ROTTERDAM» KABEL en HECTOR. Een vertelling voor jongens, DOOR A G A T H A. DE NEEFJES. „Ha, ha, ba, daar moet ik wezenlijk wel om lachen," riep Hector uit. „Om lachen ? Waar moet jij dan zoo om lachen?" vroeg Karei verwonderd, want hij had niets aardigs gezegd. H:j had dood eenvoudig geantwoord, toen Hector hem voorstelde om met den hond te gaan wandelen : ,, Papa heeft niet graag dat we Bello mede nemen, maar ik wil het wel vragen of het mag. " Dat was dan toch waarlijk zoo grappig niet, vond Karei, doch Hector scheen er anders over te denken, ten minste hij zeide nog eens hard lachende: „och, Karei, ik kan 't niet helpen, maar. ik moet er om lachen, ha, ha, ha!" „Maar waarom lacht ge dan toch?" vroeg Karei. „Wel, omdat jij zoo'n zoete jongen ben. Dat is allerkluchtigst." „ Allerkluchtigst? " herhaalde Karei. „Je moest eens bij ons in de stad komen," merkte Hector aan, „dan zou je pas eens zien wat wij niet al durven doen." „Nu, ik ben ook niet bang," begon Karei en wilde er nog iets bijvoegen, maar Hector luisterde niet naar hem en vertelde van de jongens in de stad. „Dat zijn andere jongens. Die bedanken er voor om altijd te vragen of dit wel mag en of dat wel mag," zeide hij. „Kleine kinderen, ja, die moeten wel zoet zijn, maar groote jongens zooals jij en ik bah, wat zou er nu bijvoorbeeld gebeuren als we Bello eens stilletjes medenamen?" „Wat er precies gebeuren zou? wel, dat weet ik niet," antwoordde Karei, „maar Papa heeft het verboden en dus " „En dus," vervolgde Hector, „ben jij een laf' zoet, klein kindje. Hoor eens, weet je wat, het spijt mij razend, dat ik hier gekomen ben, want ik zie het al. Er is hier heel weinig pleizier te behalen. Ik had gedacht dat gij een aardige jongen zoudt zijn, die nog eens van een grapje hieldt, maar ik zie het al, jij bent een van die zoete, gehoorzame kindertjes, waar men niets mede beginnen kan, een die altijd zegt: „Mama heeft dit verboden en Papa heeft dat verboden," en die ten slotte wellicht nog een deuntje gaat huilen toe?" „Ik schrei nooit," verzekerde Karei. „Zoo, dat is ten minste iets goeds," hernam Hector. terwijl hij tegen den boom leunde en al gapende vroeg: „ maar als die hond niet mede mag, wat zullen we dan doen?" Uit het gesprek heeft ieder stellig al zoo wat begrepen dat Hector bij zijn neefje Karei van Dalen te logeeren is. Die twee jongens waren neven, maar ze hadden elkander vroeger nooit gezien. Ö o Nu had Karei zich al weken van te voren verheugd tegen het vooruitzicht dat Hector zou komen. Karei was een eenigste zoon en de gedachte om eens een jongen van zijn eigen leeftijd bij zich te, hebben, dat leek hem al heel prettig toe. Hoe Hector wel zou zijn, daar had Karei niet veel over nagedacht. Hij had zich tegen zijn komst verheugd en allerlei plannetjes gemaakt, hoe hij met het neefje zou wandelen en spelen en hoe ze altijd alles samen zouden doen. Den laatsten nacht voordat Hector zou komen kon Karei bijna niet slapen van opgewondenheid. „Als ik wakker word," dacht hij, „dan is Hector er," en natuurlijk geloofde hij dat het dan prettig zou zijn. Maar er is een woord dat teleurstelling heet. Kent gij dat, mijne lezers? Karei kende het bijna niet voordat hij Hector zag. Hij had wel eens van die kleine teleurstellingen gehad, als het bijvoorbeeld regende, als hij uit zou gaan, of iets dergelijks, maar een groote teleurstelling had hij nooit