1 no dook "w* ö* vah bl mulst or. r>y inutm - g ? oalejibach S^K jjêfo nO DOOR. W'Ö'VATIDI HULST - n InUKLRK - G 7 CALLtriBACÜ 1 11 — 16 jaar. I. MOEDER. Boven de tafel, die in 't klein-kamertje dicht tegen het raam stond geschoven, hing, als een groote, roode lichtbloem, de lamp te branden. Zacht suisde, in de vreemde stilte, haar licht. En aan de eene zijde van de tafel zat de moeder: oude vrouw al, het hoofd gebogen. Ze deed, of ze naaide, maar haar naald wreef maar doelloos langs het boezeroen op haar schoot.... En aan de andere zijde zat haar jongen: stevige vent, met vierkante schouders en blozenden kop. Hij zat in een krant te kijken, deed of hij las, maar zijn oogen dwaalden maar om wat groote letters van 'n advertentie heen en zagen niets .... Tusschen hen in lag het tafelzeiltje, 't gladgeboende, 't glimmende.... koud, als 'n spiegelende ijsvlakte. Maar bóven hen was de lamp, zacht schijnend haar rooden schemer over hun hoofden, over hun hoofden allebei En in de vreemde stilte suisde zacht haar licht. „Joggie," kwam toen moeders stem met 'n vreemden, schuchteren klank, „joggie, ik heb zóó gedacht: je moest dan maar gaan ja, ja, je moest dan toch maar gaan/' Wout keek op met 'n blijden schrik. È - èn .... ?" „Ja, joggie, 'k méén het " Toen zweeg ze weer. „Moeder,.... maar....?" En toen er niet dadelijk antwoord kwam van de overzij, strekte de jongen zijn armen uit over het tafelzeiltje, als om dichter bij z'n moeder te zijn en fluisterde bijna: „Moeder! Zèg nog 'es wat! moeder!" Ze keek hem aan, schudde zacht het oude hoofd en fluisterde terug met 'n stillen, droeven glimlach: „Ja, hoor,.... en 'k ben er nou ook niet kwaad meer om. Ga jij maar ...." Toen gleed het boezeroen van haar schoot; plots legde ze haar oude rimpelhanden op de knoestige vuisten van haar jongen, en terwijl de tranen haar brandden achter de oogen, zei ze: „Laat ze nou maar allemaal zeggen, allemaal, hoor, dat er niks van je terecht komt en dat je nergens goed voor bent.... hoor'es, je ouwe moeder weet het wel beter. Ga jij nou maar .... Nee, 'k ben er niet kwaad meer om, heelemaal niet meer. Maar, zie je , Wout, joggie, zie je Ik ben zoo bang ! Nee, nee, dat mag ik nou niet meer zeggen. Nee, nee, — dat moet ik II. AFSCHEID. Over de reeling van het schip gebogen, stond hij nog te wuiven, tranen in z'n oogen Stond hij maar te wuiven, te wuiven. De boot, die stoom zette, stampte en deinde, en voor Wout's vochtig verduisterde oogen deinde de hééle wereld mee. En daar, daar, midden in die deinende wereld was maar één puntje, dat zijn oogen krampachtig vasthielden, hóe klein 't ook werd, hoe vèr 't ook week: een klein, zwart menschje met een witten, wuivenden zakdoek :.... zijn moeder! Nee, dat weggaan voor het eerst naar zee was niet meegevallen. Alles was wel goed, en alles was wel vriendelijk geweest: Maarten, z'n getrouwde broer, die zich er met alle macht tegen verzet had, dat Wout naar zee zou gaan, — die moeder onophoudelijk had aangestookt haar toestemming toch te weigeren, — die er ruzie's om was komen maken thuis, — die hem zelfs eens met z'n vuisten had gedreigd en gebulderd: „Aap van 'n jongen, wat belet me, of ik bega 'n ongeluk aan je, aap!... . Had dan je best gedaan bij je baas en was niet weggeloopen!.... Jij, jij? Jij deugt nergens voor. En nou naar zee? En nou moeder heelemaal alleen laten? 'n Ondankbare hond ben je, ja!...." — diezelfde Maarten was nou, vanmiddag, toch ook op den steiger gekomen, toen de boot zeilree lag; hij had er zelfs een uur om moeten verzuimen. En Nel, z'n zuster, die diende, en die ook zoo'n leelijke snibbekat was geweest, toen ze hoorde, dat Wout dwong om zeeman te worden, — die er om had gehuild, en die er hem om had uitgescholden, — die gedreigd had: „En als jij moeder zoo'n verdriet doet, en ons zoo'n schande, hoor, dan kijk ik je nóóit meer 'an, hoor, en dan krijg je nooit, nóóit meer wat van me, hoor! diezelfde Nel had nou, vanmiddag, toch een uurtje vrij weten te krijgen, en was komen aanhollen met 'n groote doos .... Wout had willen zien, wat er inzat, even maar.... Nel had gezegd: „Nee, nee, joggie, bewaar 't nou maar tot je op de zee ben. 't Is allemaal voor jou, hoor...En toen had ze zich omgekeerd, en met 'n rood hoofd den veter van haar schoen vastgeknoopt, wel drie keer achtereen en toch, toch had ze met al dat bukken haar tranen niet baas gekund. En ze was weer begonnen: „Wout, als-je nou 'es nóóit meer terug komt " Maar Maarten had haar aangestooten en met een boos gezicht naar moeder gewenkt: „Meid, maak t ouwe^mensch nou niet héélemaal van streek." Ja, t was wel alles heel goed en heel vriendelijk gewórden dien middag. Ze waren met z'n drieën: Moeder, Maarten en Nel, ook nog aan boord geweest, en ze hadden gezien, waar nou z'n koffer stond met de doos van Nel er boven op; en ze hadden gezien, waar z'n hangmat hing, waarin hij slapen zou; en ze hadden met z'n allen op 'n rol kabeltouw wat stilgezeten, en niets gezegd O, al dat booze, dat vijandige was nu wèg, maar nu was er iets anders gekomen, iets dat op verdriet, op bange beklemdheid, op angst;"geleek. En even had Wout diep in zijn hart de pijn gevoeld: Dit is veel erger dan de nijdigheid van vroeger. Toen kon je ruw doen, en onverschillig, toen had je een gevoel, of je altijd weer vechten moest, — maar nou Nee, nee, dat weggaan was niet meegevallen. En nu, hangende tegen de reeling, wuifde hij, wuifde hij maar. Maarten was al weg, Nel ook.... De boot was wel een paar uur later vertrokken dan het plan was. En Maarten moest naar zijn werk, Nel naar haar dienst terug. Maar moeder moeder was gebleven. En toen ze van boord moest en het wachten op den steiger, vóór de boot vertrok, nog zoo lang duurde, en haar oude, van stil verdriet afgetobde lichaam dat eindelooze staan niet meer uithouden kon, was ze op een paaltje gaan zitten, haar bril op, om haar jongen toch vast te houden, al was 't dan maar met haar óogen. Nu stond ze weer, en ze wuifde ook, wuifde maar En voor Wouts door tranen benevelde oogen werd ze al kleiner, en alles woelde en warrelde en draaide in dolle duizeling om haar heen „Moeder!" had hij het wel uit willen schreeuwen, „Moeder! " Maar zijn borst scheen dichtgeschroefd. „Ga aan je werk, jongen !" bromde plots een zware stem achter hem .... „Dat helpt het best! De kok wacht op je!" 't Was de oude bootsman, die hem op den schouder klopte. Toen, in dien schrik, was Wout opeens dat kleine zwarte puntje in de deinende verte kwijt. Alles scheen één vreemde wieling te worden, en daar midden in wervelde hij mee. „Daar! de tweede trap!" bromde de stem. Wout wankelde weg. III. DE WIJDE, BLIJDE VRIJHEID VAN DE ZEE. Wout zat, vooruit, ') koper te poetsen. Vóór hem, over de wijde, vroolijk-woelende zee, wemelde in goudglanzende weelde het zonnelicht. Hier, op het hooge voorschip, tusschen ankers en touwen en ander scheepstuig, — hier, hoog boven het voorbijwielende water, zacht gewiegd, en zoo veilig toch, hier was zijn liefste plekje. Hier stoorde hem niemand. ') Aan den voorkant van het schip; de vóórplecht. even, éven maar, languit gaan liggen op het dek; je beenen en armen wijd uitgebreid, en je oogen omhoog! Hè ja, nou zélf even heel klein, héél klein zijn en héél stil in die onmetelijke ruimte en je dan maar laten drijven, drijven Wout lag al, languit. Zijn breede borst welfde zich met een diepen, heerlijken zucht van welbehagen; z'n oogen glansden, stil en groot. O, die wijde, blijde vrijheid van de zee! „Weergasche luilap, uitgedroogde koekebakker, wil je wel maken, dat je aan je werk bent,.... aap van 'n jongen !" „.... Hier, luie rakker!" Er vloog Wout een dik eind kabeltouw over 't lijf, schramde z'n neus. De bootsman, een wel goedige, maar erg driftige zeerob, stond met gebalde vuisten achter hem, maakte al aanstalten om over een paar ankers heen te klauteren en Wout hardhandig overeind te helpen „Zoo'n lui mirakel!" Maar Wout was al opgesprongen met een hoogroode kleur van schaamte en schrik. Wat moest hij zeggen? Dien onzin van zijn reuzepaard of van al dat andere vreemde gedroom en gesuf? Dat hij de lucht zoo mooi vond, en de zee zoo wijd ? O, dat kón immers niet. Dat kon een ander immers nooit begrijpen. Hij poetste maar weer. En de bootsman trok grommend af, mopperde nog: „Weergasche bengel, wees gewaarschuwd!... . Laat ik je niet weer trappeeren pas op!" Wout poetste, zijn hoofd gebogen. Och.... die /wijde, blijde vrijheid van de zee! IV. ZOO MOOI ALS IN DE BOEKEN? Drie weken had de reis nu geduurd. Wout was al een heel zeeman geworden, vond hij zelf. Of de kapitein, of de anderen dat óók vonden ? Ja, dat wist hij niet, daar twijfelde hij wel eens aan.... Die hooge masten, zie je! Maar — volhouden zou hij; z'n best doen; al was nog zoo moeilijk, al viel 't hem nog zoo zwaar. Volhouden! „Laat ze nou maar allemaal zeggen, dat er niks van je terechtkomt, en dat je nergens goed voor bent hoor 'es, je ouwe moeder weet het wel beter!" Die woorden hadden hem dien stillen avond thuis in 't hart gegrepen. Volhouden zou hij, al al.... ja, al moest hij zijn leven er bij inschieten. Dat zouden ze dan eens zien: Maarten, z'n broer, en Nel, z n zus, en z'n vroegere baas, en de kruidenier van den overkant, met z'n witte gezicht, die z'n moeder altijd probeerde wijs te maken, dat Wout nergens voor deugde dan voor kattekwaad. Dat zouden ze dan eens zien! Hij zou .... Hij zou! Maar die hooge masten, zie je! 't Was maar een klein schip, waarop hij als scheepsjongen was aangemonsterd, een houtboot, die op Noorwegen voer en die twee hooge masten en een wirwar van touwwerk had. Hu! het klimmen in dat touwwerk, zie je, dat was nou juist het zware, het bange in Wouts zeemansleven die weken geweest. Dat was zoo jammer. Hij kon er niets aan doen; 't kwam vanzelf als hij hooger klom;.... hij werd zoo duizelig, zoo angstig Zeeziek was hij ook geworden de eerste dagen; maar dat was zoo erg niet. De bootsman had hem naar kooi gejaagd, en er was zelfs een oogenblik iets van medelijden in de oogen van den zeerob geweest „Ja, jongen, als je dat te pakken krijgt, berg je dan maar. Dat kan geen peerd uithouen En, hoe doodziek Wout zich dien eersten dag ook had gevoeld, 't was wonderlijk gauw gebeterd. Maar dat klimmen in het want Hu, hij griezelde als hij er aan dacht. Daar boven in die touwen te hangen, als de wind je heen en weer smeet, je stompte en meetrok, je met duizend klauwen probeerde los te rukken en als dan het schip zoo wiegde en 't leek, of't elk oogenblik omslaan zou, en als je dan naar beneden keek en niet het dek, maar het schuimende gewiegel van het dansende water zag , o, en als dan alles, alles om je heen begon te draaien en te deinen, en als 't dan net was, of je handen doof werden, zonder macht om die scherpe touwen langer vast te houden,.... je handen, waarop je alleen maar vertrouwen kon hu! de koude griezels huiverden langs zijn rug, als hij zich die bange oogenblikken herinnerde. En dan de schaamte nog. „Hou-vast, hou-je-vast, hoor, krentenkoopman!" had de bootsman geschreeuwd op een keer, en Wout, toen hij bevend en bleek beneden kwam, aangekeken, niet met medelijden, niet met vriendelijkheid in zijn oogen, maar met iets anders, dat Wout pijn had gedaan; méér pijn dan het geschaafde vel van zijn handen. Zijn handen? Kijk ze al eens ruw en eeltig geworden zijn, en zijn wangen zijn verbrand van de zon, rood van den zilten wind, en zijn borst ook.... Ja, als hij in 't vooronder, waar zijn kooizak hing, soms eens in de scherf spiegelglas keek, aan een balk gespijkerd, vond-ie zichzelf toch al wel een flinke zeeman,.... zoo rood, zoo ruig nou! Nou, en hij zou best nog veel béter zeeman worden ! eerst scheepsjongen, en dan matroos, en dan later bootsman misschien, en-ne en dan Ja zeker, hij wou wat worden, en hij zou wat worden! Nu moest hij koper poetsen, maar dat was niet erg, dat had Michiel de Ruyter ook wel gedaan misschien, maar wie weet wat er later