: •' «sm/y* x v" i .( v/,v> /i » j mi i"i /> .<« ,.*,■*, ■ ■ HET VEULEN. Het Yeulen. Knaap. Veulen, flink en aardig dier, Ei, kom liier, Draag mij eens gezwind en vlug Op uw rug. Veulen. Neen, o neen, daar komt niets van, Kleine man , 'k Wierp u, zette ik 't op een draf, Zeker af; Op uw houten paardje daar Loopt ge daarvan geen gevaar. Hij wou 't nog vatten bij den kop , Maar 't Veulen liep op een galop. Toen dacht de knaap: 't kan mooglijk zijn , Dat gij gelijk hebt, — 'k ben nog klein , Ik heb van rijden geen verstand En lag misschien al gauw in t zand ; Doch word ik groot, k verzeker u, Ge ontsnapt mij dan niet, zoo als nu ; Gij wordt mijn paard dan, ik uw heer , En 'k doe met u, wat ik begeer. DE ROE. De Roe. Kind. Roe, ha, vind ik u daar staan ? Hoeveel pijn Hebt gij mij al aangedaan! Roe. Kind , mijn boosheid is maar schijn ; 'k Meen het goed En wil, dat ge zoet zult zijn. — Als ge doet, Wat een deugdzaam kindje past, Hebt gij ook van mij geen last. Kind. Roe, ik wil mijn best dan doen, Dat gij mij niet hoeft te slaan En voortaan In dien hoek kunt blijven staan. Het Kind hield trouw zijn woord, en toen 't Een tijd lang vlijtig zich gedroeg, Niet kribde of dwong, niet huilde of kreet, Naar geen verboden dingen vroeg, Maar, wat zijne ouders zeiden, deed: Toen was de Roe op eens verdwenen, En is nooit weer in huis verschenen. V' r . POES IN DE SNEEUW Poes in de Sneeuw. Knaap. Poesje, 't is een booze tijd, Nu er sneeuw ligt wijd en zijd; Kijk, gij zinkt er ieder keer, Bijna tot den buik in neer En raakt nog van kou verstijfd, Als ge er lang in loopen blijft; 'k Raad u dus, trek laarsjes aan, Als ge door de sneeuw wilt gaan. Poes. Laarsjes? Keen, ik dank u wel, 'k Ben tevreden met mijn vel. 't Is waar, Poes had geen laars of schoen; Maar kon 't er ook wel zonder doen , Daar zij niet zwak was van natuur, Reeds van haar eerste kindsheid af Om wind of weer geen ziertje gaf En, al was 't nog zoo koud en guur, Zich nooit ging warmen bij het vuur. Zij rekte dus, toen ze in den stal Gekomen was, haar leen eens uit, Keek, of de sneeuw wel overal Was afgeschud van staart en huid , E11 klom toen in de hanebalken, Om gauw een muisje te verschalken. c />/ f// . DE O L1 FA NT De Olifant. Kinderen. Heer Olifant, hoe oud zijt gij ? ^ Olifant, 'k Ben vijftig jaar ten naastenbij. Kinderen. Wat? vijftig jaar? is 't waarlijk waar ? Olifant. We; zeker, vraag 't mijn meester maar. Kinderen. Geducht! En waar zijt gij vandaan? Olifant O, 'k heb een verre reis gedaan Eer 'k hier kwam : laat me eeus kijken.. ja, Mijn vaderland heet Afrika. 't Is daar wel ééns zoo warm, als hier, En 'k woonde er daarom met pleizier.^ Kinderen. Zoo; waarom bleeft gij daar dan niet? Olifant. Omdat men mij geen vrijheid Liet; Ik was gevangen en moest mee, Al schreeuwde ik honderdmaal: o wee! Kinderen. Arm beest! en zeg, hebt gij 't hier goed ? Olifant. Och ja, hooi krijg 'k in overvloed En als 'k mijn kunsten handig doe, Ook soms wat brood of rijst nog toe. Kindeven. En welke kunsten kent gij al ? Olifant, 'k Dans dat geen juffer op het ba Mij ooit mijn sprongen nadoen zal, 'k Ontkurk een wijnflesch met mijn snuit, En drink haar zonder morsen uit; 'k Til met mijn slurp mijn meester op, Zet hem voorzichtig op mijn kop En, gooit hij dan zijn zweepje neer, Dan geef ik hem dat handig weer; In 't kort, gij zult verwonderd staan, Als ge me aan 't kunstendoen ziet gaan. Kinderen. O, cïoe toch, wat ge ons hebt gezeid, Wij branden van nieuwsgierigheid. DE HOND ES I) E E A A F. De Hond en de Raaf. Kind. Hei, Raaf, hei schelm, hei zwarte dief! Waar sleept ge daar mijn vleesch naar toe? Raaf. Stil, wees zoo boos niet Hondje lief, Elk mag wel weten, wat ik doe ; 'k Ben dienaar van