! Ze liepen een beetje op goed geluk af en merkten, dat de dijk met een heele bocht leidde naar een veel drukkere opeenvolging van huisjes — dat zouden ze morgen dan wel eens allemaal precies na gaan. Nu waren hun voeten warm en 't werd langzamerhand te donker om nog met plezier te wandelen. Bovendien verlangden ze in die \reemde omgeving naar het plekje „thuis" waar ze beslag op hadden gelegd : Moeder in de serre, en het theeblad, en allemaal om de theetafel heen. Dus, terug. Het electrisch licht van den dijk bleef uit, want 't zou lichte maan worden. Bepaald aardedonker was 't in deze uren van den vooravond nu wel niet, maar ze beleefden toch enkele moeilijke oogenblikken, toen ze de helling afgingen, die naar den tuin van Walestein voerden, en in de diepte het nagloren van den avondhemel misten. O ! wat was de weg slecht! Hun voeten gleden uit op de losse steenen, die met hen meerolden, hun voeten verzonken in diepe wagensporen. Even zagen ze waarlijk geen hand voor oogen. Maar nu waren ze 't boschje voorbij en daar waren de lichten van het hotel. Daar zat moeder in de helverlichte serre. Vijf minuten later zaten ze bij haar, zich verkneuterend in de zachte warmte van de centrale verwarming, en verkwikten zich aan de thee. Den volgenden morgen maakten ze de wandeling naar den boschwachter. Loe had 't hun zoogenaamd aangeduid, maar al dadelijk aan 't eind van den langen grintweg zagen ze, dat de zaak niet zoo héél gemakkelijk was. De grintweg splitste zich hier in tweëen, naar links en naar recht. — Nu, en zij moesten vooruit — hoe kon dat nu ? Ze konden toch niet over den haag het aardappelland door- trekken ? Nog eenmaal redden ze zich zelf. Na een weinig links te zijn gegaan, vonden ze tusschen twee hagen in een doorgang. Goed, nu liepen ze voorloopig weer recht op de duinen toe. Nu niets meer dan hagen en velden. Het bewoonde gebied hadden ze achter zich gelaten. Maar toen ze het hagenwegje ten einde waren, werden de moeilijkheden onoverkomelijk. Wel vijf verschillende, door voeten gemaakte weggetjes zagen ze over het duinachtig terrein loopen. Hun weggetje was alvast afgesloten door een groot houten hek, dat je echter zelf open kon maken. Ze stonden nu voor de vijf wegen en overlegden, welken ze nemen zouden. „Geen enkele", zei vader. „Geen enkel voldoet aan de voorwaarde, recht op 't duin af te loopen." Daar ineens, kwam uit het dichte kreupelgewas een kleine jongen. Van Wims leeftijd was hij. Maar Wim, als stadskind, zag er vrij wat beter en blozender uit. Deze jongen was bleek en mager. Maar een paar vriendelijke oogen lachten hun tegen en hij kwam zóó vertrouwelijk bij hen staan, alsof hij hen al jaren kende. Toch zei hij niets. Hij maakte een beweging, alsof hij nu ook ineens met ze wou opwandelen — kortom, zonder een enkel woord te zeggen beval hij zich duidelijk als gids aan. „Wou jij ons den weg wijzen V' vroeg vader. De jongen knikte, stralend van plezier, dat hij Koo begrepen was. „We willen naar den boschwater !" zei moeder. „Koffie drinken \" De jongen lachte, of hij zeggen wou: „Dat heb ik natuurlijk al lang begrepen". Hij voerde hen eenige meters een der vijf wegen op, leidde hen om een meidoornbosschage heen en — daarachter ontdekten ze het weggetje, dat voldeed aan de gestelde voorwaarde: het liep recht op 't duin toe. „Zou hij niet kunnen praten V' vroeg Riek fluisterend aan haar moeder. De jongen had het toch verstaan, en een fijn lachje kwam alweer op zijn smal, bleek, maar bepaald guitig gezicht. „Ik weet 't niet!" zei moeder. „Ik denk 't toch wel! Maar dat 's misschien zoo'n beetje Rokaneezenmanier !" O, wat was dat pad wonderschoon. Door dichte bosschages van Meidoorns leidde het, die alles beloofden voor hun bloeitijd ! Dat zou wat wezen, als hier de Mei bloeide! Links en rechts schoot hoog het pijpkruid op. Wim ging naast den kleinen Rokanees loopen. „Zeg, hoe heet je V' vroeg hij. En 't antwoord kwam, met een fijne piepstem: „Leen". O, dus praten kon hij ! Nu moedig verder! „En hoe nog meer V' „Van Marion". Vader wist zich uit zijn omzwervingen op het eiland te herinneren, dat deze naam heel veel op Voorne voorkwam. „Waar woon je V' De jongen wees naar het Zuiden. „En waar ga je op school V' „Op den diek". „O", dan gaan we eens naar die school van jou kijken ! Is het dicht bij Walestein !" Leen knikte. Leen was heusch onmisbaar, want toen ze het paadje uit waren, moesten ze door een heel groot hek, dat ze eerst los moesten maken, zoo maar een wei op, waar zoo goed als geen spoor van menschenvoeten te zien was. Wel liepen er verscheiden jonge paarden, en zonder Leen hadden ze zeker gedacht, dat deze wei absoluut verboden terrein was. En verderop hadden ze Leen nog harder noodig. Want het bleek, dat ze de wei verlaten moesten door weer zoo'n groot hek, dat met touwen vastgebonden was, en voor dat hek stonden wel vijf jonge paarden, en staarden droomend het laantje in, dat nu aan de beurt kwam. Leen riep de paarden weg : „Hei Bles ! Harry ! Mary !" En ze heten zich van het hek weglokken, terwijl vader zijn gezelschap door het hek hielp. Ja, nu kwamen er weer mooie bosschages. Leen hield echter halt, wees naar een rooden schoorsteen, die uit de bosschages stak en zei : „Daar is het". En hij wou ineens terug gaan. Maar dat vonden ze geen van allen leuk. „Neen, neen !" zei mevrouw. „Nu heb je ons zoo flink den weg gewezen, nu moet je mee gaan koffiedrinken bij den boschwachter". Hij lachte maar, en schudde van neen. „He, waarom niet ?", vroeg Riek. „Ik moet eten !" „Toe nu, 't is nog geen elf uur, dat 's toch veel te vroeg om te eten !" „Ze fleuten an meen". Zoo ! dat was nu eens iets echt Rokaneesch. Wat klonk dat aardig! Heelemaal niet plat! O neen, met fijne lippen zei hij het en ze herhaalden 't nog wel eens dien dag : „Dan fleuten ze an meen". En weg was hij. Het boschwachtershuis bleek allerliefst te liggen, te midden der laatste bosschages, vóór de duinen begonnen. De boschwachter kwam hun uitdrukkelijk vertellen, dat ze toegang hadden op zijn terrein, zoover het geboomte reikte. Vanuit zijn tuin de duinen in te gaan, was streng verboden door den heer van Oolaartsduin. De vergunning voor de gasten van Walestein, om deze mooie wandeling te maken, zou bij overtreding voorgoed ingetrokken worden. En dat zou schade zijn, zoowel voor de gasten als voor hem, die nog wat verdiende aan de koffie -en theevisites. Hemeltje! Ze kregen van den twintigjarigen heer van Oolaartsduin zoo ongeveer het denkbeeld van een boeman. Ze hadden 'm graag eens willen zien, maar ze ontmoetten hem geen enkele keer, noch in die paar dagen, noch later in de Meimaand. En ze hoorden, dat 't ook niet gaf, al maakte je hem bepaald een visite, om kennis met hem te maken — hij ontving niemand en liet iedereen te woord staan door zijn particulieren secretaris. Het tuintje van den boschwachter was lekker zonnig en beschut. Ze stoofden heerlijk. De koffie was goed, al bleef die wat lang uit. Ver over twaalven namen ze den terugtocht aan, toch nog wel tijdig genoeg voor de lunch in het hotel, die om eén uur klaar zou staan. Toen ze de paardenwei over waren, en zich vermeiden temidden der weelderige bosschages van het meidoornlaantje, gleed Leen weer als een schim op hen toe, midden uit het dichtste struikgewas. En hij rekende zich in eens weer heelemaal tot hun gezelschap. „Nu V' zei moeder. „Heb je dan al gegeten V' „De kachel is utgegeen" zei hij met zijn klein lachje. „Zoo ? En wanneer krijg je dan nu je eten V' „Ze fleuten an meen". Zijn huis bleek aan een der vijf duinwegen te liggen. Een kleine boerderij, niet al te florissant. „Hoeveel broertjes en zusjes heb je V' vroeg Riek. „Negen!" zei hij onverstoorbaar. Moeder keek hem eens aan. Keurig schoon was hij, in een net grijs pak. Tien kinderen aldus schoon te houden, en ze allemaal te bergen in dat kleine boerderijtje — en voor allemaal eten te koken — Leens moeder zou 't wel druk hebben. „In welke klas zit je ?" moest Wim weten. „In de zesde". „Ben je dan al twaalf V' „Ik word dartien !" O ! Hij was zoo groot als Wim — en hij werd al dertien ! Wim was tien. — „Wat ga je doen, als je van school af ben ?" „Waarreke". „Wil je dan niets worden ?" vroeg Riek, die al met gymnasiale plannen rondliep. Een verbaasde blik van Leen. Wat ? Iets worden ? Dan wastie toch wat! Alstie waarkte ! Hij schudde het hoofd. Neen, iets worden, zooals zij dat bedoelde, wou hij niet. „Wat zou je het liefste doen V' ging Riek voort. „Waarreke". Nu — enfin, dan was 't goed. Alstie zelf niets liever wilde. — Nu waren ze op den dijk. Ze wilden ineens al het pad naar Walestein afdalen, maar hij noodigde hen met een kleine handbeweging, mee te gaan. En moeder begreep, hij wou de school laten zien. Het was niet ver weg, die school. Een klein gebouwtje, precies twee lokalen en een kleedhok. De lokalen in de lengte langs den dijk gebouwd. En die volle lengte was dan ook wél noodig, want Leen wees hen op den naam van de school, in groote, zware letters uitgehouwen in een strook hardsteen, aangebracht onder de kroonlijst. Ze spelden de massa letters bij mekaar — de school heette, zoo klein alstie was : „Baron Jurriaan Nicolaas de Vos van Steenwijk van Essenschool". Ze proestten het uit om dien naam. „Lang genoeg voor zoo'n reuzengebouw", lachte Riekje. „Zoo zoo !" zei Willem. „En Leen, jij gaat dus op de Baron Jurriaan Nicolaas de Vos van Steenwijk van Essenschool V' Leen knikte met een klein proestlachje. „En waar woont het hoofd van de Baron Nicolaas Jurriaan —" „Het is Jurriaan Nicolaas \" verbeterde Riek. „0 ja, van de Jurriaan Nicolaas de Vos van Essenschool —" „0 ho ! Je vergeet Steenwijk!" Ze lazen het opschrift nog eens en prentten het goed in hun geheugen.Vaak nog maakten ze schik over de Baron Jurriaan Nicolaas de Vos van Steenwijk van Essenschool. Bij de afdaling naar Walestein verdween Leen plotseling. Hij het zich niet bewegen, met hen mee te gaan. Maar 's middags, toen ze langs den „eenig geoorloofden weg" naar zee wilden, kwam hij op het kritieke oogenblik weer uit de struiken schuiven en was hun weer tot gids en was aandoenlijk blij, toen mevrouw hem liet meedeelen van de meegenomen chocola en bananen. Om half zeven gingen ze naar Rotterdam terug, met de stoomtram uit Oostvoorne. De auto van den Rokaneeschen smid bracht hen naar Oostvoorne, langs een heel wat beter en mooier weg dan ze gekomen waren. Van Rockanje te komen, bleek nu makkelijker dan ze 't gisteren gehad hadden om ercm te komen. En toen ze eenmaal in de stoomtram zaten, en het bezoek aan Rockanje tot het verleden behoorde, moest moeder 't allereerst zeggen : „Dat bevalt me best. Ik ga haast naar de Meimaand verlangen". En Riekje en Wim wisten nu bijna, hoe het gaan moest zonder moeder. Wel ja, dat zou best gaan, als ze wisten, dat moeder 't zoo heerlijk had, nu ze precies wisten, waar moeder slapen zou en zitten, en eten, en wandelen, en nu ze wisten, dat ze hun Pinkstervacantie, tien dagen van de een-en-dertig dagen, bij moeder mochten gaan doorbrengen. De laatste helft van April verliep in drukke bezigheden. Moeder moest alles in orde hebben, vóór ze naar Rockanje ging. Al het zomergoed voor de kinderen moest klaar zijn, dat ze schoone jurken en schoone pakken, dunne kousen en lage schoenen genoeg hadden. Dan moest het huis van onder tot boven in de puntjes zijn, dat de meisjes niets extra's te doen hadden en zich heelemaal konden wijden aan de verzorging van meneer Laterveer en de kinderen. Den eersten Mei, op een Maandag reisde moeder weg. Den Vrijdag daaraanvolgend over acht dagen zouden Riek en Wim volgen. Samen ! Ja, dat was zoo afgesproken. Vader wist, dat de boot van den Zaterdag vóór Pinksteren allerverschrikkelijkst vol was. Met die boot zou vader komen. Maar dan stuurde hij zijn kinderen liever dien Vrijdag alleen. Dat was wel voor het allereerst van hun leven, maar dat moest nu maar eens. De eerste dagen zonder moeder waren vreemd en stil in huis. Maar moeder schreef eiken dag. Het weer was prachtig, de baden deden haar erg goed, al was 't wel vies, in zoo'n grooten, houten kuip vol stoomende modder te kruipen, die bovendien niets lekker rook. De kinderen leefden op het vooruitzicht van dien Vrijdag! dien Vrijdag ! En die Vrijdag kwam ! Vader had een auto besteld. Die kwam eerst thuis voor, en werd daar beladen met den koffer en de fietsen van Riek en Wim. Toen stapten de beide meisjes in en de auto reed plechtig voor school vóór. O, heerlijk oogenblik van den Vrijdag ! Vier uur was 't, juichend kwamen de kinderstoeten uit school, de Pinkster- vacantie begon. Riek en Wim stapten in, benijdend nagestaard door hen, voor wie de vacantiepret niet zoo in eens maar begon. Half vijf voer de boot al weg, en zaten ze weer op de botertonnetjes en wuifden de meisjes toe, die aan den kant bleven staan, tot de boot uit het gezicht was. In Rockanje stond de auto van den smid — en daarin zat moeder ! 0, nu hadden ze toch alle drie tranen in de oogen, zóó blij waren ze, dat ze elkaar terug zagen ! Koffer en fietsen werden opgeladen en daar ging het, ditmaal echter den langeren weg, over Oostvoorne! Van den weg over de Tinte moest moeder niets hebben ! Opnieuw was het bruidsfeest in het schoone land van Voorne. Nu bloeiden de appelboomen. Dat was nóg mooier dan de pereboomen ! Hier en daar stonden ze nog in knop en dan waren ze rood, en rose. Maar waar de bloemen uit waren, waren hun kelken sneeuwwit. De bloemen zijn véél grooter dan bij den pereboom, en ook neemt het minste zuchtje de bloesemblaadjes niet zoo dadelijk mee. „Op mijn wandelingen ken ik appelboomen, zei moeder — „daar wordt je heelemaal stil bij. Aan den weg naar zee staan er een paar — daar moet je zelf morgenochtend maar eens op uit gaan. Want dan moet ik baden en rusten. — O ja, ik zie Leen dikwijls en die heeft me gezegd, dat zijn school al om elf uur uitgaat, 's Zaterdags. Ga hem dan halen, dan gaat hij misschien wel mee naar zee\" Ja, dat was een goed idee. Want, hun beiden leek 't toch wel vreemd, zoo samen er op uit! Dat waren ze zoo heelemaal niet gewend ! „Vader komt morgen met de fiets, moeder!" boodschapte Riekje. „Vader wil van dat rammelding niets weten „O, dat 's prachtig ! Dan moeten jullie een beetjevoortmaken met eten, dan kan je vader tegemoet op de fiets, ik zal wel aan de Fraüleins vragen, of ze jullie de schotels wat sneller geven. Dat kan best, want wij drieën eten in de serre. Er zijn nu wel zestien andere gasten, en zie je, daar zijn zulke rheumatiekerige stumpers bij, dat die natuurlijk een slecht humeur hebben en denken : Wat doen kinderen hier! Dus zie je, jullie moeten jezelf altijd maar een beetje uit de buurt van de patiënten houden ! Maar eerst zal ik je toch wel aan iedereen voorstellen, hoor! Dat hoort nu eenmaal zoo in een hotel!" Vlak voor etenstijd kwam de auto voor 't hotel aan. Daardoor verliep het voorstellen, waar Riek en Wim even tegen op hadden gezien, nogal vlug. En toen gauw gauw naar boven en zich opknappen en schoone kleeren aandoen om deftig aan tafel te verschijnen. Roerloos stond de oude boom in volle pracht .... blz. 81. Na het eten ging moeder nog even met haar kinderen wandelen. Moeder bracht hen bij „den mooisten appelboom" dien ze had leeren kennen. Maar den volgenden dag op hun tocht naar zee zagen ze er zooveel, en zulke overschoone, dat ze niet meer wisten, wat nu wel „de mooiste appelboom" was. Moeders „mooiste" was een dikke, knoestige boom, met een lagen, omvangrijken kruin van kronkelende takken. Vele takken stonden al in wijdopen, blinkendwitten bloei, anderen hadden de halfgesloten bloemen nog rose, en bij eenige takken waren de knoppen gesloten en donkerrood. Roerloos droeg de oude, knoestige boom zijn pracht in den roerloozen Mei-avond. Stil stonden moeder en kinderen voor het hekje van den tuin, waar dat schoons in hoorde, en ze keken, ze keken, ze keken. Achter den grooten, breeden boom lag een klein, smal huisje. Daaruit kwam een oud vrouwtje en deed eenige stappen tot onder den boom. Toen pas merkten de drie in bewondering verzonkenen haar op. „Het is mooi, nietwaar V' zei het vrouwtje. „O, 't is mooi!" sprak moeder. „Ja — en één nachtvorst, dan is 't weg!" zei 't vrouwtje. Ze had zeker al veel teleurstellingen in haar leven gehad. „Ja, één nachtvorst, dan is 't weg!" beaamde moeder. KLBINB JONOBN. 6 „In Californië stoken ze vuurtjes onder de boomen!" zei Riek. „Ik heb het gelezen in de Aarde en haar Volken, en ook de foto's ervan gezien. Zou dat niets wezen V' En Riek werd opeens ijverig. Ze zag aan het gezicht van 't oude vrouwtje, dat die er nog nooit van gehoord had. En nu wou Riek opeens optreden als landbouwleerares. „Heusch!" zei ze. „Dan zetten ze overal ijzeren potten met houtvuur erin —" „Gekkenwerk!" zei de oude vrouw minachtend. „Ik heb ook ervan gelezen \" zei Wim vol overtuiging. „In een prachtig boek, dat heette Vlammende Keete. Zie je, dat was een prachtige anjersoort, die heette zoo, en die moest s nachts ook beschermd worden voor nachtvorst —" „Gekkenwerk!" zei het vrouwtje en strompelde zonder groet naar huis terug. Ze moest van al die nieuwigheden niets hebben. Nu werd het tijd, naar huis terug te gaan. Hun dag was druk en lang geweest. Ze namen van moeder afscheid in de serre — moeder mocht slechts zoo min mogelijk trappen klimmen. Boven brandde reeds overal het licht en een allerliefst, klein blond meisje kwam zich aan hen voorstellen als Gerta, het kamermeisje. Ze was een Duitsche, doch kon zich al heel goed verstaanbaar maken. En, alsof ze wist, dat kinderen graag in een vreemde omgeving iemand hebben, die op hen let, zei ze : „Als je nu op die bel tweemaal drukt, kom ik altijd, hoor ! Ich bin immer und immer da \" Dat was een prettig idee. Nu ging alles veel makkelijker. En, denkend aan Gerta, die „op hen paste" sliepen ze spoedig in. Ja, het ontbijt! Dat ging ook een beetje anders dan anders ! Dat stond gedekt beneden in de eetzaal, en ieder ging zitten, wanneer of waar hij wilde. De meeste patiënten ontbeten op bed. Dat deed moeder ook, en de kinderen, geheel gekleed en gereed, kwamen haar goedenmorgen zeggen op haar heerlijke slaapkamer met het mooie uitzicht op den tuin. Moeder was al in 't bad geweest, en nog heelemaal rood en warm er van. Nu ontbeet ze en ging dan weer een hééle poos rusten. En voor twaalven ging ze niet uit. De kinderen moesten ten eerste alleen ontbijten, en ten tweede alleen uitgaan. Morgen Zondag, en Maandag, Tweeden Pinksterdag, ging moeder 's morgens met hen mee. „0, maar er zijn zulke lieve frauleins beneden l" zei moeder bemoedigend. „Kom, vooruit, en goed eten, en dan den tuin in ! Ik ben niet te spreken voor twaalven ! Maar als je lekker uit bent, kom dan gerust pas tegen lunchtijd, één uur, terug l" Daar gingen ze, hand aan hand naar beneden. In de gang rook het verschrikkelijk naar de heete modder, waar telkens opnieuw de baden mee gevuld werden. Ze waren blij, toen ze in de eetzaal waren. Daar bleken ze voor 't oogenblik de eenigen te zijn, en werden allerhartelijkst ontvangen door de drie frauleins, die 't eigenlijk héél leuk vonden, dat ze kinderen te zien kregen, in deze omgeving van meestal oude menschen. Moeder behoorde er tot de jongsten ! Want 't zijn nu eenmaal in hoofdzaak oude menschen, die rheumatiek hebben ! De frauleins lieten 't hun aan niets ontbreken. Heerlijk bruin- en wittebrood, prachtige jonge kaas, boter in figuurtjes, koek, een ei, melk of thee. O, 't ging best — al zou het morgen met moeder en vader erbij, nog wel weer gezelliger zijn. — Na 't ontbijt kwam Loe steelsgewijze in de serre van de eetzaal. „Jongelui \" riep hij .„Jongelui \" De frauleins maakten de kinderen opmerkzaam op de breede, korte, gedrongen figuur van den ouden man. Haastig liepen ze op hem toe. „Ik moet boodschappen doen in Rockanje, kan ik ulieden soms verleiden om mee te gaan V' Dat was een buitenkansje! Niet meer alleen den weg zoeken. Het was kwart over negen. „Graag \" zei Riekje. „Maar om elf uur moeten we aan de school zijn \" Loe moest lachen. „Wat ? nu al zaken hier ? Maar om elf uur bent ulieden lang en breed terug ! Nou, ga maar ineens mee." Daar gingen ze. Ieder aan een kant van den geweldig beenenden Loe. Hij kwam bepaald snel vooruit, en toch leek het loopen een zware karwei voor hem, iets, waar hij aan werken moest. Toen ze reeds geheel boven op den dijk waren, hield hij ineens op met den uitroep: „Asjenus Asjenorum l" en holde zoo hard zijn oude, kromme beenen hem dragen wilden weer naar beneden. Riek begreep, wat hij bedoelde. Hij wou zeggen : Asinus Asinorum ! Dat beteekent: ezel der ezelen ! Dus Loe was op dat oogenblik niet bepaald tevreden over zijn eigen. Gauw was hij weer terug. Hij had zijn e'gen schoenen vergeten, die naar den schoenmaker moesten. Toen ze flink voortstapten over den dijk, keken ze naar het meertje, dat als een heel gewone regenplas, zooals je zoo vaak in de polders vindt, lag te blinken in den morgenzon. „Kijk!" zei Loe en hij wees naar een platboomde schuit op de blinkende oppervlakte „daar halen ze weer een portie modder!" „O, gaat dat zóó ?" vroeg Riek, nieuwsgierig. Het was haar bepaald tegengevallen, dat haar moeder niet in het meertje baadde. „Ja, dat gaat zóó \" legde Loe uit. „De modder wordt gewoon uit dat meertje gebaggerd. In schuiten wordt ze tot kort achter het hotel gebracht, en daar staan Modder-Jan en Modder-Simon klaar met de kipkar. Die wordt naar binnen gereden en leeggestort in het reservoir. Ik zal je Zondagmorgen de stokerij eens laten zien ! Uit het reservoir komt het in de badkuipen, die op rails in en uit de badkamers worden gereden. Als het bad gebruikt is, wordt het leeggestort in een groote afvoerbuis. De modder is wezenlijk andere modder dan andere modder — je moet maar eens opletten. Stokken, die je in het meertje gooit, versteenen langzaam. De waterplanten zijn met harde, witte kristallen bezet, en visch is er in het heele meertje niet te vinden. En ruiken, jongens, als je der vlak bij ben ! casjeweel \" Rockanje bleek een allerliefst plaatsje te zijn, echter niet meer dan een rij huizen gelegen langs een dijk. Bestrating had 't niet eens — een klinkerpaadje wees over den dijk, waar een paard t liefst zijn pooten moest zetten. Ze deden heel wat boodschappen ; bij den kruidenier, bij den bakker, in den groentewinkel. Le's mand werd aardig vol en zwaar, doch van eenige hulp bij 't dragen wou hij niets weten. Nog vóór elf waren ze weer op Walestein terug, en kregen van de zorgzame frauleins een glas melk met een stroopwafel. Toen maakten ze zich weer op, om Leen. te gaan afhalen van de Baron Jurriaan Nicolaas de Vos van Steenwijk van Essenschool. Hij voegde zich zóó uit de schooldeur, zoo bij hen, zonder zich verder om kameraden te bekommeren, die hem verwonderd nakeken, toen hij daar ineens met die twee vreempjes schuiven ging. Nu was het doel: naar zee! Dat zou hun voornaamste wandeling zijn in de komende dagen. Met vader en moeder hadden ze de wandeling al gedaan, half April. Maar ze waren er niet heel zeker van, dat ze het alleen weer hadden kunnen terug vinden. Leen's tegenwoordigheid gaf hun een prettig gevoel van nu goed terecht te komen. Zoo met zijn drietjes, was Leen nog steeds geen prater. Zijn antwoorden bleven een gebaar of een paar korte woorden. En de kinderen wisten op slot van zake niet meer, wat ze tegen hem zeggen zouden. Daarom zwegen ze maar. Zwijgend liepen ze voort, maar in een prettig gevoel van vertrouwelijkheid. Daar was de weg naar zee. Langs het kerkhof, waar mooie hooge boomen stonden en dat er keurig verzorgd uitzag, vol voorjaarsbloemen. En hoor! daar riep de koekoek! „Er zit er altijd een op 't kerkhof !" zei Leen. „En zijn kameraad zit op 't eilandje van 't meertje, bij die struiken daar. Hoor maar!" Een koekoek riep terug van het meertje. Van toen af hoorden ze de koekoeken den geheelen dag lang, vooral toen het warmer werd. Over heel Voorne heen riepen de koekoeken en gaven je zoo echt het idee, in een lenteland te zijn. Al spoedig verliep de harde grintweg in het duinzand. En toen werd de weg moeilijk — niets dan vuil wit zand. Een slag, niets meer. Half April hadden ze gezwoegd en gesjouwd. Ze waren er op voorbereid, nu weer te zwoegen en te sjouwen. Maar zie daar ! Zoo zie je maar eens, hoe prettig het is, een inboorling als gids te hebben. Al spoedig nam Leen ze mee, links van den weg, deed daar een hek open en noodigde hen uit, op een duinwei te komen, waar zichtbaar een karrenspoor liep, maar waar het voortgaan genot was over den harden, met kort gras begroeiden grond. „O, mag dat V' vroeg Riek angstig. „En de heer van Oolaartsduin V' „Kraayenbrink het 't gepacht van um, en van Kraayenbrink mag 't" stelde Leen gerust. Over den harden grond waren ze nu heel spoedig bij een klein boerderijtje, dat vlak achter den duinrand lag. En daar hoorde je de zee al! Dat was me een bekorting geweest! Heerlijk, om morgen moeder dien makkelijken weg te wijzen ! Uit het kleine boerenhuisje kwam een aardige jonge vrouw met een kind op den arm. „Zoo, Leen ! zei ze hartelijk. „Heb je daar de jongejuffrouw en den jongenheer van Walestein meegebracht ? Dag jongejuffrouw, dag jongenheer \" Wel! nu had de stilzwijgende Leen warempel over hen gebabbeld ! Doch, ze vonden het wat grappig, dat iemand de moeite nam, hun bezoek aan te kondigen. Ze gingen zich bepaald gewichtig voelen : de jongejuffrouw en de jongeheer van Walestein ! Het is me nog al niets ! „Nou, ga nou maar naar zee, daar is 't toch om te doen \" zei de vriendelijke vrouw. „Maar hoor eens, als u nu volgende week alleen bent, want Leen moet weer naar school, hier buiten zijn ze zoo scheutig niet met vakantie — doe dan net, of ie hier thuis bent, hoor! Als 't soms ineens gaat regenen, of als je dorst hebt, of als je je verveelt, zoo samen aan dat leege strand, kom dan maar hier, hoor! Want ik weet er alles van, je moeder kan niet altijd met je mee, en dan loopen jullie misschien wel eens wat met je ziel onder je arm — kom dan maar hier, hoor \" „Dat vinden we erg prettig zei Riek. „We zullen het aan moeder zeggen, en die zal 't ook wel erg prettig voor ons vinden— en zoo aardig van u, juffrouw ! Tot strakjes dan \" Nu was 't nog maar enkele oogenblikken naar zee. Tusschen twee duinen door, voerde de weg er heen. Daar lag het breede strand, daar was het blauwe water en daar lag Goeree aan den gezichts- einder. Dat is de groote schoonheid van het zeegezicht van Roekan je: het eiland Goeree met zijn boomgroepen en torentjes aan den horizon. Links ligt het eiland, rechts heb je den wijden einder, de open zee. Ze hadden nu geen tijd om met bloote voeten te gaan loopen, en ze wisten ook niet, of moeder het al goed zou vinden. Bepaald volop zomerwarm was 't nog niet. Maar dat zou toch bij hun genoegens hooren in de komende dagen, dat had moeder beloofd. Nu speelden ze even krijgertje met hun drieën op het wijde strand. Zaten even tegen den duinrand naar Goeree te kijken. En toen was 't alweer tijd om te gaan. Even gingen ze nog goedendag zeggen bij de vriendelijke juffrouw Kraayenbrink, die eten stond te koken in haar ukkepukkerig keukentje. Daarnaast lag de woonkamer, niet veel grooter dan een kabinet in een stadhuis, maar keurig gemeubeld, op stadsmanier. En dan boven op den zolder, onder het roode pannendaakje, daar sliepen ze, moeder en vader Kraayenbrink met het kleine kindje. Het was een huisje om in je vestjeszak te stoppen, vond Wim. En toch ruimte genoeg, en toch zóó dolgezellig, dat Riek verlangde, het verhaal ervan aan haar moeder te doen. 's Middags gingen ze er alweer heen. Moeder bleef thuis, om vooral niet te moe te zijn, als vader 's avonds kwam. Want dan zou vader nog wel graag een wandeling met moeder willen doen, als de kinderen naar bed waren. Moeder kreeg gedaan, dat het diner aan hun tafel een weinig sneller verliep. En zoo zaten de kinderen vroeg genoeg op de fiets om vader tot den handwijzer tegemoet te gaan. Dat was tot daar, waar de weg van Roekan je zich splitste in den weg naar Oostvoorne en den weg naar den Briel over de Tinte. Toen ze bij den handwijzer waren en even, op hun fietsen geleund, hadden staan wachten, begrepen ze, dat ze net zoo goed konden zitten. Misschien duurde 't wel een tijdje, eer vader kwam. De berm van den weg was eenvoudig afgestoken, of die tot rustplaats moest dienen voor wachters bij den handwijzer. En daar zaten ze, hun fietsen tegen den handwijzer aangezet. Half zeven kwam de boot 's Zaterdag's in den Briel aan, zeven uur kon vader hier zijn. Het was al over zeven. Daar zaten ze. Wijd lagen de velden in het avondgouden zonlicht. Stil stonden de bruidsbouquetten. Daar riep nog een late koekoek. En hoor, verderop, nog een. Maar toen niet meer. De vogels zwegen reeds. De passage bij den handwijzer was bepaald druk. Elke tien minuten zeker kwam er iets of iemand voorbij. Menschen met een koffertje of met pakjes — menschen, die wie weet hoe ver weg hun werk hebben, en nu met boot of trein zijn aangekomen, en verder maar beenen, alsmaar beenen, over de hooge open wegen van het eiland Yoorne. Onverstoorbaar stapten ze langs den handwijzer, den langen dijk op, naar Roekan je — misschien wel naar de Ronde Wei of naar Hellevoetssluis. Het moeten wel goede voetgangers zijn, die eilanders. Want niet iedereen heeft een auto of een fiets, en de afstanden zijn groot. Daar zaten ze. Het licht werd goudener. Het was kwart voor achten. Waar bleef vader nu toch-? Ze werden koud en stijf van het stil zitten. Toen stelde Riekje voor, dat ze ieder een kant op zouden fietsen, want vader kan van beide kanten komen. Over de Tinte, of over Oostvoorne. „Wie zal over de Tinte gaan V' vroeg Riek. Dat vond ze de schoonste taak, want vader zou toch bepaald wel over de Tinte komen, dat was korter. „Ga jij maar!" zei Wim goedig, die er alles van begreep. Riek en vader, dat was immers zoo'n span ! „Goed, dan jij tot Oostvoorne en ik tot de Tinte. Niemand verder, hoor, want anders komen we vanavond geen van allen meer thuis. Moeder zal toch al bar ongerust zijn". Ze sprongen op en reden ieder een anderen kant. En ziet — daar kwam vader aanzetten van Oostvoorne, en Wim was 't dus, die den verlangde als gevangene meevoerde ! Vader had den langeren weg gekozen, omdat die makkelijker was en zijn banden er niet zoo lijden zouden van 't steenslag. Riek was al terug bij den handwijzer, toen ze er aankwamen en stond met een sip gezicht te kijken. Bij half negen al! Moeder zou braaf ongerust zijn. Maar toen vader er eenmaal was, klaarde ze gauw weer op en ze fietsten „als de racende vaart" zooals Wim placht te zeggen, naar Walestein. „O, wat een geluk \" zei vader, „dat de kinderen den dag te voren waren gegaan \" De boot was overen overvol geweest, tientallen menschen hadden moeten staan. Anderhalf uur was de boot te laat aangekomen. Er moesten ook telkens zooveel menschen af, met al hun hebben en houden, met kinderwagens en fietsen, en dan weer zooveel menschen erop, met heele histories bij zich — alles van de Pinksterdrukte. Moeder was niet zoo ongerust geweest als ze vreesden. In het hotel kende men de kuren wel van de booten op bijzondere dagen en had men haar voorspeld, dat haar gezelschap niet vóór negenen thuis zou zijn. Veel te laat voor de kinderen ! Maar één keer is geen keer, en morgen was het Pinksteren ! En toen rees de Pinksterzon, en de Meien waren opengesprongen in den Pinksternacht en gingen geuren en bloeien, dat er al maar weer bruidsbouquetten waren, nu de appelboomen hun blaadjes op de lentezuchtjes mee begonnen te geven. En de koekoeken riepen het heele eiland over — één vloog er roepend in den morgenzon over de serre, en 's morgens zaten ze aan zee en juffrouw Kraayenbrink bracht zoowaar haar beste kofïieservies op 't strand, met spirituslichtje en heete melk, alles compleet. En 's middags rustte moeder en fietsten vader en kinderen zoowat het heele eiland over, naar Hellevoetsluis en over den Briel weer terug, en 's avonds mochten ze mee, omdat 't Pinksteren was, theedrinken bij den boschwachter. En den volgenden dag was 't weer feest, en Dinsdag leek alles wel héél stil en verlaten, vader weg en moeder weer volop bezig met haar kuur. Maar juffrouw Kraa eenbrink was er nog, en Leen kwam na half vier altijd opzetten en wist altijd wat om te laten zien. En zoo werd 't voor hen een Pinkstervacantie zonder weerga, een Lentefeest, als ze nog nooit hadden beleefd. En toen het ataksje van den smid hen weer mee nam, naar de boot, voelden ze zich zoo geheel en al Rokanees, dat ze niet wisten, hoe ze 't nu in de groote stad weer moesten maken. Einde.