ondervonden. Dat gebeurde pas toen Karei Hector leerde kennen. Op den dag na zijn komst was Karei 's morgens al voor vijven uit zijn bed. Hij was den vorigen avond laat ingeslapen en in den nacht was hij nog eens een paar malen wakker geworden, toen het nog donker was. Nu eindelijk de z:on scheen en de vogeltjes daar buiten al zoo vroolijk kwinkeleerden, nu kon hij het in bed niet langer uithouden en kleedde zich spoedig aan. „Van daag komt hij," dat riep Karei alle huisgenooten vroolijk toe, maar ieder wist het wel, want hij had het al zeer dikwijls verteld. „Ja, ja, dat weet ik wel," zeide Jaantje de binnenmeid, „g*^ maar eens boven kijken hoe netjes de kleine logeerkamer er uitziet. Ik denk dat jonge heertje uit de stad zal het hier buiten wel heel pleizierig vinden. Je moet denken in de stad hebben ze zoo geen boomen en geen bloemen zooals wij hier." Hebben ze daar geen boomen en geen bloemen?" vroeg Karei verwonderd. „Wel neen," verzekerde Jaantje. Zij meende dat ze de waarheid sprak, want zij keek nooit veel verder dan haar neus lang was, en toen zij dus eens gediend had in een kleine stad zonder boomen en bij menschen, die geen tuin hadden, nam zij het maar voor zeker aan, dat het onderscheid tusschen stad en dorp bestond in het bezit van boomen en bloemen. Karei dacht toen Jaantje hem dat vertelde ook niet heel diep na, maar stelde zich slechts voor hoe aardig het voor Hector zou zijn om al die mooie boomen en bloemen te zien. Dadelijk na het ontbijt holde hij naar het tuinhek 0111 te kijken of de diligence waar Hector mede zou komen al naderde. Gedurig verbeeldde hij zich den horen van den postillon te hooren, maar het duurde nog wel twee uur voordat in werkelijkheid het welbekende deuntje geblazen werd. Wat hadden die twee uren lang, vreeselijk lang geduurd, maar daar dacht Karei nu niet meer aan. Hij liep heel spoedig met den knecht naar de diligence en terwijl deze het kleine koffertje van Hector op zijn schouder nam, keken Hector en Karei elkander eens aan. Wat Karei precies verwacht had dat Hector het eerst zou zeggen dat wist hij niet; wat hij zelf'wilde antwoorden, daar had hij ook niet heel teel over nagedacht en toch toen Hector het gesprek begon met de vraag: „zeg, ben jij soms Kareltje?" toen voelde hij zich wat teleurgesteld. Toen hij er later over nadacht, speet het hem dat hij niet geantwoord had: „ja, en ben jij Hector? of wel Hectortje," want dat tje achter zijn naam, dat beviel hem niets. Hij hoorde zijn Mama veel liever zeggen Kareltje dan Karei, maar deze jongen.... neen, die behoefde hem geen Kareltje te noemen. Toch, Karei kon dadelijk geen geschikt antwoord vinden op die vraag, en hij zeide dus maar kortaf: „ja, en ik heb erg verlangd naar je komst." „Welzoo, welzoo, heb je?" hernam Hector half lachende en voordat Hector bij zijn oom en tante binnen zat, had Karei al bij zichzelf bedacht, dat het misschien toch wel niet zoo heel prettig was om een neef bij zich te logeeren te hebben, want Hector ging dadelijk praten met den knecht. Aan dezen vertelde i hij dat er „oude knollen" van paarden voor de diligence liepen, dat de koetsier aardiger was dan de postillon en dat een van de heeren gezegd had dat de diligence een ellendige rammelkast was. Waarom vertelde hij dat alles niet aan Karei ? Omdat hij Karei een kleinen jongen vond. Dat voelde Karei wel, vooral toen Hector hem op