DE CANNEHEUVELTJES IN HOLLAND DOOR MARIE OVINK-SOER U1TGAVE G!k VAN GOOR ZONEN-GOUDA 1/1S" 1 1 DE CANNEHEUVELTJES IN HOLLAND Nu kan geen te warm gevoel van vreugde mijn pen besturen om te vertellen, dat onze Kinderboeken-litteratuur in De Canneheuveltjes een kostelijk werk is rijker geworden. (12 jaar en ouder) Ida H. in De Vrouw. „Heeft u soms weer pijn, tante, zal ik? . . vroeg Nel. Blz. 18. De Canneheuveltjes in Holland DOOR MARIE O VINK—SOER SCHRIJFSTER VAN: DE CANNEHEUVELTJBS IN INDIË, PUCK. MET BANDTEEKENING EN PLATEN VAN RIE GRAMER DERDE DRUK GOUDA — G. B. VAN GOOR ZONEN DE CANNEHEUVELTJES zijn broertjes en zusjes van een overgroot aantal jongens en meisjes. Er zijn weinig boeken aan te wijzen in onze kinderboeklitteratuur die de kinderen zoo na staan als de Ganneheuvel-Serie van Mevr. ovink-soer „De Canneheuveltjes in Indië" bereikten in korten tijd reeds een derden druk. En nu is er een nieuw of vijfde deel, dat is „Huize Canneheuvel", waar grootpa en grootma Canneheuvel wonen en kinderen en kleinkinderen als in een duiventil in- en uitvliegen. Het is daar op Canneheuvel allergenoeglijkst. De jongste generatie der Canneheuveltjes beleeft volstrekt geen wonderlijke of zelfs buitengewone avonturen. Lief en leed kleurt hun kinderbestaan niet meer en niet minder dan 't leven van alle doorsnee-kinderen. Maar Mevr. Ovink-Soer weet het zoo prettig te vertellen, zóó absoluut en volkomen in de sfeer van kinderlijk denken en voelen. De Telegraaf. DE CANNEHEUVELTJES IN INDIË . 3e druk DE CANNEHEUVELTJES IN HOLLAND 3e „ PUCK 2e , HOE PUCK EEN CANNEHEUVELTJE WERD. HUIZE CANNEHEUVEL. MET PLATEN VAN RIE CRAMER, JOH. COSTER EN SIJTJE AAFJES. I UTRECHT I De familie Canneheuvel woonde nu sinds een half jaar in Utrecht, 't Was den kinderen meegevallen in Holland, vooral de jongens vonden het er minstens even prettig als op Java. Dolf kon eigenlijk niet meer tot de kinderen gerekend worden. Hij was al achttien, en studeerde nu voor dokter. Bij zijn ouders thuis had Dolf een keurig ingerichte kamer, waar hij kon werken en zijn vrienden ontvangen. Die vlogen, met hun lange beenen, de twee trappen op, met drie, vier treeden tegelijk, en kwamen na een forschen klop, met hun stok meestal, luidruchtig binnen, „en dan was 'tal gauw een leven als een oordeel," zooals Frits zeer afkeurend in de huiskamer vertelde. (Zijn kamertje grensde aan Dolfs studeerkamer.) Jan, pas zestien geworden, zat in de vierde klasse der H. B. S. Hij kon gemakkelijk meekomen en bracht beste rapporten thuis. Jan was een verwoede sportliefhebber en wijdde zich met ijver aan 't edele voetbalspel. De vele kneuzingen, blauwe plekken, ontvelde knieën enz., die hij thuis bracht, beschouwde Jan als zooveel eervolle teekenen, in den strijd bekomen. Gelukkig maar, dat er een aanstaand dokter in de familie was, die gezwollen enkels en pijnlijke schouders dadelijk wist te behandelen. Frits, nu nooit meer Poekie, — dat dwaze naampje paste natuurlijk in 't geheel niet meer bij een grooten jongen van tien jaar — groeide aldoor in de lengte, waardoor de breedte veel te kort kwam. Hij leek een echte slungel met zijn veel te lange armen en beenen, zijn magere polsen en de lange grijpvingers. Maar die lange, slanke vingers kwamen Frits best te pas bij het vioolspelen, waaraan hij zich met ijver en hartstocht bleef wijden. Zelfs Jan, die vond, dat Frits aanleg had tot pedanterie, en zich beijverde, die neiging bij zijn broeder ernstig te onderdrukken, gaf in stilte toe, dat 't joch machies aardig speelde, en 't dus geen wonder was, dat den lof, dien hij inoogstte, hem een beetje naar zijn bol steeg. Op school deed Frits ook flink zijn best en zat, net als Dolf vroeger, bijna altijd één of twee van zijn klasse. De jongen had hoopjes vrienden, ieder vond hem een leuken baas, omdat hij zoo rechtuit was en altijd precies zei, waar 't op stond. Jan en Frits konden frischjes bakkeleien, en hadden menig lustig vechtpartijtje samen, waarbij Frits 't tot zijn groote ergernis altijd moest afleggen. „Waaruit weer blijkt," zei Jan, „dat je veel te veel lef hebt. Hoe durf je je verbeelden, dat je 't ooit zou kunnen winnen van een broer, die ten eerste zes jaar ouder is, en ten tweede aan voetballen doet. Wat zou jij van worstelen weten? Je kent de handgrepen niet eens, jochie." — „Frits kent handgrepen, die vrij wat meer waarde hebben," nam Nel zijn partij. „Laat die Jan maar praten, Frits, er zou wat moois voor 't licht komen, als hij een stukje op de viool moest voordragen." „Dacht ik 't niet?" zei Jan, „dat de eene parkiet wéér voor de andere op zou komen? Al worden die Nel en Frits honderd jaar, ze zullen altijd een paar onnoozele parkieten blijven. Innig kinderachtig, vooral van Nel, die zich verbeeldt een jonge dame te zijn." En Jan af. Zijn laatste woorden waren echter maar een schimpschot in 't wilde, want Nel wilde nog heelemaal geen jonge dame zijn. Een meisje van nog geen zestien is hoogstens een onnoozele bakvisch, vond ze, net als „mamp". Nel was wel wat kalmer en ernstiger geworden, sinds ze Indië verliet, 't Arme kind kon echt heimwee hebben naar al 't lieve, dat ze op Java had achtergelaten. Al had ze op school tal van aardige kennisjes, geen harer noemde ze in haar hart ooit: „vriendin". Dat was en bleef Lous te Soerabaia, nu en altijd, zoolang zij en Nel leefden. Zonder de vele brieven, die ze geregeld van Lous kreeg, waarin deze haar trouw op de hoogte hield van alles, wat Nel ver over zee dierbaar was en bleef, zou ze 't niet hebben uitgehouden. Maar hier kwam veel verbeelding bij, want Nel had maar wat een vroolijk, gezellig leventje. Daar zorgde mampie wel voor. Dank zij mama, heerschte er bijna altijd een prettige, opgewekte geest in huis. Met donkere gezichten en slechte humeurtjes moest men bij haar niet aankomen. En kleine Lientien werkte onbewust ook mee, om 't zonnetje te laten schijnen. Ze was zelf een zonnetje. Voor dat lieve diertje, ieders speelpop, had heusch geen stoeltje klaar hoeven staan, want in den familiekring zat ze bijna altijd bij den een of ander op schoot. 'tWas „pop" vóór en ,,pop" na, onder 't lachen en stoeien met het driejarig dreumesje, waaraan, van papa tot Frits, iedereen al even hard meedeed. Papa en mama waren in Utrecht gaan wonen, omdat Dolf er studeeren zou, en nog te jong was om er alleen op eigen beenen te staan. Dat zou huiselijke Dolf, die veel voelde voor het familieleven, niet eens verlangd hebben. 