Rotterdam - J. M. Bredée's Uitg. Mij. N.V. iroEEroi *EïïEES5#Kti c DIT BOEK IS EEN CE5CHENK VAN: P „Ik zou wel eens willen lezen, wat je al geschreven hebt," zei Elly. „Mag ik het morgen komen halen?" „Och, nee, doet dat nou maar niet," zei Tine verschrikt ,,'t Nederigheidskannetje loopt over," verklaarde Nel. „Hè, nee, dat is flauw," bracht Tine hier tegen in. „Jij weet best..." „Nou, wat weet ik best?" „Och, schei nou uit!" „Hoor eens, menschen," zei nu Nel, „ik steek zoo gaandeweg een beetje den gek met jullie verheven idealen, maar dat moet je zoo'n schaap als mij, maar vergeven. Ze is niet wijzer, dat weet je. Mijn opstellen hangen als droog zand aan elkaar en van dichten zou ik heelemaal niets terecht brengen. Daarom kan ik jullie pogingen wel mooi vinden en dat dóé ik, zoo zeker als we hier met z'n drieën loopen. Ik heb gedichten van jou gelezen, Elly, die ik mooi vond en je weet, hoe ik je heb aangeraden, ze aan iemand te lezen te geven, die er meer verstand van heeft dan ik. Dienzelfden raad zou ik Tine wel willen geven, maar ze zit er niet zoo makkelijk voor als jij, want een leeraar in letterkunde hebben we in Weideveld niet. Maar gerust, Tine, nou Elly er om vraagt, zou ik het haar laten lezen! Je moogt iemand wel niet in 't gezicht prijzen, maar dat zal ik dan toch eens doen en zeggen, dat onze Elly nog al verstand van zulk werk heeft. Als ik haar mijn opstellen laat zien, maakt ze er dezelfde aanmerkingen over, die ik later van onzen braven Meyer te hooren krijg en weet ze ■ ook bijna altijd te raden, welk cijfer hij er voor zal geven. Daarom vooral wou ik, dat je je schriften haar eens gaf. We zullen er beslist voor zorgen, dat niemand anders ze te zien krijgt, nietwaar Elly?" „O, natuurlijk, 't Is heusch geen nieuwsgierigheid van me, maar echte belangstelling. Nel sprak zoo vaak over je, dus dan kun je begrijpen, dat ik met je meeleefde." „Och maar — zie je — vroeger op school — ik lette nooit erg op — en —" „O," lachte Nel, „ja, dat heb ik Elly nog niet verteld. „Zie je, Elly, 't was voor ons Tineke niets gedaan, om naar de heeren onderwijzers te luisteren. Haar gedachten waren altijd ver van het alledaagsche. 't Gevolg is duidelijk en twee aanstaande opvoedsters der jeugd, zooals wij, kunnen zonder mankeeren verklaren dat onoplettende kinderen de stof niet opnemen, niet verwerken, enz. enz. Om kort te gaan: Tine maakt nog al eens een taaifoutje. Maar dat is wel het allerminste, vind ik. Ik heb haar beloofd, zoo gauw 't boek klaar is, het te corrigeeren. Wat zeg je daarvan?" „Erg lief van je. En heusch Tine, van die fouten moet je je niets aantrekken. Onze taal is nu eenmaal zóó, dat je je heele hersens er bij moet hebben, om geen fouten te schrijven en ik kan me best begrijpen, dat jouw gedachten met andere dingen bezig waren dan b.v. met het wereldschokkende feit of een woord met één of twee e's geschreven moet worden en meer van dat moois. Zoo zijn er heel wat geweest, hoor! En troost je er maar mee, dat verscheidene menschen, die het later ver in de wereld brachten, op school als dom te boek stonden." Wanneer Elly zóó begon voer ze heerlijk mee in Tine's schuitje en kon ze alles van haar gedaan krijgen. Er werd dus besloten, dat het verhaal den volgenden dag in Elly's bezit zou zijn en die het dan 's Maandags weer zou mee- brengen. Ze zouden wel een boodschap maken in tante's rustuurtje. 't Gesprek kwam nu op andere dingen en de dag verliep verder zoo mogelijk nog gezelliger dan de vorige. Onder muziek, zang, en een spelletje sjoelbak vloog de avond om. Het naar huis brengen ging op dezelfde wijze, alleen wat luidruchtiger. De napret deed daar het hare aan toe. Henk vertelde een paar grappen en zoo klonk nu en dan een luid gelach langs den stillen weg. „Nu een beetje bedaard, hoor," waarschuwde mijnheer Molenaar. „Ja, nu vooral," zei Henk wijzend op mevrouw Stahl's huis, waar ze al tamelijk dicht bij waren. „Nu doen of we Krelis den dertienden een laatsten groet gaan brengen," voegde Nel er bij. „Krelia, bedoel je," schoot Henk boven het gelach uit. „Stil," gebood mijnheer Molenaar, ,,'t Is me nü ernst, hoor!" Ze waren stil, een onderdrukt gegichel van de meisjes buiten beschouwing gelaten, 't Was een héél bedaard afscheid, voor de deur, die, zonder dat er gebeld werd, openging. De heeren namen voor mevrouw Stahl den hoed af, schenen van plan, haar ook een hand te geven, doch met een „goedenavond" sloot ze de deur. Toen was het een stille aftocht. Doch enkele oogenblikken later hoorde Tine lachen, en ze begreep wel, wié dit deden, begreep ook wel ten naastenbij waarover Elly en Nel vroolijk waren. ,,'t Geluid draagt ver op zoo'n stillen avond," zei tante. „Ja," antwoordde Tine, Wat onvast. „En — wel een vróólijk Kerstfeest gevierd, dunkt me, hè?" „Nou, 't was er gezellig, maar u moet onder vroolijk niets verkeerds verstaan, 't Kerstfeest bij Molenaar was ongeveer net als bij ons thuis." „En was je in de Kerststemming?" „O ja, tante, ja hoor!" „Kind, ik hóóp het. Ik hóóp het van harte. Al wat ons niet nader bij Bethlehem's kribbe brengt, voert ons er van af. En 't zou wel vreeslijk zijn, als een Kerstfeest dat deed." Tine verwonderde zich over tante's woorden, omdat ze die niet verwacht had. Doch de eigenlijke zin drong niet tot haar door. Lang lag ze wakker dien avond. Maar zich afvragen of het Kerstfeest haar dichter bij het Kerstkind gebracht had, deed ze niet. O neen, ze had zooveel andere dingen, om over te denken. ELLY'S OORDEEL. Den volgenden dag, Zaterdag, werd werkelijk „het boek", zooals Elly bij voorbaat het al noemde, gehaald. Tine voelde zich er heusch wat vereerd mee ,dat een meisje als Elly Hooimans er zich zoo voor interesseerde. Ze begon eigenlijk in Elly al heel wat meer te zien dan eerst, 't Mocht waar zijn, dat ze niet zoo leuk was als Nel, 't zou toch wel kunnen, dat je als vriendin meer aan haar had. Ze toonde meer medegevoel, begreep je beter dan het onbezorgde Nelleke, vond Tine. Nu ook weer. Ze vroeg, of Tine 's Zondagsmiddags ook mee ging wandelen. Deze zei natuurlijk, dat ze op Zondag niet wandelen mocht, wat Elly deed uitroepen: „Maar kind toch! Wat een bestaan, 't Is of je voor non wordt opgeleid." Kijk, dat was begrijpen. Nel vond altijd maar, dat je de dingen moest nemen, zooals ze waren en maakte zich overal met een grapje af. Jawel, dat was gemakkelijk genoeg als je zelf er geen last van had. Nee, dan kon je toch beter met Elly te doen hebben. Die was hevig verontwaardigd over zulke „dwinglandij". Ja, dat was Elly werkelijk. Toen ze met Nel weer thuis was, kon ze er nog niet over zwijgen. „Zóóiets heb ik nu nog nooit gehoord: niet te mogen wandelen op Zondag," zei ze, toen de heele familie bijeen was, om thee te drinken. „En jij hebt natuurlijk al zoo wat van alles gehoord in je leven," zei Henk. Elly gaf hem geen antwoord. Dat Henk haar niet erg mocht, had ze al lang gemerkt. Nu, zij hem ook niet, dat hielp nog al. Hem totaal negeerend zei ze dan ook tegen Nel's moeder: „Wat zegt u er nu van, mevrouw? Is het niet meer dan dwaas?" „Och, ik vind, dat ieder vrij moet zijn, te doen en te laten, wat hem of haar goed dunkt," antwoordde deze. „Ja, maar die arme Tine! 't Is toch om medelijden met dat schaap te hebben? Ik begrijp me zulke ouders niet, om een kind in zoo'n omgeving te laten." „Die ouders zullen daar hun redenen wel voor hebben," zei mijnheer. „Welke dan in de wereld?" „Daar heb ik nog nooit naar gevraagd, Elly, en, om je de waarheid te zeggen, ben ik er in 't minst niet nieuwsgierig naar. Zoo heel kwaad heeft Tine het ook niet bij mevrouw Stahl. Dat kan ik je wel zeggen : toen Tine hier kwam, zag ze er minder goed uit dan nu. Ze wordt er nog al niet mager van." „Lieve tijd, nee," voegde Nel er aan toe. „Ze groeit naar alle kanten en geen wonder ook. Je moest maar eens weten, hoe fijn er bij mevrouw Stahl gegeten wordt. Dat zul je trouwens Maandag wel merken." „Gunst Nel, maar dit is toch het voornaamste niet. Lekker eten en drinken, dik worden, kind, hoe laag bij den grond! Een mensch heeft nu eenmaal méér noodig." „Een wandeling op Zondag bij voorbeeld," zei Henk. Daar werd om gelachen, wat Elly allesbehalve aanstond. Vinniger dan Nel haar nog ooit gezien had, wendde zij zich tot Henk en zei: „o, meneer de dominee ziet daar natuurlijk ook kwaad in. Groot gelijk, hoor! Toon maar, wie je bent en wat je wordt." „Zeker Elly," antwoordde Henk bedaard. „Ik toon altijd, wie ik ben. Menschen, die dat niet doen, worden gewoonlijk onuitstaanbaar gevonden. Maar ik wil je even doen opmerken, dat ik niet gezegd heb, kwaad te zien in een wandeling op Zondag. Ik wandel wel, al zorg ik steeds, dat het een rustdag voor me blijft. Als nu evenwel iemand daar anders over denkt, dan acht ik het mijn plicht, die meening te eerbiedigen." „Zoo kun je alles wel eerbiedigen," zei Elly, vrij wat minder vast. „Neen, dat is niet waar," ging Henk voort. „Als mevrouw Stahl verkeerde dingen deed en daar Tine toe aanzette, zou ik haar meening niet eerbiedigen, doch je zult toch zeker niet durven beweren, dat het verkeerd is op Zondag niet te wandelen, 't Geldt hier niet een ruimer, maar wel een nauwer geweten, vergeet dat niet." Elly gaf geen antwoord en er was enkele oogenblikken een pijnlijke stilte. Nel was de eerste, die zich weer hooren liet. „Ik kan er niets aan doen, maar ik vind mevrouw Stahl niet zoo vervelend. Ik houd heusch wel van haar." „Mevrouw Stahl is, naar ik vast en zeker geloof, iemand, die in alle oprechtheid den Heere wil dienen," zei haar vader. „Ze zal in haar leven zóóveel verkeerds gezien hebben, dat ze zich daarom geheel van de wereld afkeert en dan liever te nauwgezet dan te gemakkelijk wil zijn, wat betreft het houden van Gods geboden. Je ziet tegenwoordig zoo'n drang in de menschen, om allerlei dingen te doen, waar men vroeger niet over zou denken. En dan is het steeds: waarom zou dit niet mogen? en: waarom is dat nu zonde? Juist als ze op die manier hun daden willen vergoelijken, toonen ze, toch niet zoo heel gerust er over te zijn. En men moet in z'n ge- weten ten volle overtuigd zijn goed te handelen, eer men tot de daad overgaat. Gods Woord zelf leert ons, dat twijfelen en toch doen, zonde is." Elly had er al lang spijt van, dit gesprek begonnen te zijn, maar van het onderwerp „Tine" wou ze toch nog niet afstappen. Ze begon daarom maar eens over haar pianospel. Nu oogstte ze meer bijval. Dat Tine goed speelde, waren allen met haar eens. „En zoo jammer, dat ze bij haar tante niet spelen mag," ging ze voort. „Ja, want die heeft een fijne piano en niemand roert ooit een toets aan," zei Nel. „Ik heb Tine geraden, eenvoudig te vragen, of ze les mocht hebben," vertelde Henk. „Doet ze toch niet," verzekerde Nel. „Och, waarom niet? Haar tante kan niet meer doen, dan het weigeren." „Heusch Henk, Tine durft niet. Tine durft erg weinig. Trouwens, wat de piano betreft, 'k weet niet, of ik dat in haar plaats ook wel zou durven," zei Nel, die zich nog best haar gesprek met mevrouw Stahl herinnerde. „Ik durf Maandag best te vragen, of we eens mogen spelen," zei Elly. ,,'t Is de vraag, of we de voorkamer te zien krijgen," antwoordde Nel. „Die komt enkel open, als er in gewerkt moet worden." „Nou, ik ben vreemd, ik kan toch wel vragen, of ze een piano heeft?" „Ja, dat was nog zoo kwaad niet," vond Henk. „Niet doen," raadde Nel. „Ze is reuze-pienter, zooals ik je al eens eerder gezegd heb, en ze zou best begrijpen, dat er over gesproken was. Nou, wat zouden we dan een figuur slaan!" „Ja, als ooit iemand er toe komt, dat onderwerp aan te roeren, moet het Tine zelf zijn," zei mevrouw, ,,'t Is jammer, dat ze zoo bangelijk is. En toch, in dit geval — 'k weet niet," ging ze langzaam voort. „Eens zullen de heeren Stahl wel aan die piano gezeten hebben. Best mogelijk, dat mevrouw er daarom geen ander aan zien wil. Oók best mogelijk, dat ze nu al haar verdriet geen muziek meer kan hooren. Mij zou het zoo wel gaan, geloof ik, wanneer alles me ontnomen werd." Zoo werd dus vastgesteld, dat over muziek niet gesproken zou worden, als Nel en Elly Maandag bij Tine waren. Elly hoopte maar op mooi weer. 't Zou anders een ontzettend saaie dag worden, meende ze. Nel geloofde, dat dit nog wel zou meevallen. „Je moest maar eens weten, hoe leuk we Tine's verjaardag gevierd hebben," zei ze. „Wie waren er toen allemaal ?" informeerde Elly. „Nou, als visite ik alleen," vertelde Nel, ,maar 't was toch reuze, hoor!" „De eer daarvan zal jou dan wel toekomen," lachte Elly. „Maar 't wordt nu een heelen dag, vergeet dkt niet. Ik hoop op zonneschijn en nog eens een fijne wandeling." „Of fietstocht," zei Nel. „Meid, Tine heeft zoo'n prachtkar. Hij staat nu ingevet op zolder, maar als het mooi w^eer zou zijn, mag hij misschien wel naar beneden. Dan neem jij mijn fiets en ik die van Niek." „Wel zeker, 't oude liedje weer," mopperde de eigenaar van dien naam. Dat was vroeger, vóór Tine een fiets had, ook telkens zoo. 'k Ga er Maandag zelf mee van door, hoor!" „Je moogt mee op 't stepje," verzekerde hem Nel. Toen evenwel de Maandagmorgen aanbrak, was het wel te zien, dat van fietsen niet veel komen zou. Er woei een sterke, ijzig koude Oostenwind en de lucht zag grauw als lood. „Dat wordt sneeuw," luidde de algemeene voorspelling. „En het wérd sneeuw, 't Begon al, toen Nel en Elly nog thuis waren. „Fijn, dat wordt vanmiddag sneeuwballen gooien," juichte Nel. „Da's heel wat leuker dan een wandeling of een fietstocht op een krakend kinderfietsje." „Net of dat zal mogen van mevrouw Stahl. Ze zal wel vinden, dat zulke jongedames daar te groot voor zijn," plaagde Niek. ,,'t Zal daar juist extra fijn zijn, zonder broertjes die ook mee willen doen, en dan koude vingertjes krijgen," kaatste Nel terug, terwijl ze zóó wild door de kamer sprong, dat ze zich een moederlijke vermaning op den hals haalde. „Of het dan ook nóóit tijd wordt," zuchtte ze. Moeder had uitgemaakt, dat ze niet vóór elven bij mevrouw Stahl konden aankomen, maar de wijzers gingen ontzettend langzaam, vond Nel. „Weest zoo verstandig, een handwerkje mee te nemen," raadde moeder. Elly trok den neus op. Een handwerkje meenemen, stel je voor, zoo oude-juffrouw-achtig. Ze had er ook trouwens geen bij zich. Handwerken deed je alleen, als je móést, vond ze en zeker niet in de vacantie. Nel wist echter raad. Ze had nog genoeg gekleurde wol en daar kon Elly we wat mee beginnen, al was 't maar een aanvattertje voor een theepot. Moeder had een gebreid konijntje daarvoor. Als ze dat dan mee mochten nemen om af te kijken? Ja, dat mocht. Nel zelf was aan een kussen bezig. Boven pakten ze hun boeltje in. Droomstertje. 10 „Nu de schriften nog," zei Nel. „Ach ja, die schriften," deed Elly verveeld. „Kam haar werk nou asjeblieft niet te hard af, hoor, zei Nel. „Je moet denken: 't is alles, wat ze heeft. En wanneer kan ze er aan werken? Je zegt zelf, dat het begin veel beter is dan het latere." Nou, daaruit blijkt toch, dat ze wel kan?" „Nelleke-lief," antwoordde Elly, den arm om Nel's middel slaande, „je weet, dat ik niet oneerlijk kan zijn." „Net of ik dat zou willen," deed Nel verontwaardigd. „Nou, je weet, wat ik er van vind. Tine kan misschien wel schrijven, maar wat een bespottelijk onderwerp heeft ze gekozen. Waar wordt nu ooit een jongen zóó behandeld en hoe ter wereld zou zoo'n kereltje het dan klaarspelen, om in Amerika te komen, als Tine voorstelt. Neen. 't hangt van onmogelijkheden aan elkaar, heusch, dat is zoo. k Snap niet, dat je haar zelf dit niet gezegd hebt" „Zoover dacht ik niet," erkende Nel. „Ik kan je geen ongelijk geven, 't is een wonderlijke geschiedenis, maar jij zegt zelf altijd, dat een mensch moet geven, wat in hem zit. Nou, dit verhaal is erg romantisch, best, maar Tine is dat óók. Ja, kijk me maar niet zoo verwonderd aan, 't is heusch waar, wat ik zeg. Een onderwijzer in Amsterdam noemde haar „droomstertje" en een „droomstertje" is ze ook vaak. Ze fantaseert de wonderlijkste dingen soms en van dien kant bekeken is het toch best te begrijpen, dat ze zóó schreef." „Ze moet dan haar droomen een natuurlijken kant uit sturen," antwoordde Elly. „Over onmogelijke dingen te prakkizeeren is nergens goed voor en, stel dat ze werkelijk dit verhaal af kreeg, dan vond ze er nooit een uitgever voor. 't Zou allemaal werk voor niets zijn. Nou, daarvoor moeten we haar toch waarschuwen?" „Ja, dat begreep Nel ook. 't Viel haar eigenlijk zoo bitter tegen, dat de eene vriendin nu door de andere omlaag werd gehaald — Elly had gelijk, 't Was in Tine's eigen belang, haar te waarschuwen. „Maar pak haar niet te erg aan, hoor," verzocht ze nog eens. ,,'t Is zoo'n goeie meid en ze heeft toch al zoo weinig in haar leven." „Blij, dat je dit nu ook erkent." „Nou ja, 'k bedoel, ze heeft zoo weinig om voor te leven. Wij werken voor goede cijfers, hopen op mooie rapporten, op slagen tenslotte maar haar leven is zoo eentonig. Schijfster worden was haar ideaal en als dat nu zoo ineens verbroken wordt..." „Dat ben ik toch niet van plan, kindje! Stel je gerust, ik houd ook van Tine en wil haar in geen geval verdriet doen. Bovendien, 'k geloof wel, dat ik in de eerste plaats voor haar kan voelen, hè?" Ik weet ook van idealen mee te praten, zou je niet denken, Nelly?" „Laten we nu maar gaan, 't is tien voor elven," zei Nel. 't Zou best in orde komen, wist ze. Die Elly was toch een eenigerd, hoor! Ja, die had zéker idealen en had van 't begin af aan medelijden met Tine gehad. Elly dacht feitelijk veel verder dan zijzelf. En voor de zooveelste maal was Nel blij diè vriendin de hare te kunnen noemen. Zelfs het „Nelly" vond ze uit Elly's mond wel aardig, evenmin als ze zich aan haar „Tiny" ergerde. TINE'S NIEUWE PLAN. 't Middagmaal was voorbij. Tante was gaan rusten en Antje hield verblijf in de keuken. Zoo waren dus de drie vriendinnen alleen. Dat was hèt oogenblik, waar Tine naar verlangd had. Ze wist, in die tasch van Nel zat méér dan handwerkjes. Haar schriften waren er in." Wat zou Elly er van zeggen? Van het oogenblik af, dat zij ze gegeven had, had ze verlangd naar het oordeel van dit meisje, dat „dichtte". Tusschen hoop en vrees had ze geleefd. En nü durfde ze er niet over beginnen. Zoo was er stilte, een onaangename stilte, die nu en dan slechts door wat onbeduidende zinnetjes onderbroken werd. Nel dacht: begonnen ze er nu maar een van beiden over. 