Jfï ^ i Htffl •! £» IJ I ! ..-, "" -■—' j . \J3hd ~ M / I A »/ l)r i toe op het bouwen van zijn land en het aankweeken van zijn vee. Het huisgezin van zulk een boer bestond uit vrijen en onvrijen of slaven. Deze laatsten moesten al het onaanzienlijke werk doen: de kudden hoeden, den levensvoorraad bergen en het veld bebouwen. De vrije man hield het opzicht, en hoewel hij zelf niet traag was in het behandelen van spade en mes, toch ging hij liever rond, om zich met eigen oog te overtuigen, dat zijn onderhoorigen bedrijvig waren, of begaf zich te paard, om op heide of in bosschen het wild te jagen, of als de tijd het toeliet, nam hij zijn harpoen en verraste de visschen in den diepen stroom. In de woning van den boer, waar het ontbrak aan vele voorwerpen, die wij thans niet kunnen missen, kwam de slaaf nooit, tenzij om de bevelen zijns meesters te vragen. Daar waren de grijsaards en nu en dan ook de kinderen, gezeten aan een zeer eenvoudigen weefstoel. De vrouwen maakten kleedingstukken uit dierenhuiden, rolden wol tot grof doek, en vooral, als gedienstige hulp harer mannen, bereidden uit honig de zoete meê en uit gerst een sooit van bier, die de boer gaarne dronk. De landen leverden overvloed van graan en vlas; op de weiden graasden paarden, klein van stuk, maar vlug en sterk; runderen met kleine horens, schapen met korte wol, en voorai varkens, welker vleesch zeer gezocht was. Als de wintertijd naderde en de levensmiddelen diep ingekuild waren, dan oefenden zich de vrijen, de boer met zijn zonen, in het behandelen der wapens. De strijdbijlen werden geslepen, pijlen vervaardigd, priemen gespitst, en na de krachten geoefend te hebben in het besturen van dit tuig, werden de oogenblikken van rust besteed aan het zingen van krijgsliederen, waarbij de beker lustig rondging en ook de dobbelsteenen niet gemist konden worden, want helaas, aan spel en drank was de Batavier zeer verslaafd. Toen de kleine optocht, met Battar aan het hoofd, de woning van Towald naderde, zag hij de hoeve omringd van een aantal buren en vrienden, die gewis den kranken boer kwamen bezoeken. Verbaasd zagen die belangstellenden op, toen zij de vreemdelingen bemerkten, en deze en gene fronste reeds de wenkbrauwen en klemde den priem vaster in zijn vuist, daar zij, als bondgenooten der Romeinen, zich niet gaarne met de Overrijnsche volkeren inlieten, van wie zij steeds meer last dan lust hadden genoten. Doch nauwelijks had hun Battar medegedeeld wat er gebeurd was en hoe Erix zijn leven gewaagd had, om dat zijner zuster te redden, of de rimpels verdwenen, en met de oprechtheid, den Batavier eigen, werd den komenden de hand der gastvrijheid aangeboden. Fella, die zich tot haar blijdschap overtuigd had, dat haar vader iets beter was, werd dadelijk op een zacht leger gelegd, haar wonden werden verbonden, en ook Erix moest het toelaten, dat men zijn bloedenden schouder met linnen omzwachtelde. Gavor intusschen begaf zich tot den kranken boer, deelde hem het voorgevallene omstandig mede, maar verzweeg de oorzaak en het doel van zijn komst in deze streek. Immers, zoo hij het verraden had, dat hij met Erix thans op weg was, om zijn stamgenooten te overredien het juk der Romeinen af te ERIX EN FELLA. 4 werpen en met hun talrijke benden den Rijn over te trekken, deze landen te bezetten en door te dringen, tot op de grenzen van Gallië om zoo mogelijk Caesar s macht daar te fnuiken, — gewis zou Towald, zoowel afzonderlijk als vereenigd met zijn stamgenooten, — hen als vijanden beschouwd hebben, onwaardig het genot en voorrecht der verleende gastvrijheid. Acht dagen waren voorbijgegaan, veel te lang reeds voor Gavor, die van begeerte brandde, om naar het vaderland terug te keeren. Gewis zouden de afgevaardigden der Tenkteren ook reeds weder vertrokken zijn, maar plicht en vaderlandsliefde moesten hier onderdoen voor de liefde en vriendschap, die in eenige jonge harten ontbrand waren. Fella, gevoelig als zij was en dankbaar, had zich met haar gansche ziel den jongeling gegeven, die haar leven gered had, terwijl Battar begrepen was in het verbond van vriendschap, dat deze drie jongelieden met elkander gesloten hadden. Wel morden sommige oude Bataven, die toch eenigszins de bedoelingen der vreemdelingen bleven wantrouwen, maar zij moesten nochtans erkennen, dat er nu een uitzondering moest gemaakt worden, te meer daar zoowel Gavor als Erix hun de verzekering gaven, dat, ofschoon zij Tenkteren waren, zij toch de vrienden bleven dier Batavieren, als vertakkingen van denzelfden stam. Den avond vóór hun vertrek gaf de oude Towald zijn gasten een afscheidsfeest, maar terwijl de nap met schuimend gerstebier onophoudelijk de 'lippen der aanzittenden bevochtigde, maakte Erix, Battar en Fella gebruik van het oogenblik van opgewondenheid, om te zamen naar buiten te gaan en daar het verbond hunner vriendschap te vernieuwen. Fella was geheel hersteld; haar oog, thans niet verduisterd door eenige vrees of onbestemd voorgevoel van naderend onheil, glinsterde van vreugde, toen zij, hangende aan den arm haars broeders, met welgevallen de krachtige gestalte van Erix aanschouwde. Zij behoefde het niet nogmaals uit zijn mond te hooren, dat hij met Battar wedijverde in liefde tot hun eenige zuster, en zij van haar kant had het meermalen bevestigd, dat haar genegenheid tusschen beiden verdeeld was. „Fella," sprak Erix, haar hand drukkende, terwijl zij op het punt stonden, bij het naar huis gaan den drempel der woning te overschrijden, „Fella, ik ben verzekerd dat ik u binnen een jaar zal wederzien. Dan zal ik u de kostbaarste geschenken uit ons land medebrengen en het zal mij een vreugde zijn, ze u zelf te kunnen aanbieden. Maar — en hier betrok zijn gelaat — de goden verhoeden, dat wij ooit vijandig tegenover elkander staan!" „Wat bedoelt gij daarmede?" vroegen Fella en Battar sidderend. „Hoe zou zoo iets mogelijk zijn?" „Ik kan u niet zeggen, Welke gedachte thans mijn geest bezighoudt," antwoordde Erix, „maar er kan zooveel gebeuren, dat twist en tweedracht tusschen volkeren en volkeren teweegbrengt, en ... „Laat er gebeuren wat er wil," viel hem Battar ernstig in de rede, „wij, mijn zuster en ik, zullefi u steeds liefhebben. Daar hebt gij mijn hand, en bij den glans van den vierhoek van sterren, dien gij daar in het Noordwesten ziet schitteren, verzeker ik u, dat mijn leven aan het uwe verbonden is." ,,En ook ik zal u trouw blijven, zeide Fella, „noch Romein nóch Batavier zullen mij ooit dwingen, u, den redder mijns levens, minder lief te hebben dan mijn broeder. Zelfs zou ik, zoo het van mij gevergd werd, mijn leven voor u geven." De Tenkteren waren vertrokken. Voor de tweede maal had de nacht zijn donkere schaduwen over bosch en veld uitgespreid. Alles sliep in de hoeve, en in de omliggende kotten, het verblijf der onvrijen, was het zoo stil als op een kerkhof. Zelfs de herdershonden sliepen, en voor den koning van den hoenderstal was de tijd nog niet aangebroken, den komenden dageraad aan te kondigen. Maar Fella sliep niet. Half zittende, half liggende op haar nachtelijk leger volgde zij in haar geest de schreden van den kloeken Erix. Dat hij een vrije Tenkter was. dit wist zij, en dat hij steeds met eerbied dooi Gavor werd aangesproken, had zij meermalen gezien. Toch wist zij niet, wie hij eigenlijk was, schoon zijn forsche en edele gestalte haar op vermoedens brachten, die zij moeilijk kon onderdrukken. „Wat zou hij thans doen?" vraagt zij zichzelf af. „Zou hij"nog aan mij denken? Zal hij zijn landgenooten vertellen, dat, schoon door een rivier gescheiden, beide volkeren toch één zijn, zoodra het geldt elkanders geluk te bevorderen?" In zoete mijmering verdiept, blijft zij nog eenige oogenblikken wakende; daar is het haar plotseling, alsof zij eenig geruisch verneemt. Zou het reeds dag zijn en tijd, om op te staan? Immers neen. De morgenschemering dringt nog niet tot haar legerstede door. Maar van waar dan dat geruisch? Zij richt zich op, luistert en... is dat niet het geluid, dat de raaf maakt, als zij onheilspellend met de korte vleugels klapt? Is het niet de krijschende stem van dien vogel, welke zij verneemt? Maar wat is dat? Is dat ook niet een vrouwelijke stem? Zij spant al haar krachten in, om scherp te luisteren. Hetzelfde geluid wordt herhaald en