DOOR ZIJN HOND GEBED EEN VERHAAL UIT HET BEGIN VAN DEN WERELDOORLOG» AUGUSTUS 1914. DOOR JOHANNA BREEVOORT. TWEEDE DRUK. J. M. BREDÉES BOEKHANDEL EN UITGEVERSMAATSCHAPPIJ ROTTERDAM DRUKKERIJ KOCH & KNUTTEL — GOUDA I. HET VERTREK. Op een hoogen heuvel, aan den rand van een dicht bosch, zaten Heinrich Muller en zijn jonge vrouw. Onder hen lag het dal, waarin Barmen en Elberfeld, de twee groote fabriekssteden; zij leken hun nu, zoo vanboven, speelgoed toe, in de diepte opgezet. Huizen, kerken, scholen en fabrieken in kleurige wanorde, dan hoog, dan laag, groote dotten boomgebladerte er tusschen, als bruidsruikers soms, en dan weer groote lappen gras. Tegen den horizon de golvende heuvellijn van welig zacht weigroen, beplekt met donkere bosschen. Maria, het jonge vrouwtje, zat hier graag. Het plekje herinnerde haar aan haar eigen lief geboorteland, aan Limburg, met zijn mooie heuvels en wijde uitzichten. Het echtpaar woonde hier, in Elberfeld. slechts eenige maanden. Muller zelf kwam hoog uit Westfalen en had op een handelsreis in Nederland Maria in het huis van haar vader lief gekregen. Maria's ouders vonden het heelemaal niet prettig hun dochter aan een vreemdeling af te staan. Zelfs toen Muller vertelde, dat hij van plan was in Elberfeld te gaan wonen, en dat was toch heusch niet zóóver van Maastricht, maakten zij nog bezwaar. Maar de jonge vroolijke Maria beminde den eerlijken flinken Duitscher hartelijk, wilde graag mee naar het vreemde land en eindelijk hadden de ouders toegegeven. Nu, zij behoefden er heelemaal geen spijt van te voelen. He>inrich was een werkzaam, vroom man en de ouders kregen spoedig na het huwelijk prettige, opgewekte brieven van hun dochter. Zij woonden even buiten de stad, aan den Nieuwendijk, en uit haar vensterramen had de jonge vrouw een ruim uitzicht op den hoogen heuvel als een park aangelegd en genoot daar reeds van de fijne dennen en den bloemengeur. Nu waren zij beiden den laatsten Juli-avond naar boven geklommen en keken naar beneden, doch in Maria's hart woonde een onrust, die zij niet verklaren kon. Hector, Heinrichs mooie hond, lag stil aan hun voeten, loom na den gloeienden zomerdag, en keek soms zijn vrouwtje tevreden aan. „Er komt onweer," zei Maria, „toen ginds in het Westen een loodgrijze lucht kwam opzetten en plots een windvlaag de boomen in het rond bewoog. „Dat vrees ik ook," antwoordde Heinrich. „We krijgen onweer. We moesten maar naar huis gaan." „Het is heelemaal niet rustig in de stad", vertelde Heinrich onder het afloopen van den berg. „Bij ons in de fabriek zijn de mannen zoo opgewonden. Men vreest algemeen, dat wij in oorlog met Rusland zullen komen." „Kom," zei Maria luchtig, „oorlog!" Daar zijn de menschen nu toch veel te verstandig voor. Zouden beschaafde menschen in onzen tijd elkaar nog dood gaan schieten?" „Ja, vrouwtje, dat kon nog best," antwoordde Heinrich. „Ik las vanmiddag in de „Reichsbote", dat Rusland groote troepen samenbrengt aan onze Oostergrenzen. In Berlijn heerscht overal onrust en de Keizer heeft met de voornaamste rijksgrooten al geraadpleegd." »'t Zou verschriklijk zijn," riep Maria, al maar afdalend, terwijl de hond in vroolijke sprongen om haar heen draafde. „Hier, Hector, hier!" riep ze verschrikt. Beneden stoof daar in woeste vaart een militaire auto voorbij. „Wat een herrie," zei Maria geërgerd. „Wat hoeven ze zoo dol te rijden?" „Er zal haast bij de zaak zijn," vermoedde Heinrich. „Kom vrouw, zie eens hoe de menschen aan den Nieuwendijk overal in groepjes staan. Er is iets bij- Boor zgn hond gered. * zonders aan de hand. We moesten even de stad inloopen." Daar heerschte de grootste opwinding; overalstonden de menschen bij de versch aangeplakte bulletins *). „Duitschland vraagt opheldering aan Rusland; wij moeten ook gaan vechten," riep men elkaar toe. Jonge mannen juichten en zongen: „Die wacht am Rhein" 2); anderen keken stug voor zich. Vrouwen dichter bij het schreien dan bij het lachen, gingen gedrukt met haar mannen naar huis; nieuwe groepen, uitbundigen vroolijk de mooglijkheid van „Krieg" besprekend, drongen tusschen hen in. „Nieder mit Serbiën!3) Hoch Oesterreich!" joelden de jongens. „We hebben ons al jaren vertrouwd gemaakt met de gedachte: der Krieg kommt" 4) zei Muller. Daar draafden ruiters in vollen galop aan, naar den Bahnhof 5) heen. De menigte schoof opeen, maakte baan. „Men zegt, dat er heele regimenten klaar staan," w riep een voorbijganger: „Nieder mit Serbiën!" „De mobilisatie is reeds begonnen," antwoordde een 1) Berichten. 2) Het Duitsche volkslied: „De wacht aan den Kjjn." 3) Weg met Servië! Leve Oostenrjjk! 