JAN imiiittmtntfê i' • inii tuiliflii ank llltlillllUliltlK E^INT XU5 üiHüflIlliilllilllllllllllllHliljlll ÜUUk Sllllllllllilllllllllllliillllllllilillflll dien e)rink<3reve; Ó.BVAN óOOR ZONEN /óOUDA IvtEiT PU^CTEN óezellióe: uurtjes Bewaarexemplaar GEZELLIGE UURTJES xv xv JAN EN ZUS (6—9 JAAR) JAN EN ZUS EEN VERHAAL VOOR KINDEREN VAN ZES TOT NEGEN JAAR DOOR DIEN JBRINKGREVE MET PLATEN VAN JOHANNA COSTER GOUDA - G. B. VAN GOOR ZONEN .GEZE UIT f V RO HET HET \ STER JANI &E. 'J HET T yva LOT' f VOOR MfcHl C LEOPOCD I E EICiENYV'JS /■/ HAZE HARTJ E // jROOTVADE R ✓/ XYAT DE VAC*NTIE BRACHT // OOOH MABtN HOiTER lf m . 11 H ■ l 111 1 IE \ I t. ■ \ I l : < I H 11 ti'JN ALLC BOE KJ tb T»1 E.T k A R D l O £. KiNOtR vtAHAuEN C-N 'LAATJES VOL EN B£X>EC»iNi } 7- i0 jaar) * Wie Jantje is. 'n een aardig, wit huisje, dat middenin een grooten tuin stond, woonde eens een vader en een moeder. De vader was groot en had zwart krullend haar en een langen zwarten baard; hij ( sprak met een diepe, zware stem, waarvoor alle kindertjes en vogeltjes in de buurt eigenlijk een beetje bang waren. De moeder was ook groot, maar had blond haar en zulke lieve, blauwe oogen. En als zij praatte of lachte, dan dachten de kindertjes er niet aan om bang te zijn, o neen hoor, ze kwamen juist dicht bij haar om goed te hooren wat ze zei, en om haar liet, vriendelijk gezicht toch maar goed te zien. Die vader en moeder hadden één kindje, een lief, klein jongetje. En weet je wat zoo leuk was? Dat kleine jongetje leek een beetje op den vader en ook een beetje op de moeder. Het had net als de vader heel zwart haar, dat in een heele boel krulletjes rond zijn leuke, ronde snoetje hing. Maar het had net als de moeder zulke vriendelijke blauwe oogen en zoo'n lief stemmetje, dat iedereen van dat kindje moest houden. En dat kleine leuke zwartkopje met de heldere blauwe kijkers heette Jan. Maar niemand noemde hem zoo. Iedereen noemde hem Janneman. Toen Janneman nog héél klein was, lag hij den geheelen dag in zijn wiegje en sliep maar aldoor. Maar nu is Janneman al een beetje grooter en nu staat hij iederen dag een heele poos in de box op het groote grasperk. Hij is al heel knap, hoor! Want hij kan al heel alleen gaan staan, en heel alleen de box rondwandelen. Hij moet zich dan nog wel vasthouden aan den kant, want zich heelemaal loslaten, neen, dat durft hij nog niet. Hij kan ook al da, da zeggen en als nu de buurkindertjes over de heg kijken en ze zien Janneman staan, en ze roepen: „Dag Jan, dag vent!" wel dan roept Jan terug: „Da, da, da." Steeds vlugger en steeds harder, en daarbij trappelt hij van pleizier. Laatst had Janneman bezoek in zijn box. Tante Fine was er met Hans. Nu was Hans een klein beetje grooter dan Jan. Moeder en tante dachten, dat Jan en Hans het wel leuk zouden vinden om samen te spelen en dus werd Hans in de box bij Jan gezet. Maar, o wee. Moeder en tante hadden zich heel erg vergist. Jan keek met zijn lachend snoetje naar Hans en Hans vond de krulletjes van Jan toch zoo mooi. En voorzichtig streek hij er eens over heen. Dat vond Janneman wel goed. Vader en Moeder streken hem zoo dikwijls over de krullen en dat was heel pleizierig. Maar toen Hans genoeg geaaid had over de krulletjes, wilde hij zeker eens probeeren of ze wel goed vast zaten. Hij trok er tenminste eens flink hard aan. Nu werd Janneman boos en hij gilde zoo hard hij kon. Maar hij liet het niet alleen bij gillen. In zijn eene hand had hij juist een houten pop, waarmee hij gespeeld had, vóór Hans in de box kwam en.... nu sloeg hij Hans met de houten pop op het hoofd. Hans zette het nu ook op een gillen en tante en Moeder, die even in huis waren gegaan, kwamen verschrikt aan- c geloopen. Het stoute handje van Hans werd losgemaakt en Hans werd uit de box getild door tante en Janneman door moeder en nu moesten ze allebei een beetje getroost worden. Maar Hansje mocht niet meer in de box komen. „Neen, neen," zei moeder. „Jantje is nog te klein voor visite." „Ja," zei tante, „en Hansje is nog te dom!" Hans moest nu maar alleen spelen met een aardig paardje en Janneman speelde verder met de pop. Zie zoo, nu weet je wie Jantje is. Jantjes eerste reis. Janneman zat in de box. Moeder zat er naast en Moeder zat te naaien en ze praatte terwijl wat met Jan. Zoo pas hadden Moeder en Jan samen een wandeling door den tuin gedaan, en Jan had aan alle bloemen geroken en naar alle blaadjes gegrepen. Maar 't was hem niet gelukt er een te pakken. Moeder had veel te goed op de kleine stoute handjes gepast. En 'tleek wel of Jan wandelen veel prettiger vond dan spelen in de box. Hij stond maar al over den rand te hangen en te mopperen. Maar moeder had geen tijd meer voor wandelingetjes. Ze moest hard doornaaien aan een nieuw jasje voor Jan. Na een poosje stond Moeder op en ging naar binnen om iets te halen en terwijl Moeder binnen was, maakte Jan het haakje van de box los. Dat had hij al heel dikwijls geprobeerd, maar 't was hem nooit eerder gelukt. Moeder dacht dan ook, dat Janneman nog niet zoo knap was. Maar vandaag, ja hoor. Hij hoefde niet eens zoo heel lang te peuteren of.... daar schoot het haakje los en de box ging open. Loopen, los loopen, neen dat kon Janneman niet. Maar kruipen ging des te beter. Hij bedacht zich dan ook niet lang, liet zich op zijn knieën zakken en kroop de box uit. Waarnaar toe? Naar huis? Neen hoor. Hij kroop naar de heg van buurmans tuin. De heg waar hij zoo dikwijls de kindertjes had gezien. Hij hoorde hun stemme- buurkindertjes, er makkelijk door kon kruipen. En Hek was een groote hond. Wat deed nu Janneman? Janneman deed net als Hector. Hij kroop door het gat in de heg en kwam zoo in buurmans tjes weer en daar ging hij zeker op af. Nu was er in de heg een groot gat. Zoo groot, dat Hector, de hond van de tuin en daar zag hij Wim en Annie, de buurkindertjes, die samen aan 't spelen waren. „Da, da!" riep Janneman, en toen ze hem niet dadelijk hoorden riep hij weer: „da, da!" Wim en Annie keken om. „Hoor!" zei Wim. „Janneman roept!" en hij liep naar de heg. Maar toen hij dicht bij kwam. Wie zag hij daar zitten? Kleine stoute Janneman. Annie kwam ook aanhollen en ze nam Jan mee verder den tuin in en Jan kraaide van plezier om de dolle sprongen, die Wim voor hem maakte. „Hopsa, hei!" zong Annie en Wim danste en Jantje kraaide het uit. En Moeder? 0, wat schrok moeder toen ze den tuin in kwam en haar kleinen krullebol nergens zag. De box open, Jantje weg en het tuinhek wijd open. Moeder holde den tuin door, het hek uit en keek links en rechts op den weg. Geen Janneman. „Jan, Jantje!" riep moeder. Geen antwoord. De kindertjes maakten zoo'n leven, dat ze moeder niet hoorden roepen. Maar weet je wie het wel hoorde? De moeder van Wim en Annie. Die kwam vlug naar buiten loopen en toen ze de open box zag en Jantjes moeder hoorde roepen, begreep ze er gauw alles van. „Wacht!" zei ze. „'k Zal eens aan Wim en Annie vragen of die ook wat gehoord hebben." Ze liep den tuin in. „Wim, Wim en Annie!" „Ja, moe!" „Kom eens even hier!" „Dat kunnen we niet moe!" „Waarom niet? Kun je niet bij me komen?" „We hebben visite, moe. Kom maar eens kijken." Vlug liep ze naar de kinderen toe en wie zat daar achter het seringenboschje, behalve Wim en Annie? Niemand anders dan Jantje. Vlug pakte Moe hem op. „Hè, moe! mag hij niet blijven?" „Neen, neen, nu niet. Zijn moedertje zoekt hem. Ga maar gauw mee, om hem terug te brengen!" En meteen stapte ze naar Jantjes moeder toe. „Kijk eens hier! Hier is de kleine stoute man!" Of Jantjes moeder blij was? Nu, dat kun je begrijpen. Wim en Annie moesten vertellen, waar ze Janneman hadden gevonden. En toen Vader 's