gebeurde, later in de vreemde landen en op de verre zeeën Hè ja, en als er nou eens zee- roovers kwamen, zooals in die mooie, oude boeken van school vroeger, die het schip wilden prijsmaken, en als ze dan vechten moesten, en als ze dan zoo'n zeeschuimer enterden en de twee scheepsrompen tegen elkaar bonkten, en hij Wout, de scheepsjongen, dan het eerst op den vijandelijken bodem oversprong en den hoofdman, den rooverkapitein, neersloeg,.... en als zijn eigen kapitein dat dan zag en zei: „Wout Hamerling, dappere jongen, ik benoem jou tot mijn adjudant! " Hè, als zóó iets eens gebeurde! En als hij dan thuiskwam! Met zoo'n mooi pakje aan Of als ze nou eens heelemaal uit den koers raakten met hun schip, en in vreemde streken verzeilden, en als dan alle schepelingen eens ziek werden bijvoorbeeld, behalve hij; .... en als hij dan 't schip alleen moest besturen, en als ze dan vreemd land, rijk land, goudland ontdekten,.... jonge ja, en als dp kapitein, als hij weer beter was, zei: „Wout Hamerling, jongen, jij bent een ...." „Luie slampamper, driemaal doorgekookte stokvisch, Wout de scheepsjongen 2 ander hadden bedrogen; — over hun kunst van jenever drinken; — over groote sommen geld, hun heelegage, die ze soms hadden opgemaakt in een paar dagen. En door al die verhalen heen, vol gevloek en gezwets, scholden ze maar op hun zeemansleven, en noemden hem, den nieuweling, een stommerd, om hier op zee zijn geluk te komen zoeken. O, van al het moois uit de boeken, van mooie verhalen en fiere daden, en ronde zeemanstrouw geen splinter scheen er van over te blijven. En dan — zouden ze dan tóch gelijk krijgen, Maarten en Nel en de anderen, dat hij nergens voor deugde, en dat het naar-zee-gaan zeker wel zijn ongeluk zou worden? Als het nou eens mislukte! Als hij nou eens thuis kwam en zeggen moest: „Ik wou toch maar liever niet meer naar zee, moeder ...." Hè, 't was of hij opeens dat witte gezicht van den kruidenier van den overkant voor zich zag, — of hij hem met zijn kraakstem hoorde spotten: „Nou, wat heb ik je gezegd? Nergens houdt-ie 't uit; nergens deugt-ie voor!" Wèg, nare vent. Ik zal, ik zal.... Volhouden, hoor, — volhouden ! fluisterde hij zacht tegen zichzelf; — o, 't was toch zoo'n magere troost. Wout had gebeden, zooals hij eiken avond deed;.... maar de hemel scheen zoo ver, zoo onwezenlijk. En in zijn hangmat, toen hij niet slapen kon en alles al triester, al duisterder werd daarbinnen in hem, had hij wéér gebeden Maar antwoord, troost, nieuwe moed in zijn hart was er niet gekomen. „Moeder!.... moeder!" snikte hij plotseling. In vreemde warreling dwaalden zijn gedachten om, maar plots was 't, als zag hij zijn moeder, die hem toewenkte klein, vér, als vroeger 't zwarte menschje met haar wuivenden zakdoek op den steigerpaal, maar toch zoo vreemd gróót, zoo stérk, zoo vast in de wieling van zijn denken. Moeder! „Ik zal altijd weer voor je bidden," had ze gezegd. En voor Wouts vochtige oogen dreef een schemer, vreemd rood, als van de lamp thuis. „Moeder! Moeder!" snikte hij zacht nog eens. En weer probeerde hij te bidden met z'n moeder mee. Tot hij in slaap viel. V. EEN ZEEMAN....? Werken! Werken! Van den morgen tot den avond werken, dom dóórwerken dan maar; — en niet denken, niet droomen. Sjouwen en boenen en zwabberen, en de laarzen poetsen en de knoopen van den kapitein en den stuurman en den bootsman; en den kok helpen, en.... en.... en al die duizend werkjes doen zonder ophouden, zonder stilstaan, zonder peinzen. Werken als een paard! Als een paard in den kleimolen van een steenfabriek met een blinddoek voor! Ah! Dat zou dan wel helpen. En dan later.... Nee, nee, niet piekeren over later. Werken! Je best doen!.... Altijd maar je best doen. Dat zou wel helpen. Wout zwoegde en schrooide zijn dagen door. En toch, o, soms juist op zoo'n mooien, stralenden zonnedag kon hem ineens een vreemd, verdrietig verlangen bekruipen naar z'n oude, groote stad; naar het loopen op 'n regenachtigen avond in een stil steegje, waar het gele licht van een eenzame lantaarn stond te schijnen. Soms, midden in den zonneschijn op zee, was 't, als hoorde hij de gebarsten winkelschel klingelen van de water-en-vuurnering bij hem in de buurt; was 't, als rook hij de verkolende turf daar in 't somber achterkamertje bij vrouw Bomers.... O, 'n wondervreemd verdriet was 't en — toch ook een wondervreemde blijheid. Maar hij schudde die dwaze gedachte weg. Werken! Werken! Werken, of hij verdrietig was of blij! Werken, of 't regende of woei of broeide in de lucht. Werken als een ezel dan maar.... Ja, ja, en dan zouden ze 't allemaal wel zien hier op 't schip, en hem een fermen jongen vinden. En de bootsman ook. En dan .... Toen, op 'n winderigen morgen met 'n woelige zee, die 't schip soms met nijdige stooten heen en weer wierp, toen — plotseling — had hij daar boven in het wantwerk van den voorsten mast een touw los zien hangen. Dat kon gevaarlijk zijn, 't kon het schip een zeil kosten, als dat eindje touw niet gauw werd vastgesjord. Den kapitein waarschuwen? Of den bootsman? Ja maar.... Dan moest hij, hijzèlf het want in. Brrr! En dat nou in dien nijdigen, stootenden wind. Natuurlijk, dat moest hij doen. Daar was hij scheepsjongen voor. En de bootsman had eens gezegd: ,,'k Heb wèl'es een grooten kerel uit den mast zien rollen, maar een jongen nog nóóit. Die kwajongens klimmen als katten en springen als eekhoorns ...." Ja, maar de bootsman moest eens weten van die duizeligheid, van dien angst. En toch .... Dien morgen, toen Wout het touw zag slingeren om den mast, dien morgen was een wilde, mooie gedachte hem door 't hoofd gevaren, een gedachte, die hem schrikken deed, en hem toch ook, van blijdschap, 't bloed naar de wangen joeg. Hij zou in 't want klimmen, hijzelf, en — zonder vragen, zonder waarschuwen. Nou! Vooruit! dadelijk maar. Ah! En dan zouden ze 't zien, dat hij durfde, dat hij een goed, en ferm en ondernemend zeeman was. Een vreemde bangheid beefde door zijn beenen; maar hij greep al de reeling, wipte zich omhoog, pakte de touwen ladder, de vreeselijke, eindelooze ladder, die zoo smal, zoo zwiebelend smal werd daarboven.... Werken! Klimmen! Met handen en voeten klimmen. En je oogen omhoog naar 't eindje touw. Niet omlaag kijken, dat was gevaarlijk .... Klimmen, klauteren als 'n kat. En daar beneden zouden ze staan, de lui, en hem zien, en over hem praten.... En dan zou de bootsman hem toch zeker geen droomer, geen luie slampamper, geen koekebakker meer noemen! Wout klom al hooger; kwam bij het touw. Op het dek van het voorschip lag Wout languit, roerloos, bleek als een doode. En naast hem neergeknield zat de oude bootsman. Z'n grove stem gromde onverstaanbare woorden; maar in zijn oogen toch was een vreemde zachtheid En duidelijker even klonk het: „Stommeling, wat doe je op zee? Niks voor jou! Is 't nou geen zonde van zoo'n jonge jongen om hier dood te komen vallen?" Wout hoorde het niet. De kapitein, zwijgend, stond toe te zien, hoe de bootsman Wouts baadje opentrok en zijn oor aan Wouts borst te luisteren lei. En om de droeve groep heen drongen enkele matrozen. „Hij leeft nog!" gromde de bootsman, maar in zijn stem met haar ruwen klank was toch een stille, groote blijdschap. „'k Zag hem vallen," zei een der matrozen „jonge, hij sloeg zoo gek met z'n armen en z'n beenen; en toen bleef-t-ie nog even hangen daar in dien schoot, maar, pats, toen sloeg-t-ie neer op 't dek. Jonge, 't was een leelijke smak, hoor!" „Ja, als z n val niet gebroken was door die touwen, was-t-ie zeker te pletter geslagen," zei de kapitein... „We moesten hem maar voorzichtig naar mijn kajuit laten brengen, bootsman. Wat dunk-je?" „Best, kapitein!" „Allo dan, jongens, pak aan .... Maar voorzichtig, hoor." „Nee, nee \" gromde de bootsman, toen een der matrozen zich voor hem heen boog om Wouts roerlooze hoofd op te tillen, „nee, nee, ik draag ook mee: natuurlijk draag ik ook mee. 't Is zonde, 't is sonde van zoo'n frissche, jonge jongen " En heel voorzichtig hield hij Wouts hoofd in z'n ruwe handen gesteund. „Zoo'n, zoo'n.... 't Is zonde, 't is zonde... Wout hoorde het niet. Lang had hij daar in de kajuit gelegen vóór zijn bewustzijn weerkeerde. Eindelijk, — als uit een wonderlijke, donkere diepte scheen hij langzaam op te klimmen, omhoog te deinen, — eindelijk sloeg hij de oogen op, keek wezenloos rond, begreep niet waar hij was, herinnerde zich niets. Daar kwam iemand naar hem toe, een man met een baard, vroeg hem iets, gaf hem te drinken, vroeg nog eens. Wout begreep niet, verstond niet, droomde weer weg, gleed weer af in die wondere donkerte van zijn bewusteloosheid; kwam toch weer boven, voelde nu een vreemde stekende pijn aan zijn arm, een dof bonzen in zijn hoofd Bij de kajuitstrap klonk zacht gefluister. „Zou-d-ie 't halen?" De bootsman antwoordde niet. Hij krabde eens achter zijn oor, keek zijn kapitein bedenkelijk aan, en zei toen: ,,'k Geef er geen rooien duit voor Hij blijft me te lang onder water." „Hadden we nou maar een dokter aan boord Of konden we maar ergens een haven binnenloopen." „Ja, ja".... gromde de bootsman, — „maar dat is gloeiend onmogelijk Hij is voor de haaien, kapitein, wat ik je zeg.... 't Is zonde, sonde... Wout hoorde het niet. Tegen den avond werd hij helderder. Waar was hij nu toch ? Wie was 'de man daar aan de tafel, die man met den baard ? Was dat ? Ja, hij kende hem toch wèl, hij had hem wel méér gezien. Was dat....? O, en plotseling klaarde het op in z'n hoofd, en 't gaf hem iets van 'n bange blijdschap: 't was de kapitein En daar kwam ook de bootsman de kajuitstrap af. Wat liep hij zacht.... Kijk, kijk, hij kwam naar hem toe, naar Wout. En hij boog zich over hem heen .... „Zoo, ben je daar eindelijk weer?" bromde de stem van den ouden zeeman. „Zoo!.... 'k Dacht, dat we je al voor de haaien konden gooien.... Nou, 't doet me pleizier, dat je weer boven water komt, weergasche jongen. Waarom heb je je niet beter vastgehouden?...." Wout hoorde die woorden, maar begreep er niet veel van. Wèl merkte hij iets vreemds in de stem van den bootsman, iets, dat hem prettig aandeed, en hij probeerde maar „ja" te knikken als antwoord. De kapitein kwam er bij. „Mooi! mooi!" zei hij zacht.. .. Toen legde hij voorzichtig de hand op Wouts voorhoofd, voelde zijn pols, knikte eens, gaf hem wat wijn te drinken en probeerde met zijn zware stem te fluisteren: „Nou weer slapen, hoor, lang slapen maar, dan ben je 't gauwst weer het heertje." En hij sjorde de deken, die over Wout lag heengeworpen, nog wat hooger op. Samen gingen ze heen, de kapitein en de bootsman. „Och," zei de eerste, „'t is toch wel 'n goede jongen." „Zeker, en 't is zonde zeg ik, 't is zonde, dat zoo'n aap nou uit de mast kwakt," beaamde de laatste. „Maar een zeeman De kapitein schudde het hoofd. En de bootsman gromde nog eens, met iets van spijt in zijn stem: „Een zeeman,.... nee, dat wordt-ie nooit!" Wout hoorde alles, maar tóch, eerst langzaam drong het tot hem door, wat die woorden beteekenden. En toen, plotseling, — als een vreemde, snoerende pijn in zijn borst was het — begreep hij zijn vonnis: „Een zeeman,.... nee, dat wordt-ie nooit." Zijn hoofd duizelde en in wonderlijke warreling woelden de gedachten door zijn brein. Langzamerhand werd het hem duidelijk, waar hij nu eigenlijk lag, en wat er met hem gebeurd was, maar alles leek zoo erg onwezenlijk, net of hij zélf er niet bij hoorde. Eén ding alleen werd al duidelijker, al pijnlijker. Dat was het vonnis door den bootsman uitgesproken. Doodmoe zonk hij eindelijk weer in een onrustige sluimering, maar z'n gedachten joegen door in wilden dans, ongebreideld. En z'n moeder zat op 'n steigerpaaltje in een bijbeltje te lezen. En hij riep haar, hij wenkte haar, hij strekte smeekend z'n handen naar haar uit, maar ze lette niet op hem, ze luisterde niet, ze keek niet. En ze werd al kleiner.... En toen kwamen Nel en Maarten, en toen kwam zijn baas van vroeger, en de kruidenier van den overkant met zijn witte gezicht, en ze klommen allemaal als katten in een mast, en hijzelf, hij, Wout, de scheepsjongen, lag op het dek aan handen en voeten gebonden, en ze maakten lange neuzen tegen hem, en ze joelden en ze lachten: „Zie je nou, zie je zijn vuisten als hij dacht aan den spottenden glimlach, waarmee ze hem thuis zouden aankijken, als hij terugkwam, z'n broer, — z'n zuster misschien, — de buren .... maar z'n moeder ?.... O, soms was 't hem als een wild verlangen, bij z'n moeder neer te vallen, als ze zat bij de tafel in 't oude hoekje onder de lamp, en z'n moeden, z'n wrevelen kop weg te duwen in haar schoot, en dan al het verdriet, al de teleurstelling, al de pijn uit te schreien. .Vertellen behoefde hij haar niets. Ze zou alles wel begrijpen zonder woorden. Stil 'es kwam daar de kleine boot al van de kade af aanroeien naar 't schip? Wout tuurde scherper. Ja, er zat een dame in; iets wits en nog iets wits, een kind. Nou kwamen ze dan toch eindelijk. Gelukkig maar, dan kon het schip zee kiezen. Hij verlangde nu maar weg te komen. Kijk, de bootsman zat aan 't roer. De bootsman, — wat had hij gemopperd, toen hij van den kapitein hoorde, dat een dame en haar dochtertje de thuisreis zouden meemaken. „Vrouwvolk aan boord? Kan 't nou gekker? Laten zulke menschen een passagiersschip nemen, zeg ik maar, en een fatsoenlijke vrachtboot met rust laten. En dan nog een kind op den koop toe! Mooie boel!" 