4) De oorlog komt. 5) Station. grijze snorrebaard en ging verder: „De jonge mannen worden al opgeroepen." „O Heere! bewaar ons," bad Maria in zichzelve, terwijl zij bevend den arm van haar Heinrich vasthield. „Zou jij ook weg moeten?" „Natuurlijk," antwoordde Heinrich vastberaden. „Als het lieve Vaderland in nood raakt, moet elk trouw Duitscher het bijstaan." „Maar ik kan je niet missen," klaagde Maria, terwijl ze al moeilijker voortkwamen door de opdringende volte op straat. „Zoo pas getrouwd en nu reeds weg. Ik kan niet alleen blijven." Heinrich Muller beet op zijn lippen, al kon hij niet antwoorden door de menschenmassa op straat, hij wist wel een antwoord. Aan den Nieuwendijk werd het stiller en nu troostte hij zijn beangst vrouwtje: „Je blijft niet alleen, lieve Maria; het oog des Heeren waakt over je. En als ik weg moet, blijf dan niet hier in de stad, die je vreemd is, sluit ons lieve huis en ga naar je ouders, tot ik weerkom." Dat laatste sprak hij zachtjes uit. Zou hij weerkomen? God wist het. „Ik ben zoo bang, dat je niet weer zult komen," vreesde Maria en met bevende voeten trad ze haar huis in. „Herr Heinrich Muller, een stuk voor u van het Raadhuis," zei de portier met een beleefden tik aan zijn pet en een meewarigen blik op Maria. Vlug brak Heinrich het stuk met het keizerlijk zegel open. ,,'t Is zoo Maria," zei hij zacht. „Ik word opgeroepen om mij vanavond nog aan het Raadhuis te vervoegen. Mijn regiment uit Westfalen is reeds gemobiliseerd en staat gereed om uit te rukken." Maria barstte in tranen uit. „Kom wees nu een moedige, flinke vrouw," vermaande hij. Daar stormde de zoon van den portier het portaal binnen: „Hoera. We gaan vechten! Hoch der Kaiser l"1) riep hij overmoedig. „Hier is de oproeping op de fabriek uitgedeeld. Vanavond nog opkomen. Hoch das Deutsche Vaterland!" "0°k opgeroepen Herr Muller! Geluk ermee. Wij overwinnen!" Heinrich trok zijn vrouwtje mee naar boven. „Zoo luchtig denken wij er niet over, maar wij moeten toch niet mismoedig zijn. Blijmoedig ons offeren voor het Vaderland." „En den Heere om bescherming smeeken," antwoordde Maria. Dat deden zij. In hun gezellig huisvertrek knielden zij beiden neer en droegen elkander aan Gods Vader- 1) Hoera voor den Keizer. hand op. Toen ging Heinrich naar het orgel en speelde het heerlijke lied van Paul Gerhard: Beveel gerust uw wegen, Al wat u 't harte deert Aan 's Heeren hoede en zegen, Hem, die het al regeert. Die wolken, lucht en winden Wijst spoor en loop en baan, Zal ook wel wegen vinden, Waarlangs uw voet kan gaan. Den Heer moet gij vertrouwen: Begeert gij d' uitkomst goed, Op Hem uw hope bouwen, 't Zal slagen, wat gij doet. Schep moed, zeg aan uw smarte En zorgen goeden nacht; Laat varen, wat uw harte In onrust heeft gebracht. Gij wilt toch niet regeeren Als een, die alles weet! God blijft als Heer der Heeren Met 't hoogst gezag bekleed." Toen lazen zij samen den negentigsten Psalm. „Die in de schuilplaats des Allerhoogsten is gezeten, die zal vernachten in de schaduw des Almachtigen. Gij zult niet vreezen voor den schrik des daags, voor den pijl, die des nachts vliegt. Aan uw zijde zullen er duizend vallen en tienduizend aan uw rechterhand, tot u zal het niet genaken." „De Heere kan u bewaren," zei Maria nu vol vertrouwen. „De Heere kan," antwoordde Heinrich nadenkend. „Maar ik weet niet, wat Hij wil. In ieder geval, al neemt Hij mij weg in den wreeden oorlog, dan zijn we toch niet voor eeuwig gescheiden, we zullen elkaar weerzien in het Hemelsch Vaderland." Maria snikte, ook Heinrich was bewogen. „Nu gaan we gauw onze spulletjes bij elkaar zoeken, vrouwtje, wat ondergoed, wat tabak, mijn zakbijbel, je portret, allemaal kleinigheden, die niet zwaar zijn natuurlijk." Spoedig liep het echtpaar bedrijvig heen en weer. Heinrich gaf zijn jonge vrouw ook raad, hoe nu in de eerstvolgende dagen te doen. „Pakalle geldswaarden en kostbaarheden bijeen, vrouw. Ook je boeken en linnengoed. Neem spoedig een rijtuig en zie weg te komen naar Holland, 't Zal moeilijk gaan, want de treinen zullen wel voor militair gebruik gehouden worden. Rijd dan desnoods naar de grenzen, en ontzie geen kosten. Ga nu niet door de drukte en de herrie in de stad, en houd Hector hier, hij moet bij je blijven, mijn trouwe hond." Verstond het verstandige dier, wat zijn baas zei? Hij sprong tegen hem op en likte zijn handen. „Goed op 't vrouwtje passen, hoor Hector," gebood Heinrich Muller, terwijl hij zijn besten, trouwen kameraad langs den nek streek: „Neen, Hector mag niet mee, op 't vrouwtje passen." De hond keek hem teleurgesteld aan, toen zijn baas zijn hoed opzette en zijn vrouw nog weer ten afscheid kuste. „God blijft bij je, vrouw! vertrouw op Hem; groet de familie in Holland." Met Hector aan den ketting ging Maria mee de trap af. Meerdere buren stonden reeds gereed de oproeping te volgen; tien, twaalf jonge mannen sloten zich bij Heinrich Muller aan. Ook tot den Nieuwendijk was de oorlogsdrukte reeds overgevlogen. Men kon er niet dóór; spoedig zag Maria haar man niet meer. Luid snikkend viel het jonge vrouwtje, eenmaal boven gekomen op een stoel, terwijl Hector haar handen likte en alles deed om haar te troosten. Wie had gedacht, dat deze vreedzame avond van den laatsten Juli zoo in kommer en vrees zou verkeeren? II. NAAR HOLLAND. Na een slapeloozen nacht, waarin aanhoudend het gejoel en de drukte op straat naar boven opklonk, stond Maria bleek en met hoofdpijn op, in haar stille kamer. Soms, wanneer haar man eens een paar dagen wegbleef, op reis, was er heimwee naar haar geboorteland in haar hart gekomen; de terugkomst van haar man had haar dadelijk weer gelukkig en tevreden gemaakt; nu kon zij het jagend verlangen naar huis, naar haar moeder en zusje en broertje niet weerstaan, t Hoefde ook niet. Loom kleedde zij zich aan in den warmen Augustusmorgen en wou juist uitgaan, toen de post haar nog een klein briefje van Heinrich zond. „Lief vrouwtje," schreef hij in haast op een kaartje, „we vertrekken vannacht nog. Waarhéén weet ik niet, God zij met je. Als ik schrijf, schrijf ik nu maar naar je ouders huis. Ga vandaag nog heen, lieve vrouw. Je liefhebbende