de policie, En als ik ergens dieven zie, Dan moet ik die gevangen krijgen En wat zij diefden, blijft mijn eigen. Wees dus maar stil en wel te vree, . Of 'k neem u-zelv' naar t rasphuis mee. De slimme Raaf heeft vast gelogen En d' armen Hond geducht bedrogen , Maar deze heeft toch niet geklaagd. Misschien heeft hij dat niet gewaagd, Opdat het niet aan 't licht mocht komen, Vanwaar hij-zelf 't vleesch had genomen. DE KNAAP EN DE EZEL De Knaap en de Ezel. Knaap. Hoor, Ezel, als gij m'er naar vraagt, Ik vind u toch een leelijk dier; Zijn dat ook ooren, die gij draagt? Neen , zij bevallen mij geen zier. Ezel. Heb met mijne ooren toch geduld : Zijn ze al wat lang en niet heel net, Ik heb ze zelf niet opgezet En draag aan hun fatsoen geen schuld; God, die ze gaf, weet echter vast Wel t best, wat soort van oor mij past. De Knaap keek eens oplettend rond, Hoe t hier en daar geschapen stond, En merkte, waar hij de oogen sloeg, In dier en plant verschil genoeg: Hier groot, daar klein, hier breed, daar smal, Verscheidenheid heerschte overal, Zoodat hij dacht: God heeft aan allen Toch zekerlijk zijn welgevallen. Of? X - y/yzasz/z &??/ DE KUIKENS E N D E GIER. De Kuikens en de Gier. Ach, Kuikens, maakt u weg van hier, Loopt en verbei'gt u! 't is nog tijd; Ach, hoort maar, hoe uw moeder krijt; Zij ziet dien grooteri , boozen Gier, Die op u neerschiet uit de lucht; Daar is de schuur, vlucht, Kipjes, vlucht! Of straks vermoordt u t wreede dier. En toen de Kuikens, wel verborgen, Daar scholen onder 't veilig dak , En de oude Hen nog vol van zorgen In 't rond keek, of ook een ontbrak, Liet zich een zwaar geweerschot hooren ; Dat klonk de Kuikens naar in de ooren, Maar de oude riep : De baas geeft vuur! Thans zal de Gier ons niet meer storen. Komt, kleintjes, nu maar uit de schuur! — En waarlijk, toen zij buiten kwamen, Was 't stil en rustig wijd en zijd , En 't heeft de Kuikens zeer verblijd, Dat zij van 't beest niets meer vernamen. — ^s/V/fvv/rJ s ;/ s/s' // y HET MUISJE. Set Muisje. Toe, Muisjelief, toe , rep u wat- En berg u schielijk in dat gat; Want anders zal de Poes u snappen. Kijk, kijk, daar is ze al! — Sliep uit, Kat, Gij komt te laat, mijn lieve schat, En zult de Muis niet meer betrappen ; Zij zit al veilig in haar nest Daar bij den boom, en gij doet best Met maar weer stil naar huis te stappen. Voor dilmaal was dc Muis 't ontkomen En had geen onheil meer te schromen; Maar of 't wel altijd zoo zal gaan, Daar twijfel ik met reden aan; Want onze Poes maakt zeer behendig De vlugste muisjes tot haar buit, En Muis is snoepsch en gaat bestendig Op 't stelen van wat lekkers uit. Als zij elkaar dus weer ontmoeten , Kon 't Muisje er nog wel eens voor boeten. C r /////.;/s ( ■' 56 HET KIND EN DE B IJ. Het Kind en de Bij. Kind. Pak u weg, gij kwade Bij ! Wat hebt gij te doen met mij ? Wilt ge mij uit boosheid steken '? Bij. Kind, hoe kunt ge tocli zoo spreken, Daar 'k u lekkren honing; els, die hij lachend ving, En riep : Zie zoo , tot morgen vroeg Heb ik nu appelen genoeg; Ik dank u voor uw vriendlijkheid , Maar zeg toch , dat gij leelijk zijt. Y r //s's/s//"// \ ZsT// H ET WEZELT J E. Het Wezeltje. Kind. Dag, Wezeltje, waarheen zoo snel? Wezel. Naar huis; dat ziet gij immers wel. Kincl. Woont gij dan in dat donker gat? Dat wist ik 'niet, mijn lieve schat; Maar zeg, wat hebt gij in uw bek? Ha, schelm, 't is goed, dat ik 't ontdek: Een ei, dat ge ergens hebt gediefd! Wezel. Och, laat me 't houden, as je blieft: 't Is niet voor mij, maar voor mijn vrouw, Die ik zoo graag verkwikken wou, Want zij heeft lang de koorts gehad, En zulk een ei versterkt haar wat; Ook nam ik 't uit het hok niet weg, Maar vond het liggen bij de heg. Het Kind dacht: 'k wed, de slimme gast Zegt dat maar zoo, en jokt het vast; Doch kom, 'k laat. hem voor dezen keer Zijn gang nog gaan, maar dan nooit weer; Want zoo 'k hem altijd liet begaan, Zou 't leelijk met onze ei'ren staan; Hij roofde ons al de nesten leeg, Zoodat ik zelf geen ei meer kreeg. DE KUIKENS. De Kuikens. Kipjes, wat huppelt gij, Vroolijk en wel te moe, Op uwe moeder toe En zijt zoo blij ? Kipjes, ik üie hut wel, Daai • in den weeken grond Deed zij een goeden vond En roept nu snel: Kipjes, komt gauw toch hier! Wormpjes in overvloed Heb ik daar opgewroet: Eet met pleizier! En de oude Hen zag vroolijk aan, Hoe lekker 't maal haar kuikens smaakte, Hoe ieder pikte en wel voldaan Gebruik van 't kostlijk eten maakte. Eerst toen geheel de kleine schaar Verzadigd was en goed te vrede, Zocht zij de brokjes bij elkaar, En stilde daar haar honger mede. I Cy) . ^ Éf- r y (Y//ASMJ. MOP E N SULTAN. Mop en Sui tan. Mop. Hei daar, lummel van een dier, Wilt gij wel eens weg van hier ? Kom , terstond , of 'k pak u aan , En dan is 't met u gedaan. Sultan. Stil wat, stil wat, kleine Mop, Foei, wat keel zet gij daar op! Wilt gij vechten, 't is mij goed, Maar bedenk eerst, wat gij doet. De goede Sultan draaide pas Zijn kop wat om, of Mopje was Op eenmaal stil en sprak geen woord, Maar sloop met hangende oorcn voort. Eerst toen hij weder wel en goed In huis en achter 't venster zat, Kreeg hij op nieuw een beetje moed En kefte en blafte, als 'k weet niet wat. <■ /(CVS /// , ^///////, HET HERT. Het Hert. Hert. Foei, t is toch dom van mij geweest, Dat ik, zoo'n sterk en krachtig beest, Dat voor geen schepsel hoeft te vreezen, Voorheen zoo'n durfniet placht te wezen! Kom, voortaan houde ik ine als een held, En zie ik ergens op het veld Een jagerstroep met honden komen — Al zijn er twintig, 'k zal niet schromen, Maar pak hen allen moedig aan En vecht, tot zij aan 't loopen gaan. Hoor! blaft daar ginder niet een hond? Het dapper Hert kijkt angstig rond En heeft op eens zijn moed verloren; Het rekt den hals, het spitst zijne ooren, Rent van de hoogte naar beneên, Springt over heg en struiken heen En is op eens geheel verdwenen, Zoo wakker rej)te het zijn beenen. — 't Was maar een mop, een nietig ding, Waarvoor de held zoo loopen ging. |§ipi|r I)E GEIT De & ei t. Knaap. Zeg, juffrouw Geit, als tu behaagt Waartoe ge zulk een sikje draagt. Geit. Dat sikje groeit aan onze bekken, Opdat ge er aan zoudt kunnen trekken, Als 't ons eens lust met u te gekken. Knaap. Zeg mij dan ook, als tu behaagt, Waartoe ge zulke horens draagt. Geit. 'k Heb horens om u weg te jagen, Als gij mij al te veel mocht plagen, En ik 't niet langer wil verdragen Ei, ei, riep het Knaapje: kijk dan, wat ik doe! En greep haar bij 't sikje, — de Geit liet dat toe; Maar toen hij te hard trok, berouwde 't hem ras, Zij stiet met haar horens en wierp hem in t gras. O wee! riep hij, maar werd niet boos op de Geit, Want, dacht hij, zij heeft mij 'tvooraf wel gezeid. I HET KIND EN DE DUIFJES Het Kind en de Duifjes. Kincl. Duifjes, doet het u geen zeer, Dat ge daar zoo veer op veer Uit uw hals en borstjen plukt En u zelf het dons ontrukt? Duifjes. Ja, dat doet ons wel wat pijn, Maar die veders moeten 't bed Van onze arme kleintjes zijn; — Ach, die stumpers komen net Uit het ei, en zijn zoo teer, Dat ze, als wij niet voor hen zorgen, Door de koude en :t ruwe weer Mooglijk op den dag van morgen Dood zijn, of misschien wel eer. Toen dacht het Kind: Ja, dat is waar, Zoo zijn onze ouders al te gaar; Mijn moeder zorgt ook zoo voor mij, Dat ik geen koude of honger lij, Zij geeft mij alles, wat zij kan, En deed ze t niet, waar leefde ik van ? Ik had geen kleeren, had geen brood, En was van armoe spoedig dood.