2e Serie No. 39. Prijr lO c4aiftt JACOB VAN CAMPEN's JONGENS» EN MEISJES=BIBLIOTHEEK onder Redactie van A. SCHABEEK Een Pleizierreisje Naar het Duitsch van Augusta von GMszler door ANNA VAN GOGH-KAULBACH Illustraties van A. POUSSIN Uitgave van Drukkerij „Jacob van Campen" Amsterdam 1 i DIT BOEK IS EEN GESCHENK VAN: -O-e- KjjlM. Qe— JACOB VAN CAMPEN's Jongens- en Meisjes-Bibliotheek onder redactie van A. SCHABEEK No. 39 Een Pleizierreisje Naar het Duitsch van Augusta von Gaszler door ANNA VAN GOGH-KAULBACH Illustraties van A. POUSSIN Uitgave van Drukkerij „Jacob van Campen"- Amsterdam J U u0 I. „Klaar! 't Is heelemaal klaar!" Met dezen uitroep en een heel vergenoegd gezicht kwam mijnheer Grilleman de huiskamer binnen. Mevrouw Grilleman zag op van haar naaiwerk, maar keek niet precies verrukt naar den dikken bundel oeschreven papier, dien haar man met trots op haar werktafeltje neerlegde. „Eindelijk!" zeide zij verwijtend. „Ik dacht al, dat er nooit een einde aan dat geschrijf zou komen." „Ben je niet blij?" vroeg mijnheer, „nu hebben we nog twee hééle weken om op reis te gaan." „En we zouden vijf heele weken gehad hebben, als jij niet met dat geschrijf was begonnen," mopperde mevrouw. „Daar is nu niets meer aan te doen! Ik moet mijn vrijen tijd ook gebruiken," zei mijnheer onverstoorbaar kalm, „maar als je er niet op tegen hebt, gaan we morgenochtend al met den vroegtrein op reis." „Ik ben al lang met alles klaar," antwoordde mevrouw, „maar waar zullen we heengaan?" „Ik dacht, maar weer naar München. En dan...." „En dan zit jij den heelen dag weer in alle mogelijke bibliotheken te studeeren, en ik moet met Frits in de stad rondloopen." „Waar zou je dan eigenlijk heen willen?" „Naar de bergen en naar een meer," antwoordde mevrouw Grillemann heel beslist. „Naar 'n meer? Hm, dat is nog zoo kwaad niet," zei mijnheer nadenkend, „in mijn jeugd heb ik verscheiden? jaren aan een meer gewoond, en toen kon ik ook vrij goed roeien. Dat zou juist goed voor me zijn, nu ik de laatste weken zooveel gezeten heb. Goed, dan gaan we naar een meer. Wat denk je van Kochel? 'n Aardig meer en heerlijke bergen, en je kunt er allerlei uitstapjes maken." ,,Ja, dat lijkt me wel prettig. Dus morgen met den vroegtrein?" „Morgen met den vroegtrein," herhaalde mijnheer Grilleman, en voegde er bij: „Kan ik je soms met pakken helpen?" „Nee, dank je." Mevrouw Grilleman lachte schalks, want ze wist wel, dat haar man met koffers pakken heelemaal geen weg wist. „Nu, dan ga ik maar dadelijk naar de drukkerij, en haal op den terugweg Frits en Presto van de zwemschool. Tot straks!" Den volgenden morgen, met heerlijk Septemberweer, was 't druk aan het station met reizigers, die op den vroegtrein wachtten. Ook mijnheer en mevrouw Grilleman met hun zoontje Frits waren er bij. Een lange, lichtgrijze regenjas omkleedde de hooge, flinke gestalte van mijnheer; mevrouw had een donkerblauwen mantel aan, en Frits een blauw matrozenpak. Parapluies en verrekijkers, twee mooie reistasschen, en de spiksplinternieuwe botaniseertrommel van Frits lagen op de twee kolossale koffers. Mijnheer Grilleman was juist bezig de twee koffers aan een witkiel te wijzen, toen plotseling een kleine fox in vollen ren de koffers voorbij holde, en met luid geblaf tegen Frits opsprong. „Presto!" riep mevrouw in de hoogste verbazing. „Presto!" bulderde mijnheer. „Presto! Presto!" juichte Frits, en drukte het hondje met beide armen tegen zich aan. ,,Die hond mag niet mee!" zei mijnheer met nadruk, toen de witkiel met de koffers was weggegaan; ,,dat geeft op reis niets als last." ,,Presto houdt zooveel van ons, vader! Hij zal doodgaan van verdriet, als we weg zijn," jammerde Frits. „Veertien dagen zal hij 't best uithouden," vond mijnheer Grilleman. ,,Ik begrijp niet, hoe hij ontsnappen kon," zei mevrouw. „Ik heb hem zelf in de achterkamer opgesloten." „Arme Presto, verlangde je nu al zoo naar me?" Frits streelde het hondje, dat zacht jankte en hem met vochtige, smeekende oogen aankeek, alsof het wist, dat 't van zijn liefsten speelkameraad afscheid moest nemen. „Hij moet zich maar met Lize amuseeren, tot je weer terug bent, zei Papa onverbiddelijk; „ik hoop maar dat ze 't gemerkt heeft en nog bijtijds hier komt." „Daar is ze al! riep mevrouw, en wees op een dienstmeisje, dat met een hoogroode kleur op het perron kwam aandraven. Op hetzelfde oogenblik reed de trein het station binnen. „Ik kan 't heusch niet helpen, mevrouw," zei Lize toen ze buiten adem stil stond. „Dat slimme beest is zeker door het hoekraam op 't balkon gesprongen en toen door de open balkondeuren in huis gekomen. Ik zag 'm net nog de voordeur uit hollen en toen is hij naar 't station geloopen, of iemand 'm gezegd had, waar u heen was gegaan." „O, Presto is al zoo dikwijls door het hoekraam op 't balkon gesprongen, dat heb ik hem geleerd," vertelde Frits trotsch. „Instappen, instappen ! Maar acht minuten tijd !" riep een conducteur, die voorbijkwam, terwijl de witkiel mijnheer Grilleman de re^us van de koffers bracht, en deze zijn beurs uithaalde. Op het perron was 't intusschen een gedrang van uit- en instappende reizigers, waardoor iedereen geduwd en getrokken werd. ,,Ga naar huis met den hond, Lize," beval mijnheer Grilleman, terwijl hij parapluie en tasch opnam. Zijn vrouw zocht ook haar dingen bij elkaar; alleen F rits bleef besluiteloos staan, nog altijd vol medelijden over het hondje gebogen. Ineens pakte Lize het tegenstribbelende dier beet en stopte het in haar schort. ,,En nou blijf je bij mij thuis, stout beest!" zei ze driftig, terwijl zij den spartelenden inhoud van haar schort een flinken klap toediende, en met een vluchtig: „Goede reis!" nam ze afscheid van de familie en liep met vlugge stappen het perron af. „Zóó brengt Lize Presto nooit thuis; hij blijft geen vijf minuten in haar schort," fluisterde Frits zijn moeder in. Mevrouw Grilleman antwoordde met een blik van verstandhouding; toen nam zij haar jongen bij de hand en werkte zich met hem door de dringende menschen heen, altijd achter haar man aan, die de wagens langs liep om een geschikte coupé uit te zoeken. Eindelijk had hij er een gevonden; er zaten aHeen een jonge en een oude dame in, dus was er nog plaats genoeg voor de familie Grilleman en hunne reistasschen. Maar, zooals het dikwijls gaat, juist toen mijnheer wilde instappen, werd hij aangesproken door een paar vrienden, en daarmee verliepen weer eenige minuten. Mevrouw begon hem ongeduldig aan zijn jas te trekken. Eindelijk namen de andere heeren afscheid en toen stapte mijnheer in grooten haast in de coupé. Het laatste signaal was gegeven, de locomotief zuchtte en de conducteur kwam nog haastig het portier sluiten. In dat oogenblik sprong een klein levend ding tusschen zijne beenen door in de coupé en verstopte zich vlug in den versten hoek achter mijnheer Grillemans' groote reistasch. „Presto!" riep de familie Grilleman als uit één mond, en boos pakte mijnheer den vermetelen indringer bij zijn nekvel om hem dadelijk weer uit het portier te gooien. Maar mevrouw had medelijden met het arme hondje en met Frits, die met betraande oogen en trillende lippen toekeek. „Och nee," zei ze, „hij mocht eens onder de wielen komen — de trein gaat dadelijk in beweging." „Die akelige hond!" viel mijnheer Grilleman uit, „hij moet naar huis! — Waar is Lize?" „Laat 't hondje maar meegaan, mijnheer," stelde de vriendejiike conducteur voor, die toevallig de familie kende. „Op het volgende station zal ik u een hondenkaartje bezorgen. Op Lize kan de trein niet wachten." Met een vriendelijken knik sloot hij het portier. Mijnheer Grilleman stond nog met Presto in zijn hand — daar kreeg hij plotseling een stoot — nog een laatste schel gefluit van de locomotief, en het pleizierreisje van de familie Grilleman was begonnen. Mijnheer Grilleman liet het hondje los. „Je zult eens zien, wat 'n last we van dat mormel hebben!" bromde hij in zijn langen baard. „Kom, man, 't zal wel los loopen," troostte mevrouw met een glimlach. Frits durfde niets te zeggen, nu Papa zoo boos was; stilletjes lokte hij het hondje