't Is misschien het eenige uurtje, dat we samen zijn. Elly dacht: „vroeg ze er maar eens naar." „Jongens, 't sneeuwen begint minder te worden. Kijk maar. En 't wordt ook veel lichter. Met een kwartier schijnt de zon en dan gaan we naar buiten. O, ik laat me languit rollen in die lekkere dikke donsmassa." ,,'t Was Nel, die dit riep en haar bedoeling, dat Tine of Elly nu eindelijk van wal zou steken, scheen begrepen te worden. Elly kuchte eens, nam de tasch en deed of ze iets zocht. Tine vroeg: „heb je mijn schriften meegebracht?" „Ja, hier zijn ze." „En?' „1 ja, liny, wat moet ik? Je vleien met een valsche hoop?" Tine verbleekte. „Wat bedoel je?" vroeg ze. „Nou meid, je kunt stellig wel schrijven en de kans bestaat, dat je het later wel tot wat brengt, maar dit verhaal zou ik laten liggen." „Waarom ?" „Geloof jij, dat het kan gebeuren, zooals je die geschiedenis beschrijft? 't Is tè buitengewoon, meiske!" „Maar al dat gewone, dat is — dat is oer-vervelend," riep Tine. ,,'t Hoeft niet vervelend te zijn. Dat ligt er maar aan, hóé je de feiten beschrijft. Jij vertelt heusch wel aardig, maar wat je vertelt, zie je, dat is te onmogelijk. Welke menschen behandelen een kind nu zóó wreed, welk kind kan ontvluchten zonder dat het wordt opgespoord, hoe kan een jongen van een jaar of veertien in Amerika terecht komen en daar al weer zooveel wonderlijks beleven?" line zweeg, vóélde wel, dat Elly gelijk had, maar o, ze had nu al zoolang gedacht over dat verhaal, ze had zoo graag iets echt interessants gegeven, 't Was toch wel heel hard, dat zoo maar weg te gooien. ,,'k Heb er zoo lang al aan gewerkt," bracht ze eindelijk uit. ,,'k Moest er den tijd bijna voor stelen." „En daarom zou het verbazend jammer zijn, dat je er nog meer uren aan gaf. Nel vertelde me, dat je er soms 's avonds in de kou aan zit te werken en als dat nu allemaal voor niets was? En heusch dat zou het zijn. Je zou nooit een uitgever vinden. Lieve menschen, mijn nicht schrijft ook, maar je moet hooren, wat een moeite het kost, er in te komen. En dingen, die niet gebeuren kunnen, drukken ze tegenwoordig toch niet meer." „Ik zou zoo graag óók wat worden," zei Tine met tranen in de oogen. „Jullie halen aktes, ja, 't is mijn eigen schuld, dat ik van school genomen ben, dat wil ik wel erkennen, maar dat is nou eenmaal zoo. 'k Ben er af en zal er ook nooit meer op komen. Wat moet ik nou? Hier mijn heele leven slijten? Dat nooit, 'k Wil óók wat zijn en heusch, ik schrijf graag. Mijn opstellen waren nooit slecht, wat stijl betreft, en ik had hier mijn heele hart op gezet. Nel stond door het raam te kijken en scheen in den verlaten tuin heel wat te zien. Maar in werkelijkheid stond ze te vechten met haar tranen. Ach, die Tine, die arme meid. Wat had het haar diep gezeten. Onbegrijpelijk eigenlijk. Dat je daar nou zoo verzot op kon zijn en er zooveel van kon verwachten. Troostte die Elly haar maar een beetje, 't Was toch akelig, zoo'n mooien dag te bederven om zoo'n paar schriften. Gelukkig, daar begon Elly: „Tine, laat dit verhaal nu liggen, voorloopig tenminste. Kijk er heelemaal niet meer naar om, maar ga aan wat anders beginnen. Je moet niet schrijven over dingen, die buitenaf liggen en waar je eigenlijk te weinig van weet. Je moet uit je eigen ziel putten, weergeven, wat daarin leeft en werkt, dan kan het wat goeds worden." Nel zuchtte. Och, och, wat was die Elly weer zwaar op de hand. Wie zulk gezwam begrijpen kon, moest het maar zeggen. Tine zei het. „Ik snap je niet goed," kwam het weifelend er uit. "ja, hoe zal ik het je uitduiden," antwoordde Elly, „dat is iets, waar begrijpen weinig mee heeft uit te staan. Dat moet je voelen." Als ze het zélf maar maar voelt, dacht Nel, terwijl ze, de tranen vergetend, bijna in den lach schoot. „Ik ben bang, dat jij het nog niet voelt," ging Elly voort. „Je moet rekenen, ik heb zooveel gedichten gelezen en dan word je héél anders, 't Zou goed voor je zijn, als jij dat ook deed." Tine hield heelemaal niet van gedichten, doch waagde het niet, dit te zeggen. Die Elly, gunst, je zou denken, dat ze dertig was in plaats van vijftien. Als je zóó moest kunnen boomen, nou, dan zou zij maar zwijgen en nooit meer over schrijven denken. ,,'k Zal de zaak dan maar stop zetten," antwoordde ze dof. ,,'t Was ook misschien tè mal, dat ik me verbeeldde zoo iets te kunnen." „Neen, o neen," riep Elly uit. „Zóó mag je niet praten. Als je werkelijk iets voor schrijven voelt, moet je dóórzetten." ,,'k Heb toch geen tijd en ook geen zin aan wat anders te beginnen," zei Tine. „Den laatsten tijd was het al niet veel gedaan, 'k Had er lang niet meer zooveel idee in als vroeger. Laten we maar naar buiten gaan. Die arme Nel houdt het niet langer uit." Maar „arme Nel" sprong niet op, om aan de uitnoodiging gevolg te geven. Ze keek alleen Elly strak aan, of ze zeggen wou: „weet je nu anders heelemaal niets?" Elly scheen haar niet te begrijpen. „Weet je, wat ik zou doen, Tine, als ik in jouw plaats was?" zei Nel toen. „Nou?" „Nou?" „Ik ging aan een dagboek beginnen. In alles moet je je oefenen, dat zal met schrijven wel precies zoo zijn. Elly wou je laten opschrijven, wat er zoo in je eigen zieltje rond-4 spookt, nou, dat kun je toch het best doen in een dagboek. Zulke dingen breng je toch niet bij een uitgever." »Ja, ja, dat idee is kostelijk," erkende Elly. „Ja Tine, dat moet je doen." „Ik beleef nog al wat, om op te schrijven," smaalde Tine. „Je kunt óók opschrijven, wat je gedacht hebt. En denken kun je in deze omgeving toch wel genoeg. Als je het dan later eens overleest, vind je vast wel stukjes, die je gaat uitwerken tot een schets voor 't een of ander tijdschrift." Tine begon het plan nu aannemelijk te vinden. ,,'k Zal er nog wel eens over denken," zei ze. „En zoo gauw mogelijk aan beginnen is nog beter," vond Elly. „Ja, vanavond nog. Dan kun je er misschien een mooie beschrijving van geven, hoe ik je snuitje met sneeuw gewasschen heb. Vooruit, nü aan den gang," en weg holde Nel. Elly en Tine volgden wat langzamer. „Heusch," zei Elly zacht, „nu mag het onprettig voor je wezen, later zul je zien, dat ik gelijk heb gehad. Als je over een paar jaar je verhaal nog eens leest.. „Gunst, ik moet het eerst nog opbergen. Ga jij maar vast naar buiten," viel Tine haar in de reden. „Mag ik niet even mee naar je kamertje?" „O, jawel. Maar zachtjes dan, dat we tante niet storen." „Wil je er me de hand opgeven, dat je niet boos op me bent,' vroeg Elly, toen ze boven waren. „Boos? Meid, waar denk je aan? t Was immers tot mijn bestwil? Dat ik er niet direct zoo mee ingenomen was, nou ja, de teleurstelling, hè?" „Kind, daar kan ik in komen. Dacht je niet, dat het me pijn deed, je zuke harde dingen te moeten zeggen? En dan vooral waar Nel bij was. Nel is een schat, daar niet van, maar voor kunst kan ze zóó niet voelen als wij, och, heelemaal, wat zal ik zeggen, er zit niet diè diepte in, hè ?" Tine gaf geen antwoord, 't Was alles ook zoo héél wonderlijk. „Weet je wat," ging Elly voort, „laten wij elkaar op de hoogte blijven houden van onze vorderingen. Ik zal je wel eens een versje sturen en jij kunt, als je wilt, me je dagboek wel eens laten lezen. Geef het dan maar aan Nel mee. Te vertrouwen is het goeie kind wel. Ze zal er heusch niet inkijken, als ze weet, dat het niet mag! En laten we elkaar in elk geval geregeld brieven schrijven, hè? Je zult je niet zoo eenzaam meer voelen, als je weet, dat ik met je meeleef." „Goed, best, héél graag," antwoordde Tine. Ze gingen nu naar buiten, waar Nel als een dolle in de sneeuw rondsprong. Ze had al een respectabel aantal ballen klaar liggen en opende onmiddellijk het gevecht. Tine en Elly lieten zich ook niet onbetuigd en wie het drietal stoeien zag, zou waarlijk niet denken, dat er zoo'n zwaar gesprek aan was voorafgegaan. „Je zou niet zeggen, dat die twee schooljuffrouws motten worren," zei Antje, toen ze bij mevrouw de thee binnen bracht. „Och, ze zijn het ook nog niet," antwoordde mevrouw peinzend. „Nee, zegt u dat wel. En ze benne nou aan den gang, as kinderen van zes." Ja, uitgelaten waren ze. Er werd een glijbaan gemaakt, een spiegelgladde, Nel begon zelfs aan een sneeuwpop, maar kwam daar toch niet ver mee. „Of jullie je vermaken, hoef ik zeker niet te vragen," zei mevrouw, toen ze even een kopje thee kwamen drinken. „Kostelijk mevrouw!" „Heerlijk, tante!" „Maar vindt u het niet gezelliger, als we nu bij u blijven," vroeg Elly. „Laten we er vandaag eens enkel aan denken, wat voor jullie het gezelligst is," was het antwoord. „Nou, mevrouw, dan kom ik er rond voor uit, dat ik nog graag een poosje van de sneeuw geniet," zei Nel. „Best hoor! 'k Zal jullie nog een kopje inschenken en dan maar weer vlug naar buiten." Tante was wel bizonder goed gemutst, vond Tine. 't Zou anders net iets voor haar zijn, om het onbehoorlijk te vinden, dat zulke „groote" meisjes nog zoo kinderachtig deden, maar néé hoor. Natuurlijk, Nèl was er bij en Nèl was tante's lievelingetje. Heel aardig van Elly, aan te bieden, om binnen te bij ven, maar daarvan werd geen notitie genomen. Tine had dien dag nog wel meer reden, zich te verwonderen. 's Avonds, na de boterham, kwam tante met een stapel albums aan. Ze mochten de platen bekijken en tante vertelde er bij. Ze had veel gereisd, merkte Tine nu. Jammer, dat ze daar tegenwoordig niets meer aan deed. „Een reuzeleuke dag geweest," verzekerden Elly en Nel dien avond ieder, die het hooren wou. „Ja moeder, en verbeeldt u, mevrouw schijnt de halve wereld rondgereisd te hebben. Schitterende albums liet ze ons bekijken. Vindt u het niet raar, dat ze die ook nog nooit eerder aan Tine heeft laten zien?" Dat was iets, waar Nel niet over uitgedacht raakte. Ze had Tine nog zelfs geen prentbriefkaart van Berlijn laten zien en nü waren daar zulke albums op de proppen gekomen. „Mevrouw Stahl schijnt van verrassingen te houden," veronderstelde moeder. „Als ze wat vaak zulk bezoek kreeg, werd ze misschien nog een keer een mensch als een ander," zei Henk. „We hebben in 't minst geen reden te denken, dat ze dit . en, wie het drietal stoeien zag (blz. 153). niét is," antwoordde vader en hiermee eindigde het gesprek over mevrouw Stahl. Maar over haar gedacht werden daarom des te meer. Ntl verzekerde zichzelf nog eens weer, dat het toch heusch geen „naar" mensch was. Elly vond haar nog vreemder en geheimzinniger dan te voren. Fijn, dat ze met Tine afgesproken had, elkaar te schrijven. Ze zou dan zoo nu en dan wel wat te hooren krijgen over die wonderlijke dame. Ze hadden een prettig dagje bij haar gehad, dat was zeker, maar toch zou Elly voor niets ter wereld met Tine willen ruilen. Mevrouw Stahl moest Nel bij zich hebben inplaats van Tine. Op Nel heeft ze 't het meest voorzien, was de slotsom van Elly's overpeinzingen. En Tine? Die had moeite, alles te verwerken. 't Was ook zoo'n wonderlijke dag geweest. Een echte dag, om aan het dagboek te beginnen! Och neen. Nu kon ze toch haar gedachten niet verzamelen. Maar slapen kon ze ook niet. Zou ze — dan toch maar? 't Was wel koud, hoor! Nou, vooruit, er zich maar dik inpakken. Twee paar kousen aan, een mantel uit de kast gehaald en dan... Er lag nog één nieuw schrift, door Nel gekocht van Tine's laatste geld. 't Was bestemd geweest voor „het boek". Nu ja, daar niet meer over tobben. Schrijven maar. En Tine schreef: „Zoo begin ik dan aan mijn dagboek op dezen kouden Decemberavond, 't Is bij twaalven en 't heele dorp zal wel slapen, maar dat kan ik toch niet en daarom wil ik schrijven. 't Is zoo'n vreemde dag geweest. 'k Heb bezoek gehad van mijn vriendinnen, Nel Molenaar en Elly Hooimans. 'k Was eerst bang, dat ze zich hier zouden vervelen, omdat we niet op de piano mogen spelen en er verder ook niets in huis is, om je mee te vermaken. Maar 't is buitengewoon meegevallen. Tante was direct al veel spraakzamer dan anders en ook Elly voelde zich heelemaal thuis. Tante had voor een héél fijnen maaltijd gezorgd, maar 't smaakte me niet zóó als anders, omdat ik er maar aldoor aan denken moest, wat Elly van mijn verhaal zou zeggen. Na het eten ging tante rusten en tóén moest ik mijn vonnis hooren. Elly zei, dat het verhaal onmogelijk was en niemand het zou willen drukken. Ik was er héél bedroefd over, want ik had er zooveel verwachtingen van. Ik hoopte er veel geld voor te krijgen en daarmee vader te helpen. Ja, en dan hoopte ik tijd te krijgen, om méér te schrijven en voor mezelf te kunnen zorgen. Dan zou ik weer naar Amsterdam kunnen gaan. Toch geloof ik wel, dat Elly gelijk heeft en in elk geval laat ik het voorloopig liggen. Ik ga nu eiken dag in dit dagboek schrijven, als ik eenigszins kan. Dat is goed, om me te oefenen. Elly wil nu en dan zien, of ik goede vorderingen maak. O, ik ben zoo blij, dat ik Elly gevonden heb. Ik had nooit gedacht, nog eens zóó'n eenige vriendin te krijgen. Ik houd ook veel van Nel, want dat is een leuke, hartelijke meid, maar Elly is meer net als ik. Ze voelt dieper. Ze wil, dat we elkaar geregeld brieven zullen schrijven. Dat doe ik graag. O, ik snap niet, dat ik aan Elly de eerste dagen niets vond! We hebben later pret gemaakt in de sneeuw. Tante vond het heusch goed. Tante is wel héél buitengewoon geweest vandaag, want vanavond heeft ze albums van vreemde landen laten zien. Ze is daar overal geweest en wist er een massa van te vertellen. Wel vreemd, dat ze daar vroeger nooit een mond over heeft open gedaan. Ze deed het nu zeker ter eere van Elly? Nee, dan eer om Nel. Van Nel schijnt ze veel te houden, maar van Elly nam ze net zooveel notitie als van mij. Nou, ze moet zelf weten van wie ze houden wil. Ik heb in elk geval Elly en ik geloof vast, dat wij beiden het tóch nog wel eens tot iets zullen brengen in de wereld. Maar nu ga ik probeeren te slapen. Mijn handen zijn haast bevroren, dus zullen we maar zeggen: tot morgen." Wel een raar slot, vond Tine, maar ze wist geen beter. Na ja, verder was het toch niet kwaad, zoo voor den eersten keer. Wat zou Elly er wel van zeggen? Ze ging pas Woensdagmorgen weg, dus was het niet onmogelijk, 't haar nog te laten lezen. Nee, tóch maar liever niet. Dan zou je Nel immers niet over kunnen slaan? En diè kwam er niet zoo héél best af in dit stukje. Nou ja, Elly hoefde óók niet te lezen, hóé ingenomen zij, Tine, met haar was. Een dagboek schreef je tenslotte voor je zelf. 't Was leuk, het te schrijven en 't zou later ook leuk zijn, het nog eens over te lezen. En wat had ze veel en vlug geschreven. Bijna vier bladzijden in een goed half uur. Nou, dat was wat anders dan vroeger! Ja, ja, Elly had wel gelijk. Je moest schrijven over wat je zelf beleefde en niet aan iets zoo veraf beginnen, Vanmiddag voelde ze dat nog niet, maar nu wel, hoor! En héél tevreden sliep Tine in. ELLY BEGINT „ER ACHTER" TE KOMEN. In het nieuwe jaar ging het leven weer zijn ouden gang. Tóch niet geheel. Tine had immers haar dagboek? O neen, ze had niet eiken avond stof voor vier bladzijden. Heel vaak kreeg ze nog geen halve vol, maar 't overlezen was ook een waar genot. En dan de brieven aan Elly! Elke Week ging er een weg en ook elke week kwam er een. 't Werd einde Januari eer Tine naar Amsterdam kon. Han en Carla waren ziek geworden en moeder wou Tine graag thuis hebben, als het er zoo gezellig mogelijk was. Zoo gezellig mogelijk! Ja, Tine was blij, weer eens thuis te zijn, Tine had er genoeg naar verlangd en o, 't weerzien na al die maanden was zoo heerlijk, maar er was óók de teleurstelling. Had ze zich al voorgesteld, dat het, met al die vreemden niet meer zóó zou zijn als vroeger, de werkelijkheid was nog veel akeliger. 't Begon al, toen ze in de vestibule haar kleeren wou ophangen. Neen, dat mocht niet. Daar hingen de gasten hun goed. Achter in de gang was een porte-manteaux, daar moest ze wezen. O, 't was maar een kleinigheid, doch met grooten tegenzin hing ze hoed en mantel aan het oude kapstokje, dat al jaren op den rommelzolder gelegen had. En wat was het met eten ongezellig. Er vóór draafde moeder het heele huis door, om te zien, of Jo, het nieuwe dienstmeisje, nergens iets met dekken vergeten had. En onder het eten had moeder ook geen rust. Telkens moest ze naar de keuken. Bovendien klonk van de een of andere kamer wel eens bellen, twéémaal. Dan moest móéder gaan. Eens was om Jo, tweemaal voor moeder. Dat was het allerergste, vond Tine. Stel je voor, dat je moeder, die vroeger zelf belde, als Mien binnen moest komen, nu naar boven ging, als er om haar gebeld werd. En juist onder den eersten maaltijd gebeurde het. Vader zag haar ergernis. ,,'t Komt niet veel voor, hoor Tine," troostte hij. „We hebben héél geschikte menschen en ze roepen moeder alleen, als 't hard noodig is." 