Derde Serie JACOB VAN CAMPEN's Jongens- en Meisjes-Bibliotheek ond'er Redactie van A. SCHABEEK No. 53 De Witte Poes - Lobbes Bert en Bruun door HERMANNA O O O O O UITQAVE VAN O O O t> O N. V. Drukkerij Jacob van Campen - Amsterdam. DIT BOEK IS EEN GESCntlNK vain XZ)6. hee/c ,-Si cu— m-^cy De Witte Poes 1 Hoe zij kwam en ging. 't Heele huishouden was in rep en roer sedert haar verschijning. Als een jammerlijke spookgestalte was ze — een vuil-wit, mager skelet van een dier — op zekeren ochtend in 't begin der zomervacantie op 't grasperk verschenen en was er van toen af, met griezelige stiptheid, zooals Bertus zei, iederen morgen op denzelfden tijd weergekeerd. De kinderen zaten er 's ochtends al op te wachten wie haar 't eerst zou zien. Dit was juist 't geheimzinnige van ,,de witte poes", je zag haar nooit over de schutting komen zooals andere katten, maar op eens was zij er. Dan klonken er kreten van: ,,Daar, daar... daar heb je haar weer!" — stoelen werden opzij geschoven en ieder vloog naar de ramen. Van dat oogenblik af was het gedaan met het rustige ontbijten. ,,Moeder, habt u een beetje melk?" ,,Ik zal de kaaskorstjes wel snipperen." „Vandaag mag ik 't haar brengen, jij hebt 't gisteren gedaan!" „Neen Piet, laat mij het liever doen; jij bent zoo wild." ,,Voor mij is ze nooit bang!" Zoo klonk het door elkaar, want ieder der kinderen was vol ijver om ,,de witte poes" goed te doen. Moeder, die evenveel van dieren hield als haar vijftal en ,,de arme zwerfpoes" dadelijk in een warm hoekje van haar meelijdend hart had gesloten, was al bezig wat voor haar klaar te maken. Dit moest met zorg gebeuren, want ,,de witte poes" was in al haar ellende nog kieskeurig ook: brood at ze niet en naar een velletje in de melk keek ze met de grootste verachting. „Misschien kan ze het niet verdragen," meende Lientje; „poesen zijn zoo verstandig, ze weten precies wat verkeerd voor haar is." „Och wat," Ibromde vader, die heelamaal niet van katten hield, ,,'t is een ondankbaar, verwend mormel, anders niet. Als je ophoudt haar kaaskorstjes te voeren, zal ze wel brood eten, geloof dat maar." Dan hielden de beschermers van „de witte poes" zich stil. Het was het best in vaders bijzijn maar niet te veel over haar te spreken, maar vijf paar oogen staarden met argusblikken naar zijn boterhambordje; de kaaskorstjes waren een teer punt, vader was de eenige verbruiker van kaas aan 't ontbijt — van hem hing 't dus af of 't rantsoen kaaskorstjes groot of klein zou wezen. Den heelen dag werd er ijverig voor „de witte poes verzameld: velletjes van worst, vleeschafval, beentjes 'k geloof heusch, dat moeder ook een keer vaker visch op 't menu zette dan gewoonlijk, alles ter wille van „de witte poes". Alida in de keuken hielp trouw mee; ze had een oud bord klaar staan voor de restjes, maar was er niet toe te bewegen ze zelf te brengen aan „dat griezelige beest, dat je zoo eng aankijkt en waarvan geen menschenziel weet waar het vandaan komt." Meestal deed Lientje het; Bé was nog zoo onhandig, Lideke veel te klein, en de jongens imaakten poes maar schuw — ze waren zoo wild. Lientje was trotsch op haar taak als hoofd verzorgster van ,,de witte poes" en sprak, grootmoedig, maar niet over de keeren dat zij bij zoo'n gelegenheid tegen haar geblazen had of getracht had haar te kraibben. ,,Die arme witte poes heeft zeker al een heele boel narigheid in haar leven ondervonden," dacht Lientje en verdubbelde haar teederheid, want zij had 't vaste geloof dat met liefde alles te overwinnen is, zelfs de kuren van een poes. ,,Ze wordt heusch al wat dikker," vertelde ze triomfantelijk als ze dan weer binnenkwam, of „haar haren zijn ook niet meer zoo stug als eerst." Een anderen keer was het: ,,ze probeerde te spinnen toen ze mij zag, maar ze heeft 't zeker in zoolang niet gedaan, de stumperd, dat ze - r