tusschen het raafgekras door verneemt zij duidelijk de woorden. „Wee! Wee! De koningszoon komt terug'!' Voor Fella was er geen twijfel meer: het waren woorden, door de priesteres uitgesproken. VIJFDE HOOFDSTUK. De aanval op de legerplaats. Een jaar was voorbijgegaan, en in dat jaar was de Rijn weder de drager geweest van talloze horden, die, op verschillende punten, door middel van doeltreffende vaartuigen den ouden stroom waren overgestoken. Op hun nadering waren de vreedzame kustbewoners gevloden, niettegenstaande de indringers hun de verzekering gegeven hadden, dat zij niet met de bedoeling waren gekomen, om hun landen te verwoesten of hun rust te verstoren, tenzij zelfverdediging hun dit gebood. Maar 't was al zoo dikwijls gebeurd, dat die zelfverdediging noodig scheen geweest te zijn, dat een dergelijke verklaring haar waarde en het vertrouwen verloren had. En mij dunkt, als gij aan dezen kant van den Rijn gewoond en de verschillende volkeren gezien had, gij zoudt ook gewis de vlucht genomen hebben naar de dichte bosschen, waar men u moeilijk kon bereiken. Verbeeld u eens: een bende half naakte menschen, gedeeltelijk met een dierenhuid bedekt, den spitsen priem in de rechter-, het schild in de linkerhand, en op den rug boog en pijlen; anderen met een reusachtige knots gewapend, en lompe wagens geleidende, die met allerlei zonderling oorlogsmaterieel bevracht waren, waarvan ter plaatse hunner bestemming gebruik zou worden gemaakt, om den vijand met steenen kogels, brandende vuurballen en gloeiende schichten te beschieten. Caesar was uit Brittanje teruggekomen. Hij had Rome nieuwen luister verschaft en, na zich verzekerd te hebben, dat Britten noch Pieten het in den eersten tijd opnieuw zouden wagen zich tegen den fieren Romein te verheffen, was hij naar Gallië overgestoken, waar hij verrast werd door de tijding, dat al het land tusschen de Schelde, de Sambre en den Rijn bedekt was met gewapende benden. Dit was geen aangenaam nieuws voor den veldheer, die liever gezien zou hebben, dat één groot leger tegen hem was uitgerukt, dat hij dan zou hebben kunnen bestrijden — en overwinnen. Maar om zijn leger steeds slagvaardig te houden tegenover kleine benden, die het van alle kanten bestookten en verontrustten, dit was hem moeilijk, waarbij nog kwam, dat de oogst van het afgeloopen jaar in Gallië schraal was uitgevallen, zoodat hij geen voorraadschuren vond, rijk genoeg, om zijn legermacht te voeden. Na lange beraadslaging evenwel kwam hij tot het besluit, om een groot deel van zijn benden in het hedendaagsche België te zenden, waar het de winterkwartieren kon betrekken. Hierdoor bereikte hij een dubbel doel: vooreerst verspreidde hij dan zijn benden over het land en konden zij daar gemakkelijker in hun onderhoud voorzien, dan wanneer zij tot een groot leger vereenigd waren: maar ten anderen konden deze benden ook terstond van dienst zijn, als de volken, in wier midden zij zich bevonden, eens belust mochten worden op opstand. Caesar bleef dus in Gallië met eenige keurbenden, terwijl de overige naar België afzakten en daar, onder de bevelhebbers Sabinus en Cotta, de legerplaatsen betrokken. Deze maatregel was voor de saamgezworenen zeer welkom, want nu was het mogelijk de Romeinen bij gedeelten aan te tasten en te verslaan. Doch er bleef altijd een groote moeilijkheid bestaan, namelijk deze: de Romeinen aan te vallen, zoolang deze zich in hun versterkte plaatsen verschanst hadden. Er moest dus een middel bedacht worden, om hen uit die versterkte plaatsen te lokken. En de tweede vraag was: „wie zou dit ten uitvoer brengen?" Nu herinnert gij u wel wat ik u van Indutiomar verteld heb: hoe deze vorst der Treviren de andere vorsten Ambiorix en Cativulcus, benevens de hoofden der Sikambren en Tenkteren had overreed, de wapens tegen Rome op te vatten. Op zijn roepstem waren dan ook de Sikambren, Tenkteren en Usipeten den Rijn overgetrokken. Maar geen hunner had het nog gewaagd, zich vijandig tegen Sabinus en Cotta te betoonen. Dit hinderde Indutiomar te meer, daar hij zelf door de tegenwoordigheid van Caesar verhinderd was, zich met zijn benden buiten het (Luxemburgsche) gebied te begeven. Maar waar het aan macht ontbrak, daar trad de list in werking. Op een samenkomst met Ambiorix wist hij dezen over te halen, het eerst den opstand te beginnen, maar ofschoon deze vorst der Eburonen zijn woord gegeven had, zoo was het hem toch moeilijk daaraan gevolg, te geven, omdat de Romeinsche bevelhebbers zich in een legerplaats bevonden, die zóó sterk was, dat het een dwaasheid zou zijn, hen daarin aan te tasten. Daarentegen konden Sabinus en Cotta, zoodra de Eburonen opstonden, hen gemakkelijk overvleugelen, en bij niet-slagen terstond in hun sterkten terugtrekken. Hij draalde dus eenigen tijd, vooral omdat hij eerder tegenwerking dan hulp van den ouden Cativulcus kon verwachten, maar opnieuw aangespoord, en hopende, dat bij mogelijke mislukking zijn vernuft zou zegepralen, begon hij met zijn Eburonen den aanval op de Romeinsche houthalers en legerwallen. Deze aanval werd afgeslagen, en nu deed Ambiorix het voorkomen, alsof hij onschuldig was aan deze daad. Wel kon hij niet loochenen, dat hij mede deel had genomen aan den opstand, doch hij wendde voor, dat zijn eigen volk hem hiertoe genoodzaakt had en dat, zoo hij niet mede ten strijde uitgetrokken ware, men hem zeker zou gedood hebben. Hij wist een en ander zóó wélsprekend en overtuigend voor te dragen, dat de Romeinsche bevelhebbers niet het minste wantrouwen in zijn woorden koesterden en na de bevestiging hunner welwillendheid verkregen te hebben, meende hij, dat het nu de tijd was, om zijn listige bedoelingen op een schoonklinkende wijze ten uitvoer te brengen, en, gelijk Julius Caesar in zijn gedenkschriften verhaalt, zeide Ambiorix ongeveer het volgende: „Ik gevoel mij uit erkentelijkheid jegens Caesar gedrongen, hem een grooten dienst te bewijzen, door u, Sabinus en Cotta, zijn bevelhebbers in deze streken, te waarschuwen op uw hoede te zijn, want niet alleen weet ik zeker, dat de Galliërs dezer dagen zullen opstaan en herwaarts komen, maar een nog veel grooter aantal Germanen dan reeds in dit land is, staat gereed den Rijn over te trekken, en ik ben zeker, dat, eer er twee dagen zijn voorbijgegaan, gansch België overstroomd zal zijn en de Germanen niet zullen rusten, vóór zij de eene Romeinsche legerplaats na de andere zullen ingenomen en verwoest hebben. Ik geef u dus den vriendschappelijken raad, u nu zoo snel mogelijk uit uw sterkten terug te trekken, om u met de Gallische keurbenden te vereenigen, terwijl ik vain mijn zijde zorgen zal, dat gij en uw leger ongehinderd door mijn staten kunt trekken." De trouwelooze, maar schrandere Ambiorix had zijn doel bereikt. Sabinus, wien het aan doorzicht ontbrak, en Cotta, die te veel vertrouwen in den Eburoonschen vorst stelde, twijfelden niet aan de oprechtheid van den gegeven raad, en hoewel zij in den belegden krijgsraad veel tegenspraak ondervonden, werd toch door hen het besluit genomen, de legerplaats te verlaten en naar de Gallische grenzen te trekken. Zij zouden echter spoedig reden hebben, dit besluit te betreuren. Ambiorix wachtte de argelooze Romeinen in een hinderlaag op, en zoowel Cotta als Sabinus sneuvelden, terwijl er slechts weinigen overbleven, die de tijding van deze ontzettende ramp naar de legerplaats van den Romeinschen bevelhebber Labienus, die op de grenzen der Treviren lag, konden overbrengen. Nu was er nog een legerplaats door de Romeinen bezet, in welke Q. Cicero het bevel voerde. Ambiorix, door zijn overwinning vermetel geworden, wilde ook deze sterkte innemen of ten minste den vijand verdrijven. Hij snelt de verschillende buurtschappen door, en overal, waar hij komt, roept hij de bevolking te wapen, om zich met hem te vereenigen en de Romeinen te verdrijven. Deze uitnoodiging was niet vergeefsch. Al die volkeren hadden den geduchten arm der Romeinen reeds al te dikwijls ondervonden en zij beminden te zeer hun vrijheid dan dat zij van deze gelegenheid geen gebruik zouden maken, te meer daar hun de tijding van Ambiorix' overwinning moed had gegeven, de kans te wagen. Van alle kanten drongen nu de Germaansche en Gallische volkeren op de legerplaats van Cicero aan, die geen kwaad vermoedde en