't Mocht zoo wezen, maar 't was toch erg, vond Tine en beter dan te voren begreep ze de klaagbrieven van Rie. Gelukkig zag moeder er niet slecht uit. Ze was zelfs vroolijker dan vroeger, en in een van de weinige oogenblikjes, dat ze met moeder rustig samen was, zei Tine dat ook. „Ja kind," antwoordde moeder, „de Heere zegent ons en geeft ons al wat we noodig hebben. Vroeger zou ik het vreeselijk gezonden hebben, als ik had moeten denken, dat het hier nog eens toe komen zou, maar nu kan ik er voor danken. Ik vind het heerlijk, dat mij de kracht gegeven wordt, dit alles te volbrengen, 't is zoo'n genot, aan het eind van de maand te zien, wat er verdiend is en hoe we, schoon langzaam, toch weer vooruit gaan. Met vaders zaken gaat het beter, er wordt weer verdiend, we kunnen, als het zoo doorgaat, reeds dit jaar beginnen met de gemaakte schulden af te betalen, o kind, het vooruitzicht den bangen tijd nog eens weer geheel te boven te komen, maakt me zoo blij. Nooit heb ik geweten, hoe gelukkig werken, echt werken, een mensch maakt eer ik het zelf ondervond. Niet te vergeefs staat er: bid en werk. Gebeden hebben we zooveel, toen het begon tegen te loopen, maar aan werken heb ik in 't begin weinig gedacht. Vader werkte, o ja, véél te hard soms, maar ik kwam niet op de gedachte dit ook te doen, tot het ten slotte moest. En nu voel ik me gelukkiger dan voorheen." „Dan is werken om geld te verdienen toch niet verkeerd, hè moeder?" „Wel neen, iedereen werkt toch, om te verdienen? Geld hebben we nu eenmaal noodig." „Ja maar, ziet u, ik bedoel, geld verdienen alleen, mag dat wel de reden zijn, waarom je werken wilt?" Moeder keek haar eens aan en vroeg: „Hoe komt mijn Tineke aan zulke gedachten?" „Ja, ziet u, ik heb tegenwoordig een vriendin, die ik geregeld schrijf en die mij ook elke week een brief stuurt, 't Is zoo'n echt lief meisje en ze weet zoo veel. Ik leer een heele boel van haar. Nou, die schreef juist van de week, dat arbeid nooit goed slagen kon en in elk geval minderwaardig was, als je ze deedt om het geld. Je moest het werk doen öm het werk, je moest er van houden." „Wat is dat voor een meisje, Tine?" „Ze heet Elly Hooimans en gaat bij Nel op de Kweek. Met Kerstmis heeft ze bij Nel gelogeerd en toen hebben we vriendschap gesloten." „Dus ook een kind van veertien?" „Vijftien is ze. Een paar weken jonger dan ik." „En behandelen jullie altijd zulke zware onderwerpen in je brieven?" „Och nee, dat niet. Maar ik zei u immers, dat ze zooveel weet? Ze is verbazend verstandig, dat zegt Nel ook." ,,'t Is niet zoo makkelijk te zeggen of dat meisje gelijk Droomstertje. ri heeft of niet," antwoordde moeder. „Natuurlijk is er ook verschil in 't soort van arbeid. Als b.v. een dominee z'n werk enkel zou doen, om wat hij er mee verdient, dan zou het niet goed zijn. Maar aan den anderen kant zou niemand hem kwalijk nemen, als hij ontslag nam, wanneer men hem zijn salaris niet gaf. Zooals ik daarstraks al zei: we kunnen niet buiten geld. Ik vind evenwel, dat men zijn werk toch wel met liefde kan doen, al doet men het ook voor geld. Ik zou nooit begonnen zijn kamers te verhuren, als het niet noodig was geweest. Ik werk dus ook om 't geld, hè? En dat is minderwaardig volgens jouw vriendinnetje. Best mogelijk. Maar als ik vader alleen de zorgen liet dragen en me er niets van aantrok, dat onze schuldeischers hun geld niet kregen, zou dat niet nog veel erger zijn? Nee hoor, Tine, ik maak me er geen zorgen over, dat ik werk om het geld. Ik durf gerust te danken voor al wat ik verdien, want het is ten slotte toch weer onze Hemelsche Vader, die het me laat verdienen." „Ja, natuurlijk, als het geld nóódig is," antwoordde Tine, „maar als je het nu niet noodig hebt, mag je dan ook er je best voor doen, het te verdienen?" „Wat een problemen! Kind, Tineke, ik kèn je bijna niet meer. Dat was nu vroeger niets vnor jou, om over zulke dingen te denken." „Toch wel, moeder! Misschien niet precies hierover, maar dan toch over andere dingen. Alleen, ik sprak er toen nooit over, omdat ik meende, dat ik uitgelachen zou worden. Maar Elly lacht me niet uit. Elly begrijpt me heelemaal " Mevrouw Vervaart antwoordde niet direct. „Weet nicht van die correspondentie?" vroeg ze na een poosje. „O ja, moeder! Ze vroeg me, waarom ik zooveel postzegels noodig had en toen zei ik, dat ik Elly elke week een brief schreef. Nou, en ze gaf ze me gewoon en zei er niets van." „Dat jullie die brieven niet aan Nel meegeeft! Ik vind het niet prettig, als je nicht op extra-kosten jaagt." „Gunst moeder, dat eene postzegeltje? Dacht u, dat tante zóó krenterig is? Heelemaal niet. Voor de collectes geeft ze me meest kwartjes en nooit minder dan een dubbeltje. Daar kunt u toch aan zien, dat ze geld genoeg heeft en ook niet gierig is. Veel leuker zou ik het vinden, als ze me zakgeld gaf, waarvan ik zelf alles kon betalen, maar, nu ze dat niet doet, kan ik toch niet helpen, dat ik het haar vragen moet, als ik wat bizonders noodig heb ?" „Met dat al weet ik nog niet, waarom Nel niet voor het overbrengen van die brieven zorgt. Nel is immers de vriendin van dat meisje?" „Ja moeder, dat wel, maar van die briefwisseling weet ze toch niets. Tenminste niet, dat we elke week schrijven." „En waarom mag ze dat niet weten?" „Och, mogen is het woord niet, maar we vonden beter het haar niet te zeggen. Nel zou er misschien om lachen." „Precies als ik doe. Ik vind zoo'n drukke schrijverij vreeslijk overdreven." „O maar moeder, 't is zoo'n schat van een kind en heusch, ik steek een heele boel van haar op. U begrijpt toch ook wel, dat ik het in Weideveld erg saai heb en nooit eens iets bizonders hoor of leer." Dat je zoo graag je kennis verrijkt doet me genoegen, kindje! Maar die geheimzinnigheid ten opzichte van Nel stuit me tegen de borst. Naar al wat je me de vorige maal over haar verteld hebt en naar wat je meermalen over haar schreef, lijkt me dat een lief, hartelijk meisje. Graag zou ik eens met haar kennismaken en ik heb me al voorgenomen van den zomer, als een deel van onze gasten met vacantie is en we dus bedden vrij hebben, eens te vragen, of Nel met je mee komt. 'k Zou me maar liever aan haar houden." „Bedoelt u, dat ik maar één vriendin mag hebben, moeder ?" „Dat is te veel gezegd. Maar je moogt de oude niet verwaarloozen om de nieuwe." „Dat dóé ik ook niet." „En die geheimzinnigheid dan?" „Dat is, omdat Nel ons niet begrijpen zou. Ze voelt niet zoo diep als wij." „Zal ik jou eens wat zeggen, Tineke? Over een jaar of wat zul je al deze groote woorden en al dat gedweep, waar je nu zoo in schijnt op te gaan, bespottelijk vinden. Grootemenschen-woorden in kindermonden zijn dwaas. De kinderen, die ze uitspreken, kennen er zelf de kracht en beteekenis nog niet van." Kinderen..." deed Tine een heetje verontwaardigd. „Wel ja, meisjelief! Jullie bent nu wel gróóte kinderen, héél groote kinderen zelfs, maar toch nog geen volwassenen, hoor! Blijf maar kind, zoolang je eenigszins kunt. Later zul je er genoeg naar terugverlangen." Moeder had op dat oogenblik geen tijd meer, om langer met Tine te praten, doch voor ze wegging, kwam ze er nog eens op terug. Moeder waarschuwde voor wat ze noemde het „gedweep" van Elly, moeder wou graag, dat de correspondentie wat verminderde en moeder drong er sterk op aan, de vriendschap met Nel niet te laten verflauwen, Nel te vertellen van de briefwisseling met Elly. Tine beloofde goede vrienden met Nel te blijven, zei ook, dat ze heusch wel van haar hield en haar niet graag zou willen missen, maar over die briefwisseling had zij niet alleen te beslissen. Wat ze met Elly was overeengekomen, kon ze niet zonder haar veranderen. Moeder begreep dat ook wel, maar vond, dat ze dan ook Elly er van moest zien te overtuigen, dat ze ten opzichte van Nel niet aardig handelden. Tine beloofde, daar wel eens over te schrijven aan Elly. Met hartelijke groeten van de heele familie voor „nicht" vertrok ze op een der eerste Februaridagen. Alsof tante iets om die groeten geeft, dacht ze, terwijl ze in den trein zat. Dezen keer echter toonde tante meer belangstelling. „Is het niet veel te druk voor je moeder, dat pension?" vroeg ze. „O neen, tante! Moeder ziet er goed uit en is veel vroolijker. Ze vindt het fijn, dat alles verhuurd wordt en ze zoo veel geld ontvangt. Nu kunnen — nu kan er — geleend geld terugbetaald worden." „Zeg maar gerust, dat je moeder op die manier je vaders schulden kan betalen," gooide tante, ongewoon heftig, er uit. Direct, als had ze spijt van haar woorden, liet ze er op volgen: ,,'t zijn natuurlijk zakenschulden, waaraan hij ook niets kon doen, doch ze zijn er toch maar." „Vaders zaken gaan weer beter. Hij verdient weer een massa," beet Tine haar toe. „O ja! Wat weet jij dat goed!" 't Klonk ironisch en graag had Tine gezegd: „beter dan u," maar ze bedwong zich. Je kon nooit weten. Tante kon er wel eens aardig mee op de hoogte zijn, hoe het er thuis precies voorstond. Vader had het er weer zoo druk over gehad, dat tante zoo goed en zoo best was — nou, zij scheen over hem een beetje anders te denken, want naar hem informeerde ze niet en 't was toch hatelijk geweest, er dat uit te gooien over die schulden. Dat kon ze wel eens aan Nel vertellen. Die vond tante toch zoo'n schat van een mensch! Och nee, waarom ook? Elly zou het veel beter begrijpen. Ja, maar Elly wist niets van hun armoe. Wa3 het eigenlijk wel eerlijk, dat achter te houden? Van haar leven had Elly al zoowat alles geschreven. Was het dan geen plicht, zelf óók wat meer los te laten? 't Was toch geen schande, dat ze achteruit gegaan waren? En ze zouden het immers te boven komen? Elly had al eens geschreven, niet te begrijpen, waarom ze bij tante bleef en haar geraden, weer naar huis te gaan. Ze had daar ontwijkend op geantwoord, maar was het niet mogelijk, dat dit de fijnvoelende Elly gegriefd had? Nu evenwel was er eerst nog de belofte aan moeder, die niet verzuimd mocht worden, 't Zou eigenlijk niets leuk wezen, Nel van de briefwisseling te vertellen, althans niet, nu die al een maand aan den gang was. Nou ja, maar zien, wat Elly er van dacht. Zoo schreef Tine, wat haar moeder gezegd had over Nel, maar voegde er bij, dat ze niets anders beloofd had, dan het aan Elly over te laten en dat zij voor zich volkomen genoegen nam, met wat Elly besluiten zou. 't Antwoord bleef niet lang uit en was geheel, zooals Tine het verwacht had. Elly vond het in 't minst niet noodig, er Nel mee in kennis te stellen en zei, dat ze maar een mal figuur er om zouden slaan. Nel zou er misschien boos om worden, dat ze het haar niet eerder verteld hadden en in elk geval er den gek mee steken. ,,'t Is natuurlijk van je moeder heel aardig, dat ze het zoo voor Nel opneemt en bij oppervlakkige beschouwing zou men zeggen: je moeder heeft groot gelijk, maar wij beiden zijn er toch van overtuigd, dat we niet anders kunnen handelen. Nel is een best kind, maar ons begrijpt ze niet. Wanneer je moeder haar en mij kende, zou ze stellig ons gelijk geven," schreef Elly. Van dat laatste was Tine nu wel niet overtuigd, maar ze voelde zich er echt over opgelucht, dat Elly zoo ant- woordde. Nu kon alles doorgaan, zooals het was en had ze toch haar belofte aan moeder gehouden. En — zou ze dan nu óók maar eens aan Elly schrijven, wat de eigenlijke reden was van haar wonen bij tante? Ja, vooruit, ze deed het. En zoo begon eindelijk voor Elly de tijd, dat haar nieuwsgierigheid bevredigd werd. NEL BEGRIJPT ER NIETS VAN. Tine was lang niet op haar gemak, toen die brief weg was. Hoe zou Elly het opnemen ? Wat zou het antwoord zijn? Onwillekeurig moest ze denken aan die dagen, toen Elly haar verhaal in handen had gehad. Wat had ze toen ook beurtelings gehoopt en gevreesd. Maar nü was het anders. Zou ze nü geen troostenden begrijpenden brief terug krijgen? Dan moest ze zich al erg in haar vriendin vergist hebben. Met bevende vingers maakte ze eenige dagen later Elly's antwoord open en ze las: „Mijn allerliefste Tiny, Dank, duizendvoudig dank voor je groot vertrouwen. Je weet, dat ik er geen misbruik van zal maken, je weet, hoe ik met je meeleef en dat al je geheimen bij mij veilig zijn nietwaar? Wat dat betreft kun je gerust zijn en ik weet, dat je dit was, al voor je mijn brief had, maar ik voel, wat het voor je geweest moet zijn, te schrijven over zoo'n pijnlijk onderwerp. Een fijnvoelende ziel verbergt zoo graag al wat eigen leven verduistert. Daarom te meer ben ik je zeer, zéér erkentelijk voor je lieve openhartigheid. Tinylief, je bent een heldin, wéét je dat wel? Je hebt een offer gebracht, neen, jezelf heb je ten offer gebracht, om je familie te redden. En je deedt het geheel vrijwillig! Eiken dag mag je bij je ouders terugkeeren, schrijf je, en toch doe je het niet, hóé zwaar je leven daar in Weideveld ook is. Meisje, wat is dat mooi. Dat is andere heldenmoed, dan waarvan ze in onze geschiedenisboekjes zoo'n ophef maken. Ja, de zwaarste strijd wordt in het verborgen gestreden, dat zien we nu ook weer aan jou. 'k Heb in vorige brieven je wel eens aangeraden, je tante voor altijd vaarwiel te zeggen, maar dat zal ik nooit meer doen. Tracht je plicht te volbrengen tot het einde toe. Weet je, wat ik denk? Dat je tante je vader met een groote som geld geholpen heeft, toen hij aan den rand van den ondergang stond. Dat zullen je ouders bedoelen met te zeggen, dat ze zoo goed is en hen zoo helpt. Wees niet zoo dom, te denken, dat die hulp alleen daarin bestaat, dat ze jou in huis genomen heeft. Ik denk veeleer, dat jouw gezelschap de rente is die je ouders moeten betalen voor het kapitaal, dat je tante hen leende. Trouwens, dat doet er ook in 't minst niet toe. Jij bent een heldin, mijn lieve, kleine heldin. Je tante vind ik een verschrikkelijk mensch, nu nog verschrikkelijker dan eerst. Onmenschelijk wreed is het, jou aan je ouders te ontrooven, terwijl ze toch al zooveel ellende moeten doormaken. Behalve dat vind ik haar ook verschrikkelijk trotsch, want het is natuurlijk enkel uit verwaandheid, dat ze zich heelemaal niet met je verdere familie inlaat. Wat kan ze tegen je ouders hebben? Niets anders dan dat het hen minder voorspoedig ging dan haar. En dat wil dan Christelijk heeten, dkt zit Zondags tweemaal in de kerk en vindt een wandelingetje op dien dag zonde. Lieveling, moeilijk is je weg en hard is je lot, maar ga moedig voorwaarts. Eens wijken de schaduwen en straalt ook voor jou de volle zon. Mijn brief is dezen keer wiel erg lang geworden, maar nog veel meer zou ik je willen zeggen, telkens weer willen herhalen, hoe ik je bewonder en met je meeleef. Zoek je troost maar bij je dagboek. Stort daarin je ziel maar uit. Misschien moet je wel al dit leed doormaken, om werkelijk eenmaal iets groots voort te brengen. Bij gelegenheid zou ik nu toch wel graag eens willen zien, wat je al in je dagboek geschreven hebt. Misschien is er wel iets bij, dat uitgewerkt kan worden. Nou, lieve schat, het allerbeste, hoor! Duizend kussen van Je ELLY." Tine las en herlas den brief dien morgen. Ze geloofde, dat er op de heele wereld geen beter meisje bestond dan Elly Hooimans. Als moeder nu zoo'n brief eens las? Zou ze dan nóg van overdreven durven spreken? Toch zeker niet bij dat stukje, waarin Elly haar den raad gaf te blijven en haar plicht te volbrengen tot het einde toe. Dat zou moeder toch zeker óók mooi vinden. En vooral dit stukje vond Tine prachtig. „Lieveling, moeilijk is je weg en hard is je lot..." Wat kan die Elly het schitterend zeggen. Och, daar waren haar brieven niets bij. En wat ze in haar dagboek schreef was ook veel en véél minder. Het eens aan Elly te laten lezen, ja, dat had ze beloofd en zou dus moeten, maar dan moest ze er eerst nog enkele betere stukjes bijvoegen. Wat ze over haar bezoek aan Amsterdam geschreven had, was maar zoo zoo. En 't ergste was wel, dat het schrift ongeveer vol was en ze geen geld had, om een nieuw te koopen. Ellendig toch ■ ook, dat ze alles aan tante vragen moest. Welk meisje van vijftien had nu geen zakgeld? Zou dat altijd zoo moeten blijven? Zau ze nooit zelf geld krijgen? Een pretje om kwartjes in de collectezak te moeten gooien en zelf geen cent te bezitten. Dat moest ze toch de volgende maal eens aan Elly schrijven. En — zou het waar zijn, wat Elly schreef, dat tante aan vader geld gegeven had en zij daarvoor in ruil hier moest zijn? 't Zou wel kunnen, want vader had meer dan eens gezegd, dat tante hen hielp, doch aan den anderen kant — haar ouders hadden toch ook vaak gezegd, haar niet te dwingen naar Weideveld te gaan en er te blijven. Als vader dat geld nu heusch gekregen had, zou hij zóó toch niet gesproken hebben. Vader had verleden jaar op het punt gestaan failliet te gaan, had Rie haar verteld. Nou, dit zou wat geweest zijn. Dan was alles voor schuld verkocht. En zou dan vader, als werkelijk tante gehandeld had, zooals Elly voorstelde, dat er op gewaagd hebben? Want als ze dan toch niet bij tante had willen blijven zou dat faillissement doorgegaan zijn. Nee, nee, dat moest Elly mis hebben. En dat tante zoo trotsch was — nee, dat was óók niet waar. Tante had juist zoo'n hekel aan al, wat naar hoogmoed zweemde. Neen, dat tante niets met vader en moeder scheen te maken te willen hebben, zou komen, doordat moeder indertijd geweigerd had, naar Berlijn te gaan. Maar dat wist Elly niet. Zoo had ze dus nóg een geheim voor haar vriendin. Maar mócht ze dat wel vertellen? 't Was toch iets, wat moeder haar in vertrouwen gezegd had? Ja, en wat had ze toen ook weer moeten beloven? O ja, dat zij nooit met een der Weidevelders over tante spreken zou. O, maar dan mocht ze het Elly wel vertellen. Eerstens was Elly geen Weidevelder en ten andere was schrijven geen spreken. En eoo werd in den volgenden brief ook dat Elly gemeld. Eigenlijk viel het deze tegen, dat er niet veel méér geheimzinnigs aan mevrouw Stahl was. Ze had er heel wat anders achter gezocht. Maar Tine had haar nu beslist alles geschreven wat ze wist, begreep ze. Ja, wat ze wist! Maar ze wist uok niet alles! En haar ouders evenmin. Die tante had zooveel jaren in Berlijn gewoond, wie weet, wat zich daar al niet had afgespeeld, 't Was toch wonderlijk, je leven in zoo'n gat te gaan slijten. Ja, ze had veel verloren, maar stel je voor, dat alle moeders van gesneuvelde zoons zoo deden! Misschien had ze wel hier of daar een vijand en was ze daarom zich zoo gaan begraven. Ja, dat kon best! Die Tine mocht nog wel oppassen ook. Je hoorde zoo vaak van die griezelige moordverhalen... O, stel je voor! Hoe akelig! De volgende brief naar Weideveld was even vol betuigingen van dank voor het groote vertrouwen en verzekering van stilzwijgen als de vorige, maar nu kwamen er nog de veronderstellingen over een mogelijken vijand bij en voorts veel goeden raad. Tine moest kijken, of tante buitenlansche post kreeg, of er veel brieven kwamen van een en dezelfde hand, ze moest goed opletten, wie er zoo al aan de deur kwamen, enz. enz. 't Eind was een vragen, of Tine wel een goed slot op haar kamerdeur had, want je kon nooit weten, 't Was werkelijk gevaarlijk, zoo met z'n beiden in een alleenstaand huis op zoo'n stil plaatsje, waar om tien uur alles al sliep, 't Gevolg was: een paar slapelooze nachten voor Tine. Op den derden dag na het ontvangen van den brief zag ze zóó bleek, dat tante vroeg, of haar iets scheelde. Toen ze zei hoofdpijn te hebben, wat ook werkelijk 't geval was, vond tante, dat ze wat meer in de frissche lucht moest komen en, daar het toch Zaterdag was, ried ze Tine, aan Nel te gaan vragen, of die een uurtje met haar fietsen wou. 