naar zich toe; en stilletjes zaten de twee speelkameraden in het hoekje; daar ze vooreerst nog niet durfden spelen en stoeien zooals ze gewoonlijk samen deden, dommelden ze allebei in; ze waren dien ochtend niet heelemaal uitgeslapen, omdat ze al zoo vroeg op reis moesten. In het hoekje tegenover hen zat mijnheer Grilleman; hij was nog boos en had geen lust in praten. Maar mevrouw was spoedig in druk gesprek met de vreemde dames en dit werd zoo gezellig, dat mijnheer vanzelf weer in zijn humeur raakte en mee ging praten. Toen Frits en Presto uitgeslapen waren en geen verdere gevaren te duchten hadden, werden ze de vroolijkheid en vriendelijkheid zelf. Alleen toen de vreemde oude dame, om een courant te lezen, haar bril met de groote ronde glazen opzette, vond Presto dat verdacht, en begon van uit zijn hoek woedend te keffen tegen de gebrilde dame. Natuurlijk lachte het heele gezelschap hem uit en de oude dame gaf hem zelfs een stukje ham om hem gerust te stellen. Maar Presto was ondankbaar, want toen de familie zich in Ingelstadt klaar maakte om uit te stappen en in 't station wat te eten, maakte hij gebruik van een onbewaakt oogenblik om de overige ham uit het reismandje van de oude dame te snoepen. Wel werd hij op heeterdaad betrapt, en kreeg een welverdiend pak slaag, wel werd hij weer naar zijn hoekje gestuurd, maar 't kwaad was eenmaal gebeurd, één van de vele lastige dingen, die mijnheer Grilleman voorspeld had. De verdere reis was voor onze reizigers niet zoo prettig als het eerste gedeelte, 't Was een verschrikkelijk warme dag geworden, de coupé was vol en benauwd. De tamelijk een- tonige streek lokte ook niet tot uitkijken en zoo werd het geheele reisgezelschap hoe langer hoe stiller, 't Ergste waren Frits en Presto in hun hoekje er aan toe. Als ze evenveel uren samen hadden mogen springen en dansen als ze nu stil zitten en rijden moesten, dan waren ze niet half zoo moe geworden. 't Werd steeds vervelender en warmer — alle gesprekken hielden op, eenigen van de heeren waren zelfs in slaap gevallen. Je hoorde niets dan het eentonig geratel van de wielen en het gezoem van een dikke bromvlieg, die tusschen de reizigers rondvloog. Die had 't maar prettig, die kon heen en weer vliegen zooveel ze wilde, en gaan zitten waar ze wilde. En dat deed ze dan ook. Nu eens schommelde de vlieg op de grijze veer op den hoed van eene dame, dan weer zoemde zij om de ooren van de slapende heeren; straks wandelde ze op de halfverwelkte bouquet van een jong meisje, of ze vloog plotseling dicht over de slaperige oogen van mevrouw Grilleman, die zat te gapen. Maar 't liefst dwaalde de vlieg om den breedgeranden hoed van mijnheer Grilleman of om het knikkebollende hoofd van de oude dame. Frits had er schik in de vlieg na te kijken; 't was een kleine afwisseling in de verveling van de warme reis. Maar Presto maakte zich boos. Met flikkerende oogen en gespitste ooren staarde hij naar het brutale insect; hij werd bepaald driftig. Vliegen kon hij toch al niet uitstaan, en vooral niet zoo'n groote, dikke; was hij thuis geweest, dan had hij den brommerd al lang opgehapt, want die kunst verstond hij prachtig — maar hier, tusschen al die vreemde menschen, kon hij niets beginnen; 't was om razend te worden. Frits raadde de ergernis van zijn vriendje; voor den grap begon hij het hondje te plagen. Een pleizierreisje. hapte hij naar de vlieg en op hetzelfde oogenblik zat hij met een sprong op den schoot van de oude dame, want de ver- „Pst, Presto!" fluisterde hij, terwijl hij naar de voorbijzoemende vlieg wees. Dat was te veel voor Presto. Driftig schrikte vlieg was haar kant uit gevlucht. De oude vrouw gaf een luiden schreeuw; ze dacht niet anders of Presto wou haar in eens bijten. Alle medereizigers keken verschrikt naar haar, de heeren schrikten op uit hun dutje en één van hen dacht werkelijk een paar seconden, dat er een spoorwegongeluk gebeurd was. Alleen de familie Grilleman begreep wat er gebeurd was, ze kende al de gewoonten en kunstvaardigheden van hun viervoetigen huisgenoot, en Frits had daarbij op 't oogenblik geen zuiver geweten. Gelukkig hadden vader en moeder zijn wijsvinger niet gezien, en dus stelde mevrouw de oude dame gerust, terwijl mijnheer met nieuwe woede den kiemen vliegenvanger bestrafte en hem zoo v-r mogelijk achter koffers, doozen en reistasschen verbande. De oude dame deed een goed woordje voor hem. „Hij heeft het wel op mij voorzien," zeide ze goedig schertsend: „ik ben maar blij, dat 't geen Newfoundlander of een slagershond is, anders kwam ik vandaag niet meer levend in München." Maar Presto moest, al was hij maar een klein, aardig foxje, tot Miinchen in zijn verbanningsoord bij de koffers, doozen en reistasschen blijven, en daar werd hij weer gestopt toen de familie 's avonds nog naar Tölz doorreisde. II. Tot nu toe hadden Frits en Presto, zoover zij zich herinneren konden, nog maar alleen met de spoor gereisd; maar nu reden zij met paarden in een grooten gemakkelijken reiswagen, en ze zaten op den bok bij den postiljon; dat was nog 't mooiste en heerlijkste van alles. De brave postiljon had zelf pleizier m zijn vroolijk reisgezelschap, hij maakte grap- pen met den aardigen blonden jongen en lachte om het malle hondje, dat telkens begon te ianken en te huilen als hij op den posthoorn blies, en dat kon hij toch zoo mooi. Voor mijnheer en mevrouw Grilleman was 't een haast kinderlijk genot na lange jaren van eentonig stadsleven, de heerlijke bergen weer te zien. Gezellig pratend zaten zij in de lekkere kusens van het postrijtuig en begroetten iederen wijd getakten boom, ieder beekje, dat van den berg ruischte, ieder geheimzinnig donker paadje met blijde bewondering. Langs den straatweg waren nog maar lage voorloopers van 't gebergte, dicht met bosschen begroeid, of heuvels en hellingen waarop kudden graasden, maar aan de linkerhand verhieven de bergen zich hooger en hooger en uit de bosschen daar woei een sterke, kruidachtige geur over. Spoedig was het hoogste punt van den straatweg bereikt; vriendelijk scheen het kerkje van Heilbronn hen te groeten van zijn zonnigen heuveltop. Onze reizigers waren verrukt over het prachtige uitzicht op de bergen, waar een dunne blauwe nevel omheen zweefde. „Kijk toch eens Frits, wat mooi!" riep mevrouw Grilleman; maar Frits had op 't oogenblik onmogelijk tijd om naar de bergen te kijken. De postiljon had hem juist zijn posthoorn in handen gegeven, en dan zou hij zich om bergen bekommeren! Hij moest nu de geheimen van den posthoorn ontdekken, en héél kunstig wist hij er een reeks afschuwelijk valsche tonen uit te halen. De postiljon was zeker al gewoon aan zulke muzikale proeven op zijn instrument, hij lachte nu en dan maar eens goedig; maar mijnheer en mevrouw Grilleman konden het na een poosje niet meer uithouden. ,Nu is 't genoeg," zei mijnheer bij de eerste huizen van Richl; ,,in de steden en dorpen wordt nooit geblazen, Frits. En ik wou ook niet graag dadelijk bij onze aankomst laten zien, hoe muzikaal we zijn." ,,Daar heeft u de Benediktijner rots al," zei de postiljon, en wees met zijn zweep naar een geweldig rotsach^igen berg, tamelijk dicht bij. „O, wat hoog!" riep Frits, die nu eindelijk tijd had, naar de bergen te kijken. ,,Ik wou er wel dadelijk op klimmen. Gaat u mee, vader?" „Misschien," antwoordde vader. ,Ja, dat zou heerlijk zijn!" riep mevrouw met hare gewone levendigheid. ,,Hè, man, we gaan toch dikwijls uitstapjes maken in de bergen?" „Zeker," antwoordde mijnheer, ,,en ik. zal jullie eiken dag op 't meer rondroeien; we zullen menig uurtje in de boot zitten." ,,En we gaan niet in een hotel," ging mevrouw voort, „maar we zoeken een mooie lichte bovenkamer in een aardig boerenhuis, waar we op het meer uitkijken; op ons balkon moeten geraniums en fuchsia's bloeien en van die mooie berganjelieren. Dan laten we ons middag- en avondeten uit het hötel komen en voor 't ontbijt en zoo zorg ik zelf. Vindt je ook niet, man? dan hebben we echt pleizier." „Misschien," zei mijnheer. „Waarom zeg je alweer misschien?" „Nu ja, die dingen kunnen we niet allemaal precies zoo bestellen als we 't hebben willen." „O, laat mij mijn gang maar gaan, dan zal je 't wel zien!" hield mevrouw vol, en bekeek nieuwsgierig de aardige landelijke huizen van Richl, die als in een reusachtig grooten boomgaard verstrooid liggen. „Wat zien die bergdorpjes er aardig en vriendelijk uit," zei ze vergenoegd. „Kijk, daar is 't Benediktijner klooster," merkte mijnheer op. „Dat was vroeger een wereldberoemde abdij. En Kochel is ook bekend in de geschiedenis. Ik kan daar misschien geschiedkundige onderzoekingen doen." Mevrouw Grilleman schrikte. „Hoor eens man," zei ze, „eens in 't jaar moet je toch rust hebben, en eens in 't jaar ben je van ons, van Frits en van mij. Nee, onderzoekingen mag je niet doen in Kochel; alleen hoogstens vanmiddag naar de lichte, vroolijke bovenkamer, waar ik daarnet van sprak." En dat deden ze gezellig met elkaar, mijnheer en mevrouw, en denzelfden avond zaten ze al in Kochel in de gezellige bovenkamer van een mooie, groote boerenwoning. Erg licht was de kamer wel niet, want ze had maar kleine, lage raampjes, waarboven 't dak naar voren sprong, en uitzicht op het meer was er ook niet, want daar waren nog verscheidene huizen, heuvels en boomen tusschen; maar op het balkon stonden bloeiende fuchsia's en roode geraniums, en enkele late berganjelieren, en het avondeten werd door de jonge boerenmeid uit het beste hotel van 't dorp gehaald. Opgewekt borg mevrouw Grilleman een uur later den inhoud van hare koffers in de aartsvaderlijke kast, naast de nog oudere, reusachtig groote kachel, schikte stoelen en tafel naar haar zin, en verzette hier en daar wat van de andere meubels. Maar het heldere stemmetje van Frits riep haar op het balkon. Buiten leunde haar man in het hoekje achter de geraniums. ,,Kijk eens, hoe mooi!" zeide hij, naar de bergen wijzend. Een wonderheldere Septembernacht lag over het dorpje. III. ,,Ik geloof, dat ik vannacht vleugels heb gekregen; ik voel me zoo licht in de heerlijke berglucht," zei mijnheer Grilleman den anderen dag. Hij had al een morgenwandelingetje door het dorp gedaan en kwam nu zijn vrouw en Fritsje halen voor een roeitocht. Frits en Presto, die op het grasveld achter 't huis al kennis gemaakt hadden met eenige kleine jongens uit t dorp, werden geroepen, en het kleine gezelschap wandelde met Stasi, de jonge boerenmeid, de groene heuvels af naar het meer. „Dat is ons schuitenhuis," zeide Stasi, en bleef voor een vrij groot, over het meer uitgebouwd schuurtje staan, ,,daar kunt u uit nemen wat u hebben wil." ,,Dank je wel," knikte mijnheer Grilleman, en 't meisje ging terug. Drie bootjes lagen aan kettingen aan het smalle houten steigertje langs den kant van het schuitenhuis. Mijnheer Grilleman koos de grootste. „Daar heb ik het meeste vertrouwen m," zeide hij met kennersblik. Langzaam stapte hij in -het bootje, voorzichtig nam hij een van de riemen, om te voelen, hoe zwaar die was. Maar.... was het ongewoonte? Plotseling gleed de riem hem uit de hand in het meer. Snel bukte mijnheer Grilleman om den riem weer op te visschen, maar toen begon die akelige boot te schommelen, en mijnheer schommelde mee. Als 't hem niet gelukt was, zich aan het steigertje vast te grijpen, zou hij zeker zijn riem achterna zijn gegaan. Daar hing hij nu, de goede mijnheer Grilleman, beide handen vastgeklemd aan het steigertje, niet in staat zich op te trekken, en de gestrekte beenen nog in het bootje, dat al schommelend telkens een beetje verder naar het meer afdreef. „Ik val er in! Ik val er in!" schreeuwde hij, half lachend, half boos, terwijl mevrouw niet kon nalaten te lachen, toen zij haar deftigen man in die malle houding zag. „Je hebt immers vleugels," riep zij schalks, maar ze deed intusschen haar best, met een haak, die er toevallig lag, het bootje weer aan het steigertje te trekken. „Wat leelijk van je, zoo te lachen als ik haast verdronk," zei mijnheer Grilleman, toen hij weer goed en wel op zijn beenen stond, en nu een beetje voorzichtiger naar de riem vischte. „Kom, als je zwemmen en vliegen kunt, verdrink je niet zoo licht," plaagde mevrouw vroolijk. „Ik wist heusch niet, wat je zou gaan doen, vliegen of zwemmen, en toen trok ik je maar naar den kant." Frits was bang geweest, dat Papa in 't water zou vallen, en een beetje aarzelend stapte hij aan moeders hand in het gevaarlijke bootje. Ook Presto voelde zich niet op zijn gemak, zoodra het bootje begon te schommelen, en angstig drukte hij zich tegen mevrouw aan, die met Frits op het bankje midden in de boot was gaan zitten. Mijnheer Grilleman zat men den rug naar de boeg van het schuitje; den breedgeranden hoed had hij diep op het voorhoofd gedrukt, en met krachtige hand voerde hij de riemen. Hij had als jongen veel geroeid, en in zijne verbeelding zag hij zijn ouderlijk huis weer, het met wingerd begroeide landhuis, zoo rustig in den grooten tuin, en daarachter de mooie breede vijver midden in het groote moerassige weiland. Een oogenblik vergat hij, dat meer dan dertig jaar voorbij gegaan waren, en droomde hij zich zelf weer als den vroolijken, lang opgeschoten jongen, die op vacantiedagen meer op den vijver dan in de kamer leefde, en op alle uren van den dag de visschen en watervogels opschrikte uit hunne rust. Een blik op zijn vrouw en zijn jongen voerde hem weer in de werkelijkheid terug, en toen vond hij die werkelijkheid nog veel mooier dan het verleden uit zijn droom. Mevrouw Grilleman zat stil op haar bankje en keek bewonderend naar de bergen, die reuzenhoog boven het meer oprezen. „Wat is dat mooi!" fluisterde ze en trok haar jongen dichter naar zich toe. Frits keek nog altijd wat angstig naar al dat water om hem heen; hij was niet veel moediger dan Presto. Zacht schommelend schoot het bootje vooruit, een lang blinkend pad achter zich latend. Mijnheer Grilleman had het midden in het meer gebracht, en was van plan straks bij „den molenaar aan de brug" te landen. „Wat kan je nog goed roeien, Philip!" merkte mevrouw op na een lange stilte. „Ik ben er zelf verwonderd over! Maar anders is het toch, dan vroeger thuis op den vijver. Ik ben ook niet gewend met twee riemen te roeien zooals ze hier doen, en de boot wil me niet altijd gehoorzamen; — zie je, ik zou zoo graag naar rechts willen, naar „de Molenaar", en ik ga altijd naar links. We hebben den wind ook tegen, die komt van de bergen." Er woei wel geen sterke wind uit de bergen, maar een beetje kon hij toch wel tegenhouden voor een ongeoefend schipper. Mijnheer Grilleman roeide met kracht door, hij had de boot al tamelijk dicht bij den oever aan den bergkant gebracht, maar er lag nog een heele afstand tusschen hem en „de Molenaar", en dus voer hij langs den oever daarheen. Plotseling kreeg het schuitje een harde schok en was niet meer te bewegen — het was vastgeloopen op een bank van kiezel en stukken steen, die van den oever af een eind het meer inliep. „Dat ik dien mallen zandhoop onder water niet eer heb ge- zien!" mopperde mijnheer Grilleman. „Thuis in den vijver waren ook zulke dingen niet, en die beekjes hier konden wel wat beters doen dan hun steenen in 't meer gooien." Frits zat in duizend angsten. ,, Als we nu eens omsloegen ?" vroeg hij bang. „Dan zouden we hier niet diep vallen," stelde vader hem gerust, „maar ik hoop, dat we gauw weer vlot zijn," en meteen stootte hij zijn riem flink in den kiezel. Maar het bootje bewoog zich niet; integendeel, 't scheen nog dieper weg te zakken. „Dat verwenschte ding," bromde mijnheer en stootte en wrong, dat het zweet in druppels op zijn voorhoofd stond. In 't begin had mevrouw moeten lachen, maar langzamerhand leek 't haar toch minder prettig. Ze keek om zich heen, heerlijke zonneglans lag over het meer, en glanzend in de zon rezen de bergtoppen boven haar — geen mensch aan den oever, geen bootje in de buurt! Maar mevrouw Grilleman was niet gewend bij tegenspoed met de handen in den schoot te blijven zitten. „Er is nog een riem", riep ze plotseling, „wacht, ik zal je helpen!" Meteen had zij den tweeden riem al gegrepen en stond naast haar man. „Hier vrouw, hier met alle kracht!" zeide