meester weet ze uit te zoeken! Daar zal ook wel heel wat moois aan gehangen hebben! Je bent er toch ook bij geweest?" Frans schudde van neen. Kerstavond had hij op den gewonen tijd weg kunnen gaan, eer de feestviering begon. Treurig gestemd was hij naar huis gegaan, ondanks den rijksdaalder, dien hij in de hand hield. Daar zou hij immers toch niets van krijgen, want die was van te voren door neef bedongen „als Kerstgeschenk". Frans moest dien dan ook dadelijk aan neef geven, en kreeg er geen cent van. „Met?" vroeg moedertje Mol verwonderd. „Nou, d'r is nu toch niets meer aan te doen. Maar kijk, hier heb je voor je zusje een stuk van de groote peperkoek, die ik altijd van dominee krijg met Kerstmis. — Zeg, je brengt je eigen boompje toch ook immers nog?" Weer schudde Frans van neen. „Mimi wil 't niet geven. Ze heeft gehuild, omdat haar boompje kapot gemaakt zou worden." „Dat is niet verstandig van Mimi, er is voor een Kerstboom geen mooier end, dan dat men zijn groen gebruikt om de kerk te versieren, want dan is 't net als het in den psalm staat: „En 't woud moet juichend God belijden." — „Begrijp je dat Fransje?" Geen wonder, dat moedertje Mol dit vroeg, want Frans zag er onnoozeler uit dan ooit! Zij wist niet, dat Frans er zoo uitzag, juist wanneer hij zich iets probeerde te herinneren. En nu waren 't haar woorden, □ □□ □ □□ döör RLETTR HOOS □ □ met ILLU5TRHT1E5 URN "3RH FRRH5E □□ Wat de Kerstboomen vertelden. 't Was December. Helder scheen de zon en lichtblauw was de winterhemel. Zelfs het dennenbosch, dat zoo somber kon zijn, zag er vroolijk uit, en de gouden zonnestralen tooyerden lichtplekjes op en tusschen het donkere groen. Een groep groote en kleine dennen stond dicht opeengepakt, door menschenhanden afgehouwen en zoo bij elkaar gezet. En toch zagen zij er niet kaal en treurig uit, zooals dat met andere gevelde boomen 't geval is. Even frisch en krachtig was hun groen, alsof zij nog wortelden in de aarde en daaruit voedsel kregen. „Zijn jullie niet bedroefd, dat je hier vandaan moet?" vroeg een gouden zonnestraal, die ze gisteren nog had zien staan elk op z'n eigen plaats in 't bosch — „dat je weg moet van de anderen? Ik vrees, dat je gauw zult sterven, als je de zon niet meer ziet en den wind niet meer voelt." „Bedroefd?" herhaalden de groote en kleine dennen in koor — „weineen! vroolijk zijn we, want we zullen Kerstvreugde zien." En toén juist de wind voorbij Wat de Kerstboomen vertelden. 1 ■ ■■ ging, was 't alsof al de anderen, die nog op hun plaats stonden, ruischten: „Kerst-vreugde! Kerst-vreugde" — en er klonk iets van verlangen in dat ruischen. Maar wat wisten die dennen uit het stille eenzame bosch van Kerstvreugde, zij, die nooit bij menschen waren geweest? Wellicht hadden zij ervan gehoord door de engelen, die immers in den Kerstnacht zweven door het bosch, Kerstliederen zingend? Weldra kwam men met paard en wagen om de dennen te halen, en de achterblij venden wenschten hun „goede reis," in boomentaai. Hoe lang de reis duurde, dat zouden de dennen niet hebben kunnen zeggen. Maar dat de reis nu gedaan was, begrepen ze, toen zij op zekeren dag werden neergezet op een groote open ruimte, omgeven door mooie, hooge huizen. Verwonderd keken zij om zich heen. Was 't hier, dat zij Kerstvreugde beleven zouden ? Niet lang konden zij met elkaar fluisteren. De een na de ander werd weggehaald en ieder werd een anderen kant uit gedragen. „Vaarwel! vaarwel!" riepen zij elkander toe, en een was er, die vroeg: „Zonden we elkaar ooit terugzien en kunnen vertellen, wat we beleefd hebben?" Nu was er nog maar één boompje over. Het was niet groot en ook niet mooi recht, maar frischgroen zag het er wel uit. Vroolijk had het eiken vertrekkenden boom gegroet, en toen het alleen over bleef, was het daarom niet treurig, maar meende, dat hem zeker iets bijzonders te wachten stond. Als die heer hem nu maar eens kocht, die oude heer met dat vriendelijke gezicht en dien grijzen baard, die juist die groote dennen betaalde, welke voor hem apart waren gezet — of dat oude vrouwtje Weldra kwam men met paard en wagen om de dennen te halen. in 't zwart. Zij scheen bij den ouden heer te hooren, want ze trippelde steeds achter hem aan. Nu keek hij juist naar haar om, en vroeg: „Wel, hoe vindt u onze Kerstboomen, moedertje Mol? Die twee lange zullen mooi in de kerk staan, en die derde is voor u. Hij is immers breed genoeg om er veel speelgoed aan te hangen, poppen en paardjes voor 't jonge volkje?" „Zeker, zeker, dominee," antwoordde het vrouwtje en haar gezicht straalde, want in haar verbeelding zag zij al zooveel vreugde. Onderwijl streek de koopman tevreden zijn geld op. „Ziezoo, dat is afgedaan. Als ik nu dat dingie ook nog maar kwijt was, dan kon ik weg. Maar wie zou die willen hebben! Of ik moest 'm weggeven aan