't Was een zóó mooie Februarimaand, dat de fiets best van boven kon komen. Van zulk weer moest je profiteeren. Nou, daar voelde Tine ook wel wat voor. Zoo gauw ze Nel thuis wist, ging ze er heen. Nel kon en mocht gelukkig, dus peddelden de twee vriendinnen vroolijk Weideveld uit. Ja, twee vriendinnen! Als Tine met Nel samen was, kijk, dan dacht ze niet zoo aan Elly. Die Nel was toch ook zoo'n grappenmaakster. Altijd wist ze wat anders en ze kon je laten lachen, lachen... Alleen — 't was net als Elly zei — Nel liep te luchtig over alles heen. Er zat geen diepte in. Dat bleek nu ook weer zoo duidelijk. Tine vroeg, of Nel het geen akeligen tijd vond. Je las zooveel van inbraak en moord, o, om er eng van te worden. „Ik lees daar nooit van," bekende Nel. ,,'k Heb zelden tijd voor de krant en dat gemengde nieuws is het laatste, wat me interesseert" „Zoo weet je heelemaal niet, wat er in de wereld te koop is." „Nou, moord en inbraak, 't is me ook nog al wat moois. Ik maak het er toch niet beter mee, of ik dat al lees." „En je denkt zeker: dat is ver weg en gebeurt hier toch niet," zei Tine, wat bits. „Wel nee, dat gebeurt hier zeker niet," lachte Nel. „Stel je voor, een dief in Weideveld! Geen kip kan hiei passeeien of 't heele dorp weet het." „Dieven komen gewoonlijk in den nacht," antwoordde Tine. „En de nacht begint in Weideveld vroeg." „Nou maar, dieven wonen in de groote steden en vinden het een veel te lange reis naar Weideveld. En al werd er nou eens een zoo reislustig, dan kwam hij toch niet bij ons. Bij schoolmeesters liggen de muizen voor de kast dood, dat is bekend genoeg." „Ze zouden dan ook beter bij ons kunnen belanden. Geen man in huis en tante renteniert..." „Gunst, Tine, méén je dat nou heusch?" Nel was een en al verwondering. Hoe ter wereld kon die Tine zulke rare gedachten er op nahouden. „Vind je dat zoo vreemd? Dacht je, dat het niet bekend is, dat tante geld heeft? En waarom is ze zoo ineens Duitschland uitgetrokken? En waarom gaat ze er nooit meer heen? En waarom krijgt ze nooit logé's? En waarom geen brieven van Berlijnsche kennissen?" „Zijn dat oratorische vragen, of meen je, dat ik helderziende ben?" vroeg Nel. ,,'k Weet niet, wat je bedoelt," antwoordde Tine. „Nou, ik bedoel, of je dat nu heusch van mij wilt weten, of dat het geen echte vragen zijn," zei Nel. „Ik vind, dat al die opmerkingen met inbrekers en moordenaars niets hebben uit te staan." „Ik bedoel, dat geheimzinnige aan tante. Misschien is ze wel om het een of ander de wereld ontvlucht." „Meid, Tine, wees wijzer," lachte Nel. „Beter te weinig dan te veel bekend, zou ik zeggen. Hier op 't dorp woont niemand, die jouw tante kwaad zal doen. Er is hier ook nog nooit ingebroken en geloof je niet, dat er wel rijker menschen zijn, dan je tante? Denk eens aan de boeren! Burgers moet enorm veel geld hebben en Sluiterman ook, om van de anderen maar niet te praten. Gerust, dan brachten ze diè liever een bezoek." „Maar daar zijn mannen en daar hebben ze waakhonden." „Meid, schei toch uit, je bent een aardige guit, maar 't loopt de spuigaten uit, dat je moed hebt voor geen duit. Uitemetuit mijn gedicht is uit," rijmde Nel. Toen ze zag, dat Tine maar flauwtjes lachte, begon ze over wat anders, vertelde moppen, kreeg zoo werkelijk Tine .dus peddelden de twee vriendinnen vroolijk Weideveld uit. (blz. 173). weer in de goede stemming. Die genoot volop van het tochtje in de heerlijk frissche voorjaarslucht, lachte hartelijk om de vroolijke Nel. Met een blos op de wangen en stralende oogen kwam ze thuis. „Genoegen gehad?" vroeg tante. „O tante, 't was heerlijk!" En 't gezelschap van Nel knapte je zeker ook nog al op, hè?" Tine keek een beetje verwonderd bij deze vraag. Wat bedoelde tante? „Nou, 't is toch zoo, dat Nel een leuk, vroolijk ding is, niet?" „O ja! Natuurlijk," zei Tine. „De omgang met Nel zal je zeker geen kwaad doen. Vraag h.ar morgenavond ook maar hier," zei tante. Dat was wel naar Tine's zin. Maar tante deed toch een beetje vreemd, vond ze. Als ze geweten had, dat tante dien middag een gesprek met mevrouw Molenaar gehad had, zou ze haar woorden allicht beter begrepen hebben. Vooral, wanneer ze dat gesprek gehóórd had. „Nu ja, tante sprak wel meer in raadselen," troostte ze zich. Dien avond schreef ze in haar dagboek: „Tante is gewoon idolaat van Nel. 'k Wou, dat ze van mij half zooveel hield, dan was ik stellig niet slecht af." Nelleke was zich van dat idolaat-zijn niet bewust. Nelleke sliep al lang, toen Tine nog zat te schrijven. Toch had Nel wel reden gehad, verwonderd te zijn. Haar moeder had haar gevraagd: „Zouden Elly en Tine alkaar vaak schrijven?" ,,'k Weet niet, moeder! 'k Denk het niet, anders zouden ze er wel eens iets van zeggen," had ze geantwoord. „Dus ze zeggen er nooit iets van?" „Nee moeder, werkelijk niet. Hoe komt u daarbij?" Op die vraag had Nel geen antwoord gekregen, maar lang had ze daar niet over gedacht. Een mensch kon immers toch niet alles begrijpen? Droomstertje. 12 ZOO IS HET GOED, NEL! Neen, een mensch kon niet alles begrijpen en Nel vond zichzelf al een kraan, als ze begreep, wat ze beslist begrijpen móést, maar den laatsten tijd Waren er toch dingen, die ze wel graag had willen begrijpen, als ze maar gekund had. 't Betrof Tine. Die was lang zoo aardig niet meer als vroeger. Ze kon zoo stil zijn en, als je haar iets vroeg, zoo snibbig antwoorden. Daar had je nou dat dagboek. Hoe stiekem deed ze daar niet mee. Ze scheen er heel wat in te schrijven, want ze had al tweemaal een schrift laten meebrengen. Eerst heette het, dat ze niet verder kon, omdat ze geen geld voor papier had en nu ging het met sneltreinvaart. Maar eens vertellen, wat ze schreef — ho maar. En zeggen, hoe ze aan dat geld gekomen was, evenmin, hoor! Ze had ook al een keer een paar postzegels laten meebrengen. Dat was nog gekker, Want postzegels kreeg ze altijd van haar tante. Elly had nog al veel verwachtingen van haar openhartigheid, want die had al een paar maal gevraagd of zij, Nèl, het dagboek eens wou meebrengen. Gunst, met alle plezier wou ze dat, maar als Tine tegen haar zoo geheimzinnig was, zou Elly ook wel geen kans krijgen, 't Plan van een dagboek te maken was in elk geval niet van Elly, maar van haar uitgegaan. Och, dat je een dagboek niet aan een ander liet lezen, nou ja, daar kon Nel nog wel inkomen, maar om met andere dingen zoo stiekem te zijn, nee hoor, dat was niks leuk. 1 usschen 1 ine en haar tante scheen het dan laatsten tijd ook al niet te boteren. Telkens als je er kwtam, merkte je aan hun stugheid, dat er iets was. Maar wat dat zijn kon? Tine zweeg er over. Nel vond het in 't minst niet jammer dat Tine de Paaschdagen in Amsterdam ging doorbrengen. Zij zou niet uitgaan en behalve Henk kwamen er ook geen logé's, maar ze was dan nog liever alleen dan met een vriendin, die zoo vreemd deed. Misschien knapte Tine in Amsterdam wel Wat op. 't Kon ook zijn, dat ze zoo erg naar huis verlangde, 't Was toch ook wel erg, zoo lang van huis te moeten zijn. Kijk, als Nel zich dat goed indacht, kreeg ze altijd weer medelijden met Tine. Dan zocht ze haar weer op en probeerde haar wat op te vroolijken. Maar Dinsdags voor de Paaschvacantie gebeurde er iets, dat Nel héél slecht beviel. Elly kwam met een dichtgelakt pakje aangestapt. „Wil je dat aan Tine geven?" vroeg ze . ,,Jawel, 't Ziet er hevig gewichtig uit, hoor!" „Nou ja, 't is haar dagboek, dus je snapt, hè?" „Hoe heb jij dat gekregen?" vroeg Nel verwonderd. „Over de post." „Wat bespottelijk." „Ja, dat vond ik ook. Daarom geef ik het nu maar aan jou. Dat lijkt me ook veel veiliger. Als ik het per post stuurde, zou haar tante het aan kunnen nemen en die zou natuurlijk moeten weten, Wat er in zat." „Daar ben ik heusch niet nieuwsgierig naar. Ook zonder die lakken zou ik het wel dicht gelaten hebben." „Alsof ik daaraan twijfelde." Elly haakte bij deze woorden vertrouwelijk bij Nel in en, stevig gearmd, verzekerde ze haar nogmaals, dat zij geen oogenblik Nel zou wantrouwen en dat het dan ook alleen om Tine was, dat ze het zoo had dicht gelakt. ,,'t Is al lang goed," antwoordde Nel. ,,Ik ben er geen menschenkind naar, om me over zulke kleinigheden op te winden." „Dat dacht ik ook," zei Elly met een vriendelijk lachje. „Ik vind, dat we daarboven verheven moeten zijn." „Jij hoeft niet zoo hoog te klauteren," zei Nel. „O, omdat ik nu eens Tine's vertrouwen genoot. Nou, dat is 'ook enkel, omdat ze haar werk door mij beoordeeld wou zien. Verder zul jij wel meer haar vertrouwde zijn. Wat zie ik haar?" „Jij hebt heelemaal niet er om gevraagd, hè?" smaalde Nel. „O, dat beweer ik niet. 'k Stel belang in Tine en haai werk. 'k Heb medelijden met haar. Geloof je niet, dat wij ook zouden veranderen, als we leefden ,zooals zij? Geloof maar, dat je zelf wonderlijk wordt, als je dag aan dag met zoo'n excentrieke tante moet omgaan." „Nou, goed, we zwijgen er verder over," zei Nel. „Maar je zult haar het pakje toch wel geven, als je alleen met haar bent, hè?" ,,'k Zal er mijn best voor doen." „Nee, toe, dat moet je me nu beloven," hield Elly aan. „En beloof me ook, dat je niet onaardig tegen Tiny zult zijn. Och, vergeef het haar maar. Nelly-lief, beloof je het me?" „Ja," antwoordde Nel. Ze wou er niet meer over hooren. Ze vond op dat oogenblik alles en iedereen afschuwelijk. Ze kon zelfs het „Tiny" en het „Nelly-lief" niet uitstaan. Elly had goed praten. Diè was in het vertrouwen genomen, terwijl zij... O, die lakken op dat pakje. Als ze haar zóó de schriften gegeven hadden en haar gevraagd hadden ze over te brengen zonder er in te zien, ze zou het gedaan hebben en zich niet zóó bedroefd gevoeld hebben, als nu. Gelukkig, dat het morgen Woensdag was. Dan kwam Tine op les en kon ze het in haar tasch meenemen. Ze zou het pakje lekker aan vader geven en zelf gaan fietsen. Tine moest in elk geval maar eens merken, dat zoo'n handelwijze niet bepaald aardig gevonden werd. Dien Dinsdagavond was Nel buitengewoon stil. Dat waren ze thuis niet van haar gewoon. En dat nog wel nu Henk juist thuis gekomen was. Die maakte er zelfs een opmerking over, vroeg, of ze zoo bang was voor haar rapport. „J6, zeur niet," was het antwoord. „Of dié even de bokkepruik op heeft," zei Niek en wou er nog wat bijvoegen, maar een blik van zijn moeder lei hem het zwijgen op." Moeder wist wel iets beters voor haar Nelleke. Toen die in bed lag, ging moeder nog even naar haar toe. „Is er wat, Nel?" vroeg ze. „Och nee, moeder." „Niét jokken, meiske! Er is wél wat. Maar wanneer ik het niet weten mag, is het ook goed, hoor! Ik kwam alleen maar kijken, of ik je soms helpen kon. Je weet, hoe graag ik dat doe." Moeder zat op den stoel voor het bed. Nel lag zoo diep onder de dekens of het midden-winter was. Toen ineens sprong ze op, sloeg wild haar armen om moeders hals en snikte het uit. Moeder liet haar begaan, streelde enkel zacht haar schokkend hoofd. » t Is — misschien laf — en ook — misschien min om het te vertellen, moeder, maar een geheim is het toch niet," bracht ze eindelijk uit. „Zou je het dan maar niet vertellen, kindje? Misschien lucht het je op. Maar alleen, als je het zelf graag doet, hoor!" Toen — met moeders arm om haar heen — kwam het verhaal. 't Was even stil, toen ze uit verteld was. „Hoe vindt u het van Tine, moeder.''" „Verre van aardig, Nel! Ik kan me begrijpen, dat je er verdrietig over bent. Je dacht I ine te kunen vertrouwen, je meende, dat zij jou volkomen vertrouwde en nu dit. Ja, 't is héél erg. Maar, Nelleke, weet je wel zeker, dat Elly te vertrouwen is ?" „O ja, moeder! Ja, hoor! Vast!" „Dat zou je gisteren van Tine even stellig gezegd hebben. „Dat is waar," antwoordde Nel langzaam, maar dan vlugger en vol overtuiging herhaalde ze: „maar Elly is vast niet valsch moeder! O, Elly is zóó open. Ze heeft zoo n hekel aan al wat stiekem en onoprecht is." „Nel, nu zal ik jóu ook eens wat vertellen, waar je van op zult kijken. Elly en Tine schrijven elkaar iedere week een brief." „Moeder, 't is toch niet waar?" riep ze. „Ja, Nel, 't is héél zeker waar. Mevrouw Stahl heeft het mij verteld. Nou, dat feit op zichzelf is niet erg, maar wonderlijk vind ik het, dat ze er jou buitengelaten hebben." Nel zakte weer tegen moeder aan en haar tranen begonnen opnieuw te vloeien. „O moeder, zijn ze dan allebei valsch? Nu dacht ik twee zulke leuke vriendinnen te hebben, o, wat is het ellendig. Ik kan ze niet meer aankijken. Maar ik zal het ze zeggen, Elly zoo goed als Tine." „Niet doen, Nel." „Maar moeder, hoe kan ik nu nog met ze omgaan? Wie verzekert me, dat het allemaal zoo is, als Elly zei ?" „Juist. Dat dacht ik ook. Als je mij vraagt, vertrouw ik Tine duizendmaal beter dan Elly. Zoo héél best is me die niet bevallen, dat weet je wel. Als je nu van mij een raad wilt aannemen, handel dan zoo: Geef morgenmiddag zelf Tine het pakje, als je met haar alleen bent, zeg er niets bij, maar kijk wat zij zegt of doet. Houd je verder ten opzichte van Elly voorloopig op een afstand. Zoo moeilijk zal dat niet zijn, omdat het toch morgen vacantie wordt. Wacht dan verder af. Maar laten we afspreken, jij en ik samen, dat we tegen niemand een woord zeggen, van wat we hier besproken hebben. „Aan vader ook niet?" „Nou, vader mag het wel weten, hè?" „O ja, van mij wel." We zwijgen dus, hè Nel? En mochten we een van beiden vinden, dat we toch moeten spreken, dan vertellen we het elkaar eerst. Vind je dat goed?" Nel omhelsde moeder zóó, dat die het er bijna benauwd van kreeg, en riep uit, „fijn, moeder! O, u bent toch zoo'n reuzemoes. Ik vind het nou niet half zoo erg meer. We hebben nu een verbond gemaakt samen, hè?" „Ja Nel, een echt verbond. En nu hoop ik maar, dat je lekker slapen zult. Niet meer er over piekeren, hoor!" „Dat is makkelijker gezegd dan gedaan, moes! Alles goed en wel, maar 't is toch erg, hoor!" „Dat is het. Je moet maar veel voor Elly en Tine bidden." Nu keek Nel al héél verwonderd. „Voor hun? Als u nu zei, dat ik het voor mezelf moest doen, dat zou ik begrijpen, maar voor dié twee?" „Nel, heb jij je in deze geschiedenis misschien zelf ook iets te verwijten?" „Nee moeder, niets. Heusch niet. Ik heb altijd eerlijk met ze omgegaan, ik heb ze saamgebracht en nu achter mijn rug zóó te doen en me niet eens te vertrouwen..." „Dus jij hebt in deze zaak heelemaal geen schuld?" „Gerust niet moeder!" „Dan moet je bidden voor wie wèl schuld hebben. Och, we weten niet alles. Wie zal zeggen, hoe ze er toe gekomen zijn en hoeveel spijt ze er van hebben!" Ja, dat wou Nel ook wel graag gelooven, maar gemakkelijk viel haar dit toch niet. Vooral niet toen ze, na moeders vertrek, nog den slaap maar niet vatten kon. Moeder had gezegd, dat ze voor Tine en Elly bidden moest! Maar moeder had er niet bijverteld, wat ze vragen moest. Och, dat was ook feitelijk niet noodig, dat was iets, wat Nel wel wist. Als je voor iemand bad, moest je het goede voor hem vragen, hulp, vergeving van schuld, ja, juist alles, wat ze in haar hart nu dié twee niet gunde. Toch bad Nel voor ze. Maar ze vroeg of ze mochten inzien, tegen haar verkeerd gehandeld te hebben en dat mochten erkennen. Och ja, dan kon misschien alles nog weer goed worden en dat wou Nel wel. Dit gebed gaf geen rust. En Nel wist wel, hoe dat kwam. Zulk bidden was verkeerd. Nu had ze toch voor zichzelf wat gevraagd. Mocht dat dan niet? Nel keerde zich om en nog eens om, Nel dronk een glas water, Nel ging een poos voor het raam zitten, vast overtuigd, dat ze, als ze wat koud werd, straks wel slapen zou. Maar 't gaf allemaal niets. Nel blééf wakker. Iets, wat haar nog zelden overkomen was. Eindelijk — eindelijk wist Nel het. Ja, ze mocht toch iets voor zichzelf vragen. Ja, dat zou goed zijn. En neerknielend bad ze: „Och, Heere Jezus, help me, dat ik ze alles vergeven kan." Toen werd het kalm in Nel. TINE, WORD TOCH WAKKER! Tine zorgde altijd, dat ze haar werk voor mijnheer Molenaar af had en kende, wat hij had opgegeven te leeren. Zoo kon ze ook op dezen Woensdag gerust naar de Fransche les stappen, want alles Was in orde. Alles? Dat was Tine niet aan te zien, toen ze langzaam, heel langzaam zich op weg begaf. Ja, met het werk was het wel in orde, maar iets anders maakte haar bevreesd! Het dagboek! Eindelijk was ze er dan toe gekomen, het Elly te lezen te geven. Telkens had die er over geschreven en, óók door Nel er om laten vragen. Dat laatste had Tine al heel slecht aangestaan, wat ze aan Elly geschreven had. Die schreef echter terug, dat ze het juist op die manier Tine makkelijker maken wou. Nel moest het immers tóch bezorgen. En dan was het beter, dat het van haar, Elly uitging, dan dat Tine er over begon. Dat was nu wel waar geweest, maar Tine had er tegen ingebracht, dat het niet te doen was, het Nel ter hand te stellen, zonder haar aan te bieden, het te lezen. „Laat het haar dan lezen," was Elly's antwoord geweest. „Je weet toch wel, dat dit niet kan. Er staan nu eenmaal wel eens minder aardige opmerkingen over Nel in," had Tine geschreven. „Best te snappen," had Elly geantwoord. „Als ik zoo gelukkig was, tijd voor een dagboek te hebben, zou dat ook van dien aard worden, dat ik het Nel niet kon laten lezen. Bovendien, al stond er ook geen woord tot haar nadeel in, toch zou het geen zin hebben, het haar te lezen te geven. Ze is immers toch niet fijn besnaard genoeg, om ons te begrijpen? Maar je kunt het eenvoudig goed inpakken en zeggen, dat het voor mij alleen is. Hierop had Tine teruggeschreven, dat ze dit nooit zou durven, 't Zou veel te beleedigend zijn voor Nel. „Kindje, kindje, wat is het voor jou nog noodig, om te hooren: „mensch, durf te leven," had in Elly's volgenden brief gestaan. Nel moet grootmoedig genoeg kunnen zijn, om dit te respecteeren. Ze wéét immers, dat wij van ander hout gesneden zijn? Heeft ze zelf niet erkend, blij te wezen met onze vriendschap?" Och, och, wat waren er de laatste weken een brieven gekomen en gegaan. Heel wat meer dan één per week. Gelukkig, dat tante er niets van gemerkt had. Neen, ze hadden afgesproken, dat Elly steeds voor achten 's avonds zou posten, dan wist Tine den brief met de morgenbestelling te krijgen er zorgde ze er voor steeds bij de deur te zijn, als de post kwam. Hij bracht toch altijd voor tante een krant. Dat was een geluk, hoor! Nu hoefde hij niet alleen voor den brief te komen. O, 't was toch wel eens vervelend geweest, want een paar maal had tante gevraagd, of er enkel de krant was, eens zelfs extra er bij gezegd: „en was er geen brief?" Tine was alzoo genoodzaakt geweest, te liegen, wat haar wel even moeilijk gevallen was. Ze had altijd zoo haar best gedaan, de waarheid te zeggen, óók tegen tante en nu... Maar 't was nu eenmaal niet anders. Tante zou er stellig aanmerkingen over gemaakt maakt hebben, wanneer ze van die vele brieven wist. Ze mocht natuurlijk nog veel minder weten, dat er een gelijk aantal geschreven werd. Dat gebeurde 's nachts, 't Was een wonder, zoo goed Tine tegenwoordig wakker kon blijven. Aan haar dagboek werkte ze eiken avond, o ja, want ze had steeds meer gedachten, om op te schrijven. Zat ze vroeger te droomen, nu bracht ze die „droomen" op papier en dat was je ware, had Elly geschreven. Dat was de manier om schrijfster te worden. Nu was het geen maakwerk, maar zuivere inspiratie, wat wel bleek uit het feit, dat ze er nu niet bij in slaap viel. Vroeger schreef haar lichaam en dat werd vermoeid, maar nü schreef haar geest, die niet moe werd uit zichzelf te putten. O, dat had Tine toch weer zoo bizonder fijn gevoeld, van Elly gevonden. Hoe dié het toch te zeggen wist. Ja, ze móést gelijk hebben, want het was opmerkelijk, hoe best het schrijven in den laten avond en in den nacht ging. Ze begon meestal omstreeks tien uur, en, moest er óók nog een brief aan Elly geschreven worden, dan werd het wel eens één uur of soms half twee, eer ze naar bed ging. En dan nóg wou de slaap niet altijd komen. Dat ze er minder goed uit ging zien, wist ze wiel. Bij Molenaar was dit al meermalen gezegd en de spiegel vertelde haar hetzelfde. Nou ja, je moet er wat voor over hebben en bovendien, 't was heelemaal niet noodig, dat ze er hier zooveel beter uitzag dan thuis. Net of ze thuis haar maag niet vol kreeg! Gerust wel, hoor! O, 't was alles mooi en goed geweest, als Elly maar niet er zoo op had aangedrongen, het dagboek te lezen. Als ze maar had willen wachten, tot ze weer eens in Weideveld kwam. Maar dat kon nog wel heel lang duren, als het ten- minste ooit weer gebeurde had Elly teruggeschreven en er bijgevoegd, dat ze „onnoemelijk leed" onder Tine's terughoudendheid. Tóén waren direct de schriften ingepakt en, daar het een mooie dag was, had Tine gevraagd, 's middags een uurtje te mogen fietsen, 't Was toegestaan en aan 't postkantoortje te Veendorp, een klein half uur fietsen van Weideveld af, was het pakje afgegeven. Daar waren ook weer postzegels ingeslagen en góéd wat. 