avonds thuis kwam, maakte hij het gat in de heg dicht, en hij maakte een ander haakje aan de box. Maar als moeder voortaan weer even naar binnen moest, dan nam ze Jantje mee. Dat was het gevolg van Jantjes eerste reis! Jan loopt alleen. Moeder en Jan waren samen in de kamer. Janneman had den geheelen morgen zoet in de box gespeeld, terwijl moeder druk bezig was lekkere jam te koken. En nu was moeder klaar, en nu mocht Janneman even uit de box en droeg moeder hem eventjes op den arm rond. Ze keken samen eens uit het raam naar twee hondjes, die op den weg krijgertje speelden en ze luisterden eens naar de klok, die al maar tik, tak, tik, tak zei. En toen keken ze samen eens in den spiegel, waarin ze ook een moeder met een kleinen, zwarten krullebol op den arm zagen. En die krullebol lachte tegen Jantje, toen Jantje lachte, en toen Jantjes moeder Jantje over de wangen streek, streek de moeder in den spiegel den krullebol ook over de wangen. En toen in eens ging de bel; tingeling-tingeling. Moeder zette Janneman op den grond en gaf hem een mooien bal om mee te spelen en ging zelf de kamer uit, om te zien wie er gebeld had. Eerst speelde Jan heel zoet met den bal, maar toen moeder zoo lang wegbleef en de bal onder de kast rolde, stond Janneman op aan een stoel en riep: „Mamma, mamma!" Moeder, die haar kleinen vent zoo ongeduldig hoorde roepen, kwam vlug de kamer in, om te zien wat er toch wel aan de hand was. „Zoo, zoo, ben je opgestaan. Kom dan maar bij me!" armen wijd uit. „Kom dan jongen!" riep ze nog eens. Janneman keek moeder eens aan. Los staan, ja, dat kon hij wel, maar los loopen.. heelemaal alleen naar moeder loopen.. 'tWas zoo'n groote reis, vond Jan. „Kom dan toch bij me, Janneman!" riep moeder weer. Janneman liet den stoel los. Moeder kwam twee stapjes naar Jan toe. En moeder spreidde haar Jan wou zoo graag bij moeder zijn en moeder zat daar maar en kwam geen stapje naderbij. Toen ineens nam Jan een flink besluit. „Een — twee — drie —" waggelde hij naar moeder toe, die hem in haar armen opving. „Knap zoo, jongske!" zei moeder, terwijl ze hem een kus gaf op iedere wang. En toen werd Janneman nog een keertje de kamer rond gedragen, en toen moest hij naar bed om zijn middagslaapje te doen. Toen Janneman weer wakker werd, was vader thuis. Dat was altijd groot feest voor Jan. Want op Vaders schouders kon je zoo heerlijk den tuin rond rijden en op Vaders voet kon je zoo heerlijk wippen en Vader had altijd veel meer tijd om met Janneman te spelen, dan moeder. Vader en Jan waren dan ook samen druk aan het spelen, toen de post een grooten brief bracht. Nu werd Janneman neergezet en vader en moeder gingen samen den brief lezen. Dat beviel ons jongetje niets. Vader en moeder keken niet. Hij riep eens: „pappa, pappa!" Maar vader luisterde niet. Toen bedacht Jan opeens, dat hij 's morgens alleen geloopen had. Weer stond hij bij den stoel op, liet zich los en stak kraaiende van de pret de kamer over en kon zich net aan vaders been vastpakken. En toen keek Vader wel naar Janneman. Hij pakte Janneman op en knuffelde hem en noemde hem een knappen jongen. En toen zette hij Jan weer neer en ging Jan een heeleboel wandelingetjes maken van Vader naar Moeder en weer terug, tot dat Moeder zei, dat het nu genoeg was, want dat de kleine baas anders veel te moe werd. Toen speelden vader en Jantje nog een heele poos en daarna stopte moeder Janneman in zijn bed en daar droomde hij dien nacht, dat hij heel alleen door den tuin wandelde en aan alle bloempjes rook. Jan en Zus. 2 Een klimmersbaas. Onze kleine Jan kan nu al heel goed loopen. Maar hij heeft nog meer geleerd. Janneman kan klimmen ook. Eerst klom hij op moeders stoof. Heel, heel voorzichtig en als hij er dan boven op stond, moest moeder er hem weer aftillen. Maar het duurde niet lang of Janneman kon al heel vlug op de stoof klauteren en er af springen. Toen werd Jan moediger en klom eerst op de stoof en toen op zijn kleine stoeltje en weer terug op ue 51UUJL. J^IJLIUCIJLJIV piuuctiuu hij ook van zijn stoel af te springen. Je begrijpt zeker wel, dat Janneman daarbij heel dikwijls viel en dat zijn kleine wipneus dan al heel onzacht op den grond kwam en dat er dan vreeselijk hard gehuild werd. Maar onze Janneman was een flinke vent. Hij probeerde het net zoo lang, tot hij heusch van zijn stoeltje af kon springen, zonder op zijn neus te vallen. Toen Jan deze kunst goed verstond, ging hij verder leeren klimmen. Op een middag, dat moeder even de kamer uit was geweest, waar denk je wel, dat Jan zat toen ze terug kwam? Jan zat in vaders grooten stoel. Je begrijpt wel, dat moeder eventjes moest lachen, toen ze daar dien kleinen kleuter in dien grooten stoel zag zitten. Zoover ging alles goed met Janneman, maar toen.... Op een morgen had moeder heerlijke, groote bananen gekocht. Je weet wel, hè, van die lange gele. Jan had er eentje van moeder gekregen en de anderen waren in het vruchtenmandje op het kastje gezet. Hè, die bananen zagen er toch zoo heerlijk uit. En Janneman had toch zoo'n trek in nog eentje. Maar Moeder was in de keuken, en Jan kon dus niet vragen om nog een. Hij liep eens naar het kastje, ging op zijn teenen staan en reikte, reikte.... maar kon er niet bij. Dan maar weer spelen. Maar telkens als hij bij het kastje kwam, moest hij eens eventjes kijken. Hè, ze zagen er toch zoo heerlijk uit en ze roken zoo lekker. Neen, hoor! Jan kon niet langer wachten tot Moeder kwam. Hij zocht de stoof, schoof die bij het kastje, en klom zelf op de stoof. Nu kon hij net met zijn handje bij het randje van de kast. Dat hielp dus niets en Janneman haalde zijn eigen stoeltje en schoof dat bij het kastje. Nu kon hij er bij.... Neen, kleine Jan. Je arm is net te kort. De toppen van je vingertjes raken wel aan het mandje, maar je kunt geen banaan pakken. Jan keek eens rond. Ha, daar zag hij vaders stoel. Met veel rukken en schuiven en trekken kwam de stoel bij de kast. Een, twee, drie, wip, stond Janneman op de stoel en toen moeder uit de keuken terug kwam, wat zag ze toen? Janneman boven op het kastje zittend, lekker smullend van een banaan. Moeder nam haar kleinen, stouten jongen gauw van de kast en bromde een beetje op hem, en vertelde hem, dat hij dat nooit weer mocht doen. Maar of het nu kwam omdat Janneman nog zoo klein was, of omdat hij nog een beetje dom was, weet ik niet, maar wel weet ik, dat Janneman een poosje later al weer een klimpartij begon. Moeder had een mooien, bruinen maasbal. Daar speelden Moeder en Jantje heel dikwijls mee. Maar Janneman mocht er niet alleen mee spelen. Moeder was bang, dat Jan dan met den houten bal zou gooien en dat er dan ongelukken zouden gebeuren. En nu lag de bal op den schoorsteen, en de schoorsteen was nog hooger dan het kastje. Maar Jan wist raad. Hij trok dadelijk Vaders grooten stoel bij den schoorsteen, klom er op en nu kon hij bij den schoorsteen komen, en hij kon bij den bal ook. Of het nu kwam omdat de schoorsteen zoo hoog was, en Jan op zijn teenen op den stoel moest staan, of omdat de bal zoo rond was en wegrolde, ineens verloor Jantje zijn evenwicht en sloeg heel hard met zijn kinnetje op den harden schoorsteen en een van zijn leuke witte tandjes beet precies in zijn aardige roode lipje. Dat deed erg pijn en het ging ook een beetje bloeden en Jan moest er erg om schreien. Toen kwam Moeder, nam haar kleinen stouten schat van den stoel, waschte zijn mondje, droogde zijn traantjes af en troostte hem een beetje. Als alle traantjes afgedroogd en weggekust waren zocht Moeder Jans mooie paardje en .daarmee ging Janneman toen maar spelen. En den bal heeft hij dien dag maar stilletjes laten