den eerste den beste, 'k Zou 't haast doen!" Jammer, dat die groote jongen, die aarzelend aan kwam drentelen, het niet gehoord had! Maar hij kon het niet hooren, want de koopman had het in zichzelf gezegd. „Hoeveel kost die?" vroeg de jongen. En de koopman, blij, dat hij het ding toch nog niet had weggegeven, antwoordde zonder bedenken: „Twee kwartjes." „Ik heb er maar één," zei de jongen en trok zijn hand terug, die hij reeds naar het boompje had uitgestrekt. „Ga dan naar huis en haal het tweede," zei de koopman, die ten slotte met zijn laatste boompje toch ook nog goede zaken wou maken. De jongen bleef staan, zonder iets te zeggen, en keek van 't boompje naar zijn hand met het kwartje er in, en dan weer naar den koopman, die zich echter niet meer om hem scheen te bekommeren. Daarentegen keek het oude moedertje opmerkzaam naar den jongen, terwijl de oude heer rondkeek of hij ook een man zag, die het gekochte naar huis kon brengen. „Voor wie wou je het boompje hebben, Fransje?" vroeg zij vertrouwelijk. „Voor Mimi." — Memand zou zeker op 't idee zijn gekomen, om dien langen slungel „Fransje" te noemen — dat was nu weer net iets voor moedertje Mol! „Wie is Mimi? Je zusje?" De jongen knikte, keerde zich om en ging heen. Moedertje Mol keek in het onverschillige gezicht van den koopman — zou zij 'n beroep op zijn hart doen? Neen, daar viel haar iets beters in. „Wacht even, Fransje!" riep zij en naar den ouden heer toegaand, zei ze: „Dominee, hier is die loopjongen van den burgemeester, u weet wel — die kan mooi de boomen naar huis brengen en dan verdient hij er meteen een voor zijn zusje. Kom eens hier, Fransje." De dominee knikte toestemmend, en deed den jongen eenige vragen. Zoo vernam hij, dat Frans en Mimi weezen waren, die bij een neef in huis waren, dat Mimi te bed lag, en Frans haar zoo graag een Kerstboompje wou geven. Toen kocht de dominee het kleine boompje ook nog en gaf het aan Frans. Dat was me 'n geluksdag voor den jongen! Want toen hij achtereenvolgens de drie groote dennen naar het opgegeven adres had gebracht, en vroolijk weg wou gaan, om nu zijn den te halen, kreeg hij nog twee kwartjes toe. „Hoor 's Fransje!" riep moedertje Mol hem nog even terug, toen de jongen met zijn schatten haastig heen wou gaan, „breng je mij het boompje 4 Januari terug? We hebben zooveel dennegroen noodig om de kerk te versieren voor 't zendingsfeest." In 't land en het stadje, waar moedertje Mol en Fransje woonden, werd altijd op 6 Januari (Driekoningendag) een zendingsfeest in de kerk gehouden, en het groen der Kerstboomen werd gebruikt om de kerk een feestelijk aanzien te geven. Het is 4 Januari. 's Nachts heeft het gesneeuwd, en een dun wit laagje bedekt het plein, waar de kerk staat. Hoe mooi steekt het wit op het dak en den toren af, tegen de grauwe muren van het oude gebouw. Naast de kerk staat de pastorie, ook al oud, en daarnaast staat een kleiner huis. Daar woont moedertje Mol, de weduwe van den vorigen koster. In de pastorie is 't meestal stil, want de domineesvrouw is al lang overleden, en kinderen heeft de dominee nooit gehad. In het huis van moedertje Mol daarentegen kan 't heel druk zijn, want moedertje Mol houdt een bewaarschool,en door die bewaarschool heeft zij dien aardigen naam van „moedertje Mol" gekregen. En de verlegenste kleintjes, die schreiend bij haar gébracht worden, weet zij in korten tijd zoo op hun gemak te zetten, dat zij wat graag gaan naar de school van moedertje Mol. Op dien wintermorgen dan, opende moedertje Mol haar huisdeur en keek eens naar buiten. Ja, 't had gesneeuwd — maar daar keek ze nu niet naar. Zij verwachtte iets, en daar zag zij naar uit. ,,'t Verwondert me, dat er nog geen een is," mompelde zij. Toen sloot zij haar voordeur weer, en ging door een binnendeur naar het groote schoollokaal, dat een ingang had aan den zijkant van 't huis. Vreemd leeg zag het lokaal er uit, maar over drie dagen was de vakantie om, en zou het er weer vol en vroolijk zijn. Die gedachte stemde haar prettig. En meteen zag zij het lokaal weer, zooals het er uit had gezien op Kerstavond: de verlichte en vol beladen Kerstboom en al die stralende gezichtjes.... en daar in den leuningstoel de oude dominee, met een kleintje op elke knie.... en hoe hij toen vèrteld had aan die kleinen van het Kindeke Jezus in Bethlehems kribbe.... en hoe ze daarna Kerstliederen gezongen hadden.... en ten laatste de uitdeeling, waarbij dominee zelf had meegeholpen om appels en peperkoeken, poppen en paardjes en ander speelgoed van den boom te nemen en er de kinderen mee te verblijden. „Die lieve goede man!" mompelde zij, „wat jammer toch, dat hij zelf nooit kinderen had!" Daar ging de schooldeur open, en een groote denneboom kwam te voorschijn, gedragen door een langen jongen. „Hier Fransje — zet hier maar neer. Wat 'n pracht van 'n boom! Ik zeg maar: mevrouw van den burge- die hem opeens weer in gedachten deden zijn in de kerk op Kerstmorgen. Had hij toen ook niet iets hooren lezen van boomen des wonds, die juichten? En toen was er gezongen: „Zingt, zingt een nieuw gezang den Heere!" Ja, Frans, over wiens vergeetachtigheid de burgemeestersvrouw menigmaal klaagde, had toch voor sommige dingen een goed geheugen! Den hoeveelsten psalm het was, wist hij niet meer, maar thuis zocht hij net zoo lang in zijn bijbeltje, tot hij die woorden terugvond, en toen had hij Mimi den 98sten Psalm voorgelezen. En Mimi luisterde altijd aandachtig toe, wat hij ook las. Toen nu moedertje Mol zweeg, kwam Frans tot zichzelf, en om Mimi's weigering te verontschuldigen, zei hij: „Mimi ziet ook 't heele jaar geen groenen boom." Moedertje Mol, bezig het stuk peperkoek in te pakken, keek verwonderd op en vroeg: „Waarom niet?" „Omdat ze niet loopen kan." „Niet loopen? Arm schaap! Maar wat scheelt haar dan?" „Weet ik niet. Toen moeder nog leefde, zei ze altijd, dat een knappe dokter haar misschien wel beter kon maken. Maar dat kost geld, en neef zegt, dat ik wel nooit zooveel geld verdienen zal." „Daar kon neef wel eens gelijk aan hebben," meende moedertje Mol. Frans zag er niet naar uit, of hij 't heel ver zou brengen in de wereld, vond ze. „Maar zeg Wat de Kerstboomen vertelden. 2' eens," ging ze voort, „wat heb je uitgevoerd met de twee kwartjes, die je van dominee gekregen hebt?" ' „Daar daar heb ik 'n boek voor gekocht." Voor boeken had moedertje Mol bepaald eerbied, ten minste als ze waren, waar ze hoorden, zooals in dominee's studeerkamer. Maar dat zoo'n jongen twee kwartjes, en nog wel 't eenige geld, dat hij had, voor een boek had uitgegeven, neen, dat vond ze erg! „Een boek? Jongen, schaam je je niet! Had 't liever in je spaarpot gedaan, in plaats van het weg te gooien voor 'n prul!" Frans was vuurrood geworden. Zooals gewoonlijk bedacht hij zich eerst een halve minuut, eer hij antwoordde, maar toen kwam 'ter hooghartig uit: „Ik heb geen spaarpot, en een prul is mijn boek niet.'" „Wat heb je dan gekocht en waar?" „Aan het groene boekenstalletje op de markt." „O.... zóó!" Haar stem klonk milder. Aan 't groene boekenstalletje werden enkel goede boeken verkocht, dit wist zij van den dominee. „En wat voor 'n boek is 't dan?" Frans haalde een pakje uit zijn zak te voorschijn, gewikkeld in een stuk van een ouden rooden zakdoek. Een boekje met gekleurd kartonnen omslag kwam er uit, en moedertje Mol las den titel: „Kleine zendingsverhalen met platen." „Dat is goed," zei ze. „Maar waarom draag je het in je zak? Een boek laat men toch thuis?" ,,'k Moet oppassen, dat ze 't niet vinden. Mimi vindt het ook zoo mooi." „Lees je haar voor?" „Ja, als neef en nicht uit zijn." „Ze kan zeker zelf nog niet lezen?" „O jawel," klonk het trotsch, ,,ik heb 't haar geleerd." „Jij?" Van verbazing liet moedertje Mol het boekje bijna vallen, maar de jongen greep haastig naar zijn schat. Een blaadje fladderde er uit. Een groene denneboom was er op afgebeeld en daaronder stond de tekst uit Hosea: „Ik zal zijn als een groenende denneboom, uwe vrucht is uit mij gevonden." „Dat heb ik van den man van 't boekenstalletje gekregen," zei Frans. „Hij zei, dat het eigenlijk de Heer Jezus is, die dit zegt. En dat vond Mimi zoo mooi, en nu denkt ze altijd, dat de Heer Jezus bij haar is, als het Kerstboompje maar bij haar bed staat." „Je zusje is 'n wonderlijk kind!" „Ze is net zoo goed als andere kinderen.... nee, veel beter," gaf de jongen beleedigd ten antwoord. „Zoo!" Nou, neem je koek maar mee. En ik zal je zusje eens op komen zoeken." „Als nicht dat maar hebben wil." Met die woorden ging Frans heen, en moest zich toen half suf denken, om zich de vijf boodschappen te herinneren, die de keukenmeid hem opgegeven had. Moedertje Mol kreeg het nu druk. De eene denne- boom na de andere werd bij haar gebracht: groote en kleine, zoovele, dat het schoollokaal wel een dennebosch leek. Als een bedrijvige fee trippelde moedertje Mol heen en weer, steeds vriendelijk dankend voor wat men haar bracht. En toen het donker werd, sloot zij de schooldeur, ging naar haar woonkamer, en zat weldra te knikkebollen in haar leuningstoel, want zij was heel moe. Met lang bleef het stil in het schoollokaal, waar al die dennen, groot en klein, bijeen waren. De maan scheen naar binnen en.... luisterde naar wat de Kerstboomen elkaar te vertellen hadden, want die waren begonnen te praten in boomentaai. En waarover zouden zij 't anders hebben, dan over dien heerlijken avond, dat ze gestraald hadden van licht en beladen waren met geschenken, en zij gelukkige gezichten hadden gezien en mooie Kerstliederen gehoord! Yan al de gelukkige kleine gezichtjes, die in ditzelfde lokaal hadden gestraald — daar had de Kerstboom al van verteld, die nog midden op de tafel stond. ,,Laten we nu verder om beurten vertellen en niet zoo door elkaar praten," stelde een statige den voor. Ja, dat vonden ze allemaal goed. „Maar wie dan 't eerst?" — «Wie 't eerste hier was, na den bewaarschoolboom." Deze knikte naar den Kerstboom, dien Frans gebracht had uit het huis van den burgemeester. Die begon dan: „Ik stond in een prachtige kamer, en ik heb zooveel kaarsen en zooveel versiersels gedragen, dat ik één en al schittering was. De burgemeestersvrouw is den heelen dag met me bezig geweest èn met het uitstallen der presenten. Toen eindelijk al mijn lichtjes brandden, luidde zij een zilveren bel, en de schuifdeuren gingen open, en de burgemeester met zijn zoons en dochters en gasten kwamen binnen. Ook het dienstpersoneel mocht komen, maar de jongen, die mij van de marktdaarheen had gedragen, was er niet bij. Hij was zeker vergeten, en dat speet mij voor hem." „Wat jammer!" zei een veel kleinere den naast hem. „Maar wat zongen ze?" „Niets. Ze bekeken mij en de geschenken, en telkens hoorde ik zeggen: „Prachtig! Beeldig!" Hierop zweeg de boom. Hij vond 't zelf vreemd, dat hij nu opeens niets meer te vertellen had. „En wat zei de Kerstengel, die beloofde ons te komen bezoeken?" „Dien heb ik niet gezien. Hij moest zeker ergens anders wezen." „Bij ons was hij heel lang. O! 'twas heerlijk bij ons!" zei de kleine buurman. En op een wenk van den bewaarschool-den, begon hij te vertellen: „Toen ik in huis werd gedragen, was 't donker en dus kon ik niets zien. Maar den volgenden morgen zag ik, dat ik in een aardig klein kamertje stond, en een oude vrouw met een lief gezicht bekeek mij en zei: „Een aardig boompje." Meteen werd er aan de deur geklopt, en zij vroeg: „Wie is daar!" „Fritsje, en Marietje, en Rudolf! En Ida komt ook zoo!" klonk het van achter de deur. „Mogen we binnen komen, grootmoeder?" Meteen werd er aan de deur geklopt. „Neen zeker niet! De Kerstboom is gekomen." „Mag moeder wel komen?" riep een fijn meisjesstemmetje. „Ja, moeder mag komen." Kort daarop kwam de moeder der kinderen en hun vader ook. Ik werd bekeken en bewonderd. „Zal ik 'm weer voor jullie versieren!" vroeg grootmoedertje. „Wat graag! Wij hebben er ook eigenlijk geen tijd voor — wat zouden we toch zonder u beginnen!" klonk 't hartelijk. Zoo hebben grootmoeder en ik vele uurtjes samen doorgebracht op die bovenkamer in de stille dagen vóór Kerstmis. Haar handen, die al wat beefden, hebben mij versierd, en samen hebben we ons verblijd over eiken rooden appel, iedere vergulde noot of zilveren ketting, elk suikervogeltje of mandje met lekkers, die aan mij werden opgehangen. Met zorg zocht zij het beste plaatsje voor ieder stuk. Een groote gouden ster hechtte zij aan mijn top, en tusschen de takken hing zij kleinere wit-papieren sterren met teksten er op gedrukt in gekleurde letters. Eiken tekst zei ze zacht voor zichzelf. „Ziet, ilc verkondig u groote blijdschap." — „Alzoo lief heeft God de wereld gehad." — „TJ is heden de Heiland geboren.'''' — Je kon merken, dat zij veel hield van die woorden. „Wat zullen ze 't mooi vinden, de kinderen," fluisterde zij dan weer. En ze hebben 't prachtig gevonden, de kinderen — toen ik Kerstavond naar beneden gebracht en op een tafel met een wit tafellaken gezet was en mijn lichtjes waren aangestoken. Ze hebben elkaar bij de hand gevat, vader, moeder en grootmoeder ook, en zoo in een kring om mij heen staande, hebben zij gezongen: „De Kerstboom is de schoonste boom, Dien wij op aarde kennen." • Het mooie lied, waarin ook voorkomt: „Want zie, in dezen wondernacht Is eens de Heer geboren, De Heiland, die verlossing bracht, En ons heeft uitverkoren!" O! 't klonk zoo mooi, want de Kerstengel zong ook mee — die zat daar, waar mijn takken 't dichtst waren. En ik zou nog wel meer kunnen vertellen van die kinderen en hun ouders en grootmoeder, want tot gisteren toe, zijn we zoo gelukkig bijeen geweest. Ze waren haast bedroefd gisteren avond, dat ze van mij scheiden moesten. Grootmoedertje zat bij de kachel, en alle lekkernijen die aan mij gehangen hadden, werden bij haar gebracht, en toen verdeelde zij ze tusschen de kinderen. Toen deze naar bed zouden gaan, zei grootmoeder: „Nu gaat morgen onze Kerstboom weg, maar het licht van den Kerstboom moet blijven schijnen in ons hart — dan hebben we het heele jaar dóór: Kerstvreugde. Jullie weet toch wel van Wien dat licht komt?" „Van den lieven Heiland," antwoordde Marietje, en de anderen knikten, omdat ze het ook wisten. „En zeg nu eens: heb ilc nu geen echte Kerstblijd- schap gezien?" Met die vraag eindigde de kleine buurman van den burgemeesters-Kerstboom zijn verhaal. En heel de dennenvergadering ritselde: „ja." Hierop wenkte de bewaarschool-den een anderen Kerstboom, om