niet veel van terecht braaht. Maar dat is niets, ze zal 't wel weer leeren!" ,,Ik wou liever, dat je beschermeling weer leerde zich te wassdhen," merkte vader van achter zijn krant op; „van mijn leven heb ik nog niet zoo'n vuile poes gezien, 't is of ze uit den schoorsteen komt." „O, maar ze wascht zich wel, is 't niet waar, moeder? U hebt het laatst ook gezien." ,,Ja, dat is waar, maar toch moet ik er vader gelijk in geven, dat ze er verre van schoon uitziet." „We moesten daarom niet meer zeggen: „de witte poes", maar: „de poes, die wit behoorde te zijn," stelde Bertus voor. Hiervan wilden de anderen evenwel niets weten, 't Was nu eenmaal „de witte poes" en 't bleef „de witte poes" al zag ze er ook nog zoo groezelig uit. Zoolang ihet zonnig, warm weer was, resideerde zij op het grasveld. Daar stonden op een rij haar melkschoteltje, het bord met restjes en een apart bakje met kaaskorstjes. Een mooi gezicht was dit niet van 't huis, maar voor ,,de witte poes" had men' dit wel over. De hoofdpersoon van de bemoeiingen lag dan gewoonlijk een eindje verder in de zon, knipte met de oogen en zette het meest onverschillige gezicht van de wereld. Ze bezat niets aantrekkelijks; de grootste dierenvriend zou dit moeten toestemmen. Met een soort van voorname minachting kon zij haar beschermers aankijken, niets geen notitie nemend van hun roepen en lokken als zij er geen zin in had dichterbij te komen. Was zij 't ook juist zelf van plan geweest, dan geeuwde ze eens, rekte zich langzaam uit en kwam hedl op haar gemaik aandrentelen. Soms was zij wel zoo goed zich bij zoo'n gelegenheid te laten aaien. De kinderen, en vooral Lientje, waren dan boven de wolken en prezen haar voor haar gehoorzaamheid. ,,Ze went al zóó aan ons," was 't dan; „zielig toch, dat ze altijd maar buiten moet blijven! Als ze onze eigen poes imodht wezen, zou je zien wat een lief, aanhankelijk dier 't werd." Maar op dit punt bleef vader onverbiddelijk, 't Was al mooi genoeg dat hij de kat in den tuin duldde, zei hij; de kinderen moestem niet verwachten dat hij hierin een stap verder zou gaan. Ze dienden er zich dus bij neer te leggen, maar stelden ziah schadeloos door hun zorgen voor 't eten van „de witte poes" te verdubbelen. Ze kreeg nu tenminste meer dan genoeg, getuige de restjes, die zij liet staan. Deze kieskeurigheid versterkte Alida in haar idee dat „de witte poes" „een andere kat was dan een ander." ,,Ik weet t niet, ,,maar ik vind het een griezelig dier", verklaarde zij meermalen; „je ziet 'm toch nooit 's over dé schutting komen, maar op eens is 't ie er; als dat met rechte dingen toegaat — ik weet 't niet, maar ik vind 't eng." Bertus had er plezier in erg geheimzinnig te doen als er in Alida s bijzijn over „de witte poes" werd gesproken en zij er zoo recht v.an harte op in ging. Ten slotte werd Alida door dit alles zoo bang voor „de witte poes", dat zij zelfs geen cokes meer durfde te halen uit 't hok in den tuin, omdat zij dan langs 't grasperk moest waar poes gewoonlijk zat. Had zij cokes noodig voor 't keukenfornuis, dan gebruikte zij nu maar van den voorraad, die in den kelder was geborgen, omdat er dn 't hok geen plaats meer voor was geweest. Moeder liet 't oogluikend toe. Als de keldervoorraad op was, zou Alida toch tot het cokeshok in den tuin moeten terugkeeren, dacht zij, en liet in 't voorbijgaan de schuif, die voor de opening was, zakken. JSTu 't hok dus vooreerst niet gebruikt zou worden, behoefde 't ook niet steeds open te staan. Dit vond moeder een slordig gezicht. Vreemd, sedert Alida niet meer in den tuin kwam om cokes te halen, bleef „de witte poes" weg. Den eersten dag waren de kinderen verwonderd, den tweeden ongerust en toen zij op den derden dag nog niet te voorschijn -was gekomen, was de droefheid groot bij haar beschermers. "Ze heeft bepaald een ongeluk