man, Heinrich." „Ja zeker," zei ze met een traan in het oog, „ik ga er dadelijk op uit." De drukte in de stad woelde nog „Ik had Maria willen verrassen met een mooien ruiker bloemen," zeide Geertje. [blz. 28. even heftig op als gisteravond. Legerauto's engrooteruitergroepen bewogen zich door de straten, bewoners van de omliggende dorpen spoedden zich naar het Raadhuis. Bij het station was het gedrang nog sterker, maar niemand mocht erin dan de militairen. Met oorverdoovend geweld reden de treinen binnen. Roode-Kruiszusters bedeelden het vertrekkend volk met bloemen en vruchten en kleine voorwerpen tot aandenken. Vroolijk zingend: „Die Wacht am Rhein" en „lk had een wapenbroeder," en „ Deutschland über alles," vertrokken de jonge mannen trein aan trein. Maria kon niet meezingen: „lk had een wapenbroeder, Ik heb hem nu niet meer; Hij gaf voor 't land zijn leven: Hij is in den strijd gebleven, Wat minden wij hem teer." Hoe konden die vrouwen en meisjes zoo vroolijk zwaaien ten afscheid? Ach ja, zij waren Duitschers en hun lief Vaderland was in gevaar. Maar haar, Hollandsche, benauwde die geestdrift; zij wou weg, naar haar kalm rustig Limburg; zij voelde zich vreemd. „Kunnen burgers heenkomen naar Holland?" vroeg ze eindelijk aan een der kantoren, waar men goederen voor het spoorwegverkeer aannam. „Zouden mijn koffers overkomen?" Door zjjn hond gered. De goede, oude heer keek haar vriendelijk aan; hij kende Frau Muller wel. „Houd uw koffers bij u, kind, er staan nu al stapels pakgoederen, die niet weg kunnen. Wie weet, of er Maandag geen gelegenheid voor u is om te vertrekken, doch probeer t maar niet eerder; alle treinen zijn nu voor de militairen." Langs den langen weg ging Maria naar haar huis, waar de arme, opgesloten Hector haar met buitengewone vreugde begroette. „Ja, lief beest, jij moet eten hebben, dat was de vrouw heelemaal vergeten door haar droefheid, ik heb zelf ook nog geen hapje gehad." Nu begon ze aan het bereiden van haar eenvoudig maal en onder haar werk bad ze tot God om bewaring voor haar man. Toen ging ze een brief schrijven naar haar ouders, om hun al het gebeurde te vertellen en haar spoedige komst te melden. Met het inpakken van al, wat zij noodig had, ging het verdere van den dag heen. Zooveel ze kon, nam ze mee; och een duister gevoel ontroerde haar. „Zou ik mijn Heinrich ooit weerzien?" Eer zij het wist, was de lange Augustusdag ten einde: de eerste dag van een nieuwe maand, die zooveel ellende brengen kon. Maria stond op en begaf 1) In Duitschland heeten alle gehuwde vrouwen „Frau." zich met Hector naar buiten. De straat lag nu wat stiller; de menschen toefden meer in het midden der stad. En op den berg, in het ruime park zag zij niemand. In stralend, gloeiend goudgeschitter daalde de zon aan den fijnkleurigen horizon. Over alle torentransen, boomkruinen en heuveltoppen lichtte haar heerlijkheid. De vogels in de boomen zongen niet meer; geen dood takje kraakte onder haar voet. Beneden roesde als een dof geluid het verre straatgeluid van de stad. Maria zag de lange, lange treinen onophoudelijk het station in- en uit rijden. Zij zaten vol volk. Maria's onthutste, ontroerde ziel kon maar niet tot rust komen. Zoo reed ook haar trouwe echtgenoot heen. 't Was Zaterdag ; de week ten einde; de Sabbat begon. Stil trilde een klokketoon uit de vallei: een zacht, lieflijk klokgetingel; nóg een slag, dieper en voller in langer tempo, en nóg een die overwoog en tampend meezong in lieflijke saamvloeiing van klanken. Een zwaarder bóm bimbamde en donker en ernstig, daaronder een lichter geting, een vroolijker slag. Als een bergstroom verbreedde zich het klokgelui, vèr, vèr weg over de heuvelen en door de dalen, groeide aan, ruischte eindelijk als één machtig vól lofakkoord op uit de steden en de dorpen rondom; geen vaste slagen meer; 't was een zoet geluid, dat weerklonk tegen de bergen. Onafhanklijk van elkan- der trilden die klokken van alle torentransen, zij luidden den Rustdag in, den dag van vrede en vreugde. Altijd had dat klokgeklankvanZaterdagMariabekoord; nu liep ze haastig den berg af. Het zware gebombam der „Wilhelmskirche"leek haar nu somber als een begrafenisklank boven het straatrumoer uit. De Zondag zou voor haar geen vriendelijke zonnedag zijn. Zondagsmorgens ging Maria voor de laatste maal naar de kerk. De pastor2) preekte over den tekst: „Hebt goeden moed." De „Krieg" was gisteren avond om 7 uur officeel aan Rusland verklaard en de predikant wekte zijn hoorders krachtig op tot moed en geloof. Maria kon niet vertroost worden in het eerst, maar onder het zingen van „Tersteegens Reislied" werdhaarziel rustiger. En met bevende stem zong ze mee. Komt, laat ons voortgaan, kinderen, Want d' avond is nabij; Het stilstaan kan licht hinderen In deze woestenij. Komt, sterkt opnieuw den moedl Den wandelstaf geheven Om hemelwaarts te streven, Zoo wordt het einde goed. Moog ons de weg vermoeien, Oneffen zijn de baan, 1) Wilhelmuskerk. 2) Predikant. Waar scherpe distels groeien En telkens kruisen staan; Daar is geen andere weg; Wij volgen altijd verder, Als schapen onzen Herder, Door struiken heen en heg. 's Maandagmorgens was Maria reeds vroeg in de weer om te onderzoeken, of ze nu weg zou kunnen. „O neen, in geen geval,FrauMuller."