liggen. Zus. Jan is niet langer alleen. Jan heeft een zusje gekregen. Een lief, klein zusje, dat net zulke roze wangetjes en groote blauwe oogen heeft als Janneman. Eerst zag Janneman niet veel van Zus. Ze lag maar in haar wiegje en sliep den heelen dag of lag kleine, zachte geluidjes te maken. Maar nu zus al weer wat grooter is, en al eens in de box ligt, nu speelt Janneman heel dikwijls met haar. Dan gaat hij bij haar in de box zitten en bedenkt allerlei leuke grapjes en dan lachen en kraaien de twee kleuters en hebben dolle pret. Maar het meeste plezier heeft Jan, als Zus 's morgens in haar badje gaat. Daar komt hij dan heel dicht bij staan, om toch maar goed te kunnen zien, hoe moeder het leuke, roze kindje inzeept, haar dan voorzichtig in 't badje tilt en afspoelt. En als ze dan heelemaal schoon is, mag ze nog even in 't badje zitten en ploeteren en plassen. Dan slaat ze met haar handje op het water, dat het rondspat. Het gebeurt wel eens, dat Jannemans leuke, ronde snoetje heelemaal nat is, zoo dat moeder het met de handdoek af moet drogen. Als zus het al te erg maakt, tilt moeder haar echter uit het bad en wordt ze afgedroogd en aangekleed. Maar dat vindt Zus dikwijls heelemaal niet prettig. Neen hoor, en dan schreit ze soms heel, heel hard. Ik denk, dat ze het prettiger zou vinden om zoo maar in haar roze velletje te blijven liggen spartelen. Maar dat kan niet, dan zou zus koud en ziek worden. En nu is er laatst een ongeluk gebeurd. Moeder had zus in haar badje gezet. Zus zat heel zoet te spelen en Janneman zat vlak bij haar op den grond en maakte grapjes met haar. Daar belde de groenteboer en Anna, de meid, kwam binnen om te vragen, wat ze dien dag van Jaap moest koopen. Dat hoorde Jan en vlug stond hij op en verteld. Maar toen moeder zich eventjes omdraaide om den handdoek op tafel te leggen, stond ons meisje ineens op, hield zich met twee handjes aan den rand van het bad vast, tilde toen een van haar dikke roze beentjes op en nog voor moeder haar schat kon grijpen, kantelde het bad en daar lag ons kindje op den grond. Al het liep met Anna mee. Jaap had altijd zulke lekkere appeltjes en dikwijls kreeg Jantje er een van hem. Zus moest dus maar even alleen spelen, hij moest even naar Jaap. Dat beviel de jongedame echter niet. Of ze het nu in haar domme hoofdje kreeg, om Jan na te loopen, heeft ze ons nooit water op den grond, een heel groote, groote plas. Moeder tilde gauw haar kleine, domme meid van den grond en rolde haar in een handdoek. Maar o, o, wat schreide zus. Anna en Jan hoorden het aan de voordeur en kwamen gauw aangeloopen om te kijken, wat er toch gebeurde. Maar moeder kon het niet vertellen, zóó hard schreide zus. Anna dweilde dus maar vlug het water op en Jan probeerde om grapjes met zus te maken. En toen zus eindelijk stil was en moeder alles kon vertellen, zei Anna: „Dat kwam zeker omdat Janneman er niet was, om op Zus te passen!" „Ja," zei moeder, „dat denk ik ook." En als Zus nu weer in haar badje zat, bleef Jan altijd in de kamer. Hij was zeker bang, dat Zus anders weer om zou vallen. Vriendjes van Jan en Zus. Toen Jan en Zus wat grooter waren geworden, gingen hun vader en moeder in een ander huis wonen en Jan en Zus gingen natuurlijk mee. Het nieuwe huis stond heel eenzaam. Als je in den tuin ging staan zag je maar aan één kant heel in de verte andere huizen. Vóór het huis was de weg, dan kwam een breede, diepe sloot en dan zag je allemaal weilanden met koeien. Een heeleboel koeien. Jan had wel eens geprobeerd al die koeien te tellen, maar je raakte er telkens mee in de war. Telkens zag je er weer eentje. Aan den linker kant van het huis waren ook weilanden, maar achter het huis, daar was het eerst heerlijk. Als je door een gat in de heg kroop, kwam je in een heel grooten kersenboomgaard, en daar mocht je heel dikwijls de gevallen kersen komen oprapen en opeten. » Nu moet je niet denken, dat Jan en Zus geen vriendje hadden. Toen ze nog maar pas in 't nieuwe huis woonden, hadden ze een lief, klein, wit konijntje gekregen. Het had lange ooren, roze teentjes en een leuk bewegelijk snuitje. Het had het dadelijk heel prettig gevonden bij Jan en Zus in zijn klein houten huisje, want het had heel tevreden gekeken en was dadelijk gaan knabbelen aan de koolblaren, die Jan hem gegeven had. De kinderen hadden goed voor hem gezorgd, zóó goed, dat het hokje al heel gauw te klein was geworden. Op een mooien zomeravond, toen Jan en Zus na het eten nog even in den tuin kwamen, wat zagen ze toen? Niemand anders dan Witje, zoo heette het konijn, Witje, die midden tusschen moeders koolplanten zat en zich daar eens extra te goed deed. Witje vond het zoo prettig om vrij rond te springen en van de kool te knabbelen, dat het heel wat moeite kostte, voor hij weer veilig en wel opgesloten zat in zijn huisje. Een poos later gingen Jan en Zus naar bed. 'tWas heel warm en Jan kon den slaap maar niet vatten. Daar hoorde hij het getoeter van een auto en hij zijn bedje uit, om er naar te kijken. Toen de auto voorbij was, ging hij nog niet dadelijk in zijn bed.' Hij keek eens rond en wat zag hij daar? iets wits tusschen de koolplanten. Hij keek nog eens goed en „Moeder, moeder!" riep hij, „Moeder, Witje zit tusschen de kool." En meteen holde hij naar beneden. Je begrijpt, dat Vader en Moeder raar opkeken, toen Jan daar ineens de kamer kwam inhollen. Maar toen ze hoorden, dat Witje alweer was weggeloopen, ging vader vlug den tuin in om den kleinen, vluggen schelm te vangen. Toen hij weer veilig en wel in zijn huisje zat, werd Jan ook weer in zijn bedje gestopt. Eerder had Janneman toch niet kunnen slapen. Witje mocht voor straf niet buiten blijven. Hij werd met hok en al in de keuken gezet en toen zag Anna, de meid, hóe Witje toch wel uit zijn huis kwam. Omdat hij zoo groot en zoo dik was geworden, kon hij gemakkelijk met zijn dikken rug zijn huis een eindje optillen, dan stak hij zijn kop tusschen den grond en den rand van zijn hok en zoo werkte hij zich naar buiten. Toen Anna dit aan Vader vertelde, is vader gauw aan 't werk gegaan en heeft een mooi, groot, stevig hok voor Witje gemaakt. Onder dit nieuwe hok zit een stevigen bodem, en als Jan of Zus het deurtje dus niet opendoen, kan Witje er niet meer uit. Nog een vriend. Witje bleef niet lang hun eenige vriendje. Al heel gauw kwam er een vroolijke, ruige, speelsche vriend bij, die niets anders kon zeggen dan waf, waf. Op een avond had de bode hem meegebracht in een mooie, ronde mand. Hij was heel niet verlegen geweest, maar bad dadelijk het heele huis doorgesnuffeld. Hij vond het ook goed om door Jan en Zus geaaid te worden, en het stukje vleesch, dat Moeder voor hem uit de keuken haalde, vond hij bijzonder lekker. Eerst wisten ze maar niet hoe ze hun hondje zouden noemen. „Zwartje," zei Janneman. „Dan hebben we een Witje en een Zwartje." „Neen," zei Moeder, „dat kan niet, want hij is niet zwart, maar grijs." „Dot!" zei Zus. „Hè neen, dat vind ik heelemaal niet mooi!" zei Jan weer. „We zullen Vader vragen!" stelde Moeder voor. „Ja, Vader vragen!" beaamde Zus. En toen Vader thuis kwam, zei hij: „ik zou hem Karo noemen, dat is een echte hondennaam!" Goed, dat vond Moeder ook mooi, dus heette het hondje voortaan Karo. Als die drie samen speelden, weet ik heusch niet, wie het meeste leven maakte, de kindertjes of het hondje, want ons hondje kon blaffen, dat hooren en zien je verging. Hoe meer pleizier hij had, hoe harder hij blafte. En als ze dan met hun drietjes zoo echt dol en gezellig aan 't hollen en stoeien waren, keek Witje met een treurig snoetje toe. Een oor liet hij slap naar beneden hangen, daaraan kon je zien hóe