gekregen," beweerde Piet. „Misschien is ze doodgebeten door een hond," zei Bé onder tranen. ,,De kattenvangers zullen haar meegepakt hebben," snikte Lien. „Daar is haar vel niet mooi genoeg voor," zei vader; ,,zoo'n leelijke poes loopt geen gevaar. Neen, ik denk, dat ze genoeg van jullie heeft en een ander thuis heeft opgezocht. Dat zou dan de eerste en eenige daad wezen, waarvoor zij aanspraak op mijn dankbaarheid zou kunnen maken," voegde hij er op ironischen toon bij. Maar dat hun beschermeling zóó snood ondankbaar zou hebben kunnen handelen, wou er bij moeder en de kinderen toch niet in. Algemeen werd aangenomen dat ,,de witte poes" een ongeluk was overkomen en allen (betreurden haar als voorgoed verdwenen, terwijl zij haar goede eigenschappen ophaalden en elkaar aan allerlei voorvallen herinnerden, waarbij zij betrokken was geweest. Grappig was het de uitwerking te zien, die 't wegblijven van ,,de witte poes" op Alida had. Ieder meende, dat 't haar een verlichting zou wezen, maar neen — Alida verklaarde 't veel griezeliger te vinden nu ze er niet was, dan vroeger, toen ze er wèl was. ,,Toen zag je 't dier tenminste met je eigen oogen", zei ze, ,,maar nou — ik weet het niet, maar ik vind 't eng". ,,Als jij in den tuin komt is ,,de witte poes" er ook meteen weer, dat zal je zien", zoo plaagde Bertus haar om haar aan den gang te brengen, en hij maakte de arme meid zoo bang, dat moeder er aan te pas moest komen en hem verlbood in Alida's bijzijn nog één woord over ,,de witte poes" te spreken. Toen zij van den eersten schok waren bekomen, onder- vonden allen op Lientje na — 't min of meer als eene verlidhting, dat er een eind was gekomen aan Ide zorgen, die zij aan hun beschermeling hadden moeten wijden. Ze spraken t niet uit, want zij wilden 't niet voor elkaar weten, maar toch was het zoo. De melkkommetjes, bakjes en schoteltjes werden binnengehaald en t grasperk zag er weer uit als vóór de komst van ,,de witte poes". Lientje alleen bleef t naar vinden en tobde er gedurig nog over. Juist in die dagen regende het dat 't goot, zooJdat ze niet buiten kon spelen om zich wat te verzetten. Rusteloos dwaalde ze door 't huis en achtervolgde ieder zoo tot vermoeiens toe met vragen en vermoedens omtrent 't lot van ,,de witte poes , dat vader eindelijk verklaarde 't in dit opzicht met Alida eens te zijn: 't was werkelijk nog beter uit te houden geweest toen ,,de witte poes" er was, dan nu, terwijl ze er niet was. Gelukkig hield na een week de regen op en konden de kinderen dus weer naar buiten. De jongens hadden alweer wat nieuws in den zin. Piefhad konijnen mogen koopen en nu zouden ze er een hok voor maken. De bemoeiingen, die dit werkje met zich meebracht, gaven wat afleiding aan Lientje's gedachten. Ze berustte nu in 't onvermijdelijke en verklaarde van de overgeschoten houtjes een monument maar ook de menschen." — Onwillekeurig hadden mevrouws lippen deze woorden gevormd en uitgesproken; nu schrikte izij izelf van den klank harer stem Toen (bij 't weggaan de opgetogen kinderen haar de hand toestaken en haar bedankten voor den prettigen middag — want niet alleen haden zij naar hartelust met den ponnie mogen spelen, maar daarna had mevrouw ook een heel theepartijtje voor hen laten aanrichten met een snoezig klein serviesje en heerlijke koekjes — trok zij hen beurt om beurt naar zich toe en vroeg of zij haar wel een kus wilden geven. Iets in 't gelaat der eenzame, oude vrouw scheen tot hun warme hartjes te spreken, want uit iegen beweging sloegen zij haar armen om den hals en de gevraagde kus werd niets minder dan een hartelijke omhelzing. ,,De witte poes" kon tevreden zijn over 't aandeel, dat zij had gehad in het tot elkaar brengen van haar ibeide tehuizen; tot wederizijdsch genoegen werd de band gaandeweg nauwer toegehaald. De oude mevrouw ,,in meenens" bleek „een even lief mensc'h" te izijn als de oude mevrouw „van 't spelen", en de luchtkasteelen, die de kinderen al spelend gebouwd hadden, werden van lieverlede tot blijde werkelijkheid. „De witte poes" begunstigde nu eens dit, dan weer dat thuis met haar tegenwoordigheid; soms — 't spijt me dat ik 't moet zeggen — overviel haar weer haar oude zwerflust. Maar zoolang als vroeger bleef ze toch niet meer weg. Dit was Lien'tje's triomf. Lobbes. Miskend. „Och, ouwe sukkel", zei Wim, die op zij van 't huis zijn fiets stond op te pompen, wrevelig, ,,ga todh weg" — meteen duwde hij den grijzen Lobbes, die zijn ruigen kop teger hem aan wreef, op zij — en, toen de hond 't niet zoo gauw begreep, klonk het koraf, boos: „allo, vort, lee^kerd!" Lobbes zag den baas met een vreemd-vragenden blik in zijn al wat doffe oogen aan, liet de ooren hangen en drukte zijn groot, (bonkig lichaam, waar zich hier en daar kale plekken van ouderdom op vertoonden, schuw tegen den muur. Vfoolijk blaffend schoot een mooie, jonge hond de achterdeur uit, sprong uitgelaten tegen Wil op en likte hem t gezicht en de handen, waar hij er zijn kans maar toe zag. Wil lachte. ,,Wqg, Joli!" riep hij, maar dit „weg" klonk heel anders (dan dat van zooeven. Joli nam het dan ook volstrekt niet ernstig op en bleef als een dolleman om Wim heen springen, zoodat de jongen moeite had zijn fiets in orde te krijgen. Tusschenbeiden deed hij van louter joligheid een uitval naar den ouden Lobbes, sprong hem tegen den neus en hapte hem in de lange oorlappen. Lobbes knorde dan een beetje en schudde den kop als de jonge spring-in-'t-veld het hem al te lastig maakte. Droefgeetig keek hij den baas aan, maar die lachte om Joli's koddige sprongen. T » Lustig rinkelkelde 't fietsbelletje. Behendig reed Wim 't nauwe gangetje op zij van 't huis door, Joli wrong zich tusschen fiets en muur en sdhoot toen vroolijk blaffend voor hem uit — hoepla met 'n sprong, zonder aanloop, 't hek over. ,,Hoera!" riepen Wim's vrienden, die juist den weg af kwamen fietsen, ,,mooi gedaan!" Zij floten den hond en Joli rende van den een naar den ander; hij werd uitbundig geprezen, op den rug geklopt, liefkoozend aan ooren en staart getrokken, en toen1 de jongens, nu met Wim er bij, den todht voortzetten, galoppeerde Joli voor hen. uit, alsof hij ook tot de club behoorde. Lobbes had de ooren wat opgeizet toen Wim wegreed. Er blonk meer licht in zijn oogen. 't Was alsof hij 'ham wou volgen, en nog wadhtte op een .aanmoedigend woord van den ibaas. Toen dit uitbleef, ging Lolbbes met hangenden kop den achtertuin in, naar de heg, snuffelde daar wat en wrong zich daarop met moeite door de opening, die in de 'droge sloot langs den straatweg uitkwam. In de verte een stofwolk —• 't geluid van vroolijke jongensstemmen., fietsbelletjes, geblaf. Lolbbes stond midden op den. weg te luisteren. Opeens zette hij 't op een sukkeldrafje en liep ook dien kant uit. De gewoonte was hem te sterk af. Tot voor korten tijd w.as Lobbes altijd Wim's trouwe metgezel op zijn tochten geweest en hij kon nog wel in een gestadig tempo meeloopen, al maakte hij natuurlijk niet meer zulke bokkespronigen voor de fiets uit, als hij 't in zijn jonge jaren placht te doen. Sedert Joli in huis was gekomen, had Lobbes echter vrij- wel afgedaan. Deze waarheid begon langzamerhand tot het trouwe dier door te dringen. Wim had oog noch oor meer voor hem, al zijn, aandacht was voor Joli. De groote baas en de vrouw deden ook al mee, wel niet zoo sterk als Wim, maar toch — Lobbes moest het wel dikwijls voelen, dat hij nu eigenlijk over en te veel in huis was. In de woonkamer had men hem liover niet meer: 't gaf zoo'n volte, twee honden. Op zijin vaste plaats stond nu de mand van Joli, die wèl binnen mocht zijn — omdat hij nog manieren moest leeren, zei de vrouw vergoelijkend. Zij kon Lobbes