mijnheer en duwde zijn riem weer krachtig op den grond. Mevrouw deed hetzelfde en kijk! er kwam eenige beweging in het bootje. Dit moedigde de dappere zeevaarders aan, en ze boorden en woelden net zoo lang met de riemen in puin en zand en kiezel, tot het bootje eindelijk weer van zijn rustbank af in het meer gleed. „Als ik er toch niet was!" zeide mevrouw Grilleman met een ernstig gezicht en schalks lachende oogen. „Dan was ik van mijn eerste roeitochtje in Kochel niet meer thuis gekomen", antwoordde mijnheer op denzelfden toon, en toen lachten ze allebei. Frits was blij, toen Papa verklaarde, dat hij nu moe genoeg was, en weer naar huis wou varen; hij had 't niets prettig gevonden op die zandbank in 't water. Nog blijder was Presto, toen ze weer aan land waren, hij wist niet, wat hij doen zou van pret en moest op den terugweg van het schuitenhuis naar de boerderij driemaal beknord worden omdat hij verboden uitstapjes maakte naar vreemde kippenhokken.. Het middageten i) smaakte heerlijk na de inspanning van dien morgen, en onderwijl werd alweer een uitstapje voor 's middags beraamd naar den Ketelberg. Ditmaal voeren zij met een schipper uit de buurt over het meer en kwamen zonder ongelukken aan den voet van den Ketelberg. Een mooie, gemakkelijke straatweg voert over dezen betrekkelijk lagen berg naar het wondermooie Walchenmeer. Dit gemakkelijke bergpad wordt dikwijls door toeristen bezocht, en ook nu wandelden heeren en dames in verschillende groepen de langzaam stijgende helling op. Mijnheer en mevrouw Grilleman liepen naast elkaar; Frits en Presto vermaakten zich samen op hun manier. Een schuimende waterval in de beek, die van de rotsen afstroonde, nam een oogenblik Frits heelemaal in beslag; Presto was vergeten. Deze gaf niets om watervallen, integendeel, hij vond ze vervelend met hun eeuwig gebruis en gespat, daarom ging hij wrer op den straatweg loopen. En 't was zijn schuld niet, dat toen juist een haas den weg overstak, en niemand kon van Presto verlangen, dat hij iets i) In Duitschland wordt het middagmaal algemeen om I uur gebruikt. levends voorbij zou zien rennen, zonder er zoo hard hij kon achteraan te hollen! En dat deed hij dan ook achter de haas aan met evenveel gekef en gejank als hij anders achter kippen, katten en vreemde jongens deed. Mevrouw zag hem juist nog wegrennen. ,.Presto jaagt een haas na," riep ze haar man toe. „Hij zal zeker verdwalen in dat vreemde bosch!" ,,Ik heb 't je wel gezegd, met dien hond krijgen we niets dan last!" mopperde mijnheer, maar toch liep de booze ongeluksprofeet het ongelukkige voorwerp van zijne voorspelling zonder bedenken na, de straat over, het bosch in, op, neer, bij beurten fluitend, roepend en knorrend. Maar dank zij der goede opvoeding die Presto bij Frits had genoten, hield hij al die drukte van den baas alleen voor een aanmoediging, en dus liep hij des te harder, hoe meer mijnheer Grilleman holde, schreeuwde en floot. De haas was al lang verdwenen, maar het keffende hondje rende nog maar altijd voort, nu hierheen, dan daarheen van het pad afdwalend; dikwijls was het niet te zien, dan keerde het plotseling terug; maar nooit kwam het zoo dicht bij, dat mijnheer Grilleman het pakken kon; het diertje scheen het er vast voor te houden, dat de baas alleen voor zijn pleizier met hem door 't bosch holde. Eindelijk gaf mijnheer het op; hij was doodmoe en ging op een rotsblok zitten om een beetje uit te rusten. En hij had er nog geen vijf minuten gezeten, of Presto kwam vliegensvlug aanloopen, vriendelijk kwispelstaartend alsof 't zoo van zelf sprak. Mijnheer Grilleman wist niet of hij lachen moest of boos worden. Maar Presto sprong zoo vriendelijk tegen hem op, dat hij niet anders kon doen, dan den kleinen boosdoener op zijn schoot nemen; hij wist immers heelemaal niet, dat hij kwaad had gedaan. Toen mijnheer Grilleman uitgerust was, schoof hij Presto onder zijn arm en nam den terugtocht aan. Maar dat ging niet zoo gemakkelijk als hij dacht. In zijn ijver had hij er in 't geheel niet op gelet hoe hij liep; hij herinnerde zich alleen dat hij over minstens twee greppels, drie beekjes en door een klein moeras was gesprongen, en nu kwam hij na dertig schreden voortgegaan te zijn, al aan zoo'n moerassige helling, dat hij aan verder komen niet denken kon. Hij was zeker te veel gedaald, daarom klom hij nu weer een heel eind hooger, maar na een heelen tijd geloopen te hebben, stuitte hij tegen een vooruitstekenden rotswand, waar alleen een gems overheen zou kunnen springen. Hij moest een omweg naar boven nemen, en zoo kwam mijnheer Grilleman met het spartelende hondje onder den arm eerst na lang ronddwalen tusschen rotsen en moerassen en kreupelhout, op den straatweg terecht, maar veel hooger dan waar hij mevrouw verlaten had. Deze was al ongerust geworden, en het vragen van Frits, waar Papa en Presto toch blijven zouden, maakte die ongerustheid nog erger. Als er maar geen ongeluk gebeurd was , zoo'n bergwand is steil en rotsachtig op sommige plaatsen. Daar hoorde ze roepen, lang uitgehaald roepen! ,,Dat is vaders stem!" riep Frits, en mevrouw antwoordde met een even langgerekten uitroep. Nu verscheen mijnheer Grilleman's hooge, krachtige gestalte om de hoogere bocht van den straatweg, en Presto kwam naar beneden rennen. „We zullen nu maar terug moeten gaan", zei mijnheer een beetje verdrietig, toen hij weer bij zijn vrouw was, die hem op een draf te gemoet was geloopen. „We hebben ons te lang opgehouden en ik heb in 't moeras natte voeten gekregen. Maar dat moet ik wel zeggen: als al onze uitstapjes in Kochel zoo goed uitvallen als die van vandaag, dan was ik toch liever in München gebleven." IV. „Fritsje, Fritsje, waarom kakelen de kippen weer zoo?" riep mevrouw Grilleman, en boog zich over de leuning van het balkon naar den tuin. ,,0 moeder!" riep Frits van de deel, ,,ik en Presto wouen herdertje en herdershond spelen, maar de kippen willen geen schapen zijn." ,,Ze zijn ook geen schapen, maar kippen!" lachte moeder. „Laat ze nu maar met rust, en kom boven. Je moet nog verkleed worden, en vader wil niet lang meer wachten; we hebben een heelen tocht voor de boeg." Frits gehoorzaamde met een zucht. Hij zou veel liever thuis blijven. Je kon hier overal zoo heerlijk spelen! Op 't erf, op de deel, op 't grasveld achter 't huis en op de wei op den heuvel. En wat had Frits al veel vrienden gevonden sedert eergisteren! Ten eerste de jongens uit het dorp, vijf in getal, die altijd kwamen spelen, en dan Michiel, de oude knecht, en Stasi, die altijd lachte, en de boer en de boerin, en de goede oude grootmoeder. O, 't was hier zoo prettig op de boerderij, hij zou zich hier nooit vervelen! „Kom Frits, maak je klaar," zei vader, toen Frits boven kwam. „Zouden we Presto niet thuis kunnen laten?" voegde hij er tot zijn vrouw bij. „Toe vader, laat mij maar bij Presto thuis blijven", vroeg Frits; „ik zal heusch goed op hem passen." „Wou je thuis blijven?" vroeg vader verbaasd. „Ik dacht, dat je 't heerlijk zou vinden met vader en moeder uit te gaan." „Nee vader," zei Frits eerlijk; „ik wou veel liever van- middag met Michiel mee gaan hooien, en op Bles rijden; dat heeft Michiel me beloofd." „Wat denk je er van, moeder?' vroeg vader. ,,Ik weet niet"... antwoordde moeder. „Michiel en Stasi en de boer en de boerin zullen allemaal wel op me passen," verzekerde Frits. ,,Ja, als ik dat maar zeker wist." En mijnheer Grilleman ging er den boer en de boerin over spreken. ,,U kunt gerust uitgaan," verzekerde de oude Michiel; "ik zal wel een oogje op uw jongen houden. Na het eten kan hij met me meerijden naar 't hooiland; daar zal 't toch niet gevaarlijk voor hem zijn." ,,En mij kan hij nu dadelijk bij 't voeren helpen," plaagde Stasi vroolijk, ,,zoo'n knechtje die me 't gras en 't stroo aandraagt, dat lijkt me wel." Frits keek vader verlangend aan. Eindelijk zei vader: „Nou... als Michiel en Stasi op je passen willen, en als je gehoorzaam zult zijn." „Wees maar niet bang, mijnheer!" riep nu ook de boerin uit het raam. „We zullen wel op Frits letten. En ik bak koekjes vandaag, en vraag Frits bij ons ten eten." Gerustgesteld gingen Mijnheer en Mevrouw Grilleman op weg naar het Walchenmeer, terwijl Frits in afwachting van de andere jongens vast met Michiel in den stal ging om naar Bles te kijken; Bles, die voor hem het toppunt van heerlijkheid was. Bles was dan ook een allerbest paard, dat zeiden de dorpsjongens, en dat zei Michiel ook, die hem al als veulen gekend had, juist twintig jaar geleden. Hij werd wel wat stijf, de goeie Bles, van al het werken in zijn lange paardeleven, en zijn linkeroog was bijna blind; maar daarom kon- den toch de jongens best met twee tegelijk op hem rijden zonder dat het Bles verveelde, en alle honden uit 't dorp mochten hem aanblaffen, zonder dat hij boos werd, en de oude grootmoeder kon alleen met hem naar de kerk rijden zonder bang te zijn, dat Bles een zijsprong zou maken. Ja, oude Michiel was erg gesteld op Bles, hij hield veel meer van hem dan van de twee jonge vossen, die altijd even wild waren als ze ingespannen werden, en op den straatweg haast niet te houden; ze hadden dan ook eens door hun woestheid Michiel met drie vaatjes bier in de goot gegooid en dat kon hij nooit vergeten en nooit vergeven; zoo'n onbehoorlijkheid had Bles in heel zijn langen diensttijd nooit uitgehaald. Vol bewondering stond Frits bij Bles en was overgelukkig, dat hij een paar handen haver voor hem in de krib mocht strooien. Juist wou hij hem ook nog een bosje hooi geven, of daar stormden met veel lawaai de vijf vrienden: Mathes, Balthes, Sepp, Toni en kleine Jacob, Toni's broertje, den stal binnen. „Nee," zei oude Michiel, „zooveel jongens kan ik in den stal niet gebruiken, maak maar gauw, dat jullie wegkomt! Anders worden de vossen wild." Ze waren wel liefst bij de paarden gebleven, maar flinke jongens vervelen zich ook niet op het erf en de deel, en fluks was het drukke volkje weer buiten. „Laten we paardje spelen," stelde Frits voor; ik ben Bles." „En wij zijn de twee wilde vossen," riepen Balthes en Mathes, „en Sepp is onze koetsier!" „Dan is Toni mijn oude Michiel," riep Frits er tusschen. „En wat ben ik dan?" pruilde kleine Jacob. ,,Jij bent Bello van den meester, dan mag je met Presto achter ons aan loopen," troostte Toni, die wel wist dat 't kleine vijfjarige ventje geen flink paard zou zijn. Een paar einden touw om de paarden in te spannen waren gauw gevonden, en nu ging het er van door over het erf en de deel, en achter het huis over het grasveld, en door den tuin, en den heuvel op en weer af in vollen galop en precies zooals het behoorde; want de twee vossen konden veel beter loopen, springen, steigeren en hinneken dan Bles, die door Toni (Michiel) voortdurend aangezet moest worden. Ook Presto deed dapper mee; keffend en jankend liep hij om de paarden en de koetsiers heen. Maar met Bello ging het minder goed — hij kon onmogelijk de vurige paarden bijhouden en was al tweemaal door de steigerende vossen omver geloopen. Trouw aan zijne belofte, hield Michiel een wakend oog op Frits, dat hij geen ongeluk kreeg, en ook de boerin liep nu en dan van haar koekjesbakkerij naar buiten om naar de jongens te kijken; met een vriendelijk lachje ging ze telkens gauw weer terug in de keuken. Nu kwam Stasi met een rooden doek over de blonde vlechten en een hark op den schouder naar de jongens toe. „Kom Frits," zei ze, „ik ga naar 't hooien op de Meerweide." Dat kwam net van pas, Frits werd door zijn koetsier en de wilde vossen altijd maar opgehitst, en hij wou niet laten merken, dat hij zoo erg moe was. Dadelijk liep hij met het meisje mee, en de andere jongens volgden ongevraagd ook. Op het eiland harkte Stasi het hooi bij elkaar tot ronde hoopen, en de jongens kozen er ieder een tot „huisje". De zon scheen zoo warm en 't hooi rook zoo sterk, Frits zou dol- graag een beetje slapen op zijn hooihoop. Maar Balthes en Mathes bleven ongelukkig niet lang in hun huisjes; ze sprongen in alle richtingen over de hoopen heen en ook over de hoofden van de anderen, die daardoor geen rust hadden. Frits vooral, niet gewend aan die buitenspelletjes, was bang, dat Balthes met zijn lange beenen wel eens op zijn neus terecht kon komen; daarom vluchtte hij naar Stasi. Deze was op den heuvel klaar met hooien en werkte nu aan den oever van het meer. Dicht bij haar lag een bootje vastgebonden aan een paal; de riemen en de waterhoozer lagen ernaast. Frits liep er heen, en toen hij zag, dat het bootje op een ondiepe plaats lag, zoodat hij de steentjes van den bodem met de hand kon grijpen, stapte hij dapper in het bootje. Maar dat had Fritsje liever niet moeten doen. Want nauwelijks zat hij op het smalle bankje of de andere jongens kwamen aanhollen en dadelijk zaten Sepp en Toni naast hem op het bankje. Balthes had één van de riemen gegrepen en sloeg wat hij kon in het water, zoodat het hoog opspatte over het bootje en zijn passagiers, terwijl Mathes den hoozer greep en daarmee water in het bootje schepte. Sepp en Toni konden dat natuurlijk niet velen; woedend sprongen zij uit het bootje. Maar Balthes, heel ondeugend, joeg hen met zijn riem er weer in, en Mathes, nog erger, goot hun gauw nog een paar scheppen water over de voeten. Sepp en Toni probeerden nu den riem te bemachtigen, en 't werd een echte vechtpartij aan boord. „Een zeegevecht! een zeegevecht!" riep Balthes, die pas een mooie zeerooversgeschiedenis had gelezen; „wij zijn zeeroovers en jullie bent onze gevangenen!" Dit nieuwe gezichtspunt maakte den vechtlust van de jon- gens nog grooter, en onder hun geworstel begon het bootje gevaarlijk te schommelen. Frits vluchtte verschrikt naar den achterkant van het bootje. Hij was bang voor schommelende schuitjes, en hij had tot nu toe ook nog geen gelegenheid gehad een zeegevecht bij te wonen; hij begon angstig te schreeuwen, waarmee kleine Jacob, die met Presto aan den kant stond, van ganscher harte instemde, terwijl het hondje uit alle macht blafte. Verschrikt kwam Stasi aanloopen, maar ze kende haar volkje en wist raad. Moedig deed ze een stap in het meer en hare krachtige vuisten grepen tegelijk den zeeroover Balthes en zijn vriend Mathes bij den kraag, en eer ze 't wisten stonden de twee zeehelden weer op den vasten wal. „Vooruit Sepp ! Vooruit Toni!" commandeerde ze en met beide handen dreigend den riem zwaaiend, joeg ze al de vechtersbazen voor zich uit naar den heuvel. De jongens schenen Stasi ook goed te kennen, want zonder tegenstribbelen liepen ze wat ze loopen konden. „Maak maar gauw, dat jullie naar huis komt, ondeugende bengels, en laat ik je vandaag met geen oog meer zien!" riep ze hen nog na, terwijl een schalksch lachje alweer over haar gezicht vloog. „Je moet niet met die groote jongens spelen," zeide ze tegen Frits, die nog bang in zijn hoekje zat met opgetrokken beenen om niet nat te worden. „Groote jongens!" herhaalde Frits. „En ze gaan allemaal nog op school." „Maar ze zijn toch veel grooter dan jij, en ook veel ondeugender. Je kunt beter met kleinen Jacob spelen." Ze bekeek de boot en schudde bedenkelijk het hoofd. „Nou, mijnheer Hoebers zal ook niet blij zijn als zijn boot zoo vol water staat." „Toe Stasi, mag ik het water er uit scheppen?" vroeg Frits. „Ga je gang; als je er zin in hebt, waarom niet?" en vriendelijk gaf ze hem den hoozer. Frits ging dadelijk wijdbeens op de randen van het bootje staan, zooals hij het den vorigen dag van den schipper gezien had, en begon ijverig te scheppen. „Maak 't maar mooi schoon!" zeide Stasi, en ging weer aan 't werk. Jacob en Presto zaten in het gras naar Frits te kijken. Een poosje ging het prachtig; toen dacht Frits, dat 't beter was, andersom te gaan staan. Haastig richtte hij zich op, en trok zijn linkerbeen naast zijn rechter. Een oogenblik stond hij op den rand van de boot; de boot sloeg over, Frits verloor het evenwicht en viel achterover in het water. Een kort geplas en een luid geschreeuw vertelden aan Stasi dit nieuwe ongeval. „Je moet zes paar oogen hebben!" riep ze verschrikt en boos tegelijk, en als een haas liep ze naar de ongeluksplaats. Gelukkig was 't er niet diep, en Frits hield het voornaamste, zijn hoofdje, boven water. Naar lucht snakkend, hield hij zich met beide handen aan de boot vast, terwijl Jacob angstig: „Stasi! Stasi!" riep en Presto verdrietig jankte. En nu ging het, zooals in het versje, dat de kleine kindertjes op hun vingertjes wijzen: Die is in 't water gevallen, die heeft hem er uitgehaald, die heeft hem thuisgebracht, die heeft hem in bedje gelegd, en die heeft hem toegedekt. Stasi haalde Frits uit het water, en droeg hem gauw naar huis, de boerin legde hem zorgzaam in haar eigen bed, en grootmoeder dekte hem toe. „Zoo ventje, nou kan je drogen tot je moeder thuis komt," zei de boerin, en de oude grootmoeder ging aan het hoofdeneind van het bed zitten en vertelde hem tot troost een lang verhaal van verscheidene jongens uit het dorp, die ook in het Kochelmeer gevallen waren; het had hun niets geen kwaad gedaan, integendeel, ze waren er verstandiger en voorzichtiger door geworden, en zoo moest het met Frits ook zijn. En toen kwam de boerin weer met een kom warme melk, die Frits op moest drinken, en daarna werd hij zoo lekker warm in bed, dat hij plotseling in slaap viel, en toen hij na een uurtje weer wakker werd, zat grootmoedertje nog altijd aan zijn hoofdeneind, en op den stoel aan zijn voeteneind lag zijn zondagsche pakje; ginds op de vensterbank stond een blankgeschuurd tinnen bordje met vijf groote, pas gebakken, glimmend bruine koekjes, en die waren allemaal voor Frits. ,,Nou zal ik op Frits passen," zei oude Michiel na 't eten, en nam den jongen mee naar den stal. Eindelijk was het heerlijke oogenblik daar, dat Frits op Bles mocht rijden. Of de jongen genoot! Dat hadden Mathes, Balthes, Sepp, Toni en Jacob eens moeten zien, hoe prachtig hij in zijn Zondagsche pak te paard zat. 't Was een lust naar hem te kijken! Dat vond Presto ook, en van louter pret hield hij niet op met springen en blaffen. Ook Michiel was trots op zijn ruitertje uit de stad. Onvermoeid tilde hij hem van den rug van Bles en weer er op, zoo dikwijls als ze heen en weer moesten rijden van het hooiland naar de boerderij en van de boerderij naar het hooiland; telkens duwde hij het ventje weer recht, als hij wat naar één kant overhelde. Drie voer hooi was al binnengebracht, en zes maal was de rit goed afgeloopen. Ja, Bles was een uitstekend rijpaard! Geen doodmoede koe kon voorzichtiger loopen dan Bles, dat zei Michiel zelf. Nu gingen ze het vierde voer op de Meerweide halen. Ze sloegen den hoek om vlak voorbij buurmans grooten mesthoop. En daar moest nu net zoo'n leelijke paardenvlieg Bles in zijn oor steken! Dat had Bles nooit kunnen verdragen; knorrig schudde hij den kop, zwaaide met zijn staart en maakte een klein sprongetje. En Frits deed ook een sprong, maar een flinke, en kwam op den mesthoop terecht. Wat zag hij er uit! Zijn gezicht en handen kon hij wasschen in de beek vlakbij, maar zijn Zondagsche pakje! „Nee maar," zei oude Michiel, ,,die jongen is toch een ongeluksvogel, nu valt hij nog van Bles af ook! Dat is nog nooit gebeurd zoolang ik Bles ken." ,,Zie je Michiel," antwoordde Stasi, ,,nou is Frits bij jou ook ergens afgetuimeld. En dan zou ik nog liever in het Kochelmeer vallen, op een ondiepe plaats, dan op dien viezen mesthoop." Na deze opmerkingen ging het hooien weer voort, en toen mijnheer en mevrouw Grilleman vroolijk van hun uitstapje thuis kwamen, werd juist het vierde voer binnengereden. Ditmaal zat Frits niet op Bles, maar hoog boven op den wagen met Stasi en Presto; vader en moeder zagen hem haast niet, zoo diep dook hij tusschen het hooi. Maar toen hij vader*en moeder zag aankomen, ging hij flink rechtop sbian met den rug naar de paarden en de schuur, en wuifde hen toe. 't Zou beter geweest zijn als hij maar stilletjes was blijven liggen, want plotseling kreeg hij van achteren een klap en werd met geweld in het hooi terug gegooid; dat deed de schuurdeur, die toevallig niet zoo hoog was als Frits op zijn voer hooi, en niet voor hem uit den weg ging. Wel hadden vader en moeder en Stasi allemaal waarschuwend: „Frits!" geroepen, maar hoe zou Frits daarom aan de schuurdeur gedacht hebben? Hij hield 't voor een vreugdekreet. ,Jij haalt wat moois uit!" zei vader, toen zijn jongen weer veilig op den grond beland was. ,,En wat ziet je pak er uit!" riep moeder verschrikt. „Och moeder, ik ben alleen maar op den mesthoop gevallen!" „Op den mesthoop! hoe kon dat?" „Ja ziet u, Bles heeft me afgegooid." „Bles? nu nog mooier! En waarom heb je je mooie pak aangetrokken ? " „Ja moeder —■ m'n andere hangt nog op de heg; 't is nog niet heelemaal droog." „Maar hoe komt 't nat?" „Omdat ik in 't meer ben gevallen." „Lieve hemel! in het meer gevallen ! Hoor je dat, vader?" ,,'t Is wat moois!" bromde vader hoofdschuddend. „O, ik heb toch zoo'n pret gehad!" vertelde Frits. „Ik ben zesmaal heen en weer gereden." „En voor afwisseling in 't hooi, in den mesthoop en in 't water gevallen," vulde mijnheer Grilleman aan. „O, ik viel overal zacht," zei Frits weer. „Nu, maar ik vind, dat je morgen maïr weer met vader en moeder mee moet gaan," besliste vader. En zoo gebeurde het, maar Frits vond die wandeling niets prettig. Ze gingen op weg met prachtigen zonneschijn en zouden een hoogen berg beklimmen, maar toen ze halfweg waren, zette de berg in eens zijn nevelmuts op en zette die den heelen dag niet meer af. „Nee, dan hebben wij thuis met Michiel en Bles veel meer pret gehad, wat zeg jij Presto?" fluisterde Frits stilletjes zijn vriendje in. V. „Wat een regen, 't stort!" riep mijnheer Grilleman den volgenden ochtend, toen hij bij 't hooren van een verdacht geplas, aan 't raam kwam en de gordijnen opentrok. Een beetje gaperig en slaapdronken kwam mevrouw ook aan 't raam, en keek teleurgesteld naar de dakgoot, waaruit juist boven dit raam een stortvloed van water neerstroomde, ,,'n Prettig vooruitzicht voor vandaag!" bromde mijnheer. „We zullen maar moeten uitrusten," zei mevrouw kalmer. „Ik rust liever uit aan 't meer of in de bergen dan in die vervelende kamer," zei mijnheer weer en keek nog eens naar de dakgoot. Stasi kwam binnen met versche broodjes. „Heb jij verstand van 't weer, wat denk jij ervan?" vroeg Mevrouw. „Nou, 't regent," lachte Stasi. „Zoo ver zijn we ook, maar ik bedoel of 't den heelen dag zou blijven regenen?" „Daar kan je nooit wat van zeggen mevrouw," antwoordde Stasi ondeugend, „ik denk dat 't zoolang regent als 't zin heeft." „Precies als bij ons," viel mijnheer Grilleman vroolijk in. ,,Michiel, die heeft verstand van 't weer. Vraagt u hem eens," raadde Stasi gichelend. , Ja, dat zullen we doen. Als je voor je pleizier uit bent, is zoo'n regendag al heel vervelend," vond mijnheer. Toen mijnheer en mevrouw na het ontbijt met Frits op het balkon stonden om naar de lucht te kijken, liep Michiel juist het erf over. „Michiel!" riep mijnheer, „wat denk jij ervan? Zouden we gauw mooi weer krijgen?" „Ja mijnheer," zei Michiel langzaam met een onderzoekenden blik naar de dakgoot, „bij ons in de bergen wil het nogal eens regenen, en als 't eenmaal goed aan den gang is, kan je nooit zeggen, wanneer 't op zal houden. Maar eens houdt 't toch wel weer op ook!" ,,'n Mooie troost," zei mijnheer Grilleman half lachend, half geërgerd. „Hadden we tenminste gisteren maar een groene kikvorsch gevangen !" I) Maar alle groene kikvorschen uit Kochel bleven dien dag onder water; het stortregende onophoudelijk dien heelen dag en den heelen nacht, en den volgenden dag en den volgenden nacht, en mijnheer Grilleman begon uit zijn humeur te raken; hij dacht aan al het werk dat hij in deze dagen had kunnen doen als hij thuis was gebleven. Eindelijk, den derden dag, begon het een beetje op te i) De groene kikvorsch wordt in Duitschland veel als weerprofeet gebruikt, en daartoe in een soort van aquarium met een laddertje er in, opgesloten. Tegen mooi weer klimt het diertje hoog'op het laddertje; komt er regen, dan blijft de kikvorsch onder in het water. klaren boven de dakgoot en tegen den middag vertoonde zich weer een zonnestraaltje. ,,Nu houd ik 't niet meer uit in de kamer," zei mijnheer Grilleman na het eten. ,,'t Zijn nu maar buien; ik ga een wandeling doen naar 't Benediktijner klooster en daar eens rondkijken." En met jas en parapluie gewapend, wandelde hij het dorp door naar den grooten weg. Buiten het dorp kwam hij op 't idee, niet den grooten weg te volgen, maar het steenen pad in te slaan, dat achter Kochel door het zoogenaamde Rietmeer naar Schlehdorf loopt. Dit pad is met moeite gemaakt op den vochtigen onvasten grond; over poelen en moerassige weilanden is het als een dam gelegd; en als men het volgt, ziet men uren ver in den omtrek niets dan riet en biezen, hier dun en armelijk op den wat vasteren grond, ginds in het moeras welig en dicht in elkaar, heele wouden van riet. Eeuwen geleden had hier ook het water van het Kochelmeer gestroomd; nu noemt het volk dit mengelmoes van riet, biezen en gras ,,het Rietmeer"; alleen het riviertje, de Loisach, trekt een langen, smallen waterstreep er doorheen. Langzaam stapte mijnheer Grilleman voort, genietend van de stilte. De wolken hadden zich intusschen verdeeld. Zware, dichtopeengepakte wolkgevaarten trokken over de bergen, terwijl het meer schitterde van zonneglans. Een frissche windvlaag ging door het riet, en boven de bergen stegen witte nevels op, die door den wind uit elkaar gedreven werden. Mijnheer Grilleman wandelde steeds door; hij was van plan naar Schlehdorf te loopen en over het meer terug te gaan. Mevrouw Grilleman zat thuis brieven te schrijven. Voor het open raam genoot ze van de warme zonnestralen, die eerst nog als schuw naar binnen slopen, maar langzamerhand de heele kamer licht en vroolijk maakten. „Half vijf", zeide ze, met een blik op de klok, ,,Philip zal wel gauw thuis komen, ik kon hem wel een eind tegemoet gaan." Hoed en regenmantel waren gauw te voorschijn gehaald. Frits speelde met Toni en kleine Jacob op de deel, en wou liever niet mee; dus wandelde mevrouw alleen den grooten weg op, die naar het Benediktijner klooster voerde. Een heele poos later kwam mijnheer thuis, en toen hij hoorde, dat mevrouw hem op den grooten weg tegemoet was geloopen, ging hij haar dadelijk achterna. Maar mevrouw had bijna een uur voorsprong; dus moest mijnheer heel wat loopen vóór hij eindelijk dacht, haar in de verte te herkennen. Mevrouw, van haar kant, verwonderde er zich hoe langer hoe meer over, dat ze haar man niet zag; ze was al dicht bij een ander dorp en zag de torens van het klooster niet heel veraf meer. Op die manier kom ik er nog heelemaal, dacht zij, toen plotseling achter haar een luide, lang aangehouden kreet klonk. Omkijkend, zag ze een heel eind achter zich een lange gedaante, die met beide armen om zich heen sloeg, en weer klonk die vreemde, lang aangehouden kreet. Mevrouw Grilleman voelde zich niet op haar gemak op den eenzamen straatweg, in den avondschemer; angstig keek ze voor zich uit of ze haar man nog niet aan zag komen, maar er was niets te zien dan de huizen van het dorpje. Onwillekeurig versnelde ze haar stap, maar de lange, schreeuwende man achter haar begon nu te hollen; toen ze omkeek kon ze duidelijk onderscheiden, hoe hij met de armen in de lucht sloeg en dreigend een knuppel boven zijn hoofd zwaaide. Ze rende wat ze loopen kon op het dorpje aan. Maar achter haar naderden zware voetstappen en een schorre, hijgende stem riep: „halt! halt!" Ze vluchtte als een opgejaagd hert; nu was ze bij het eerste huis van het dorp. Zonder zich te bedenken, vloog ze er binnen en uitgeput, naar adem hijgend, viel ze op een houten bank in de keuken neer, tot groote verbazing van een oud moedertje, dat boven het haardvuur de pap voor het avondeten stond te koken. Een minuut later stormde ook mijnheer Grilleman binnen; zijn gezicht was blauw-rood en met zweet bedekt. Niet in staat een woord uit te brengen, sloeg hij nog altijd met de parapluie om zich heen. Mevrouw's angst sloeg plotseling om in blijde verbazing. Ze sprong van de bank op. ,,Maar... vrouw", bracht mijnheer eindelijk uit, „ben je gek geworden? Zoo door te hollen terwijl ik sta te roepen en te wenken — net als laatst Presto — op den Ketelberg!" ,,0 Philip, 't spijt me zoo!" riep mevrouw, maar in haar stem klonk iets van blijdschap, „maar je weet, dat ik zoo bijziende ben; o, ik was zoo angstig!" „En ik zoo boos", zei mijnheer, „maar wat dacht je dan eigenlijk?" „Dat weet ik zelf niet; je schreeuwde zoo verschrikkelijk en je sloeg zoo wild met je parapluie om je heen, en ik dacht vast, dat je van het Benediktijner klooster zoudt komen; ik wist niet, dat je al thuis was geweest." „Ik ben heelemaal niet dezen kant gegaan, maar naar Schlehdorf", legde mijnheer wat bedaarder uit. Het oude moedertje, dat er zwijgend en verwonderd bij had gestaan, begon nu hartelijk te lachen, en mevrouw Grilleman lachte zoo vroolijk mee, dat mijnheer ook niet ernstig kon blijven. ,,We halen hier allerlei gekke dingen uit", zeide hij op den terugweg, ,,'t is maar goed, dat onze vacantie haast uit is." ,,Haast uit?" vroeg mevrouw verbaasd. ,,Ja, overmogen moeten we weer weg. Bedenk zelf maar: twee dagen voor de heenreis, met morgen mee zeven dagen hier — dat is al negen dagen — dan twee dagen voor de terugreis, dan blijven er nog maar drie dagen van de veertien over, en die heb ik hoog noodig in München voor mijn zaken daar". „Goed uitgerekend", vond mevrouw, „maar prettig vind ik 't niet. Ik wou graag nog wat hier blijven". VI. Mijnheer en mevrouw Grilleman hadden zich na geen enkelen bergtocht zóó moe gevoeld als den ochtend na de partij langs den straatweg. Maar toch wilde Mijnheer nog vóór den middag een boottochtje gaan maken. ,,'t Is gek", zeide hij, „ik had me zoo voorgenomen om alle dagen flink te roeien voor mijne gezondheid, en ik ben er maar één keer toe gekomen, en toen ging 't niet bijzonder naar mijn zin. Zullen wij dus den laatsten dag nog waarnemen ?" Er woei een sterke wilde wind uit de bergen en grootmoeder zeide: „dat is de zonnewind, en als die goed begint, kon hij 't mijnheer wel eens moeilijk maken," maar mijnheer antwoordde, dat hij de kunst van roeien wel een beetje ver- stond, en hij wou ook alleen naar Schlehdorf oversteken; desnoods konden ze van daar te voet door het Rietmeer terugkomen. Mevrouw had wel zin in het roeitochtje, dus voeren ze zonder langer praten het meer op. O, het was niet half zoo erg, als de goede grootmoeder in haar overbezorgdheid dacht; integendeel, die lekkere warme zonnewind hielp hen voort in de goede richting. Flink roeide mijnheer Grilleman naar het midden van 't meer, den laatsten dag moest hij zich ten nutte maken. Wel draaide het schuitje telkens scherp naar links, maar dat was toeval en de volgende riemslag bracht het weer recht. Wat was het meer helder, wat geurden de bergen! Hoe heerlijk was die eigenaardige warme luchtstroom ! Mevrouw zat er over te denken, hoe jammer het was, dat ze al zoo gauw weer weg moesten, terwijl Frits genoot van het kijken naar de licht bruisende golfjes om het bootje. Plotseling streek een krachtige windstoot over het meer, het bootje helde over en de strooien hoed van Frits sloeg tot schrik van zijn eigenaar ver weg in het water. Mijnheer Grilleman probeerde hem na te roeien, maar weer kwam een wilde windvlaag uit de bergen aanwaaien en het bootje werd woest heen en weer geschud door de golven. „Het stormt!'' riep mevrouw angstig, en trok F rits naar zich toe. „Nog niet", zeide haar man en trok uit alle macht aan de riemen, „maar als 't zoo doorging, kon 't oude vrouwtje wel eens gelijk krijgen. We moesten maar naar Kochel teruggaan." Maar om dat te doen, zou een andere schipper noodig zijn geweest dan mijnheer Grilleman. Vergeefs trachtte hij het bootje te keeren, de woeste windvlagen hielden het tegen, en terwijl de zonnewind steeds heviger opstak, dreef het scheepje achteruit, altijd meer naar links, en mijnheer Grilleman kon er niets tegen doen, dat het, om zoo te zeggen, onder zijn handen in het Rietmeer te land kwam en eindelijk daarin bleef steken. Het was geen prettige toestand; de storm kon nog lang aanhouden, en in het moeras zou wel geen ander bootje verdwalen, dat hulp kon bieden. Bezorgd keek