bedroefd hij wel was. Want zie je, Witje had ook graag meegesprongen over het groote grasveld, want springen kon hij heel slecht in zijn hok. Maar Moeder vond niet goed, dat Witje meedeed. Moeder was bang, dat Witje, als het spel uit was, in plaats van in haar hokje te springen, een wandelingetje zou gaan doen in haar groentetuin, om eens te proeven, hoe al dat lekkere groen smaakte. Zie je, en daarom moest Witje nu maar kijken, hoe de andere drie speelden. Maar als Jan en Zus naar binnen waren, ging Karo Witje een beetje troosten. Hij sprong dan op het dak van Witjes nachthokje en stak zijn pootjes door de tralies. Witje sloeg er dan tegen met zijn witte pootje, of hij stak zijn roze snoetje door de tralies en dan gaf Karo hem met zijn tong een hondenzoentje. Karo was dus niet alleen het vriendje van Jan en Zus, maar ook van Witje. Jan en Zus. 3 Nog een vriendin. En nu was er laatst een vriendinnetje bij gekomen. Op een middag was tante Lien gekomen. Nu, dat was niets bijzonders, want tante Lien kwam zoo dikwijls. Maar uit de verte zagen Jan en Zus al, dat tante haar mandje bij zich had, en dat gebeurde niet altijd. Als tante haar mandje meebracht, was het altijd feest voor Jan en Zus, want uit dat mandje kwam altijd iets prettigs. Jan en Zus holden dus nog harder dan anders den weg langs, tante tegemoet. En toen ze allebei tante een zoen hadden gegeven, vroeg tante: „Wel kinders! wat zou er vandaag wel in het mandje zijn?" „Pruimen!" zei Jan, die veel van pruimen hield en nog niet wist, dat er niet altijd pruimen waren. „Mis!" riep tante Lien. „Een pop!" raadde Zus, wier lievelingspop juist dien morgen een been verloren had. „Alweer mis!" zei tante. „Ik zal jullie een beetje helpen. Ze leeft, ze is zacht en pikzwart!" Maar nog konden Jan en Zus het niet raden.... daar opeens klinkt het in het mandje met een fijn stemmetje: „Miauw!" „Een poes, een poes! 0, tante een poes, laat eens zien!" riepen ze tegelijk. „Neen, kinders, dat kan niet, hier midden op den weg. Poes zou er uit springen; kom, we gaan kwam ook aangeloopen en heel voorzichtig werd het mandje nu opengedaan. En ja hoor! Als een gauw naar huis, dan kunnen jullie poes zien en dan kan poes meteen een schoteltje melk krijgen. Ze zal wel ergen dorst hebben!" En vlug stapten Ze nu met hun drieën naar huis. Moeder kleine, zwarte bal lag daar een snoeperig liei poesje, dat met een beetje bange oogen opkeek, naar die vier paar menschenoogen, die zoo nieuwsgierig in haar mand staarden. „Miauw," riep ze nog eens. „Miauw!" „Ja, kattekind!" zei moeder, „we zullen je "helpen hoor!" En vlug kwam moeder aangeloopen met een schoteltje lekkere melk. 't Schoteltje werd op tafel gezet, poes uit haar mandje getild en er bij gezet, en al heel gauw was er geen druppeltje melk meer op het schoteltje te vinden. Nu likte poesje haar snoetje af, zei weer: „Miauw!" en begon de tafel rond te wandelen. Ze wou zeker eens kijken, waar tante haar had heengebracht. Moeder, tante Lien, Jan en Zus stonden alle vier naar poesje te kijken, toen daar opeens nog iemand binnenstapte, ook bij de tafel kwam staan, en ook keek naar het leuke zwartje, dat daar zoo parmantig rondstapte. 'tWas Karo, die maar niet begreep, waarom Jan en Zus toch met dat mooie weer in huis bleven. „Waf, waf! wie ben jij?" blafte hij tegen poes. „Miauw, ik ben poes!" zei poesje heel zacht en bescheiden. Karo ging met zijn voorpootjes tegen den rand van de tafel staan en poes kwam vlak bij hem. Toen roken ze eens aan eikaars neus, en Karo zei nog eens: „Waf!" en poes zei nog eens: „Miauw!" en toen hadden ze vriendschap gesloten. Poes wandelde met Karo mee, poes speelde met den staart van Karo, poes sliep bij Karo in * de mand, en Karo likte poesje en.... dronk haar schoteltje met melk leeg. Poes speelde voortaan mee met Jan en Zus en Karo en ik geloof wel, dat zij het mooiste van allemaal springen kan. Van poes. Nu was poes al wel drie weken bij Jan en Zus. Ze waren alle drie heel blij met hun nieuw speelmakkertje. Op een avond, dat Jan en Zus naar bed moesten, was poes plotseling verdwenen. Jan vroeg aan Zus: „Heb je Zwartje ook gezien?" „Ja!" zei Zus, „vanmiddag met het eten zat ze onder Vaders stoel. Ja, maar daar zat Ze al lang niet meer. Aan moeder gevraagd, Neen, moeder wist poes ook niet. Toen naar Anna. Neen, die had poes ook niet gezien. En nu begonnen ze met hun allen naar poes te zoeken. Ze konden toch niet gaan slapen, als poes weg was. Maar hoe ze ook zochten en keken, poes was nergens te vinden. Ze riepen in huis en in den tuin. Poes gaf geen antwoord, 't Was al half acht en nog was poes er niet. De kindertjes moesten nu toch maar naar bed. Ze konden toch niet den heelen avond blijven zoeken. Och, och, wat hadden ze allebei een verdriet, maar er was niets aan te doen. „Kom!" zei Vader, „dat kleine ding zal wel weer terecht komen. Ze is misschien ergens in slaap gevallen en dan zal ze wel te voorschijn komen, als haar dutje uit is!" „Ja, dat kon wel!" zei moeder. „Ik zou het erg jammer vinden voor de kinderen, als ze weg was!" Moeder keek nog eens rond, ze liep den tuin nog eens door, en toen ze haar heelemaal niet Zag, nam ze de mand met kapotte kousen uit de kast, stak de lamp aan en.... „Neen maar! kijk nu toch eens!" „Wat?" vroeg Vader. „Hier in de mand!" zei moeder. En wat zag Vader toen? Opgerold als een mooie zachte kluwen lag daar tusschen de kousen.... klein Zwartje! „Zoo, zoo, Zwartje, heb je daar je slaapje gedaan. Foei, foei, heb je ons dan heelemaal niet hooren roepen?" Maar Zwartje gaf geen antwoord. Ze keek Moeder eens heel verbaasd aan, knipte eens tegen het licht, sprong uit de mand op tafel en toen op den grond en wandelde naar de keuken om haar melk te drinken. Toen kroop ze bij Karo in de mand en sliep verder. Ik hoef je zeker niet te vertellen, wie er den volgenden morgen, op bloote voetjes en in hun nachtponnetjes in de keuken bij de mand zaten. Och, och, wat waren Jan en Zus blij, dat hun poesekind weer terug was. Jan en Zus gaan op reis. 't Was al najaar geworden. De bladeren van de boomen waren geel en bruin en als het maar even woei, dwarrelden er wel honderd van die dorre blaadjes naar beneden. Jan en Zus speelden nog wel in den tuin, maar soms was het er toch niet prettig meer, dan gingen ze maar in huis spelen, 't Was al heel vroeg donker en dan moest de lamp op en speelden de kinderen in de kamer. Op een avond, dat ze weer in de kamer aan 't spelen waren, bracht de post een brief. „Van tante Lien," zei moeder en maakte den brief open en begon te lezen. Jan en Zus stonden met verlangende gezichtjes naar moeder te kijken. Een brief van tante Lien, daar stond vast wat prettigs in. Maar Moeders gezicht stond heelemaal niet vroolijk, toen ze den brief uitgelezen had en in de enveloppe stopte. „Kindertjes, tante Lien is ziek. Erg ziek, en nu ga ik er morgen even heen om eens naar tante te kijken. Kom, 't is nog niet heelemaal donker, ga eens kijken in den tuin, of er nog bloemetjes zijn, die ik voor tante mee kan nemen!" Jan en Zus gingen stil en bedaard naar den tuin. Die lieve tante Lien ziek. Wat was dat naar. Ze zochten vlijtig alle bloemen, die er nog waren, bij elkaar en ze kwamen ieder met een grooten bos in de hand weer bij moeder terug. Moeder zette de bloemen in 't water, Jan en Zus gingen weer spelen, maar ze moesten toch telkens even aan tante Lien denken. Den volgenden morgen vroeg ging Moeder al weg en ze zou pas laat terug komen. Anna moest voor dat eene dagje maar eens op de kinderen passen. Jan en Zus hadden beloofd heel zoet te zullen zijn. Toen moeder weg was, gingen ze samen met Zusjes pop spelen. Ineens zei