te beginnen. Maar deze schudde en de Kerstengel, die eerst door 'traam naar binnen keek, vloog dadelijk weer weg. treurig zijn top en zei: „Ik zou wel kunnen vertellen van veel lichtjes en geschenken, maar Kerstblijdsciiap heb ik niet gezien. Ben Kerstlied heb ik niet gehoord, en de Kerstengel, die eerst door 't raam naar binnen keek, vloog dadelijk weer weg. Want mijn kaarsjes waren nog niet half opgebrand, of de kinderen waren al met elkaar aan 't kibbelen, en de ouderen spraken onvriendelijke woorden. Ze schenen niet te weten, dat de Kerstnacht spreekt van Gods groote liefde, en er daarom ook liefde onder de menschen kan zijn. Neen, Kerstvreugde heb ik niet beleefd." Er ontstond nu een gedrukt zwijgen. Kwam 't, omdat er meer waren, die óók moesten zeggen: „Kerstvreugde heb ik niet beleefd"? Hij begon dan ook ernstig, de volgende: „Ik stond bij baas Vos, den zadelmaker. In de groote werkplaats was alles aan kant gezet en die zag er uit als een feestzaal. Daar waren bijeen, niet alleen de baas met vrouw en kinderen, maar ook de knechts met hun gezinnen, en verscheidene arme vrouwen met haar kinderen. Die keken verrukt naar de kleeren en lekkernijen, die onder mij waren uitgestald. „Iedereen present?" vroeg de baas. „Ja vader," antwoordde zijn vrouw, en nu zette hij in, het gezang: „Nog juicht ons toe die zaal'ge nacht, Waarin 't gestarnt met nieuwe pracht, En 't englenheir met nieuwe vreugd, Zich over Jezus' komst verheugt. O Zoon van God! den mensch gelijk, Voor wie verlaat G'uw troon en rijk, Voor wie wordt Gij in 't stof verneerd, Die met een wenk 't heelal regeert? Voor wie? voor heilig' englen? neen! Die zingen 't heil der aard alleen: Voor zöndaars daalt der englen Heer, Voor arme zondaars daalt Hij neer." baas Vos ging zelf open doen. Toen zij dit vers gezongen hadden, werd er aan de deur geklopt, en baas Vos ging zelf open doen. Een man, zoo groot als de zadelmaker, maar die er mager en vervallen uitzag en slecht gekleed was, stond in de deuropening. Baas Vos maakte een beweging met zijn sterken arm, als wilde hij den man terugdringen en de deur weer sluiten. Op 't zelfde oogenblik zag ik, wat niemand anders zag: de Kerstengel stond naast hem en fluisterde hem iets in. Dit deed hem zeker van gedachte veranderen, want in plaats van den man terug te dringen, trok hij hem naar binnen, en sloot toen de deur. „Verstoot je me dus niet, Robert?" „Voor arme zondaars daalt Hij neer — voor mij èn voor jou," was 't antwoord, dat baas Vos gaf aan zijn broer. Want het was zijn broer, die zijn familie veel verdriet had aangedaan en regelrecht uit de gevangenis kwam. Ja, ik zeg maar, dat ik werkelijke Kerstblijdschap heb beleefd, want later op den avond, toen de anderen weg waren, zei de man, die zoo liefderijk door zijn broer was opgenomen, dat hij nu ook weer geloofde aan een Heiland, op aarde gekomen om zondaars te redden." „Ja, ge hebt Kerstvreugde beleefd," stemden de andere boomen toe. „Maar ik ook," klonk het van den naastbijzijnden boom, „en toch droeg ik in 't geheel geen lichtjes." „Geen lichtjes, en toch Kerstvreugde?" „Ja, ik stond in een rijk gemeubelde kamer, en de vader en moeder van twee kinderen, die in een aangrenzende kamer zaten, waren bezig geschenken aan mijn takken te hangen. Vreemd vond ik het, dat de jongen en het meisje niet naar mij toe kwamen, de deur stond open, en ze konden mij toch zien, meende ik. Toen ontdekte ik, dat zij blind waren! Buiten viel de schemering en in de kamers werd het donker. De ouders stonden aan 't raam en toen zij in andere huizen de lichtjes van Kerstboomen zagen, kwamen hun de tranen in de oogen. Daar begon een kerkklok te luiden. Zoodra zij dat hoorden, sprongen de kinderen op en riepen vroolijk: „Nu is 't Kerstavond! nu mogen we zingen!" En met hun mooie stemmen zongen zij: „Stille nacht, heilige nacht, Slaap gerust, sluimer zacht! Kindje, niets dat uw rust nog verstoort, Stil is alles, slaap rustig, slaap voort; Eng'len houden de wacht, — Slaap dan rustig, slaap zacht. 9 Stille nacht, heilige stond, D' eng'lenstem ruischt in 'trond: Vrede op aarde, een zalige vree Deelt nu God aan zijn kinderen mee, Jezus leeft en Hij bracht Licht in duisteren nacht." Ze hadden een gelukkigen Kerstavond, die blinde kinderen. Ze zeiden, dat mijn groen zoo lekker rook, en waren verrukt over alles, wat er van mij werd afgehaald. Hoe straalde Max z'n gezicht, toen hij de nieuwe viool in zijn arm hield, en zijn strijkstok er liefelijke tonen aan ontlokte. En Nina's gezichtje glansde niet minder, toen een groot boek voor haar opengeslagen lag en haar vingers het blindenschrift bevoelden, en zij op die wijze de Kerstgeschiedenis zelf kon lezen. ,,En nu nog van den blindgeborene," zei ze, en zocht het negende hoofdstuk uit het Evangelie van Joliannes op. Dat was haar