nog wel eens aanhalen als ze hem in de gang voorbij liep; dan kwam 't dier overeind en sukkelde, dankbaar zijn neus in haar hand duKvend, achter haar aan naar binnen, meenend dat hij nu weer in zijn vorige rechten was herstel-d. Maar hij mocht er toen niet blijven, hij moest weer weg -— arme Lobbes! „Leuke (horid, die Joli!" zei Karei Mat, Wim's vriend — „hij is al heelemaal gewend, hè?" „Nou of ie! Over ons allemaal speelt ie al de baas", lachte Wim. „Wat zegt Lobbes er wel van?" vroeg Jo Stemde!, die op dezelfde rij trapte. „O, die ouwe sukkel", zei Wim quasi onverschillig, „die is te suf om er veel om te geven. Je lacht je een kriek, zeg, als je ziet hoe Joli met dien ouwen Ibrompot omspringt. Als 't niet goëd tusschen die twee was gegaan, had vader 'm in heft asyl gedaan." „In 't asyl?" „Nou, daar hebben ze 't wat goed, hoor! Toen we laatst in de stad waren, zijn we er geweest om alles eens te zien. Ze hebben 't er best van eten en drinken, — een goeie ligging ' " ,,'t Lijkt wel of je 't over een mensch hebt en hem 't armhuis aanprijst", lachte er een. „Als i k een hond was, zou ik 't er toch niks op begrepen hebben", zei Daan Versteeg, die soms zoo mal uit den hoek kon komen; ,, je mist dan toch maar de bekende gezichten om je heen, je eigen omgeving, enfin, de gezelligheid van je thuis.'' „Alsof zoo'n hond daar/wat om geeft!" „Niet? No de mishandeling -— ja, dat was 't toch eigenlijk, er om heen praten hielp niets — de mishandeling, die hij zijn besten makker had laten ondergaan. In Berts hoofd bonsde en hamerde het; 't was niet meer uit te houden. De weg door de stad terug leek eindeloos. ,,Ziezoo, jij bent er al weer! Ga je Zaterdagmiddag weer mee, oude jongen?" vroeg Piet, toen ze met elkaar bij Berts huis stonden. Bert glimlachte flauwtjes, ,,'k Weet nog niet, ja.... neen...." „Wat had Sanders?" vroeg Piet verwonderd toen de deur achter Bert was dichtgevallen. ,,Och, hij had zeker hoofdpijn; dat heeft hij wel eens meer," zei Guus. Ja, 't was waar; Bert had hoofdpijn- Met dat excuus ging hij redht door naar boven, naar zijn eigen kamertje. Hij kon nu niet gewoon zijn en gewoon praten — nu niet — en Bruun — zou hij al thuis zijn? Bert durfde er niet naar vragen, terwijl Ma hem naar bed hielp, en och, eigenlijk voelde hij er zich ook te ellendig voor. Zoo, dat was lekker — stil in bed met 't hoofd gedrukt tegen de koele kussens ! Bert lag een tijd lang onbewegelijk, terwijl Ma bij hem zat. Hij was zoo stil, dat Ma(mieende dat hij sliep. Heel zachtjes stond ze toen op; Paula en Mimi wachtten beneden op haar. Bert dutte werkelijk zoowat in. Daar opeens een haastig krabben en janken en, met een gilletje van blijdschap, lang uithalend, zooals hij 't alleen kon, sprang Bruun op bed bij zijn teruggevonden baasje en likte hem alsof de hoofdpijn daarvan moest overgaan. Bert werd wakker. Nu schrikte hij met van de aanraking met een kouden neus; snikkend legde hij zijn hoofd op 't doffe vel van 't oude leelijke hondje, en zoo, heel stil, met Bruun in z'n armen tegen zich aangedrukt, vroeg hij den ouden trouwen vriend vergiffenis voor wat er gebeurd was. Sedert dien tijd zijn Bert en Bruun nooit meer van elkaar gegaan. En tot bezegeling van de hernieuwde vriendschap bracht Bert aan Bruun een groot offer: hij biechtte aan Piet eerlijk op hoe de vork in den steel had g|ezeten dien middag, hoewel hij wist, dat daardoor een eind zou komen aan de vriendschap met den jongen, die 't meest te zeggen had in de klas. Want Piet was geen flinke jongen, die Berts oprechtheid kon waardeeren; hij plaagde hem er nog tijden lang op een leelijke manier mee. En dat Bert er, ondanks dit alles, toch geen spijt van had, zijn schuld tegenover Bruun weer zooveel mogelijk goedgemaakt te hebben, was toch wel een bewijs, dat hij 't nu echt meende met zijn vriendschap voor Bruun!