onkundig gebleven was van de nederlaag der beide bevelhebbers. Maar hoe onverwacht de aanval ook was, toch wisten de Romeinen zich staande te houden en waren Ambiorix en de zijnen gedwongen, buiten de muren der sterkte te blijven, zoodat den Eburoonschen vorst niets anders overbleef dan zich gereed te maken tot een belegering. Vooraf liet Ambiorix de legerplaats opeischen en wendde voor, dat zijn volk zoovele grieven geleden had, dat hij het niet langer kon bedwingen. Cicero antwoordde, dat hij geen plan had, zich over te geven en zich tot het uiterste zou verdedigen, maar dat, als hij (Ambiorix) de wapens wilde nederleggen, er gezanten naar Caesar zouden gezonden worden, die dan gewis rechtvaardig zou zijn en de bestaande grieven wegnemen. Dit nu was juist niet de bedoeling van Ambiorix; hij wilde de legerplaats innemen, zonder dat Caesar er zich mede kon bemoeien. Maar om hiertoe te geraken, moest hij Cicero beletten, Caesar's hulp in te roepen, en dit kon niet anders geschieden, dan door de legerplaats in te sluiten. Nu moet gij u niet voorstellen, dat dit een bijzonder gemakkelijk werk was. Als men in onzen tijd een vesting wil insluiten, dan omsingelt men die met soldaten, maakt men schansen, werpt batterijen op, beplant die met kanonnen, waarmede men de stad beschiet, — en dat alles kan men doen op grooten afstand van elkander, zelfs zonder dat de eene vijand den anderen met het bloote oog ziet. Doch in dien tijd was het oorlogvoeren een gansch andere zaak! Men vocht daar meer man tegen man, en men vertrouwde daar minder op pijl en boog, dan wel op de kracht van vuist en strijdhamer. Moest men een legerplaats belegeren, dan wierp men een hoogen muur op rondom de vesting en omgaf dezen (binnenwaarts) van een breede en diepe gracht. Hierdoor belette men den belegerden, zich van levensmiddelen te voorzien, terwijl de belegeraars zich haastten, om stormgereedschappen te vervaardigen, waarmede zij de muren der sterkte zouden beklimmen en beschieten. De Eburonen hadden hierop niet gerekend, maar toen zij zagen, dat zij de Romeinen niet anders konden machtig worden dan door de belegering hunner legerplaats, deed hen de nood vindingrijk worden, en om u eens een denkbeeld te geven van het groote aantal benden, die, met Ambiorix vereenigd, de sterkte omringden, vermeldt ons de geschiedenis, dat, niettegenstaande het gebrek aan behoorlijke werktuigen, de belegeraars binnen drie uren een muur maakten van elf voet hoog en een gracht groeven van vijftien voet diep, die aldus een bolwerk vormden van vijftien duizend schreden in den omtrek. De volgende dagen werden doorgebracht met het oprichten van schanstorens en andere stormwerktuigen, welker ver vaardiging hun vroeger onbekend was, maar die zij maakten met behulp van eenige Romeinsche krijgsgevangenen. Zoo stonden dus de beide volken vijandig tegenover elkander: de Romeinen en de Germanen, welke laatsten ondersteund werden door Belgen en Galliërs. Er scheen in de legerplaats der Germaansche bondgenooten iets bijzonders gaande te wezen. Den ganschen nacht waren talrijke groepen krijgsknechten — als men hun dezen naam mag geven — 'bezig, om vuurpijlen te vervaardigen, schichten te gloeien en groote vuren te onderhouden. De bevelhebbers der Eburonen, Tenkteren, Sikambren, Usipeten, Aduatiken en Nerviërs wedijverden in waakzaamheid en spoorden hun manschappen aan, gereed te zijn, als het teeken gegeven werd, daar zij een aanval op de legerplaats der Romeinen wilden wagen. Ambiorix, Gavor en Erix stonden bij elkander en bespraken de krijgskansen. De sterren flikkerden met ongewonen glans, en alles in de natuur, behalve de mensch, verkondigde vrede en rust. Ambiorix schudde het hoofd. „Niet gewanhoopt, vorst," zeide Gavor, „ik geloof, dat er binnen een uur een sterke wind zal opsteken, die al onze plannen zal doen gelukken. \ oei slechts zelf. Hierbij stak hij den wijsvinger zijner rechterhand in de hoogte, na dien eerst bevochtigd te hebben, welk voorbeeld door Ambiorix en Erix gevolgd werd. „Voelt gij wel," vervolgde hij, „dat de wind noordwestelijk wordt?" „Ik begin toch te gelooven, dat gij gelijk hebt," zeide Ambiorix nadenkend, „want de wind begint zich reeds te doen gevoelen. Ziet gij ook wel, hoe de vuren flikkeren? Als hij nu maar sterker wordt." ,,Binnen een uur zullen wij onzen wensch vervuld zien!" herhaalde Gavor, „en gij, mijn jonge vorst," met deze woorden wendde hij zich tot Erix, die Bau afweerde, daar de groote hond telkens tegen hem opsprong, „zult eens zien, hoe lustig de Romeinen zullen dansen, als hun tenten in brand zijn gevlogen." „Maar moet ik daarbij onledig blijven?" vroeg Erix. „Ik wenschte gaarne de nagedachtenis mijns vaders in waarde te houden door te toonen, dat ik niet minder ben dan hij." „Gij zijt nog te "jong, mijn vorst," antwoordde Gavor. „Bedenk, welke belofte ik aan onze oudsten in onze raadsvergadering heb moeten doen, om u zooveel mogelijk buiten gevaar te houden, daar gij een koningszoon en de eenige zijt van den stam, die den naam van Erix draagt." „Maar dan wil ik liever een gemeen krijgsknecht zijn," riep Erix uit, terwijl hij eenigszins gemelijk met zijn priem op den grond stampte. „Wat baat mij het koningschap, als ik geen bewijs heb gegeven van macht en bekwaamheid? Neen, Gavor, als morgen, als wellicht straks het teeken gegeven wordt, om den strijd te beginnen, dan zult gij mij toestaan, uw raad ongehoorzaam te worden, en zal ik mij te midden der Tenkteren, die aan de zuidzijde verzameld zijn, spoeden, om hun een goed voorbeeld te geven in het bestormen der muren en het beschieten der legerplaats." „Braaf gesproken, moedige jongeling!" sprak Ambiorix, die Erix op den schouder klopte, ,,met tien duizend zulke jongelingen overwinnen wij de wereld. Dat moest Indutiomar hooren! Hoe zou zijn hart opspringen van vreugde!" „Waar is die vorst der Treviren?" vroeg Erix, blijde zijnde, dat hierdoor aan Gavor de gelegenheid ontnomen werd, op het gesprek terug te komen. „Indutiomar bevindt zich aan gene zijde der Maas," antwoordde de Eburoon; „hij heeft een geducht leger bij zich, een talrijke ruiterij, waarmede hij de legerplaats van Labienus wil overrompelen, om vervolgens, met ons vereenigd, Caesar te gemoet te trekken en te verslaan." „Ha," juichte Erix. „Mochten de goden zijn plan ondersteunen 1" „Onze priesters hebben ons goede hoop gegeven, en naar zich alles laat aanzien, is er ook veel kans op welslagen," zeide Ambiorix, en zich de handen wrijvend, vervolgde hij: „Gavor — Gavor, gij hebt waarlijk gelijk, de wind steekt op en wordt hoe langer hoe heviger. Mij dunkt, het wordt tijd, dat wij beginnen maatregelen te nemen." „Wees niet al te haastig," zeide Gavor bedachtzaam. olgens mijn oordeel moeten wij nog een uur wach- ten, want de werking van het vuur kan eerst deugdelijk zijn, als de wind tot storm overgaat. Intusschen zou het goed zijn, zoo de onderscheidene bevelhebbers zich gereedmaakten, zoo de stormladders klaargezet wierden, en al de werptuigen, de slingers, de schichten, spiesen en pijlen bij de hand waren. Ik zelf zal zien, of men de balken gepunt heeft, die men, aan de eene zijde brandende, over den muur in het Romeinsche leger kan werpen." Ambiorix dacht een oogenblik na, waarna hij in Gavor's raad toestemde en zich met dezen en Erix verwijderde, om straks met de andere bevelhebbers zich te overtuigen, dat de aanval op de Romeinsche legerplaats ieder oogenblik kon beginnen. Ruim een uur later, bij het bleeker worden der sterren en het aanbreken van den dageraad, werd de eerste brandende pijl over den legerwal der Romeinen geworpen, die straks gevolgd werd door tallooze andere, alsmede door gloeiende ballen, die de Eburonen met ijzeren slingers in de vijandelijke legerplaats wierpen. Zóó talrijk waren deze gloeiende ballen — waarschijnlijk brandende stukken turf — en brandende pijlen, die van alle zijden in de Romeinsche veste geslingerd werden, dat iemand, die van verre stond, in de meening kon verkeeren, dat er een regen van vallende sterren uit den hemel nederstroomde, maar als die verre toeschouwer meer nabij ware gekomen, zou hij iets anders gezien en vooral iets anders gehoord hebben, namelijk een verward geschreeuw uit duizenden kelen, een gillen, kermen, klagen en jammeren, en daartusschen