eens vroeg: „hoe oud ben jij wel?" „Ik hen negen," antwoordde Karei. „Zoo, ik bijna elf," hernam Hector. Dat „bijna" beteekende hier echter dat Hector pas tien was geworden en daar Karei in het najaar tien werd, verschilden ze niet zoo heel veel in leeftijd. Karei bedacht later dat hij ook wel had kunnen zeggen „bijna tien," maar ze waren nu bij huis en daar kwamen de ouders van Karei hun jeugdigen gast al in den gang tegemoet en zoo was er geen gelegenheid om dat punt dadelijk verder te bepraten. Karei dacht er toch wel verder over na, terwijl Hector zat te vertellen van zijn reis, en dat is te begrijpen, want het was geen prettig gevoel voor hem dat zijn gast twee jaar ouder scheen. Het begin was dus, zooals iedereen begrijpt, voor Karei niet alleen niet zoo prettig als hij gedacht had, maar 't was eigenlijk zelfs zeer teleurstellend. DE VRIENDSCHAP. Karei was volstrekt niet jaloersch van aard, maar toch hij was 't eenigste zoontje en zoo gewend dat zijne ouders geheel alleen met hem spraken dat hij nu onder de koffie heel stil werd, toen Hector zoo druk aan het vertellen was, en de heer en mevrouw van Dalen zich den geheelen tijd met hem bemoeiden. Eigenlijk kwam dat omdat Hector, ofschoon hij geen woord tegen hem sprak, hem gedurig aankeek met een gezicht alsof hij wilde zeggen: „ach, wat ben jij toch nog een bitter kleine jongen." Daar was iets heel onpleizierigs in en op dit eerste oogenblik dacht Karei: „ ik wou eigenlijk dat die jongen maar niet gekomen was." Maar dat deed er niet heel veel toe, want Hector was er nu eens en hij zou vier weken stellig blijven, een langen tijd als men niet veel van elkander houdt. Mevrouw van Dalen las stellig al op het gezicht van haar zoon dat hij zich een beetje teleurgesteld voelde in den logé en daarom zeide zij: „nu, Karei, laat nu je gast het huis en den tuin en alles eens bekijken. Wijs hem eens waar hij zal logeeren en speel dan verder samen in den tuin of waar ge wilt. Ik ga van morgen uit." De beide jongens gingen heen. Karei voorop, Hector er achteraan, eerst het huis door en toen naar den stal. „Waar is de toren toch ?" vroeg Hector eindelijk. „De toren? wel, er is geen toren," zeide Karei, „torens zijn maar alleen op de kerken." „Wel neen, domme jongen, ook wel op de oude kasteelen en ik dacht dat oom in een oud kasteel woonde. Het spijt mij dat het zoo niet is, want ik zou de nachtuilen wel eens willen hooren. Ik heb laatst een vertelling gelezen van een jongen, die niet kon slapen omdat de nachtuilen zoo krasten, maar hij was heel moedig, en ging ze allen doodschieten met een pistool." „He, dat zou ik niet durven doen," merkte Karei aan. „Neen, maar ik wed dat gij ook niets durft doen," hernam Hector verachtend. „Ik durf wel, hoor, als hier maar een toren was, wat zou ik er netjes inklimmen om de uilen op te zoeken, wel midden in den nacht." Karei zag geen kans om de proef te nemen van Hector's moed, daar er geen toren was, maar hij dacht : „ik zou toch wel eens willen zien of hij dat werkelijk midden in den nacht durfde doen." Als Hector net zoo moedig was als hij zich voordeed, dan durfde hij het stellig, maar hoe jong Karei ook nog was, hij wist wel dat er een groot onderscheid bestaat tusschen woorden en daden, en daarom gaf hij er maar geen verder antwoord op. Toen zij het huis bekeken hadden, gingen zij in den stal de paarden zien en kwamen