Jan: „Zus, ga je mee?" „Waarheen?" vroeg Zus. „Ook naar tante Lien. Ik weet den weg wel naar den trein en dan vragen we aan dien mijnheer met de roode pet, of hij ons in den trein wil zetten!" „Goed," zei Zus, „als jij den weg weet, ga ik mee!" En terwijl Anna in de keuken bezig was en niet anders dacht, of het tweetal speelde met de pop in de serre, stapten Jan en Zus het hekje uit, den weg op. Eerst ging alles goed, al maar recht uit. Maar toen kwamen ze bij den molen en daar vergiste Jan zich altijd. Rechtuit kwam je bij den dokter, dat wist hij heel goed. Linksom kwam je bij de brievenbus en rechtsom bij de spoor. En nu kon Jan nooit onthouden hoè je bij de spoor kwam en.... hij sloeg het verkeerde weggetje in. Langs den kant stonden nog bloemen en Jan en Zus plukten ieder zooveel ze maar konden vinden. Die wilden ze zeker zelf aan tante Lien brengen. „Toet, toet, toet, rrt!" Jan en Zus keken op. Een motor, die ze niet hadden hooren aankomen, hield vlak bij ze stil. „0, oom dokter!" juichten ze alle twee. „Dag!" „Kom eens hier en vertel me eens wat jullie daar doen?" „Bloemen plukken voor tante Lien!" zei Jan. „Voor tante Lien!" zei ook Zus. „En waar is tante Lien"' vroeg de dokter verder, terwijl hij eens rond keek. „Thuis, in haar eigen huis." En toen zich bedenkend, dat als hij zelf ziek was, de dokter bij hem kwam, voegde hij er aan toe: „Ga je haar ook beter maken?" „Is tante Lien dan ziek!" „Ja, en moeder is er heen met den trein en wij gaan ook!" „O!" zei de dokter, „gaan jullie ook. Maar dan ga je toch den verkeerden kant uit. En weet Anna, dat je uit bent?" „Neen!" zei Jan. „Ik heb het haar vergeten te zeggen." „Ja, en nu zoekt ze je natuurlijk!" Jan keek een poosje peinzend den dokter aan. „Wil jij het haar gaan zeggen?" „Zullen we het haar samen gaan zeggen. En heb je geld om in den trein te gaan?" Geld! neen maar, daar had Jan nu heelemaal niet aan gedacht. Ja, dan was het toch maar beter om naar Anna te gaan en haar om geld te vragen. Gelukkig kwam net Gijs, de melkboer langs met zijn hittewagen. De dokter wenkte hem. Gijs hield stil. „Gijs!" zei de dokter, „die twee willen met de spoor mee, maar ze hebben het geld vergeten. Breng jij ze even thuis, dan kunnen ze er Anna om vragen!" „Bestig, meheer dokter!" zei Gijs. „Stap maar in kinders!" en rrt ging het karretje weg en rrt ging de motor verder. Toen ze thuis kwamen, zagen ze wel, dat Anna erg gehuild had. „Was je bang, toen ik uit was?" vroeg Jan. „Ja!" zei Anna, „heel erg bang. Blijf je vandaag alsjeblieft bij me, anders ben ik heel alleen. En ik heb ook geen geld voor de spoor!" En Anna liet haar leege beurs zien. Nu, dan zouden ze maar wachten tot Moeder terug kwam. Moeder had wel geld, en Moeder wist ook goed den weg, misschien ging moeder dan wel met ze mee, dat was toch ook veel gezelliger. Naar tante Lien. Het was al heelemaal donker en Jan en Zus lagen al lang in hun bedje, toen moeder thuis kwam. Zusje sliep, maar Janneman had liggen wachten, tot hij Moeders stem hoorde. Toen klom hij vlug uit zijn bedje en op bloote voetjes en in zijn hansop kwam hij de huiskamer binnengestapt. Moeder was nog bezig hoed en mantel af te doen. „Dag Moeke!" zei Jan. „Dag baas. Wat kom je hier beneden doen?" „Even moeder een zoentje geven en vragen of moeder ook geld heeft." „Geld? Waarvoor heb jij geld noodig in je bedje?" „Nee, niet in mijn bedje, voor de spoor!" „Voor de spoor?" Moeder keek haar Janneman eens aan. „Zeg eens, baasje, ik geloof, dat je droomt!" „Neen moes, ik droom niet. Maar ikke en Zus wilden ook zoo graag met de spoor naar tante Lien!" „O zoo!" zei moeder, die begon te begrijpen. „Ja, daar is geld voor noodig. Maar luister eens, kindje. Tante Lien is nu nog te ziek. Als Tante een beetje beter is en moeder gaat weer, dan zal ik jullie allebei meenemen. Is dat goed?" „Duurt het nog lang?" vroeg Jan. „Misschien niet. Tante zal wel erg haar best doen om gauw beter te zijn, als ze weet, dat ze visite krijgt. Maar nu moet mijn Janneman ook weer naar bed, anders wordt hij ook ziek en dan kan hij heelemaal niet naar tante Lien!" En meteen pakte moeder haar jongske op en bracht hem in zijn lekkere warme bedje. Toen duurde het niet lang of Janneman sliep net zoo lekker als Zus. lederen morgen vroeg Jan aan Moeder: „Gaan we nu vandaag?" en telkens kreeg hij hetzelfde antwoord: „Vandaag nog niet. Tante is nog niet beter!" Eindelijk, eindelijk kwam er een briefkaart, die tante Lien zelf geschreven had. En toen moeder die gelezen had, zei ze: „Zie zoo kinderen, nu gaan we vanmiddag naar tante Lien!" De klok had nog geen half twee geslagen of Moeder en de kinderen stapten het hek uit en den weg op. „Ben jij nu niet bang, Anna?" vroeg Jan nog even aan Anna, die 't hekje achter ze sloot. „Nee, nu niet!" stelde Anna hem gerust. „Straks komt Gijs het gras knippen. Dan heb ik ook gezelschap!" „O ja!" zei Jan gerustgesteld. Onderweg vroeg hij aan moeder: „Heb jij nou geld meegenomen?" „Ja zeker," verzekerde moe. „Geld voor den trein en ook geld om iets prettigs voor tante Lien te koopen. Je mag zelf bedenken wat." „O ja, dat is leuk!" zei Jan. „Dan zal ik maar een zak vol perziken koopen. Daar houdt tante Lien zooveel van." „Goed, m'n jongen!" zei moeder. „Maar een zak vol is wat veel. Perziken kun je niet zoo heel lang bewaren, zie je. En tante kan er ook niet zooveel achter elkaar opeten!" Neen, dat begreep Jan. „Vier dan?" stelde hij voor. Jan en Zus. 4 „We Zullen eens zien, als we in den winkel zijn," stelde Moeder de beslissing uit. „En wat wil jij koopen voor tante Lien, kleintje?" „Bloemen en choklaatjes en balletjes!" „Ja maar, dat kun je niet allemaal dragen. Je moet dus kiezen, wat het zijn zal." „Choklaatjes, want daar hou ikke ook zoo van!" „Ja, maar ze zijn niet voor Zus, ze zijn voor tante Lien!" „Zus krijgt wel een, twee, vijf van tante Lien!" Moeder moest even om haar kleine meid lachen. Zoo pratende waren ze aan 't station gekomen. Moeder kocht kaartjes en spoedig zaten ze alle drie in den trein en spoorden naar tante Lien. Drie kwartier later stonden ze op de stoep bij tante. Jan en Zus, ieder met een pakje in de handen, en moeder met een grooten bos bloemen. Het meisje deed open. „Dag Anna!" zei Zus parmantig en stak haar handje uit. De dienstbode moest even lachen, dat ze zoo maar een anderen naam kreeg. Ze heette eigenlijk Koba, maar tante had haar al verteld, dat Zus alle meisjes Anna noemde. Ze gaf Zus en Jan dus allebei een hand en bracht ze toen naar de kamer van tante Lien. Tante zat in een grooten leunstoel bij de kachel. Zus holde naar haar toe, gooide het pakje op haar schoot: „Voor jou!" zei ze, „omdat je weer beter bent! Zus wil ook eentje proeven!" Tante knuffelde haar kleine schat even. „We zullen zoo eens kijken wat er in zit," en nu trok ze Janneman naar zich toe. „Alstublieft, Tante," zei Jan als een echte groote jongen. „Ik heb ze zelf uitgezocht!" „Kinderen, kinderen, wat is dat allemaal heerlijk. We zullen al dat lekkers eens gauw proeven!" Je begrijpt zeker wel, dat Jan en Zus mee mochten proeven. Moeder vond, dat tante ze erg verwende, maar tante zei, dat ze niet iederen dag zulke deftige visite kreeg, dus dat die visite wel een beetje verwend mocht worden. Moeder bleef niet lang met de kinderen bij tante Lien. Dat was nog te druk voor tante. Maar toen de kinderen weg gingen, beloofde tante, dat ze zoo gauw als ze beter was, weer buiten bij ze kwam. En 't duurde ook heusch niet zoo heel lang, voor tante kwam. Toen bakte Anna een kersentaart en daar schreef ze met suikerletters op: „Lang leve tante Lien." Jantjes zesde verjaardag. 