een gezagvoerend roepen, als om al die verschillende stemmen te stuiten en ieder zijn post op de plaats des gevaars aan te wijzen. En dat er gevaar was, bleek weldra uit de dwarrelende vlammen, die eerst rood en daarna geelachtig wit omhoogstegen. De daken der Romeinsche legertenten stonden in gloed, ten gevolge van de brandende stoffen, door de bondgenooten er in geworpen. Waarschijnlijk zou die brand niet uitgebarsten zijn, of althans niet dien omvang genomen hebben, als Cicero gezorgd had, op Gallische M' ij ze, do tenten met huiden te bedekken. De strooien en rieten daken vatten licht vlam, en hoewel de tenten niet al te dicht bij elkander stonden, zoo waren de gloeiende ballen der Eburonen en Germanen zóó menigvuldig, dat weldra een groot gedeelte van het kamp in brand stond. Gij kunt denken, dat de Romeinen hierop het minst verdacht waren, en door de vlammen omringd, in het eerst niet wisten wat zij doen moesten. Doch spoedig kwamen zij tot bezinning en vlogen zij de brandende tenten binnen, om aan kleeding, wapens en eigendom te redden wat te redden viel. Intusschen plaatsten de bondgenooten hun stormladders tegen den wal; de schanstorens, bedekt met strijdbare mannen, werden naar den muur gedreven, en weldra vlogen honderden pijlen en schichten tusschen de in verwarring gebrachte Romeinen. Doch ook slechts een oogenblik duurt deze verwarring. Cicero en zijn onderbevelhebbers, wel bewust van het groote gevaar, maar overtuigd van de trouw en gehoorzaamheid hunner krijgsknechten en vooral van de Bataafsche hulpbenden, die zich in het kamp bevinden, geven met kalmte hun bevelen, en thans ontwikkelen de ERIX EN FELLA. 5 Romeinsche krijgers in dit vreeselijk tijdstip een zeldzame zielskracht en tegenwoordigheid van geest. Allen vergeten zichzelf; niemand denkt meer aan het zijne; geen hand wordt uitgestoken, om een kleinood of een kostbaar voorwerp te redden; ieder heeft slechts één gedachte, één wil: de eer van Rome en de sterkte te redden. Vol mannenmoed snellen zij, met het korte zwaard in de hand en gevolgd door de boogschutters, naar de wallen, om den vijand af te keeren, die reeds hier en daar op den muur staat en gereed is over te springen. Een vreeselijke strijd, een bloedig vuistgevecht van man tegen man, wordt thans op en onder de wallen gevoerd. De Eburonen waren overal de voorsten, maar ook de Tenkteren en Sikambren bleven niet achter; altijd grooter werd het getal der bondgenooten, die, als het ware hun wapenbroeders opstuwende, zich als een groote slang aan den voet der wallen door elkander kronkelden. Gavor, aan de spits zijner mannen, stond boven op den schanstoren en vuurde de krijgers aan, den vijand te bestormen, maar de Romeinen, dapper als leeuw en en vol van fieren moed, weerden eiken aanval af, hoezeer zich de bondgenooten ook beijverden, vasten voet op den muur te krijgen. Erix bevond zich onder de wallen en moedigde, tegen den wensch van Gavor, de Eburonen aan, de stormladders te beklimmen en zich niet door de Romeinen te doen verschrikken. Een der ladders, waarop zich verscheidene Tenkteren bevinden, wordt door den vijand aangegrepen en zou wellicht door de reuzenarmen der Romeinen, .die dit punt verdedigen, omgeworpen zijn, zoo niet het kloeke oog van Erix het gevaar had opge- merkt. Snel roept hij zijn boogschutters bijeen, die thans hun pijlen op den vijand afschieten, en niettegenstaande de Romeinen met hun schilden hoofd en borst trachten te bedekken, treft toch menige pijl zijn doel en stort de getroffene van den muur af. Maar de Romeinsche bevelhebber zorgt, dat de opengevallen plaats terstond weder gevuld wordt, en wel ten nadeele van de bondgenooten. Menige Eburoon vindt den dood, als hij reeds meent overwinnaar te zijn, en menige Tenkter valt ruggelings achterover, in zijn val eenige krijgsmakkers meesleepende. Erix stampvoet van kwaadheid en teleurstelling. Hij had zoozeer gehoopt, dit punt met zijn Tenkteren meester te worden, en te fier om Gavor te hulp te roepen of diens raad te vragen, bestijgt hij zelf de dubbele stormladder, klemt schild en spies in zijn vuisten, en door zijn drift verleid, bereikt hij weldra de walgang. Hij gunt zich niet den tijd, om een oogenblik het vreeselijk spel der vlammen gade te slaan, die in het kamp woeden; hij ziet slechts zijn vijand, die, met slingers, steenen, pijlen en spiesen gewapend, alle pogingen in het werk stelt, den woesten aanval af te weren, terwijl de Usipeten hun rammen en schanstorens tegen een der uitgangen richten, om deze door te breken en aldus de legerplaats binnen te dringen. Ondersteund door eenige mannen, is Erix in een heeten strijd gewikkeld, en waarschijnlijk zou het hem gelukt zijn, dit punt te bezetten, daar de Romeinen wegens ziekte en gebrek aan manschappen hier slechts schaars tegenwoordig waren, — maar het oog des bevelhebbers heeft het gevaar bespied en spoedig is het zwakke punt weer genoegzaam versterkt. De Romeinen, die reeds teruggeslagen waren, stormen met vereenigde krachten den muur op, en Erix, die zich reeds overwinnaar waant, wordt door een spies in de zijde gewond en zinkt neder. Op hetzelfde oogenblik klinkt een kreet uit de Romeinsche legerplaats: „Erix! Erix!" Erix, verwonderd zijn naam hier te hooren, verheft, zijn wonde vergetend, het hoofd, en -— ook hij slaakt een kreet. „Battar! Fella!" roept hij, maar meer kan hij niet zeggen. De pijn doet hem bewusteloos worden. Een krachtige hand heeft hem aangegrepen, en zonder dat hij zich verdedigen kan, is hij krijgsgevangene in de macht der Romeinen. ZESDE HOOFDSTUK. Een offer voor een losprijs. Acht bange dagen gingen er voorbij. De stoutmoedige aanval der vereenigde benden was door den schier wanhopigen, doch moedigen tegenstand der Romeinen afgeslagen, maar niettemin bleef het gevaar voor de laatsten zeer groot. De legerplaats toch was zeer nauw ingesloten, en de belegering werd met iederen dag verschrikkelijker en gestrenger, waarbij nog kwam, dat vele Romeinsche krijgsknechten gekwetst waren en anderen, wegens ziekte, zich buiten de mogelijkheid gesteld zagen, de wallen tegen een hernieuwden aanval te verdedigen. Aan levensmiddelen was er wel geen oogenblikkelijk gebrek, maar door het blusschen van den brand der tenten was er veel water verloren gegaan, en daar de Duitsche en Belgische volken eiken uitgang sterk bezet hielden, was het onmogelijk, om verschen toevoer van water te verkrijgen, en moesten de Romeinen zich iederen dag met slechts eenige weinige teugen tevredenstellen. In dezen nood hield Cicero met zijn bevelhebbers een krijgsraad, om te overleggen wat hun te doen stond, en vooral om middelen te beramen, op welke wijze Julius Caesar van hun gevaarlijken toestand te onderrichten. Dit laatste kon slechts met levensgevaar geschieden en niet door een uitval, daar de Romeinen niet door een kring van soldaten, maar door een sterken muur, waarop en waarachter hun vijanden wacht hielden, omringd waren. Gelukte het derhalve ook al, de diepe gracht en den muur over te komen, dan nog stiet men op een drom van vijanden, die geen pardon gaven en iederen Romein of hem, die tot diens bende behoorde, onbarmhartig neervelden. En toch men moest over dien muur en door die vijanden heen, wilde men niet straks van dorst omkomen, en de Romeinen moesten ontzet worden, daar zij bij een vernieuwden aanval, wegens de zwakte hunner strijdkrachten, zeker het onderspit zouden delven. Dat ontzet kon alleen Caesar aanbrengen, maar deze wist het gevaar niet, waaraan Cicero en de legerplaats blootgesteld was. Men moest hem dus daarvan onderrichten en er op aandringen, dat hij met versnelde marschen op de vijandelijke bondgenooten aantrok. Twee kansen, om hiertoe te geraken, bleven er slechts over: door verraders in het leger der Germanen, of door personen, die hun leven wilden opofferen, ten einde dat van allen te redden. Maar in het leger kende men, voor zooverre men wist, geen verrader, en tot dusver had zich nog niemand der Romeinen aangeboden, die het gevaarlijk plan wilde aanvaarden, om door muren heen te dringen. De Romeinsche bevelhebbers bevonden zich dus in groote verlegenheid, en het hielp hun niet of zij Jupiter, Juno of hun andere goden en godinnen aanriepen, — deze haalden de schouders op en wisten geen anderen raad te geven, dan te