eindelijk bij het hondenhok, waar zij het gesprek hielden, waarmede dit boek begint en dat eindigde met de vraag van Hector: „als de hond niet mede mag, wat zullen wij dan doen ?" „Maar misschien mag de hond wel mede," zeide Karei, „laten wij 't maar even gaan vragen." „Neen, dat wil ik niet," antwoordde Hector. „Ik heb geen lust altijd als een klein kind overal permissie voor te vragen. We zouden dol prettig met Bello kunnen spelen, 't is een goed dier, maar durf jij weer niet, welnu, dan moeten we ons maar vervelen." „Daar gaat hij," riep Karei, den ketting losmakende, endaar sprong Bello drie voet hoog van louter pleizier. „Kom maar jongen, kom maar Bello," riep Hector, hem vooruit loopende en het dier holde hem na en kwam weer terug en keerde zich weer en weer om en maakte door zijn uitgelatenheid een heele verwoesting in de bloemperken. „O Hector, hoe dom dat Bello los is," zeide Karei, maar Hector stoorde er zich niet veel aan. Hij liet Bello apporteeren en had recht veel schik, totdat hij plotseling Karei bij de hand pakte en hem mede voorttrok tot in een dicht boschje. „Willen wij vriendjes worden ?" vroeg hij op eens, toen ze daar bij elkander stonden. Karei keek hem heel verwonderd aan. „Vriendjes worden?" herhaalde hij, „ wel heel graag. Ik dacht dat " „Dat komt er minder op aan," zeide Hector, „maar dit zeg ik je: ik bescherm mijn vrienden altijd, doch dan moeten ze ook nooit denken aan verklikken, want dat kan ik niet uitstaan. Als gij nu bijvoorbeeld van middag aan tafel dadelijk tegen je Papa gaat zeggen: Hector wilde den hond met alle geweld losgelaten hebben, zie je, dan zou ik je niet meer kunnen uitstaan. Maar als ik bespeur dat gij zwijgen kunt — dan beloof ik je dat wij vrij wat grappen zullen uithalen in den tijd dat ik hier ben. Dus, wij zijn dan vrienden?" „Ja," antwoordde Karei en daar nu de etensbel luidde ging hij met Hector naar huis. Mevrouw van Dalen zette zich juist aan tafel en vroeg aan de jongens „of zij prettig hadden gespeeld" toen de vader van Karei binnenkwam en zeide : „verbeeld je, daar heeft nu Bello die beide pas bezaaide perken, die al zoo mooi opkwamen, geheel verwoest. Wie heeft den hond losgelaten ?" O Karei kreeg een kleur en het brandde hem op de tong om de waarheid te zeggen zooals hij altijd gewend was, maar Hector keek hem aan en scheen hem daardoor te bevelen: „denk er aan." En terwijl Karei dus zweeg, zeide Hector zoo onschuldig mogelijk: „wij zagen den hond daar ook, niet waar Karei? En Karei wilde hem nog vastleggen, maar hij kon hem niet krijgen. Wat loopt zoo'n dier hard. Oom, ik ben laatst op een harddraverij geweest van wel twintig paarden. Wat een menschen waren daar! en wij zaten op de tribune, heel pleizierig om goed te kijken." En terwijl Hector over die harddraverij vertelde, scheen de heer van Dalen den hond geheel te vergeten tot groote geruststelling van Karei. Hij wist niet dat zijn Papa alles had gehoord en gezien en opzettelijk verder over dat geheele geval zweeg. Dat bespeurde hij pas den volgenden dag. D E G E S C H 1 E D E NI S. Als er hij deze plaatjes eens in het geheel niets te lezen was, zou toch elk kind wel kunnen vertellen wat er op plaat twee, drie, vier en vijf gebeurt. De geschiedenis staat daar zoo duidelijk te lezen dat elk prentje zichzelf vertelt. Vooral nu ge Hector en Karei al een beetje kent en nu ge weet dat de eerste