„Zou het dan per rijtuig gaan?" vroeg ze in spanning. „Per rijtuig, ja maar dan moet u de geldbeurs openmaken. Wanneer u b.v. rijden kon over Dusseldorp en Neurs naar Gladbach, wie weet, of er dan geen Hollandsche trein was, die u naar Eindhoven kon brengen. Voort over Roermond zoo naar Maastricht. Uw man heeft er mij Vrijdag reeds in der haast over gesproken. Wil ik eens probeeren de zaak voor u in orde te brengen?" Met tranen in de oogen nam Maria het aanbod van den goeden, ouden heer aan en na weinige uren zat de jonge vrouw met haar trouwen hond in het rijtuig, waarmee zij trachten zou de grenzen te bereiken. Daar rolde de vigilant voort op den nu eenzamen buitenweg, waarop ze zoo vaak met Heinrich had gewandeld. Hoe was hun lief huishouden in een paar dagen uit elkaar gerukt. III. THUIS. Thuis! Heerlijk, heerlijk woord voor iemand, die dagen lang in spanning en onrust leefde op een moeilijke reis naar het Vaderland. Hoeveel moeilijkheden kwamen er voor op den tocht van Barmen naar Gladbach. Overal overbevolkte hotels: vol menschen, die haastig naar hun land begeerden weg te komen. Moeilijkheden om logies te verkrijgen; moeilijkheden om aan versche paarden te komen; moeilijkheden met de passen en papieren, moeilijkheden met de douanen. Maria had een zucht van verlichting geslaakt, toen ze eindefijk de grens van haar geboorteland overschreed. Doch toen kon ze nog niet rusten. De mobilisatie was in Nederland evenzoo in vollen gang; al was Nederland nog niet in oorlog gewikkeld, men moest op alles voorbereid zijn en in lange treinen trokken de troepen Nederlandsche landverdedigers naar de grenzen. Thuis; eindelijk bevond Maria zich thuis bij haar ouders. Die woonden aan het kanaal, dat Maastricht met Visee verbindt. Vader dreef daar een kleine sigaren- fabriek. Met hoeveel liefde werd de oudste dochter des huizes verwelkomd. Moeder, een flinke, zorgzame vrouw in de kracht van haar leven, omhelsde de weergekomen dochter hartelijk, evenzoo Geertje, het lief twaalfjarig zusje. Maar het dolst van allen was Willem, die al dadelijk de beste maatjes was met Hector, den hond van zijn zuster. Wel, wel, wat hadden die twee een pret. Willem wou nooit uitgaan zonder dat trouwe beest. Alleen wanneer Willem met de fiets naar school ging, mocht Hector niet mee, dan ging hij zwerven door Maastricht en Maria was veel te bang het geliefde dier van haar man kwijt te raken. Sinds dat ééne briefje had ze niet meer van haar echtgenoot vernomen; angst en zorg vervulden haar hart. Waar zou hij zijn? In Servië, waar reeds bloedig gevochten werd? In Luxemburg, dat reeds op Zondag 2 Augustus, toen ze den dienst in de Wilhelmskirche bijwoonde, door de Duitschers was bezet? Maria had gelezen in de dagbladen, hoe vroolijk en welgemoed de Duitsche soldaten optrokken en in Aken op het plein van het hoofdstation opgewonden het oorlogsgedenkteeken hadden bewonderd met den kreet:,, Nach Paris!" *) Zou haar man bij deze flinke en op zegepraal hopende 1) Naar Parijs. soldaten zijn? Als hij eens dicht in haar buurt kwam! Menschen, die op vaders fabriek werkten en dicht bij de Belgische grens woonden, vertelden Dinsdag 4 Augustus reeds van auto's vol gewapende mannen, die in duizelingwekkende vaart door het land van Hervé *) trokken; vurige paarden zwermden over de met zorg ontgonnen landerijen en verwoestten de oogsten; zware kanonnen werden over de wegen getrokken. Vliegers doorkruisten de lucht. En de boeren van Visee balden in machtelooze woede de vuisten tegen de voorbijtrekkende legerscharen. Vannacht om elf uur had een hevige knal al de grensbewoners opgeschrikt. Maria's ouders en heel het gezin waren opgesprongen en hadden in den helderen Augustusnacht een geweldige vuurzuil gezien, die opspatte. De aarde dreunde, de ruiten rinkelden. Hector vloog luid blaffend op. Wat was het geweest? De Belgen hadden hun eigen spoorbrug over de Maas bij Visee verwoest om den Duitschers de gelegenheid te ontnemen, daar op hun gemak over te trekken. Nu was het avond en Maria zat met haar ouders aan het maal. Vader had juist gelezen in den Bijbel, hoe de Heere Jezus voorspelde, dat oorlogen en geruchten van oorlogen de aarde beroeren zouden en in een kort dankgebed de nooden van land en volk, de 1) Vlak bjj de Hollandsche grens. zorg voor het eigen gezin en ook zijn schoonzoon, Heinrich, voor den Heere gebracht, toen er heftig op de deur werd geklopt en de dienstbode bevend binnenkwam. „O mijnheer, de Duitschers hebben zoo huis gehouden even voorbij Visee. Ik hoorde het van den melkboer. De burgers hebben als razenden uit hun huizen geschoten op de Duitsche troepen en er zijn vele huizen in brand gestoken." „Ja, vader," viel Willem in, die pas van Maastricht kwam, „de Waalsche boeren hebben het Nederlandsche Roode Kruis aangevallen, omdat de auto's uit Maastricht ook Duitsche gewonden opnamen." „Zijn er dan al Duitsche gewonden gevallen?" vroeg Maria doodsbleek. „O, zóóveel," riep Willem uit. „De Belgen hebben bij de Maasbrug de Uhlanen triomfeerend teruggeslagen." Buiten werd nu krijgsgezang vernomen, 't Waren de Belgen, die op de fabiek van Maria's vader werkten en nu afscheid namen, want zij gaven zich vrijwillig aan het Belgische leger, dat vocht tegen de Duitsche invallers: Zij zullen hem niet temmen Den fieren Vlaamschen Leeuw; Al dreigen zij zijn vrijheid Met kluisters en geschreeuw! Zij zullen hem niet temmen, Zoolang een Vlaming leeft, Zoolang de Leeuw kan klauwen, Zoolang hij tanden heeft", zongen zij. Maria vouwde de handen. „O vader, wat vind ik den oorlog toch gruwlijk!" riep ze uit. „Vreedzame menschen, die elkaar niet eens kennen, vallen als wilde dieren op elkaar aan en vermoorden elkaar." „De oorlog is een oordeel des Heeren over onze zonden,' zei vader ernstig. „Als God Nederland van dien geesel vrijlaat, is het niet, omdat we beter zijn dan die andere volken, maar enkel genade. Laten we bidden voor hen, die door deze vreeselijke bezoeking worden getroffen." Maria bad van harte mee. In den zoelen Augustusavond liep ze een poosje later op den weg, waarop vele Belgische grensbewoners zich spoedden naar huis. Ieder sprak over het gebeurde te Visee, over den vreeselijken strijd, die daar woedde tusschen de Duitschers, die over de Maas wilden en de Belgen, die hun den overtocht wilden beletten. Wat trok Hector aan den ketting en wilde al maar door langs het kanaal! „Stoute hond" bestrafte Maria „Je maakt me toch zoo moe. Allo, terug, we keeren naar huis." Hector bleef staan en stiet een klaaglijk gehuil uit, lei zich toen plat op zijn buik voor de voeten van Maria. „Wel heb ik van mijn leven," riep de jonge vrouw boos. „Denk je, dat ik nu nog verder van huis wil, stoute hond? We zijn haast bij den grenspaal, ik dank je, hoor." Meteen gaf ze Hector een flinken tik; toen rees hij op en ging druilend en zeurig mee, den staart tusschen de beenen. Thuisgekomen wachtten Maria's ouders reeds ongerust aan het tuinhek. „Kind! is dat ver weg gaan in deze onrustige tijden", vermaanden zij. „O moeder, Hector wou nog verder, stoute hond," antwoordde Maria, Hector hoorde zijn naam en keek op, met een klacht en verwijt in de mooie bruine hondenoogen. Toen stond hij op, rekte zich uit, schudde de haren. Langzaam daalde de late Augustusschemer over de velden; duizenden sterren tintelden aan den blauwen hemel; in de onmiddellijke nabijheid van de kleine fabriek was de rust weer gekeerd; de zingende Belgen waren afgetrokken. Daar heel in de verte langs het kanaal begon langzaam een roode gloed den hemel te kleuren: een gloed, die al sterker werd. „Brand?" vroeg Maria; „moeder, is het brand of een natuurverschijnsel?" „Als het een natuurverschijnsel is, is het een machtig natuurverschijnsel en als het brand is, is het een stad, die brandt," antwoordde vader strak. „Het is brand," riep opeens de moeder. „Ik zie't nu duidelijk. Visee brandt; zouden de Duitschers van dat schoone stadje een brandstapel maken?" Maria huiverde van zielepijn. Iedereen, hier in de buurt, haatte de Duitschers, die een onschuldig vreedzaam land trachtten te vermeesteren. En haar lieve man was een Duitscher: een goed, edel mensch; zou hij meedoen aan dit wreed bedrijf? Maria bracht de hand aan het voorhoofd; de greep van haar hand, waarmee zij den hondenketting hield, verslapte. Dat voelde Hector; één ruk, vrij was hij, en toen als een dolle sprong hij over het lage tuinhekje, en voort holde hij in den avond, langs het kanaal op den weg naar Visee. „Hector," riep Maria bevelend, „Hector." De hond hoorde 't niet eens. In woeste vaart holde hij voort. IV. BIJ HET ROODE KRUIS. Ontzet en verschrikt had Maria gisteravond den wegdravenden Hector nagestaard. Ze wilde hem naloopen, doch haar ouders hielden haar tegen. Waar moest ze heen in den Augustusnacht? Naar Visee, waar de Duitschers gruwlijk huis hielden ? „Hector gaat naar mijn man," jammerde Maria, „hij heeft zijn baas geroken en zoekt hem nu; waarom mag ik hem niet volgen?" „Omdat het dwaasheid is," zei vader beslist. „Vooreerst mag je er toch niet dóór; langs de grenswacht komt niemand zonder een pas, en dien kan ik je niet bezorgen." „Ik weet wel weggetjes om toch over de grens te komen," sprak Maria tegen. „Wij kennen immers alle paadjes tusschen het kreupelhout, en ik zal Hector wel weer opvangen." „Als 't arme beest tenminste niet doodgeschoten is," viel moeder in. „Neen kind, ik heb een beter plan; wij sporen morgenochtend vroeg naar Maastricht en vragen eens naar de gewonden, die gisteren zijn opgenomen." Dat vond de jonge vrouw goed, en nu waren de ouders met Maria op weg naar Maastricht om zoo mogelijk iets van de gewonden te vernemen. Niemand had kunnen slapen dien nacht, 's Morgens om vier uur trokken er reeds hoopen vluchtelingen voorbij, verjaagd uit hun huis, half gekleed; sjouwend met pakken goed en kleine kindertjes; allen maar één kreet herhalend. „Den Duutsch, den Duutsch, zij verwoesten heel het land. Ook nu was het alles behalve rustig in het anders zoo vredige Maastricht. Behalve de vele vluchtelingen, die instroomden, toeterden de legerauto s af en aan; reden de wagens van het Roode Kruis; marcheerde ons Hollandsch krijgsvolk naar de grenzen, en Willem, die als een vlugge, twaalfjarige jongen overal bij wilde wezen, scharrelde, nu hij vacantie had, vrijmoedig met een groep schooljongens hier en daar rond. Bij de O. L. Vrouwenkerk ontmoette hij z'n ouders en zuster. „Er zijn weer gewonden binnengebracht in het hospitaal!" riep hij hun toe en weg wilde hij weer gaan. „Neen, Willem, blijf nu eens bij ons," gebood vader, „en als we straks terugkeeren, wou ikjemeehebben in den locaaltrein." Willem keek even pruilend, maar toen zijn zuster hem iets in het oor gefluisterd had, liep hij opgewekt mee. Wanneer het onderzoek naar Heinrich in Maastricht niets opleverde, zouden ze samen er vanmiddag eens op uit tijgen om Hector te zoeken. Hij kende als Maria alle verborgen grenspaadjes, maar vader mocht het niet weten, die zou 't veel te gevaarlijk vinden. Aan het ziekenhuis, bij verschillende kennissen aan het station werd naar Heinrich gevraagd; neen, Mevrouw mocht wel eens zien naar de gewonden, maar de zusters geloofden niet, dat er een Duitscher bij was, die bekenden had in de buurt, en een hond, neen, er liepen nu honden genoeg los van verwoeste hoeven, maar zoo'n hond als Hector, niets van gezien. Bedroefd keerde Maria met haar ouders terug; de trein stopte reeds te Maarland en kon niet verder; zij moesten nu maar loopen op den heeten, stoffigen weg, langs het kanaal, waarop de Augustuszon brandde. Dicht bij huis lag een zijweg, die dwars door een bosch voerde, 't Was wel een klein eindje om, doch Maria stelde voor het boschpaadje te nemen, dat recht op de grenzen uitliep. „Daar zit waarlijk Geertje", riep Marie verrast. Kleine zus was niet sterk en zat graag te droomen in het bosch, dat zich ver achter hun huis uitstrekte. Haar gezichtje was bleek van den slapeloozen nacht en ze was het bosch ingegaan om bloemen te plukken en te genieten van het warme Augustusweer. „Kind, op je bloote voeten, waar zijn je kousen en je muiltjes?" „Hier zijn de muiltjes, Moe, en de kousen heb ik uitgelaten," antwoordde het meisje met vriendlijken lach. „Ik had Maria willen verrassen met een mooien ruiker bloemen, daar houdt zij zoo van, zij schreide vanmorgen zóó." „Je bent mijn lieve zus," zei Maria hartelijk, terwijl ze haar arm sloeg om het kleine Geertje. Vader en moeder waren reeds doorgeloopen naar huis, ook het drietal wilde juist volgen, toen een scherp bekend geblaf Maria plotseling ontroerde. „Hector," riep ze, „Hector!" Daar kwam het trouwe dier te voorschijn, bezweet, hijgend en blazend; en rende met kracht op de jonge vrouw van zijn meester aan; den ketting sleepte hij nog mee, die had hem zelfs een wondje aan den poot geslagen. Maar hij gunde zich geen oogenblik rust om er aan te likken; hij beet in haar rokken; trok haar mee, likte haar handen en kreunde zoo smartlijk, alsof hij smeeken wilde: „Vrouwtje, ga toch mee." „Hector heeft wat!" riep Maria uit. „Dat weet ik zeker." „Laten we dan volgen," zei de ongeduldige Willem. „Neen, niet alleen," besloot Maria. „Vader moet meegaan en als 't kan nog iemand. Ik weet zeker, dat de hond mijn man op het spoor is.— „Kom mee, Hector." Steunend ging het dier mee; telkens beet hij weer in Maria's japon om haar terug te houden, maar toen hij zag, dat de jonge vrouw gereed stond met haar vader en broertje hem achterna te gaan, blafte hij van blijdschap en liefde. „Eerst dien zwaren ketting van je hals afgespen, arm beest," zei Maria meelijdend, en daar begon de tocht nu door het dichte boschpad. De jonge vrouw voelde geen vermoeienis en geen honger; ze wilde niet wachten tot moeder brood voor hen allen gesneden had. Voort moest ze, Hector na, om haar lieven man te zoeken. Na een vermoeiende, verhittende wandeling bereikten zij het nauwe paadje, dat ongemerkt over de grens voerde; dicht bij Visee stond Hector stil, als aarzelde hij verder te gaan. Welk een verwoesting van rondom. Overal de welige akkers vertrapt en verwoest, de hoeven verbrand of vernield, sporen van heftigen strijd, eeuwenoude boomen geveld en hier en daar klonk het pijnlijk gekerm van een gewonde. Doode paarden en doode menschen, 't was een afgrijslijke aanblik. Heel in de verte stond bij een verbrande hoeve, waarvan de overblijfselen nog rookten, een auto van het Duitsche Roode-Kruis; de witte wagen blonk in de helle middagzon. Even stak Hector den kop in de lucht, sprong tegen Maria op, als om haar te waarschuwen hem goed in het oog te houden, toen als een pijl uit den boog stormde hij op den Roode-Kruisauto aan. „Daar is Heinrich," riep Maria. „Kom mee." De afstand bleek verder te zijn, dan het groepje dacht; de arme, reeds vermoeide Maria beefde van angst en vrees. In de schaduw van den halfingestorten muur waren de Roode-Kruiszusters bezig met de kreunende gewonden, en wie verbonden was, legden ze voorzichtig neer op een leger van stroo, tot de arme lijders allen in den auto konden worden gedragen. Scherp speurend trad Maria nader: „Deze? Die? Neen. Die jonge man? Opeens zag ze Heinrich, onder een boom, toegedekt door een laken. „Heinrich!" gilde ze, „Heinrich!" De zieke wilde zich oprichten, tastte zoekend met de handen. „Liggen blijven," gebood de Roode-Kruiszuster. „Oprichten is gevaarlijk," en zich tot Maria wendend vertelde ze meewarig: „Een schot door den buik.'t Is nog niet hopeloos. Rust is een vereischte." „Lieve Heinrich!" Onder het streelend uitspreken dezer woorden knielde Maria bij den zwaar gewonde. „Vrouwtje," murmelde hij naar haar tastend. „Kus me! Waar ben je, lieveling?" „Hier, hier, vlak bij je." Ze nam zijn handen in de hare. Zie je me niet?" Hij schudde het hoofd: „Nee, nee. Ze schoten hier fel, uit alle huizen. Ik kreeg ... een zwaren slag tegen mijn gezicht. Ik wou ... mijn oogen ... uitwrijven, dacht, dat ze vol zand en aarde zaten... 't Hielp niets ... ik kon niet kijken . .. Toen nog een schot... felle pijn in mijn buik ... ik viel en ... „De gewonde mag niet zoo praten," vermaande de Roode-Kruiszuster weer. „Is u familie?" ,,'t Is mijn man," kreet Maria, terwijl haar vader aan den dokter vertelde, dat zijn dochter met dien Duitscher getrouwd was, en dat hij zelf nog geen drie kwartier van de grenzen woonde. „Zou er mogelijkheid zijn, dat mijn schoonzoon naar mijn huis werd vervoerd? vroeg hij verder. „Wat mij betreft, er is niets tegen. Er zijn al meer gewonden, dan we bergen kunnen. Maar ik weet niet, hoe de man bij u komen zal. De auto kan niet gemist worden. De zusters hebben haar werk, zelfs al te veel." „Kunt u mij een draagbaar leenen?" vroeg vader. „Dat wel, maar hij moet terug, heden nog." ,,Ik breng hem terug," zei Willem bereidwillig. „Maar nu de dragers?" „Ik zal dragen," antwoordde Willem weer. „Neen, kind, dat gaat te ongelijk, klein en groot; je bent er niet sterk genoeg voor." „Maar vader, ik kan toch helpen," viel Maria in, die opgestaan was van haar blinden, gewonden echtgenoot. „Gij?" vroeg vader. „En al zoo vermoeid?" „Zou er iets voor mijn lieven man te zwaar en te veel zijn?" riep Maria smartelijk uit: „O, al moest ik hem alleen dragen, ik zou het doen, uren ver!" Terwijl ze met hun vieren samenspraken, had Hector zich naast zijn baas neergezet en likte zijn handen en aangezicht. „Dat trouwe dier," vertelde de dokter. „Hij heeft het leven van uw zoon gered. Vannacht, terwijl we hier onzen auto uitpakten, kwam hij naar ons toe gehold. Hij blafte en sprong, beet mij in mijn kleeren, likte mijn handen, liep telkens weg in dezelfde richtingen holde dan weer terug. Met een zuster volgde ik het dier eindelijk; dat verstandige beest moest iets hebben. En daar vonden wij dezen dapperen Duitscher, gewond tegen een ingestort huis, kreunend en blind. De hond bleef heel den morgen hier, tot hij zag, dat zijn baas wèl verbonden onder dezen boom lag, toen draafde hij weg. „Hij heeft ons gehaald," vertelde Maria bewogen, „lief trouw dier, dat mijn man bewaard heeft, eenzaam en blind in een vreemd land dood te liggen bloeden." Nu toog men aan het werk. Voorzichtig werd de zwaar gewonde op een draagbaar gelegd. Met handen, krachtig door liefde en smart, nam Maria den geliefden last op en dra ging het voorwaarts door de middaghitte, langs het voor velen onbekende boschpaadje. Hoe dankten allen God, bij het zien van het roode dak van hun vriendlijk thuis. Willem was reeds vooruitgehold om moeder alvast van Heinrichs komst te verwittigen en na weinige uren lag de arme blinde op een goed bed en zat zijn geliefde Maria bij zijn leger, terwijl hij woelde in hevige koorts. „Hoe onkenbaar is hij geworden," riep moeder verschrikt. „Hij mag er uit zien, zooals hij wil; als ik hem maar weer terug heb," zei Maria. „Mijn beste man!" V. NAAR HET HEMELSCH VADERLAND. In volle hevigheid was de oorlog losgebarsten. Spraken een paar weken geleden de bewoners van het land van Visee en ook de in Limburg wonende Nederlanders wel eens over de geschillen van Oostenrijk en Servië, 't ging even rustig als een praatje over den oogst of over een warmen zomer, of een nieuwtje uit de stad. De dorpen lagen zoo vredig in het welige land, dat rijke vruchten beloofde en tusschen de schoone heuvelen; men dacht er niet over, dat het booze kwaad en de vreeslijke verwoesting ook hier tot de grenzen naderen zou En nu, reeds op 5 Augustus waren de Duitschers na schriklijke gevechten de Maas overgetrokken ; langs heel de Zuid-Limburgsche grens schoven in drommen de Duitsche troepen voort, België in. Het land werd een groot afzienbaar kamp; het veldgewas lag vertrapt; de arbeid van maanden was vernietigd. Berooid en beangst vluchtten de boeren het gastvrije Holland in; de anders zoo stille weg langs het huis en de fabriek van Maria's ouders wemelde van vluchtelingen; telkens verlichtte de gloed van een brandende hoeve den horizon. En onder al dit oorlogsgewoel zat Maria bij haar doodelijk gewonden echtgenoot en verzorgde hem met de innigste liefde en trouw. Dagelijks verhief zich de koorts, al sterker; iederen dag ging de bekwame dokter, expres uit Maastricht ontboden, hoofdschuddend weg. De blindheid zou zeker nooit genezen, en of er hope op beterschap was bij dit gevaarlijk buikschot? ,,'t Was zoo vreeslijk, lieve vrouw," vertelde Heinrich op een avond, toen ieder dacht, dat de wondkoorts een gunstigen keer nemen zou. „Van alle boomen en daken ontving ons een krankzinnig vuur. Daar moesten wij in, mijn kameraden vielen als korenhalmen, 'twas alsof de hel was losgebarsten. Hoe lang ik bewusteloos gelegen heb, weet ik niet; ik kwam bij door het likken van Hector in mijn gezicht, 'k Zag mijn lief dier niet. „Blind!" kreet ik, en wilde me oprichten; hevige buikpijn belette het me. Ik sloeg mijn handen uit, voelde kleverigheid. Bloed natuurlijk. En Hector was weg. Of ik al riep, Hector! Hector! hij kwam niet meer, en toen bedacht ik, dat het best een vreemde hond kon geweest zijn. 't Was stil om me heen; ik hoorde slechts den avondwind en het knetteren van vlammen; mijn regiment was blijkbaar afgetrokken. Waar was ik? NoginVisee? 'tWas vreeslijk, ik voelde me zoo krachteloos en in angst voor den dood!" „Spreek je nu niet te veel?" vroeg Maria ongerust. „Je kunt het me toch allemaal wel vertellen, als je beter bent." De zieke schudde afwerend het hoofd. „Ik word niet beter, lief vrouwtje! en nu heb ik nog de kracht je alles te vertellen. Ik heb in dien schriklijken nacht met een ellendigen dood voor oogen zoo ernstig gebeden, of de Heere me alle zonden wilde vergeven om Jezus' wil, want dat kan de Heere alleen. „In het huis Mijns Vaders zijn vele woningen en ik ga henen om U plaats te bereiden," zoo sprak de Heere in mijn hart. Wat hinderde het nu, of ik vreemdeling was in een vreemd land? De Heere Jezus wilde mijn Verlosser wezen en mijn schuld voor God betalen ... Ik dacht ook aan mijn lief vrouwtje, de liefste op aarde; de Heere zou haar troosten; aan mijn dierbaar Vaderland, de Heere zou het helpen. Toen kon ik niet meer denken en zoo vonden mij de Roode Kruis-zusters." De arme Heinrich zweeg; doodmoe van het spreken. Maria schreide stil voor zich henen; ze voelde wel, dat het een afscheidswoord was, een woord dat ze onthouden moest, heel haar leven door. Na een wijle rusten begon Heinrich weer: ,,'k Zal mijn lief Vaderland niet weer zien; ik hebmetgroote liefde mijn leven er voor geofferd. God zegene den Keizer. God helpe mijn Vaderland." „Maria, je moet over mij niet treuren als over degenen, die geen hoop hebben. Ik ga naar mijn Heiland. Zoek Hem ook, lieve vrouw. Uiterlijke godsdienst kan ons niet helpen: we moeten een Borg hebben voor onze schuldige ziel." Hoorde de scherpzinnige, trouwe hond, dat de baas afscheid nam? Hij stond op, naderde het ledikant en kreunde klaaglijk, keek dan Heinrich, dan Maria aan. Met moeite lei de zieke de magere hand op den breeden kop van het dier. „Trouw, best beest, op het vrouwtje passen, hoor, bij het vrouwtje blijven, lieve, zoete Hector, dank je, hoor." Tevreden legde Hector zich neer aan de voeten van Maria en de jonge man viel nu in een lichte sluimering. „Stil, stil," vermaande Maria, toen haar zusje binnenkwam met een bos wilde boschbloemen: „Heinrich kan ze niet zien, maar wel ruiken," fluisterde zus. „Daarom breng ik ze toch maar." „Zet ze maar in een vaas, dank je, hoor zus," zei Maria bedroefd. De zieke opende de oogen weer en snoof den fijnen, wilden bloemengeur op. „Dank je, zus, dank je, best zusje." „Vrouwtje, als ik bij mijn Vader in de hemelen ben, dan niet uitbundig treuren, kind, zet een bloemetje bij mijn portret, want ik leef eeuwig in de hemelen." Drie dagen later was Heinrich Muller, de dappere strijder voor zijn Vaderland kalm in zijn Heiland, na een innig afscheid van zijn dierbaren, ontslapen. „Zalig zijn de dooden, die in den Heere sterven", dat was de tekst, dien de predikant van het dorp besprak, eer de droeve rouwstoet het gesloten huis verliet. Daar in het eeuwige Vaderland zal geen rouw zijn en gekrijt, geen dood en geen verwoesting, geen volkrenhaat en geen schriklijke strijd, want de zonde heerscht er niet meer en de Vredevorst 'is er Koning in alle eeuwigheid. Na de begrafenis zat Maria de jonge vrouw eenzaam in haar kamer, waarin zij voorheen zoovele vriendelijke jaren sleet. De schilderijen hingen nog precies eender aan den wand, 't was hetzelfde kleed en 't waren dezelfde gordijnen, doch Maria was van een vroolijk, levensblij, jong meisje een treurende weduwe geworden Het portret van haar beminden man had zij met palm en groen versierd, zooals hij had verlangd en in vaasjes geurden ook de blanke, witte rozen. Eenzaam zat Maria op de canapé; het pijnlijk droevig gezicht zonder tranen. Aan haar voeten, onder het tafeltje, waarop Heinrich's portret stond, lagHectorin de houding van waakzaamheid en durf. Hij moest immers op het vrouwtje passen, had de baas gezegd en dat wilde hij doen, de flinke, snuggere Hector. 't Was nog oorlogstijd en hij zou haar beschermen. Zwijgend zat Maria na te denken in smartelijk gepeins, toen de deur van haar kamertje zacht werd geopend. 'tWas Willem, de ferme, dappere jongen, die mee was gegaan met zijn zuster om Heinrich op te zoeken, die wist hoe de stervende, om bloemen had gevraagd. Van zijn zakcenten had hij een mooien ruiker gekocht, van de fijnste bloemen en dien bracht hij nu. Geroerd nam Maria het geschenk van haar broertje aan en sloeg haar arm om den zijnen. Samen staarden ze naar de geliefde trekken van den ontslapen Heinrich. „Hij was zoo goed," zei Willem. „Hij heeft zijn dierbaar Vaderland niet weer gezien," sprak Maria eindelijk zacht: „maar hij leeft nu in het hemelsche land, waar nooit oorlog komen kan, want het volk, dat daar woont, is heilig en heeft vergeving van alle ongerechtigheid." Zachtkens klonken van beneden uit het huisvertrek lieflijke orgeltonen op. Vader en moeder en zusje zongen tezamen een psalmlied en met een door tranen verstikte stem zong Maria mee: „Och mocht ik in die heilige gebouwen De vrije gunst, die eeuwig Hem bewoog, Z'n liefelijkheid en schoonen dienst aanschouwen! Hier weidt mijn ziel met een verwonderd oog. Want God zal mij, opdat Hij mij beschutt' In ramp en nood versteken in Zijn hut, Mij bergen in 't verborgen van Zijn tent En op een rots verhoogen uit d' ellend. Zoo ik niet had geloofd, dat in dit leven Mijn ziel Gods gunst en hulp genieten zou, Mijn God, waar was mijn hoop en moed gebleven? Ik was vergaan in al mijn smart en rouw. Wacht op den Heer, godvruchte schaar! houd moed; Hij is getrouw, de bron van alle goed; Zoo daalt Zijn kracht op u in zwakheid neer, Wacht dan, ja wacht, verlaat u op den Heer." Met Willem aan de hand stond Maria op. Hector vloog overeind, flink op zijn post om de vrouw dadelijk te volgen. Met hun drieën gingen ze naar beneden, waar moeder en vader en zusje, de treurende zuster met liefde vertroostten. Het oorlogswee woedde schriklijk, maar hier in dit huis van den rouw woonde de liefde Gods. En waar God woont, is vrede!