wachten, totdat de vijanden aftrokken. Maar deze laatsten dachten hieraan volstrekt niet. Integendeel, berekenende, dat de Romeinen zich binnenkort op genade of ongenade zouden overgeven, vierden zij feest, en de met bier gevulde bekers gingen vroolijk rond. In het midden van het R'omeinsche kamp, waar de brand van den laatsten aanval nog niet doorgedrongen was, stonden eenige met biezen bedekte tenten, bestemd voor de zieken en gewonden. In een van deze gebrekkige woningen brandde een zwak licht, een fakkel van harsachtig hout, die in den grond was gestoken en geen onaangenamen geur verspreidde. Een jongeling rustte op een bed van dierenvellen, en zijn hoofd werd ondersteund door de hand van een meisje, terwijl aan het voeteneinde twee mannen stonden, van wie de een nog zeer jeugdig en de ander een krijgsman was, met een dappere houding en gekleed in den Romeinschen wapenrok der hoofdlieden. Gij raadt gewis reeds wie die vier personen zijn, en daarom zal ik mij haasten, u hun gesprekken mede te deelen. „Erix," zeide het jeugdige meisje, het hoofd van den jongen Tenkter steeds ondersteunende en hem met een teederen blik aanziende, „Erix, dank zij den goden, dat gij eindelijk het gevaar zijt te boven gekomen. Hoe gevoelt gij u thans?" Erix drukte zacht haar hand en antwoordde met bijna fluisterende stem: „Ik dank u; ik voel bijna geen pijn meer. Maar zeg mij, ben ik waarlijk buiten gevaar?" „Zeker, — zeker," antwoordde Fella haastig. „Maar gij moogt niet veel spreken. Ik denk, als gij u nog drie dagen stilhoudt, dat dan de wonde geheel genezen zal zijn „En ik weder onder mijn volk zal komen," viel haar Erix in de rede. „Stil — stil!" riep Fella uit, haar vinger op zijn mond leggende, terwijl zij naar alle zijden bevreesd omzag, alsof iemand zijn woorden kon gehoord hebben. „Stil, Erix, ik herhaal het, gij moogt niet veel spreken," en zich over hem heen buigende, fluisterde zij hem in: „Bedenk, dat gij in de legerplaats der Romeinen zijt, — een krijgsgevangene, en dat slechts één woord van den bevelhebber noodig is, om u een smadelijken dood te doen sterven." „En waarom heeft hij dat niet gedaan?" vroeg Erix, zich met fierheid oprichtende. „Een Tenkter wacht geen gunst van den Romein, die de slachter en onderdrukker is van zijn volk en " Een hoestbui liet hem niet toe, verder te spreken, en weldra stroomde er een golf bloed uit zijn mond. „Battar! Battar!" riep het jonge meisje, doodsbleek wordende en haar arm vol angst om Erix' hals slaande, „Battar, haast u, daar ginds staat het kruidenmengsel. O, geef hem te drinken, voordat het te laat is." Battar vloog naar een hoek der tent, waar een aarden pan stond. Hij reikte deze aan zijn zuster, die een weinig van den inhoud daarvan den kranke aan den mond bracht, terwijl de krijgsman zich naar den ingang der tent begaf, als om daar wacht te houden. Geruime tijd verliep, eer er weder een woord gesproken werd. Fella hield onafgewend haar blik op Erix gericht, wiens hoofd zij bleef ondersteunen. Nog een paar maal hoestte de jonge lijder en liet zich daarna door Fella het hoofd op een zachte verhevenheid leggen. „Wilt gij nu beloven in het eerste uur niet meer heftig te worden, Erix?" vroeg hem Fella een kwartier later, toen de kranke weer tot rust was gekomen. „En wilt gij nu niet meer zooveel spreken?" „Neen," antwoordde Erix zacht, „maar één vraag moet gij mij beantwoorden, dan zal ik stil — zeer stil blijven." „En welke is die vraag?" „Waarom heeft Cicero mij — den koningszoon der Tenkteren — niet om het leven doen brengen? Waarom heeft hij mij gespaard? Ik heb hem niet om genade gevraagd. Dat doet geen Tenkter." Fella antwoordt niet. Een blos bedekt haar wangen en zij ziet Battar aan, als om zijn hulp in te roepen. Battar verstaat den wenk zijner zuster, en bij den koningszoon nederbukkende, zegt hij: „Erix, gij weet wat nu omstreeks een jaar geleden gebeurd is, hoe gij, met gevaar van uw eigen leven, mijn zuster van een wissen dood hebt gered. Zoudt gij nu meenen, dat uw stamgenooten, de Batavieren, die hatelijke ondeugd in hun borst koesteren, welke men ondankbaarheid noemt? Zoudt gij niet denken, dat wij ons zeer gelukkig achten, als wij onzen weldoener bewijzen kunnen geven van onze liefde en erkentelijkheid? Erix maakte een afwerende beweging met de hand. „Dat is geen antwoord op mijn vraag," sprak hij. „Heb geduld," vervolgde Battar, „en uw vraag zal voldoende opgelost worden. Gij weet met welk een liefde wij, Fella en ik, aan onzen oudsten broeder hangen. Hij was heengegaan, om, onder de vleugelen van den Romeinschen adelaar, de zegevierende wapenen van Caesar naar Brittanje over te brengen " Erix' gelaat betrok en hij morde. „Gij kunt u voorstellen met welk een angst wij de terugkomst van onzen broeder te gemoet zagen. Zou hij nog leven? Lag hij, met wonden bedekt, op het slagveld, of had men hem in het vreemde land begraven? Dat waren vragen, die wij ons gedurig deden. Eindelijk, na lang tusschen hoop en vrees geleefd te hebben, vernamen wij, dat Caesar in Gallië was teruggekeerd, en stel u onze blijdschap voor, toen wij bericht ontvingen, dat onze broeder, die hoofdman over honderd (centurio) geworden was, zich in de legerplaats van Cicero bevond. Dit te weten en ons herwaarts te spoeden, was het werk van een oogenblik, en, niettegenstaande de hinderpalen eener verre reis, gelukte het ons toch hier te komen en onzen broeder te zien. Niemand heeft ons uit de legerplaats geweerd, dank zij de hooge onderscheiding, die onze broeder bij den bevelhebber geniet. Doch nauwelijks waren wij hier en rustten eenige dagen uit van onzen tocht, of — gij weet het — wij waren ingesloten. Uw volk met zijn bondgenooten bouwde een muur om ons heen, die ons belette weder naar ons eiland terug te keeren, en wat konden wij in dien toestand anders doen, dan af te wachten wat de goden over ons zouden beschikken? Dagen van angst en ellende hebben wij doorleefd. Vluchtende van tent tot tent, om den woedenden vlammen te ontkomen, vonden wij echter nog gelegenheid, om met onze zwakke krachten hulp te verleenen aan kranke en gewonde krijgsknechten. Daar geschiedde de aanval, en verbeeld u, hoe wij te moede waren, toen wij u op den muur zagen. W ij moesten het met onze oogen aanschouwen, hoe gij gewond en krijgsgevangen werdt, en, wat ons het meest smartte, was, dat men u onbarmhartig voortsleepte en in een gat wierp, waar gij blijven zoudt, totdat uw dood besloten was. Battar zweeg eenige oogenblikken. Doch deze korte pauze scheen Erix te hinderen. Naarmate de afloop naderde, nam zijn ongeduld toe. „En verder — en verder?" riep hij. „Hoe konden wij, die u zooveel verschuldigd waren, het aanzien, dat gij zóó behandeld werdt en dat men u wellicht zou dooden? In allerijl begaven wij ons tot onzen broeder, hem opdragende, Cicero te smeeken, u in vrijheid te stellen, of althans ons de vergunning te geven, dat wij u mochten verplegen. Mijn broeder was hiertoe bereid, maar de bevelhebber gaf een weigerend antwoord. Zijn verbittering tegen u en uw bondgenooten was te groot, en hij verklaarde, dat gij sterven moest en men eerlang uw hoofd over de muren der legerplaats zou werpen. Dit stelde ons bitter teleur, en de droefheid, die wij daarbij gevoelden, kan ik u onmogelijk afschil- deren. In haar angst begaf zich Fella naar Cicero, wierp zich aan zijn voeten en smeekte hem zoolang, totdat hij ten laatste haar verzoek toestond." Erix beet zich óp de lippen. Hij wilde spreken, maar Fella bad hem, zich te bedwingen. Toch zou het tot een uitbarsting bij hem gekomen aijn, zoo er niet in dit oogenblik eenige hoofdlieden binnengetreden waren, die van de samenkomst met den bevelhebber terugkeerden. Zij bleven bij den ingang staan en spraken met dien broeder van Battar. Aan Fella ontging geen woord van al wat er gesproken werd, toen zij vernam, dat Cicero een groote belo.oning had toegezegd aan dengene, wien het gelukte, Caesar van den gevaarlijken 'toestand der legerplaats bericht te geven, klopte haar hart geweldig en bleef zij eenige oogenblikken in diep gepeins zitten. Twee dagen later, tegen het vallen van den avond, stond Fella voor de tent van den opperbevelhebber. De wachthebbende krijgsman treedt eerbiedig ter zijde, want niettegenstaande de jeugdige dochter der Batavieren in