lievelingsverhaal. En de ouders luisterden naar het voorlezen van Nina en naar de Kerstmelodieën, die Max speelde. Geen tranen waren er nu meer in hun oogen, want al was 't dan donker voor 't oog hunner kinderen — in de jonge harten was 't licht — daar scheen het Kerstlicht!" ,,Ik werd ook gebracht in een huis, waar 't donker was," begon nu een ander dennetje. „Zoo stil mogelijk werd ik binnen gedragen, want de heer des huizes mocht niet merken, dat ik er was. Tante Suze had me gekocht en verborg me in een donkere kast op haar kamer. Zij zorgde voor de kinderen, sinds kort geleden hun moeder gestorven was. Van hun vader merkten zij niet veel, want de professor zat meest te studeeren. Toen tante Suze met hem over Kerstmis sprak, zei hij: „Geef aan de kinderen, wat je wilt — maar een Kerstboom te zien, zou ik niet kunnen verdragen — roep me dus niet." Toen keek hij weer in zijn boek, en tante Suze ging heen met een zucht, en begreep niet, dat hij 't met zijn verdriet beter kon uithouden bij zijn boeken, dan bij zijn kinderen. Den volgenden morgen, toen zij met de kinderen aan 't ontbijt zat, zei de kleine Ella: „Tante, ik heb toch zóó iets mooi's gedroomd." „Wat heb je dan gedroomd, lieveling?" „Moeder stond bij m'n bed, en ze zag er zóó mooi uit, heelemaal licht! En ze zei, dat er in den hemel een heel groote Kerstboom was, waar de lichtjes nooit van uit gingen, en dat wij dien ook eens zouden mogen zien." „Dat was 'n mooie droom." „Ja, ziet u, en 't was zoo jammer, dat ik wakker werd. Dat kwam, omdat Johan zoo schreeuwde in z'n slaap. Net even voordat ik wakker werd, zei moeder: „Ik zal jullie een mooien Kerstboom sturen." „Ik hoop, dat 't gebeurt," zei tante. Wat had tante Suze het dien dag druk! Mij haalde zij te voorschijn en maakte me zoo mooi als ze kon. Eer het donker werd, mochten de kinderen in haar kamer komen, en vertelde zij ze van het Kindeke in Bethlehem. . . . ook sprak zij van hun moeder in den hemel en van vader, die zoo bedroefd was. Daarna nam ze mij voorzichtig op, en gevolgd door de kinderen, droeg ze mij tot vóór de deur van de studeerkamer en zette mij neer. Ze stak mijn lichtjes aan, en toen ze allen om mij heen stonden, zongen zij: „Halleluja! looft den Heer, Hoogste lieemlen geeft Hem eer! Halleluja! loof Hem aard! God geeft zijnen Zoon aan d'aard! God heeft in den mensch behagen. Yreed' op aarde, Jezus leeft! Alles loov' wat adem heeft: God heeft in den mensch behagen." Ze zongen goed, behalve Johan, die met zijn hooge stem, niet al te best wijs hield. Maar ze deden het van harte, en daarom zong de Kerstengel mee. Tante Suze's hart klopte. Hoe zou haar broer het opnemen? Het bleef zoo stil in de kamer. Maar pas was 't laatste woord gezongen, of daar ging de deur open, en in zijn oogen zag zij tranen. Hij boog zich tot zijn kinderen, die hem allen tegelijk omhelzen wilden. „Vader, moeder heeft ons den Kerstboom gestuurd," fluisterde Ella. „En in den hemel heeft moeder er een, die nog veel mooier is," verkondigde Johan." De verteller zweeg. En de dennenaalden ruischten: „Kerstvreugde — Kerstlicht." En zoo vertelden de Kerstboomen hun geschiedenis, de een na de ander, zoolang de maan scheen. Toen die verbleekte, zei een der boomen: „Wat jammer, dat onze kleinste kameraad er niet bij is — je weet wel, die 't langst op de markt heeft gestaan." Juist toen was 't uit met het vertellen, want moedertje Mol kwam binnen, 't Was nog wel vroeg, maar zij had ook veel te doen. Eerst maakte zij de groote kachel aan, en toen die snorde en het water in den ketel begon te zingen, zette zij het koffieblad klaar. Daar kwam de huis- Weldra zaten zij aan de lange tafel en waren ijverig bezig om guirlanders en kransen te binden van het dennegroen. houdster van den dominee met een mand vol broodjes aan. Moedertje Mol wachtte dus gasten? Ja, klokslag negen, daar kwamen twaalf oude vrouwtjes aan, van het diaconiehuis. Weldra zaten zij aan de lange tafel en waren ijverig bezig om guirlandes en kransen te binden van het dennegroen, dat moedertje Mol en de huishoudster vafti de Kerst- boomen afsneden. Onder de liand genoten ze van een kop koffie met een versch broodje, en dan weer van een praatje. Tegen den middag kwam de dominee eens kijken, en al de oude gezichten keken vroolijk, toen hij een ieder de hand gaf en haar vriendelijk toesprak. Hij roemde het werk, dat ze deden, en zei, dat al dat groen de kerk zoo'n feestelijk aanzien zou geven, morgen, als er zendingsfeest was. Waarom toch juist dat zendingsfeest morgen, 6 Januari, gehouden werd? Wel, dan was 't immers de dag, waarop men dacht aan de Wijzen uit het Oosten, gekomen om het Kindeke Jezus, den Koning der Joden, te aanbidden. Zie, zoo wenschte men, dat de verre heidenen ook den Koning van het Godsrijk, den Heer Jezus Christus, zouden leeren kennen, aanbidden en liefhebben, en daartoe gingen de zendelingen naar verre landen om er de Blijde Boodschap Ite brengen. — Zoo vertelde de dominee, en de oudjes knikten, en werkten nog ééns zoo ijverig, want met het zendingsfeest moest de kerk er feestelijk uitzien. Moedertje Mol liet den dominee uit, de binnendeur en haar gang door. Daar stonden nog een paar kleine boompjes, uit het lokaal gezet om er wat meer ruimte te hebben. Die brachten den dominee zeker op de vraag: „Heeft die jongen zijn boompje ook nog gebracht?" „De dominee vergeet niets en niemand," was moedertje Mol gewoon te zeggen. Maar ditmaal had zij hem wel wat vergeetachtig willen hebben, want zij schaamde zich 'n beetje over het „niet z'n woord houden" van haar beschermeling. Nu moest dominee ook alles maar weten! „Och," zei ze, „als u wist, wat die jongen me gisteren allemaal verteld heeft! En nu vertelde zij van Frans, die zoo graag las, en van Mimi, die haar boompje niet missen wou, omdat ze meende daardoor den Heer Jezus zelf dichter bij zich te hebben. Aandachtig luisterde de dominee — voorzeker! dat Kerstboompje had ook een geschiedenis te vertellen! Plechtig luidde de klok den volgenden morgen, en riep grooten en kleinen naar het huis des Heeren. Uit de deur van de pastorie kwam de oude dominee met eenige andere predikanten en den zendeling, die gekomen was uit verre landen, en nu vertellen zou van Gods groote daden in de heiden wereld. Bij den ingang der kerk stond een jongen, weifelend, dralend. „Ga je niet naar binnen?" vroeg de zendeling hem vriendelijk. Frans — want hij was 't — zag den vreemden heer aan, deed zijn hand open, waarin een tienstuiversstuk lag, en vroeg: „Is dit genoeg?.... meer heb ik niet." „Zeker is 't dan genoeg, m'n jongen. Maar niet alleen je geld moet je geven, ook je hart." De jongen knikte nadenkend, en ging toen dadelijk de kerk binnen. Den daarop volgenden dag zat de oude dominee in een armelijke woning naast een armelijk bedje. In het bedje lag Mimi, een mager en bleek kind van zeven jaar. Nicht, die zooals Frans gezegd had, niet hield van bezoek, had den dominee liefst de deur voor den neus dicht gedaan, maar hij had haar dadelijk zoo vriendelijk toegesproken, dat ze hem wel binnen Den daarop volgenden dag zat de oude dominee in een armelijke w oning naast een armelijk bedje, moest laten. En nu luchtte zij haar hart over den vreeselijken last, dien ze nu al meer dan een jaar met het sukkelende kind had, en vroeg of hij niet maken kon, dat ze in een ziekenhuis of weeshuis werd opgenomen. Onderwijl keek de dominee naar Mimi's witte gezichtje, omgeven door dik bruin haar. Ook keek hij naar het Kerstboompje, dat tusschen haar bedje en den muur op een bankje stond. En Mimi's groote bruine oogen keken onafgebroken naar het vriendelijke oude gezicht, zóó nadenkend, dat hij vroeg: „Wel Mimi, waar denk je aan?" „Dat u op grootvader lijkt." „Heb je nog een grootvader? Waar is hij dan?" „Was 'it maar waar!" zei nicht. „De oude man is gestorven in 't zelfde jaar, dat hij zijn dochter met de kinderen bij zich had genomen, en zij is hem gauw gevolgd. En toen waren wij de naaste familieleden. Met den jongen zal 't nog wel gaan, hoewel hij voor niet veel deugt. Maar met Mimi is 't erger. Die zal ons wel altijd tot last blijven." In plaats van te antwoorden, wendde de dominee zich weer tot Mimi en vroeg: „Zou je niet graag naar een huis gaan, waar nog andere kinderen zijn, die met je spelen kunnen en je rond willen rijden in een wagentje?" De kleine meid zag hem vorschend aan en vroeg: „Is dat uw huis?" De dominee was verwonderd over die vraag. Eer hij echter „neen" zei, ging de deur open en kwam Frans binnen, de schoolboeken onder den arm. Hij leek toch in niets op zijn zusje! Verlegen bleef hij staan en zei ternauwernood goedendag. ,,Ik wil wel bij u in huis komen," ging Mimi voort, „als Frans naar de zwarte menschen in Afrika gaat — 't heet immers Afrika, Frans?" „Naar de zwarte menschen in Afrika? Wat wil je daar doen?" vroeg de dominee verbaasd. Frans antwoordde niet, maar werd vuurrood. „Die kunnen heelemaal niet lezen," zei Mimi. „Zoo? En moet Frans hun dat dan leeren?" vroeg de dominee lachend. „Ja, ik heb 't ook van hem geleerd, en ik kan 't nu. Hoort u maar." Ze haalde hetzelfde kaartje te voorschijn, dat uit Frans z'n boek was gevallen, toen moedertje Mol dit zou bekijken, en las, met haar vingertje er bij, langzaam en duidelijk den tekst van den groenenden denneboom. Daarna keek zij naar haar Kerstboompje. De dominee streek haar liefkoozend over 't haar, en vroeg: „Je weet toch immers, Mimi, dat de lieve Heiland altijd bij je is, ook zonder Kerstboom?" „Ja," antwoordde het kind, „maar de zwarte menschen in Afrika weten niets van den lieven Heiland, en ze hebben ook geen Kerstboom. Daarom