een onoprechte jongen is, en dat de andere laf genoeg was om te doen wat Hector wil, behoeft ge maar heel eventjes naar plaat twee te kijken 0111 te weten dat de jongens bij het spelen met den bal een ongeluk hebben gekregen. Wie het precies gedaan heeft dat weten ze niet, maar ze weten wel dat Bello dood onschuldig aan deze zaak is. Karei zou heel graag dadelijk aan zijn Mama zeggen dat hij een ongeluk had gehad, maar zijn vriend heeft weer besloten dat dit niet gebeuren mao' en weet weer een 2;oed middel om de straf van zich af te keeren. Hij Ö , laat namelijk Bello alleen met den gebroken schotel. „Dan heeft niemand eenig vermoeden op ons," fluisterde Hector en sloop met Karei naar buiten. Op plaat drie ziet ge echter hoe mevrouw van Dalen Bello met een stok dreigt. „ Heeft Bello een schotel gebroken dan moet hij klappen hebben," denkt mevrouw, „want dan is hij op een kastje gesprongen en dat mag hij niet doen." Karei en Hector hooren daar buiten hoe zij den hond beknort. Hector verheugt zich, maar Karei vindt het toch* zoo naar dat Bello onschuldig gestraft zal worden dat hij op eens aan het raam klopt en roept: „Mama, Mama. „ Als je waag't te zeggen dat de hond den schotel niet gebroken heeft dan verklaar ik dat je een lafaard bent, de grootste lafaard die er is en dan word ik je vijand," zeide Hector haastig maar zacht entoen nu Karei op de vierde plaat bij zijne moeder binnen was en deze vroeg: „wel Kar eitje, wat heb je te zeggen? Waarom heb je aan de ramen getikt? antwoordde hij : o, nergens om Mama Ik tikte maar eens aan het raam, omdat weet u, nergens om, Mama." Jokken is geen gemakkelijk werk, zooals lvarel bespeurde nu hij het deed. Hij stotterde daarom ook heel erg. Zijne moeder deed net alsof zij er niets van bespeurde en wees op den gebroken schotel en vertelde dat Bello het gedaan had, en hij hoorde het aan met den vinger in den mond en terwijl hij een erg gevoel van schuld had, maar hij zeide niets. Plotseling hoorde hij de stem van zijn vader in den gang en daar kwam, plaat vijf, de heer van Dalen binnen met Hector. Deze liep voor hem uit en hield zich alsof hij een pak slaag verwachtte. Slaag kreeg hij echter niet, maar wel werd hij op veel ergere wijze gestraft. Zijn oom zeide namelijk: „jongetje, ik heb nauwkeurig op je gelet, terwijl gij hier waart en ik weet dat gij u niet schaamt om onwaarheden te zeggen. Dit is zeer Ieelijk, maar dat ge een knaap, die jonger is dan gijzelf zijt, leert om onoprecht te zijn en zijn ouders te bedriegen, dat is heel slecht. Gij blijft hier nog ruim drie weken logeeren, die tijd zal te kort zijn om die leelijke ondeugd af te leeren, maar ik zal probeeren wat ik er aan kan doen. Tot straf zal van nu af aan niemand hier in huis je meer gelooven." „ O," dacht Hector, „ dat is nog al geen erge straf," maar het viel hem niet mede. Hij had al heel spoedig maar één wensch, één verlangen en dat was dat men hem weer mocht vertrouwen, want het was vreeselijk gedurig te bemerken dat niemand hem geloofde. Vertelde hij iets, dan zeide oom of tante: „ 't zal mij eens verwonderen of dat wel zoo is." Riep hij een der bedienden, altijd vroegen deze: „maar is het wel waar, Hector? heeft uwe tante wel gezegd dat wij moesten komen?" en zoo ging het met alles. O, het was zoo vervelend voor Hector. Ik had veel liever een ferm pak slaag," dacht hij gedurig en dat zeide hij