't Moest de vrouw zijn van den reeder, den eigenaar van 't schip. Zij zou naar Holland meevaren, hadden de matrozen verteld. Ze was in Bergen te logeeren geweest bij familie of zoo iets, was te laat in Christiania aange- weet niet, wat hij met dat speelding beginnen moet. O, de kapitein kijkt om, naar wat er viel. Wout reikt hem de pop toe.... „Pas op, pas op!" Te laat! Het speelding glijdt, iets te vroeg, over den schouder van een gebukten matroos heen, in de hand van den kapitein; het valt, stoot op een koffertje, wipt door de reeling heen, patst in de zee „Domoor! " Wout krijgt een kleur van schrik. Was hij nou de schuld ? Of de kapitein ? Ja, maar dat meisje is haar pop kwijt. Nou ja, vooruit, wat schéélt het hem! Een pop? Wie bekommert er zich nou om een pop? Kijk, nog even zwabbert het ding op de golven, dan zakt het weg.... Ook goed, vooruit maar! Hij slentert weg naar 't achterschip, moet nog aardappels schillen voor den kok. Toch is er iets stroefs, iets onaangenaams gekomen in zijn denken. Is dat nou om die verongelukte pop? Is dat nou om dat „Domoor!" van den kapitein? Hè!.... hij was toch altijd een ongeluksvogel geweest, hij zou het wel blijven ook. Mismoedig robbelde hij de aardappelen om en om, begon te schillen. VII. NERGENS GOED VOOR! „De Pelikaan" had zee gekozen. Alles aan boord scheen gelijk als op de heenreis, maar in werkelijkheid was alles anders geworden. Wout, de scheepsjongen 3 't Duizelde Wout. Tegen de reeling aangesmakt door den wilden trap van den bootsman, bleef hij een oogenblik liggen. De kapitein snelde ook al naar beneden; matrozen kwamen; keken, vroegen Ze zagen hèm! „Jou schuld, jou schuld!" scholden ze, kwamen dreigend op hem af, sloegen hem, sleurden hem van de reeling over het dek heen, lieten hem liggen; keken weer de kajuitstrap af. „Als dat kind nou'es " En een oude matroos balde nog eens wéér dreigend z'n vuist naar Wout. „Als dat kind een ongeluk is gevallen, of als ze ...., kwajongen, dan draai ik jou ook den nek om." De kapitein kwam 't eerst boven, een beetje bleek. De matrozen drongen op, wilden hooren, hoe 't beneden was, maar vóór hij wat zeide, klonk zijn stem streng en afgemeten: „Breng dien jongen weg, sluit hem op in 't vooronder!" Twee, drie matrozen grepen Wout. Maar hij had ook den kapitein zien komen, was al het schelden en slaan vergeten, alleen dat ééne brandde hem in z'n ziel. „Dora, waar is ze nu? En is het erg, héél erg? Ik wil haar zien!" En toen de drie hem grepen om hem op te sluiten, begreep hij niet eens goed, wat 't beteekende, maar toen ze hem wilden meetrekken, wèg van de kajuitstrap, toen in angst en woede, rukte hij zich los, vloog door de anderen heen naar den kapitein, schreeuwde. „Nee, ik wil, ik wil kapitein, ik kon het niet Is het erg, kapitein, héél erg? O, ik kon o, mag ik even kijken?" Als een vlijmende zweepslag kwam het antwoord; en 't deed méér pijn dan de trap van den bootsman en de stompen van het scheepsvolk te zamen: 't brak Wout. „Jij? Jij deugt nergens voor; jij bent niet eens goed voor kindermeisje.... Breng hem weg!" Wout liet zich meevoeren: hij snikte. VIII. WAAROM DAN TOCH? De dagen gingen. De zee klotste in hardnekkig volhouden tegen den boeg van het schip, en bruiste wijd uit haar schoonen, eentonigen zang. Aan boord was alles weer bij 't oude, — alleen voor Wout was alles anders geworden. Hij deed zijn oude werk weer, maar — de kleine zorgen, de mooie zorgen voor de kleine Dora en haar moeder waren nu aan een matroos opgedragen. 't Ongeval was nog wondergoed afgeloopen. 't Kindje had een paar uren bewusteloos gelegen, maar was niet verwond. ,,'t Kon wel een hersenschudding zijn," had de kapitein gezegd tegen den bootsman. „Zoo'n lief deerntje, zoo'n.... zoo'n.... Je zou als je naar je gemoed te werk ging, dien zoo'n stomkop, zoo'n.... zoo'n!" had de oude gebromd, en was wel tienmaal langs de kajuitsdeur, waarachter de angstige moeder haar kindje verpleegde, geloopen om te zien, te vragen, te weten; maar ook wel tienmaal was hij hoofdschuddend voorbij gestapt „Zoo'n zoo'n ....! Je zou'em; je zou'em! " En de matrozen onder elkaar hadden uit hun herinnering allerlei verhalen opgediept over ongelukken, waar en onwaar, de kansen berekend op Dora's herstel. Telkens weer was een verwensching aan 't adres van Wout het slot geweest. Maar den volgenden dag werd 't kleine ding toch al weer op 't dek gebracht en op een bedje in de zon gelegd. Ze zag wat bleekjes, was nog erg slaperig, maar kon al weer lachen.... Ja, 't was wondergoed afgeloopen. En menig matroos maakte heel onnoodig een omweg om langs het hoekje te komen waar 't meisje lag en even te kijken, te lachen, een woordje te brommen. Moeder zat naast haar in diepe zorg; maar haar hart genoot toch in stilte van de vriendelijkheid der brave kerels. „O, als Dora nu eens niet meer was bijgekomen, als ze nu eens ...." Nee, nee, daaraan durfde ze niet denken. Hoe vreeselijk!.... En haar oogen tuurden over de deinende golven naar 't nevelig verschiet waarachter ver, vèr weg Holland liggen moest.... Als ze nu eens bij haar man had moeten terugkomen alléén. Dora, — ze was hun eenig kind. Als ze Dora missen moesten.... Ze huiverde, greep Dora's handje, kuste het, kuste het nog eens en veegde tersluiks haar tranen weg aan het lakentje van 't bed. Wout? Hij was een dag na 't ongeval door den kapitein zelf ontslagen uit zijn gevangenis met de woorden: „En je blijft voortaan uit de nabijheid van het kind! Begrepen?" Geen wóórd meer was er gezegd. En de dagen gingen.... 'n Bittere tijd. 't Schelden van 't scheepsvolk, dien eersten dag, 'n snauw nu, 'n grauw dan, was erg. 't Zwijgen van den kapitein, die langs hem ging op 't schip zonder hem ooit te zien, de onverschilligheid van den bootsman, die weinig of geen notitie meer nam van Wout's werken, die niet eens gromde, dat stille negeeren 't was nóg erger. Maar eens, toen Wout, door niemand gezien, naar de kleine Dora stond te kijken, die — genezen weer — speelde aan dek, en hij met stille blijdschap bemerkte, dat ze de touwen pop van hem toch niet ontrouw geworden was, toen.... was het allerergste gebeurd. Dora, plotseling, zag hem staan, kwam op hem toevliegen: „Wout, ikke ...." Maar ook dadelijk klonk een stem: „Dora, kom hier!" .... En met vlugge, bijna verschrikte beweging haalde de moeder haar kind weg, wèg van iets gevaarlijks, wèg van iets slechts Dat was het allerergste geweest. Wout, — hij had z'n vuisten gebald en tranen van woede, van verdriet, van schaamte brandden op achter z'n oogen. En zeggen durfde hij, kon hij niets. Hij was weggevlogen naar beneden, naar z'n kooi; had zich in z'n hangmat geworpen. Hij had in wilde woede liggen trappen, dat de touwen kraakten; met zijn vuisten dat helpt;..'., maar laat me niet los, niet los, hoor! Dora, even nog, éven maar Hou vast!" O,.... ja, ja? . .. 't lukt. Wout heeft het kindje gegrepen, toen een woedende golf over het schip sloeg en haar meesleurde, — juist gegrepen nog. En nu sjort hij haar vast, — vast aan zich zelf, met 'n touw. Nou is ze veilig, o ja, nou is ze veilig; nou zullen z'n sterke armen haar beschermen, zoolang hij kan, o, en hij zal bidden; bidden zal hij, zoolang hij kan. O, het ontzaglijk gevaar brengt hem zoo dicht bij God. Zelf heeft hij zich vastgebonden aan de reeling van het achterschip, dat de geweldige golven hem niet wegslaan.... De touwen zijn sterk, en z'n armen zijn sterk, en z'n geloof in Hem, die óók de stormen gebiedt, is sterk. Nu heeft hij Dora gegrepen. Z'n hart bonst van vreugde. Ah, hij voelt hoe het kindje zich vastklemt aan hem, hoe ze haar bang kopje wringt tegen z'n schouder; hij voelt, hoe ze beeft van kou, van angst. Ah! Maar hij heeft haar weer, en hij zal op haar passen! Hij, hij moet voor haar zorgen, hij, de scheepsjongen, de knul, de de En die anderen, de kapitein en de bootsman, — die hebben haar dan toch maar niet kunnen grijpen En de golf smijt haar naar hem toe, naar hèm. Z'n hart bonst van vreugde. Even was 't hachelijk. Even, toen hij haar moest loslaten, om met armen en beenen een touw te graaien, dat hij onder zijn voeten voelde, even had 't kindje zóó maar, los, met de armpjes om zijn hals gehangen O, als ze toen losgelaten had! „Hou vast, hoor Knijp me maar! Bijt me maar in m'n kiel!" Nou zit ze vastgesjord, stijf tegen hem aan. En z'n armen knellen haar nóg vaster. 'n Wondere, 'n bange vreugde. Hoor het schip kraken in zijn binten. De kapitein staat misschien nog op de brug, misschien wel; — maar het roer is gebroken en de boot luistert alleen naar de razernij van den blinden storm, die geen meelij kent. Wout ziet niemand, geen kapitein, geen bootsman, geen matrozen. Hij ziet alleen het kind in zijn armen, heel vaag in 't donker. Waar haar moeder is, waar ze allen zijn, — öf ze er nog zijn? Hij weet het niet. Hoe ze met dit wrak geslagen schip ooit de kust, de kust van Holland, die zoo nabij is, zullen bereiken? Hij weet het niet. Wat er dan met hem en het kind gebeuren zal? Hij weet het niet. Hij weet alleen, dat hij nu dit kleine, bevende lijfje moetvasthouden, het knellen moet in z'n armen. En als het schip zinken zal? Een huivering vaart hem door de ziel.... Zinken? Wegzakken in dat donkere, zwarte, diepe? Hij denkt aan z'n moeder. Hij ziet haar opeens, wonderduidelijk, zitten onder den rooden schemer van de lamp in 't kleine kamertje, dicht bij het gezakte gordijn; hij ziet, hoe ze luistert als de wind flakkert langs het raam; hij ziet, hoe ze bidt.... „O, voor Dora ook, moeder, voor Dora óók!" O, als ze het eens wist, hoe hij hier hangt tegen de wiegende reeling; en als ze eens wist, hoe dat kindje zit vastgesjord aan hem! „Moeder, moeder!" fluistert zijn ziel. En in dat denken is een vreemde, vage vreugde. Als moeder bidt Maar, — als dat bidden niet helpt? Zoo vaak gaat een schip naar de diepte! Nee, nee, niet wantrouwen. Gelooven moet hij, vertrouwen op God. En als dan toch de golven komen, als ze hem en 't kindje dan toch wegscheuren, of als hij dan tóch met schip en al wegzinkt in dat duistere, bruisende, eindelooze zwart om hem heen? O, dan .... dan.... dan zal ook dat Gods wil zijn! Dan wij samen! Hij klemt om Dora's lijfje heen zijn handen ineen, en probeert te bidden. De storm raast. Het hulpelooze schip dobbert en steigert op en tuimelt neer, mee op de woest zwalpende golven, mee met den blinden, wilden wind. Dan, plotseling, een hevige stoot, een vervaarlijk gekraak en geknars en gekreun. De boot, in haar woeste vaart, schijnt in het zand geloopen; stoot en schuift en zuigt zich onwrikbaar vast. Ze moeten ergens dicht bij de kust zijn. Maar de woelende golven woeden op tegen 't schip, beuken het, storten er over in woest geweld; ze drijven den achtersteven al verder omhoog, al verder boven 't water uit; ze woelen het voorschip al vaster in het zand; en al heviger raast het duistere geweld over het hulpelooze wrak. „Hou je vast!" schreeuwt Wout „Hou je vast!" Wout de scheepsjongen 4 willen ze dat duistere, dat dreigende zwart doorboren en den Hemelschen Vader smeeken, — uitkomst smeeken. „Ikke is zoo koud!" kreunt het kleintje.... „Ikke is zoo nat!" „Stil maar, hoor.... Ik.... ik zal .... Stil maar, hoor, Dora. Hou me maar vast, hoor!" Hij wringt het meisje heftiger tegen zich aan in de verstijvende kramp van zijn spieren. „Moesje! ikke moesje toe!" schreit ze zacht. 