't Was maar al te vervelend, om Nel telkens zulke boodschappen in de stad te laten doen. Zelf naar 't Weidevelder postkantoor gaan, zou Tine niet durven. Een brievenbus hadden ze gelukkig dichtbij en daar even een brief heen te brengen, terwijl tante rustte, was zoo moeilijk niet, doch naar 't postkantoor gaan — nee, hoor! 't Was ook niet noodig, want Nel deed met pleizier alle boodschappen. Jawel, maar ze was zoo gruwelijk nieuwsgierig! Ze durfde gewoon te vragen, hoe Tine aan het geld kwam. Ook weer zoo'n blijk van gebrek aan gevoel, had Elly geschreven. Ja, dat was ook zoo, maar tóch... Als Tine aan dit „blijk" denkt, moet ze altijd blozen. Dan komt van binnen dat onaangename gevoel weer, dat bange, dat verdrietige, dat, wat haar soms de tranen in de oogen brengt. Och, maar 't was toch wel eerlijk, dat zei Elly ook. 't Plan was, van Elly uitgegaan. Elly had het ook zoo verschrikkelijk gevonden, dat tante er steeds niet toe kwam, Tine wat zakgeld te geven. Elly had het óók hard gevonden kwartjes in het kerkezakje te gooien, terwijl je geen cent voor jezelf bezat. O, geldzucht was altijd leelijk, en je mocht niet werken om geld, nee, dat vooral niet, maar dat ellendige geld kón je soms niet missen, had ze geschreven. En Tine vooral had het noodig voor papier. Papier, dat eenvoudige papier, dat moest mee- helpen, om haar beroemd te maken en als ze dat niet had, zou ze het nooit worden. Ze moest het geld dus eenvoudig leenen. Eens, als ze veel geld verdiende, kon ze het dubbel teruggeven. Dat zou zeker geen slechte rente zijn. En nu „leende" Tine het. Ze „leende" het van armen en kerk. Meer dan eens ging er een cent in 't zakje inplaats van een kwartje. Maar — alles werd nauwkeurig geboekt. Dat niet te doen zou aan diefstal gelijk staan en Tine was eerlijk, wou eerlijk blijven. Ze probeerde dan ook steeds, dat onaangename gevoel weg te redeneeren, maar best gelukken wou dat niet. Toen ze haar pakje schriften gepost had, was ze eerst echt blij geweest. Nu zou Elly ze tenminste gauw hebben. Den volgenden morgen was evenwel hetzelfde angstige gekomen van toen ze het „verhaal" Elly had ter hand gesteld, 't Werd weer een: wat-zal-ze-er-van-zeggen? Op Donderdagmiddag weggestuurd kon Elly het Vrijdagsmorgens hebben. Als ze het dan Zaterdagsavonds postte, kon Tine het 's Maandagsmorgens weer in haar bezit hebben. O, wat zou dan het antwoord zijn? Hevig bonsde haar hart, toen ze 's Maandagsmorgens de post zag komen. Hij gaf enkel tante's krant. Een gevoel van verlichting kwam over Tine. Gelukkig, nog hoefde ze dat antwoord niet te lezen. Maar 's middags werd ze bang, dat het met de avondbestelling komen zou. Dat was om half zeven, als ze aan de boterham zaten. Stel je voor! Vreeslijk zou dat wezen. En 't kon zoo goed! Je wist maar niet, hoe die postverzending met den Zaterdag was. Dom, dat ze niet gevraagd had, het Maandag eerst af te sturen. Ze kon de boterham bijna niet naar binnen krijgen. Ze kon niet rustig blijven zitten. Allerlei dwaze dingen deed ze. Op een boterham met rookvleesch wou ze nog een plak koek leggen. Toen ze een andere al met jam besmeerd had, greep ze weer naar de boter. Tweemaal viel haar mes op den grond. Tante begon hoe langer hoe donkerder te kijken en zei ten slotte: ,,'t zou me heel wat waard zijn, te weten, hoe jij tegenwoordig zoo verstrooid komt." „En nog geen perfester," grinnikte Antje. Toen dwong Tine zich tot kalmte, maar o, hoe beefde ze inwendig, bij elk geluid. Tegen zevenen leefde ze op. Nu was de post voorbij. Nu zou het morgen wel komen. Doch Dinsdagmorgen was het er nog niet, ja zelfs 's Woensdags keek Tine er vergeefs naar uit. Zoo blij ze éérst met het uitstel geweest was, zoo graag had ze nü haar vonnis gehoord. O, al liet Elly er niets van heel, al kamde ze het nog zoo af, als het er maar was! Als het maar Weer veilig in de kast lag. O, als Elly het toch maar niet aan Nel meegaf! Dat was een mogelijkheid, waar Tine eerst niet over gedacht had. Ze had er niet aan getwijfeld, of Elly zou precies handelen, zooals haar voorgeschreven was. Maar dat had ze al vast niet gedaan! Daarom ging Tine zoo langzaam dien Woensdagmiddag haar weg. Ze redeneerde wel met zichzelf, poogde zich gerust te stellen. Och, misschien was Elly niet in de gelegenheid geweest, naar 't postkantoor te komen, misschien kon ze in zoo'n korten tijd het niet beoordeelen, wel ja, er waren duizend mogelijkheden. Altijd het ergste te denken was dwaas, want het kwam toch meest heel anders uit, dan je jezelf had voorgesteld. Dat had ze Maandagavond immers ook nog ondervonden? Elly zou toch zóó niet handelen? Niek deed open, vroolijk, als altijd. Dat gaf haar een beetje terug het oude, prettige gevoel, dat ze hier in huis zoo vaak gehad had. Mijnheer was al in de kamer. Ja, ze was vijf minuten te laat. Hij zei er niets van, deed heel gewoon. De les verliep precies als altijd. In 't begin vergiste Tine zich een paar keer, doordat ze zoo angstig was, maar 't ging hoe langer hoe beter en ze dacht bijna niet meer aan het akelige. Tot mijnheer aan het eind zei: „je gaat zeker nog Wel even naar binnen? Nel zal wel in de achterkamer zijn." Toen viel de loodzware last weer op haar. Anders was Nel zélf altijd op post. Nóóit ging Tine weg, zonder haar gezien te hebben en zeker zou ze dit nü niet doen, nu ze morgen naar Amsterdam ging en Nel door haar vacantie bovendien al den tijd had. Ja, Nel was in de achterkamer. Ze was er héél alleen. „Asjeblief," zei ze. „Van Elly." Tine moest zich aan de tafel vastgrijpen. Ze werd zoo duizelig, dat ze bijna niet kon blijven staan. Dat pakje — met die paarse lakken — „Gunst — wat wil — wat heeft Elly — 'k begrijp niet —" „Begrijp je niet, wat er in zit? Dan zal ik het je vertellen," beet Nel haar toe. „Je dagboek zit er in. Elly is zoo vriendelijk geweest, me dat te vertellen." ,,'t Was — ik had — heusch, mijn bedoeling..." „Was om het per post terug te krijgen. O, 'k weet er alles van, hoor!" ,,'k Zal maar gaan," zei Tine. Haar woorden eindigden in een snik. Dat stemde Nel zachter. „Blijf gerust theedrinken," zei ze. „Moeder en de anderen komen ook direct." „Nee, liever niet." „Zooals je wilt." Tine meende, zich nog nooit zóó ongelukkig gevoeld te hebben. Dat schreef ze dien avond óók aan Elly. 't Pakje had ze zelfs niet opengemaakt. Daarvoor was ze te boos. Zóó'n manier van doen — Bah, dat had ze nooit van Elly gedacht. 't Werd een brief in krasse woorden. Maar, eer ze hem dichtmaakte, vond Tine het toch beter, even te zien, wat Elly geschreven had. Als ze soms weer aan het afkammen was gegaan, nou, dan kon daar ook nog antwoord op gegeven worden. Dan zal ik haar schrijven, dat het er haar zeker enkel om te doen is, een anders werk af te maken, maar dat ik me niets meer van haar aantrek, niet eens meer wat met haar te maken wil hebben. 't Eerste, wat Tine zag, toen ze het papier er af had, was een pijp paarsen lak. 't Scheen dezelfde, waarmde het pakje verzegeld was geweest. Uit een der schriften viel een brief. Met hoogroode wangen las Tine: „Tiny, liefste Tiny, Nu ken ik je beter nog dan te voren. Nu heb ik in je ziel gelezen als in een open boek. Wat zal ik zeggen? Wat je antwoorden? Laat ik in de eerste plaats je er voor danken, dat je mij zóó groot een vertrouwen schonk, 'k Heb altijd voor jou meer gevoeld dan voor andere meisjes. Vroeger heb ik gesproken van zieleverwantschap, nu weet ik, dat dit een veel te zwak woord was. Verwant- ■ Tine moest zich aan de tafel vastgrijpen, (blz. 191). Droomstertje. i3 schap veronderstelt in elk geval meer personen, die eenzelfde eigenschap bezitten, laten we zeggen twee, die op vrij gelijke wijze de dingen aanvoelen, maar wij zijn niet langer twee, wij zijn één. Tiny, och, dat zoo n afstand ons scheidt. Ik had me voorgenomen nooit meer bij Nel te gaan logeeren, omdat — ja, omdat de menschen me te weinig idealistisch zijn. Die groote broer, proza-mensch als hij is, wou mij met zijn platvloersche woorden steeds bij de allergewoonste dingen bepalen. Hij, zoomin als iemand anders daar, gaf ook maar eenigszins blijk van fijn gevoel. Maar dat zeg ik je: als Nel me weer uitnoodigt zal ik komen, om jou. 'k Begrijp van iemand als je tante nooit een uitnoodiging te zullen krijgen, hoé graag ik ook met jou ondei één dak zou vertoeven, ik snap, hoe uiterst gering die kans is. Daarom zal ik nogmaals bij de Molenaars mijn intrek nemen, wanneer ze me weer uitnoodigen, om bij jóu te zijn, want o, het geschreven woord is te zwak, om uit te drukken ,hoe ik met je meevoel, neen, precies hetzelfde voel. Je stijl is goed. Veel beter, dan toen je dat verhaal schreef. Je taalfouten verminderen. Dat is trouwens de hoofdzaak niet. Op den inhoud komt het aan en dié is subliem. Zeker zou er al wel een van die stukjes zijn uit te werken tot een schets, maar t zou beter zijn, als we daar samen aan werkten. Zou je tante niet te bewegen zijn me eens te vragen, denk je? In de groote vacantie gaat de heele familie Molenaar op reis, dus zouden we het dan rustig hebben. Nou, denk en schrijf er maar eens over. 't Pakje per post sturen durfde ik niet. 'k Had het er al voor klaar, vandaar die lakken. Als ik zóó iets per post verzend, ben ik uiterst voorzichtig, maar ik kreeg zulke angsten, dat ik het niet aandurfde. Je tante mocht het eens in handen krijgen. Daarom zal ik het aan Nel geven. Maak je nou niet ongerust, dat ze er kwaad om zal zijn. Zóó kan ze ten opzichte van jóu niet wezen, dunkt me. Kind, al deed je mij 'k weet niet wat aan, nóóit zou ik boos op je kunnen worden. Wordt Nel het toch — nou, breek dan met haar. Dat ze eigenlijk te nuchter voor ons is, hebben we al vaak genoeg opgemerkt ,maar ik merk den laatsten tijd ook onoprechtheid in haar. Daarover misschien later meer. Zij het je nu een aansporing, niets te gelooven, als ze soms onmolijke dingen zegt. 'k Wensch je in Amsterdam heerlijke dagen. Heerlijk rustige dagen vooral. Denk aan enkel vroolijke dingen en tob nergens over. Om je het zoo rustig mogelijk te maken, stuur ik je dit stuk lak. Je meent, dat al je eigendommen in je kast veilig zijn, maar je kunt toch nooit weten. Pak mijn brieven, je dagboek en wat je verder moogt hebben, stevig in en lak het pak dicht. Dan hoef je je nergens benauwd over te maken. Schattekind, tot ziens. Spoedig, hoop ik. Soms verlang ik zóó naar je. Hier is óók niemand met wie ik eens geestes kan zijn. Vaarwel! Vaarwel lieveling! Je ELLY." Over dezen brief heen staarde Tine naar den anderen, dien Elly zenden wou. Ze las hem nog eens. „Hoe is 't mogelijk, dat ik zóó haar schrijven kon,''mompelde ze toen. „Aan haar, de eenige, die me begrijpt." Gelukkig, dat de brief nog maar niet verzonden was. Meteen lachje van voldoening schoof ze den „vreeselijken" brief tusschen de bladen van haar vloeiboek. Toen schreef ze een andere. 't Was twee uur, eer ze naar bed kon gaan en nog lag ze wakker, tot de dag zich aankondigde. AL WEER EEN BELOFTE. Tine's vader en moeder waren het er over eens, dat ze er slecht uitzag. In Januari had ze zulke flinke blozende wangen gehad, terwijl ze nu bleek zag en moe uit haar donker-omkringende oogen keek. Ook was ze beslist magerder geworden. „Zou ze heimwee hebben?" vroegen zij zich af. „Als het dat is, halen we haar naar huis, hóé het ook gaat," zei vader. ,'k Zal wel eens met haar praten," beloofde moeder. Maar dat praten hielp niet veel. Tine gaf weinig antwoord, zei, dat ze den laatsten tijd niet best geslapen had. Thuis, waar ze niets te schrijven had, sliep ze de eerste nachten héél vast en was 's morgens bijna niet wakker te krijgen. Och, ze was ook zoo moe, zoo angstig, zoo verdrietig geweest. 't Had haar een verlossing geschenen, toen ze wtegstoomde uit Weideveld. O, wat was die dag van weggaan de vorige malen prettiger geweest. Toen ging ze zoo echt onbezorgd op stap. Terwijl nu... 's Morgens had ze Nel naar 't station zien gaan, om Henk te halen. Nel had niet opgezien. En toen ze terukwamen had Tine nog op diezelfde plaats voor 't raam van haar kamertje gestaan. Geen van beiden hadden ze het huis een blik waardig gekeurd. 't Ergste was, dat tante het óók gezien moest hebben. Tante was in haar slaapkamer bezig geweest, dus óók aan den voorkant. Maar ze had niets gezegd. En ze had óók niets gezegd, toen Nel 's middags wegbleef. Zou ze dan vergeten zijn, hoe die de vorige week had uitgeroepen: „O, fijn, dan heb ik vacantie en kan ik je naar 't station brengen ?" Nel was niet verschenen. Natuurlijk niet! Tante had er niets van gezegd. Maar of ze er niet over gedacht zou hebben? Stellig wel! Als ze maar niet op onderzoek uitging. Och, wel, nee, dat zou ze niet doen! En, als ze het deed, zou Nel toch niets vertellen. Of... Als Tine denkt aan het laatste gedeelte van Elly's brief... Nel onoprecht! Breken met Nel! O, nóóit heeft Tine geweten, zóóveel van Nel te houden, als nu ze kwade vrienden geworden zijn. Kwade vrienden! Ja, stellig! Nel had haar niét eens een gezellige vacantie gewenscht. Terwijl Tine in den trein zat, had ze zich afgevraagd, of het mogelijk zou zijn, dat Nel onoprecht was, maar ze kón het niét gelooven. Dat moest een vergissing van Elly zijn. En — met haar breken? O, dat zou Nel nu uit zichzelf wel doen! Vreeselijk zou dat zijn. Aan het feit, dat ze boven zoo iets verheven moest zijn, en dat Nel toch niet fijngevoelig was, dacht Tine niet meer. 't Was een ellende, hoor! Maar de dagen thuis wou ze vroolijk zijn. Ze mocht dezen keer een week blijven, een heele week. In die week zou er niets akeligs gebeuren, hoefde ze Nel niet te zien en Elly niet te schrijven, in die week wou ze alles vergeten. 't Was haar gelukt, de eerste dagen. Ze had genoten, o zoo genoten van het thuis zijn, van het wteer kind zijn in de ouderlijke woning. Allemaal waren ze even lief en hartelijk voor haar, 't was niet zoo druk, want enkele van de gasten gingen de Paaschdagen ergens anders doorbrengen. Heerlijk was het, zoo met z'n allen onder het lamplicht te zitten, samen op Goeden Vrijdag naar de avondkerk te gaan. Moeder wist, hoe prettig Tine dat vond en daarom had ze het zoo weten te regelen, dat het kon. Zelf hadden ze vroeg gegeten en Jo zorgde voor de gasten, zoodat ze allemaal, Han zelfs niet uitgezonderd, naar de kerk gingen. Mooi was het onder de lichtkronen in die tjokvolle kerk. Mooi was het zingen, mooi was de preek. Ja, naar deze dominee kon Tine wel luisteren, bij hem zwierven haar gedachten niet zoo af, daarvoor sprak hij te vlug, je kon niet tusschen zijn woorden in aan wat anders denken en vooral niet, nu hij sprak over den Heere Jezus, die in het graf gelegd werd. De lijdensgeschiedenis had Tine altijd zoo mooi gevonden, ze had in stilte zelfs wel gehuild om dien „armen" Heere Jezus, die zoo ontzettend lijden moest en alles zoo geduldig droeg. „Zittende, tegenover het graf," had dominee als tekst. Zij zaten nu ook tegenover het graf, zei hij. En hóé zaten ze er? Zaten ze er, verslagen over hun zonden, zaten ze er in 't besef dat Hij daarvoor, voor dié zonden gekruisigd en begraven was? Tine luisterde, luisterde met aandacht. O, 't was ook voor haar zonden. Ach, hoe weinig dacht ze eigenlijk aan Hem. En Hij had toch zoo geleden óók voor haar. Ze zou vanavond weer eens écht bidden, bidden ook om vergeving van schuld, bidden óók of het weer goed mocht worden met Nel. O, dat wou ze zoo graag! En je mocht immers alles vragen;1 Ja, ze had verkeerd gehandeld ten opzichte van Nel, ze had nooit onaardige dingen over haar moeten opschrijven, dan had zij het dagboek óók mogen lezen, dan — nee, nu luisteren, luisteren naar die móóie preek. Ja, die eerste dagen in Amsterdam waren goed, waren heerlijk voor Tine. Alleen dat vragen van moeder, dat was vervelend. Even kwam in Tine de lust op, om nèt als toen ze nog een heel kindje was, haar hoofd te verbergen in moeders schoot en alles, alles haar te zeggen, maar neen, dat kon niet. Dan zou ze ook moeten vertellen, hoe ze Nel behandeld had, moeten zeggen, dat ze toch niet volkomen haar belofte aan moeder gehouden had, toen deze wou, dat Nel alles zou weten van de correspondentie met Elly. O, dan zou ze ook moeten vertellen van haar dagboek, van haar vroeger schrijven, neen, neen, dat kón niet. Dat nooit. Dat mócht moeder niet weten. En stijf klemde Tine de lippen opeen, waar het haar bijna tè machtig werd. De nachten van rustig slapen deden haar goed. Op den eersten Paaschdag zag ze er al wat frisscher uit en, toen ze den tweeden Paaschdag met Rie en Carla een groote wandeling gemaakt had, kwam ze terug met roode wangen en schitterende oogen. O, toen was ze ook vol moed. Alles zou anders worden. Ze zou geen halve nachten meer opzitten, hoogstens 's avonds een uurtje aan haar dagboek werken, maar stellig niet meer van die geheime brieven aan Elly schrijven. Eén brief per week, daar moest het bij blijven. Dan zou ze ook niet meer van het kerkgeld hoeven leenen, want, al was dat nog zoo eerlijk en nóg zoo goed bedoeld, het stuitte haar toch tegen de borst. In Weideveld had ze het nooit zóó erg gevonden, als hier. Och, maar 't was, of je hier ook direct heel anders werd, veel gewoner. Rie en Carla hadden naar Nel gevraagd. Tine had geantwoord, zoo goed ze kon. Rie vond het leuk, dat moeder Nel van den zomer te logeeren wou hebben, vroeg of Tine er al met haar over gesproken had en vond het vreemd, dat dit nog niet gebeurd was. „Och, zoo iets doe ik liefst pas, als het heelemaal zeker is," antwoordde Tine, waarop Carla zei: „nou, groot gelijk, hoor! Denk maar aan die teleurstelling met Kerstmis, toen jij vast gerekend had, te komen en het toch niet kon." Even had het door Tine heen gevlijmd. „Kerstmis, wat was toen alles mooi," maar ze nam zich voor, dat het wéér zoo zou worden. Ze zou gewoon naar Nel toegaan en haar zeggen, hoe het haar speet. Misschien zou Nel dan wel weer bijdraaien. Aan het „breken" met Nel dacht Tine nauwelijks meer. Trouwens, al wat Elly geschreven had, leek hier weinig van belang. Elly zelf stond in deze dagen minder vooraan in Tine's denken. Toen de Paaschdagen voorbij waren ging de tijd zoo vreeselijk snel. Donderdag zou Tine weer terug moeten. Och, hoe gauw zou het Donderdag zijn! Van Dinsdag op Woensdag sliep ze weinig, werd wakker met zware hoofdpijn, zag er slecht uit. Aan 't ontbijt werd haar gevraagd, wat haar mankeerde. „Hoofdpijn," zei ze. „Dan zeker wel erg," meende Rie. „Word maar niet ziek," zei Carla. „Griep begint altijd met hoofdpijn." „Als je dan toch griep moet krijgen, haast je dan een beetje," raadde Bert. „Je kunt dan nog een week of wat hier blijven, om goed uit te zieken." „Fijn," juichte Han. „Ziekte is nóóit fijn," zei vader, bezorgd line aankijkend. „Je moet straks maar op den divan gaan liggen, vond moeder. „Heb je vaak hoofdpijn?" vroeg Rie. „Och, nee, een enkele keer." ,,'t Was heel hartelijk, al die belangstelling, maar 't maakte Tine nog akeliger. Als ze nu allemaal hun mond maar hielden, als dat vreeselijke ontbijt maar achter den rug was. 't Duurde zoo lang vanmorgen. Wat was ze blij, toen ze eindelijk alleen lag in de nu rustige kamer. Moeder had haar een aspirientje gegeven en werkelijk, 't was of het wat zakte. Als ze nu maar een beetje slapen kon. Dat gelukte. En zonder hoofdpijn werd ze een paar uur later wakker. Moeder was in de kamer. „Of jij slapen kan," zei ze. „Een paar maal moest ik beslist hier zijn en liep op mijn teenen, maar 't was onnoodig, hoor! De juffrouw sliep als een roos." ,,'k Ben nu veel beter, moeder," antwoordde ze. „Griep krijg ik vast niet, hoor!" Meteen trok een schaduw over haar gezicht. Als ze griep kreeg, zou ze hier moeten blijven, maar anders moest ze morgen weer weg. Moeder kwam bij haar zitten. „Tineke, m'n Tineke," zei ze, „zeg het me toch, als er iets is, wat je hindert. Je bent dezen keer niet als andere malen. Moeder wou toch zoo graag, dat je haar in vertrouwen nam." „Maar als er nou niets is," moeder. „Ook niets met nicht?" „Nee, heusch niet. We kunnen het best vinden Eigenlijk is ze veel hartelijker dan in 't begin." „Dus heusch geen heimwee?" „Nee moeder, gerust niet." ,,'k Had wel eens met je naar den dokter kunnen gaan, zei moeder peinzend. „Maar onze eigen dokter is de stad uit.' „O, maar moeder, er scheelt me heusch niets. Echt niet. „Nou maar, ik ben er toch niet gerust over. 'k Hoop, dat je met Pinksteren weer moogt komen en dan een paar frissche wangen meebrengt. En dan in de groote vacantie — dan wordt het pas fijn, hè? Dan kom je met Nel." „Ja moeder, ja, dat hoop ik." Erg hoopvol klonk het anders niet. Dat merkte moeder ook. „Zeg, Tineke, je vindt dat toch fijn, is 't niet?" „Ja moeder!" 't Klonk flauwtjes en daarom vroeg moeder: „is er soms wat tusschen jullie?" „Maar moeder, wat zou er zijn?" „Ruzie," antwoordde moeder droogjes. „Nee hoor, moeder! We hebben heusch geen ruzie gemaakt." „En met dat andere meisje? Hoe gaat het daarmee?" „Elly bedoelt u?" „Ja, die gemeenschappelijke vriendin!" „O, wel goed!" „Schrijven jullie elkaar nog?" „Ja moeder." „Weet Nel er nu van?" „Nee moeder, maar daar kan ik weinig aan doen. Elly wou niet, dat we het haar zeiden." „Dan is die Elly geen goede vriendin, Tine! 'k Weet niet, hoe het komt, maar ik heb het direct al niet op haar begrepen gehad. En dat stiekeme is verkeerd! Heusch, 't is niet goed! Stel jezelf eens in Nel d'r plaats. Zij was eerst je vriendin en een goede, hartelijke, daarvan ben ik overtuigd. Ze was óók de vriendin van die Elly. Zij vertelde jullie, denk ik, een heele boel van elkaar. Ten slotte bracht ze jullie samen. En met welk gevolg? Dat jullie achter haar rug een soort vriendschap sloten, waar Nel niets van mocht weten en ik niets van begrijp. Naar wat je me de vorige maal van Elly vertelde, geloof ik, dat het een dweepster is, een overdreven kind. Ik zou haar brieven wel eens willen lezen. Heb je er geen bij je?" „Nee moeder!" „Jammer. Of zou het mij net gaan als Nel? Zou ik ze niet mogen lezen ?" „O ja moeder, natuurlijk." „En waarom Nel dan niet? „Die steekt overal den gek mee." „Ja, van dweperij zal ze wel niet veel moeten hebben." Op dat oogenblik werd moeder de kamer uitgeroepen. Tine dacht na. Ze dacht over wat haar de laatste dagen al meer bezig gehouden had: als ik de keus kreeg één van tweeën te missen, Elly of Nel, wat zou ik dan? Voor enkele weken zou ze nog gemeend hebben, de vriendschap van Elly niet te kunnen missen, maar nu die van Nel haar dreigde te ontgaan... Toen moeder weer binnen kwam zat ze nog in dezelfde houding. „Tineke," vroeg moeder, „zou je me één genoegen willen doen?" „Ja moeder, graag!" „Verminder dan die briefwiseling met Elly. Je hoeft er niet ineens heelemaal mee op te houden, maar begin al vast met om de veertien dagen te schrijven. Vertel haar gerust, dat dit mijn wensch is." ,,'k Beloof het u, moeder," antwoordde Tine, terwijl ze opstond en haar armen om moeders hals sloeg. Die briefwisseling verminder ik en 'k zal ook met Nel praten." „Goed, kind!" Moeder had geen tijd meer. Tine werd al gauw door Carla en Han in beslag genomen. Dat was maar gelukkig, dan hoefde ze niet te denken. Want als ze dat deed, hoorde ze zichzelf moeder weer die andere beloften doen. Ze moest vróólijk zijn dezen laatsten dag, opdat niemand meer iets aan haar merkte. En 't gelukte haar. DAT WAS ME EEN THUISKOMST! Weer in den trein! Weer naar Weideveld! Juist een week geleden, dat ze het dorpke verliet. Hoe zou ze het terugvinden ? Och, alles het oude, natuurlijk. Ja, maar Nel! Neen, ze wou nu niet doen, als de vorige maal, toen ze moeder óók wat beloofd had. 't Moest nu alles anders worden. Ze moest zorgen, eerlijk en flink te worden. Die briefwisseling zóu verminderen, beslist. Of Elly het goed vond of niet, er ging voortaan maar om de veertien dagen een brief en misschien later nog minder vaak. 't Mocht alleS wezen, wat het wou, maar ze had toch wel raar gedaan met dat dagboek en moeder had gelijk, ze was ook wel dweperig. Gek, als Rie vroeger soms zoo'n beetje overdreven deed, had ze er zich altijd aan geërgerd en van Elly had ze het mooi gevonden. Nu ja, 't was waar, Elly voelde fijn, Elly kon de dingen wondermooi zeggen, maar wat had je daar ten slotte aan, als je in de misère zat? Hoe konden Elly's mooie woorden haar helpen, om het weer goed met Nel te maken ? En dat wou ze zoo graag. Die begeerte werd steeds sterker en ze had het van harte gemeend, toen ze moeder beloofde, met Nel te praten. Ja, ze had dat maar niet enkel om moeder gezegd, neen, ze wou het zelf. Maar, wat ze tegen Nel zeggen moest, wist ze nog niet recht. Haar alles verklaren, was onmogelijk, dat zou nooit gaan zonder Elly in 't gedrang te brengen en je mocht je toch niet met de eene vriendin verzoenen ten koste van de andere. 't Zou het beste wezen, eenvoudig aan Nel te zeggen, hoe het haar speet en te beloven, dat zoo iets nooit meer gebeuren zou. Als Nel daar maar genoegen mee nam! Als het op die manier maar heelemaal weer worden kon als voorheen. Tine was er wel wat bang voor. Ze was in Weideveld, eer ze het wist. Nooit nog had haaide reis zoo kort geschenen. Graag was ze nog wat blijven zitten in haar rustig coupé-hoekje, maar neen, ze moest er uit en haar oude leven weer in. Tante's gezicht stond erg strak, vond ze, maar dat zou wel verbeelding zijn. Op haar „dag tante", volgde als altijd het bekende „dag Tina" en op haar „u moet van allemaal de groeten hebben" werd gevraagd, of ze thuis het goed maakten. Tine vertelde het een en ander. Ook hier wou ze opnieuw beginnen. Ze wist maar al te goed, dat ze den laatsten tijd wel eens héél onaardig voor tante geweest was en in elk geval haar bedrogen had. Veel antwoord gaf tante niet. Dat was Tine trouwens niet van haar gewoon. Wonder boven wonder bleef de aanmaning te gaan uitpakken en zich verkleeden uit. Dat was trouwens iets, waar Tine nooit erg van hield. Alles weer op z'n plaats te leggen herinnerde je zoo aan den tijd, toen je het er wegnam, vond ze. Dan wist je zoo zeker, dat nu de pret voorloopig weer uit was. Hè, andere keeren was Nel gauw gekomen. Heerlijk zou het zijn, als ze dat dezen avond ook deed. Maar dat zou stellig niet gebeuren. Als tante er maar geen opmerking over maakte. Wanneer het mogelijk was, dat het met Nel weer goed werd, zou 't het prettigst zijn, als tante nooit iets van de heele geschiedenis vernam. „Kom, 'k zal eens naar boven gaan," zei ze na een poosje. „Wacht maar tot na de boterham," antwoordde tante. „We eten vroeg, want Antje wou uit en daarom vroeger weg. Wasch je handen maar in de keuken. De rest kan later wel." Over dit zeer ongewone bevel verwonderde Tine zich. Tante vond het anders verschrikkelijk, als je zóó van de reis aan tafel kwam. Ze had toch vast iets bizonders. Maar wat? Tante's gezicht verried niets. Onder de avondboterham ging het als altijd. „Help Antje even opruimen," klonk het, nadat er gedankt was. Tine deed het. Spoedig waren ze klaar en kon Antje vertrekken. Toen zei ze opnieuw, naar boven te gaan. „Ja," antwoordde tante. „Dan gaan we samen." 't Hart klopte Tine in de keel, toen ze achter tante de trap opging. Ze hoefde er nu niet meer aan te twijfelen, dat er wat was. Op haar kamertje gekomen was het eerste wat ze zag: de sleutel van de kast stak in het slot. Tante volgde haar blik. „Ja kind," zei ze, „al sloot je die kast zoo trouw af, ik kon er toch gelukkig in, want ik heb van alle deuren twee sleutels." „Dat is gemeen," stiet Tine uit. „Dat — dat is laag. O, dat is..." „Drink eerst maar eens een glas water voor den schrik, dan zullen we verder praten," zei tante, even kalm of 't een scheur in een jurk gold. Werktuigelijk ging Tine naar de waschtafel. Ze zag haar gezicht in den spiegel, als het gezicht van een ander. Dat aschgrauwe kind, was zij dat? Ja, was alles wel waar, droomde ze niet, kon zoo iets vreeselijks wel mogelijk zijn? t Glas viel uit haar handen. Hulpeloos keek ze naar de scherven op het koude marmer. Een snik drong naar haar keel. O, als ze op dat oogenblik even het gezicht van tante had gezien. Misschien had ze dan alles kunnen vertellen. Maar toen ze zich omkeerde was het weer onbewogen, als altijd. „Ga hier zitten en blijf hier zitten," gebood tante, ,,'k Ben zóó terug." Ze kwam terug met een glas water. Tine zette het aan den mond, maar kón niet drinken. „Uitdrinken en vlug ook," commandeerde tante. Toen gelukte het. Er was een vreemd smaakje aan het water, maar het drong niet tot Tine door, wat er in gedaan kon zijn. Ze gaf er ook niet om. Dit vreeselijke, o, als dat maar voorbij was. Tante zei niet direct wat. Langzaam ruimde ze de scherven van het gebroken glas op, verschikte hier wat, lei daar wat recht, deed het een en ander op zolder... Tine voelde zich kalmer worden. Ze kon weer denken. Tante kwam terug. „Nu moeten we eens rustig praten, Tina," zei ze. „Eerstens wil ik je doen opmerken, dat je niet van „laag" en „gemeen" moogt spreken, omdat ik je kast heb opengemaakt. Je bent hier al langer dan een half jaar en ik deed het nog niet eerder, hoezeer me dat stiekeme ook griefde. Nu evenwel moest je kamer worden schoongemaakt, 't Was mooi Droomstertje . weer om je bed naar buiten te doen en dus liet ik Antje begaan. Maar wanneer we een kamer schoonmaken, geven we ook de kast een beurt. Toen dus Antje met het plan voor den dag kwam om Woensdag jouw kamer te doen, heb ik zelf Dinsdag de kast opengemaakt, je boel er uitgehaald, Antje hem schoon laten maken en zelf je boel er weer ingeborgen, allicht een beetje netter, dan jij het gewoon schijnt te zijn. Is dat gemeen, Tina, dat je tante zelf zich die moeite getroostte? 'k Had het ook aan Antje kunnen overlaten, want zulk werk is haar best toevertrouwd, maar aan je sluiten begreep ik, dat je iets te verbergen hadt. Daar kon ik beter voor zorgen dan een vreemde, meende ik. Al vertrouw je me niet, dat kan ik je zeggen: geheimen zijn bij mij veilig. Als versuft zat Tine voor zich uit te kijken. „Antwoord me maar gerust, Tina! 't Moet nu toch tot een verklaring komen. Al veel te lang heb ik je je gang laten gaan. 'k Geloof daarin verkeerd gehandeld te hebben ook ten opzichte van je ouders. Zeg me maar gerust, wat je meent, kind!" „U was nieuwsgierig," barstte Tine uit. „Anders hadt u wel kunnen wachten tot ik thuis was, om zelf die kast leeg te halen." „Hier zou ik je op kunnen antwoorden, dat je wist van onze schoonmaakplannen. 'k Heb je verleden week nog gezegd, dat ik wel tamelijk laat begon maar dan ook doorzette om in veertien dagen klaar te zijn. 't is geen gewoonte, dat we dan wachten en voor een slaapkamer is mooi weer noodig. Evenwel, 'k wil eerlijk zijn, héél eerlijk, ja Tina, een beetje nieuwsgierig was ik ook wel. Al weer — ik had dat eerder moeten laten blijken. Dacht je soms, dat ik niet wist, hoe je dikwijls pas om één uur of later het licht uit deed? Dacht je, dat ik niet merkte, hoe je vaak brieven stiekem postte en Uitdrinken en vlug ook. (blz. 209). 's morgens, als je zoogenaamd enkel de krant aanpakte, iets wegmoffelde? Dacht je niet, dat het me dan pijn deed, je te hooren liegen? Was ik zóó slecht voor je geweest, dat ik niet op een klein beetje vertrouwen en op eerlijkheid in elk geval," aanspraak mocht maken? Eens hela je gezegd: ik lieg nooit. En je maakte je boos, omdat ik daar den spot meé dreef. Wel nu, Tina, kun je nog zeggen, dat je nooit liegt?" Tine's hoofd zakte hoe langer hoe dieper. Met de hand voor de oogen zat ze daar en wist geen antwoord. „En, Tina," ging tante voort, ,dacht je, dat het voor mij prettig was opmerkingen te hooren als: wat ziet uw nichtje er slecht uit? Dacht je, dat ik zelf niet met leedwfezen merkte, hoe de kleur van je wangen verdween? O, telkens beschuldig ik er me van, niet eerder ingegrepen te hebben, 'k Had je dat lange opzitten moeten verbieden, 'k had moeten begrijpen, dat het niet genoeg was, of ik al voor je bad. Want voor je gebeden heb ik van den eersten dag af, dat je in mijn huis gekomen bent. Maar zélf had ik moeten handelen en ik weet, hoe verkeerd het was, dat ik dit niét deed. 't Komt hoofdzakelijk doordat ik wist, dat de briefwisseling enkel Elly gold. Ja Tine, op een dorpje als Weideveld kun je niet veel doen, zonder dat het verklapt wordt, hè ? Onze oude postbode onthoudt goed adres- en afzendersnamen, is bovendien wèl wat nieuwsgierig uitgevallen. Van mij wou hij op een keer weten, wat jij daar toch in Elden, Molenstraat 30, voor goede kennissen had zitten. „Zoowat om den anderen dag een brief," zei hij. Nu, toen heb ik in stilte gelachen en gedacht: 't zal wiel afzakken. Maar 't zakte niet af, je werdt prikkelbaar, ongedurig, raakte zelfs met Nel in onvrede, wat ik begreep, toen je verleden week na de Fransche les direct terugkwam en Nel je ook niet naar den trein bracht. Toen heb ik in mezelf gezegd: ik móét ingrijpen. Ik móét Tina helpen. Ja kind, je kunt zoo boos zijn, als je wilt, maar hèlpen wil ik je. Er is iets in die vriendschap, wat niet goed is. Wat dat is, kun je zelf het best beoordeelen." „Ik weet er niets kwaads van. Elly is een meisje, dat me begrijpt. De eenige op de heele wereld, geloof ik. Nou, als ik dan met niemand vertrouwelijk praten kan, wil ik schrijven, 't Eenig verkeerde is, dat ik het deed in een tijd, dat ik had moeten slapen, maar overdag gaf u me er geen tijd voor. Ik word hier net behandeld als een klein kind. Overal bemoeit u zich mee. Alles moet u weten. Ik verveel me hier dood, nou weet u het. Ik kan niet eens geschikte boeken krijgen. Zondags een eindje wandelen is zonde. Eens op de piano spelen mag heelemaal niet. U wist, hoe dol ik op muziek was en u weet ook wel, hoe vaak ik bij Molenaar speel. Henk Molenaar weet heel wat van muziek af en die heeft met Kerstmis al gezegd, dat ik u vragen moest, of ik les mocht hebben. Hij vond het zonde en jammer, dat ik niet verder kon komen. En zoo denken mijnheer en mevrouw er ook over, als u dat maar weet. Maar ik mocht niks, heelemaal niks. Daarom was ik blij met Elly's brieven en schreefik haar alles, wat ik op mijn hart had! Maar ook dat mocht niet. Achter mijn rug moest de kast opengebroken worden en m'n brieven en m'n dagboek, o..." en Tine barstte in snikken uit. Tante wachtte, tot ze wat bedaard was en zei toen: ,,'k was niet van plan je brieven te lezen, Tina! Ook al had je ze niet zoo netjes ingepakt en verzegeld. Mijn plan was, te kijken, hoeveel er waren en van je te eischen, dat je ze verbrandde. Al die uren boven zul je niet aan schrijven besteed hebben, maar stellig ook voor een deel aan herlezen van wat dat dweepzieke schepsel je schreef. Want dat het een groote dweepster was, een kind, dat dingen zei, waar ze geen verstand van had en zich een air gaf van de heele wereld ver beneden zich te vinden, heb ik al gauw gemerkt. Je moogt nu wel weten, dat ik er zelf een keer met mevrouw Molenaar over ben gaan spreken. Dat was voor enkele maanden, toen je na zoo'n brief in geen twee nachten geslapen had. Tóén al had ik aan die briefwisseling een einde moeten maken, maar ik hoopte, dat je zelf verstandig genoeg zou zijn, het dwaze er van in te zien. Mevrouw Molenaar meende dat ook. Die zag je, net als ik, ook voor wijzer aan dan je was." Nu won bij Tine het woede van angst. „Lief," riep ze uit, „om achter m'n rug over me te gaan praten. O, ik snap al, wanneer dat was. Op dien mooien Februarimiddag natuurlijk, toen ik met Nel fietsen mocht. Ja, ja, toen was de baan vrij om over me te kletsen. En wilt u weten, wat ze toen geschreven had? Dat ze het voor u zoo onveilig vond, hier in Weideveld. Je hoorde zooveel van moord en diefstal en zoo konden ze ook wel eens op u afkomen, omdat u geld hebt en hier geen man of waakhond in huis is. Nou, en ik vond dat ook en zoo waren we ellebei bezorgd over u en daarom kon ik een paar nachten niet slapen." „Wat een onzin! Had er maar liever met me over gesproken, dan zou ik je die angst wel uit het hoofd geiedeneerd hebben. Stel je voor!" Tante lachte bijna. „Als ik wat tegen u zei, kreeg ik nauwelijks antwoord, dat wist ik tóén al lang. Daarom haalde ik het heusch niet in m'n hoofd over zoo iets u een woord te zeggen. Nu zuchtte tante. En enkele minuten was het doodstil. Toen stond tante op en ging naar de kast. 't Dichtgelakte pakje haalde ze er uit èn uit Tine's vloeiboek den brief, dien ze aan Elly had willen sturen en later vergeten had te verscheuren. „Asjeblieft, Tina," zei ze, „dezen brief heb ik gelezen. Die was uit je vloeiboek gevallen en slingerde over den grond. 'k Heb er uit begrepen, dat jullie samen Nel leelijk behandeld hebt en het jammer gevonden, dat je dien brief niet aan dat onmogelijke wicht gestuurd hebt. 't Zou een waardig afscheid zijn geweest. Toen ik dat las, begreep ik ook, waarom Nel je niet naar den trein was komen brengen en ik kan je zeggen; 'k had medelijden met het arme kind, want ze verdient een betere behandeling. Dit pakket heb ik niet opengemaakt, zal ik ook niet openen, maar ik verlang, dat je het voor mijn oogen verbrandt." „Dat doe ik nooit," riep Tine woest. „Nu u dan toch een brief gelezen hebt weet u ook, dat ik een dagboek heb. Dat zit er ook in en dat verbrand ik zeker niet." „Best. Dat haal je er uit. En eiken dag geef ik je een uur, om er in te schrijven. Lezen hoef ik het niet, maar je zult er je nachtrust niet meer aan offeren." „En als ik die brieven nou eens niet wil verbranden?" t Kon Tine niet meer schelen, wat ze zei of deed. „Mensch, durf te leven," had Elly haar zoo vaak toegevoegd, „wees wat flinker," was haar van alle kanten voorgehouden, nu zóu ze flink zijn. „Als jij die brieven niet wilt verbranden stuur ik ze naar je ouders met jou er bij. Na wat nü is voorgevallen zal ik je toch niet meer kunnen houden. Tot morgenochtend geef ik je den tijd, om er over na te denken. Morgen om zeven uur hoop ik hier weer te zijn, om je antwoord te hooren. En nu: wel te rusten. Eer Tine goed wist, wat er gebeurde was tante weg. EN TOEN DE MORGEN DAAGDE — Gelukkig, nu was ze tenminste alleen. Nu kon ze er eens kalm over denken, wat haar te doen stond. Wat een geschiedenis toch! Wie had nu zóó iets kunnen denken! Elly had er zeker een voorgevoel van gehad, toen ze die lak stuurde. Ja, want als het pak nu eens niet dichtgelakt was geweest? Tante zei wel, dat ze niets gelezen zou hebben, maar dien éénen brief had ze toch oók niet ongelezen weer op z'n plaats gelegd. Nu luidde dus de eisch de brieven verbranden óf ze zouden aan vader en moeder gestuurd worden en zij zelf zou ook naar huis moeten. Stel je voor! Dan werd ze dus feitelijk weggejaagd! En wat had tante ook gezegd? Dat dit tóch wel zou moeten, dat ze haar tóch niet zou kunnen houden na al, wat er gebeurd was. 't Angstzweet brak Tine uit. O, wat zou dat voor vader en moeder wezen, als ze haar op die manier weer thuis kregen. En zou vader dan ook het geld weer moeten terug geven, dat hij van tante gekregen had? Och, maar dat was toch ook maar een veronderstelling van Elly. Er bestond niet de minste zekerheid, dat er ooit van geld leenen sprake was geweest. Neen, maar zonder dat was het ook erg genoeg. Weggestuurd te worden, omdat... Ja, de waarheid zóu voor den dag moeten komen. Was er geen andere kans? Jawel! De brieven voor tante's oogen verbranden! Neen, neen, dat was toch ook te erg. Hoeveel uren had Elly er niet aan geschreven en hoe heerlijk was het niet, ze van tijd tot tijd over te lezen. Bovendien, ze hadden elkaar beloofd, alle brieven te bewaren. Elly had er van geschreven, ,,'t kan een schat worden, om in moeilijke dagen troost uit te putten." Van dien troost voelde Tine niet veel en nu was ze toch heusch wel, „in moeilijke dagen." Zou zij ze nog eens gaan lezen? Ja, misschien hielp dat wel. De eene brief na den anderen werd gelezen, doch dc onrust bleef. Eén telkens terugkeerend zinnetje bleef echter in Tine's hoofd haken. „Je moet niet zoo bang zijn, meer durven." Dat hadden haar al zoovéél menschen gezegd. Ja, ze was te bang, dat stond vast. Van 't begin af had ze tante ook beter moeten aanpakken. Vanavond had ze in haar boosheid er het noodige wel uitgegooid en dat had tante toch ook nog al kalm opgenomen, 't Had stellig indruk op haar gemaakt, dat de bange Tine zoo durfde. Ze was anders misschien nog wel met een ergeren eisch voor den dag gekomen. Ze had anders misschien wel alles willen lezen. Dat zou heelemaal verschrikkelijk zijn geweest. Maar verbranden was óók erg. 't Was bovendien het breken van een belofte. Verbroken beloften wogen zwaar, dat wist ze bij ondervinding. 't Zou ook wel hard zijn niets meer van Elly te bezitten. „O Elly, Elly, wat moet ik toch beginnen," huilde Tine. „O, als je me hier eens zag zitten in m'n ellende. O, nu kan ik het je zelfs niet schrijven." Het lezen van de brieven deed haar sympathie voor Elly weer toenemen, 't Mocht dan wezen, wat het wou, maar niemand kon zulke brieven schrijven. Och, met hoeveel vreugde had zij ze ontvangen! En nu zou het nog maar om de veertien dagen mogen, had moeder gezegd. Daaraan wou ze stipt zich houden. O ja, vast! niet vergeefs had zij zich voorgenomen, dat het anders zou worden. Was er nu maar iemand, die haar helpen wou. Als ze eens aan tante vertelde, dat ze voortaan maar om de veertien dagen schrijven zou? Als ze eens vergeving vroeg en beterschap beloofde? 't Zou toch niet helpen, wist ze. Tante zou onverzettelijk blijven op het punt van de brieven. Die zouden weg móéten. Wat was moeder dan anders geweest. „O moeder, moeder!" Maar moeder had niet geweten van zóó'n drukke correspondentie. Ook niet van die nachtelijke schrijverij. Dat tante tóch alles gemerkt had! Die was gewiekst, hoor! Och, en als ze dat allemaal aan vader en moeder schreef! Wat zouden die een verdriet hebben! Ze zouden dan ook weten van haar onoprechtheid. O, had ze moeder maar alles verteld, toen ze zoo vertrouwelijk met elkaar spraken. Hóé erg ook, zou het toch niet zóó vreeslijk zijn geweest, als wanneer ze het nu van tante zouden hooren. Wat zou moeder er een ontzettend verdriet van hebben, dat ze bedriegelijk had gehandeld. Moest zij dan altijd haar ouders bedroeven? Vroeger hadden ze verdriet gehad van haar slecht leeren, doch dit zou erger nog voor ze zijn. De uren verliepen, maar t' werd Tine niet gemakkelijker. Er was slechts één weg, om aan het vreeslijke te ontkomen en dien kón ze niet gaan. Ze bladerde in haar dagboek, in haar „verhaal". Ja, dat zou dan ook ten vure moeten, want het dagboek alleen zou ze mogen houden. Nou, dan zouden er natuurlijk weer vragen komen, wat dat voor schriften waren, wat er instond en meer van dat moois. Nee, zie je nou wel, dat het onmogelijk was, aan tante's eisch te voldoen? En wat achterhouden was ook onmogelijk. Waar kon je het veilig wegbergen Beneden sloeg het tien uur. Al drie uur om van de twaalf, die zij als bedenktijd had. Dan eensklaps — duisternis. Bijna had Tine het uitgegild van schrik, maar onmiddellijk begreep ze. Tante had het licht beneden afgedraaid. Dat zou van nu af stellig altijd zoo zijn: na tienen geen licht meer. Gezellig, hoor! Op den tast kleedde zij zich uit en kroop in bed. Misschien zou ze een paar uur kunnen slapen. Zoo onzettend moe was ze van al dat denken. Hè, als ze nu eens een mooie droom had, een droom, waardoor ze weten zou, wat te doen. Vroeger gebeurde het zoo vaak, dat in den droom iemand wat verklaard werd. Daar las je in den Bijbel vaak genoeg van. Zou zij — daarom durven bidden? Nee, dat toch maar niet. God was stellig heel vertoornd, dat Hij zooveel ellende over haar deed komen. Och, en ze had op Goeden Vrijdag en Paschen toch zooveel mooie voornemens gehad! Ja, maar ze was direct weer verkeerd begonnen, door aan moeder niet alles te vertellen. Die had herhaaldelijk gevraagd, of er iets was en telkens had ze „neen" gezegd. De slaap kwam niet. Droomen bleven uit. Toen kwam een plan op in Tine's moegedacht brein. Ja, dat moest ze doen. Dat moest ze wagen. Wachten tot het licht werd en dan... Eindelijk daagde de morgen. Tine stond op. Héél voorzichtig deed ze. 't Ledikant mocht vooral niet kraken. Vlug kleedde ze zich aan. Nu de brieven nog inpakken. Ja, het dagboek er ook maaibij. 't Was hier in huis toch niet veilig meer. Een geluk, dat ze die oude tasch nog had. Hij was leelijk, maar w'aterdicht, hoor! De nieuwe regende door, maar deze sloot alle vocht buiten, 't Moest ook, want wie weet hoe lang hij verborgen moest blijven in den natten grond. Zie zoo, nu was ze klaar. t' Raam wat wlijder open. Gelukkig, dat maakte geen geluid. Hè, 't zou toch prettiger zijn, langs den gewonen weg naar buiten te gaan. Van dit raam tot den luifel boven de deur was niet zoo ver, maar dan naar beneden was een heel stuk. Zou ze het wagen, gewoon de trap af te gaan? Nee, niet doen. Tante zou het vast hooren en voor den dag komen. Geloof maar, dat ze nu dubbel waakzaam was. Dan maar door het raam. Tine keek naar beneden, wankelde dan terug. Vervelend, dat ze nu weer zoo duizelig werd. Wat had ze dat tegenwoordig toch vaak! Ja, wat een wonder, al dat slechte slapen en nu die angst... Ze lei haar hoofd op het marmeren blad van de waschtafel. Hè, wat was dat heerlijk koud! Maar helpen deed het niet. Neen, 't was ook onverstandig, te bukken, als je duizelig was. Maar even stil gaan zitten, dat was het beste. Ja, het begraven tusschen de bessenstruiken. Daar kon je den grond tenminste vast aantrappen, zonder dat iemand het merkte. Als er maar een schop of zooiets te vinden was. Zoo met de handen zou het niet meevallen. Gelukkig, dat de tuinman bezig was geweest. Die liet gewoonlijk wel wat gereedschap buiten. En dan — ja dan moest ze wachten, tot tante wakker werd en haar binnen liet. Ze zou niet terug kunnen klauteren, 't Was het beste, om dan maar direct om vergeving te vragen en te zeggen, dat de brieven in het water lagen. Misschien, als ze nu héél zeker beloofde, beter te gaan oppassen, als ze vertelde, aan moeder beloofd te hebben, om de veertien dagen te gaan schrijven, als ze desnoods aanbood heelemaal met Elly te breken... Och, dan draaide tante wel bij. „En dan zal het anders worden. Dit van de tasch zal mijn laatste leugen zijn," beloofde ze plechtig. De duizeligheid zakte wat. Nu moest het maar gebeuren, want als ze langer wachtte, konden ze er wel eens menschen voorbij komen. Om vijf uur twaalf vertrok de eerste trein al. Ze ging zitten op de vensterbank, stak één been naar buiten. Ja, maar de tasch! Die eerst laten zaken aan een touw. Dat gelukte. Daar lag hij al op het afdakje. Nu zijzelf. Achterste voren maar. Zich vasthoudend aan de vensterbank werkte ze zich naar buiten, 't Viel mee. Met haar teenen voelde ze „grond". Ze kon zich wel loslaten, hoor! Daar stond ze dan. Nu eerst de tasch weer laten zakken. Zóó, die was beneden. Nu zij er achteraan. Ze kroop naar den rand. Och, zoo'n hoogte was het niet. Ze zou den luifel stevig vasthouden, zich er af laten zakken en dan kon ze gerust loslaten. Haar voeten moesten dan dicht bij den grond zijn. Maar ineens — Ze wist nog, dat ze gilde. Toen werd alles donker. DAT GAF RUST. Een vreeslijke pijn was het eerste wat Tine zich bij het ontwaken uit haar verdooving bewust werd. Ze sloeg de oogen op. Tante stond over haar heengebogen. Wat er precies gebeurd was, wist ze zoo ineens niet, maar 't moest iets vreeslijks zijn. En nu deed haar linkerbeen zoo'n schrikkelijk pijn. „Tina," riep tante, toen ze weer de oogen sloot. „Tina, probeer je arm om mijn hals te slaan, dat ik je naar binnen kan dragen." Ze probeerde het, maar zakte met een kreet van pijn weer in elkaar. „Tina," en tante's stem klonk streng, „direct kunnen er menschen voorbij komen. Wil je liever, dat ik vreemden bij je roep? Wees nu eens een oogenblik flink." Flink! Ja, dat wou ze zijn. Met uiterste inspanning gelukte het haar te doen, wat tante zei. Toen werd ze opgetild, onder schrikkelijke pijnen naar binnen gedragen en neergelegd op tante's bed. Ze zag nog, hoe tante uitgeput op een stoel neerviel. Dan werd alles weer vaag en onwezenlijk. Ook de pijn gelukkig. Toen ze opnieuw de oogen opende, stond de dokter bij haar. „Zóó'n pijn?" zei hij: „Ja meiske, ik zal je nog meer pijn moeten doen. Houd je een klein poosje stil, dan is het gauw gebeurd." Toen werd ze opgetild. (blz. 222). 't Leek haar lang, héél lang te duren. Ze was nu zoover, dat ze begreep, een been gebroken te hebben. Nu eens buiten bewustzijn, dan weer half helder doorstond ze het zetten. Toen hoorde ze dokter over een verpleegster praten. Was ze dan zóó erg? Tante scheen er niet van te willen weten en het eind was, dat de dokter zelf haar naar boven droeg en in haar eigen bed lei. O, nü mocht ze slapen. Ze was ook zoo moe! Maar geen rustige slaap werd Tine's deel. Bange droomen kwamen haar verontrusten. Op een hoogen muur liep ze en o, ze werd zoo duizelig! Toen viel ze al dieper en dieper en het werd zoo donker en de wind huilde zoo. Dan weer zag ze tante, die haar wegstuurde, Nel stond er bij en lachte. Elly was er ook, maar die deed net, of ze niets merkte. En toen kwam moeder, maar die was boos, héél boos. „Ik wil geen leugenaarster in mijn huis hebben," riep ze. Tine was zoo onrustig, dat mevrouw Stahl tegen den avond wéér den dokter halen liet. „Ze schijnt dan wel erg geschrokken," zei hij. „Of was ze soms al wat overspannen? Ze maakt feitelijk den indruk overmoe te zijn." „Ze was een week naar Amsterdam geweest,' 'antwoordde tante. „Den vorigen middag was ze juist terug gekomen." „Ja, ja," zei dokter. Niet te sterk en toen natuurlijk flink meegedaan aan het Amsterdamsche nachtbraken. We kennen dat. Maakt u zich maar niet ongerust. Ik zal een drankje sturen. Dat geeft u haar vandaag en morgen maar in. Ze zal dan wel kalmeeren en flink slapen. Maandag kom ik wel eens weer kijken. Mocht u het eerder wenschelijk achten, dan ben ik natuurlijk direct tot uw dienst, maar 't zal niet noodig zijn." „Ja, ziet u, als het gevaarlijk was, zouden haar ouders moeten overkomen," zei mevrouw weifelend. „Geen sprake van. Maak u in 't minst niet bezorgd, mevrouw," verzekerde dokter nog eens. Mevrouw Stahl was nu werkelijk gerustgesteld. Als dokter plan had van Vrijdag tot Maandag weg te blijven, zou er zeker geen gevaar zijn. Na een lepel te hebben ingenomen, werd Tine rustiger. „Jij kunt nu wel naar huis gaan," zei mevrouw toen tot Antje, die al had aangeboden, te blijven waken. „Laten we dan tenminste boven een bed voor u opmaken," stelde die voor. „Ja, dat was mischien niet kwaad, 'k Dacht op te blijven, maar wanneer we er een bed bij zetten, kan ik, zoolang het noodig is, boven slapen." Dat werd een passen en meten. Daar werd gebeld. Nel Molenaar stond voor de deur. Nel aan de voordeur! Ja, alles was immers ongewoon? Tante ging zelf even naar beneden. „Mevrouw, compliment van vader en moeder hoe of het met Tine is, en of we misschien iets voor u doen kunnen." „Ik vind het van je vader en moeder erg hartelijk, dat ze belangstellen in Tina," was het antwoord. Nel bloosde. Ze begreep! „Zeg maar tegen je ouders, dat Tina erg onrustig is, maar dat dokter er geen gevaar in ziet." „Ja mevrouw, dank u mevrouw, dag mevrouw," en langzaam ging Nel weg. Droomstertje. 15 „Nel!" „Ja mevrouw!" „Heb je niet eens verteld, clat jullie een uitschuif baar kampeerbed hadden." „O ja, mevrouw! Zoo'n Amerikaansch. 't Klapt heelemaal in elkaar en dan is het gewoon een bankje en je trekt het uit elkaar en dan doe je er een matras en dekens op en dan..." „Juist. Zou ik dat mogen leenen? Dan zet ik het op Tina's kamer. We waren nu aan het uitmeten, hoe het met een ledikant moest, maar er bleef zoo weinig ruimte over. En ik wil Tina niet alleen laten, zie je." „O, maar mevrouw, moet ü daarop slapen?" „Nou, wat zóu dat?" „Ik geloof, dat het voor ou — voor groote menschen niet meevalt, om er op te liggen. Dat heeft moeder wel eens gezegd," voegde ze verlegen er bij. „Ik zou het toch graag hebben, Nel!" „Goed mevrouw. De jongens brengen het wel even. Moet u ook een matras er voor? „Nee, die heb ik wel. Ga nu maar vlug," zei mevrouw, die wel merkte, dat Nel het onderhoud rekken wou. Weer ging Nel. Maar wéér kwam ze terug. „Mevrouw, als u — ziet u — ik wil er wel op komen slapen. Dan kunt u in uw eigen bed." „Zoo bezorgd voor mij, Nel?" Nel bloosde. „Of ook een beetje voor Tina?" „Ja mevrouw," kwam het zacht er uit. „Nou, ik beloof je, goed voor haar te zorgen, hoor! Kom jij maar eens bij haar, als ze weer wat beter is. Doe je dat, Nel?" „Ja mevrouw, vast," en weg holde Nel. „Die heeft een overwinning behaald," mompelde mevrouw Stahl, terwijl ze weer naar boven ging. Werkelijk kwam na een poosje Henk Molenaar met het gevraagde bed en nu duurde het niet lang, of het stond tegenover Tine's ledikant. Antje maakte het op en ging toen naar huis. Zoo sliep dan dien nacht tante op Tine's kamer. Maar Tine merkte het niet. Die sliep rustig. Eerst praatte ze nog in haar slaap, kreunde nu en dan, doch tegen den morgen werd haar slaap héél vast. Dien Zaterdag was ze slechts van tijd tot tijd even wakker. Dan leek alles haar vreemd, een benauwde droom, dien ze half vergeten was, maar, eer alles haar helder werd, was ze weer ingedommeld. Van Zaterdag op Zondag sliep ze ook rustig, maar tóén scheen ze uitgeslapen, want terwijl Antje bezig was, het veldbed op te ruimen, lag Tine er met wijdopen oogen naar te kijken. Antje zag het. „Ik ga je kamer weer gezellig maken," zei ze. „Zoo'n bed is goed voor 's nachts, als niemand er naar kijkt, maar overdag doen we het er uit." Tine begreep er niets van. Wat moest Antje hier eigenlijk? Dat bed was van Molenaar. Maar zij lag toch in haar eigen kamer? Ze keek eens rond, ja hoor, het was zoo. Toen viel haar oog op het halfopen raam. En inééns wist ze het weer. Daar was ze uitgeklommen, toen duizelig geworden en gevallen. En ze wist óók, wat er aan voorafgegaan was. Een snik drong naar haar keel. Antje schrok er van, ging mevrouw waarschuwen. Even later stond die aan Tine's bed. Dat maakte haar nóg verdrietiger. Ze durfde niet opzien. „Goeden morgen, kindje, hoe gaat het?" Nu keek Tine wel op en met groote verwondering in haar oogen. Zóó had tante nog nooit gesproken en dan juist nü, na al, wat er gebeurd was! „Nog pijn?" vroeg tante weer. „Nee, tante, nee, maar, o, dat ik — dat u — en ik wou." „St," deed tante met den vinger op de lippen, om Antje, die weer binnenkwam. „Antje maakt vlug je kamer aan kant en dan zullen we jou eens wat verfrisschen en zorgen, dat je wat te eten krijgt. Nu geen wóórd met elkaar spreken, hoor!" Met gesloten oogen lag Tine daar, terwijl Antje haar werk deed. Toen die klaar was, kwam tante met een geklutst ei. Tante haalde water, om haar te wasschen, o, Tine was sprakeloos van verbazing. „Ziezoo, nu lig je, als een prinses," zei tante, toen ze klaar was. „Tante, ik zou, o tante," en Tine barstte in snikken uit. „Tinekelief," zei tante vriendelijk, „met huilen maak je de zaak niet beter. Je ligt hier met een gebroken been en bent er nog overspannen bij. Als je je nu opwindt, wordt dat laatste erger en ik zou graag willen, dat het spoedig beter werd. Zoo gauw je wat kalmer bent, zullen we wel eens met elkaar praten. Tot zoolang zwijgen we en moet je asjeblieft niet aan akelige dingen denken. Weet je, wat ik dezer dagen telkens doe? God danken, dat Hij je gespaard heeft. Je had ook op je hoofd terecht kunnen komen en dood kunnen zijn. Dank jij ook, kind! Eén ding wil ik je verder nog vertellen, niemand weet hóé en waarvan je gevallen bent. Ik heb verteld, dat je naar beneden wou komen en tóén gevallen bent. Dat is in elk geval volkomen waar en de bizonderheden kunnen we immers vóór ons houden? En nu heb ik verder maar één raad voor je, die is: rustig zijn. Niet denken. Alles kan nog terecht komen, meiske!" Niet denken! Dat was gemakkelijker gezegd dan gedaan. Wie zou niet denken, na zóó iets beleefd te hebben? Toch was in Tine meer verwondering dan angst. Ja, verwondering! „Tinekelief," had tante gezegd. En hóé had ze het gezegd! 't Leek of het dezelfde tante niet meer was. En dat nü! Wat aardig, om niet precies te vertellen, hóé het ongeluk gebeurd was. Iedereen zou nu natuurlijk denken, dat ze van de trap gevallen was. De dokter? Zou die het óók gelooven? Nou ja, als dié alleen het rechte wist, dat zou nog niét zoo erg wezen, die zou het ook vast niet verder vertellen. Doch stel je voor, dat Antje het wist! Dan zou gauw het heele dorp er van op de hoogte zijn. Alles ging nog eens weer aan Tine's geest voorbij, alles wat gebeurd was op dien vreeselijk Donderdagavond, alles wat ze overdacht had in dien schrikkelijken nacht. Ook aan haar tasch dacht ze. Wat zou daarmee gebeurd zijn? Zoo heel benauwd maakte ze er zich niet over. Ze wist niet, hoe het kwam, maar ze geloofde, dat tante er even goed voor gezorgd had als voor haarzelf. Tante had immers gezegd, dat ze de brieven niet lezen zou? Tante had verzekerd, dat ze wel te vertrouwen was. En nü geloofde, neen wist Tine, dat dit waar was. Waarom? Dat zou ze zelf niet kunnen zeggen, maar diep in haar hart was een wonderlijk gevoel voor tante geboren. Tante dankte voor haar behoud. Ja, ze had veel erger kunnen vallen. Was het in Amsterdam niet eens voorgekomen, dat iemand van drie treedjes viel en zich zóó bezeerde, dat hij stierf? En zij was wel van grooter hoogte gevallen. Ja, 't was een wonder, dat ze niet op haar hoofd terecht gekomen was. Ze had, terwijl ze op den rand zat, naar benden gekeken, was toen weer duizelig geworden en daardoor gevallen. Had ze op die manier niet een schedelbreuk kunnen krijgen? En dan? Onder de dekens vouwde Tine de handen en dankte. Ze durfde bijna niet, want o, ze had zóó gezondigd. Was ze niet vol leugen en bedrog geweest? En dat geld van armen en kerk, had ze het tóch feitelijk niet gestolen? Had ze wel ooit gebeden, echt gebeden den laatsten tijd? Neen, dat had ze niet gedurfd. Ze had in haar hart te veel zonden geweten. En om vergeving van zonden kun je alleen vragen, als je ze laten wilt. „Wie zijn zonden bedekt, zal niet voorspoedig zijn, maar wie ze bekent en laat, zal barmhartigheid geschieden." Waarom moet ze juist nü aan dien tekst denken? Ja, zij had haar zonden bedekt, de eene zonde met de andere. Daarom was ze niet voorspoedig geweest, daarom was het heelemaal mis gegaan. Wie ze bekent en laat... O, laten wou zij ze zoo graag, 't Zou zoo heerlijk zijn, écht te durven danken, écht te kunnen bidden, weer zonder al die angsten te leven. Maar ze bekennen... O, dat zou moeilijk zijn. Stel je voor, alles vertellen aan tante, aan vader en moeder, aan Nel! Tante dacht nu wel, dat ze al een heeleboel van haar wist, maar er was nog véél meer. En vader en moeder zou het heelemaal zoo tegen vallen, want die wisten van niets. Och, wat waren ze lief en goed geweest, wat hadden ze alles gedaan, om het haar naar ge- noegen te maken, wat had die goeie moes herhaaldelijk gevraagd, of er wat was, moes, die in zulke gevallen altijd raden en helpen wou. O, als vader en moeder alles hoorden... En Nel... Zóu alles nog ooit weet goed kunnen worden? Onmogelijk. Onmogelijk? Er was er toch. Eén bij Wien alles mogelijk is? Zou Hij haar nog willen hooren? Willen helpen? Tine bad. Tine bad telkens weer dien Zondag. Tegen den avond schoot haar een versje te binnen, dat ze vroeger op school vaak gezongen had: Ja, in duizend bange stonden, Heeft Hij steeds getroost, gered, Immer wordt Hij trouw bevonden. Ja, in duizend bange stonden, Heeft Hij steeds getroost, gered, Op het kinderlijk gebed." Dat herhaalde ze in stilte telkens weer. En dat gaf haar rust. WIE ZIJN ZONDEN BEKENT EN LAAT... Maandagmiddag. 's Morgens was de dokter geweest en had gezegd, dat het héél goed ging met Tine. Dat zag tante trouwens zelf ook wel. En Tine voelde het. Ja, dat been, dat bleef een last en dat zou nog een poos duren, wist ze, maar het drukkend zware gevoel in haar hoofd, de hoofdpijn en duizeligheid waren heelemaal weg. Ze had in geen tijd zoo goed kunnen denken als nu. Jammer, dat die gedachten niet van vroolijker aard waren. Wanneer zou het oogenblik komen, waarop tante met haar „praten" ging? Dan wou ze alles vertellen, alles. God zou helpen, o, vast, maar toch zag ze er nog tegen op. Zondags was tante zoo nu en dan maar eens boven geweest, 's Maandagsmorgens ook, maar 's middags kwam ze met haar breiwerk bij Tine zitten. „Ziezoo, laat Antje nu maar schoonmaken beneden. Wij hebben het hier rustig," zei ze. Dat was weer dezelfde prettige toon van den vorigen dag, een toon, dien Tina niet eerder gehoord had. Nu moest het maar. „Tante," begon ze, „ik heb zoo ontzettend veel spijt van wat gebeurd is." „Ja, t is wel raar geloopen. Dat had je een week geleden niet kunnen droomen en ik ook niet. 't Zou prettiger voor je geweest zijn, wanneer het je een beetje meer voor den wind was gegaan." Tante zweeg. Tine wist geen antwoord. „Je hadt natuurlijk liever gewild, dat sommige dingen niet waren uitgekomen, hè, begon tante na een poosje weer. ,,'k Wou dat ik ze niet gedaan had, dat was nog beter geweest," zei Tine en die woorden kwamen uit haar hart. Weer was het eenige oogenblikken stil. „Tante, wilt u het me vergeven," kwam het toen, nauw hoorbaar van Tine's lippen. „Heb je den Heere om vergeving gevraagd, Tina?" „Ja tante. Gisteren telkens weer." „Als je dat met een oprecht hart gedaan hebt, hééft Hij je vergeven." „En u tante?" „Ik doe het ook." „Kan ik — mag ik — dan tóch hier blijven?" „Och kind," en een droeve trek kwam op tante's gezicht, „dat weet ik niet. 'k Geloof niet dat het goed is." „Waarom niet, tante?" „Tina," en tante liet haar breiwerk rusten, keek Tine ernstig aan, „zeg me eens eerlijk, waaróm vraag je dat?" „Nou, omdat, ziet u, ik ben hier al zoo'n tijd, en 'k wil wel graag blijven, en 'k zou het vreeselijk vinden, als u me wegstuurde." „Maar — als ik nu eens gewoon aan je ouders schreef, dat het toch niet gaat, een jong meisje en een oude vrouw bij elkaar en ik daarom liever wou, dat je weer naar huis ging? Van wat gebeurd is, zou ik niets vertellen, evenmin als iemand van mij ooit het rechte zal hooren over je val." „Dat moeten vader en moeder tóch weten," zei Tine. „Ik heb me vast voorgenomen, het kwaad niet alleen te laten, maar het ook te bekennen. Aan u heb ik ook nog wel dingen te zeggen, die u niet weet." „Bedenk je goed, meisje! Je kunt ze verzwijgen. Ook aan je ouders hoef je om mij niets te vertellen. Ik eisch dat in geen geval." Even werd het Tine moeilijk, 't Leek zoo mooi, vader en moeder nooit vertellen van al die leelijke dingen, tegen tante óók zwijgen over dat kerkgeld, over meer verkeerds. Maar dan, als ze denkt aan het pijnende van onbeleden schuld, als ze terugdenkt aan het angstige van niet te durven bidden... „Tante, gisteren heb ik er den heelen dag aan gedacht en ik heb me vast voorgenomen alles te vertellen. Moeder merkte al aan me, dat er wat was en toen kreeg ik ook zoo'n lust, om meteen alles te zeggen, maar ik durfde niet, ik durf altijd zoo weinig." Tante knikte. „Ja, je durft niet veel en dit zal je wel erg moeilijk vallen, maar, kind, als je den last van je af wilt hebben, ja, vertel dan. Denk dan aan déze woorden: Ik vermag alle dingen door Christus, die mij kracht geeft." Toen vertelde Tine. Ze vertelde alles. 't Duurde een heelen tijd, eer ze klaar was, maar tante viel haar geen enkele maal in de reden. Tine durfde bijna niet opzien, toen ze eindelijk zweeg. „Zoo," zei tante. „Dus alles is hierin saam te vatten: je had het hier niet naar je zin èn je wou schrijven." „U moet niet denken, dat ik het zoo slecht naar mijn zin hand, tante, maar..." „Ja, Tina, dat denk ik wel. Ik neem het je ook niet kwalijk, 't Was er hier niet naar, dat jij het prettig vinden zoudt." Nu keek Tine verwonderd op. „Ja, wees maar verwonderd. De oude tante heeft óók het een en ander te vertellen. De oude tante heeft óok ernstig nagedacht dezer dagen en vóór we nu verder over je toekomst besluiten, moeten we heelemaal vrij en eerlijk tegenover elkaar staan. Van jou weet ik nu alles, meer dan ik vermoedde, hoor nü het een en ander van mij. Zooals jij begon bij je schooljaren, je slecht leeren, wat ten slotte de hoofdoorzaak was van je komen hier, wil ik je ook het een en ander zeggen over mijn leven van voor we elkaar ontmoet hebben. Laat ik je in de eerste plaats vertellen, dat ik op jouw leeftijd óók een droomster was en óók schrijven wou. Ik heb het later zelfs een poosje gedaan en niet onverdienstelijk, als ik de recensie's gelooven mag. Maar ik ben jong getrouwd en in het vreemde land kwam er niet meer van. Eens heb je een opmerking gemaakt over het kleine portretje van oom en ik doorzag je direct. Je meende natuurlijk, dat het de een of andere vreeselijk slechte man was geweest en dat ergerde me, meer dan ik zeggen kon. Omdat ik niet eiken dag scheen te treuren, van hèm maar zoo'n klein portretje had, terwijl er die groote van de jongens waren, meende je, dat hij een minder groote plaats in mijn hart bekleed had en hijzelf daarvan de oorzaak was. 't Kon zijn, dat je gedachten niet van a tot z zóó waren ,maar 't kwam er in hoofdzaak toch wel op neer. Je hadt je leelijk vergist, kind! Menschenkennis zal je nog heel wat moeten opdoen, eer je werkelijk schrijven kunt. Dat hindert ook niet. Je bent nog jong genoeg, hoor! Maar hóé ik ook m'n best deed, ik kon je niet vergeven die leelijk gedachten omtrent iemand, dien je nooit gezien en van wien je zelden gehoord had. 't Was verkeerd van me, ik weet het, maar ik zit hier niet, om enkele goede dingen van mezelf te vertellen. Kijk, als je ronduit gesproken had, zou ik het beter verdragen hebben, maar die toon van je stem en die blik in je oogen zeiden me tè veel. Ik had hem zóó lief, mijn goede man, zei ze, als sprak ze tot een ander, „zóó lief, dat ik niet over hem spreken kon en zéker niet in het openbaar om hem kon treuren. Onthoud dat goed, Tina," ging ze met verheffing van stem voort, „niet dat uitbundig gejammer vertolkt de diepste smart. In stilte wordt het meest en het zwaartst geleden. Alle menschen zijn natuurlijk niet eender en het past mij niet, te veroordeelen, wie op zoo'n soms hartverscheurende wijze zijn leed toont. Ik weet alleen, dat ik het niet gedaan heb, maar dat het aan mijn ziel blijft knagen en zal blijven knagen, zoolang ik leef. Kijk, toen onze jongens vielen, hebben we samen die groote foto's laten maken, maar alléén dat portretje van je oom te laten vergrooten, dat kan ik niet. Hij hield er niet van, zich te laten fotografeeren en toen de jongens weg moesten, konden ze niet eens een geschikte foto van hem meenemen. Dat vond hij ook wel erg en in dié dagen heeft hij zich laten fotografeeren. Onze jongens zullen het portretje wel meegenomen hebben in het verre Vlaamsche graf. Och, ze waren zoo blij, toen ze het ontvingen. Hans heeft het geen maand overleefd en Herman..." Voor het eerst zag Tine tranen in tante's oogen. Spoedig evenwel herstelde ze zich en ging voort: Kijk, die kleine foto heeft je oom me zelf gegeven en is me daarom dierbaarder dan ooit een groote zou kunnen zijn. Ik ga hier wel wat breed op in, maar 't Was hoofdzakelijk dit, dat ik tegen je had: je stiekeme uit willen visschen, naar wat je wonderlijk en vreemd vermoedde. Nooit vroeg je eens iets ronduit, o, je weet niet, hoe dat me geërgerd heeft. In je ouders respecteer ik het, dat ze niet met je over mij gebabbeld hadden, wat ik heel goed aan je merkte. Trouwens, van mijn leven in Duitschland weten ze ook niet veel. 't Was goed en gelukkig op één ding na. En dat ééne, dat was juist het ééne noodige. In ons huis woonde de vreeze Gods niet. O ja, we gingen van tijd tot tijd naar de kerk, onze jongens werden gedoopt, gingen naar catechisatie, werden aangenomen. Maar dat ging in vroeger jaren zoo met alle menschen in Duitschland, dat hoorde bij de opvoeding. Naar geloof en bekeering werd in onze kringen niet gevraagd. Den eersten tijd had ik er geen hinder van, doch tóén greep de Heere in. Hij veranderde me, wat me deed juichen, maar ook de strijd in mijn leven bracht. Er was nu zooveel, dat ik als zonde zag. Ons leven was tot nu toe zonder God geweest en dat wou ik veranderen. De Bijbel moest gelezen worden, de jongens, die toen nog klein waren, wou ik er uit vertellen, ze bidden leeren, op Zondag wou ik niet meer uitgaan dan èn op andere dagen niet meer naar schouwburg en en dergelijke plaatsen, kortom, ik wou mijn leven inrichten, zooals ik het thuis gewend was geweest, doch dat is me helaas niet gelukt. Al was ik veranderd, ik kon het daarom mijn omgeving niet doen. Zoolang de jongens klein waren luisterden ze graag, als ik ze uit den Bijbel vertelde. Ik hoopte zoo hèn tenminste voor mijn Heiland te winnen, maar er waren zooveel andere invloeden. De school, de kameraden, och, het hééle leven. Ik heb voor ze gebeden, voor mijn man en mijn jongens, bij dag en bij nacht. In dien vreeselijken oorlogstijd heb ik wel heele nachten in gebed doorgebracht. En nu — ze zijn dood en ik weet niet, waar ze zijn. Dat is de smart van mijn leven, daarom kan ik niet meer lachen en vroolijk zijn." Tante hield op. De herinneringen werden haar tè machtig. Tine was geheel en al verslagen. Zóó 'n leed, dat was vreeselijk. In de familie had ze ook wel sterfgevallen meegemaakt, moeders vader, vaders moeder had ze op het doodsbed gezien en dan was er óók smart geweest, maar dan was er gesproken over het geluk, dat de gestorvenen nu in den hemel smaakten, over het weerzien. Dan had je troost, maar hier... Zacht streelde ze tante 's hand. „Ja kind, het was dwaasheid jou in mijn donker leven te halen," zei tante mat. Toen ontwaakte in Tine een gevoel voor die vereenzaamde, een wonder teer gevoel, zooals ze tot nu toe nóóit kende. „Tante," sprak ze zacht, tante, toe, mag ik bij u blijven? Nü wil ik zoo graag, zoo héél graag." Alsof tante deze woorden niet gehoord had, ging ze voort: „Je hebt het vaak over pianospel gehad en, als je het me letterlijk gevraagd had, zou je les hebben mogen nemen. O, er is veel, dat je gemoogd zou hebben, als je maar eens de moeite gedaan had, er om te vragen. Dat je zoo weinig durfde stond me tegen, omdat ik gehoopt had, het evenbeeld van je moeder in je te zien. Van je moeder heb je niets kind, maar je bent er niet minder om, hoor! Veel schuld ligt bij mij, want ik moedigde je nooit tot vragen aan. Maar dien keer al, toen je kwam en je niet vroeg, aan je vader je kamertje te mogen laten zien, kijk, dat stak me al. En dat je zoo slecht durfde vragen, om nu en dan naar huis te gaan, dat je nooit vroeg, of je zusjes hier eens komen mochten, vond ik zoo onprettig. Dien keer tegen Kerstmis, toen Nel kwam vragen van dat samenspelen met haar broer, heb ik expres geen antwoord gegeven, omdat ik dacht: laat ze dat nu zelf eens vragen. Je deed het niét. Neen, een verwijt kan en mag ik er je niet van maken, want 't was jouw gebrek aan moed, dat nog versterkt werd door mijn onvriendelijkheid, maar zooals jij open en eerlijk met mij geweest bent, wil ik het met jou zijn en je moet weten, waaraan je het te danken hadt, dat ik tegen Nel aardiger was dan tegen jou. Ik zag wel, dat het je hinderde, maar ik dacht: laat ze dan ook eens dóén als Nel. Dat was weer verkeerd van me. Je bént nu eenmaal niet als Nel. „Datzelfde heb ik bedacht op den avond toen mijn verjaardag gevierd werd,' zei Tine beschroomd. „Ik had u toen nog eens extra willen bedanken, maar u zei, dat ik naar bed moest gaan. Ik durfde toen niets meer te zeggen. En van de piano had ik u zoo graag willen vragen, maar als ik het over muziek had keek u zoo somber. Ik dacht toen — ik meende — oom, of de neefs hadden er op gespeeld en nu wou u niet, lat een ander het deed." Dat had je niet ver mis. Op dien afschuwelijken dag, dat mijn jongens bericht kregen te moeten wegtrekken, speelde Hans, terwijl ze er samen bij zongen: „Deutschland, Deutschland über alles." Dat is het laatste, wat mijn piano me te hooren gaf." „Tante, o tante." Tine snikte het uit. Stil kindje, stil! 't Spijt me, dat ik je zoo van streek maak. Luister eens. Ik kan je ook iets beters vertellen. De laatste Weken is het niet zóó donker meer. Toen je oom mij zoo opeens ontnomen werd, hij stierf aan hartverlamming, was ik de wanhoop nabij. Den laatsten tijd hadden we juist zoo vaak gesprekken gehad als nóóit tevoren. We lazen samen in den Bijbel, gingen samen naar de kerk. Zijn onverschilligheid had hem verlaten, hoewel hij nog niet zei, een geloovige te zijn. O, 't ben daarover wel in opstand geweest. Dat hij nü ineens Weggerukt moest worden, nu ik in gedachten hem noemde, niet ver van het koninkrijk Gods. Toen was het of tot me gezegd werd: ga naar Weideveld. Ik ging. 't Was me hier beter dan in die drukke stad, maaide rust bleef weg. Ik wou God dienen, zoo streng mogelijk me aan Zijn geboden houden, och, ik wou boete doen voor al wat in mijn leven verkeerd was geweest. God was rechtvaardig en heilig redeneerde ik en ik moest de straf dragen voor de onbezonnenheid van mijn jeugd. Ja, God is rechtvaardig en heilig, maar ik vergat de liefde van Christus. Dat is anders geworden. Nü kan ik zeggen: Uw genade is mij genoeg. Ik kan nu ook mijn man en kinderen overgeven in Zijn hand. Op den dag, toen we bij Zijn sterven bepaald werden, heeft Hij leven in mijn ziel gebracht. En, of het zoo wezen moest, toen dominee den eersten Paaschdag preekte over de woorden: Wat zoekt gij den Levende bij de dooden, heeft hij gezegd, dat wij ook zoo vaak onze gestorvenen bij de dooden zoeken, terwijl ze bij de levenden zijn. Kijk, dat kan ik op mezelf toepassen. Waar ik zóó voor ze gebeden heb, is het toch mogelijk, dat God me verhoord heeft? Ze kunnen toch bij de levenden in Zijn vaderhuis wezen ? 'k Heb in mijn leven te weinig rekening gehouden met Gods almacht en liefde, dat is mijn groote fout geweest." „Tante, u hebt me nog niet gezegd, of ik blijven mag," zei Tine na een poosje, ,,'k Zal mijn best doen, flinker te wezen en u bedriegen wil ik nooit meer." „Dus je wilt werkelijk?" „Ja tante, héél graag." „Dan is het goed, dan is het best, kind. Neen, je kunt jezelf niet veranderen en schuchterheid is stellig beter dan brutaliteit, maar die ouwe tante van jou is er nu eenmaal een, die graag ziet, dat de koe bij de horens gepakt wordt. Mij kun je nèt vragen, wat je wilt, als je maar goed vindt, dat er je ook wel eens wat geweigerd wordt."