eenigszins ootmoedige houding, en geenszins vol fierheid en gezag, is genaderd, zoo zijn haar daden toch algemeen bekend in de legerplaats, en ieder weet, hoezeer zij bij den bevelhebber in aanzien staat. Fella treft hem aan, terwijl hij in de tent op- en nedergaat. Eensklaps ziet hij het meisje en herkent haar, daar haar eenvoudige kleeding zoozeer afwijkt van die der Romeinsche vrouwen. „Wat drijft u tot mij?" vroeg hij op heuschen toon. „Maar ik vermoed het reeds," vervolgde hij in één adem, „gij wilt weder naar uw vaderland en zijt gekomen. om van mij een vrijgeleide te verzoeken. Arm kind, gij vergeet, dat wij door een muur van vijanden omringd zijn." Fella schudt ontkennend het hoofd. „Neen, heer," zegt zij, „dat is het niet. Ik heb u iets anders te verzoeken, dat gij mij wel kunt inwilligen." „Spreek dat slechts uit," zegt de bevelhebber, „en als het in mijn vermogen is, zal ik gaarne uw wensch bevredigen." „Ik heb vernomen," gaat Fella voort, „dat gij gaarne Caesar bericht deedt toekomen van den benarden toestand der legerplaats en dat gij een groote belooning wilt schenken aan dengene, wien het gelukt, door de vijanden heen te breken en uw bericht aan Caesar over te brengen. Zie, heer, ik ben bereid dat te doen." „Gij wilt dat doen? gij alleen?" vroeg Cicero verwonderd. „Neen, heer, niet ik alleen, maar mijn twee broeders hebben zich mede daartoe bereid verklaard. „Maar kind," riep Cicero uit, „hebt gij reeds overwogen, in welk een groot gevaar gij u gaat beg,even? Kent gij dan de Tenkteren, de Eburonen, de Nerviërs, de Sikambren en Usipeten niet, die woeste volken, die geen mededoogen kennen met een zwakke vrouw? Weet gij dan niet, dat zij u onbarmhartig zullen nederstooten, u en uw broeders, zoo ge het slechts waagt, u buiten de legerplaats te vertoonen? Zie slechts eens naar hun wallen. Ziet gij niet ginds die wreede mannen, loerende als tijgers op hun buit? Zijt gij niet bevreesd, zulk een waagstuk te ondernemen?" „Neen," antwoordde Fella met kalmte. „Ik ben zeker, dat mij geen leed zal geschieden en dat Caesar het gewenschte bericht zal ontvangen." „En wie gaf u die zekerheid?" vroeg Cicero, haar met verwondering aanziende. „De goden," antwoordde Fella. Er kwam een spottende glimlach op Cicero's wangen, maar Fella zag dien niet en vervolgde: „Luister, heer; gisternacht, terwijl allen om mij heen sliepen, met uitzondering van de wachten, begaf ik mij, stil en onbemerkt, alleen naar den ouden eik, welks breede takken zich over de uitgedroogde bron achter uw tent uitspreiden. Ik ging derwaarts, om den goden te offeren en hun te smeeken, mij gunstig te willen zijn." „Te offeren?" vroeg Cicero, „hadt gij dan iets, dat gij den goden van het uwe kondt geven? Ik dacht, dat gij zonder iets in de legerplaats gekomen waart, ingesloten als gij werdt." „Ja, heer, dat ben ik ook. Wij hadden niets bij ons dan ons hart, dat vol van liefde sloeg voor onzen broeder, dien wij zoo lang niet gezien hadden. En toch, heer, had ik iets, dat ik den goden ten zoen kon geven. Ik bezat een sieraad, om hetwelk mij reeds mijn speelnooten dikwijls benijd hebben. Zie eens, heer," vervolgde zij blozend en zich voor den bevelhebber buigend. „Ik heb mijn schoone haarvlechten en gouden lokken afgesneden en den goden geofferd, en dit offer schijnt hun zóó welgevallig geweest te zijn, dat zij mij terstond goede teekenen gaven van hun genegenheid, om mij in mijn plan te ondersteunen." „En welke waren die teekenen, die uw goden u gaven ?" vroeg Cicero een weinig laconisch. „Nauwelijks had ik mijn offer gebracht en was ik opgestaan van mijn gebed, of de maan, die eerst bedekt was, vertoonde mij haar lachend gelaat, en terwijl ik haar opgetogen aanzag, hoorde ik, dat eenig water in de bron opborrelde, terwijl ik ze nog een uur geleden droog had gezien, ;en wat mij het meiest overtuigde was, dat de eikeboom zijn takken zachtjes benedenwaarts bewoog, als om mij te groeten. Nu was er voor mij geen twijel meer aan, de goden wilden mijn plan begunstigen." „Arm kind," zeide Cicero, „maar uw haarlokken maakten immers uw eer, uw vrijheid uit. Slechts slaven en slavinnen hebben kort haar. Ieder uwer stamgenooten zal u thans met minachting aanzien." „Toch niet, heer," sprak Fella haastig. „Al wat men den goden geeft is dierbaar en eerbaar in aller oog. Nu, Cicero, de machtige Romeinsche bevelhebber, had andere goden en andere denkbeelden dan Fella, en wij God zij gedankt — ook. Maar wij kennen ook den Waarachtige en den Zoon, dien Hij gezonden lieeft. Onze God verlangt geen ander offer rweer, dan dat Hem op Golgotha in onze plaats is gebracht, en zoo wij Hem iets geven willen, Hij verlangt niets anders \ an ons dan ons hart, zooals het is met al zijn zonden, opdat Hij het reinigen en vernieuwen kan. „Fella," zeide de bevelhebber, nadat hij eenige oogenblikken nagedacht had, „ik wil u niet in uw geloof en uw hoop tegenstreven; gij hebt van mij vrijheid, uw plan uit te voeren, en gij kunt zoovele krijgslieden medenemen, als gij verkiest. Ik heb er het meeste belang bij, dat uw voornemen gelukt. Gij kunt gaan." „Onder één voorwaarde," zeide Fella, een weinig blozende. „Oy't is waar ook," hernam Cicero, „gij bedoelt de belofte, die ik uitgesproken heb, namelijk dat ik een groote belooning zal geven dengenen, die Caesar het bericht brengt. Welke belooning wenscht gij? Als ik daartoe in staat ben, zal ik u die zeker toezeggen." „Gij kunt het, heer," antwoordde Fella. „Welnu, wat verlangt gij dan?" „Dat gij mij toestemt, uit de legerplaats mede te nemen wat ik daarin het liefste heb." „Behalve uw beide broeders, die immers met u medegaan?" „Ja, heer." „En wat zou u dan het liefst zijn? Hebt gij juweelen, goud of zilver bij mijn krijgsknechten gevonden, die gij gaarne aan uw stamgenooten wildet toonen? Nu ja, neem ze met handen vol mede, als gij ze krijgen kunt." In plaats van te antwoorden., verhief Fella ©enigszins fier het hoofd, en haar gelaat nam een uitdrukking van minachting aan. „De dochter eens Bataviers, heer, begeert dat blinkende tuig niet." „Maar wat is u dan hier zoo lief, waaraan uw hart is gehecht?" vroeg Cicero, haar met belangstelling inde oogen ziende. „Is het soms een der Bomeinsche jongelingen, die met mij den strijd in Brittanje hebben medegemaakt?" „Neen, heer, en toch...." „0 zoo, het is dus toch wel een jongeling? Mag ik weten, wie die gelukkige is? Hoe is zijn naam?" „Heer, als ik zijn naam noem, zult gij niet toornig worden? En zult gij mijn wensch vervullen?" „Zonder twijfel, zonder twijfel, lief kind," antwoordde de bevelhebber, die een gansch anderen naam op de lippen had, dan voor Fella's geest zweefde. „Zonder twijfel, wie zou u ooit iets kunnen weigeren! Noem mij slechts den naam en gij kunt den liefste medenemen." „Erix, de Tenkter, zeide Pella, blozend, terwijl haar lippen trilden. Cicero trad een paar stappen achteruit, en er verliepen eenige oogenblikken, eer hij zich van zijn verbazing en schrik herstellen kon, terwijl Fella voor hem in een gebogen houding staan bleef, afwachtende wat er over haar besloten zou worden. „Fella!" riep hij uit, het voorhoofd fronsende. „Fella! Weet gij wel wie die Erix is? De koningszoon der Tenkteren, mijn gezworen vijand! Zoolang deze leeft, zal hij mijn vaderland steeds vijandig blijven en nimmer zullen wij vrede sluiten, voordat die Germaan onschadelijk is gemaakt. Neen, Fella, dat kunt gij niet meenen. Gij moogt den goden uw haren ten offer brengen, maar van mij kunt gij niet begeeren, dat ik u mijn vijand afsta." „Maar ik heb uw woord," waagde Fella te zeggen. „Mijn woord —- ja, 't is waar. Maar mocht gij, steunende op dat woord, zulk een eisch stellen? Ik dankte de goden — m ij n e goden —, dat door een toeval Erix in mijn macht was gekomen, want zoo er nu kans ERIX EN FELLA. 6 voor ons bestaat van een ongewoon gunstigen vrede te sluiten, dan is het thans, daar ik over het leven en den dood van dien koningszoon kan beschikken. Neen, Fella, gij moogt het van mij niet vergen, dat ik u verlof geef, Erix buiten onze wallen te brengen." „Ik heb altijd gehoord," zeide Fella met kalme waardigheid, dat een Romein zijn woord gestand bleef en dat hij, die een gegeven woord brak.... eerloos " Fella kon haar woorden niet ten einde brengen wegens de onstuimige beweging, die de Romeinsche bevelhebber maakte. Cicero deed eenige stappen achteruit. Zijn gelaat, daar straks nog vol groote mildheid, nam een uitdrukking aan van woestheid, van beleedigden trots. Hij kruiste de armen over elkander en zag Fella aan met een blik, alsof hij haar in den grond wilde boren. Het meisje waagde niet, hem aan te zien; al haar leden sidderden, maar toch, zij week geen stap achterwaarts en legde ten teeken harer onderdanigheid, of uit vrouwelijke bescheidenheid, de handen op haar borst. „Wat waagt gij te zeggen?" barstte eindelijk Cicero uit. „Verwijt gij mij — mij, Cicero, den bevelhebber, de wetten en rechten der natiën niet voor oogen te houden? Weet gij niet, dat gij in mijn macht staat; dat ik slechts één woord behoef te spreken, één wenk te geven, en gij, en Erix, en uw broeders liggen dood voor mijn voeten? Weet gij dat wel?" „Ja, heer, dat weet ik," antwoordde Fella kalm. „Weet gij dat?" vroeg Cicero toornig, en op haar toetredende, „en durft gij dan die zelfde woorden herhalen?" „Ja, heer, omdat ik geloof, dat het de waarheid is," was haar antwoord. „En mocht het ook zijn, dat gij mij, Erix en mijn broeders liet dooden, om de getuigen uwer woordbreuk van deze aarde te verdelgen, toch zou waarheid waarheid blijven, en de overige getuigen dier strafwaardige daad zouden toch vroeg of laat de belijdenis uitspreken, dat Cicero onrechtvaardig had gehandeld." „En wie kunnen de overige getuigen zijn?" vroeg Cicero, een weinig verontrust door de onverstoorbare kalmte van dit jeugdig meisje. „De goden, heer. Aan hun oog kunt gij niets onttrekken, en zij zouden u zoo lang pijnigen, totdat gij, als een wanhopige, overal tevergeefs rust zoudt zoeken." Cicero zag Fella aan. Zijn hart zeide hem, dat zij gelijk had. Hij zweeg, daar hij tevergeefs een uitweg zocht. „Heer," hernam Fella, „vervul mijn wensch. Al de volken zullen uw grootmoedigheid prijzen, en mij hebt gij in de gelegenheid giesteld, een daad van dankbaarheid te verrichten, terwijl tevens aan uw begeerte voldaan en Caesar bericht van u zal ontvangen." Cicero was besluiteloos wat te doen. Stond hij haar toe, Erix uit het kamp te brengen, dan kon hij op gedurigen oorlog rekenen; weigerde hij het haar, dan had hij zijn woord gebroken -— en schande en verachting zouden hem ten deel vallen, niet alleen bij zijn vijanden, maar ook bij al de Romeinen. Deze laatste overweging was beslissend, want wat bezit een Romein, als hij de eer mist? „Fella," zeide hij met bedwongen toorn, „gij hebt overwonnen. Keer naar uw tent terug, en doe wat u goeddunkt. Gij hebt mijn woord." „Dus is Erix vrij?" vroeg zij. „Ja — ja," antwoordde hij haastig, en alsof hij zich schaamde zijn minderheid tegenover dit meisje te bekennen, verwijderde hij zich met snelle schreden. ZEVENDE HOOFDSTUK. Gescheiden. Dien zelfden nacht beklom Fella den muur der Romeinsche legerplaats, dicht bij een der poorten, die tot uitgang diende, maar nu sterk verdedigd was. Het was er niet donker, maar toch scheen de maan niet helder genoeg, om de hoofden der personen, die aan de tegenovergestelde zijde van den muur verschenen, duidelijk te onderscheiden. Maar wat het oog niet verkreeg, dat ontving het oor dubbel, want het ontging Fella geenszins, dat er achter den muur, te midden der belegeraars, groote bedrijvigheid heerschte. Waren het toebereidselen tot een nieuwen aanval op de sterkte der Romieinen, of vierden de Eburonen, de Tenkteren en de overige bondgenooten een feest, gewijd aan de dapperheid hunner voorvaderen, en waarbij op echt heidensche wijze gedronken en gejuicht werd? Fella geloofde het laatste en dacht, dat deze oogenblikken gunstig waren tot bereiking van haar doel. Zij klom boven op den muur, en, haar stem zoo sterk mogelijk verheffende, riep zij: „Gavor, bevelhebber der Tenktieren!" Zij wachtte ©enige oogenblikken, maar de klank harer stem stierf weg onder de verschillende kreten uit het vijandelijke leger. Zij verloor evenwel den moed niet, en, haar krachten verdubbelend, riep zij andermaal: „Gavor, bevelhebber der Tenkteren!" Thans scheen men haar stem gehoord te hebben, want zij zag de hoofden van eenige mannen boven den muur te voorschijn komen, en tegelijkertijd flikkerden spiesen en pijlspitsen. „Gavor!" herhaalde zij. „Hier!" antwoordde een haar welbekende stem, en weldra zag zij het grijze hoofd van Erix' voogd. „Fella!" riep hij uit. „Gij hier?" „Ja, maar niet alleen. Mijn beide broeders zijn achter mij. Wij begeeren den doortocht door uw sterkte heen naar ons land." „Gij begeert daar iets, wat ik u niet kan toestaan. Ambiorix heeft zulke strenge maatregelen uitgevaardigd, dat nóch een Romein, noch diens bondgenooten de legerplaats mogen verlaten, tenzij Cicero zich overgeeft." „Maar Gavor," zeide Fella, „het is noodig, dat wij van hier gaan; doch ik kan u dit niet van deze plaats toeroepen en verzoek, dat gij mij toestaat, ongehinderd tot u te komen, ten einde u en Ambiorix te spreken van mond tot mond. Van mij zal er wel geen gevaar te duchten zijn." Het scheen, dat deze voorslag Gavor ©enigszins in verlegenheid bracht, althans dat er een beraadslaging noodig werd, want er verliepen ©enige minuten, eer Fella ant- woord ontving, daar Gavor eerst Ambiorix toestemming moest verkrijgen. Doch toen deze verleend was, duurde het ook niet lang, of het jeugdig meisje bevond zich in het kamp der bondgenooten, en wel met Gavor, in de tent van het legerhoofd der Eburonen. Wat zij daar mededeelde, weet gij. Genoeg zij het, u te zeggen, dat, toen zij berichtte, dat zij van Cicero de vrijheid voor Erix verkregen had, Gavor in de blijdschap en ontroering des harten haar dadelijk omhelsde, en Ambiorix deze tijding terstond liet bekendmaken, waardoor de gansche legerplaats der Germanen in een blijde stemming geraakte. Fella evenwel verhaalde niet tot welken prijs zij Erix vrijheid had verkregen, en nog veel minder verried zij één woord van het doel, waartoe haar oudste broeder mede was gekomen, die met twee krijgsknechten der Bataven den tocht naar Caesar zou ondernemen. Had zij dit gezegd, dan gewis zou Ambiorix belet hebben, dat zij de legerplaats verliet, al zou het Gavor een ontzettenden strijd gekost hebben. Maar nog meer had Fella verzwegen. Twee uren lang had zij met Erix, wien zij een gedeelte van haar onderhoud met Cicero had medegedeeld, moeten kampen, eer zij van hem de toestemming had kunnen verkrijgen, dat hij de vrijstelling van den Romeinschen bevelhebber aannam, en niet in de legerplaats der Tenkteren blijven, maar tot herstel zijner gezondheid met haar naar het eiland der Batavieren zou vertrekken. Zij had zich zeer moeten verloochenen en haar geduld moeten oefenen, om zijn heftigheid niet te prikkelen. Meermalen had zij hem met tranen in de oogen gebeden, toch niet noodeloos te spreken, daar zijn gezondheid nog zeer zwak was, — en eindelijk had haar trouw gezegepraald, en hij zich overgegeven, onder voorwaarde, dat, als hij hersteld was, zij zich niet verzetten zou tegen den terugkeer tot zijn volk. Met stilzwijgen ga ik thans het tooneel voorbij, dat zich aanbood, toen zich Erix in het kamp der Tenkteren vertoonde. Geen woord van de aandoening, die zich van den grijzen Gavor meester maakte, toen hij zijn jeugdigen vorst wederzag en op diens gelaat de sporen aanschouwde van de ziekte, die hem weldra ten grave zou sleepen; geen woord van het gejuich en de daarop volgende neerslachtigheid der verbonden volken, toen zij Erix, vergezeld van Fella, haar broeders en de krijgsknechten tot ver buiten de legerplaats geleidden: — geen woord hiervan, en in uw gedachte kunt gij Fella en Erix volgen, die langzaam, de een den ander ondersteunende, den tocht naar het eiland der Batavieren voortzetten, terwijl de hoofdman en zijn krijgsknechten de Schelde overtrokken, om het gebied van Caesar te bereiken. Veertien dagen later treffen wij Fella aan op de hoeve haars vaders. De oude Batavier had wel weder, evenals de eerste maal, zijn wenkbrauwen gefronst, toen hij Erix zag, van wien hij wist, dat hij met de Romeinen m vredebreuk verkeerde, maar toen Fella zijn gastvrijheid inriep voor den lijdenden redder haars levens en zij hem haar hart uitstortte over alles, wat zij gedaan had, om diens vrijheid te erlangen, toen verleende hij haar niet alleen gaarne wat zij wilde, maar hij legde ook zijn zegenende hand op haar hoofd en betreurde de haarlokken niet, die zij den goden geofferd had. Erix bleef zwak. Wel was de wonde uitwendig genezen, maar waarschijnlijk waren er inwendig eenige edele deelen gekwetst, want bij de geringste verheffing van stem, of als zijn levendig karakter tot onstuimigheid oversloeg, kwam er bloed op zijn lippen. Het ontbrak hem niet aan zorg voor zijn verpleging, want Fella week niet van zijn zijde, en eerst als zij zag, dat hij sliep, gunde zij zichzelf eenige rust. Op zekeren avond ontwaakt zij uit haar sluimering, daar zij een vreemd geluid verneemt. Zij luistert — en de schrik slaat haar om het hart, want duidelijk verneemt zij de krassende klanken der raaf en de welbekende stem der wichelaarster, die op onheilspellend en toon haar toeroept: „Wee, wee den koningszoon! Wee haar, die met den vreemde heult!" Deze woorden smartten haar diep, want zij was zich bewust, een goede daad verricht te hebben. Maar al ware het ook, dat de priesteres deze daad afkeurde, de inwendige stem haars harten was haar van meer belang dan de bedreiging, over haar uitgesproken. Toch meende zij goed te doen met de priesteres te gaan opzoeken en haar over Erix te raadplegen. Zij vond haar weder in dezelfde eenzame hut aan den ingang van het gewijde bo,sch, de plaats, waar de goden nederkwamen, om te antwoorden op de vragen der priesteres. De raaf was haar vooruitgehuppeld en zag haar nijdig aan, doch Fella, thans moediger dan toen zij een jaar te voren hier kwam, stoorde zich niet aan de dreigende gebaren van den zwarten vogel, maar trad de donkere hut binnen, waar zij de priesteres zag, gehuld in een lang wit gewaad, met de onbeweeglijkheid van een doode. Deze vertooning maakte op Fella toch eenigen indruk, en schoorvoetend, alsof zij op heiligen grond stond, trad zij nader en boog zich eerbiedig voor de roerlooze gedaante. Eindelijk waagde zij het, eenige woorden te stamelen, en bad zij de priesteres, haar eenige kruiden te geven of aan te wijzen tot herstel van den jeugdigen lijder. Nu ontvouwde de wichelares haar lijkgewaad, en, zonder een woord te spreken, wees zij naar een bosje dorre planten, die tegen den wand der hut hingen, waarna zij zich wederom in haar wit laken hulde en stom bleef voor alle verdere vragen. Met lichten tred vloog thans Fella huiswaarts; zij had thans haar doel bereikt, en zeker zou Erix thans verlichting krijgen door het gebruik dezer kruiden, die zij spoedig gereedmaakte. Ach, zij wist niet, dat deze kruiden strekken moesten, om den door de priesteres gehaten koningszoon langzaam te doen wegkwijnen. De zorgvuldigste verpleging konde Erix niet doen herstellen. Zijn gezondheid werd met eiken dag wankelender en zijn kracht was verbroken. Die hem thans zag, kwijnende op zijn legerstede, en de doodelijke bleekte zijner wangen aanschouwde, zou in hem niet den bloeienden jongeling herkend hebben, die wij ruim een jaar te voren onder de schaduw der eiken aantroffen. Lang had zijn sterke natuur weerstand geboden aan den machtigen vijand, den koning der verschrikking, die met een grijns op het gelaat den koningszoon naderde, maar eindelijk liet de pas ontloken knop zijn kopje hangen, van den ïjzigen adem des doods aangewaaid. Ja, Erix' kracht was gebroken; het ging hem als den trekvogel, die, opgesloten in een kooi, langzaam uitteert, als een orang-oetang, die, ver van zijn geliefd vaderland, aan heimwee wegkwijnt. Hoe teeder Fella hem ook verpleegde, zij kon zijn honger niet stillen, zijn dorst niet lesschen, de onrust zijns harten niet bevredigen. Zij kon de plaats van Gavor bij hem niet vervangen. Hoeveel gastvrijheid de Batavieren hem ook betoonden, hij dacht met droefheid aan zijn volk. Alles miste hij hier, wat hem kon doen herleven, tot zelfs Bau, die ook in het vreemde land begraven was. Langzaam kwijnde hij weg, en de dankbare blik van het eenmaal zoo vurige oog, de teedere handdruk, waarmede hij Fella wilde bewijzen, hoe erkentelijk hij zich gevoelde voor haar zusterlijke liefde, waren de eenige vertroosting, die zij ontving, toen hij zachtjes den laats ten adem uitblies. Erix stierf ver van zijn geliefd land der Tenkteren, en de Batavieren dolven hem een graf, niet ver van de plaats, waar de ontmoeting met de wolven had plaats gehad, en menigmaal moest Battar zijn zuster naar den kleinen heuvel geleiden, waar zij zich nederzette en zonder een klacht te uiten, dacht aan het verledene en het wederzien Mij blijft nog over, u te verhalen, wat er gebeurde in en buiten de legerplaats van Cicero, en welke de verdere lotgevallen waren van Indutiomar en Ambionx. Julius Caesar ontving nauwelijks bericht van den moeilijken toestand, waarin zijn bevelhebber verkeerde, of hij trok ijlings op met twee keurbenden (7000 man), om hem te ontzetten. De bondgenooten, die ook hun verspieders hadden, hiervan onderricht, haastten zich, Caesar met een leger van 60,000 man te gemoet te trekken, doch lieten zich, verblind door hun overmoed, door den kundigen Romein in een hinderlaag lokken. Bij de nadering namelijk der vijanden week Caesar strijdende achterwaarts, wierp zich in een verschansing, en om hen in den waan te brengen, dat hij bevreesd was, liet hij de bolwerken verhoogen en veinsde angst en verlegenheid. Hierdoor werden de bondgenooten misleid, namen zij geen voorzichtigheidsmaatregelen tegen een vermoedelijken uitval, en werden zij zelfs zóó zorgeloos, dat zij tegen den wal opklauterden, om de Romeinen te bespotten. Dit was het oogenblik, waarop Caesar gerekend had. Met al zijn ruiterij viel hij op den vijand aan, en deze, als door schrik verlamd, werd bij duizenden overhoop gestoken, terwijl de overigen de vlucht namen in bosschen en moerassen, waar men hen moeilijk kon volgen. Caesar stelde zich echter voorloopig tevreden met deze overwinning en haastte zich, thans Cicero te verlossen. Indutiomar, die aan de oevers der Maas de zegepraal zijner bondgenooten wachtte, om dan met hen gezamenlijk Labienus aan te vallen, moest spoedig de vernietiging zijner hoop vernemen, en op zijn beurt bevreesd zijnde, dat Labienus hem zou overrompelen, trok hij met zijn leger naar zijn land terug. Doch korten tijd daarna verbond hij zich weder met eenige Germaansche volken, trok nu op Labienus aan, maar werd geslagen, en hij zelf gedood, terwijl zijn hoofd, op hetwelk een prijs gesteld was, in het leger van Labienus ten toon werd gesteld. Nu bleef nog Ambiorix over, dien Caesar niet had kunnen machtig worden. Deze laatste zond zijn ruiterij, onder bevel van Minitius Basilius, naar het land der Eburonen, die geenszins vermoedden, dat de Romeinen zoo nabij waren en zich juist met het bebouwen hunner velden bezighielden. Door hen vernam Minitius, waar zich Ambiorix ophield, en zeker zou deze in zijn handen gevallen zijn, als zijn woning (op twee uren afstands van het tegenwoordige Luik) niet door water en geboomte was omringd geweest. De kleine schaar getrouwen, die zich bij den vorst bevond, verdedigde nu den toegang tot het verblijf van Ambiorix zoo lang, totdat hij zich door de vlucht had weten te redden. Hij ontsnapte in de bosschen en trok naar de omstreken van Bergen-op-Zoom, van waar hij Caesar gedurig bestookte, die nu uit wraakzucht met zijn gansche leger naar het land der Eburonen trok en dit in een zevendaagschen veldtocht te vuur en te zwaard verwoestte. Doch Ambiorix, op wien het Romeinsche legerhoofd het eigenlijk gemunt had, wist zijn nasporingen telkens te ontkomen. Van slechts vier ruiters vergezeld, hield hij zich des daags in holen verborgen, en des nachts verwisselde hij van verblijfplaats, doch ten laatste zich nergens meer veilig achtende, verliet hij zijn ongelukkig land, trok den Rijn over en vond een wijkplaats in Germanië. Wat daar van hem geworden is, meldt de geschiedenis niet, maar zeker zal hij de Germaansche volksstam- men opgewekt hebben tot haat tegen den Romeinschen overwinnaar, die — gelijk zeker schrijver zegt op zulk een gruwelijke wijze een vrijheidminnend volk uit de rij der Nederlandsche volken heeft weggevaagd. Wat Cativulcus betreft, die te gelijk met Ambiorix over de Eburonen regeerde, deze vorst, vergranïcL over den tegenspoed, dien hij ondervond, bracht zich om het leven door het nuttigen van de giftige bessen van den taxisboom.