mevrouw om zich heen, terwijl zij haar best deed, Frits gerust te stellen. Mijnheer was op den bodem gaan zitten om door zijn zwaarte het bootje in evenwicht te houden. „We kunnen nu niets anders doen dan afwachten, rüstig afwachten tot de wind bedaart", zeide hij neerslachtig en toen sprak hij geen woord meer. Hij was ontevreden over zich zelf — je bij helder weer in het riet te laten drijven nee, zoo'n ongeluk had hij nog nooit gehad. Nu en dan keek hij naar de aandrijvende wolken in de verte, nu en dan luisterde hij ingespannen; maar het loeien van den wind en het ruischen van 't riet overstemden elk ander geluid, alleen het middag-luiden van de klok m Kochel klonk er eindelijk boven uit. ,,A1 twaalf uur", zuchtte mevrouw, ,,hoe lang zouden we hier nog moeten blijven?" Mijnheer haalde zwijgend de schouders op; dit was de akeligste vraag, die hem gedaan kon worden. Thuis had intusschen de goede, oude grootmoeder niet zonder bezorgdheid geluisterd naar den wind, die hoe langer hoe meer opstak; ze wist, dat hij op het meer nog heel wat erger te keer ging dan hier in 't dorp, en werd eindelijk ongerust over de gasten. Toen ze om twaalf uur nog niet thuis waren, zei ze tegen haar schoonzoon: , Je mag wel eens met Michiel naar het meer gaan; die stadslui zijn niet handig met onze bootjes." Een uur later hoorde de familie Grilleman in hun gedwongen schuilplaats een paar malen ,,Ho-i-ho!" roepen; t was een heerlijk geluid, vol troost voor hen. „Kijk, daar zitten de eenden in 't riet' , zeide Michiel toen zijn geroep met een luid geschreeuw uit het riet beantwoord werd, en het duurde niet lang of de boer en Michiel hadden hunne gasten gevonden. „Ja", zei de boer, „dat is wel eens met menschen uit ons dorp ook gebeurd, maar dan ging de wind nog wat anders te keer dan vandaag." De terugtocht, onder bescherming van de twee bekwame schippers, liep zonder ongevallen af, en de schipbreukelingen werden op de boerderij met algemeene vreugde begroet. Presto, die thuis had moeten blijven, was de blijdste van allen. ,,Nu, 't is maar goed, dat we haast naar huis gaan", zei mijnheer Grilleman toen ze weer in hun kamer waren, en op zijn voorhoofd lag een wolkje van ergenis. Den volgenden morgen stonden koffers en tasschen van de familie Grilleman gepakt in de gang klaar; Michiel zou de gasten in het mooie nieuwe karretje met Bles ervoor naar het station brengen, 't Vooruitzicht van dit ritje troostte Frits over het afscheid van den stal en de deel, en de wei en het grasveld en Toni en kleinen Jacob. Bles deed erg zijn best om flink te draven, en dus lagen de mooie bergen van Kochel spoedig achter hen; maar geweldig verhief zich nu de Benediktijnerrots boven het groene land. „Vader, u heeft laatst gezegd, dat u misschien met ons op den Benediktijnertop zoudt gaan", riep Frits. „Misschien, heb ik gezegd." „Hé ja, Philip, dat zou heerlijk zijn!" drong mevrouw nu ook aan. „Frits kan zoo'n tocht niet meemaken", wierp mijnheer tegen, „de wegen zijn hier niet zoo goed gebaand als bij Kochel". „Ik kan net zoo goed klimmen als moeder," pochte Frits; „u zult 't zien vader, 'k kan 't nog veel beter dan u!" Mijnheer Grilleman lachte. „Nu dan moet 't maar," gaf hij toe, ,,maar op voorwaarde dat we een goeden gids vinden". Dus werd bij de postherberg beneden plechtig afscheid genomen van ouden Michiel en Bles; vooral Frits streelde Bles telkens nog eens over zijn hals. In de herberg vonden ze toevallig een jongen man, die als gids dienst wilde doen. Na het eten voorzagen ze zich van levensmiddelen voor 's avonds en den volgenden morgen; ze namen bergstokken, mantels en reisdekens mee, en gingen toen zoo gauw mogelijk op weg, want de dagen werden al kort. Het was een heerlijke tocht op dien zachten helderen herfstdag, al ging 't dikwijls langs nauwelijks gebaande boschpaden, of over glibberige, onvaste steenen, die bij iederen voetstap wegrolden. Sepp, zoo heette de gids, was hier heelemaal thuis. Over heuvels, moerassen en puntige steenen, door licht kreupelhout vond hij den kortsten weg naar boven ; eens moesten ze zelfs midden door een kudde koeien heen, tot schrik van mevrouw Grilleman, die losloopende koeien altijd iets angstigs vond. Nu en dan bood een open plek of een vooruitspringende rots een prachtig uitzicht over d'^ uitgestrekte vlakte en naar de hoog oprijzende bergtoppen -n het zuiden en westen. Mevrouw was verrukt; wat moest het prachtig zijn op den top! „Hoe heeten die gletschers?" vroeg mijnheer Grilleman aan den gids, toen ze weer op een rustpunt waren aangekomen. „Ja, dat weet ik nou ook niet," antwoordde de jongen gemoedelijk. „Niet?" vroeg mijnheer verbaasd, „je hoort hier toch thuis ?" „Jawel," zei Sepp weer, „maar die bergen zijn me te ver weg." „Dat begrijp ik niet," vond mijnheer, „die prachtige bergen vlak bij je te hebben en er niet om te geven." „Och, 't nieuwtje is er voor ons af," zei Sepp bedaard. „Wat jammer, dat ik mijn kaart van het gebergte ingepakt heb! Maar wie had kunnen denken dat we nu nog den Benediktijner rots zouden beklimmen!" „Pauli kan u er alles van vertellen," troostte de gids. „Wie is Pauli ?" „De herder van de Hausstattweide," antwoordde Sepp. „die is al zoolang boven en kent den heelen berg van buiten en van binnen en de namen van al die bergen weet hij op een prik." Frits klom dapper met vader en moeder mee, maar om zijnentwil liepen ze niet te vlug en rustten dikwijls, dus kwamen ze eerst na zonsondergang op de Hausstattweide aan. Pauli, de herder, stond in zijn deur, waarin zijn forsche gestalte net als in een lijstje paste. „Krijg ik vandaag nog zoo laat bezoek?" zeide hij vriendelijk; „nou, maak 't u maar makkelijk, 't is anders wel een beetje nauw bij me," meteen schoof hij het rookende pijpje weer onder zijn snor. Ja, 't was nauw in de hut, daar had Pauli gelijk in. Zoodra je de deur in was, stond je in Pauli's huiskamer, keuken en slaapkamer tegelijk, die ook nog dienst deed als gelagkamer, want haard en bed, tafel en banken, alles stond bij elkaar in het eenige vertrek van de alpenhut, waar op 't oogenblik alleen- Pauli en zijn knechtje woonden. Maar de Grillemans wisten raad. Mantel en reisdekens maakten van de leege houten bank een lekker zitje, de tafel kreeg een prettig aanzien door den meegebrachten monvoorraad, en het flikkerende vuur in den haard verspreidde wel dadige warmte, die ze best gebruiken konden, want buiten stegen nevels op, en de nachtwind was hierboven vrij guur. Pauli en de gids werden ook aan tafel genood en weldra zat het gezelschap vroolijk te praten. ,,We zouden morgenochtend graag den zonsopgang zien op den top," zei mijnheer Grilleman. ,,Daar is nooit op te rekenen," merkt Pauli droogweg op. De familie ging heel vroeg naar bed; mevrouw en F rits waren erg moe, en morgenochtend moesten ze heel vroeg opstaan om tegen zonsopgang op den top te zijn. Ze moesten met een ladder naar hun slaapkamertje klimmen, dat niets was dan een zoldertje, en daar moesten ze in 't hooi slapen. Kleine Frits vond 't echt heerlijk zoo naar bed te gaan, maar Presto, die zich onderweg heel gehoorzaam gedragen had, stond angstig onder aan de ladder te janken en te. blaffen. Sepp pakte hem onverwachts bij zijn nekvel en duwde hem met hooggestrekten arm den baas achterna; toen ging hij zelf met het knechtje de ladder op aan den anderen kant, en heel gauw was zijn gesnurk uit het hooi te hooren. Mevrouw Grilleman kon niet slapen; bij elke beweging ritselde het hooi onder haar hoofd, zoodat ze wakker werd, en als ze wakker werd, hoorde ze de klokjes van de kudde op den berg, en kreeg het gevoel alsof al die koeien de hut insloten. Ze was blij, toen Pauli riep: ,,'t Is tijd ! Opstaan !" Vlug zette ze koffie, en Pauli gaf er zulke dikke room bij, als ze nog nooit geproefd hadden. Buiten hing grauwe nevel en gure nat-koude lucht kwam door de open deur binnen. Pauli verwachtte stellig, dat 't een regendag zou worden. „Maar vast kan je 't nooit weten," zei hij, „laat ik met mijnheer naar boven klimmen; dan kan ik hem de bergen laten zien als er een z'n kop door den nevel stee Kt; r