ook eens tegen zijn oom op een avond. ..Dat is wel mogelijk," zeide de oom, r maar dat zou heel weinig helpen. Een pak slaag - dat is geen straf voor een jongen, die goed zijn verstand heeft. Daardoor wordt niemand wijzer en ik wil hebben dat ge wel wijzer en beter zult worden. Ik weet hoe ongelukkig onoprechte menschen worden en daarom wensch ik dat elk kind al vroeg zal leeren begrijpen hoe Ieelijk het is om onwaar te kunnen wezen. Hebt ge nu verdriet over de straf, die ik je heb opgelegd? wel, zooveel te beter. Dan zult ge, hoop ik, uw best doen om verder altijd oprecht en waar te zijn. En wie oprecht is wordt nooit gewantrouwd, maar wie in staat is ook maar één onwaarheid te zeggen, kan nooit goed geloofd worden. Bedenk dit." VADER EN ZOON. „Mijn jongen, ik heb veel verdriet over je," zeide Karel's Papa, terwijl hij zijn zoon bij zich in de kamer nam. „O, Papa, ik beloof stellig dat ik het nooit, nooit weer zal doen," beloofde Karei. „Vergeef u het mij maar weer." Zoo iets zeide Karei meestal, als hij eens iets verkeerds gedaan had en dan volgde er gewoonlijk op: „nu, geef mij dan maar een hand of een kus," en dan was alles weer vergeten en vergeven. Van daag gebeurde dat evenwel niet. Papa keek ernstig en vroeg: ,.heb je er eigenlijk wel eens over nagedacht wat het rechte durven is?" „Als men alles doen durft wat anderen doen," zeide Karei dadelijk. De heer van Dalen lachte even. „Ja" sprak hij, „daar is dikwijls ook al een soort van moed voor noodig, maar de wezenlijke moed is toch deze, dat men durft zeggen: ik durf niet." „Begrijpt ge mij, Karei?" vroeg de heer van Dalen. „Ja," knikte Karei, maar het was aan zijn oogen te zien dat hij het niet recht begreep en daarom legde zijn vader het hem nog een beetje beter uit. „ Zie," zeide hij, „ de meeste menschen en kinderen weten wel wat goed en wat niet goed is, wat ze wel en wat ze niet mogen doen. Is men er nu van overtuigd dat iets verkeerd is en iemand anders wil er ons toe overhalen dan moeten wij durven zeggen: „dat wil ik niet doen." „Ja," knikte Karei. „ Men is een lafaard als men zich ooit laat overhalen om iets te doen dat verkeerd is. Zult ge daar eens goed over nadenken, Karei?" „Vergeeft u het mij dan?" vroeg Karei. „ Als ik zie dat ge een ferme jongen wordt, die zich niet dadelijk door den eersten den besten, die u wil overhalen iets verkeerds te doen, laat medesleepen, dan zal dit alles spoedig vergeten zijn," beloofde de vader, „doch het doet mij veel verdriet te bespeuren dat mijn zoon zoo een zwak karakter heeft dat hij dadelijk alles vergat, wat wij hem hadden geleerd." „Maar Hector " begon Karei. „Jawel, Hector wilde een vriendje van je worden, als gij woudt zwijgen," zeide de vader. „Ik weet dat alles wel, maar al handelde Hector nog zoo verkeerd, dat is voor u geen verontschuldiging. Gij hadt geen vriendschap moeten koopen ten koste van de waarheid." Op deze wijze praatte de heer van Dalen nog een poosje met zijn zoon en Karei onthield goed alles wat zijn vader zeide en zijn geheele verdere leven door toonde hij dat hij hem goed begrepen had, want hij had verder steeds den rechten moed. Hij werd geen laffe jongen, hij durfde wat anderen durfden, maar hij durfde ook, als er verkeerde plannen waren, te zeggen: „dat durf, of dat wil ik niet." En hoe gaat het met de lezers van dit boekje? Durven die dat ook? DIT BOEK IS EEN GESCHENK VAN: