qroot en gotvreezenq door A.J.HOOGtNBIRK GROOT EN GODVREEZEND DOOR A. J. HOOGENBIRK. NIJKERK — G. F. CALLENBACH. EEN BLIJDE JEUGD. De laatste jaren die voorbij zijn gegaan, hebben over de wereld velerlei oorlogen en geruchten van oorlogen gebracht. Onder de lezers is er zeker geen, die niet in twee eeuwen heeft geleefd. Zelfs wie 't kortst van geheugen is, zal zich toch nog wel 't een of ander uit de negentiende eeuw herinneren. Meer dan een zal het nog Diet vergeten zijn, hoe elk der laatste jaren van die eeuw, door een of meer oorlogen is gekenmerkt. Zoo had men — om maar eenige te noemen — den oorlog tusschen Spanje en Amerika, dien tusschen Turkije en Griekenland en wat nog 't best heugt, den krijg tusschen de Boeren-republieken en Engeland, die in 't begin der twintigste eeuw geëindigd is. Doch het oorlogen hier en daar op het rond der aarde duurt voort. Zoo beleven we dus onrustige tijden en we mogen den Heere God wel danken, dat Hij ons lieve en goede vaderland zoo genadig nu al ruim 70 jaar van oorlog heeft verschoond, ons vrede en rust heeft gegeven. Onze vaderen hebben andere tijden gekend, 't Begin der twintigste eeuw is hier vrij wat rustiger dan dat der negentiende en der achttiende was. En als wij b.v. de laatste helft der zeventiende met die der negentiende eeuw vergelijken, dan springt 't verschil al zeer duidelijk in het oog. De eerste helft der zeventiende eeuw ging bijna geheel in oorlog om. Nauw echter was voor goed met Spanje vrede gesloten, of we raakten in strijd met Engeland, toen met Portugal, verder met Zweden. Daarna volgden enkele jaren van rust, doch 't duurde niet lang, of weer ontbrandde de strijd met Engeland. Zes jaar daarna werden we aangevallen door Frankrijk, Engeland, Munster en Keulen tegelijk. De krijg duurde in 't geheel zes jaar. Tien jaar daarna raken we weer in oorlog met Frankrijk en blijven dat negen jaar lang. De menschen van dien tijd leefden dan ook geheel onder den indruk der wisseling van vrede en oorlog. Zeker iemand b.v. die een huis bouwde, liet in den gevel beitelen: In 't derde vreden-iaer", (denkelijk 1651) en een ander, die in 1647 begon en in '49 voleindde, zette vóór zijn huis, gelijk ge nog te Amsterdam lezen kunt: „In troebel tijt is 't aengeleit, In vreedestyt volbraght; Met Godt heb ick myn hoop gevleit, Van wien ick alles waght." Zulk een troebele tijd was ook die, waarvan we thans gaan spreken, het jaar 1665. Voor de tweede maal was een oorlog met Engeland uitgebroken, dat naijverig was op onzen handel, dat den vrijen geest, die hier in 't kerkelijke heerschte, niet kon lijden, nu de republiek in Engeland niet meer bestond. Daarbij haatte koning Karei II het bewind der Staten, die den prins van Oranje liefst niet als stadhouder zagen. Afgunst was echter de hoofdzaak van den krijg, die trouwloos door Engeland werd begonnen, eer men hier van oorlog nog wist. En zoo handelde een koning, die, toen hij als balling rondzwierf, hier nog kort geleden alle gastvrijheid genoten had. Karei II was trouwens een lichtzinnig man, levende in de zonde, genegen tot het bijgeloof van Rome en de speelbal van Frankrijks machtigen koning Lodewijk XIV. Daarbij kwam, dat ons land tegelijk van de landzijde werd bedreigd, gelijk ter zee door Engeland. De krijgszuchtige bisschop van Munster, viel namelijk in onze noordelijke gewesten, doch werd gelukkig door Frankrijk tot vrede gedwongen. Doch met Engeland kwam het tot feilen strijd, gelijk ik wel niet uitvoerig behoef te vertellen. Wie weet niet van den vierdaagschen zeeslag, den tocht naar Chattam, van helden als De Ruyter, Tromp, Evertsen en zooveel anderen? 't Waren tijden waarin veel roem en eer werd behaald, maar ook heel veel geleden werd en we mogen den Heere danken dat Hij ons dus voor zulke dagen heeft gespaard. De oorlog is altijd een kwaad over een land, en zelfs de overwinnaar krijgt er gemeenlijk zware slagen door. In den zomer van 't jaar 1666 had iemand, die op den laatsten Woensdag in Juli het dorpje West-Graftdijk bezocht, daar kunnen opmerken, dat het er nog stiller was dan gewoonlijk, althans wat den arbeid betreft. Daarentegen kwamen van verschillende kanten boeren en boerinnen dorpwaarts, allen in 't Zondagspak. Er moest dus iets ongewoons zijn, dat menigeen dreef den arbeid te laten rusten en zijn beste kleederen aan te trekken. En dat was ook zoo. De Staten des lands hadden namelijk, naar loffelijk gebruik, een algemeenen dankdag uitgeschreven. In tijden van grooten nood en gevaar was men gewoon bededagen te houden, om God te smeeken om redding. Had de Heere die geschonken, dan werd — gelijk recht is — ook openlijk gedankt. Zulk een dankdag was min of meer aan den Rustdag gelijk; het werk stond stil en wie kon ging ter kerk. West-Graftdijk is en was een klein plekje tusschen de Schermer en de Purmer, twee meren, die toen niet zoo lang geleden waren drooggemalen. Toch was het zeer begrijpelijk, dat men er den dankdag waarnam, gelijk in heel Holland, ja daar vooral. Want Holland, een der zeven Nederlanden, zette bij een oorlog met Engeland wel het meest op het spel. Niet alleen droeg het alleen bijna de helft der kosten, maar 't had pas de uitrusting van 12 groote oorlogsschepen gewaarborgd. Amsterdam leverde al jaren twee derden van al de schepen der oorlogsvloot. Bij een zeeoorlog leden de Hollandsche kooplui 't meeste schade, de bewoners van Holland liepen 't meeste gevaar van overlast, gelijk kort daarop weer blijken zou. In één woord: 't Was zeer begrijpelijk, dat men ook in het kleinste dorp van Holland ten dankdag ging, nu het Gode geliefd had, den vijand voor ons aangezicht te verdrijven. Op den bedoelden dag, tegen tien uur in den morgen, wandelde een deftig echtpaar het pad op dat naar de kerk van West-Graftdijk voerde. De man droeg een statig zwart gewaad, een kleine pruik en daarop een steek, gelijk in die dagen gebruikelijk was. De vrouw, die aan zijn zijde ging, was eenvoudig gekleed, doch uiterst net; haar voorkommen duidde hoogen stand aan. Voor hen uit liepen twee knapen, waarvan de een een paar jaar ouder kon zijn dan de ander. De man en de vrouw, die we zoo met hun kinderen kerkwaarts zien gaan, waren in het dorp welbekend, zooals bleek uit de vele eerbiedige groeten, die zij ontvingen op het korte eind weegs, dat ze hadden af te leggen. Nu, dit was ook geen wonder; want de deftige heer was niemand anders dan de predikant van West-Graftdijk, Ds. Emanuel Nieuwentijt. De vrouw, die naast hem ging, was zijn echtgenoot, vrouwe Sara d'Imbeville. Zij stamde af uit een Fransch geslacht, dat waarschijnlijk in der tijd, om vervolging te ontgaan, naar de Nederlanden was getrokken. Destijds waren die vervolgingen opgehouden, maar later zouden ze, helaas, weer beginnen. De twee kinderen die voor hen uit liepen, waren hun zoons, van welke de oudste Bernard heette. Hoe de jongste genaamd was, kan ik u niet zeggen. Toen de dominee en zijn gezin het kerkgebouw binnentraden, was dit reeds bijna geheel bezet. Blijkbaar waren veler harten vervuld met lof en dank aan den Heere God, en wilden zij Hem in Zijn huis, in de vergadering der vromen, plechtig eer en dank brengen. Nu, daar was reden voor. Want het had kort geleden, in Juni, Gode geliefd, ons volk een groote verlossing, een heerlijke zegepraal te geven op den vijand, de Engelschen die ons bedreigden. De Britsche admiraals Monk en prins Robert, hadden onder hun bevel 85 schepen met ruim 4500 stukken geschut en 21,000 man. Daartegenover had onze vloot, onder De Ruyter en Tromp, eerst maar 60 schepen te stellen, wier getal later echter vermeerderde. Bij Duins op de Engelsche kust, waar vroeger de bekende zeeslag was geleverd, raakten nu ook weer de vloten in een woedenden strijd, die vier dagen duurde, van den nden tot den I4denjuni. Den 4den dag, toen de Britsche vloot was versterkt, zochten de strijdenden elkander „met een gelijke vinnigheid" op. Schrikkelijk werd gevochten, doch toen De Ruyter een algemeenen aanval liet doen, sloegen de Engelschen op de vlucht. De zegepraal was aan de Nederlanders. De Engelschen verloren in dien ontzettenden slag twee vice-admiraals, meer dan 5000 man aan dooden en 3000 aan gevangenen, benevens 23 schepen, waarvan er zes naar ons vaderland gebracht werden. Ook wij hadden natuurlijk verliezen geleden. De vice-admiraals Evertsen en Van der Hulst waren gesneuveld, en voorts verloren we 800 matrozen en soldaten, benevens vier schepen. Toch was er alle reden om God te danken voor de zege. Want de vijand was afgeslagen, teruggedreven. Van zijn schepen wordt getuigd: „Nauwelijks een schip heel; alle schenen wrak te zijn." Ware geen dikke mist opgekomen, wellicht zou De Ruyter heel de Britsche vloot hebben vernield. Doch, gelijk De Ruyter zeide: „God wilde den oudergang van den Brit niet voltooien, maar hem tuchtigen om zijn hoogmoed." Wel deden de Engelschen als hadden zij de overwinning behaald. Wel hield men te Londen ook een dankdag en ontstak vreugdevuren, doch dit was slechts oogverblinding en ijdele waan. De Engelsche geschiedschrijver Burnet zelf noemt het een bespotten van God en een bedriegen van de wereld. Onze vlootvoogden oogstten in dezen strijd grooten roem. Tromp liep op de vijanden in, waar die het dichtst bijeen waren. Zoo verschrikt waren ze voor hem, dat menigeen 't niet waagde, het schip, waarop zijn vlag woei, aan boord te komen. Nu was hij hier, dan daar, zoodat de Engelschen verbaasd vroegen of er dan vijf of zes Trompen op de Nederlandche vloot waren. Maar nog meer lof was, zoo mogelijk, De Ruyter te brengen. „Hij stak niet alleen uit in de wondere wijsheid zijner bevelen, maar ook in de onverschrokkenheid, mét welke hij ze voorbeeldelijk uitvoerde en vaardigheid in het te hulp komen van schepen, die te dicht onder den vijand waren vervallen." Was het wonder, dat sommigen hem noemden: de ziel der oorlogsvloot, door wiens vernuft zich alle leden van dat groote lichaam bewogen en vochten ? Ja, zooals iemand zei, hij was de hand, die de maat sloeg in het grof muziek van zooveel duizend kanonnen. Maar het schoonst van alles was, dat zulk een man als De Ruyter nederig Gode de eer gaf en erkende, dat hij slechts het middel was in de hand Gods, en uit zich zelf niets vermocht. Niet altijd had de predikant zulk een aandachtig gehoor als op dien morgen. Aller harten waren vervuld van lof en dank voor de behaalde zege, die, zoo hoopte men, zou leiden tot vrede. De leeraar had tot tekst de woorden die ge vinden kunt in Psalm 46 : 8, 9, 10 en 12. „De Heer der heirscharen is met ons; de God Jakobs is ons een hoog vertrek. Séla. Komt, aanschouwt de daden des Heeren; die verwoestingen op aarde aanricht; die de oorlogen doet ophouden tot aan het einde der aarde; den boog verbreekt, en de spies stuk slaat, de wagenen met vuur verbrandt. De Heer der heirscharen is met ons; de God Jakobs is ons een hoog vertrek. Séla." 't Was niet noodig hierbij veel te verklaren. God, wiens rechterhand krachtige daden doet, had zelf de verklaring gegeven, en als Hij predikt moeten allen wel luisteren. Wèl was de Heer hier bevonden een waarmaker Zijns Woords, en zoo konden allen van harte instemmen met het vurig dankgebed dat de leeraar opzond en instemmen in het lofgezang, Gode ter eere. De dienst was afgeloopen en het landvolk spoedde zich weg, want velen woonden tamelijk ver, en er was, al hield men ook zooveel mogelijk rustdag, toch in dezen zomertijd veel te doen, dat geen uitstel leed. Ook Ds. Nieuwentijt en zijn gezin gingen huiswaarts, om 't middagmaal te gebruiken, dat toen nog werkelijk door meest allen genuttigd werd op den tijd, waarvan het zijn naam heeft, 't Gesprek onder den maaltijd liep begrijpelijkerwijs over het gehoorde in de kerk en over de groote verlossing, die de Heere God had gewrocht. „Vader," zei Bernard eensklaps, „hoe komt het toch, dat de Engelschen ons zoo vijandig zijn. Zij zijn toch niet Roomsch, zooals de Spanjaarden, die tegen ons vochten toen u klein waart, of als de Franschen, die grootvader wilden gevangen zetten, zoo als moeder mij verteld heeft." „Neen, mijn jongen," zei vader, „de Engelschen hebben, gelijk wij, het Woord Gods en de rechte kennis der waarheid, al leven velen daarnaar niet, gelijk trouwens hier evenmin allen doen. Maar zij zijn ons vijandig uit naijver en afgunst. Zij willen heeren en meesters ter zee zijn, de voordeelen van den handel gunnen zij ons niet, en daarom bestoken zij ons in de landen van overzee zoowel als hier." „Maar vader, moeten wij dan kwaad met kwaad vergelden?" viel de jongste zoon in. „Moeten we dan tegen hen gaan vechten." „Daar zal Bernard nu eens 't antwoord op geven," zei vader glimlachend, terwijl hij moeder een wenk gaf, „hij heeft zeker van morgen goed geluisterd en zal wel weten wat ik daarover heb gezegd, niet waar Bernard ? Help nu uw broer eens!" Zonder lang te bezinnen, begon de knaap mee te deelen wat vader had gezegd, 't Kostte hem blijkbaar volstrekt geen moeite, 't zich alles te herinneren. Wel deed hij het in zijn eigen woorden, maar zoo, dat vader telkens goedkeurend knikte. En toen Bernard geëindigd had gaf moeder hem een kus en zei: „Je hebt flink geluisterd, mijn jongen en 't goed begrepen ook. En nu zullen we danken, dan kunt jelui gaan spelen." Enkele oogenblikken later waren de beide broers in den tuin, en hoorden vader en moeder hoe hun zoons elkaar bij 't balspel toeriepen, en groote pret hadden. „Zou men nu zeggen, dat dat dezelfde knaap is, die pas een halve preek kon vertellen ?" zei moeder, toen zij Bernards schaterend gelach hoorde, „die jongen is met alles even vlug." „Zeker, zei de dominee. „God heeft hem een buitengewoon verstand gegeven, en zeer groote gaven. Ik ben blij, dat hij van spelen houdt. Want anders zat hij zeker heel den dag te studeeren en dat zou hem later opbreken. „Vroeg rijp, vroeg rot," zegt vader Cats. Als hij zoo voortgaat, zal hij zeker zijn vader ver overtreffen." Als hij hem maar gelijk wordt in de vreeze Gods, ben ik tevreden," zei vrouwe Nieuwentijt. „Wat baat al het andere ? Mijn grootouders hebben hun geld, hun kasteel, hun adeldom, alles moeten prijsgeven, maar het geloof behouden, en dat is toch het meeste." „Ja lieve Sara," zei de dominee, „en al zal onze Bernard wel geen kasteel of adeldom erven, toch bestaat er gevaar ook voor hem, juist doordat hij een flink verstand heeft en de kans groot is, dat hij anderen overtreft. Dezulken kunnen zoo licht, als de Heer hen niet bewaart, wijs bij zich zelf, en tevens hoogmoedig worden." „We zullen het Gode bevelen, lieve man;" sprak de vrouw. „Hij kan onzen zoon een nederig en geloovig hart geven, ook bij een groot verstand. Maar laten we niet te veel zeggen; er zijn wel meer knappe jongens, die later juist niet zoo uitmunten." „Ja vrouwlief, maar toch zie niet ik alleen, dat Bernard een bijzondere jongen is. Verleden jaar was ik in Amsterdam om Mr. Liefkens te spreken. Je weet, we zijn nog oude vrienden, die samen te Leiden gestudeerd hebben. Bernard had mij toen den langen brief geschreven, dien ik je later heb voorgelezen. Nu omdat Mr. Liefkens mijn vriend is, liet ik hem den brief eens zien. Want hij onderwijst veel jongelui aan 't Latijnsche en ook aan het Doorluchtige School. En weet je wat hij zei?" „Nu wat dan?" vroeg moeder, die nieuwsgierig werd. „Wel, hij zei, dat het voor een jongen van een jaar of tien, buitengewoon was; eer de gedachten en de stijl van een man, dan van een kind. Ik moest, zei hij, den jongen maar gauw naar Amsterdam sturen. Dan kon er wat van hem groeien. Maar, zei hij ten slotte: absque labore nihil est, en dat is waar." „Wat beteekent dat?" „Dat beteekent, dat zonder werken er niets tot stand komt." „En zonder des Heeren hulp ook niets, dat ons ten heil kan wezen," zei moeder; „maar dat weet Mr. Liefkens ook wel. Intusschen moet ge Bernard niet zoo spoedig wegzenden. Hij is nog jong." „Daarom heb ik ook gewacht," zei de dominee; „toch kan het noodig zijn, dat hij spoedig gaat. Ik heb hem alles geleerd, wat men een kind leeren kan. Onze meester vond hem al verleden jaar uitgeleerd. En ledig zijn, is voor hem het grootste kwaad, 't Zal er dus toch toe moeten komen." Ruim een jaar later — zoo lang was op aandringen van moeder nog gewacht — begaf Ds. Nieuwentijt zich met zijn zoon op reis naar Amsterdam. Nu zou de afstand in een uur wel zijn af te leggen; toen had men er met de schuit soms acht uur werk over en langer. De schuit lei aan bij de Nieuwebrug. Vader en zoon stapten uit en wandelden het Water op. Voor wie dit niet begrijpt, zij gezegd, dat het „Water" de naam is van een gracht te Amsterdam en wel die, waarlangs oudtijds de Amstel in het IJ uitliep. Tegenwoordig is het vaarwater grootendeels gedempt, en op die plaats staat de nieuwe beurs. Men spreekt dan ook thans zelden van het „Water," maar meest van het Damrak. De rivier de Amstel zoekt nu elders een goed heenkomen. Op 't Water woonde Mr. Liefkens, die onderwijs gaf aan de Hoogeschool of Illustre School van Amsterdam op den Achterburgwal, en tevens aan de Latijnsche School. De eerste school heette ook Atheneum; de tweede zouden wij thans Gymnasium noemen. Mr. Liefkens bewoonde dicht bij de Zoutsteeg een groot huis, waar 't Fortuin in den gevel prijkte, voorgesteld door een vrouw, die geblinddoekt op een rad stond. Daaronder las men: Het blint geluk draait als een radt, Des Heeren gunst is beeter schat. Dit ware woord was wel geschikt om te dienen tot leering der velen, die dit huis in en uit gingen. Of de tegenwoordige bewoner het er voor had laten zetten, was te betwijfelen. Mr. Liefkens, moet ge weten, hield commensalen of kostgangers. 't Waren joDgelui van buiten de stad, die 't Latijnsche School of de Doorluchtige School bezochten, en door hun ouders bij hem besteed waren. Tevens hield hij over hen toezicht en was gehouden er op te letten, dat zij „haer gedroegen naer goede seden en eerbaerheyt." Terwijl Bernard beneden bleef, ging zijn vader naar boven om met den Meester te spreken, dien vooraf van 't een en ander bericht gezonden was. Daar de twee mannen oude kennissen of vrienden waren, werden zij 't weldra eens. De dominee zou honderd gulden per jaar betalen, wat wel weinig was, „maar,' zei Mr. Liefkens, „ik doe 't uit vriendschap, en omdat ik schik in den jongen heb. Waar eten is voor tien kan ook de elfde er wel bij." „En nu, vriend," zei de dominee, „laat ik u mijn jongen over. Ik vertrouw, dat ge hem een tweede vader zult zijn; 't kost me veel om van hem te scheiden." „Wees maar gerust Emanuel,," was 't antwoord; „we kennen elkaar immers wel, en niet van gisteren." Nu dat was ook zoo, maar toch lag er bezorgdheid in den toon waarop de dominee zei: „Mijn jongen is in de vreeze Gods opgevoed. Ik hoop, dat hij daarbij zal bewaard blijven, en ge zult trachten hem op den goeden weg te houden." „Zeker, zeker," sprak Mr. Liefkens, „deugd en goede zeden daar sta ik op. Zoo was het in de aloudheid en zoo is het nog. Ik vorder zedigheid en ingetogenheid van allen, die hier inwonen, en leer hun den Schepper te geven 't geen zij Hem verplicht zijn. Cum bonis concuesce, dat houd ik hun voor, en voor hen zelf geldt bij mij: Sectare pietatem Hoewel de predikant het ongetwijfeld zeer goed vond, dat zijn zoon zou leeren „met goede lieden om te gaan" en „de godsvrucht ter harte te nemen," scheen hij toch niet geheel voldaan. Bernard werd geroepen. Vader hield hem nog eens voor wat hij hier kwam doen, vermaande hem den Heere God te vreezen, des Heeren Woord trouw te lezen, en in alle ding met zijn nooden en behoeften te gaan tot Hem, die in Christus Jezus zijn Vader wilde zijn, hem naar lijf en ziel behoeden en hem leiden ten eeuwigen leven. Toen las Mr. Liefkens de „regulen" van het huis voor. Deze hielden in, dat alle inwonende jongelieden gehouden waren des avonds te 9 uur thuis te zijn; des morgens inden zomer te 6, in den winter te 7 uur op te staan; malkanderen niet te helpen aan het opgegeven werk, maar zoo noodig hulp te vragen aan den Meester. Niemand mocht uitgaan zonder verlof en zonder dat de Meester wist waarheen. Eens per week kon men met den „ordinairen post" brieven verzenden, mits het vrachtgeld vooruit betalende. Niemand mocht lekkernijen of versnaperingen hebben, tenzij dan dat hem die van huis waren gezonden. Aan talel moest men zich ordelijk gedragen en aandachtig hooren naar het lezen uit Gods Woord. Voorts kwam er allerlei in voor, o. a. dat elk inwoner een lepel en een vork en nog andere benoodigdheden moest meebrengen, enz. enz. Bernard luisterde maar half; trouwens 't was wel wat veel om op eens te onthouden, en bovendien hingen de „regulen" in groote letters gedrukt aan den wand. Nog eens zei de dominee zijn zoon vaarwel en toen vertrok hij met een gebed in 't hart, dat de Heere God zijn zoon nog wat verder brengen mocht dan tot deugd en goede zeden, 't Was Ds. Nieuwentijt thans duidelijker dan ooit geworden, dat zijn vriend Liefkens, hoe geleerd ook, toch van de hoogste en noodigste kennis weinig begrip had. Dat nu was ook zoo. Mr. Liefkens had veel op met Latijnen en Grieken en kende tal van schoone spreuken, door hen uitgedacht. Hij trachtte ook zijn leerlingen tot brave menschen te vormen, en maakte op dien naam zelf ook aanspraak; maar daarbij bleef het. Zondags ging hij ter kerk omdat het zoo behoorde, omdat men dit aan het Opperwezen verplicht was, en hij vond dat het een goed voorbeeld gaf aan de jongelui, die Zondagsmorgens ook alle gingen. Doch dat hij daar komen moest om te hooren hoe wij behouden worden, en wij den toekomenden toorn kunnen ontvlieden, dat had Mr. Liefkens nooit ingezien. Dat kwam, doordat hij niet wist een zondaar voor God te zijn, hij, die altijd onberispelijk leefde, die zoo veel jonge menschen leidde, die algemeen geacht werd. Zoo was deze wijze man toch eigenlijk blind, omdat hij alleen de wijsheid bezat, die middelijkerwijs uit de menschen, niet ook die rechtstreeks van boven is. Nu is die eerste wijsheid wel goed en geenzins te verachten. Maar toch blijft de vreeze des Heeren het beginsel der ware wijsheid, dat is die welke niet alleen voor dit leven, maar ook voor het toekomende is. II. EEN KEER TEN KWADE. Twee jaren later, ver in den zomer, vinden we Bernard terug in West-Graftdijk. t Was thans een andere tijd, dan toen we voor 't eerst met hem kennis maakten. De vijand had de kracht onzer wapenen gevoeld, toen onze zeehelden den roemrijken tocht naar Chattam volbrachten. Er werd vrede gesloten te Breda; geen van de twee partijen had iets gewonnen, beide veel verloren. Toch was er blijdschap bij velen nu er weer vrede was. Wel heerschte er gedruktheid, maar men hoopte, dat thans weer een goede tijd komen zou. In die verwachting deelde ook Ds. Nieuwentijt, en vaak sprak hij daarover met zijn vrouw en kinderen, waarbij hij dan steeds sloot met de spreuk: „Vrede best." Nu dat was te begrijpen van een man, die in zijn geheele leven nog slechts een veertien jaren van vrede had gekend, en wiens vader in oorlogstijd geboren was, geleefd had en gestorven was. Met groote blijdschap was Bernard in het ouderlijk huis ontvangen. Hij bracht verscheiden zeer loffelijke getuigschriften mee, en meer dan één boek dat hem als prijs was vereerd; alles ten bewijze, dat de leermeesters zeer tevreden over hem waren. Nu dat begreep de dominee buitendien wel. Want hij zelf stond — al zei hij dat aan zijn zoon niet — verbaasd over de vorderingen die Bernard gemaakt had. 't Was duidelijk, dat ook Mr. Liefkens voor den zoon zijns vriends had gedaan wat hij kon. Verschillende oude kennissen op het dorp werden opgezocht of kwamen Bernard opzoeken. Dan moest hij vertellen van de groote stad, de „koopmerkt van Euroop." Want al waren de hoorders welgestelde lieden, toch waren nog maar weinigen ooit in Amsterdam geweest, wijl het een lange reis was, die daarbij voor de meesten de kosten niet loonde. Des te meer luisterden zij, als dominee's zoon vertelde van het raadhuis, dat op bijna 14,000 palen stond, van het aalmoezeniershuis, met zooveel kinderen, dat ze op één dag een heelen os — t. w. een gebraden — en drieduizend wortelen verorberden; van de groote schepen met kanonnen, die lagen bij den Schreierstoren, niet ver van het huis op den Buitenkant, waar admiraal De Ruyter woonde; van Jan Klaassen, die de poppenkast vertoonde, waar ia Jan de Wit werd bespot en voorgesteld door den pop Snikhals, en zooveel wondere zaken meer. De vrienden luisterden met open mond en menigeen nam zich'voor om, als de tijden weer beter werden, ook eens naar Amsterdam te gaan en al dat fraais zelf te aanschouwen. „Bernard," zei vader op een Dinsdagmorgen, „ik moet vandaag huisbezoek doen bij een paar arme gezinnen. Ga je eens mee?" Bernard antwoordde niet, doch een trek op zijn gezicht toonde duidelijk, dat het hem niet leek. Moeder merkte het en zei vriendelijk, maar ernstig tevens: „Dat zult gij zeker wel graag doen, niet waar mijn jongen. Het kan goed zijn, als je later ...." Maar zij ging niet voort. Want de dominee gaf haar een wenk. Hij had vaak met zijn vrouw over Bernard gesproken en zijn liefste wensch was, dat zijn zoon eens zou worden wat de vader was, een prediker des Evangelies en verkondiger van Gods genade aan arme zondaren. Doch hij had daarover nog nooit met zijn oudsten zoon gesproken, wijl hij vooral niet wenschte dat deze, misschien slechts om zijn ouders genoegen te doen, een werkkring zou kiezen, dien zijn hart niet begeerde, 't Ware zeker te wenschen, dat vele ouders zoo dachten. Immers, om des Heeren Woord recht te kunnen prediken, moet men het doen om Zijnent- niet om der menschen wil. Moeder begreep den wenk. Toch had Bercard genoeg gehoord, en had hij ook zijn moeder te lief, om niet aanstonds op te staan en zich gereed te maken. Onderweg spraken vader en zoon over velerlei; het ging echter niet van harte. Eindelijk kwamen zij bij een armoedige woDing. De dominee ging binnen en Bernard volgde, doch met een gezicht dat duidelijk te kennen gaf, dat hij 't liever niet deed. De vrouw daarbinnen was bezig met wasschen; dat hield natuurlijk op toen de bezoekers kwamen. Zij namen plaats op een houten bank — stoelen waren er niet — en nu begon de predikant de vrouw te vragen naar haar man en kinderen en of zij deze laatsten vooral den komenden winter weer ter catechisatie zou zenden. De vrouw gaf weinig antwoord en scheen ook niet al te wel ter taal. Doch de dominee had daar geduld mee, praatte zelf des te meer en wees haar er op, om te midden van veel zorgen voor het dagelijksch werk, toch niet te vergeten, dat werken en eten en drinken niet het hoogste zijn. De vrouw luisterde zeer aandachtig. Toen hij weg ging, bedankte zij hem en vroeg of hij eens gauw terugkwam, en men kon hooren dat zij dat meende Wat Bernard betreft, die werd niet teruggevraagd, misschien wel omdat hij een paar maal geglimlacht had, bij wat platte uitdrukkingen van de vrouw. Nu was dat eenigszins te vergeven, maar toch zeer onverstandig. Het doet er toch ook minder toe, of men juist fraaie woorden gebruikt, zoo't maar betamelijk is en duidelijk. Vooral echter moeten we ons wachten aan wien ook, den indruk te geven, dat we hem minachten. Want hoe eenvoudig iemand ook is, dat voelt hij zeer goed en het grieft hem. In het tweede gezin waar zij kwamen, lag de grootvader zwaar ziek en ging sterven. Het was treffend en heerlijk te hooren, hoe deze stokoude man blijmoedig en met vollen vrede den dood tegemoet zag, die hem een doorgang was tot de heerlijkheid. Hij was vroeger zeeman geweest en had veel gezworven. „Maar nu," zei hij, „ben ik bij de haven; ik ben in menigen storm geweest op de zee van dit leven, maar God heeft mij bewaard en nu heb ik de hoop als een anker der ziel, en aan die kust daar ginds zal het heerlijk wezen." Zoo sprak hij; toen zongen allen die in het vertrek waren, den 27sten psalm naar de berijming van Dathenus, en daarna bad de dominee en nam afscheid. „Mijn jongen," zei vader tot Bernard, „ik kwam daar om den ouden, godzaligen man te troosten en te sterken, maar hij heeft het mij gedaan. Wat is het toch heerlijk den Heere God te dienen en zoo te kunnen juichen, als het einde komt." „Ja vader," zei Bernard, die blijkbaar aan wat anders dacht. Dat merkte vader en hij kon niet laten, zijn zoon te vragen of er iets was dat hem zoo bezig hield. Eerst scheen Bernard te aarzelen met antwoorden, doch toen vader vriendelijk aandrong, sprak de zoon : „Maar vindt u het niet onaangenaam vader, bij zulke armoedige menschen te komen ? En ze praten zoo wonderlijk. Ik zou niet graag willen, dat mijn vrienden me in zoo'n hut zagen zitten. Ze zouden me zeker uitlachen." „Bernard," zei vader ernstig, „wat is het goed dat de Heere God niet zoo over ons denkt, als gij over die menschen. Hoe oneindig hoog staat Hij boven ons, toch maakt Hij met ons bemoeienis. Daarbij staat er geschreven, dat de Heer èn rijken èn armen gemaakt heeft, en worden wij er tegen gewaarschuwd den arme te verachten, opdat we niet zijn Maker smaden." „Maar we behoeven toch niet met hen om te gaan. 't Ziet er alles zoo onooglijk en armelijk uit." „We moeten juist met hen omgaan, omdat ze zooveel minder hebben dan wij. De Heere God wil, dat we ons over armen en ellendigen zullen ontfermen. Ik moet hen evengoed Groot en Godvreezend 2 opzoeken als de rijke boeren en groote heeren. Gij weet toch ook wel Bernard, hoop ik, wat des Heeren Woord zegt van hen die hoog van oogen en hart zijn." Bernard zweeg en zoo wandelden vader en zoon huiswaarts. Niet zorider bezorgdheid zagen de ouders eenige weken later hun zoon weder naar Amsterdam vertrekken. Wel was hij bijzonder knap, wel overtrof hij in geestvermogens verreweg zijn broeder, maar Bernard scheen te Amsterdam naast veel goeds ook veel verkeerds te hebben aangeleerd. Zijn hart was hoogmoedig geworden. Geringe menschen verachtte hij, en met die geld bezaten doch weinig kennis, dreef hij in stilte den spot. Hij achtte zich boven al dezulken hoog verheven en vergat geheel, dat God den hoovaardige wederstaat, maar den nederige genade geeft. Nog niet lang was Bernard weg, of ook vader ging op reis. Hij had met moeder afgesproken, eens bij Mr Liefkens, dien hij een brief had geschreven, een bezoek te brengen en dan meteen te vernemen, met wie zijn zoon omging. „Want," zoo zei de dominee, „ik vrees, dat Bernard door verkeerden omgang zoo is veranderd. Kwade samensprekingen bederven goede zeden." Toen de predikant bij zijn ouden vriend kwam, was Bernard ter school; juist wat vader wenschte. Op een vraag aan den Meester antwoordde deze, dat „de jonge Nieuwentijt een sieraad en pronkpunt uitmaakte van heel 't gezelschap dat hier thuis lag." „Hij bezit, zei Mr. Liefkens, „een onvermoeide vlijt en heeft in zijn jonge jeugd reeds eens mans verstand, hoedanig men zelden bij jonge lieden vindt. Het zal mij zeer ter harte gaan als hij vertrekt; toch is hij spoedig in staat ter hoogeschoal te gaan. Hij verricht al zijn werk cutn lande (met lof) en is daarbij, van een zedig, eerbaar gedrag; met rabauwen en guiten mijdt hij alle omgang strengelijk." Zoo werd de dominee juist op het onderwerp gebracht, dat zijn hart vervulde, en hij kon dan ook niet nalaten te vragen, of Mr. Liefkens ook wel acht er op gaf .met wie Bernard omging. „Gewisselijk, waarde vriend," was het antwoord. „Trouwens, niet anders dan onberispelijke jongelieden mogen in mijn huis vertoeven. Doch er is onderscheid, en het mag u ter gerustheid zijn te vernemen, dat uw zoon met jongelieden omgaat, wier ouders welgestelde luiden zijn en geacht van stand. Zijn bijzondere vrienden zijn de zoon van een schepen uit Leiden, een jongeling, die dokter in de geneeskunst denkt te worden, en de ander is een toekomstig student in de philosophie, de zoon van een gravin uit Gelderland. UEerw. heeft alzoo reden tot tevredenheid." De vader scheen echter nog niet geheel tevreden. „Ik hoop, dat het ook jongelui zijn, die God vreezen; anders baat al het andere niet veel." „Ja, ja;" zei Mr. Liefkens, eenigszins verwonderd. „Maar ik kan u verzekeren, dat zij oppassend zijn en in handel en wandel voorbeeldig; ook gaan zij eiken Zondag trouw ter kerk. Meer kunt ge niet verlangen." De predikant begreep, dat zijn vriend hem niet begreep en dat was ook zoo. Mr. Liefkens was volkomen tevreden, als zijn jongelui maar goed studeerden, thuis zich wat bedaard hielden, geen huisraad braken, op straat geen geweld maakten of met de stadsdienaars in aanraking kwamen, gelijk hij het in zijn jeugd te Leiden vaak beleefd had. Dat ze daarbij trouw ter kerk gingen eens in de week, zette als 't ware, dacht hij, op zijn jongelui het stempel der braafheid. Hoe 't in hun hart er uitzag, of daar de Heere God regeerde of wel het kwaad van hoogmoed, afgunst, lichtzinnigheid, dat ging Mr. Liefkens minder aan. Hij kon niet in 't hart kijken placht hij te zeggen, en dat was zoo. Maar letten op wat uit dat hart voortkwam, deed de Meester ook niet, althans zoo lang de jongelui binnen de perken bleven van braafheid en eerbaarheid. 't Was niet met een verruimd hart, dat Ds. Nieuwentijt het gesprek eindigde om zijn zoon nog eens op te zoeken, die inmiddels thuis was gekomen en met verwondering vader aantrof. Deze vermaande hem op nieuw ernstig, toch niet te vergeten, dat van alle kennis, de kennis van God en Jezus Christus de hoogste, ja het eeuwige leven is. „Gij moet te allen tijd," zei vader, „daarbij blijven en bedenken, dat alle verstand en wijsheid gegeven goed is, en het begin er van is de vrees des Heeren. En daarbij", zoo sloot dominee, „wees nederig. Dan volgt de eer van zelf." Nu was Bernard voor zulke woorden volstrekt niet ongevoelig. Een paar malen kwamen hem de tranen in de oogen. Hij beloofde vader te zullen doen naar hetgeen hem was voorgehouden. „Vraag den Heer, u door Zijn genade daartoe te willen sterken," was het antwoord. En blijmoediger dan hij gekomen was, ging de predikant terug en deelde alles aan zijn vrouw mede. Deze zei: „Wij zullen voor onzen zoon vurig bidden. Want het gebed vermag veel." Ongelukkig dachten Bernards vrienden er anders over dan hij, wat ook kwam doordat die beiden waren uit gezinnen, waar de Heere God niet anders dan uiterlijk werd gediend. De toekomstige dokter zei, toen Bernard alles had verteld: „Ja vriend, ongetwijfeld is de nederigheid een deugd, die we allen moeten beoefenen, en ik zal ook in mijn leven wel bij menig arme moeten komen. Maar, ziet ge, uw vader vergeet mijns inziens wel een weinig, dat West-Graftdijk niet Amsterdam is. Een predikant op zulk een dorp moet wel met veel geringe lui omgaan, maar in een stad is dat heel wat anders." „Juist," zei de philosooph, „een wijs man richt zich naar de omstandigheden. Zoo iets zegt, meen ik, Salomo ook. Maar wat ik wil opmerken is dit Bernard, dat al mag de vreeze des Heeren goed wezen, de ware wijsheid toch nog heel wat anders is. Hoeveel wijzen waren er niet in de heidensche oudheid, en hoeveel wijsgeeren zijn er nog, die toch heel anders denken dan uw vader. Zelfs zijn er Joden onder en volslagen ongodisten. Maar dat doet tot hun wijsheid toe noch af." Met zulke drogredenen en waanwijsheid vervulden Bernards vrienden zijn hoofd, zoodat hij ten slotte begon te gelooven, dat vaders vermaningen wel goed en bruikbaar waren op een klein dorp, maar niet in een groote stad. Daar kwam bij, dat de vrienden de redenen van den predikant over de vreeze Gods wel niet rechtstreeks tegenspraken, maar toch vonden, dat wie nog jong is, wel wat in de wereld ■n mag genieten, dat de dominee te streng was, en zeker in zijn jeugd ook niet zoo somber zou geleefd hebben. Dit nu was een dwaze redeneering, want de dienst van God is niet somber. Maar dat kwam doordat de vrienden den Heer niet kenden, en tevens door de vijandschap, die in hun hart daartegen woonde, gelijk in dat van ons allen zoo God het niet bekeert. Zoo werkten dan de vermaningen van vader bij Bernard weinig uit. Hij werd in de oogen van Mr. Liefkens een voortreffelijk jongeling, die ijverig leerde, die sterk vorderde, die ingetogen leefde; maar in zijn hart woonde hoogmoed, eigengerechtigheid. Ook begon er het ongeloof in te sluipen, omtrent de dingen die hij in zijn jeugd gehoord had, aangaande de waarheid en den dienst Gods. Ook dat lag ten deele aan den omgang met zijn vrienden, waarvan één, de philosooph, wel in naam nog Gereformeerd, maar inderdaad een volslagen ongeloovige was. We springen nu een paar jaar over, en begeven ons op een Septembermorgen naar de stad Leiden. 't Is recht druk aan de vaart, den grooten waterweg, die de stad met Haarlem en met Amsterdam verbindt. Ook het water zelf biedt een tooneel van groote levendigheid. Onze voorvaders maakten om vele redenen bij voorkeur gebruik van 't vervoer te water. Jachten, trekschuiten, boeiers, pakschuiten ontmoette men overal. Zoo was het nu ook te Leiden. Telkens kwamen trekschuiten, die reizigers aanbrachten of goederen. Tonnen, kisten en pakken lagen aan den waterkant en daar tusschen door zochten burgers en boeren hun weg. Onder de aangekomenen was ook een jongeling, eenvoudig maar net gekleed, 't Gewoel om hem heen scheen hem weinig te deren. Hij zette zich op een kist en keek uit als iemand die iets wachtend is. Weldra verscheen een tweede jonkman, die uit een zijstraat gekomen was, dicht bij de aanlegplaats van de Haarlemsche schuit. „Welkom Bernard," sprak de laatst gekomene, terwijl hij den wachtende de hand reikte, „goede reis gehad?" „Ja, maar 't is een lange zit, zoo van Amsterdam naar Leiden. Van morgen om 6 uur ben ik al vertrokken, en nu is het 3 uur." „Maar je hebt toch niet al dien tijd in de schuit gezeten ?" „Zoo heel veel scheelt het niet. Aan Halfweg moest ik er natuurlijk uit en ook in Haarlem, om over te stappen. Maar we hielden elk oogenblik op, aan alle dorpen en buitenplaatsen, en die zijn er heel wat aan de Leidsche vaart. Maar hoe gaat het je zelf, Frederik?" Frederik moet de lezer weten, was de philosooph of wijsgeer, van wien we al gesproken hebben. Hij was nu student te Leiden. Wie Bernard was, behoeven we niet te zeggen, maar wel dat hij, na met eere de school te Amsterdam te hebben doorloopen, nu als student te Leiden was ingeschreven. De hoogeschool aldaar was toen nog geen honderd jaar oud, maar reeds alom vermaard, zoodat er zelfs veel vreemdelingen kwamen studeeren. Onze vaderen deden trouwens veel voor de beoefening der wetenschap. Er zijn tijden geweest, dat ons kleine land, vijf of zes hoogescholen telde. En toen was Nederland kleiner dan nu en de bevolking niet de helft van die het thans heeft. „En blijft het nu bij het plan, dat je in de godgeleerdheid gaat studeeren?" vroeg de student. „Ja," zei Bernard, „vader wilde het bepaald en ik weet, dat ik er moeder ook genoegen mee doe. Dus wilde ik niet weigeren, maar mijn volle zin is het niet." „Neen, dat weet ik; mijn vak zou je beter aanstaan." „Zeker Frederik, of anders dokter zooals Joris, maar zie je, ik zal me naar mijn ouders schikken. Komt tijd komt raad." Intusschen waren de kisten, die Bernard had meegebracht, gelost en de beide jongelieden wandelden samen op, tot zij de Pieterskerkkoorsteeg bereikten. Daar had Frederik zijn kamer. Voorloopig bood Frederik aan Bernard gastvrijheid en deze weigerde die niet. Of vader dat goed zou gevonden hebben, is zeer de vraag. Maar de goede predikant kon ook niet weten, dat de brief, waarin hij zijn zoon berichtte, dat hij te Leiden bij burgerlieden een kamer voor hem had gehuurd, verloren was gegaan. En zoo kwam dan onze vriend voorloopig in huis bij den philosooph. Dat zou voor hem van groote gevolgen worden. Dienzelfden avond ontving Frederik bezoek van ettelijke jongelui, die hij aan Bernard voorstelde als zijn vrienden, welke te zamen een gezelschap vormden, dat wekelijks vergaderde, om allerlei wijsgeerige onderwerpen te behandelen. Voor Bernard was alles nieuw en hij luisterde met open ooren naar wat verhandeld werd, al begreep hij er lang niet alles van. Men noodigde hem uit ook mee te spreken, doch Bernard bedankte daar alsnog voor, en vergenoegde zich met het onderwerp van de redekaveling na te zien in een boek, dat zijn vriend hem toereikte, 't Was een werk, getiteld: Meditationes de prima philosophia (wijsgeerige beschouwingen), 't Was in 't Latijn geschreven, door Renatus Cartesius en nu een 30 jaar geleden, te Amsterdam uitgegeven, 't Boek was onzen vriend nog onbekend, doch hij had er veel over hooren spreken. Met groote belangstelling zag hij het in en luisterde hij naar al wat er uit besproken werd. Renatus Cartesius, van wiens boek we zooeven spraken, was een Franschman, die op 't einde der 16e eeuw werd geboren, en eigenlijk Réné Descartes heette. Maar de geleerden van dien tijd hadden de gewoonte hun namen in 't Latijn of Grieksch over te zetten of ook wel er een uitgang uit het Latijn achter te voegen. Melanchton b. v. heette Schwarzerde d. i. zwarte aarde, doch vertaalde zijn naam in 't Grieksch. Dr. Bar d. i. Beer, noemde zich met den Latijnschen naam Ursinus. Zoo kennen we ook Lutherus, Calvinus, Grotius en vele anderen. Thans is dit gebruik, zeer terecht, afgeschaft. Descartes was door de Jezuïeten opgevoed, en bleek een zeer schrandere knaap te zijn. Hij had echter geen lust onder hun leiding te blijven, nog minder om geestelijke te worden, maar ging in den krijgsdienst. Begeerig om nu ook met vreemde landen kennis te maken, begaf hij zich naar Nederland, en kreeg een plaats in het leger van Prins Maurits. Later weer vocht hij onder de keizerlijke troepen in Duitsch- land. Zoo diende hij nu eens de eene zaak dan de andere. Zijn doel was de wereld, de menschen en nog veel meer te leeren kennen. Op zijn 25ste jaar had hij al heel wat beleefd en hier en daar gezworven. Toch ging hij nog weer aan 't reizen. Ten slotte echter vestigde hij zich in ons land, waar hij de meeste vrijheid genoot. Echter bleek ook hier nog zijn woelzieke aard, wijl hij nu hier dan daar woonde. Op verzoek der koningin van Zweden ging hij naar dat land (na hier een 25 jaar gewoond te hebben), doch stierf eenige maanden na zijn aankomst in het noorden. Dat nu Descartes niet van de Jezuïeten hield, geen geestelijke wilde worden, was zeer goed, maar dat hij allen godsdienst verwierp, was zeer verkeerd en gevaarlijk. De apostel Paulus zegt nadrukkelijk: „Ziet toe dat niemand u als een roof verovere, door de philosophie", waarmeê hij niet alle philosophie bedoelt, maar de valsche Grieksche wijsbegeerte van zijn tijd. Wat die leerde en werkte had de apostel zelf te Athene ondervonden, toen men hem bespotte wegens zijn prediking van Jezus Christus en de opstanding der dooden. Tegen de „valschelijk aldus genaamde wetenschap" waarschuwt ons de apostel, 't Is dezelfde, die tegenwoordig ook zoo velen verleidt, vooral jonge menschen. Deze valsche wetenschap nu, werd ook door Descartes omhelsd en beschreven in een aantal boeken, die meestal hier in Nederland zijn opgesteld en uitgegeven. Vele menschen in ons land en elders lazen die Latijnsche werken, namen wat er in staat in hun hoofd op, en hielden het voor waarheid, 't Is minder noodig hier geheel uit te leggen, waarin wat Cartesius leerde bestond. Laat mij alleen zeggen, dat hij als grondbeginsel stelt, het volkomen twijfelen aan alle eigen kennis, aan de zekerheid van wat wij meenen te weten, 't Eenige wat vaststaat is dat ik besta, wijl ik denk. Daarom was zijn stelregel de Latijnsche spreuk die dat uitdrukt: Cogilo ergo sum. Descartes was tengevolge van deze leer een volslagen ongeloovige, die zijn wijsheid niet zocht in God, maar in zijn eigen denkkracht, en wat die vond, voor waar hield. Velen echter volgden hem, gelijk het helaas altijd gaat, als iemand met zijn eigen wijsheid komt. Want ons verstand, verduisterd door de zonde, wil daar wel aan. Ook in dezen zin is het waar wat de Heere God zegt: Mijn gedachten zijn niet uwe gedachten. 't Was natuurlijk, dat vele vromen en godvreezenden tegen de leeringen van Descartes opkwamen. Vooral de leeraars bestreden zijn verderfelijke dwalingen, zijn stellingen die tegen Gods Woord ingingen. Zelfs werd de studie van zijn werken verboden. Doch dit baatte weinig. Want het kwaad zat te diep. Velen grepen tóch naar Cartesius'boeken en zijn wijsbegeerte heeft invloed tot nu toe. Descartes heeft niet lang geleefd. Hij werd slechts 54 jaar oud. Toch heeft hij als wijsgeer, als natuurkenner en wiskunstenaar ook, een naam gemaakt boven velen. Doch de groote vraag is niet, vrienden, of ge een grooten naam maakt in de wereld, maar wel of ge den Naam boven alle namen eert, en eens een nieuwen naam zult dragen, welken niemand kent, dan die hem ontvangt. 't Was noodig van dezen wijsgeer even te spreken, gelijk straks duidelijk zal worden. In den eersten tijd na zijn aankomst had Bernard het tamelijk druk. Hij had, ouder gewoonte, de studie met allen ijver opgevat. Maar ook moest hij bezoeken afleggen bij verschillende heeren, die door vader hem waren aangewezen, bij den predikant bij wien hij voor zijn belijdenis zou leeren en dergelijken, en niet het minst bij verschillende vrienden. Want behalve Frederik en Joris, den aanstaanden dokter, waren hier nog ettelijke jongelui, die vroeger bij Mr. Liefkens hadden gewoond. Verscheidene van hen waren ook leden van het gezelschap, waar Bernard al dadelijk was ingeleid. Toen Bernard eindelijk de lieden gevonden had, bij wie hij door vaders zorg zijn woonplaats zou nemen, bespeurde hij, dat het menschen waren, geheel in den geest zijner ouders, godvreezend. In 't eerst vond hij dit recht aangenaam. Bij Mr. Liefkens was men wel voor deugd en goede zeden, en werd ook des morgens en des avonds in den Bijbel ge- lezen en de Meester eischte, dat ieder eerbied daarbij betoonde. Maar toch had Bernard • altijd den indruk gehad, dat men den dienst des Heeren beschouwde als een soort van schuldige plicht, soms wel eens lastig, maar waar met aan te ontkomen viel. Was aan die plicht voldaan, dan scheen men te denken: Nu hebben wij den Heere voor van daag het Zijne gegeven, en kunnen verder ons hart alleen zetten op de dingen dezer wereld. In 't huis waar Bernard nu gekomen was, ging het geheel anders toe, en kon men zien wat het Schriftwoord beduidt: „Dient den Heer met blijdschap."' Man en vrouw vreesden God en hadden lust aan Zijn geboden. Hun kinderen voedden zij op in de leer en in de vermaning des Heeren. 't Was Bernard in dat gezin vaak, als vertoefde hij nog in het ouderlijke huis en hij verblijdde zich dat hij bij zulke menschen een woning had gevonden. Hij' gevoelde, al kon hij het ook doen, nu toch geen last om den grooten heer te spelen, en zich hooghartig ver van hen te houden, gelijk menig student zou gedaan hebben. Trouwens, onze Bernard was nog jong, doch daarbij bezat hij, tot zijn geluk, geen hart dat neigde tot de grootheid des levens of tot ijdele zelfverheffing. Een oogenblik was dat bij hem, gelijk we zagen, zoo geweest, doch 't had met lang geduurd. Dat hij echter weer aan andere gevaren bloot stond, zou blijken. Van het gezelschap dat bij Frederik saamkwam, was onze vriend weldra een zeer ijverig lid. Schoon de jongste, bleek hij geenszins de minste. Toen hij pas in den kring verscheen, had meer dan een geglimlacht over het dikke boertje, ui het Polderland. En voor die benaming bestond zeker eenige reden, meer dan voor 't glimlachen. Want onze Bernard zag er welgedaan en blozend uit, als een jongen die zijn jeugd goeddeels op 't vrije veld, onder boomen en tusschen bloemen heeft doorgebracht. Als echter het boertje den mond opendeed en eerst schuchter, later meer vrijmoedig, zijn meening zei, dan voelde ieder al zeer spoedig, dat in dit nieuwe lid minstens zooveel zat als in een hunner. Eén ding was er dat Bernard hinderde. Hij wist dat zijn vader een groot vijand was van de leeringen door Cartesius verkondigd, al hadden vader en zoon er bijna nooit over gesproken. De laatste vroeg zich nu af, of vader het goed zou vinden, als hij wist dat zijn zoon tot een gezelschap als dat we noemden, behoorde. Maar Frederik, de wijsgeerige Frederik, dien hij zijn bezwaar mededeelde, zei: „Om over Cartesius te kunnen oordeelen, heeft uw vader hem toch eerst moeten kennen. Welnu, dat is ook ons doel. En daar valt redelijkerwijs, niets tegen te zeggen." Als iemand jong is en weibegaafd, zoodat God hem een groot verstand en lust tot arbeiden heeft gegeven, dan is daarmee altijd het gevaar verbonden, dat men den Gever vergeet, en zich verbeeldt alles uit zich zelf te hebben. Gemeenlijk gaat dat gepaard met hoogmoed en verachting van anderen. Hoewel nu, gelijk we reeds zeiden, hoogmoed juist geen bijzondere karaktertrek van Bernard was, toch begon de lof, dien hij zoowel aan de hoogeschool als in vriendenkringen oogstte, zeer verkeerd op hem te werken. Hij ging zich namelijk alras verbeelden, dat hem een bijzondere mate van wijsheid was geschonken, zoo groot, dat hij veilig over de hoogste en de diepstgaande zaken een oordeel kon vellen. Niet dat hij van anderen vergde, dat zij hem als den knapste zouden beschouwen, maar in eigen oogen was hij dit wel. En hoever dit ging bleek spoedig. Gij moet weten, dat onze Bernard, die nog vrij jong was, zich op aanwijzing van vader, naar een der predikanten te Leiden begeven had, om bij dezen te leeren tot het doen van belijdenis. Om goede redenen kreeg onze student met nog enkele anderen sa&m afzonderlijk onderwijs, en niet gelijk met de overige leerlingen. Zoo raakten meester en leerlingen meermalen in een ernstig, vertrouwelijk gesprek, waarin dan soms openbaar werd wat in de harten omging. Zoo gebeurde het, dat de dominee eens sprak over de voorzienigheid Gods, en dat nog al uitvoerig deed. „Want," zoo zeide hij tot zijn gasten, die allen studeerden in de godgeleerdheid, „dat kan u later kostelijk te pas komen, zoowel voor anderen als voor u zelf." „Maar dominee," zei Bernard, die dusver had gezwegen, „vóór alles is toch noodig, dat we van die voorzienigheid dan zeker zijn. Wat baat het of ik mij al verbeeld, dat God voor mij zorgt, en het is niet zoo ?" „Recht gesproken," zei de leeraar, „maar wij hebben het onbedriegelijke getuigenis van het Woord des Heeren, 't welk ons leert, dat Gods toezicht over alles gaat, en de Heere Jezus zelf verzekert het ons immers, dat geen haar van ons hoofd valt tegen den wille Gods." „Ja dominee," zei Bernard, „maar dat geeft mij nog geen zekerheid. Want hoe weet ik, dat de Heere Jezus het gezegd heeft, en waarom behoef ik alles voor vaste waarheid aan te nemen, wat in den Bijbel staat?" De predikant keek verbaasd zijn leerling aan. Ook de anderen hadden blijkbaar zulk een vraag niet verwacht. Na een poos zei de dominee: „Ik had niet gedacht, van u zoo iets te hooren en wensch er ook thans geen antwoord op te geven. Wel echter wil ik u gaarne straks even afzonderlijk spreken." De les werd voortgezet, waarbij Bernard een zwijgende toehoorder was. Doch toen de anderen waren vertrokken, sprak de predikant: „Zeg mij nu eens openhartig, hoe ge aan zulke gedachten en vragen zijt gekomen, mijn jonge vriend?" Bernard aarzelde een oogenblik, want hij wist zeer goed hoeveel er van zijn antwoord afhing. Eindelijk zeide hij: „Ik heb de werken van den wijsgeer Cartesius gelezen, en ben overtuigd geworden dat we al zeer weinig vooraf als vaste waarheid kunnen beschouwen. Dat ik zelf er ben, dat God bestaat, is duidelijk. Maar voor het overige weten we alleen, wat te bewijzen is uit hetgeen we zien. En dat is niet zoo met de voorzienigheid Gods." Er volgde nu nog een lang gesprek, 't Was laat in den avond, toen onze leerling zijn meester verliet. Deze laatste zag hem hoofdschuddend achterna en sprak bij zich zelf: „Ik moet zijn vader waarschuwen. Die weet het niet, en daarbij zoo'n jongmensch zou als leeraar toch slechts ten schade wezen." Den volgenden dag reeds voerde de predikant zijn voornemen uit en schreef naar West-Graftdijk een brief, waarin hij de droevige dingen vermeldde, die hij bij Bernard had ontdekt. III. EEN HEERLIJKE VERANDERING. De brief uit Lei Jen bereikte Ds. Nieuwentijt terwijl hij ernstig ziek lag. Zijn vrouw opende het schrijven, las het en ontstelde niet weinig. Wat moest zij doen? Gaarne wilde zij den inhoud aan haar man mededeelen, maar zij meende terecht, dat zulk een droeve tijding hem ontzaglijk veel kwaad kon doen. Ook was hij toch nu buiten staat te antwoorden. Na lang overdenken besloot vrouwe Sara haar echtgenoot nog niets van de zaak mede te deelen, maar zelf aan haar zoon te schrijven. Dit deed zij zoo spoedig mogelijk, en bad hem, toch niet de woorden zijns vaders en de leer zijner moeder te vergeten, wijl die beiden hem steeds de waarheid naar het Woord Gods hadden .voor oogen gehouden. „Gij zult," schreef moeder, „geen rust of vrede hebben, als gij niet gelooft; en alle wijsheid der wereld is niet voldoende om ook maar één mensch te verlossen van het eeuwig verderf." „Ook zijt gij misschien nog minder te ontschuldigen dan Descartes, want hij is geboren en opgevoed in de dwalingen der pauselijke kerk, en kende misschien het Evangelie niet eens en de leer der zaligheid uit genade, naar de Schriften. Maar ge hebt, als Timotheus, van kindsbeen af de Heilige Schriften geweten, die u wijs kunnen maken tot zaligheid. Gij weet ook, hoe uw vader, die thans ernstig ziek is en u niet schrijven kan, altijd heeft gewaarschuwd tegen Descartes en zijn leer, omdat die zoo zeer verderfelijk is. Doe hem daarom niet de smart aan, dat ge op zoo verkeerde wegen gaat. Hoe dikwijls heeft moeder met u gebeden, dat de Heere uw hart tot Zich mocht trekken. Welnu, bid thans zelf tot Hem, u uit den twijfel en het ongeloof te verlossen. Ik zal het ook doen, en Hij zal ons verhooren." Zoo schreef de vrome, lieve moeder, en toen Bernardden brief ontvangen en gelezen had, gevoelde hij in 't eerst een groote en sterke begeerte, om den goeden raad, hem gegeven, op te volgen, en zich voor den Heere God te buigen, biddende om licht en wijsheid. Doch de Booze, die al zulke gedachten liefst uit ons hart wegvaagt, opdat we niet zouden komen tot zaligheid in Christus, fluisterde hem toe: Handel niet onverstandig. Hoe weet ge dat God u hoort? Wat baat zulk bidden ? En Bernard bad niet. Wel echter ging hij nog eens aan het onderzoeken. Ook bezocht hij trouw het gezelschap der vrienden, en sprak veel met de twee, die hij te Amsterdam had leeren kennen, 't Gevolg was, dat hij al meer in zijn ongeloovige gevoelens werd bevestigd. Het is toch noodig te onderzoeken, zoo redeneerde hij, en zoo moet men de wijsheid vinden. Doe ik dan verkeerd met alles na te speuren? Moeder heb ik heel lief, maar van zulke dingen heeft zij toch waarlijk geen verstand, althans niet zooveel als Cartesius en zooveel anderen, die studeeren. Niemand kan mij kwalijk nemen, dat ik den wijste geloof. En zoo vergat onze vriend, dat er tweeërlei wijsheid is: de wijsheid der wereld, die dwaasheid is bij God, en de wijsheid die van Boven is en naar Boven leidt. 't Was natuurlijk, dat de omgang met jongelieden, die, ook al was het in stilte, het ongeloof aanhingen, Bernard steeds meer kwaad deed. De een wilde den ander nog overtreffen. Er waren er, o. a. Joris, de aanstaande dokter, die ronduit zeiden, niet eens meer te gelooven aan het bestaan van God. Immers, zoo redeneerden zij in hun vermetelheid, al bestaat er zulk een Hoogste Wezen, dan weten we toch niets van Hem. Het is ons dus even goed als bestond Hij niet. Wel terecht zegt de Schrift: De trotsche dwaas zegt: Er is geen God. Doch onze Bernard liet zich door deze dwaasheid meêslepen, en kwam er zoodoende eveneens toe, ten slotte zich zelf wijs te maken, dat hij in geen God behoefde te gelooven, wijl niemand toch God kon kennen. Zijn vrienden verklaarden dan ook openlijk, dat Nieuwentijt een atheïst, d. i. een godloochenaar was geworden. Men zou zeggen, hoe is het mogelijk, dat een jongeling, in de vreeze Gods opgevoed, in enkele jaren zóó afdwaalt. Maar, lieve vrienden, het is veeleer te verwonderen, dat niet velen onzer evenzoo doen. Immers, ons hart is van nature ten kwade geneigd, en laat zich meêslepen door de listige omleidingen des Satans. Het is dus een genade Gods, als we bewaard blijven voor zoodanige afdwalingen, als waartoe Bernard reeds op zoo jeugdigen leeftijd kwam. Inmiddels had Bernards dwaasheid heel het huis te WestGraftdijk met diepe treurigheid vervuld, vooral toen men uit een brief van hem zag, dat hij veeleer nog verder afweek, dan terug te keeren. Moeder vergoot vele tranen, en ook vader, die heel langzaam herstelde, leed er verschrikkelijk onder. Liefst had hij zijn zoon weder bij zich thuis genomen, doch wat zou er dan van de studie worden? Naar Leiden gaan was hem, die nog niet beter was, onmogelijk; 't was in die tijden nu juist geen korte reis. Zoo besloot hij dan, al kostte het veel geld, Bernard te laten overkomen en zelf eens met hem te spreken. Zoo geschiedde, en het wederzien na een vrij lange scheiding, was voor allen treffend. Vroolijk kon het echter niet wezen. Immers de- reden, die den zoon naar huis riep, was veeleer een droevige. Veel werd door de ouders met hun kind gesproken. Zij wezen hem op het gevaar dat hij liep voor de eeuwigheid, op de dwaasheid van menschelijke leeringen en op zooveel meer, doch het baatte alles weinig. Bernard zei openhartig: „Ik zou om u genoegen te doen, van inzicht moeten veranderen. Maar anders blijf ik bij wat ik geloof en voor waarheid houd. Ik erken, dat ik nog te jong ben om veel te weten, maar ik heb mijn wijsheid dan ook niet zelf uitgevonden. En alle studenten gaan immers af op hun leermeesters. Waarom zou ik dan Descartes niet tot mijn leidsman mogen kiezen?" In het kort, hoeveel vader en moeder ook mochten zeggen, Bernard was onbekeerlijk, en ten slotte zei vader: „Jongen, gij zijt althans eerlijk in uw overtuiging, en dat is ten minste te prijzen, hoe treurig het overigens ook zij. Uw moeder noch ik kunnen meer zeggen, dan wij gezegd hebben. Gij zijt verblind en we kunnen alleen God bidden u de oogen te openen. Ge kunt nu weer naar Leiden terugkeeren, maar gij moet een ander beroep u voorstellen dan dat van predikant. Ge kunt studeeren wat ge wilt, doch godgeleerdheid niet meer. Iemand, die noch in den Heere God, noch in Zijn Zoon Jezus Christus gelooft, mag geen leeraar worden in de gemeente des Heeren." De vraag werd nu voor Bernard wat te doen. Dominee te worden, begeerde hij zelf allerminst. Heel gaarne zou hij in de wiskunde zijn gaan studeeren, maar hij was niet rijk, en bedacht dat het wel eens zeer moeilijk kon vallen, met de wiskunde later zijn brood te verdienen. Hij besloot dus geneesheer te worden en deelde dit aan zijn vrienden meê, die het heel goed vonden. Doch toen hij hun vertelde wat hij eigenlijk gewild had, zei de philosooph, die, zooals we weten een rijk jongmensch was: „Als je 't om de kosten laat, die neem ik op mij, en als je soms vreest dat het te veel tijd rooft, en zoodoende te duur wordt, zal ik daar ook wel voor zorgen. Ik zou het jammer vinden, als je om zulke kleinigheden moest afzien van een studie, waar je voor geknipt zijt; je zult zien hoe iets schoons de philosop'nie is, want daar behoort de wiskunde toch ook toe " Zoo ging dan onze vriend aan den arbeid, om zich voor dokter te bekwamen, doch tegelijkertijd legde hij zich op de wiskunde toe. En zooals 't meer gaat, oefende hij zich wel 't meest in datgene wat hem het sterkst aantrok. Zoodoende werd hij binnenkort in de wiskunde buitengewoon ervaren, gelijk later nog duidelijker zou blijken. Zoodra Bernard besloten had van werkkring te veranderen en vader zijn keus had goedgekeurd, zocht hij ook een andere woning op. De lieden, bij wie hij dusver ingewoond had, waren hem te vroom en hij vond het niet langer aangenaam, des morgens of des middags tegenwoordig te zijn bij het Bijbellezen en bidden. Toch zou hij ook niet gewild hebben, dat de huiswaard of de vrouw bemerkten, hoe afkeerig hij van dat al was geworden. Zoo ging hij dan heen en huurde een kamer bij een handelaar in boter en kaas. Vooraf echter had hij zich verzekerd, dat noch de kaasman noch zijn vrouw tot de „fijnen" behoorden en hij op dit punt gerust kon zijn. Ook het bezoek der catechisatie werd vooreerst niet voortgezet. De mensch overdenkt zijn weg, maar de Heer bestiert zijn gang, zegt de Schrift. De kaaskooper had in zijn dienst een knecht, een man van in de veertig jaren, die vroeger ter zee gevaren had, doch nu op 't land kazen rondbracht en boter bezorgde. Govert, zoo heette hij, verrichtte tevens diensten voor onzen student. Op een morgen wandelde Bernard het Rapenburg te Leiden over, dat er toen anders uitzag dan thans — de lezers weten wel waardoor? — om naar de hoogeschool te gaan. Niet ver weg bespeurde hij een heelen drom volk. Naderbij komend, bemerkte hij twee mannen, die elk aan een ketting een beer met zich voerden, dien ze heel potsierlijk lieten dansen. Dat de beren dit van harte deden was te betwijfelen, althans ze bromden onophoudelijk en werden, als het springen niet vlug genoeg ging, met den stok vermaand wat haast te maken. De omstanders echter, vooral de straatjeugd, had grootepret en kwam vlakbij, want de beren waren gemuilband en konden dus niet bijten. Ja, zoo scheen men hierop te vertrouwen, dat ettelijke kwajongens niet laten konden, de bruine dansers in 't geniep bij de lange haren te trekken, waarop dan meestal een dof gehuil volgde. De berenleiders echter waren van dat spelletje minder gediend en sloegen op de rekels los, zoo goed als op de beren zelf. Onze student had zoo iets wel meer gezien en ging verder. Nauwlijks echter had hij een vijf minuten geloopen, of hij hoorde achter zich een geweldig geschreeuw. Omziende bespeurt hij, hoe al 't volk van zoo even al schreeuwende hem achteraan komt en — een der beren voorop loopt, brullende als een razende, terwijl de ketting los over de straat sleept.... Groot en Godvreezend 3 Met een kreet van schrik springt Bernard op zij, om zich te bergen achter een der zware boomen aan den waterkant. Maar op 't zelfde oogenblik ziet hij, hoe vlak tegenover hem, een knaap, blijkbaar van goeden stand, uit een steeg komt en den woedenden beer als 't ware in de klauwen loopt Een angstig gegil gaat uit de menigte op, maar niemand waagt het te helpen en de berenleider, een man met een kreupel been, is ver. Met een woest gebrul wil de beer zich op het erbarmelijk schreeuwende kind werpen. Daar vertoont zich op eens, vlak achter den knaap, een aan Bernard welbekende gestalte, 'tls Govert, de knecht. Zonder een oogenblik te aarzelen, bukt hij zich, grijpt snel den ketting en geeft die met alle kracht zulk een ruk, dat de beer met een smak tegen de steenen slaat. Doch maar een oogenblik. Loeiend van pijn en woede — want zoo'n ketting zit vast aan een ring die door het vleesch is gestoken — sprong het dier weer op. Maar nu hadden ook anderen moed gevat, en ging men het dier van allen kant met stokken en steenen te lijf. 't Gelukte den ketting aan een stoepleuning te binden, en toen was de strijd spoedig beslist. De beer was schrikkelijk gehavend en bloedde uit een aantal wonden. De leider stond er bij te jammeren en te schreeuwen, dat zijn broodwinning weg was. Doch het volk beduidde hem, dat hij nu maar wijs zou doen, met zijn verminkten beer den aftocht te blazen eer de stadsdienaars er bij kwamen. Want hij had moeten zorgen dat de beer niet losbrak. En of de man nu al zeide, dat de Leidsche kwajongens het arme beest gesard en aan de haren getrokken hadden, dit hielp niet. 't Volk trok voor de stadskinderen partij, en, dat begreep hij, zouden de dienaars ook wel doen. Zoo volgde hij dan den gegeven raad en droop af en met hem al de kijkers, tot de straatbengels toe. „Wel vriend," zei Bernard, toen hij Govert een uur of wat later ontmoette — want de lessen die hij moest bijwonen, hadden hem verhinderd den knecht dadelijk op te zoeken „dat heb je flink en kloek gedaan. Je hebt zeker bij 't varen om de noord wel meer beren bijgewoond." „Dat zou ik meenen, mijnheer," was 't antwoord, en toch, als God mij niet gesterkt had, zou 't me zeker niet gelukt zijn, dat felle, woeste beest ook maar even tegen te houden." „Meen je dat?" „Ja zeker, mijnheer. Wat zou ik uit mijzelf kunnen doen? Wie anders dan God heeft dat kind bewaard?" „Wel, ik zou zeggen, Govert, dat jij dat gedaan hebt en niemand anders. Wie zegt dat God zich met zulk een kind bemoeit?" „Dat zegt de Heere Jezus;" sprak Govert. „Hij leert ons dat zelfs de haren van ons hoofd geteld zijn en dat er geen musch op den grond valt, als onze Hemelsche Vader het niet wil." „En geloof je dat maar zoo?" „Zeker, ik zou geen gerust oogenblik hebben, en ook zeker niet dat dolle beest hebben aangedurfd, als ik niet geloofde dat ik in Gods hand ben." „Nu," zeide Bernard, „zooals je wilt, vriend, je bent in elk geval een flinke man." Des middags bleek wie 't geredde kind was, n. 1. de zoon van een der schepenen van de stad Leyden. De vader kwam om Govert te bedanken, en vereerde hem daarbij honderd nieuwe guldens. Doch daar wou Govert niet van hooren. „Kom," zei Bernard zacht tot hem, „wees niet dwaas," maar de man weigerde. Toen fluisterde Bernard den schepen iets in 't oor, die na een heel vriendelijk afscheid heenging. „Nu," zei Bernard den volgenden dag, „hoe is 't afgeloopen ?" „Wel,' zei Govert, „ik ben gefopt. Toen ik thuis kwam was de heer schepen daar geweest, en die slimmert had mijn vrouw het geld opgedrongen. Ik kan het kwalijk terugsturen ?" „Wat wil je dan doen?" „God danken voor den zegen," zei Govert, „gelijk Hij ons geleerd heeft." Was vriend Govert alzoo niet slecht gevaren bij zijn heldhaftig gedrag, ook voor onzen Bernard had het gebeurde goede gevolgen, al was het in gansch anderen zin. Want toen onze student, alleen op zijn kamer gezeten, waar hij hooren kon, hoe Govert beneden in t pothuis een psalm zong, nog eens overdacht wat er gebeurd was, kwam de gedachte bij .hem op, hoeveel die ongeleerde knecht eigenlijk op hem en vele anderen vooruit had. Immers, die man had een God op Wien hij rekenen, vertrouwen kon, in Wiens hand hij wist veilig te wezen. Hij, Bernard, daarentegen wist hoogstens dat hij zelf bestond; al 't andere was onzeker, tot het bestaan van God toe, althans van zulk Een, die leeft en regeert. Toch kon Bernard niet besluiten te erkennen, dat Govert gelijk had. De man mag er gelukkig bij wezen, sprak hij in zich zelf, maar wie weet of hij zich niet alles verbeeldt, gelijk vroeger en nu nog de heidenen gelooven in hun afgoden. Inmiddels werkte onze vriend met ijver voort. Zijn ouders, hoezeer hun ook het ongeloof van hun zoon bedroefde, konden overigens niet dan zich verblijden over zijn groote vorderingen in de wetenschap. Al hield hij ook 't meest van de wis- en natuurkunde, toch bestudeerde hij even ijverig de geneeskunst, die later, zoo hij meende, hem een bestaan zou verschaffen. Wat vader en moeder vooral niet verzuimden was, om voor hun zoon te bidden en hem telkens te vermanen. En wij zullen zien, dat dit geen ijdel werk is geweest. Op zekeren avond was Bernard met eenige andere studenten te gast genood bij een hoogleeraar, wiens jaardag het was, en die enkelen zijner leerlingen deze eer aandeed, die zij op hoogen prijs stelden. Het ging er vroolijk toe. Tegen t einde van den maaltijd, die den avond besloot, bespeurde Bernard, toen hij zijn bord zoo goed als geledigd had, dat er iets op geschreven stond. Men had namelijk in dien tijd de liefhebberij om kopjes, borden, schotels enz. van allerlei teekeningen, opschriften en verzen te voorzien. De verzen waren lang niet altijd mooi, maar iemand had door het lezen althans iets te doen, wanneer hij soms aan tafel wat lang moest wachten. Ook moet het wel aardig zijn geweest, al etende, ten slotte door te dringen tot een spreuk of lied. In museums en winkels van oudheden zijn zulke borden en schotels nog te zien. Toen nu onze student tot den grond der zaak was doorgedrongen, las hij met moeite: • Voor spijz' en dranck Den Heere danck, Syn naem gepreesen. — Keert om, daer staet nog wat te leesen: De eter volgde dezen raad en las toen: Maer daer is nog een beter goed Dan werrelts spijs en overvloed, De spijz' die noyt meer hongeren laet, De dranck, die allen dorst verslaet, Te leeven uyt de hant van Godt Is wysen werk, en gans niet sot. So dan neemt aen, en twyfel niet, Het eeuwigh heyl dat Hy u bied. Nog nooit had Bernard zulke bedichte borden gezien. Toch was 't niet daarom, dat hij 't schrift bekeek en weer bekeek, het vers wel driemaal overlas en zoo ernstig zag, dat eindelijk zijn buurman hem aanstiet en zei: „Maar jongen, kijk eens op. Je bent hier niet op een begrafenis. Wat moet de professor denken?" 't Was goed dat de maaltijd op 't eind liep. Onze Bernard ging heen, veel minder vroolijk dan hij gekomen was. Had hij dat ongelukkige bord maar niet gezien! Want dat vers wilde maar niet uit zijn gedachten. Hij was anders volstrekt geen liefhebber van verzen; ook had hij er wel mooier gehoord. Maar dit had hem in de ziel getroffen. Vooral de laatste woorden: • „So dan neemt aen, en twyfel niet, Het eeuwigh heyl dat Hij u bied." Daartoe echter kwam het bij onzen Bernard nog niet. Zijn hoogmoedig hart — al behoorde hij niet tot de trotschen — zat hem in den weg, gelijk allen menschen. Want om aan te nemen wat God -biedt, moet ik erkennen, dat ik het noodige zelf niet heb. En ieder denkt, dat hij het wèl heeft, zoolang God hem de oogen niet opent en hij ziet hoe het staat. De een vertrouwt op geld en goed, de ander op gezondheid en kracht, de derde op wijsheid en verstand. Maar des Heeren Woord leert ons, hoe al deze dingen, schoon niet kwaad, ja soms zeer goed in zich zelf, toch onmachtig zijn om te behouden. Daarvan gevoelde Bernard ook wel iets, maar dat „twijfel niet" zat hem dwars in den weg. Hij twijfelde zoo nagenoeg aan alles, en juist dat beschouwden hij en zijn vrienden en Descartes als de hoogste wijsheid. Zoozeer had onzen student het versje geboeid 't welk op het bord stond, dat hij het ongemerkt geheel in zijn geheugen had opgenomen. Om het niet weer te vergeten, schreef hij het op een stuk papier, en stak dat met een speld aan den wand vast, om 't later over te schrijven in een boek, waarin hij meer merkwaardigs opteekende. Zoo trok het de aandacht van Govert, die eiken morgen, eer Bernard uitging, eenige oogenblikken op de kamer kwam, en dikwijls met hem in vertrouwelijk gesprek raakte. Thans vertelde de student hem dan ook hoe hij aan het vers was gekomen, dat de knecht heel mooi vond. „Nu zoo'n kunststuk is het niet, geloof ik," zei Bernard. „Dat mag wezen," sprak Govert: „ik heb daar minder verstand van. Maar wat er in staat is toch kostelijk." De ander zei daar niet veel op, maar vroeg of Govert wel meer zulke borden had gezien. „Zeker," was 't antwoord, „ze komen al meer in den smaak en kosten veel geld. Kent u mijnheer Jeroens den vischkooper niet?" „Bedoel je wiens zoon voor dokter studeert?" „Ja, juist, mijnheer." „O dien ken ik heel goed; den zoon bedoel ik." „Nu, dan moet u eens bij zijn ouders aan huis gaan zien. Daar kunt u zulke borden en schalen vinden bij stapels. Ik heb ze vóór twee jaar meê verhuisd. Zoo weet ik het." „Dank je wel!" zei Bernard, die nog denzelfden dag Jeroens' zoon, die een goede kennis van hem was, opzocht, wat hij nog nooit had gedaan. De jonge man ontving hem zeer hartelijk, misschien wel een beetje vereerd, dat hij 't bezoek kreeg van een student, die bekend reeds was door zijn geleerdheid en verstand en ook al§ iemand, die den lieden 't nooit met bezoeken lastig maakte. Zoo viel 't Bernard makkelijk ongemerkt het gesprek te brengen op het eigenlijke doel van zijn komst. Het bleek dat Govert waarheid had gesproken. Jeroens, of liever zijn ouders, bezaten allerlei steenen vaatwerk, dat er keurig uitzag en waaruit een weetgierig mensch ook heel wat had kunnen leeren. Er was b.v. een stel borden met tafereelen uit de Bijbelsche geschiedenis. Op een aantal drinkkannen vond men dieren voorgesteld; de kat, den hond, de koe, het schaap enz. Onder elk stond een vers, zoo onder de koe: Myn booter en melck Dienen een elk. Onder de kat: Der muysen schrik Ben ick. Toen Bernard zijn nieuwsgierigheid had voldaan, tot groot genoegen der huisvrouw, die zeer gesteld was op haar pronkstukken, noodigde zij Bernard, die blijkbaar alles wist te waardeeren, dringend uit nog eens weer te komen. Deze voldeed hieraan, en zoo werd zijne bekendheid met Jeroens tot vriendschap. De ouders van den laatste waren hierop niet weinig gesteld, wijl Bernard, gelijk we weten, zeer knap was, en de ander bij dien omgang veel winnen kon. Ook Bernard echter voer er wel bij. Want hij had zelden geld te veel. Niet wijl hij, gelijk vele studenten, er roekeloos op los leefde en groote verteringen maakte, maar wijl vader niet rijk genoeg was, om meer dan het noodige te zenden. Gelukkig had onze vriend niet veel behoeften, en leefde hij zeer ingetogen. Wel zou hij, gelijk ik reeds zei, van zijn rijke vrienden geld hebben kunnen krijgen, doch dit stuitte hem. Hij had er echter en terecht minder tegen, in 't huisgezin van Jeroens vaak meê aan te zitten en de goede ontvangst te genieten, die hem daar ten deel viel. Over de diQgen die zijn hart vervulden, over zijn ongeloof en twijfel, sprak Bernard met Jeroens heel zelden. Deze toch scheen daarvan niet veel te begrijpen, en antwoordde steeds eenvoudig en vroom : „Ik geloof, dat de vreeze des Heeren 't beginsel der wijsheid is, en dat er geen heil is buiten onzen getrouwen Zaligmaker, Jezus Christus." En soms dacht Bernard wel: „Ik wou, dat ik dat ook zeggen kon." Op een schoonen zomermiddag wandelden beide vrienden eens van Leiden den weg op naar Warmond. Het was heerlijk weder, doch zeer warm. Tegen drie uur begon de lucht te betrekken en werd het bladstil. Uit het Westen kwamen grauwe wolken opzetten en de' hitte werd drukkend. „Mij dunkt", zei Jeroens, „we moesten terugkeeren. Er komt een zwaar onweêr op." „Met genoegen," zei Bernard, „als het wat helpen kon. We zijn nu al dichter bij Warmond dan bij Leiden. Breekt het onweer los, laten we dan in het dorp gaan schuilen en wachten tot het over is." De vrienden liepen dus voort, zich haastend om Warmond te bereiken. Doch eer zij nog zoover waren, was de hemel zwart van wolken. De donder ratelde en 't geluid kwam al naderbij. Een felle bliksemstraal flikkerde en tegelijk verhief zich een geweldig ruischende dwarrelwind, die het stof opjoeg en de boomen deed zwiepen. Kortom, 't werd een noodweêr. Weldra viel de regen in stroomen neder; het was bijna onmogelijk voor zich uit te zien. Onze wandelaars voelden zich alles behalve op hun gemak, maar wat moesten ze doen? Zoo snel mogelijk liepen ze voort, terwijl hun dunne zomerkleêren weldra doornat waren van den dichten regen. Het onweêr werd al geweldiger. De eene vuurstraal volgde de ander en de donder klonk ver over het veld. Aan de sloot langs den weg, stonden in de wei de koeien met gebukte koppen angstig onder een boom bijeen. Daar schoot weer een bliksemstraal door de lucht, en met een schreeuw van ontzetting sprongen Bernard en Jeroens tegelijk achteruit. Vlak vóór hen was een koe door den bliksem doodgeslagen „Vriend," sprak Bernard, „we moeten zien te schuilen. Kijk, daar ginds ligt een boerderij. Laten we daarheen vluchten." Beiden holden den weg over en 't hek door naar de boerderij. De luiken en de deur waren dicht, maar op hun kloppen verscheen een vrouw, die de deur opende, en toen zij onze reizigers daar doornat zag staan, aanstonds vriendelijk zei: „Kom binnen, jongelui 1 Wel, wat zijt ge nat." Dat was waar. Ze dropen waar zij stonden, en Jeroens zei dan ook, zeker gedachtig aan de netheid van zijn moeder: „Och vrouw, 't is heel vriendelijk, maar we zouden je huis maar vuil maken. Als we hier maar even in de gang mogen staan, tot het weer over is. In de schuur is ook goed." „Wel neen," zei de goede boerin, „komt maar mee!" Ze kwamen in de keuken, waar zelfs bij dit weêr een helder vuur brandde. „Want," zei de vrouw, ,,'t is waschdag". In zoover kwam dat onzen wandelaars zeer gelegen, dat zij nu hun druipende kleêren wat konden drogen. De keuken lag aan de achterzijde van 't huis, en hier waren de luiken open, zoodat men zien kon dat het zware weer nog steeds voortduurde. „Ik kom straks wel terug," zei de vrouw en vertrok. „Gaat maar zitten!" Onze studenten namen plaats en redeneerden eens over de beste wijs om straks naar huis te komen. In dien tijd ging dat minder gemakkelijk dan nu, of men moest goed kunnen betalen, en ook dan nog kon het in den zomer vaak gebeuren, dat op een dorp voor geen geld of goede woorden een wagen of een paard te krijgen was. Trouwens dat is nog in onzen tijd ook wel eens 't geval. „Hoor eens!" zei Jeroens eensklaps, „wie zingt daar?" „Dat moet de boerin zijn," antwoordde Bernard, terwijl hij luisterde. Beiden zett'en nu de ooren open en trachtten te verstaan, wat de huisvrouw zong, die een fraaie stem had. Doch, gelijk meestal wanneer in ons land een psalm of een vers gezongen wordt, waren ook nu de woorden onverstaanbaar. Intusschen duurde het onweder nog steeds voort, al begon het wat te minderen. Na een poos kwam de boerin weer binnen. Zij zag er evenals straks, eer vroolijk uit dan bezorgd. Dit maakte dat Jeroens vrijmoedigheid kreeg te vragen, wat zij daar zoo even zong: „Wel een vaarsje." „Ja, maar welk?" „Een vaarsje van Lodensteyn 1)," zei de boerin, ,,'t Is zoo: Wij houden aan U vast, dat zal ons rust zijn; Wij houden aan U vast, dat zal ons lust zijn. Wij houden aan U vast, die dan hersticht zijn, Wij houden aan U vast, Gij zult ons licht zijn." „Maar goede vrouw," zoo sprak Bernard, „hoe kunt ge zoo vroolijk zingen, terwijl het zoo'n weer is. Zijt ge niet bevreesd?" „Neen mijnheer," zei de vrouw; „ik geloof, dat de Heere God in den donder Zijn stem laat hooren. Hij spreekt tot de menschen die Hem niet danken, en vermaant hen te bedenken, waartoe ze geroepen zijn. Ik voor mij ben volkomen gerust, want ik vertrouw op Hem." De studenten gaven geen antwoord. Jeroens wist niet wat te zeggen en Bernard nog minder. De laatste echter gevoelde *) Een zeer bekend leeraar uit dien tijd. in zijn binnenste des te meer. Zij praatten nog een poosje met de boerin, en vernamen onder anderen dat zij alleen met de meid thuis was, wijl de boer en de knechts zich in 't veld bevonden en de kinderen ergens uit spelen waren. „En waart ge niet bang, dat hun een ongeluk zou overkomen?" vroeg Jeroens, terwijl het onweder minderde en aftrok. „Zeker," was 't antwoord, „maar ik mocht hen allen in des Heeren hand stellen. Daarin zijn ze overal veilig, thuis en op het veld." Het weer was inmiddels opgeklaard. Het was droog geworden en de beide vrienden maakten van de gelegenheid gebruik, om huiswaarts te keeren. Jeroens wilde de boerin een paar zesthalven opdringen voor haar kinderen, maar zij weigerde beslist. Toen de twee 't erf verlieten, hoorden zij de vrouw weer zingen. „Dat had ik niet gedacht," zei Jeroens, terwijl zij haastig den nu zeer modderigen weg naar Leiden opstapten, „dat die vrouw zoo welgemoed zou wezen. De meeste boeren zijn bang bij onweer." ,,'t Bevreemdde mij ook," was 't antwoord. „Ik ben wel niet bevreesd als 't onweert, maar psalmen zingen .... „Daar doe je toch in den laatsten tijd niet veel aan," sprak Jeroens, die wel wist hoe de ander over God en godsdienst dacht. „Neen," zei Bernard, „maar toch wou ik wel, dat ik met de vrouw had kunnen meezingen." Jeroens wist daar niet aanstonds een antwoord op. 't Gesprek wou niet meer vlotten, en blij waren beiden, toen zij Leiden bereikt hadden. Bij Jeroens' ouders konden zij uitrusten en zich van andere kleeren, voor zoover noodig, voorzien. Doch toen Bernard 's avonds ter rust ging, klonk hem nog het ,lied in de ooren dat de boerin gezongen had: Wij houden aan U vast, dat zal ons rust zijn; Wij houden aan U vast, dat zal ons lust zijn. Kort daarop kwam er voor Nederland een benauwde tijd. Het jaar 1672 brak aan. Ons kleine vaderland, door Engeland, Frankrijk, Munster en Keulen tegelijk besprongen, had het hard te verantwoorden. ■De Franschen drongen zoover door, dat men van de torens te Amsterdam in de verte hun wachtvuren zien kon, en heel de zeven provinciën behalve Holland en Zeeland waren in de macht des vijands. Hoe de Heere God redding gaf is den lezers welbekend. Hij gebruikte daartoe den Oranjevorst, prins Willem III, die straks ook regeeren zou over datzelfde Engeland, 'twelk hem thars bevocht. Die bleeke, zwakke jonkman van 22 jaar heeft toen ons vaderland gered. En tot die hem repten van overgave, sprak hij: „Ik weet een middel om den ondergang van mijn vaderland niet te zien; te sterven bij de verdediging der laatste gracht." Wat de prins te land deed, deden mannen als Tromp en De Ruyter ter zee. Terecht kon later van den laatste getuigd worden dat hij: „in een jaar twee groote koninkrijken Tot driemaal toe de trotsche vlag deed strijken." Wat het einde was weten allen, naar ik vertrouw. Met Engeland, Munster en Keulen werd al vrij spoedig weer vrede gesloten, met Frankrijk eerst veel later. Doch Nederland was behouden. Op onzen Bernard Nieuwentijt hadden de groote gebeurtenissen dier dagen een diepen indruk gemaakt. Hij was, gelijk zeker meerderen, niet te Leiden gebleven, maar had het ouderlijk huis opgezocht, om daar af te wachten hoe het loopen zou. Hij had te West-Graftdijk duidelijk het donderen van het geschut over de Noordzee kunnen hooren, toen De Ruyter er slaags was met de vijanden. Van de torens kon men heel in de verte een vuurgloed onderscheiden. Hij had gezien, hoe benauwd een ieder was, maar ook hoe een danktoon oprees tot God, toen onze vloot zegevierend terugkwam. Was er eerst openlijk en algemeen gebeden, thans hield men weer evenzoo een dankdag, juist zooals Bernard er in zijn jeugd, gelijk we weten, een had bijgewoond. In het ouderlijk huis werd natuurlijk veel over al deze dingen gesproken, en vader liet niet na, zijn zoon te wijzen op de uitredding die God gegeven had, maar ook op de kracht des geloofs, dat ons staande houdt te midden van vele beproevingen, en in tijden van nood en druk. Bernard zei daar meestal niet veel op, doch te meer dacht hij na. Hij had, gelijk onlangs te Warmond, ook nu weer tehuis gezien, hoe zij die God vreezen, zich op Hem volkomenlijk verlaten, en hij voelde, dat hij dit miste. Toen Bernard weer naar Leiden vertrok, om er zijn studiën te voltooien, was hij niet meer dezelfde als toen hij de stad verliet. Hij begon steeds ernstiger zich af te vragen of de wijsheid van Descartes wel de rechte was, of het waar is, dat we eigenlijk van niets zekerheid hebben dan van ons zelf. Doch het wilde hem nog niet duidelijk worden. Op zekeren Zondagmorgen kwam de gedachte bij hem op, eens weder ter kerk te gaan, wat hij in lang niet gedaan had. Er predikte dien morgen een leeraar uit een andere stad, doch Bernard wist dit niet en 't was hem ook vrij onverschillig. De kerk was zeer vol en onze student begreep waarom, toen hij een poosje naar den leeraar had geluisterd. Want deze sprak bijzonder krachtig en zoo, dat men als 't ware wel gedwongen werd te luisteren. Het best van alles echter was, dat de leeraar zeer duidelijk den weg der zaligheid voorstelde en daarbij hen, die nog hinkten op twee gedachten, ernstig vermaande, heden nog te kiezen wien ze dienen zouden, zich te haasten om huns levens wil, te vlieden den toekomenden toorn. Nu had Bernard reeds veel gehoord, ook in de kerk, en kende hij den Bijbel zeker beter dan menig ouderling. Toch was er in deze predikatie iets dat hem trof, zoo zelfs, dat hij na den dienst trachtte te weten te komen waar de predikant tijdelijk zijn verblijf hield. Toen hij dit wist stapte hij er heen, en vroeg hem te spreken. Dit gelukte, al had de dominee slechts enkele oogenblikken te missen, wijl hij dien avond nog elders moest optreden, 't Gesprek, hoe kort, was echter hoogst ernstig en van groote beteekenis. Bernard zei ronduit, wat hem in de preek had getroffen, en ook hoe hij alle zekerheid miste en hoe dat kwam. De dominee antwoorde daarop in woorden die hierop neerkwamen: Alle valache godsdiensten en alle menschelijke wijsheid zijn gebouwd op zoogenaamde leerstellingen. Allerlei dingen worden vastgesteld, en door denken en nadenken, moet men de waarheid en weer nieuwe waarheid vinden. Maar met ons ongetwijfeld en allerheiligst Christelijk geloof is het anders. Dat steunt op feilen. Onze Verlosser is het Kind, geboren te Bethlehem, de Man van Smarten, gekruisigd op Golgotha. Dit is alles geschiedenis. Hij is opgestaan uit de dooden. Is dit niet zoo, dan, zegt Paulus, kunnen we wel ophouden te gelooven. Hij zegt niet allereerst: neem de leer in gen van Jezus aan, maar geloof in Hem. De Heere Christus zegt niet:'Ik zal u een stelsel van wijsheid ontwikkelen, u zeggen hoe gij de waarheid kunt uitvinden. Neen, Hij zegt: Ik ben de waarheid. Zoo hebben we dus een vaslen grond, een levenden Heiland, terwijl bij de wijsgeeren alles staat of valt met hun eigen beschouwing en inzicht. Het is goed, dat we dit allen recht inzien, vrienden, of anders de moeite nemen er over na te denken. Bernard begreep het volkomen. Hij dankte den predikant en wandelde naar huis. Wel kon hij naar vrienden gaan, doch hij voelde daartoe weinig lust. Hij had meer behoefte aan stil nadenken, gelijk het meer gaat, als de Heere God in Zijn genade tot ons hart spreekt. Wel houden vele menschen, vooral jonge, in onzen tijd niet van zulk een stil nadenken, maar daarmee schaden zij zich zelf het meest. •'Tegen den avond ging onze vriend de deur uit, om zich door een wandeling wat te verfrisschen. Hij liep de stadscingels om. Weldra bespeurde hij voor zich uit een man, dien hij kende; 't was Govert, de knecht. Deze groette hem, en Bernard, die gemeenzaam met hem omging, wandelde met Govert op, en raakte met hem in diep gesprek. Waar het hart vol van is, loopt de mond van over. Zoo was het dan ook geen wonder, dat men ongemerkt kwam op de dingen die thans Bernards ziel vervulden. Aanleiding daartoe was de preek van heden morgen, die Govert ook gehoord had. In den loop van 't gesprek bleek al spoedig, dat de twee wandelaars niet eenerlei gedachten hadden over 't gehoorde. Govert had het heerlijk gevonden en was dankbaar dat hij zulk een zegen had genoten. B;rnard daarentegen, schoon hij de leerrede roemde, had toch allerlei in te brengen en was blijkbaar niet geheel voldaan. Wel sprak hij tot Govert op andere wijs dan tot den dominee, maar in den grond der zaak kwam het op 't zelfde neer, dat hij twijfelde aan de waarheid en eerst wilde bewezen zien, waar die op steunt. Hoewel nu Govert geen geleerd man was, begreep hij dat toch zeer goed. Zeker kon hij niet zoo dadelijk veel inbrengen tegen hetgeen hij hoorde, doch hij gevoelde er toch al het onjuiste en verkeerde van. Ten slotte zei hij: „Ik ben maar een eenvoudig man, mijnheer! en kan natuurlijk niet zoo spreken als een geleerde, maar ik geloof toch, dat u het niet recht inziet. Ik dacht daar zoo aan iets, wat ik heb bijgewoond op een reis vroeger, toen ik nog ter zee voer. Het was te Porto of te Setubal, maar in alle geval in die streek." „En wat gebeurde daar dan?" „Wel, we hadden lading in en zouden uitzeilen. Maar daar werd de kapitein ziek. U begrijpt dat was een leelijk geval, want we voeren geen dokter, en redd'en het maar zoo wat op eigen gelegenheid als het kon. Maar dat ging nu niet. We moesten een dokter hebben en er kwam er dan ook een, zoo'n Portugees. De kapitein kon hem best verstaan, maar 't was toch net of hij dien man niet vertrouwde, schoon er zoover ik weet, geen de minste reden voor was. Alleen gaf hij heel andere middelen, dan die ze hier gebruiken en die in onze medicijnkist waren. Misschien had den ouwe ') daar wat tegen, maar om kort te gaan, hij vroeg den derden dag — want het duurde nog al lang — aan den dokter allerlei over de middelen en zoo meer, en toen zei den ander, natuurlijk op zijn Portugeesch: „Ja, zie je, schipper, één van tweeën. *) Naam, dien het scheepsvolk gemeenlijk aan den kapitein gaf. Je moet me vertrouwen en dan neem je in wat ik je geef, of je vertrouwt me niet en slikt het ook niet. Of ik je goed help en of het baat, kan je alleen zien, als het met Gods hulp zijn werk heeft gedaan. Al dat geredeneer er over helpt niemendal. Je moet er de proef van nemen, het gebruiken". „En wat deed je kapitein toen?" „Wel, de schipper nam het in en nog een dag of wat daarna ook. 't Hielp niet dadelijk, maar we konden niet langer wachten en gingen toen maar zee in. De middelen had hij meegekregen en dat kan ik je zeggen: na een dag of tien was de schipper weer zoo gezond als een visch." „En wat zei hij toen?" „Wel, hij zei: die Portugees was toch wel te vertrouwen. Ik ben blij, dat ik zijn middelen heb ingenomen; ze hebben me goed gedaan." — En ziet u, daar dacht ik nu aan, toen u straks redeneerdet over de preek, 't Is met de waarheid als met dat drankje. We moeten ze aannemen; dan kan het werken en goed doen." We hebben gezien, hoe de ouders van Bernard veel voor hem hadden gebeden. Het zou blijken, dat die gebeden niet vergeefsch waren geweest. AlleDgs toch openbaarde zich bij onzen student een groote verandering, nog grooter dan de eerste waarvan wij gesproken hebben. Immers, deze laatste maakte hem tot een nieuw mensch, en dat is zeker het grootste en heerlijkste ook, wat iemand gebeuren kan. Zulk een mag dan wel zeggen: het oude is voorbij gegaan; het is alles nieuw geworden. De vele treffende gebeurtenissen in ons land, de wijze raad hem door den predikant gegeven, het gesprek met den eenvoudigen knecht Govert vooral, hadden op den jongen man een diepen indruk gemaakt. Het werd hem allengs duidelijk, dat hij op een verkeerden weg was, en dat wie de waarheid wilde kennen, daartoe anders moest te werk gaan dan Descartes gedaan had. Het eerste dreef hem uit, om tot den Heer te gaan met de bede, dat die hem op den rechten, eeuwigen weg mocht leiden. Gij zult misschien zeggen: dien kende hij toch wel, hij had althans thuis genoeg van deze dingen gehoord. Maar, vrienden, 't is heel wat anders of ik den weg van Arnhem naar Utrecht ke7i of dat ik er op loop. Zoo is 't ook met den weg ten hemel. Velen kennen hem niet, maar er zijn er ook die hem wel kennen, maar er niet of nog niet op wandelen. Hoe staat het met u? „Den oprechte gaat het licht op," zegt de Schrift en dat bleek ook aan onzen vriend. De gebeden voor hem gedaan, en de beden die hij zelf opzond, werden genadiglijk verhoord. De Heere God schonk hem licht, het waarachtige licht, 't welk de natuurlijke mensch niet heeft, zoodat hij dan ook de eeuwige dingen niet kan verstaan. Nu onze Nieuwentijt het rechte oog voor de waarheid kreeg en voor het heerlijke Evangelie van Gods genade, nu eerst bespeurde hij, hoe blind hij bij al zijn wijsheid vroeger was geweest. Maar hij kon ook zeggen: Nu zie ik! Met welk een vreugd het bericht van die heugelijke verandering tehuis werd vernomen, kunt ge eenigszins begrijpen. Er was in den leeraar iets als bij den vader uit de gelijkenis, toen hij uitriep: „Deze mijn zoon was dood en is weder levend geworden". En moeder sprak: „Ik heb altijd vertrouwd, dat de Heere God onzen zoon weer zou terecht brengen. Nu prijst mijn hart Hem, dat Hij het heeft gedaan". En allen loofden saam den grooten naam des Heeren. Dat de vrienden van Bernard aan de hoogeschool niet alzoo dachten, is te begrijpen. Ze deden zelfs alle moeite om hem van zijn „dweperij," zoo als ze 't noemden, af te brengen, doch daarin slaagden zij gelukkig niet. De Heere God bewaarde den jongeling tegen de verzoeking. Want het is ook een verzoeking, en een groote, uitgelachen te worden als men niet meer mee wil doen. Toen Bernard echter niet toegaf, trachtten ze hem althans in het gezelschap te behouden. Doch 't spreekt van zelf, dat hij ook daarin geen lust meer had. En zoo raakten dan de vroegere vrienden vooreerst geheel van hem vervreemd, wat zeker voor Bernard gelukkig was. Tegelijkertijd, zoo als ik reeds zei, begon onze student in te zien, dat om tot een rechte kennis der dingen te komen, we nog wat anders hebben te doen dan denken en redeneeren, namelijk ook onderzoeken en beproeven hoe het is. Groot en Godvreezend 4 Deze weg om kennis en wetenschap te verkrijgen, noemde men in dien tijd philosophia experientalis, wat wellicht 't best vertaald wordt door proefondervindelijke wijsbegeerte. Wat daarmee bedoeld wordt zal, hoop ik, uit het gezegde duidelijk zijn: „Men maakt de proef op de som." IV. GROOT EN GODVREEZEND. Niet lang daarna had onze Bernard het zoover gebracht, dat hij met grooten lof zijn examen in de geneeskunde kon afleggen, en tot dokter werd bevorderd. Hij had intusschen zijn andere studiën, zooals die in wis- en natuurkunde niet verwaarloosd, maar, gelijk we weten, hoopte hij als geneesheer zijn brood te kunnen verdienen. Waar zou hij zich vestigen ? Die vraag was spoedig beslist. Zijn hart trok hem naar het ouderlijk huis, naar zijn liefhebbende moeder, zijn vromen vader, zijn broeder, die den landbouw beoefende. Evenwel te West-Graftdijk was weinig kans om als dokter het noodige te verdienen. Op de dorpen behielp men zich veelal met een plattelands-heelmeester, en als het noodig was zocht men in de stad hulp. Zoo vestigde Bernard zich dan in de stad Purmerend. Daar was hij dicht bij het ouderlijk huis, en had hij tevens de gelegenheid om zijn vak uit te oefenen in de plaats en daarbuiten. Het ging hem al aanstonds voorspoedig. Dat lag ongetwijfeld aan zijn groote bekwaamheid, die hij reeds vroeger had getoond. Doch Bernard was zoo wijs het niet aan zich zelf toe te schrijven, maar aan den zegen Gods. Hij wist nu bij ervaring hoe God onze wegen leidt, en hoe goed het is Hem te kennen en te erkennen. Zulke dokters nu zijn er nooit heel veel geweest, wat wel treurig is. Want een dokter die God vreest, is het best in staat de zieken te troosten en naar den geest te sterken, 't Was echter niet alleen daarom, dat Nieuwentijt veel begeerd werd. Ik zei reeds, dat hij een man was van niet geringe kennis. Daarbij kwam, dat hij tusschen rijk en arm geen onderscheid maakte. Ook voor den armste stond hij als dokter gereed zijn diensten te bewijzen. En dan vergat hij vaak later om betaling te zenden. Ik zeg: vergat, maar of 't nu werkelijk vergeten was? Nu vergeten is in vele gevallen een leelijk ding, maar zulk vergeten als van Nieuwentijt, is, dunkt mij, prijselijk. Toen onze dokter 30 jaar oud geworden was, stierf de burgemeester van Purmerend. Allen waren het daarover eens, dat er geen beter opvolger voor hem te vinden was dan Dr. Nieuwentijt. Toen echter de Raad der stad hem hierover kwam spreken, had de geneesheer er veel tegen, zoo'n gegewichtigen post aan te nemen. Maar de heeren hielden hem voor, hoe heel de burgerij het wenschte, zoodat hij een goedgezind volk zou hebben te besturen. Ook was hij iemand uit de streek en dus goed met alles bekend, en voorts zou men beproeven het hem zoo gemakkelijk mogelijk te maken. Zoo liet dan onze dokter zich de benoeming welgevallen. God had hem genade en eer gegeven. In datzelfde jaar trad hij in het huwelijk met een vrouw die Eva Moens heette, en de weduwe was van een kapitein, Philip Munnick genaamd. Hij ging nu, wat ook zijn nieuwe waardigheid meebracht, in een groot huis wonen in de Hoogstraat. In later tijd zijn van dat eene huis er twee gemaakt. Dat hij nu meer ruimte om te wonen behoefde dan vroeger, zult gij begrijpen, als ik u zeg, dat zijn vrouw een zoontje met zich bracht, Hendrik geheeten, 't welk toen nog heel jong was. Daarbij was Nieuwentijt, gelijk we weten, een liefhebber van de natuurkunde, en bezat hij een geheele ververzameling voorwerpen en werktuigen, die daarop betrekking hadden en plaats vereischten. Zoo was dan onze dokter op zijn 30ste jaar reeds een hooggeacht man in de maatschappij, en begon hij ook langzamerhand een welgesteld man te worden, daar de aanzienlijken hem voor zijn diensten zeer goed beloonden, en hij eenvoudig leefde. Maar het beste was, dat hij nu de hoogste wijsheid bezat, namelijk de vreeze Gods, en dat hij vrede had met God, door het geloof en wist, dat hij in leven en sterven het eigendom was van zijn Heiland, van Christus. Een man van kennis en wetenschap houdt in den regel wat hij weet niet voor zich zelf. En dat is prijselijk. Zulk een kan anderen van groot nut zijn. Als hij zijn kennis alleen voor zich houdt, en niet ten bate van anderen gebruikt, heeft ook hij alleen genot en veel minder dan wanneer hij uitdeelt. De Heere God geeft ons velerlei, ook wijsheid en verstand, maar Hij wil, dat we met Zijn gaven winst zullen doen, en dat kan alleen als we er anderen meê dienen, en daarin en daardoor den Heere bovenal. Zoo kon dan ook onze Nieuwentijt niet nalaten anderen deelgenoot te maken van wat hij zelf wist. Daartoe noodigde hij zijn bekenden en vrienden eens bij zich in het groote huis, waar ruimte genoeg was. Allen kwamen gaarne en niemand had er spijt van. Want de gastheer onthaalde hen niet alleen behoorlijk, maar wist ook heel den avond het gezelschap bezig te houden. Daartoe dienden de natuurkundige werktuigen en allerlei, wat hij voor studie en liefhebberij had verzameld, en vooral hetgeen onze geleerde dokter er bij sprak. Hij deed allerlei proeven, om den vrienden duidelijk te maken, hoe het toegaat in het groote rijk der natuur, en welke wetten en regelen daarin, zoover wij weten, heerschen. Dat vonden de gasten natuurlijk recht aangenaam te zien en te hooren. Zoo'n burgemeester hadden ze toch nog nooit gehad, 't Was zoo goed bevallen, dat ze gaarne nog eens weer wilden komen. Dit begreep de gastheer ook, en daarom stelde hij hun den eersten den besten keer voor, een genootschap op te richten, dat zich onder zijn leiding met de beoefening der natuurkunde zou bezig houden. Dat werd goedgevonden, en zoo kwam men dan voortaan geregeld bijeen en hield zich zeer leerzaam besig. Zeker was dit veel beter dan het ij del geklap en gesnap, waarin niet zelden de avond door een gezelschap wordt doorgebracht. Het best echter was, dat Nieuwentijt zijn kennis en zijn uitleggingen aanwendde om steeds te wijzen op den Heere God, Zijn macht, wijsheid en verstand. Hij had zelf ervaren jat het was, te leven niet alleen buiten God maar ook in heVnuXedTkeiheid °f ^ Wd eeD G°d Daarom was we overafde handnH RP * maken' ho* Werkmeester Ï 7 u™?* zkn' die als een wijs Werkmeester de aarde heeft toebereid en al wat daarin is Dat leen ons de Schrift als ze i„ Romeinen x -To 1^' Vant Zijn onzienlijke dingen worden, van de schepping der Sn ee aan' t ? SChepselen verstaan en doorzien, beide Zyn eeuwige kracht en Goddelijkheid, opdat zij niet te ver ontschuldigen zouden zijn. Het duurde niet lang, of de Purme,enden „aren overtuied den IfteSrZfh" V0°"rdMiik» »«'ee»ee»,er re^'S tjzz richt ^verJ" ' ^ ^ W6egS buiten de stad ver- bank neerzette, die voor het huis stond. P Al luisterende vernam onze burgemeester Hat h» k • wentijt rondom zich zag, getuigde dat hier6"8' * ^ NlSU" vaart had geheerscht dSi nu vroeger meer wel- Nieuwentijt begon vriendelijk met hem te spreken, terwijl de moeder er bij stond. Ten laatste sprak ze: „U lijkt wel een dokter, mijnheer." „Dat ben ik ook," was het antwoord. „Weet u dan ook wat hem scheelt, want hij is toch, dunkt me, nog niet beter." „Neen, zeker niet, maar ik zal hem wel wat sturen, als ge 't goed vindt." De vrouw zette een bedenkelijk gezicht, en Nieuwentijt, die begreep waarom, sprak: „Wees maar gerurst: we zullen dat wel vinden." Twee uur later kwam aan de boerderij een man, die een groote mand bracht, en zei dat hij van den dokter kwam. De boerin schrikte. Als haar jongen dat alles moest innemen! De mand werd uitgepakt en gelukkig, er zaten geen drankjes in of pillen, maar een groote voorraad eieren, grutten, vleesch en een paar kruiken bier. Moeder en zoon en de overige kinderen keken verbaasd, maar de man zei verder niets, nam de mand, ging heen, en wat in de mand was werd trouw door den zieke ingenomen, al was 't niet om 't uur. Een poos daarna kwam er weer een mand met het noodige. Zoo ging 't voort, tot de zwakke weer geheel op de beenen was. Wie alles gezonden had, merkte de boerin eerst jaren later, toen zij in de stad komende, een heer zag, die, zei men, de burgemeester was. Zeker heeft ze hem wel eens hartelijk bedankt. Zoo. was dan Nieuwentijt door den Heer gesteld tot een zegen van velen. Dikwijls bezocht hij West-Graftdijk, waar zijn vader zich zoo thuis gevoelde, dat hij steeds alle beroepen had afgeslagen. Thans, nu de zoon zoo dichtbij woonde, bezochten zij elkander vaak. En mij dunkt, menigmaal zullen zij samen den Heere God gedankt hebben, die hen eerst had vereend door den band van het gezin, en nu ook door den zoo heiligen band des geloofs. Bezoeken aan het ouderlijk huis bleven voor Bernard altijd feestdagen, die hij zich echter maar weinig kon gunnen, wijl zijn leven steeds drukker werd. Want zijn landgenooten, begrij pend, dat bij zulk een man de zaken in goede handen waren, trachtten op alle wijs nut van hem te trekken. Zoo werd hij o. a. benoemd tot lid der Gecommitteerde Raden van Noord-Holland en West-Friesland, die zoo ongeveer 't zelfde waren, wat wij nu Gedeputeerde Staten noemen. Ook dat eischte veel tijd, en had Nieuwentijt een groot gezin gehad, hij zou moeilijk voor zoo velerlei zich hebben kunnen geven. Eigen kinderen heeft hij echter nooit gehad. Doch een innige liefde verbond hem aan zijn stiefzoon, Hendrik Munnick, van wien ik u al vroeger sprak, en die tot een degelijk man is opgewassen. Op zekeren middag zat de burgemeester in zijn kamer druk te arbeiden, toen een vreemdeling werd aangediend. Dit nu kwam meermalen voor. Geleerden uit Nederland, maar ook uit andere landen, kwamen te Purmerend den man bezoeken, die allengs, ook door zijn geschriften, groote vermaardheid had bekomen, en daarbij een zeer vriendelijke ontvangst aan zijn bezoekers bereidde. De knecht had last — in dien tijd waren de kaartjes nog niet in gebruik — den bezoekers te vragen, hun namen op een leitje te schrijven, dat hij dan zijn heer bracht. Zoo ging het ook ditmaal, doch nauwelijks had Nieuwentijt den naam gelezen, die nu op het leitje stond, of een glimlach vloog over zijn gelaat en hij zei tot den knecht: „Laat dien heer dadelijk bij mij komen." Een oogenblik later trad de bezoeker binnen. Het was een man in deftige kleeding met een der groote pruiken op, welke toen al een poos in de mode waren. Overigens was hij in 't zwart; alles van den hoed af, tot de schoenen met gespen toe, zag er onberispelijk uit. Hij was nog niet oud. Toch waren er diepe rimpels in zijn voorhoofd gegroefd, en lag iets mats over heel zijn wezen. Weldra echter flikkerden zijn oogen op, toen hij, de kamer binnentredend, den heer des huizes op zich zag toetreden met den blijden uitroep: „Joris! Wel dat is een verrassing." „Ja, Bernard," was 't antwoord, „dat is 't voor mij ook. Verbeeld je, ik was op reis en hoor daar opeens dat jij hier als dokter zijt gevestigd. Wat kon ik anders doen dan je opzoeken? Ik zie, je kent me nog." „Zeker Joris! ik noem je maar zooals je je hebt aangediend, 't Is lang geleden, dat we samen te Leiden waren. Hoe is het je gegaan?" „Wel voorspoedig. Ik heb me als dokter in Den Haag gevestigd, en 't geluk heeft me gediend. Toevallig was ik er pas, toen de secretaris van den Franschen gezant ziek werd, en zijn eigen geneesheer ook. Ik werd gehaald en in een paar dagen was de man weer op de beenen. Dit is 't begin geweest van mijn fortuin. En nu behandel ik gezanten en graven en groote heeren en heb niet te klagen. Zomers ga ik, zooals nu, een poos reizen, en gelijk ge ziet, het doet me goed Maar hoe is het u gegaan?' Nu vertelde Bernard zijn wedervaren sitjds zijn studententijd. De dokter merkte ondertusschen lachend op, dat Nieuwentijt het dan wel 't verst gebracht had, wijl hij burgemeester en dokter tegelijk was. Daarop zei de ander ernstig: „Al wat ik heb en ben, dank ik aan Gods genade. Hij heeft mij dusver geleid en mijn wegen effen gemaakt. Niet ik, maar Hij heeft mij zoover gebracht. Hem y.1 de eer, niet waar ?" „Heb je nog altijd die bekrompen gedachten," zei de be zoeker op min vriendelijken, schoon beleefden toon. „Ik wist wel, Bernard, dat je . aan de academie op 't laatst van gevoelen zijt veranderd, maar ik dacht, dat zal mettertijd wel slijten. Geloof je nu werkelijk, dat God zich met ons menschen bemoeit?" Zeker." „Maar ik dan vriend? Ik ben nog dezelfde als vroeger en geloof alleen wat ik zie. Ik heb nooit bespeurd, dat het God is, die mijn leven bestuurt. Ik heb hard gewerkt, mijn best gedaan; 't is me meegeloopen. Dat is alles." „En wie heeft je dan in staat gesteld te werken. Wie maakte, dat het meeliep?" „Och kom, dat weet ik niet en jij ook niet. Maar laten we liever over andere dingen spreken. Kun je het hier nog al schikken? Je woont hier, zie ik prachtig, maar — anders zoo'n boerenplaats! Ik moet zeggen, Den Haag verkies ik er ver boven. Mij dunkt, een man zoo knap als jij, moet het hier vervelend vinden. Want zonder u te vleien, ik heb veel van u gehoord en ge zijt tot in het buitenland bekend. Ik wist alleen niet zoo juist waar ge woondet. Ge moest in Den Haag zijn, dan kwam ik dikwijls bij u." „Ik ben hier op de plaats waar God mij gesteld heeft," zei Bernard eenvoudig maar ernstig, „en gevoel mij volkomen tevreden." „Dat zal dan wel weer aan je gevoelens liggen. Ik begrijp niet — vergeef me dat ik het zoo zeg — dat een hooggeleerd man als jij, nog vasthoudt aan den Bijbel en aan het geloof. Ik doe het niet en wat schaadt het mij?" „Ik dacht," antwoordde Nieuwentijt, „dat ge 'niet meer over deze dingen woudt spreken, maar nu je het zelf toch weer doet, wil ik op je vraag antwoorden. Het schaadt je ontzaglijk veel, veel meer dan je zelf weet. Je leeft zonder te weten, van waar je komt of waar je heen gaat. Alles is voor u een vraag, onzeker. Je zegt, dat je alleen gelooft wat ge ziet, of kunt waarnemen, bedoel je. Maar dat is niet waar, want je kunt geen dag leven, zonder honderd dingen aan te nemen op goed geloof, die je niet vooruit eens eerst kunt onderzoeken. Maar wat je bovenal mist is de vrede, de gemeenschap, de band met God, die de oorsprong is van alle leven, ook van het uwe. Je vertrouwt niet op Hem, je kunt niet roemen in Zijn genade in Christus, Zijn lieven Zoon, en hebt geen vasten grond en blijde hoop als je sterft. Eigenlijk weet je niets, dan dat je op 't oogenblik leeft en dat het je goed gaat." Dokter Joris zei daar eerst niets op en zag Bernard strak aan. Toen sprak hij: „Maar hoe ben je zelf dan zoo anders geworden. Wil je mij dat eens vertellen. Ik hoor gaarne wat een zoo verstandig man zegt, al denk ik over de dingen heel anders dan hij." Nu kwam de beurt aan Nieuwentijt om zijn geschiedenis te vertellen, en te verhalen hoe de Heere God hem uit de duisternis des ongeloofs, gebracht had tot het wonderbaar licht der waarheid. Hij deed het zonder zelfverheffing, maar den naam des Heeren prijzend, die hem genadig was geweest en hem van den dwaalweg had teruggeleid op het pad dat ten leven voert. Hij eindigde met te zeggen, dat hij zijn vriend Joris van, harte hetzelfde toewenschte. „Ik vrees, dat je uw wensch niet zult vervuld zien, waarde vriend," was het antwoord. „Ik ben volstrekt nog niet overtuigd, dat je nu er beter aan toe zijt dan vroeger. Je hebt je gezond en groot verstand laten benevelen door boerinnen en pakhuisknechts, en hebt toegegeven aan wat uw ouders gaarne wilden. Word niet boos, dat ik het zeg, Bernard, maar ik had gedacht, dat je meer zelfstandig waart. We hebben toch te veel gedacht en gelezen, om niet beter te weten dan zooveel anderen, die 't wel goed meenen, maar die nooit onderzocht hebben." „Ik ben juist door lang en ernstig en biddend onderzoeken zoover gekomen, als ik nu zijn mag," sprak de ander. „Ik zou niets willen missen van wat ik weet, en denken en onderzoeken blijft mijn lust. Maar het is juist wijs en verstandig te gaan tot het hoogste Licht en de opperste Wijsheid. Al wat wij hebben, is toch ontleend, of nog beter gegeven goed. En dan is het zeer gevaarlijk dat te misbruiken." „Maar dat doen menschen als ik ook niet." „Ik geloof van wel, Joris. Je hebt een goed verstand en groote kennis. Dat al heb je je zelf niet gegeven, het is van God. En toch wil je van Hem en van Zijn dienst niet weten." „Dat is nu toch niet juist gezegd. Ik geloof eenvoudig niet aan God; ik weet niet of Hij er is. Dus kan ik noch voor, noch tegen Hem zijn." „Welaan," sprak Nieuwentijt, opstaande met grooten ernst: „Ik zal u bewijzen dat ge wèl aan God gelooft." „Gij zegt van neen. Is dat zoo, dan zult ge er ook niets tegen hebben, uit de volheid van uw hart te zeggen, wat ik nu spreken zal: „Als er werkelijk zulk een eeuwig en almachtig Wezen is, als de Bijbel ons predikt en als door duizenden wordt geloofd, dan moge Hij al die oordeelen over mij doen komen, waarmede Zijn woord degenen bedreigt, die Hem verwerpen. Is Hij waarlijk almachtig en alwetend, dan moge Hij al Zijn vermogen te werk stellen, om mij jammerlijk en ellendig te maken, tot het uiterste toe, dat Zijn macht doen kan." Toen ging Nieuwentijt weer zitten. „Dat is een vreemd voorstel," sprak Joris ernstig. „Toch niet," zei Bernard; „a's mij gevraagd werd, zoo iets te zeggen van een heidenschen afgod, ik zou het met een gerust hart doen, en er geen 't minste bezwaar tegen hebben. Zoo deed ook de profeet Elia op den Karmel. Hij spotte ronduit met den grooten afgod Bial, en zei: roept wat harder, want mischien is hij ziek of op reis, en 't eind was dan ook, dat Bial taal noch teeken gaf, niets deed, maar Jehova antwoordde met vuur van den hemel." ,,'t Kan wel wezen," zei dokter Joris, „maar ik heb toch geen den minsten lust, u na te spreken, wat gij daar straks zeidet." „Nu," hernam Nieuwentijt, „dan ben ik volkomen tevreden. Nu nog dit verzoek: Denk eens ernstig na over ons gesprek. Komt gij tot andere gedachten, gaat u licht op, dan raad ik u aan ernstig tot den Heere God te bidden. Maar vergeet niet wat de apostel zegt: Die tot God komt moet gelooven, dat Hij is." Nog een poos bleven de vrienden bijeen. Doch het gesprek vlotte niet recht meer. Zij namen afscheid, bei ie in de hoop, nog eens weer van elkaar te hooren. Dat zou ook geschieden. Toen de burgemeester den volgenden dag zijn vriend Van O stade sprak, een geacht burger en een godvreezend man, vertelde hij hem wat er gebeurd was, doch zonder namen te noemen. „Maar zou 't niet beter zijn geweest," zei Van O stade, toen hij alles had gehoord, „dat u dien ongeloovigen man hadt geraden, dadelijk zich tot den Heere te wenden, die hem licht kan geven." „Vriend," zei de burgemeester, „ik heb hem gezegd, dat wie tot God komt, moet beginnen met te gelooven. Ik heb hem ook doen voelen, dat hij gelooft, al wil hij het niet erkennen. Het verdere mogen we, geloof ik, den Heere overlaten." „Dat kan wel zijn," sprak de ander, na een oogenblik denkens. „Maar weet u wat wel goed zou wezen? Dat er eens iets kon gedaan worden, om ook nog anderen, die zoo denken als die bekende van u, de oogen te openen. Ik hoor vaak dat er meer derzulken zijn, en gij weet dat nog beter dan ik. Maar niet altijd zijn er menschen die verstand en wijsheid genoeg hebben, om zulke ongeloovigen te antwoorden gelijk gij nu gedaan hebt." „Ja vriend," zei Nieuwentijt, „het ongeloof doet veel kwaad, juist omdat men het voor zoo groote wijsheid houdt. Ik heb dat, gelijk gij zelf weet, ervaren door de leeringen van Descartes. En de een sleept den ander mee. Toen ik een jongen was, leefde in Den Haag een man, Spinoza geheeten. Hij was van afkomst een Jood, gelijk Descartes een Roomsche. Maar ze hadden beiden alle geloof laten varen, en Spinoza werd in zijn ongeloof door Descartes gesterkt." „Dan zijn ze allebei verkeerd begonnen en verkeerd geëindigd," zei Van Ostade. „Zeker; waren ze van jongs af in de waarheid onderwezen geworden, dan zou het misschien anders zijn geloopen. Evenwel, dat weet ik helaas bij ondervinding, al kent men de zuivere waarheid naar Gods Woord, dan gelooft men toch van nature liefst de leugen. Want leugen en niet anders is wat die wijsgeeren vertellen." „Konden we dit nu maar allen duidelijk maken!" riep Van Ostade uit. „Ja," zei Nieuwentijt, „dat is des Heeren werk. Doch Hij geeft ons de middelen aan de hand. Ik ben reeds lang van plan geweest een boek te schrijven, om de dwaalleer van Descartes en Spinoza te weêrleggen, en vooral jonge menschen te waarschuwen. Geve God dat het mij gelukken moge." Onze wakkere burgemeester hield woord, al begreep niemand hoe hij, bij zijn velen arbeid er tijd voor vond. Hij zette zich aan het schrijven van een werk dat strekken moest tot het doel, 'twelk hij aan Van Ostade had meêgedeeld. Dit boek, dat nog bestaat, heet: Het recht gebruik der Wereldbeschouwingen, ter overweging van ongodisten en ongeloovigen. Het diende, gelijk Nieuwentijt zelf zegt in de voorrede, om de wijze oogmerken Gods in het geschapene aan te toonen. Datzelfde drukt ook de naam uit, waarmee hij in het Grieksch zijn boek aanduidde. Laat mij, den tijd vooruitloopende, even vertellen, dat dit werk met groote graagte werd ontvangen en door heel het land gelezen, 't Werd een even gezocht en geacht boek bij onze vaderen als de werken van vader Cats. Niet minder dan zeven maal is het achtereenvolgens uitgegeven. Zoo bereikte onze vrome geleerde er zeer velen met zijn pen, die hij met den mond niet bereiken kon. En dat hij niet te vergeefs sprak, zou de Heere hem op verrassende wijs doen blijken. Een half jaar ongeveer na het bezoek, dat Nieuwentijt van den vriend zijner jeugd had ontvangen, verraste hem deze op nog andere en betere wijs. Er kwam namelijk een brief, en wel een zeer lange en dikke, die den ontvanger menigen stuiver kostte. Doch onze vriend heeft zich dien zeker niet beklaagd. Want uit dien brief zag hij tot zijn groote blijdschap, hoe het Gode behaagd had, ook dokter Joris uit de duisternis , van het ongeloof te voeren tot het wonderbaar licht, dat door 's Heeren genade thans schijnt, het Licht der Wereld, Christus. Het middel hiertoe was geweest, het gesprek, onlangs door de beide oude vrienden gehouden. De dokter, die groote achting had voor Nieuwentijts verstand en kennis, was over diens woorden gaan nadenken. De Heere Go had dat aan zijn hart gezegend en zoo was hij er toe gekomen, zijn verstand gevangen te geven onder de gehoorzaamheid des Evangelies. Aan het slot van den brief stonden deze woorden: „Dit geschrift zij u een bewijs van mijn waarachtige bekeering." . Hoe verheugd Nieuwentijt was, na de lezing van deze woorden, hoe vurig hij God dankte voor de genade aan dezen mede-zondaar bewezen, kunnen we ons voorstellen. Hij wachtte niet, met wat in zijn hart opkwam aan zijn vrien Joris te schrijven, en sedert bestond tusschen hen beiden een innige vriendschap. Zij waren nu vereenigd, niet alleen door liefde tot elkander, maar bovenal tot Hem, die hen beiden had liefgehad en van hun zonden gewasschen in Zijn bloed. We hebben onzen Nieuwentijt van een kind een jongeling, van een jongeling een man zien worden. Het is niet mijn plan, u over heel zijn leven zoo uitvoerig te spreken, als over de eerste helft daarvan, die zooveel biedt dat ons nut kan zijn te weten. Vier en dertig jaar lang, dat is tot zijn dood toe, bekleedde Nieuwentijt, met enkele tusschenpoozen, het ambt van burgemeester te Purmerend. Zijn vriendelijk aangezicht, de flinke gestalte, door een hooge, groote pruik gedekt, was aan allen bekend, en overal was hij een welkome gast. Hij had een zeer druk leven, niet alleen door de vele posten die hij bekleedde, maar ook wegens de vele bezoeken en brieven die hij ontving. De grootste geleerden van Europa stelden zijn kennis op prijs en stonden met hem op een of andere wijs in gemeenschap. Zelfs vinden we vermeld, dat ze „hem geen rust lieten." 't Is dan ook best te vatten, dat van hem getuigd wordt: „het was onbegrijpelijk hoe hij den tijd vond, zooveel te schrijven." Want hoewel hij, gelijk we weten, met zijn kennis nog velen door zijn natuurkundig genootschap nuttig was, wist hij loch gelegenheid te vinden om degelijke boeken het licht te doen zien. Zoo schreef hij op zijn 45ste jaar een boek over de wiskunde, dat aanstonds met groote belangstelling werd gelezen en besproken, 't Was, als toen vele boeken van dien aard, in het Latijn geschreven. De groote Duitsche geleerde Leibnitz echter, die het ook gelezen had, was het er volstrekt niet mee eens, en schreef er een boek tegen. Nieuwentijt evenwel, bleef hem het antwoord niet schuldig. Toen nu Leibnitz hierdoor niet overtuigd was en weder de pen opnam, schreef onze burgemeester een tweede weerlegging, en de Duitsche geleerde achtte het nu maar geraden te zwijgen. Over andere geleerde wiskunstige werken door Nieuwentijt geschreven, zullen we hier niet spreken. Want om te begrijpen wat een boek over „Sinus-tafelen" beduidt, dient men eerst te weten wat hieronder verstaan wordt, en dat is meer dan we hier kunnen uitleggen. Van één boek mogen we echter niet zwijgen, omdat het, hoewel in verband met de wiskunde, toch nog een hooger doel had, namelijk op te komen voor de eere Gods en Zijn hand aan te toonen, tegenover de dwaasheid veler wijzen naar de wereld, in die dagen. Een hunner was Baruch Spinoza, de Joodsche wijsgeer, van wien we Nieuwentijt reeds vroeger hebben hooren spreken. Het huis, waarin hij te Amsterdam heeft gewoond, kan men daar nog vinden, 't Is het zoogenaamde Tapetenhuis, op de vroegere Houtgracht, thans het Waterlooplein. Later woonde hij, om moeielijkheden met de Joden, zijn vroegere geloofsgenooten, te ontgaan, te Rijnsburg en te Voorburg, waar hij met brilleslijpen zijn brood verdiende, en eindelijk in Den Haag, waar hij, niet oud, aan de tering stierf. In die stad staat voor hem een standbeeld. Of hij ook roem bij God zal hebben? Zeker niet, als we nagaan dat hij, gelijk Descartes, louter afging op ons door de zonde verduisterd verstand, en juist als Descartes, in wiens werken hij studeerde, niets voor waar kon houden, dan wat wiskunstig was te bewijzen. Zoo kwam hij tot nagenoeg volslagen ongeloof. Wel geloofde hij nog aan een hooger Wezen, maar dat gansch anders is dan de eeuwige Schepper, dien ons de Schrift openbaart, en die Zijn Zoon gezonden heeft, welke zich gaf voor het leven der wereld. Dat was dwaasheid in de oogen van dezen wijsgeer, omdat hij het niet met wiskunstige redeneeringen bewijzen kon! Nu schreef Spinoza vele boeken in 't Latijn, die ook in andere talen werden overgezet, en 't is begrijpelijk, dat een geloovig, godvreezend wiskunstenaar als Nieuwentijt, inzag hoeveel kwaads zulke boeken konden stichten. Hij had het trouwens zelf ervaren. De Nederlandsche overzetting van die werken was wel door een scherp besluit onzer Staten, hier te lande verboden, maar Nieuwentijt wist zeer goed, dat wie wilde, deze boeken toch wel las. Zoo besloot hij dan Spinoza te bestrijden op diens eigen gebied, door ook wiskunstig aan te toonen dat deze dwaalde. Dit was geen gemakkelijk werk. Onze geleerde was al niet jong meer, en daarbij begonnen hem, toen hij over de 50 was, allerlei ziekten te kwellen. Hij kreeg de jicht in de voeten, en al dronk hij jaren lang niets dan water, toch week de kwaal niet. Nog erger was, dat hem een slaapziekte overviel, die hem bij poozen alle werk onmogelijk maakte. Van deze ziekte zei hij zelf: „hieraan zal ik heengaan." Toch brandde hij van verlangen, om tegen de drogredenen van Spinoza te getuigen. En zoo, hoewel zwak en lijdend, schreef hij nog een boek, waarin hij, wiskundig redeneerende als Spinoza, aanwees dat deze dwaalde, 't Werk heeft een heel langen titel, die begint met „Gronden van zekerheid." 't Was als had de Heere hem dat werk nog laten voltooien, om dan Zijn dienaar tot Zich te nemen. Den 2Ósten Mei 1718 was het af en den 27sten overviel hem weer de slaapziekte. Toen hij wat heel lang sliep, beproefde men hem door aderlating en geneesmiddelen weer op te wekken. Dit gelukte. Zijn vriend van Ostade was juist aanwezig, en nu verzocht Nieuwentijt hem, toch vooral te zorgen dat het pas voltooide boek werd uitgegeven. Dat is ook geschied en de vriend heeft er nog een mooie voorrede bijgevoegd. Nieuwentijt vreesde den dood niet: „Ikverlang," zeidehij, „ontbonden te worden uit het lichaams dezes doods. Ik sterf in de vaste hoop op God, en in het vast geloof, dat ik door Zijn genade in mijn leven mocht belijden." Zoo ging hij heen, 30 Mei 1718. Hij was toen bijna 64 jaar oud. „De leeraars zullen blinken als de sterren des uitspansels," zegt Gods Woord. Ook Nieuwentijt was door woord en wandel een leeraar geweest voor velen. Hem was het leven Christus, het sterven gewin.