't Snijdt Wout door z'n ziel. „Stil maar, hoor.... Ik zal wel goed op je passen, hoor! En straks, dan ..., Stil maar, hoor, doe je oogen maar dicht. Kruip maar warmpjes bij me weg " Warmpjes!.... Een bittere snik welt op uit zijn keel.... Warmpjes! „Moesje komt niet! Moesje komt niet! Waarom niet?" „Stil maar, hoor, straks Zal ik je een verhaaltje vertellen ? Van tijgers of van roovers ?".... 't Kindje schreit zacht, zachter En ze wordt wel stil ; zegt niets meer ook. Wout legt z'n wang tegen haar gezichtje en voelt dat het koud is. Hij schrikt.... Wat koud! Zal ze dóód gaan? Zal ze.... ? Plots klinkt een rauwe gil, hoorbaar uit boven 't geweld van golven en wind. Ergens op 't voorschip moet 't zijn. Verdrinkt er daar een? Is het de kapitein? Is het Dora's moeder? Is het Wout weet het niet. Hij is hier alléén in den duister. Niemand denkt aan hem. En aan Dora ?. Stil! Komt daar iemand? Probeert daar iemand langs de halfweggeslagen reeling hooger op naar 't achterschip te kruipen ? Zoeken ze hèm ? nou ook vertrouwen; dat moet ik aan God overlaten Ik zal veel voor je bidden.... Dat wèl." Wout had het hoofd gebogen, voelde z'n moeders handen beven op de zijne,.... o, 't was, als voelde hij het bange kloppen van haar hart. Hij wilde wat zeggen, kón het niet: de woorden kropten in z'n keel, hij kon alleen maar zijn hoofd nog dieper buigen en zacht knikken. En dat knikken moest dan maar vertellen, al wat daar binnen in hem omging, 't Moest zeggen: „Moeder, moeder, ik ben zoo blij, dat u eindelijk toch „ja" hebt gezegd, maar maar O, dat uw verdriet er om zóó groot was, heb ik nu eerst gemerkt. In al die dagen, die weken, dat ik ontevreden ruziede met u, en mokte, en u afsnauwde, toen zag ik niets van uw verdriet, toen dacht ik, dat u alleen maar de baas over me spelen wilde; maar nu, o nu zie ik uw verdriet opeens zoo gróót.... Moeder, maar ik zal m'n best doen, hoor! En — nu zijn we toch ook weer goede vrinden, hè, moeder? Nu is het leelijke, het erge, dat tusschen ons was gekomen, toch weer weg, hè, moeder?" Dat alles moest zijn zacht knikken maar beduiden. Zeggen kon hij niets. De lamp bloeide haar rooden schemer over hun hoofden, hun handen, — en in de stilte, de andere stilte, die nu gekomen was, suisde zacht haar licht. Die eene, de moeder, had na veel strijd en veel bidden, gegeven. De andere, de jongen, voor wien het leven, het vrije leven één feest, voor wien de wijde, blijde wereld één lusthof leek, — hij had genomen. Zoo vonden die beiden elkander weer. hier was hij met zijn werk, en met zijn gedachten alleen. Gedachten ?.... Och, 't was, of ze wegwiegelden, de eene na de andere, mee op de spelende golven; 't was, of ze wegstoeiden en wegduikelden in 't wemelende goud daar vóór hem, de een na de ander. Wout floot, en poetste,.... en floot maar het eene deuntje vóór, het andere na, haspelde ze wonderlijk dooreen soms, wist het zelf niet. Hij flóót maar, zooals een vrije, vroolijke vogel zijn vreugd uitfluit, omdat hij van blijheid wel fluiten moet.... Ah, die wijde, blijde vrijheid van de zee! Ah, dat heel groote, dat heel ruime om je heen! Die zon zoo hoog, en die lucht zoo ver, en die zee zoo wijd. 't Was, als je vooruitkeek, zoo door je oogharen heen, of je zat op een paard, op een reuzepaard, en of je dan over die dansende heuvels van water heen galoppeerde in statigen draf.... en als dan de golven opklotsten tegen den hoogen boeg van 't schip, ah, dan was 't, of je ros z'n hoeven neersloeg met daverenden slag, en 't stof wild omhoog stoof.... En dan al verder, al wilder, al hooger! Gek toch! Dwaze jongen, die hij was! Wie dacht er nou aan een paard midden op zee? Jawel, je steigerde zoo maar omhoog en ging een visite maken op de zon; jawel.... Kom, poetsen moest hij, trouw koper poetsen, dat was zijn werk. De bootsman was een lastig en secuur heer. Alles keek hij altijd precies na. Wout werkte en floot, en was blij als een jonge vogel in de lente op 'n wiegenden wilgetak. Hij poetste ijverig de koperen schroeven en knoppen en stangen, hier en daar van 't schip losgeschroefd, omdat ze eens een bijzondere beurt moesten hebben: morgen was 't Zondag. Z'n mouwen hoog opgestroopt, een stuk zeildoek over z'n knieën, om z'n helderwitte matrozenbroek niet vuil te maken, z'n baadje aan den hals wijd open, dat de koele zeewind sloeg tegen z'n bloote borst, z'n stevige knuisten wrijvend langs 't metaal, zat hij te werken en te droomen. Telkens weer keek hij op, als wilde hij dat heerlijke, dat koele, dat wijde daar boven en beneden hem, daar overal om hem heen, gretig indrinken met z'n oogen. O, 't was zoo vreemd, zoo mooi! Hè, nou even al dien rommel van doeken en poetsgoed en stangetjes en schroefjes van zich wegduwen, en dan droomer!.... Zie je dan niet hoe vuil je het dek maakt.... ? Allo! Zwabberen zul je; het heele voordek zul je zwabberen. Denk je, dat je hier gekomen ben om als een eerste klas passagier op een salonboot een zeereisje te maken, weer- gasche luilap .... Vooruit! " Een klinkende draai om zijn ooren volgde. Wout stoof overeind, rolde nog eens tusschen zijn ge¬ poetste schroeven en moertjes en haken en tangetjes neer, schoot weer op, maakte dat hij weg kwam uit de nabijheid van den driftigen bootsman, die hem nu voor de tweede maal op droomerijen betrapte en dat verfoeilijke luiheid noemde; wèg stoof hij, vuurrood van schaamte; zijn hart bonzend van schrik, spijt, teleurstelling: wreede ontgoocheling van zijn schoonen droom .... Dien avond schommelde zijn hangmat langer dan gewoonlijk, en kraakten onrustig de touwen, waaraan ze hing. Wout kon niet slapen. 't Was alles zoo triest, zoo donker geworden daar binnen in hem. 't Viel zoo tegen, 't viel zoo bitter tegen het zeemansleven .... Of 't nu kwam van den draai om zijn ooren dien morgen, of misschien van den nijdigen regen, die neerkletste boven hem op 't dek en soms bij vlagen door het ronde raam van 't vooronder naar binnen spatte nee, nee, dat was maar onzin. En toch.... Wel vaker al hadden de tobberijen omgespookt in zijn hoofd, maar nog nooit hadden ze hem zoo geplaagd, zoo moedeloos gemaakt als nu, dezen avond. O, alles, alles viel hier tegen op 't schip.... 't Was in de boeken, die hij gelezen had, toch heel anders, mooier, rijker.... Ja, nou zat hij 's avonds ook wel op 't dek, geleund tegen 'n touwstapel of 'n anker of zoo iets, en dan rookte hij z'n pijpje...., net als de scheepsjongens in de boeken, en dan vertelden de anderen de ouderen, de zeerobben, zooals de menschen ze altijd noemen, ook verhalen , net als de zeelui in de boeken. Wout smeet zich nijdig om in z'n hangmat.... Verhalen? .... 't Was al maar pocherij over heldendaden, die ze hadden uitgevoerd in hun leven, vooral in den tijd als ze aan het passagieren waren geweest in groote, buitenlandsche steden; — 't was al maar opschepperij over hun slimheid, waarmee ze den kapitein of den bootsman of een nou wel? Nergens ben je goed voor! Een zeeman? Nee, dat word je nooit!" Alleen de bootsman stond, met z'n handen op z'n rug stil naar Wout te kijken. Hij zei niets, hij deed niets, — alleen in zijn diepe, grijze oogen, half verborgen onder de dikke wenkbrauwen, was een stil medelij In Wouts angstige koortsdroomen was dat medelij in de oogen van den bootsman een vreemde vreugde. VI. NIEUWE PASSAGIERS. Weken later. In de haven van Christiania ligt „De Pelikaan," Wouts schip, voor anker. Zwaargeladen met Noorsch hout, onbeweeglijk bijna op het zacht wiegelende, van zonneflitsen wemelende water, ligt de boot te wachten voor vertrek naar 't vaderland. „Wout? die heeft pech gehad," zeggen z'n kameraden. „Want, als dat nou geen pech is! Voor het eerst van je leven in den vreemde aan wal te komen, — en dan ziek zijn, en dan niet kunnen passagieren Allo, 't deerde hem niet veel, 't was toch maar zoo'n stille jongen, zoo'n rare kwast, een zeeman van niks. En 's avonds soms zat-ie in een bijbeltje te lezen." Hij was toch wel eens uit geweest, de vreemde stad in. Eén keer, toen hij eindelijk zoo ver was opgekikkerd, dat hij voet aan wal kon zetten, hadden ze hem meegenomen de groote stad in; je kon soms dolle jool hebben met zoo'n jongen, die voor 't eerst in den vreemde kwam; maar met hèm?.... Niks gedaan! Ze hadden hem niet eens dronken kunnen krijgen, zoo'n dooie diender. Hij was 'm stilletjes gepoetst, toen 't al te rumoerig werd. Maar — pech was het toch geweest voor hem, zoolang ziek te zijn, juist als je aan wal lei. Ze hadden hem toch wel wat beters gegund, want hekel, zie je, hekel hadden ze niet aan hem, dat niet. 't Was wel een goeie, vroolijke, gewillige jongen, maar 'n beetje vreemd, niks geen zeeman, zie je. Wout zat dien middag tegen een stapel touw, die op het achterschip lag, naar de stad te turen, naar de woelige drukte aan de kaden. Hij verlangde naar huis, naar z'n moeder.... Weken lang had hij geworsteld tegen dat verlangen: hij had zoo graag terug willen komen, de borst vooruit, moedigen trots in z'n oogen, en zeggen: „Zie je wel, moeder, dat je gelijk hebt gehad, en dat al die anderen maar praatjesmakers waren? Zie je wel, hoe'n flinke zeeman ik geworden ben?" Maar dat was verkeken. Zwak, mismoedig zou hij weerkeeren, — met de boodschap: „Een zeeman.... dat word ik nooit!" O, het denken daaraan maakte hem zoo ellendig. En toch, tóch brandde het verlangen naar z'n moeder al feller in zijn hart. Die schoone, vroolijke wereld was zoo groot, zoo wijd, en toch zoo wreed, zoo vijandig. Eén plekje maar was er, ver wèg, waar veiligheid was, en trouw, en liefde. Dat was bij z'n moeder. Het bloed joeg hem naar 't hoofd, en nijdig balde hij komen om met de mailboot mee te gaan, en had, toen ze hoorde, dat „De Pelikaan" zeilree lag om naar 't vaderland terug te varen, dadelijk gevraagd, of ze ook mee kon. Ze verlangde naar huis, naar haar man, en wilde zoo graag weer veilig over zijn, vóór de herfststormen kwamen. „Mooie boel!" gromde de bootsman „Nou kan de kapitein z'n eigen hut afstaan, en nou kunnen we allemaal d'n mooien m'nheer uithangen. En eens fatsoenlijk uitbulderen tegen den een of anderen luien slampamper.... je zal 't wel laten met zoo'n mensch aan boord. Je kunt met fatsoen nog niet eens 'n pruimpje tabak achter je kiezen duwen, als zoo'n juffer er bij is. Je bent eigenlijk de heele reis door net op visite: opzitten en pootjes geven. Ja, mevrouw! Alsjeblieft, mevrouw! Heel graag, mevrouw!.... Mooie boel!" „En dan nog zoo'n klein mormeltje ook aan boord. Drie of vier jaar is ze pas. En dan kun je maar beginnen: „Pas op, liefje, val niet! Liefje, stoot je niet Niet in den weg loopen, liefje! Brrr!" Wout, nu hij de boot naderen zag, glimlachte als hij dacht aan de ontstemming van den grommigen bootsman. Hem zélf? Och, hemzelf scheelde 't niets, al gingen er twintig vrouwen en kinderen mee. Hij verlangde naar huis, hem druischte van over zee van alle kanten in de ooren: Mislukt, mislukt! Hij voelde zijn wil geknakt, zijn fleren moed van vroeger gebroken.... Mislukt! Mislukt! Alleen de gedachte: Ze zullen toch nooit van me zeggen, dat ik een luie leeglooper was, deed hem machinaal-bijna zijn werk doen. Maar wat scheelden hem de nieuwe passagiers! Toch tuurde hij naar de witte vlekken in de boot, die al duidelijker werden, liep onwillekeurig mee met den matroos, die de ladder strijken ging op de plek, waar zoo dadelijk de boot langszij van 't schip zou komen. Kijk, die bootsman, kijk nou, die brommerd; nou heeft hij dat kind tusschen z'n knieën, en kijk nou'es hoe voorzichtig hij doet. Hij lacht ook, en schijnt wel vriendelijke woordjes en aardigheidjes te bedenken.... Kijk nou, dat kind haalt zoomaar het horloge uit z'n vestzak, en hij laat het toe; hij lacht er om De kapitein staat ook al op post om de voorname passagiers te ontvangen. Hij heeft z'n besten jekker aan en een nieuwe pet op. Even glimlacht Wout, als hij 't ijverige gedoe van den bootsman ziet. „Hm! Ouwe brommer, wat doe je je best. 