moet Frans er heengaan." „Kom eens hier, m'n jongen." Frans kwam nader. „Je hebt gisteren in de kerk zeker goed geluisterd?" Frans knikte van ja. „En wou jij nu eenmaal zelf zoo'n zendeling worden, die aan de zwarte menschen uit den Bijbel gaat vertellen?" Weer knikte Frans. „Maar dan moet je den Heiland liefhebben, èn veel leeren. Laat me je schriften eens zien." Frans reikte ze over. Meteen begon nicht weer duchtig uit te pakken over Frans, die nergens voor deugde. Maar na Paschen, als hij van school kwam, dan zou hij leeren wat werken heet! En dan de last, dien ze van Mimi had! Onderwijl keek dominee de schriften door, en vond er twee dingen in: vlijt en een goed verstand. Hij zei er echter niets van, maar nam afscheid. Of hij nu de volgende dagen aan zijn schrijftafel zat, of dat hij zieken en armen bezocht, steeds moest hij aan die twee kinderen denken. En telkens hoorde hij weer Mimi's stemmetje zeggen: ,,Is 't uw huis? Ik wil wel bij u in huis komen." Zijn huis vroolijk? Ach, wat was 't er stil en eenzaam! Wat zou er toch van die kinderen worden, als ze blijven moesten in die liefdelooze omgeving! Toen werd het hem duidelijk, dat de Vader der weezen het tweetal op zijn weg had geplaatst, opdat hij zich hun lot zou aantrekken. Frans moest hij opvoeden voor den dienst des Heeren, en de kleine Mimi? Die zou voor hem een lief kleindochtertje zijn. Wie weet, of ze nog niet zóóveel sterker werd, dat ze weer loopen kon. Hij zou er ten minste een knappen dokter bij halen. Hij werd toch zoo vroolijk, de oude dominee, toen hij al die plannen maakte en.... uitvoerde! Wat moedertje Mol er wel van zei? — ,,'t Was toch maar goed, dominee, dat ik toen op de Kerstmarkt, Fransje terugriep!" En dat zei ze ook nog wel eens in zich zelf, als zij zag hoe Mimi opknapte onder de goede zorgen van dominee's huishoudster, en zij Frans voorbij haar raam zag stappen met zijn boeken onder den arm, op weg naar school, en hij nooit vergat om naar haar raam te kijken en zijn pet af te nemen. Ja, ja, het dennetje, dat het langst op de markt was blijven staan, maar toch nog een Kerstboom werd en ook 't langst een Kerstboom bleef, had toch eigenlijk de mooiste geschiedenis beleefd èn verteld — hoewel het er niet eens bij was, toen de andere Kerstboomen aan 't vertellen waren! GOEDE LECTUUR voor ernstige en degelijke gezinnen vindt men in: MIJN BIBLIOTHEEK ONDER REDACTIE VAN J. C. WIRTZ Cz. TOT HEDEN VERSCHENEN IN DEZE BIBLIOTHEEK: Gebonden. No. 1. J. L. F. de Liefde, Een zomer aan zee, 3e druk ƒ 1.60 No. 2. W. G. van de Hulst, Niek v. d. Bovenmeester, 4e druk - 1.60 No. 3. Aletta Hoog, Van een eenzaam, klein meisje, 2e druk - 1.35 No. 4. J. L. F. de Liefde, Bruno van Joop, 2e druk 1.35 No. 5. Bart van de Veluwe, Een stoel van goud. - 1.10 No. 6. Aletta Hoog, Een Hollandsch meisje in Amerika, 2e druk - 1.35 No. 7. J. M. Westerbrink—Wirtz, Zwak en toch machtig - 1.10 No. 8. J. L. F. de Liefde, Het lichtje in de verte. - 1.10 No. 9. W. Blomberg Zeeman, Hij zorgt voor U - 1.90 No. 10. J. M. Westerbrink—Wirtz, De glazen knikker - 1.35 No. 11. W. A. G. J. Gilles, De jonge verkenners. - 1.75 Alle uitgaven van H. TEN BRINK, Arnhem. Leesboek voor School en Huis onder redactie van J. C. WIRTZ Cz. Schoolopziener in het District Winschoten. In deze Serie zijn opgenomen: 2e leerjaar. MIES, door J. M. Westerbrink-Wirtz f 0,25 'T WAS MAAR ÉÉN CENT, door J.M. Westerbrink-Wirtz, 2e druk • • • DE GLAZEN KNIKKER, door J. M. Westerbrink-Wirtz, 3e druk " > DOOR HET GAATJE IN DE SCHUTTING, door J. L. F. de Liefde, 2e druk " 0,30 3e leerjaar. VAN EEN EENZAAM, KLEIN MEISJE, door Aletta Hoog, 2e druk, 2 deeltjes ' BRUNO VAN JOOP, door J. L. F. de Liefde, 3e druk, 2 deeltjes ^ " 0,25 EEN STOEL VAN GOUD, door Bart v. d. Veluwe . - 0,30 HET LICHTJE IN DE VERTE, door J. L. F. de Liefde - 0.35 4e leerjaar. NIEK VAN DEN BOVENMEESTER, door W. G. van de Hulst. Op nieuw geïllustreerd, 4e druk, 2 deeltjes .al 0,40 «UIT DE SCHEPPING, door M. W. Camping, deeltje I. . - 0,40 5e leerjaar. EEN ZOMER AAN ZEE, door J. L. F. de Liefde. Op nieuw geïllustreerd, 3e druk, 2 deeltjes ......-••ai 0,40 •BRIEVEN UIT EEN VREEMD LAND, door A. Lukkien. - 0,35 *UIT DE SCHEPPING, door M. W. Camping, deeltje Ila - 0,35 deeltje Ilb - 0,35 6e leerjaar. VAN EEN KLEINEN PAPOEA, door Aletta Hoog, met medewerking van Jkvr. de la Bassecour Caan 2e druk, 0,25 TOMBO, HET SOENDANEESJE, door Aletta Hoog. - 0,30 *VAN HEINDE EN VER, door H. S. S. Kuyper .... - 0,30 EEN HOLLANDSCH MEISJE IN AMERIKA, door Aletta HOOG - 0,45 ZWAK EN*TOCH MACHTIG, d. J.M.Westerbrink-Wirtz - 0,35 *UIT DE SCHEPPING, door M. W. Camping, deeltje III - 0.40 GEDICHTEN VOOR JONGE LEZERS, verzameld in 2 deeltjes door G. J. Wansink en J. M. Wansink. prijs . - 0.40 De met * gemerkte boekjes behooren tot de „Kennisserie".