't Was nog donker in de kamer en nog donker buiten, toen Janneman wakker werd. Even lag hij met een soezerig gezichtje rond te kijken. Wat was er vandaag toch ook weer voor prettigs? 0, ja. Jantje was jarig. Hij zuchtte eens. Nu was het eindelijk zoo ver, vandaag was het groote leest. Maar wat was het nog donker. Nu mocht hij nog niet roepen, dat wist Jan wel. Een poosje lag hij te woelen in zijn bedje. Daar sloeg beneden in de gang de klok. Een, twee, drie, vier.... toen niet meer. Hè, pas vier uur en moeder kwam hem vast niet voor zeven uur roepen. Wat moest hij nu nog lang wachten. En hij was zoo vreeselijk nieuwsgierig wat hij voor zijn verjaardag zou krijgen. Hij had een heele verlanglijst gemaakt, maar het liefste van alles had hij toch een schommel. Zoo'n echte, waar je zoo fijn hoog op schomme- len kon. Waar zou die het beste kunnen hangen? In den tuin? Maar dan kon je nooit schommelen als het regende. Op den zolder? Maar daar kon je niet zoo heel hoog. Zoo denkende viel Jan weer in slaap en droomde, dat er midden op het groote grasveld een echte schommel was neergezet, en dat hij en Zus beurt om beurt mochten schommelen. Hè, hij kon al zoo hoog, hij werd er duizelig van. „Jan, Janneman, word jij vandaag nooit wakker?" Slaperig sloeg Jan de oogjes open. Moeder stond bij zijn bed. „Ik droomde, dat ik al heel alleen schommelen kon!" zei Jan. „Zoo, jongen, heb je dat vannacht geleerd? Maar weet je wel, wat voor feest het vandaag is?" Nu was Jan ineens wakker. „O, ja, ik ben jarig!" riep hij blij. „Ja, je bent jarig en ik feliciteer je wel!" En moeder nam haar kleinen jongen even in haar armen. „Kom, laat ik je nu maar gauw aankleeden. Zus is al beneden en Vader wacht ook al!" Al pratende kleedde Moeder vlug haar jarigen Janneman aan. Anders deed Jan dit zelf, maar nu hielp moeder hem, dan was hij veel gauwer klaar. Toen ze beneden kwamen, feliciteerden Vader en Zus en Anna Janneman ook. Zus gaf hem een mooi vertelselboek en Anna een doos groote chocola sigaren. Maar van Vader en Moeder kreeg Jan niets. „Kom Jan!" zei Vader, die wel aan zijn gezichtje zag, dat Jan er niets van begreep, „ga maar eens mee vent!" Tusschen Vader en Moeder in ging Jan toen den tuin in. Anna kwam met Zus achteraan. En wat stond daar midden op het grasveld? Een prachtige schommel, net zoo een als waarvan Janneman gedroomd had. Wat was Jan blij en Zus ook. Den heelen dag zaten ze op den schommel en toen tante Lien kwam, moest die ook mee schommelen. Tante Lien bracht een mooie blokkendoos voor Jantje mee. Daar zouden ze 's avonds mee spelen als de lamp aan was. Vader kwam dien dag een beetje vroeger thuis dan anders. En den heelen dag hadden ze samen pleizier. Toen het bijna donker was, moesten ze toch in huis. „Moeder," zei Jan, „mag nu de lamp aan? Dan kunnen we met de blokkendoos spelen! „Nog eventjes geduld, Jan. Anna heeft nog een verrassing." Meteen ging de deur open en daar kwam Anna binnen met een groote schaal. Op die schaal lag een taart. En op die taart stonden zes brandende kaarsjes. Wat was dat een leuk gezicht. Jan en Zus waren er stil van. Maar toen opeens liep Jan naar Anna toe en gaf haar ook zes zoenen. Zeker voor ieder kaarsje een. „Weet je nu wel!" vroeg Vader, „waarom er zes kaarsjes op staan?" Neen, dat wist Jan niet. „Omdat je zes jaar bent vandaag. Voor ieder jaartje een!" Moeder ging de taart deelen, toen de kaarsjes waren opgebrand. Jan en Zus smulden er heerlijk van en toen ging de lamp aan. „Zie zoo!" zei tante. „Nu gaan we met de blokken spelen!" Maar toen moeder naar de klok keek schrok ze heusch. 't Was al kwart voor achten. De kindertjes moesten noodig naar bed. Zus had al bleeke wangetjes van den slaap. Vader en Den heelen dag zaten ze op den schommel. Moeder en tante Lien gingen alle drie mee naar boven om de kindertjes in bed te stoppen. En toen de klok 8 sloeg, zag je alleen nog maar twee krullebolletjes op de witte kussens. Jan en Zus waren in de rust. Een ongeluk. Aan den overkant van den weg loopt de groote, breede sloot. Janneman en Zus mogen wel eens een enkel keertje in de sloot visschen, als Vader of Moeder er bij zijn. Maar alleen mogen ze niet aan den waterkant komen. Een eindje verder is een houten trapje gemaakt, waar de booten met de melkbussen aanleggen. Dat trapje is al heel oud, er liggen verscheiden losse planken in. Daar mogen de kinderen dus heelemaal niet op komen. Op een mooien dag liepen Zus en Janneman samen te wandelen. Daar zagen ze opeens een heel troepje eendjes aan komen zwemmen. Onder luid gesnater zwommen ze haastig verder. En nu keken Jan en Zus zoo naar de eendjes, dat ze telkens een stapje dichter bij den waterkant kwamen. Ze dachten er heelemaal niet aan, dat ze iets deden, wat eigenlijk niet mocht. Al verder zwommen de eendjes, al verder liepen Zus en Jan, en zoo kwamen zij bij het trapje, vlak aan den waterkant. „Ik pak er een!" riep Jan. Meteen stapte hij op het trapje. „O, Jan!" riep Zus. „Waf, waf!" blafte Karo. Maar Jan hoorde niets. Hij keek zoo naar de eendjes, dat hij verder alles vergat. Hij ging op zijn knietjes liggen, stak de hand uit om een eendje, dat net langs zwom te pakken, en toen.... „Krak, krak," zei de plank en Janneman schoot voorover in het water. Kopje onder ging hij. De eendjes stoven verschrikt uit elkaar. Zus begon te gillen en liep hard naar huis. Karo begon te blaffen en sprong in het water. De eendjes begonnen te snateren en zwommen nog harder. En toen Janneman weer boven water kwam, sloeg hij met handen en beenen. Gelukkig was Vader in den tuin. Die hoorde al dat leven en nog voordat Zus bij het hekje was, was vader al bij de sloot. Karo had Janneman bij zijn trui vastgepakt en was met hem naar den kant gezwommen. Vader tilde Jan uit het water. Proestend en hoestend en druipend stond Janneman nu op den kant. Vader holde hard met hem naar huis en naar binnen en Karo holde mee. Zoo druipend kwam het drietal in de keuken. Karo sprong als dol om den druipenden Janneman heen en maakte de heele keuken en alle menschen nat. Maar niemand bromde er nu om. Janneman werd uitgekleed, gewasschen, afgedroogd en met een warme kruik in bed gestopt, diep onder de dekens. Karo werd ook afgedroogd en mocht in Zijn mand voor het bedje van Janneman liggen. „Want," zei Moeder, „zonder onze brave Karo was het misschien verkeerd met onzen Jan afgeloopen!" Spoedig vielen Jantjes oogen dicht en toen vond Karo, dat hij ook wel een dutje mocht doen, om uit te rusten en te bekomen van den schrik. Toen Karo weer wakker werd, was hij weer heel vroolijk en blij, maar toen Jan wakker werd, voelde hij zich niets lekker. Hij moest dus maar in bed blijven. Dat koude bad was hem niet goed bekomen, want den volgenden dag was hij nog ziek en moest de dokter komen. En de dokter zei ook, dat Janneman maar in bed moest blijven en heel rustig moest blijven liggen, dan zou hij wel gauw weer beter zijn. Moeder kwam nu heel dikwijls met haar werk bij Jans bedje zitten. Dan lag Jan maar stil te kijken naar wat Moeders vlugge vingers toch deden. Soms ver- telde Moeder ook wel een verhaaltje, maar meestal sliep Jantje, of lag hij stilletjes te soezen. Dat duurde zoo wel vier dagen. Toen begon Janneman beter te worden en mocht hij ook weer eens wat spelen in zijn bedje. Moeder liet hem nu ook wel eens een poosje alleen en dat vond Janneman heelemaal niet prettig. En toen kreeg Jan opeens gezelschap, iemand die al maar bij hem bleef en met hem speelde, en mooie verhaaltjes vertelde. Weet je wie?" Tante vertelt. Tante Lien was gekomen. Moeder had haar een brief geschreven, waarin stond van Jantjes ongeluk en nu kwam tante Lien eens kijken, hoe het met den kleinen drenkeling was. „0, tante!" riep Jan met een paar schitterende oogen. „Wat heerlijk, dat U komt. En blijft U nu een heele poos hier?" „Dat weet ik nog niet, mannetje," zei tante Lien. „Maar ga jij eens eerst onder de dekens. Zoo. En vertel me nu eens waarom je eigenlijk in je bed ligt!" Ja, en toen moest Janneman vertellen, hoe hij eendjes had willen vangen, en in de sloot was gevallen en er door Karo en Vader was uitgehaald. En dat hij nu een beetje ziek was en in bed moest blijven voor den dokter. Tante vond het heel naar voor haar kleinen vent, dat hij nog altijd in bed moest blijven en den heelen dag zat tante bij hem in de kamer, dicht bij zijn bedje en deed allerlei spelletjes met hem. Zoo nu en dan kwam Zus er ook eens bij en Moeder kwam, als Ze tijd had ook bij Jan. Nu vond Jan het wel prettig om in bed te blijven en hij bromde heelemaal niet meer. Toen het donker begon te worden zei tante: „Zie zoo Jan, ga nu eens rustig liggen, dan zal ik je wat vertellen!" Zus, die net in de kamer was, wilde ook graag luisteren. Ze haalde vlug haar kleine stoeltje, schoof dat dicht tegen tantes grooten stoel aan en toen Jan goed lag en Zus stil zat, begon tante. 'tls een verhaaltje van een klein meisje, dat Lientje heette. De vader en moeder van Lientje woonden in een klein huisje, midden op een groote hei. Als je buiten de deur stond, zag je aan alle kanten hei, hei en nog eens hei en heel in de verte zag je den toren en de boomen van het dorpje. In dat dorpje was ook de school, en daar moest Lientje eiken dag naar toe. Om kwart over achten stapte ze het huisje uit, het smalle heipaadje op en om kwart voor negen was ze bij de eerste huisjes van het dorp. Als het Jan en Zus. 5 mooi weer was, vond Lientje het wel een prettige wandeling, maar als het 's winters zoo lang donker bleef en weer zoo vroeg avond werd, vond ons meiske het lang niet prettig. Moeder kwam haar 's avonds dikwijls een eindje tegemoet en dan stapten ze samen weer naar huis. Nu gebeurde het op een keer, dat moeder een beetje ziek was en Lientje dus niet tegemoet kon komen. Lientje had moeder beloofd flink door te stappen, en moeder had beloofd de lamp vroeg aan te steken, dan zag Lientje van uit de verte al het vroolijke licht. Maar wat gebeurde er dien dag. 's Morgens, toen Lientje naar school ging, was het nog heel mooi weer. De lucht was blauw, 't Was wel koud maar toch prettig om te loopen. Maar toen Lientje eenmaal op school was begon de lucht te betrekken. Eerst kleine dunne wolkjes en toen al grootere en dikkere en donkerder wolken. Eindelijk was de heele hemel bedekt, geen stukje blauw was er meer te zien en voor de klok twaalf sloeg, joegen er groote, dikke sneeuwvlokken door de lucht. En het bleef maar al sneeuwen. 'tWerd dien dag om twee uur al schemerdonker en om drie uur zei de jjffrouw tegen Lientje: „Lientje, berg jij je lei maar vast weg. 'tls zoo donker en je moet zoo ver loopen. Kleed je maar aan en ga jij maar vast naar huis!" Dat stond Lientje aan, dat begrijp je. Vlug de lei weg, de juffrouw goedendag gezegd, toen in de gang mantel en muts en das aangedaan en daar ging Lientje. Er liepen niet veel menschen op de straat met het slechte weer. Lientje schoot ook maar langzaam op. Telkens zaten er groote brokken sneeuw onder haar klompjes, en dan moest ze even stilstaan om die er onder uit te kloppen. De klok sloeg al half vier toen ze pas een klein eindje de hei op was. O, wat was vandaag de hei groot en wit en stil. Lientje vond het er niets prettig. Dapper stapte ze door. Ze wist wel, dat hoe harder ze liep, hoe eerder ze thuis was. Haar voetjes werden steeds kouder en haar handjes ook. Ze had nu al zoo lang geloopen, en nog zag ze het lichtje van de lamp niet. Dat kwam zeker door al de sneeuwvlokken, die zoo door elkaar naar beneden dwarrelden. Och, wat was het toch akelig stil. 't Leek wel of je in watten liep en watten in je ooren had. En telkens, telkens moest ze stil staan om haar klompjes af te slaan. Waar bleef toch het lichtje? Daar struikelde Lientje ineens over haar eigen voetjes en viel voorover in de sneeuw. En nu kwamen de traantjes voor den dag. Ze had zich niet zoo erg zeer gedaan, maar ze was zoo geschrokken. En van schrik bleef ze stil liggen. Daar op eens hoorde ze iets. Ze krabbelde overeind en luisterde. Ja hoor, heel in de verte klonk het: „Lientje, Lientje!" „Ja Moeder!" riep Lientje terug. „Ik kom er al aan!" Ze droogde dapper haar traantjes af en strompelde verder. Hè, wat deed haar eene knietje pijn. Maar nu ze Moeders stem maar had gehoord was ze gerust, nu vond ze het ineens niet stil en niet naar meer. 't Was of de sneeuwvlokken pleizier hadden in ons dapper kindje. Even hielden ze op met vallen en daar zag ze vlak bij het licht van de lamp. Wat was ze blij! Nog een keertje de sneeuw onder haar klompjes vandaan geslagen, en toen op een drafje verder. Met blauwe wangen en handjes, maar met vroolijke, blijde oogen kwam ze thuis. „Gelukkig, dat je er bent!" zei moeder. „Ja!" zei Lientje, „gelukkig dat ik thuis ben!" En zoo nat als ze was nestelde ze zich even in Moeders armen. Moeder hielp haar flinke meisje gauw de natte spulletjes uit doen, zette haar in vaders stoel bij de kachel en gaf haar een echt kopje thee met veel suiker. „Nou!" zei Lientje, „daarvoor loop ik nog eens door de sneeuw!" „En nu gaan we slapen!" zei Jans moeder, die juist binnen kwam. „Hè, mooi, tante!" zei Janneman. „Vertel je morgen nog meer?" „Morgen, maar jongen, dan ben ik er immers niet meer!" „Hè toe, tannie, blijf nu één nachtje slapen!" zei Jan met een smeekend stemmetje. „Ja, één nachtje!" zei ook Zus. „Nou, misschien, als Vader me maar niet wegjaagt!" Toen moesten Jan en Zus allebei lachen en tante kreeg een extra nachtzoen. Ze wisten nu wel, dat tante bleef. Naar school. Je weet wel, dat Jan een poosje geleden zes jaar was geworden. En nu het April was, moest onze Janneman naar school. Hij moest nu iederen morgen om half negen de deur uit en kwam dan om half twaalf weer thuis. Dan ging hij om een uur weer weg en kwam om vier uur weer terug. Dat had het hoofd van de school aan moeder verteld en daarom wist Jan het zoo goed. En nu was het morgen 1 April en nu zou Jan voor 't eerst naar school. Zijn tasch met zijn griffeldoos en sponzedoos lagen al wel tien dagen klaar. In de griffeldoos waren wel tien lange griffels met prachtige punten. Als het nu maar 1 April wilde worden, 's Avonds ging Jan vroeg naar bed. „Zie je," zei hij tegen Zus, „ik moet morgen al zóó vroeg op!" Ja, Zus begreep het best, en ze begreep ook, dat ze nu den volgenden dag en alle volgende dagen alleen moest spelen, terwijl Jan naar school was. Zus was dus lang niet zoo blij als Jan. Ze troostte zich echter maar met de gedachte, dat ze Jan iederen dag, als het mooi weer was, een eindje mocht wegbrengen. Ze deed dus ook maar stijf de oogjes dicht en al heel gauw sliep ons tweetal. Jan werd 's morgens heusch vroeg wakker, 't Was wel al licht. Even lag hij stik Daar sloeg de gangklok. Zeven slagen telde Janneman. Gelukkig, nu mocht hij dadelijk opstaan. Zus sliep nog. Als Ze maar op tijd wakker werd om mee naar school te gaan. Daar hoorde Jan de deur van Moeders kamer opengaan en daar was Moeder. „Morgen, Janneman! Ben je al lang wakker?" „Neen Moeke. Pas een poosje. Mag ik al opstaan?" Jan gaf Moeder een morgenzoen. „Ja baas, sta maar op, en kleed je netjes aan hoor. Geen kousen binnenste buiten, en je flink wasschen. Ik kom dadelijk weer bij je!" Moeder ging heen en Jan begon toilet te maken. Hij boende zijn wangen tot ze als twee frissche roode appeltjes glommen. Toen kregen zijn handen een extra beurt met den borstel. Zus was van al dat geplas wakker geworden. Ze lag nu stil te kijken naar wat Jan deed. Ze vond het toch niet leuk, dat Jan nu den heelen dag wegging. Daar kwam Moeder weer binnen. „Zoo meiske! ben je ook wakker? Kom dan maar eens gauw hier!" En moeder tilde haar meisje uit bed. Zus sloeg beide armpjes om Moeders hals. „Dag Moezesnoes!" zei ze. „Gaan we saampjes Jan wegbrengen?" „Ja!" beloofde moeder. „Als je vlug je boterham opeet en flink doorstapt." „Zus zal het doen!" zei ze. Het duurde niet heel lang of ons tweetal was kant en klaar en ging met moeder naar beneden. Vader zat al te ontbijten, die moest nog vroeger weg dan Jan. Onder vroolijk gebabbel werden de boterhammetjes opgegeten. Jan keek telkens naar de klok. „Och jongen!" zei Vader. „Je kunt nog wel twee keer naar school en weer terug voor het negen uur is!" Meteen stond Vader op en ging zich klaar maken om weg te gaan. Jan mocht nog even op de fiets zitten. „Dag, groote jongen!" zei Vader, toen hij Jan van de fiets tilde en er zelf op stapte. „Knap leeren, hoor!" „Ja, dag, dag, dag!" riep Jan. Jan draafde weer terug naar huis. 'tWas net kwart over acht. Maar omdat Jan heelemaal geen rust had, maakte Moeder zich zelf en de kinderen klaar en veel te vroeg stapten ze met hun drieën het hek uit. Met hun drieën? Mis hoor. Met hun vijven. Want weet je wie er ook meegingen? Karo en Zwartje. Karo danste maar al om Moeder en de kinderen heen en Zwartje liep met het staartje recht in de lucht vlak achter Moeder. Toen ze echter al maar door liepen, vond Zwartje het toch niet leuk meer. Ze ging eerst een poosje midden op den weg zitten en toen er met veel geraas een motor langs haar heensnorde, holde ze met groote sprongen verschrikt naar huis. Maar Karo was flinker. Die ging heelemaal mee. 't Was net kwart voor negen, toen ze al bij school waren. Moeder wandelde nog even heen en weer en bracht toen Jan naar binnen. En wie stapte er mee naar binnen? Moeder en Zus. Ja, natuurlijk. Maar Karo ging ook mee. Hij moest toch weten, waar zijn baasje bleef. Heel zoet en gehoorzaam, alsof hij wist, dat je in school geen leven mag maken, bleef hij achter Moeder loopen. Janneman kreeg een plaatsje op de bank, dicht bij de juffrouw. Naast hem zat een heele blonde krullebol. De juffrouw wou graag die twee krullekopjes dicht bij zich hebben. Janneman zat net als de andere kindertjes een beetje rond te kijken. Toen Moeder zag, dat Jan zich een beetje thuis voelde, zei ze hem goeden dag, groette de juffrouw en ging met Zus heen. „Kom Karo!" zei Moeder tegen Karo, die naast Jans bank op den grond lag. Karo kwispelde met zijn staart, maar.... bleef liggen. „Kom Karo, de juffrouw heeft hier geen school voor hondjes. Jij kunt toch niet leeren tellen!" zei Moe. Maar Karo bleef liggen. Hij keek wel om, kwispelde met zijn staart, maar.... ging niet mee. Moeder moest terug komen en Karo bij den halsband mee naar buiten nemen. Foei, wat keek Karo toen boos. Hij moest immers op Janneman passen, en nu nam Moeder hem zoo maar mee. Neen hoor, daar begreep ons hondje niets van. Met zijn staart tusschen de pooten en hangende oc-ren liep hij stil achter moeder en zus den weg op naar huis. Eerst lette Moe aldoor op hem, maar toen hij zoet bij haar bleef, keek Moeder niet meer zoo dikwijls om. Karo liep al langzamer en langzamer en toen Moeder en Zus den hoek van den weg waren omgeslagen, holde hij ineens terug. Toen hij weer bij school kwam, wilde hij vlug naar binnen, maar.... De groote groene deur was dicht. Hoe Karo ook blafte en krabbelde, de deur bleef dicht. Nu ging Karo maar stil voor de deur liggen wachten. Eindelijk hoor, daar draaide de deur open en een nette rij kindertjes kwam naar buiten. Karo snuffelde eens aan alle beentjes, of hij zijn baasje ook vond. Neen, die was er niet bij. Karo ging teleurgesteld een eindje op zij. Maar toen de kinderen allemaal buiten waren, bleef de deur op een kiertje staan. Met zijn poot deed Karo voorzichtig de deur verder open en stapte naar binnen. Nu was hij in de gang. Hij wist nog heel goed, door welke deur Janneman was gegaan. Hij ging er maar vlak bij zitten en hield zich heel stil. Na een poosje ging de klasdeur heusch ook open en Karo wipte naar binnen. Alle kindertjes en de juffrouw moesten lachen, dat Karo daar zoo heel stilletjes binnenkwam, net of hij er ook bij hoorde. Heel stil en netjes, als een zoet schoolkindje, stapte hij naar de bank van Jan en ging er weer naast liggen. „Hou je zooveel van je hondje, Jan?" vroeg de juffrouw. „Ja, juffrouw, en hij heeft me een keer uit het water gehaald!" antwoordde Jan. Nu, toen moest Jan vertellen, dat begrijp je. Juf vond Jan een beetje dom en Karo heel lief en flink. Daarom mocht hij dan ook in school blijven, als hij zich rustig hield. En dat deed hij ook. Niet een keertje blafte hij, of liep hij van zijn plaatsje. En toen moeder om elf uur Janneman kwam halen, kwam er niet één, maar twee kindertjes uit school. Een menschenkindje en een hondenkindje. Maar 't hondenkindje moest 's middags thuis blijven, die was van een ochtend leeren knap genoeg. Maar Janneman ging 's middags terug en alle volgende dagen ook. Hij had wat een pret op school. Als moeder hem vroeg wat hij deed, zei hij altijd: „Wel, we spelen op school, maar alleen een beetje anders dan thuis!" En toen Zus Zes jaar was, ging ze ook mee naar school en toen moesten Karo en Zwartje en Witje voortaan maar samen spelen. En dat deden ze ook tot de kinderen thuis kwamen, dan stoeiden ze weer met hun allen, tot Moeder riep: naar bed, naar bed! en Klaas Vaak een einde maakte aan de pret. INHOUD. Bldz. I. Wie Jantje is ....... . 5 II. Jantjes eerste reis ....... 9 III. Jan loopt alleen 14 IV. Een klimmersbaas 18 V. Zus 23 VI. Vriendjes van Jan en Zus .... 27 VII. Nog een vriend 31 VIII. Nog een vriendin 34 IX. Van poes 39 X. Jan en Zus gaan op reis .... 42 XI. Naar tante Lien 47 XII. Jantjes zesde verjaardag .... 53 XIII. Een ongeluk 59 XIV. Tante vertelt 64 XV. Naar school 71 j VOOR 'T KLEINE VOLKJE Snoeperige werkjes voor kleuters van 6—10 jaar. „De Hofstad." DEZE SERIE BESTAAT REEDS UIT 30 DEELTJES Mogen wij hier een paar fijne kinderboeken aanraden? Dan zijn het uit de serie Een rieuwe wereld in, 2e druk. Vrienden en Vijanden 2e druk. door Clémence M. H. Bauer. Mimosa, De Bruiloft van Rozemarijntje door Jacqueline Bles. 2e druk. Blijde Mei, Lentedagen, 2e druk. Sprookjes door F. H. N. Bloemink. Zweedschc Sprookjes, IJslandsche Sprookjes door Christine Doorman. Éénig kind, 2e druk. De wonderlijke familie door Tine Gobius. Uit m'n mouw geschud, 4e druk. Moes vertelt verder, 4e druk. Met z'n zevenen uit logeeren 4e dr. door S. Gruys-Kruseman. Jaap en Niki, Wat 'npret! ('n Zomervacantie van Jaap en Niki), 2e druk. 'n Kecstvacantie van Jaap en Niki, door T. Hellinga—Zwart. 2e druk. Gouden Sprookjes door N. v. Hichtum. In 't Huisje aan 't zandpad door Aletta Hoog. Uit het Winter-Wonderland, 2e druk door W. G. van de Hulst. Één, ik onthou er één! 3e druk. door W. Lancée—Gerhardt. Het boek van den winter 2e druk. door Henr. Dietz en Kath. Leopold. Van kinderen en hun lievelingen, Rudi, 3e druk. Hanneke 3e dr., door Marie Leopold. Wat de haard fluisterde 2e druk. door S. Maathuis-Ilcken. Het boek van St. Nicolaas, Op stap met groote zus door S. Maathuis-Ilcken en Henr. Dletz. Madelientje door E. Menten-v. Essen. Roodborstjes door Lucie Snoeck. Vriendelijke vertellinkjes, niet te lang, niet te „wijs", niet te gemerkt opvoedkundig, en daarbij snoezige platen — wat wil men meer. De Nieuwe Gids. Alle deelen zijn keurig geïllustreerd, ook in kleur Prijs per deel in heel linnen band slechts f 1,5 0