't Lijkt wel, of je de koningin aan boord brengt!" De matrozen komen zien, of ze ook helpen kunnen. Wout dringt ook maar mee naar voren, 't Is toch wel iets bijzonders als er zoo'n dame aan boord komt.... Hij raapt heel gedienstig de pop op, die het kind vallen liet, toen de kapitein het uit de armen van den bootsman binnen boord tilde, — blijft er onhandig mee staan, Dat had de kleine Dora gedaan. De bootsman bromde veel minder dan zijn gewoonte was, en — als hij 't nog deed, was 't meestal in zichzelf „Zoo'n deerntje, zie je, daar moet je eigenlijk altijd om lachen, en dan vergeet je al dat geslampamper van luie kerels of driemaal overgehaalde stomkoppen wel, nou!" Lachen, dat kon hij, als hij op z'n oude beenen krijgertje speelde met 't kleine ding, of 't troetelde op z'n schoot De kapitein, — meestal een in zichzelf gekeerd, zwijgend man, kwam er toe heele redevoeringen af te steken, als de kleine meid op hem toe kwam hollen, hem aan zijn wijde broekspijpen greep en hem allerlei belangrijks vertelde van een kaatsbal, die onder een zeil was weggerold, of van 'n schoensmeerdoosje, dat haar horloge verbeeldde te zijn, en waarop hij kijken moest, hoe laat het was.... De matrozen, ruwe kerels die ze waren, solden en speelden met 't vroolijke, kleine ding, alsof 't hun aller kind was. Ze was, leuk kindje dat ze bleek, binnen enkele dagen het koninginnetje van 't schip geworden. Als haar moeder haar de steile kajuitstrap ophielp en ze in een vaartje het dek opstoof, was 't, alsof de zon vriendelijker te schijnen begon, alsof de zee vroolijker bruiste, alsof de wind een jolig liedje van schalksche blijheid floot. En Wout? Hij, de scheepsjongen, was de oppasser geworden der beide passagiers. Voor allerlei kleine diensten werd hij gebruikt, en — stuitte het hem den eersten dag wat tegen de borst, voor dienstmeisje te spelen, 't was snel gebeterd. Mevrouw deed vriendelijk, eenvoudig, vroeg hem naar zijn vroeger leven, zijn thuis.... Zooiets had aan boord nog niemand gedaan. Toch antwoordde hij maar kort, wat verlegen; wilde niet vertellen van dat groote, stille leed daarbinnen, verborg dat in vreemde schaamte. En Dora, ze had hem betooverd, zonder dat ze 't wist. Hij kon weer schaterlachen, alsof het zeemansleven één groot, blij feest was, alsof er van mislukking geen sprake was op de wereld. Hij had een pop voor haar gemaakt van touw, kunstig samengevlochten en ineengebonden, en uitgeplozen; met armen en beenen en zelfs een kop. 't Was een wonderlijk creatuur, maar Dora sjouwde er den heelen dag mee als met een prachtstuk; en als de matrozen het dwaze speelding bescholden en belachten, dacht Wout in stille glorie: „Ja, maar ze zijn jaloersch, dat ze zelf niet zoo iets moois voor haar gemaakt hebben! " Eens op een mooien, zonnigen, stillen dag, kwam de kapitein met de boodschap: „Wout, mevrouw is een beetje ziek, jij moet vandaag op Dora passen, hoor je ?.... Je andere werk kan blijven liggen, maar je zorgt goed voor het kind." „Jawel kapitein! " „Kom maar, Door, dan gaan we roovertje spelen, hè?... t Kind vloog al op hem aan, de mooie touwpop in haar handen. „Voorzichtig! Snap je?....' kwam nog even zorgzaam de stem van den kapitein. Wout knikte met een gebaar van: „Natuurlijk, dat kan immers niet anders." t Ging best. Het kleine ding had wonderveel pret met den grooten lobbes, die de allernieuwste, allerdolste spelletjes wist te bedenken; spelletjes, die 't kleine meisje soms niet eens goed begreep. Maar prettig was 't Haar vroolijk schaterlachen juichte, jubelde heen door het zacht geklots van de golven voor den boeg; door het eindeloos zoemen van den wind; .... en een oud matroos, die, achteruit, een zeil zat te repareeren, als hij 't kinderstemmetje hoorde, glimlachte stil voor zich heen; dacht aan thuis, aan vervlogen jaren, toen zijn eigen kinderen nog klein waren; piekerde hoe 't joggie van z'n dochter, dat zoo ziek was, toen hij 't laatst uitvoer, nu misschien wel beter kon wezen, een aardig kereltje kon geworden zijn;— en hij glimlachte wéér stil voor zich heen in een vreemde blijheid.... En twee andere matrozen kwamen voorbij, pakten Dora op, jonasten haar en dreigden haar over boord te gooien; 't kleintje griezelde van bange pret, voelde zich toch zoo leuk bewaard in de sterke handen van die twee; maar — toen ze even kans zag worstelde ze zich los, vloog naar Wout, klauterde tegen z'n knieën, z'n borst op, school weg in z'n armen; wist zich daar toch het veiligst. En de kapitein kwam, z'n handen op den rug, en keek en lachte, en lachte nog eens, en kon eigenlijk niet goed verder gaan ,,'n Lief deerntje toch," sprak hij stil voor zichzelf, ,,'n schat aan boord. Dat kindje moet den reeder wel meer waard zijn, dan ons heele schip; ja, ja, we mogen wel goed op haar passen." „Voorzichtig, hoor!" „Ja, kapitein." En de bootsman, die 't erg druk had, kwam toch ook eens kijken, kwam haar eens even, éven maar op z n knie nemen, en 'n mooie peer brengen, die hij nog in Christiania gekocht had En hij liet dat leuke, donkere kopje 'n poosje leunen tegen z'n borst: en de zee was zoo mooi als hij ze nog nooit had gezien; en het schip liep zoo voortreffelijk als 't nog nooit geloopen had; en alle menschen leken hem braaf en goed, zooals ze hem nog nooit geleken hadden „Voorzichtig met 'r, hoor!" waarschuwde z'n grommende stem nog eens Wout; toch klonk die stem nu wel wonder vriendelijk, alsof Wout 's bootsmans vrind was. Z'n vrind? Nou ja, dat kindje maakte op 't schip alle menschen eigenlijk tot vrinden van haar, tot vrinden van elkaar. En zelf?.... zelf wist ze er niet van. „Ze is in goeie handen," dacht de bootsman, toen hij haastig weer, de commandobrug opklom; „hij zal wel goed op haar passen; d'r moeder kan gerust zijn, ja, en ik ook ...." Wout speelde met het kleine ding, onvermoeid. Ze kropen samen onder een zeil, doken weg in een donkeren hoek, en Wout zei, dat er roovers voorbij kwamen. Hij zette haar op een rol kabeltouw, trok dien over het gladde dek heen en weer, en zei, dat hij een olifant was en zij een prinsesje, en dat ze naar China gingen. Hij schilde haar de peer, en moest blaffen als 'n hond, om ook 'n stukje te krijgen. Hij bond haar mooie pop aan een touwtje en heesch het creatuur hoog op in 't want, liet het heen en weer zwaaien boven 't water, dat 't kindje van pret.... griezelde. Hij liet de pop langs boord zakken tot op de golven, en dan mocht Dora even over de reeling kijken. Wout hield haar vast, zijn vuisten geknepen in haar kleertjes, voelde toch even z'n handen beven als hij dacht aan gevaar. Schielijk zette hij haar weer neer, trok de pop binnenboord, knuffelde 't kindje en haar speelding samen in z'n sterke armen , lachte, joelde, riep en zong met haar mee. En hij zei, dat hij nou een groote, wilde beer was geworden, en dat hij in z'n hol kroop onder 't zeil, en dat hij haar straks bijten zou, en opeten en de pop ook.... 't Kindje, dol om die nieuwe, griezelige pret, verstopte zich, haar pop in haar schoot gefrommeld. Wout, op handen en voeten haar achterna, bijtend en brullend. Ze vluchtte verder en wachtte, of 't vreeselijke beest al kwam, weerde het af, in heerlijken jool, met handen en voeten; gierde van pret. Toen.... Ja, wie zal zeggen, hoe 't eigenlijk gebeurd is, wie zal zeggen, of 't kindje schrok voor de groote oogen, die Wout opzette, öf dat het dek zoo glad was, óf dat haar kleertjes haakten hier of daar en zij, vlug ding, dat ze was, tóch haar evenwicht verloor? Toen sloeg ze achterover van de kajuitstrap. Wout — de kreet van wilden schrik brak in zijn keel, en 't was, of z'n armen verlamden. Hij wilde opspringen, grijpen nog, beneden klonk een bons. Toen bleef het stil. Wout vloog naar de trap, stond bevende in de halfdonkere diepte „Do-Do-Dora" hakkelde hij. Maar een nijdige greep in zijn schouder sleurde hem weg. „Stomme hond!...." De bootsman, rood van schrik, trapte hem weg, vloog hem voorbij, rende naar beneden. Daar sloeg een deur, klonk een gil. 't Was Dora's moeder, die haar kindje opnam in haar armen, nog vóór de bootsman bij haar was. van zich afgeslagen, alsof hij dat vreemd vijandige, dat onzichtbare, dat ellendige weg wilde trappen, weg wilde slaan. Halverwegen vloog hij weer overeind O, hij moest naar 't dek hollen, naar 't kindje toe; en hij moest dien kapitein en dien bootsman en al die andere kerels onderstboven loopen en Dora op z'n knie nemen en 't uitschreeuwen: „Ze liegen 't, hoor! Ze liegen 't Ik, ik.... ik kón 't niet helpen, dat weet jij toch wel, nie-waar? En ze zeggen dat ik zoo'n knul ben, zoo'n nietsnut En wat kan 't me nou eigenlijk ook schelen, dat ik niet meer met jou spelen mag, met zoo'n wichtje .... Nee, 't kan me ook niet schelen, maar.... dat andere, zie je, dat ze allemaal zoo'n hekel aan me hebben, dat is zoo jammer, zoo jammer!.... Dora, jij weet het wel, ik heb misschien niet goed genoeg op je gepast, maar ik ik houd toch zoo veel van je " Hij smakte weer terug in z'n hangmat en schreide om dat wreede, onbegrepene, dat in zijn leven was. Moest hem dan ook alles, alles tegenloopen? Moest hij nou ook altijd ongelukkig zijn Waarom dan ook ? Had hij dan niet zijn best gedaan? En door z'n verbitterd hart woelden de wrevele gedachten .... 't Kon hem niet schelen meer ook. Hij bleef hier liggen, al was 't den heelen dag. O, en als ze nou kwamen, de kapitein, de bootsman, die anderen om hem er uit te jagen, o, dan zou hij, dan zou hij ze van zich wegslaan en 't uitschreeuwen ....: „Jullie? .... jullie? .... Jullie zijn onrechtvaardig; ik hèb toch altijd mijn best gedaan, en jullie? jullie hebt me ongelukkig gemaakt. O, als ze nou kwamen hier ...." Maar ze kwamen niet. Ze lieten hem liggen, waar hij lag, schenen hem wel vergeten. En nieuwe pijn, nieuw verdriet brandde in zijn hart. Ja, hij begreep ze wel. Ze hadden genoeg van hem. Ze wilden hem wel wegkijken als ze maar konden Droeviger, al droeviger lag hij in zijn eenzaamheid z'n verdriet weg te snikken. Och, z'n bitterheid week wel langzaam, maar het diepe leed bleef. En z'n gedachten dwaalden weer, als zoo vaak, naar z'n moeder. O, als ze eens wist; hoe jammerlijk alles, alles een mislukking was geworden .... Thuiskomen, hij durfde 't bijna niet, en toch, toch werd z'n verlangen zoo hevig, zoo onduldbaar. „Moeder! moedertje!" Plotseling schrijnde voor het eerst met felle pijn door zijn denken: Moeder heeft zich vergist. Ze zei: „Laat ze nou maar allemaal zeggen, dat er niks van je terecht komt, en dat je nergens goed voor bent , hoor 'es, je ouwe moeder weet het wel beter. Ga jij nou maar naar zee...." Ze had zich vergist. Nu plotseling begreep hij, wat al zoo lang hem stil beangstigd had: Was 't misschien niet Gods wil geweest, dat hij naar zee ging ?.... En nu ? Was nu de straf gekomen? „O, Vader, Vader in den hemel," snikte hij, „was het mijn eigen, was dat alles dan toch mijn eigen schuld?".... Die uren daar in 't halfduister in z'n hangmat, 't werden uren van worsteling, totdat hij in slaap sukkelde en toch plotseling weer opsprong, naar het dek terugkeerde, naar zijn werk. Maar.... antwoord uit den hemel was er niet gekomen. En de golven klotsten tegen den boeg, de wind scheerde langs de zeilen, de herfstzon weefde nevelig gouden sluiers over de zee. En de dagen gingen .... IX. EN UIT DEN HEMEL KWAM GEEN ANTWOORD. Tegen den avond is de storm opgestoken De zee! Dien middag nog lag ze zoo kalm, zoo vriendelijk te glanzen in het zonnelicht, en aan de zilverig blauwe lucht stapelden de witte wolken haar heimnisvolle bouwsels. Nu....? nu is de razernij losgebroken. Aan den dreigend duisteren avondhemel jagen de donkere wolken voort in jagende vaart, als geweldige legermassa's, stormend naar wilden strijd. De stormwind lacht, giert Hij zweept de golven op, hij zweept de wolken voort. Hij speelt met de woede van de zee, hij speelt met de onrust van de wolken. Zijn spottend lachen schatert, huilt door de donkere, wijde eenzaamheid. Ha!.... Hoe hij alles beukt en brijzelt in zijn vlagen van razernij. „Hou me vast, Dora! Houvast! Knijp me maar, hoor! Bijt me maar; bijt maar met je tanden in mijn baadje, De hevige schok heeft de touwen, waarmee het kindje straks, in het hachelijk oogenblik, haastig en niet al te stevig aan hem is vastgesnoerd, doen losschieten. Hij vóelt dat losgaan; poogt in den hevigen schrik nog de einden te grijpen; 't mislukt Ook de touwen, die hem zelf aan de reeling houden vastgesjord, kraken al.... Als die breken! „Hoü .... hoü .... hou vast!" hikt hij in hijgenden angst. En al hooger rijst het schuddende en krakende achterschip, en al moeilijker wordt de houding, waarin Wout zichzelf wringen moet om het kind te kunnen vasthouden. Zijn lichaam hangt in de touwen. Maar z'n handen, ze liggen als ijzeren klauwen in de kleertjes van het meisje gehaakt. Z'n beenen wringen zich om haar heen. O, als hij haar nu losliet, nu ze niet meer zit vastgebonden aan hem ...! Als hij haar nu losliet, één oogenblikje maar losliet...! Er trilt een wonderlijk angstige beving door zijn handen. O, 't is net, of hij haar loslaten moet. Nee, nee.... z'n vuisten krampen zich om haar kleeren met wanhopige kracht. De stormwind doet hem klappertanden van kou en van angst. Zijn handen schijnen langzaam aan te versteenen door het koude water, dat soms in groote bruisende massa's over hen beiden heen stort Zijn handen? Hééft hij ze nog? Klemmen ze zich nog wel om Dora heen? Soms is't, of ze wég zijn, lam zijn, dóód zijn. En als hij nou 't kindje loslaat, als hij haar niet meer 'vasthouden kan ? .... „Hou me vast hoor, Door! Om m'n hals, hoor!" Zijn oogen zoeken in wanhoop den donkeren hemel, als Hèm? Even brandt de oude bitterheid op in zijn hart. Hèm ï .... Wel nee, waaróm? Wie zal zich storen aan hèm? Dora, o Dora zullen ze zoeken misschien; o, kwam er maar een om Dora te grijpen, of denkt nu iedereen maar aan zich zelf en zijn eigen grooten nood alleen? Zoekt nu dat donkere daar, die kruipende gestalte, worstelend tegen de glibberigheid van touwen en reeling en dek, alleen maar veiligheid op 't achterschip, omdat daar ginds, vóór, de dood dreigt? Wout schreeuwt: „Hier! Hierheen!" Een bulderende windstoot Dat donkere kruipende is er niet meer Waarheen ? „O God, help me, help me!" schreit Wout's stem. „Ik kan niet meer, ik kan niet !" Hij voelt den greep van zijn handen slapper worden, het knellen van zijn armen al machteloozer. En als hij 't nou niet meer uithouden kan? Dan zal Dora wegglijden uit zijn armen, dan zullen de golven komen „Help! Help!" Daar bruist er weer een over hen heen, rukt hen bijna los Dan zal 't arme, lieve kindje neerplonsen in dat zwarte, diepe, vreeselijke. „O, Vader in den hemel, Vader /" smeekt hij in wanhoop, en zijn handen wringen zich dieper in de kleertjes van de kleine als de klauwen van een roofdier. Maar antwoord uit den hemel komt er niet. O, hij voelt wel, dat hij 't niet lang meer zal kunnen uithouden. Hij wordt zoo moe, zoo vreemd slaperig. Wonderlijke, bang-mooie droomen dwalen door zijn hoofd; droomen van moeder, die Dora op haar schoot houdt en koestert in haar armen. En ze kijkt toch zoo bang uit het venster. En ze bidt; ze bidt, haar oogen open. Dwaasheid is 't, droomerij. Hoor, hoe 't schip kraakt en kreunt en knerpt. Als het breekt Als het breken zal.... Dan komt het einde voor hem; — voor Dora ook! En de anderen? Waar zijn ze? Zitten ze nou ook ergens vastgesjord aan een mast of een pijp? Of zijn ze al weggeslagen en verdwenen in dat duister eindelooze? Nou wordt het zijn beurt. Hij tracht nog eenmaal naar boven te staren en te bidden .... O, maar Dora! Dora! X. DAPPERE KERELS. „Slagklaar?.... Af!" „Eén, twee! Eén, twéé! Goed! goed! Hallo, haal op, trrèk-op!...'. Eén, twee!" Een forsche stem buldert door het brullen van den storm heen. De reddingsboot kiest zee. Als er storm staat op de kust, slapen de visschers niet. Ze kennen hem, den geweldige, maar ze tarten hem. Als er storm staat op de kust, wordt er iets wakker, diep in hun hart; dan komt er een vreemde glans in hun oogen, een heftige slag in hun bloed. Dan vergeten ze kleinen burentwist en vinnige zelfzucht, dan gaan ze, samen. Als er storm staat op de kust, zoekt hun oog het wrak op de duistere golven, zoekt hun hart den hemel. Ah! Als hij roept, als hij brult, de geweldige: „Gij?.... Gij?".... dan gaan ze, gaan ze, in den naam des Heeren! Ze hebben hun vuurpijlen afgeschoten en in het wegflikkerend licht daarvan de zwarte romp van het wrak zien uitsteken boven het water. Ze hebben geprobeerd een lijn te schieten over het schip, waarlangs de ongelukkigen van ginds het strand kunnen bereiken 't Is niet gelukt Te ver ligt het wrak. Dan de reddingsboot! Daar gaan ze, de dappere kerels, den dood tegemoet. En op het duin, aan het strand blijven de vrouwen en de kinderen en de angst achter. En de berusting, en het zwijgen Ze zijn allen kinderen van de zee. Dwars door de golven heen, opgestooten en neergesmeten, dwars met d'r kop tegen de kokende schuimmonsters in, gaat de boot met haar helden, öp, néér vooruit, terug vérder, vérder! Ze wiegt vervaarlijk, ze schommelt, schept water „Trrrèk! Een, twee! Hallo! Eén, twee! Vérder, vérder!" De roeiers roeien, de oude stuurman houdt het roer. Hun spieren dreigen te scheuren, hun adem hokt! Vérder, vérder! Hallo! Haal op! Een, twee!.... En de storm grijpt de boot in blinde razernij. Wie, wie zal het winnen? Daar, daar is het wrak! De roeiers schreeuwen, zwaaien met een lantaarn, krijschen Is er dan niemand meer op het schip? Zijn ze allen reeds weggeslagen en verdronken? Nee, nee daar, daar! Een moede stem roept wat, een arm zwaait. „Hallo! Hallo!.... We komen!" bulderen de visschers tegen het geloei van den storm in. „Hallo! Hallo! " 't Klinkt als 'n krijgsschreeuw vol wilden moed: „We komen!" En ze gaan, — den dood voor oogen: als de boot tegen 't wrak wordt geworpen, slaat ze te pletter. „Trrrèk op!.... Eén, twee!" De oude houdt het roer. Hij rekent de kansen; hij wikt. Z'n stem, vreemd van klank, stoot commando's uit. De oude loert en gluurt naar het wrak, het gevaarlijke, — als een roofdier, dat z'n sprong meet. Dan? „Vóór uit! " Die kreet snijdt door 't windgeloei heen. 't Gaat nu alles op één zet. Weten ze, tusschen twee hooge zeeën in, het schip te bereiken en zich aan 'n af- hangend touw, een ketting vast te klemmen, dan kan 't beraamde plan gelukken, maar grijpen de golven hen en slaan ze hen tegen het wrak, dan ? „Vóór-uit! " O, die kreet van den oude! De dappere kerels daar bij hem in de boot hooren den vreemden klank. En ze weten, ze weten, 't Gaat er öp! 't Gaat er onder! In den naam des Heeren. „Vóór uit! " 't Is gelukt. Twaalf menschen zijn van 't wrak gehaald, liggen op den bodem van de boot tusschen de voeten van de stoere redders in, half dood van kou en ellende en angst. 't Heeft moeite gekost, ongelooflijke moeite en inspanning ; maar in den diepen nood komen ongekende, onbegrepen krachten wakker. En 't zal weer landwaarts gaan, dwars door de golven heen, dwars door den greep van den dood. „Allo! Trek! Een, twee!" „Daar hangt er nog een!" schreeuwt een jonge visscher. „Waar?" „Op 't achterschip Daar! in de hoogte!" En de oude waagt het nogmaals de boot de gevaarlijke zwenking te laten maken, óm dien eenen. Tot tégen 't wrak nadert ze. „Hallo! Hallo! Laat je vallen jij daar, laat je maar vallen.... Toe dan, durf dan! We kunnen niet meer bij je komen .... Toe dan, laat je maar los. We vangen je wel Hallo dan! Hoor je niet? Laat je lós, kerel! Gauw, gauw dan! Hallo! Hallo dan! " Er komt géén antwoord; roerloos blijft dat zwarte daar boven hangen. Wat het is? 't Is in den duister niet goed te onderscheiden. „Toe dan! Kom je, of niet? Hallo dan!" Geen antwoord. Nieuwe, hooge zeeën donderen aan, slaan de boot weg van 't wrak; maar ze houdt zee; de oude zit aan het roer; zijn hart beeft, maar z'n hand niet. En de donkere scheepsromp, opwiegend, knerpend en knarsend onder 't golvengeweld blijft eenzaam weer achter. De boot worstelt naar land. ,,'t Zal een lap zeil geweest zijn, of een tros, dat donkere op 't achterschip," zegt er een van de visschers in de boot. Hij is niet voldaan, een vreemd medelijden, een vage teleurstelling is in zijn hart geslopen. Hij wil die wegpraten. „Of 'n mensch!" zegt een ander. ,,'n Mensch ? Nou, maar dan was-t-ie dood! Vast dood!" mompelt de eerste; tracht zichzelf gerust te stellen. „Vooruit! Vooruit!" roept de oude. Ze naderen land. Dat is gevaarlijk, daar is de branding 't heftigst. Nog zijn ze niet thuis. „Vooruit!" Maar de boot wordt terug gezogen. „Hoü vast! Hou vast!" schreeuwt de oude Z'n roeiers trekken als wanhopigen aan de riemen. Hij ?.... Hij stuurt. Hij wacht. Hij wacht als een roofdier op zijn sprong. De boot danst en tuimelt Maar de oude voelt de vreemde deining al komen, waarop hij wacht. Daar kómt-ie, daar komt-ie, de golf, die hem op't strand smijten zal En in een wilden kreet juicht de oude zijn overwinning uit: „Vooruit!..., Trrrè-èk!" De boot schuift op 't zand. Van de duinen en uit het schemerig duister van flakkerend lantaarnlicht, vlak aan het strand, davert gejuich. Donkere gestalten dringen naar voren, handen grijpen, stemmen roepen. De geredden worden uit de boot geholpen, weggeleid, weggedragen. Daar tilt men een bewustelooze vrouw uit de boot, legt haar neer op 'tstrand. Leeft ze nog?.... Twee, drie lantaarns lichten bij. Plotseling slaat ze de oogen op, oogen krankzinnig van angst. „Dora! Dora!"giltze „O, kom hier, hier! Dora, Dora! O, kindje, kom dan toch, kom dan toch! Waar ben je? Ben je dood? Ben je weg! Dora! Waar ben je dan toch?" Ze vliegt op, wil naar de zee. Maar visschersvrouwen, in wier harten het meelij brandt, houden haar vast, probeeren haar zacht mee te voeren, het duin op, wèg van de zee. Ze gaat.... Maar dan, — plotseling — rukt ze zich los, en als ze haar weer grijpen, wringt en worstelt ze, snikt het uit: „Nee, nee, laat me los!.... O, toen ze van me weggesleurd werd, waarom heb jullie haar dan niet gegrepen? Waarom heb je haar dan niet vastgehouden?.... Dora, kindje!.... Laat los, los zeg ik je, laat me lós!.... Ik wil naar haar toe. Ik wil Laat me los!" Die vrouwen, ze zwijgen. Ze weten niet goed, wat die arme schipbreukelinge bedoelt, maar ze begrijpen wel. En die eene, die oude, veegt snel en tersluiks het brandend vochtige weg uit 'r oogen. Zij, die oude, weet wat het is, offers te brengen aan de zee. Die eene, — ze omvat de van smart half zinnelooze moeder, met 'r beide armen, alsof 't zelf een kindje waar, en ze zegt: „Kom maar, kom maar de Heere God in den hemel weet het wel, weet het wel " Dora's moeder knakt ineen. Ze blijft hangen in de armen van de oude vrouw. En wel verder weer gaat de vreemde groep, hooger het duin op. Door den zwarten nacht krijscht nog even, nog ééns, een angstig gillen. Dan wordt het stil op het duin. Maar aan de zee.... Er is oneenigheid onder de mannen gekomen. Sommigen noemen het dwaasheid, nu nóg eens het leven te wagen voor dien éénen. „Hij is dóód, — zoo dood als 'n pier, wat ik je zeg!" gromt er een. „Anders had-ie toch wel wat gezegd, of bewogen, toen we zoo schreeuwden: Laat je maar vallen Dóód is-t-ie, als 'n pier!" „Ja, maar " vraagt een ander, „als-t-ie nou es niet dood was?" ,,'t Was een stuk zeil, of 'n tros, of wat anders, wat ik je smoes En ik ga dat hondeweer nie meer in " wrevelt een derde. „Ja maar, als-t-nou " Ze kunnen het niet eens worden. De schipbreukelingen zijn al naar 't dorp gebracht. De kapitein van 't schip, half dood als hij was, heeft nog getracht appèl te houden, 't Ging niet, 't- was, of hij, of ze allen verbijsterd waren. Over een kindje spraken ze telkens weer, en verweten elkander, dat ze niet beter op haar gepast hadden. Maar over dien éénen achter op 't schip, — als 't dan een mensch mocht geweest zijn, — daarover had niemand gesproken. „De zee begint te slechten," zegt een der visschers weer .... „We moeten het toch nog maar 's probeeren. We magge dien armen kerel toch niet laten verzuipen " En ze turen de wilde duisternis in; de wind slaat hen bijna onderstboven, de vlokken schuim vliegen hun om de ooren. Ze turen, ze grommen Ze zeggen, dat de storm tóch al minder wordt; ze zeggen 't om zichzelf over te halen nóg eens den hachelijken kamp met den dood te wagen. Ze weten 't, nog een kwartier, nog een half uur misschien, en 't wrak zal verbrijzeld zijn, — wèg! En die ééne .... ? „In Gods naam dan! Ik ben present," zegt de oude visscher, die straks het roer hield. Die woorden, ze scheuren zich los Maar — hij stapt tóch weer door de golven heen naar de boot. En de anderen? Ze volgen. Ze volgen grommend,vmaar — ineens besloten óók. De ruwe knuisten grijpen de boot, duwen haar los van 't zand. De dappere kerels springen er in, grijpen de riemen. En achter blijft niet één. XI. „TOCH EEN ZEEMAN.... EEN HELD !" Nu is de grauwe morgen gekomen, de morgen na den storm. Het vale, doodsche licht begint te glimmen aan de kim. 't Donkere gelaat van de zee grijnst; het wreede Soms nog verwringt het zich in wrevele woede en herleven de vlagen van de wilde, blinde razernij.... even nog. In de verte gromt somber gerommel soms. Bij de bedstee, in een visschershuisje achter de duinen, staan een paar vrouwen. Aan de tafel voor het raam, onder de lamp, zitten visschers. Ze fluisteren. „Hij haalt het niet, wat ik je zeg!" herhaalt de een. Een blik naar het bed is het antwoord van den ander. Dan is 't weer stil. In de bedstee is op het roodbonte kussen een doodsbleek jongensgelaat zichtbaar. De dokter is zooeven heengegaan. Hij zal wel weer spoedig terugkomen. „Bedenkelijk, héél bedenkelijk!" heeft hij gepreveld. „Nee, nee, wat ik je zeg, die anderen zijn er nog goed afgekomen, maar hij, hij gaat er het hoekje mee om.... Jonge, jonge, wat zat-ie vast aan die reeling. Z'n armen waren al heelemaal verstijfd, je kón ze niet meer buigen .... Jonge, jonge, 't was een baantje hoor, daar boven op 't schip En dat-ie tóch nog, in dien nood, dat...." „En wat vocht-ie tegen, hé, toen-ie even bijkwam. Hij leek wel krankzinnig." „Ja, maar toch hield hij dat " „Ja, 't is jammer, doodjammer van den jongen; maar nou is 't mis met 'm; nou " „Sssst!" Een der vrouwen wenkt. En ze fluistert: „Hij zegt wat, ja, maar ik kan het niet verstaan." „Stil, luister! Hij begint nog 'es." „D.... D.... Dora!...." De woorden breken weer. „D D Dora! Hou, hou me vast, hoor! " Stilte Z'n hijgende borst kreunt, z'n handen zoeken over het dek. En weer bewegen z'n lippen en duidelijker hooren ze hem fluisteren: „Hoü vast, Dora!.... Stil maar, hoor! Moesje komt straks, ja,1misschien wel Straks!" De stoere koppen van de visschers buigen, als in vreemden eerbied. De eene vrouw krabbelt zenuwachtig langs haar schort, schudt zacht het hoofd; de ander wendt zich om, veegt snel langs haar oogen. „Zoo'n jonge Nou is t-ie nogal met dat kind bezig Zoo'n jonge!" Zij leggen zijn hoofd wat gemakkelijker, laven zijn lippen met een lepeltje water. Dan schijnt de bewusteloosheid éven te wijken. De jongen slaat zijn oogen op, zoekt verwonderd rond Maar plots overvalt hem een hevige angst. Krampachtig wringt hij zijn vuisten om een dekenplooi en hijgt: „Hou vast, hou me vast!" En als de vrouwen hem willen kalmeeren en de deken zacht uit zijn handen pogen te trekken, gilt hij: „Hou me dan vast!!.... Nee, nee, nee, niet los,.... ik laat je niet los, néé! " Hij huilt van angst. De visschers zien elkaar aan. Ze begrijpen. Zóó heeft hij straks ook tegengeworsteld op het schip, toen ze hem het kindje uit de armen wilden nemen. Zoo heeft hij straks in zijn verbijstering ook geschreeuwd, toen ze 't losrukken moesten. Eindelijk, doodmoe, heeft hij 't opgegeven, is weer bewusteloos geworden. Toen eerst hebben ze hem kunnen neerlaten in de boot. Hij heeft een zware wonde aan het hoofd, zeker opgeloopen bij het slaan tegen de reeling, toen de storm zoo hoog was; hij heeft schrammen en builen van de wilde worsteling; en z'n lichaam schijnt op verschillende plaatsen gekneusd. De stoere kerels zien hem aan met medelijden, en begrijpen niet, hoe zoo n jongen, 'n kind. nog bijna, dat meisje zóó lang, zóó stevig heeft kunnen vasthouden, terwijl hij toch van pijn en ellende bijna omkwam. En nu, in zijn wilde droomen, denkt hij nóg aan het kindje, vecht hij nóg voor 't kindje, dat vreemde machten hem willen ontnemen. „Nee, nee!" kreunt hij „Nee-nee!" Stilte weer. De oude hangklok naast de bedstee rengt moeizaam zijn zeven schorre slagen op. „Ga jij nou een poosje slapen, Pleun " fluistert de eene vrouw. Maar de andere schudt zacht het hoofd, kijkt naar de bedstee. Ze waken beiden. Dan gaat de deur open. Een bleeke vrouw wankelt binnen: Dora's moeder. De kapitein en de bootsman volgen haar, gedoken in vreemde visscherskleedij. Een paar visschers schuiven ook nog mee naar binnen. „Mevrouw, voorzichtig,.... maak u zelf niet van streek," fluistert de kapitein. „Nee, nee, laat me maar! Maar ik moet hem toch éven zien, den braven jongen." Met door tranen verduisterde oogen loopt ze naar de bedstee, valt over den bewustelooze heen „Wout, jongen, beste jongen Wout, kijk me eens aan, zeg eens wat Dora lééft nog, hoor! Ze leeft nog Hoor je me niet, ken je me niet? Och, stakker, stakker, die je bent. Beste jongen! Ken je me dan niet meer?" Wout schijnt toch iets, iets vréémds, iets anders, iets droevigs te bemerken. Zijn oogen, die weer dicht gevallen zijn, openen zich langzaam, maar herkennen doet hij niets. Zijn lippen stamelen: „Ja, hoor, Dora, stil maar,.... stil maar! Moesje komt straks..../' en z'n vuisten klauwen zich krampachtig om de deken. Dora's moeder hoort dat, ziet dat. Ze laat haar hoofd neervallen op zijn handen. Ze snikt. De kapitein schudt het hoofd: Mevrouw windt zich veel te veel op, en voor den jongen is het al even slecht, maar toch — hij weet niet, wat hij doen moet, 't is zoo vreemd, zoo bewogen daar binnen in hem. En de bootsman staat maar stil, zijn vuisten al dieper in de wijde zakken van de geleende visschersbroek te duwen, al heftiger op z'n lip te bijten Dan, — neen, dat kan hij niet langer zien: Hij keert zich haastig om, zal den dokter halen. De dokter is gekomen. Hij voelt Wouts pols; hij legt zijn hand op de bloote borst van den jongen om den hartslag te peilen. Hij wacht; peinzend luistert hij naar de onrustige ademhaling, dan vroolijkt er een lichte glimlach over zijn ernstig gezicht: „Ik geloof ik geloof, dat hij het haalt, ja, ja, waarschijnlijk haalt hij het! Jammer dat hij zoo onrustig is!" Wout stoot weer angstige wartaal uit, zoekt met zijn half-machtelooze handen over de deken, roept en kreunt. De dokter peinst. En half tegen zichzelf, half tegen de anderen daar voor de bedstee, zegt hij: „Ja, 't kan wel. 't Kindje is er nu wel voldoende voor uitgerust We moesten het eens probeeren." En dan tegen Doras moeder: „Wat dunkt u, mevrouw, zouden we uw kindje niet een kort oogenblik bij hem kunnen brengen? Hij tobt maar over dat meisje. Misschien geeft het hem wat rust— Of, als u bezwaar maakt " Wout de scheepsjongen 5 „Bezwaar? O, nee, nee, dokter ! Arme jongen, zeker hoor, ik zal haar halen voor je; voor jou zalika/Zes doen, dadelijk." Ze wil al weggaan; maar de dokter wenkt, en de kapitein begrijpt. „Nee mevrouw, blijf u maar rustig hier. Wij zullen haar wel even halen, in een paar dekens. Wij kunnen het wel." „Zeker, zeker!" beaamt de bootsman, met den deurknop al in de hand. De dokter maant nog even: „Voorzichtig. Goed inpakken." Dora, bijna onvindbaar weggestopt in een berg van dekens, komt, op den schouder van den bootsman, binnen. De kapitein houdt zorgzaam de neerhangende slippen van de dekenmassa op. Dora's moeder metdevisschersvrouwen wikkelen haar met moeite los. Verschrikt, verlegen kijkt het kindje van uit die wollen diepte het kamertje in,.... alles is zoo vreemd; al die menschen, en ze kijken haar allemaal aan. O, maar daar is ook moeder weer.... En bang dringt ze zich weg tegen moeders mantel. „Kom eens hier, kleintje, even maar!" vraagt dokter zacht; maar ze durft niet opkijken „Moe, moesje .... nee, moesje !" fluistert ze angstig. „Kom maar," sust haar moeder, „kom maar! Even maar! Kijk 'es wie daar in bed ligt Kijk 'es! " Ze zet Dora neer op de hooge voetenbank voor de bedstee. „Roep hem nu eens! Roep nu eens: „„Wout! Wout!...."" Het kindje beeft. O, alles is zoo vreemd, en Wout ziet zoo bleek, en zijn oogen zijn dicht, en ze is zoo bang. Wouts handen hebben de deken weer losgelaten; één ligt op den rand van de bedstee. „Toe dan, kindje!" dringt zacht de dokter, „zeg jij eens wat tegen hem. Als hij jouw stem hoort... „Toe maar, Dora!" moedigt moeder aan. Ze durft niet, ze durft niet. Ze kijkt nog eens in de bedstee; en om haar lipjes krampt geschrei. Even dan, in haar bangheid, duwt ze tóch haar wangetje tegen Wout's hand; maar vliegt dan naar haar moeder terug, snikt: „Moesje, ikke ik durf niet!" Maar dan — als dat schreiend kinderstemmetje zoo vreemd schel opklinkt over 't gedempte fluistergeluid van de groote menschen in het kamertje — dan, plotseling, als met een schok, richt Wout zich een oogenblik op. Zijn oogen, groot, open, nog met verren blik, zoeken Hij luistert met een vreemden, pijnlijken glimlach; luistert als hoorde hij een verre, wondermooie muziek. Zijn handen grijpen; toch anders dan straks. En moeizaam tracht hij te fluisteren: „Dora!.... Dora!...." Dora's moeder, — voorbij den dokter heen dringt ze naar de bedstee, zet haar kindje bij Wout in bed, duwt haar hem in de armen, vergeet ziekte, leed en ellende Haar blijdschap, haar uitbruisende dankbaarheid is alles, wat ze weet, wat ze denkt. „Hier, m'n jongen, hier is ze Hier is Dora, hoor! Zie je haar nu wel? Jij, jij hebt haar gered,jij!.... Arme, brave jongen, hier is ze; zie je haar wel?.... Beste jongen, zie je haar nu? Wout? " En Wout? Ja, hij schaar; haar alleen. Hij begrijpt niets van al dat wondere om hem heen; maar dat ééne, dat overstelpend heerlijke staat nu opeens als een wezenlijkheid vast in zijn verwarde denken Dora is er weer, hij voelt haar leunen tegen zich aan. Even flitst de oude, wilde angst door hem heen O, als ze hem loslaat, als ze ; maar 't is ook. maar een oogenblik. Hij voelt, dat 't hier toch anders is, veilig, hij merkt flauw, dat hij in een bed ligt, en dat Dora O, wondere vreugde doorstroomt zijn ziel, doortintelt zijn bloed „Dora!" Zijn lippen beven, zijn armen trachten zich om het kindje heen te strengelen Doodmoe valt hij terug in z'n kussen.... „Dora!" O, het vreeselijke is er nu niet meer. De donkerte is er niet meer, en de groote nood niet meer. Hier is licht, en om zijn kindje heen is licht, en ze lacht, en ze zegt wat. Dora heeft tegengeworsteld, verwonderd, bang, maar eensklaps wild en dwaas, als een kind doen kan, vliegt ze tegen Wout aan, knuffelt haar gezichtje tegen z'n wang, en dan, — verlegen weer, met hoogroode kleuren, — klautert ze snel de bedstee uit. Wout merkt er in zijn groote zwakte niet veel van. Zijn oogen, groot, maar wonderlijk rustig nu, staren in de verte, een gelukkige glimlach zweeft om zijn lippen. „O, Vader, Vader in den hemel ik ik ben " fluistert hij bijna onhoorbaar. Dan vallen z'n oogen weer toe. De dokter heeft nog eens aandachtig Wouts pols gevoeld „Hij gaat slapen," zegt hij. „Rust, volkomen rust is nu het eenig noodige. De kans op herstel wordt heel groot." Allen gaan heen. De vrouw van den ouden visscher zal bij hem blijven. Buiten is het bleeke, wezenlooze licht van den vochten morgen gekomen. De kapitein, wat achteraf gebleven, wacht nog een oogenblik als de anderen heengaan; ook de bootsman draalt. Dan gaat hij naar de bedstee. Hij kijkt als in diepe gedachten naar Wouts bleeke jongensgezicht, dat nu zoo rustig is geworden, zoo kinderlijkbijna nog lijkt. En dan schudt hij zacht het hoofd, als over zichzelf; — mompelt: „Hoe is 't mogelijk, wie zou dat nou achter jou gezocht hebben ? Hoe heb ik ooit kunnen zeggen, dat je voor niets deugde?" De bootsman knikt, knikt nog eens, wringt zijn vuisten haast door z'n zakken heen; weet niet, wat hij zeggen zal, maar achter z'n oogen voelt hij 't branden. De kapitein, nog even, drukt zacht Wouts hand, en zegt: „Ja, ja m'n jongen, je was toch een zeeman, een held; — ja, maar we wisten het niet. Ik zal je bij je moeder brengen, als je beter wordt, 't Oude mensch mag trotsch zijn op zoo'n jongen .... En dan, brave kerel, we zullen voor je zorgen; we zullen voor je doen, wat we kunnen. Wees daar maar gerust op.... God zij gedankt, die mij zoo'n jongen gaf op mijn schip " De bootsman knikt. Er zit hem een brok in de keel. En grommend bromt hij: „Zoo'n jongen, zoo'n jongen je zou " Wout hoort het niet. In wondermooie droomen ligt zijn ziel gevangen. XII. „JA, MOEDER!" Boven de tafel, — in 't klein-kamertje, dicht tegen het raam geschoven, — hing, als een groote, roode lichtbloem, de lamp te branden. Zacht suisde in de stilte haar licht. En aan de eene zijde van de tafel zat Wouts moeder, het hoofd gebogen, te naaien aan een nieuw overhemd; aan de andere zijde zat hij zelf, haar jongen, breed gebouwd met z'n vierkante schouders; maar zijn wangen bleek nog. Hij las En tusschen hen in lag 't tafelzeiltje, 't gladgeboende, 't vriendelijk glanzende met z'n oude, goedige, roode bloemen. Boven hen was de lamp, zacht-schijnend haar rooden schemer over hun hoofden, over hun hoofden allebei En in de stilte stfisde zacht haar licht. „Joggie....!" Wout keek op. „Joggie, weet je het nog wel,.... dien avond?" Hij glimlachte, knikte. Moeder naaide weer, zoo fijntjes ze 't kon, het mooie, nieuwe overhemd, dat hij aan zou hebben als-ie naar 't kantoor ging voor 't eerst. En Wout las weer. En in beiden bloeiden telkens stille, nieuwe vreugden op. En 't was, of ze die wisten van elkander, zonder dat zij ze noemden. „Moeder?" „Ja." „Moeder, u hebt toch gelijk gehad." Ze knikte, glimlachte. Haar oogen dwaalden naar den muur, naar 't portret onder de klok, 't groote, mooie portret van Dora, 't geschenk van de dankbare ouders. Ze knikte nog eens.... „Ja, Heere, ik dank U!" prevelde ze zacht En over hun werk heen weefden die beiden hun gedachten elkander toe. Zoo'n jongen, — wat zag ie nog bleek, en wat was-ie nog zwak, — maar hoe heerlijk, dat-ie nou toch weer thuis was, en dat-ie nou thuis blééf, en dat-ie nou op 't kantoor zou komen bij den reeder, bij den vader van 't lieve kindje, dat jhij gered had Dat hij gered had, hij O, het blijde moederhart van de oude vrouw baadde in vreugde. .... Hij, haar jongen, waarvan de menschen zeiden, dat hij nergens goed voor was. Hoe wonderlijk, maar hoe heerlijk waren Gods wegen met hem geweest. Ze piekte maar door, maakte de naad veel te lang, moest haar weer lostornen Moeder, — ze is erg grijs geworden, peinsde Wout. Ze heeft zeker wel veel angst over me gehad, en verdriet Maar dat ik nou tóch weer terug ben, en dat ik nou op 't kantoor kom, en leeren mag, en later ga reizen voor de firma misschien .... Nee, de kapitein en de bootsman hadden toch wel gelijk: als zeeman zou er wel nooit veel van me terechtgekomen zijn, maar een goed werker op het kantoor word ik misschien toch wel. 't Is nu, of mijn hart zegt, dat 't nu niet mislukken zal; 't is nu, of ik het voel, dat God mij helpen zal, mijn heele leven lang. „Moeder!" Ze keek even op. „Moeder, wat was het toch goed, dat God mijn gebed om redding toen ik met Dora aan de reeling zat vastgesjord, niet dadelijk verhoorde " Ze knikte. Zacht zei ze: „Ja, m'n jongen; ja zeker, m'n jongen." Diepe blijdschap vervulde haar. Haar jongen, voor wien ze zoo veel, zoo wónder veel gebeden had, haar wilde, ongedurige jongen, hij was behouden gebleven in de gevaren van die vreeselijke zee; dat was heerlijk, maar — dat zijn hart, zijn jonge, onstuimige hart nu zoo dicht bij God leefde, dichter dan ooit te voren, o, dat was voor haar het allerheerlijkste, dat gaf haar diepe vreugde, die ze niet zeggen, niet eens goed begrijpen kon. „Ja, m'n jongen," zei ze nog eens, half onhoorbaar. En Wout peinsde verder. Vreemd.... vreemd was alles toch geloopen. Hij was naar zee gegaan, had er om gedwongen, en 't was alles teleurstelling geworden, hoe langer hoe erger. En toen, juist in dat heel erge, was ook hef heel heerlijke geweest. O, 't had in die tijden wel geleken, alsof God in den hemel niet hoorde naar zijn bidden, hem alleen liet, alleen met zijn eigen wil. En in die allerbangste oogenblikken óók. Zijn leven leek wel geworden een leven van enkel verdriet, een leven van straf. En toch was dat alles nu zoo heerlijk veranderd, al die verdrietelijkheden, ze waren als omgetooverd in vreugden. In die allerbangste oogenblikken was er geen redding gekomen; God had hem wèl die wonderlijke kracht gegeven Dora vast te houden, dat begreep hij later. Maar redding, hulp....? Neen, hij was alleen gebleven met het kindje, tot den dood bijna toe beproefd, maar zoo, ja zóó alleen hadden al de anderen, die hem zoo'n niets-nut vonden, het nu ook kunnen zien, dat hij toch een hart in z'n lijf had. 't Was alles zoo vreemd, zoo vreemd, maar toch zoo wonderlijk-héérlijk gegaan. 't Was nu, alsof ze allemaal van hem waren gaan houden, allemaal waren ze anders tegenover hem geworden, allen ja, behalve zijn moeder en Dora. Zijn moeder was dezelfde gebleven, alleen was de glans in haar oogen dieper, de klank in haar stem warmer nog dan vroeger. Zij had nooit aan hem getwijfeld. Dora, 't leuke, vroolijke kind, al evenmin. Ze had hem altijd een goeden speelkameraad gevonden, en 't vallen van de kajuitstrap had daarin niets veranderd, de bange uren aan de reeling eigenlijk óók niet. 't Kindje begreep nog zoo weinig van die groote, hevige levensdingen. Maar ze hield van Wout, dolveel hield ze van hem, dat begreep ze wèl, en hij begreep het ook Wout zat, over z'n boek heen, te droomen; las wel verder nu en dan; maar vergat het telkens weer. Jammer van dat mooie schip, 't Was naar de haaien, héélemaal. Maar — 't was verzekerd. Veel schade had de reeder niet geleden.... 'n Aardige man!.... Al de schepelingen had hij goed bedacht. Hij wist wel, dat ze hun uiterste best gedaan hadden. „Ja maar," had de bootsman gebromd, toen ze allen op het reederskantoor waren geweest, en weer in de vestibule stonden,.... „ja, maar jij, driemaal uitgegloorde bleekneus, jij hebt het eigenlijk voor ons allemaal verdiend Als de reeder zijn kind kwijt was, nou .... dan zou-d-ie nog aan zijn matrozen denken! Kun je begrijpen — Maaryy—! En toen, opeens, had de bootsman hem zijn zilveren tabaksdoos in de hand geduwd: „Dèr, voor jou Dan denk je nog eens an me...." Op een drafje was hij er van door gegaan. Een zilveren tabaksdoos. Wat had Wout er aan? Op 't schip had hij wel geprobeerd pruimen te leeren; maar— 't was óók al mislukt. Bah, zoo bitter! Toch zou hij die doos bewaren, als 'n mooie herinnering aan den brombeer. En nou ging hij Maandag naar 't kantoor. Vreemd zou dat zijn; maar 't leek hem toch heerlijk. En later — reizen misschien. Nog fijner. Jonge, jonge, en hij zou zijn best doen; vast. Zijn mijnheer zou plezier van hem hebben, vast 'n Aardige man 't Eerst had hij hem gezien den dag na de schipbreuk, maar zoo vreemd, zoo vèr. Hij had voor Wouts bed gestaan in 't visschershuisje, en voor de deur tufte een auto, en Dora was ook nog even in de bedstee geklauterd, en die mijnheer, die vreemde mijnheer had wat gezegd, en Wouts hand gedrukt Wout had er toen niet veel, Wout had er toen eigenlijk niets van begrepen .... Dora, o, nóg, ja nu nóg voelde hij iets van den ver- schrikkelijken angst haar te moeten loslaten dien vreese- lijken nacht Later was de reeder hem wéér komen opzoeken. Toen lag Wout al bij moeder thuis op 't zolderkamertje in zijn eigen bed. En later nóg eens, met mevrouw en met Dora. Dora had vruchten voor hem meegebracht en d'r eigen groote portret Daar hing het, onder de klok En toen was ze op den zolder op de steenkolenkist geklommen, en er nog ingerold ook Leuk ding was het! O, als ze toch eens Hè, er griezelde hem iets langs den rug bij 't maar even denken er aan. Van den reeder had hij een spaarbankboekje gekregen; maar — in een gesloten envelop. „Dat is voor jou; maar jij krijgt het niet zelf. Ik zal't aan je moeder te bewaren geven. Zij mag wel weten, hoeveel er voor je opstaat; maar jij niet Jij moet nu maar bij mij op 't kantoor komen, en leeren, en je best doen Als je twintig jaar ben, mag je je boekje zelf beheeren. Dan ben je oud en wijs genoeg ... Aardig was dat.... O, nee, hij zou vast niet aan moeder vragen, hoeveel er opstond. Hij moest 't nu eerst maar probeeren te verdienen.... Fijn, en hij had een nieuw pak gekregen van den reeder, en Wout tuurde eens op zijn grove handen Als-t-ie nou maar goed schrijven kon.... Nou ja, maar vroeger op school haalde hij dikwijls negens; 't zou wel weer aanleeren; en hij zou.... „Wout!" „Ja, moeder." „Nou word-je 'n meneer, jongen. Die goede menschen zullen wel best voor je zorgen, maar als je nou toch maar altijd een eenvoudige jongen blijft... Wout keek z'n moeder aan, voelde toen iets van haar bezorgdheid. 'n Eenvoudige jongen blijven? Niet trotsch worden en uit de hoogte doen tegen Nel, die goede Nel, die zoo brommen kon, maar nu al beloofd had, dat hij van haar elk jaar een mooie zijden das kreeg, als hij op 't kantoor was? — öf tegen Maarten, die hem, „uit aardigheid," nu al een prachtige eikenhouten liniaal had gemaakt, „voor 't kantoor" ? öf tegen z'n moeder, z'n goede, beste, brave moeder, 't beste mensch van de hééle wereld ?.... Een eenvoudige jongen blijven? Of bedoelde z'n moeder nog iets anders, nog veel, véél meer? Bedoelde ze met die simpele woorden soms ook, dat hij nederig moest blijven en vertrouwend op God, zich altijd afhankelijk moest gevoelen en dankbaar? Woorden zijn maar woorden, klanken.... Wouts ziel luisterde naar wat achter moeders woorden was, luisterde naar de spraak van dat wonder-rijke, wonderinnige moederhart. Hij stond op, nam tusschen z'n groote, nog ruwe handen moeders rimpelig oud-vrouwtjes gezicht liefderijk vast en zei, — o, 't was maar zoo sober, zoo kort, maar 't klonk als een heilige belofte ....: „Ja, moeder!" .... INHOUD Hoofdstuk Bladz. I. Moeder 5 II. Afscheid 8 III. De wijde, blijde vrijheid van de zee 11 IV. Zoo mooi als in de boeken? 15 V. Een zeeman ? ... 21 VI. Nieuwe passagiers 28 VII. Nergens goed voor! 33 VIII. Waarom dan toch? 40 IX. En uit den hemel kwam geen antwoord ... 46 X. Dappere kerels 53 XI. „Toch een zeeman een held!" 61 XII. „Ja, moeder!" 70 Van W. G. VAN DE HULST verschenen bij den Uitgever dezes: Jaap Holm en z'n vrinden 7e druk. „Ouwe Bram" 6e „ Zoo'n vreemde jongen 3e Willem Wycherts 4e Peerke en z'n kameraden 2e „ Om twee schitteroogjes 4e Er op of er onder 2e Van een klein meisje en een groote klok .... 5e „ Het gat in de heg 2e Een held Ie Voor onze kleinen: Fik 4e Van Bob en Bep en Brammetje 3e Allemaal katjes 2e Van den boozen koster 2e Het huisje in de sneeuw 2e Van drie domme zusjes Ie Voor ouderen: Stille dingen Ie 1 2 JUL11978 Cnfc>u:3