't Huis had niet zulke ruime vertrekken, maar er waren er nog meer dan in de woning te Soerabaia. En, al kon de tuin niet in de schaduw staan bij 't erf van vroeger, voor een stadstuin prees ieder 't als een aardig lapje grond. Nel had er haar bloemen- en plantentuintje, en Frits had zich een zonnig plekje uitgezocht, waar hij sterkers en radijs zaaide en ook zorgde, dat 't Betje nooit aan peterselie en selderie ontbrak. De slimmerd zelf hield dol veel van die smakelijke kruiden, en vond, dat Betje er in de keuken veel te zuinig mee was. II DE TANTES II Mama had geen familieleden meer in leven, maar vader wèl. Zijn schoonmoeder in Haarlem, de grootmoeder dus van Dolf, Jan, Nel en Fritsje, en twee ongetrouwde zusters in Utrecht: Tante Toos en tante Charlotte, bijgenaamd: tante Sjarlotje. De kinderen spraken van leuke tante Toos en saaie Sjarlotje. Want Toosje Canneheuvel hield nog net zooveel van stoute grapjes uithalen, als toen ze een jonge wildebras was. Jammer, dat ze met de jaren te stram en te dik was geworden, anders zou ze nog wat graag „krijgertje en verstoppertje" hebben meegespeeld met Frits en zijn kornuiten. Maar dat ging in 't geheel niet meer, want Toosjes gezondheid was ook niet van de beste. Ze had 't niet graag, dat men daar over sprak, of er notitie van nam, doch die haar liefhadden (en dat waren er velen), maakten zich dikwijls ongerust, 't Hart was alles behalve in orde, had de dokter gezegd. Met die kwaal kan je heel oud worden als je dood voorzichtig leeft, en dat beviel die levenslustige pretzus van een Toos je in 't geheel niet. Toosjes kapsel zat altijd slordig, hier een piek en daar een sliert, en op haar kleeren moest je ook niet te nauw toekijken 't Kon Toos niks schelen, of er moddervoeten op 't mooie Deventer tapijt stonden, of dat er stof op de meubels lag. Met een natten regenmantel ging ze pardoes op een met lichte zijde bekleeden stoel zitten. Tusschenbeide kwam er wel eens een vlaag van netheid over tante. Dan zwaaide ze met plumeau of stofdoek, meest altijd er naast, waar de stof niet lag. En ze lachte maar, als Sjarlotje zich dan ergerde aan haar slordigheid, en deed, of ze een beetje bang was voor haar zuster. Want die wreef peuterig netjes dadelijk elk vlekje weg op tafel of schoorsteenmantel, was den heelen dag aan 't opruimen, wat Toos zoo maar neergooide. Charlot bromde zoo'n beetje achter Toosje aan, en hoopte nog altijd haar orde en netheid te kunnen leeren. Doch evengoed had ze boter aan den galg kunnen smeren. „Kinderen," zei Toos 'tegen de Canneheuveltjes, „ik wil wèl, maar ik kan niet. Daar is niks aan te doen, dat is nou eenmaal mijn natuur. Tante Sjarlotje houdt van poetsen en boenen, en ik van zingen en lachen. -„Ieder zijn meug," zei de boer, en de rest weet jullie wel." Nel en de jongens, maar vooral Lientje, vonden er Toosje niets minder lief om, want ze was de gulle hartelijkheid in persoon. Kwam een van de kinderen aanloopen, dan stond de koekjestrommel al klaar, eer ze de trap op waren. En van elk extraatje bewaarde Toosje wat voor nichtje of neefje, voor 't geval, dat de een of ander onverwacht aankwam. Frits „rook" altijd zoo'n extraatje, plaagden de tantes. Sjarlotje presenteerde ook wel, maar lang zoo vlug niet. ,,'k Moet dikwijls een kwartier wachten (als tante Toos er niet is) vóór ze met 't lekkers aankomt," vertelde Frits aan Nel. „Maar dat kan me niet bommen, ik blijf net zoo lang tot ze zegt: „Frits, wil je soms een koekje?" Dan antwoord ik leuk: „Heel graag, tante Sjarlotje, dank u wel," grijp mijn pet, en smeer 'm subiet." „Dat is toch eigenlijk wel wat inhalig en onbescheiden, Frits," vond Nel noodig op te merken. Waarop Frits onvervaard: „Och, zie je, ik beschouw 't als een spelletje. Zien, wie 't 't langst volhoudt. Tante denkt natuurlijk: ,,'k Wou, dat die jongen nou maar ophoepelde; hij heeft zijn boodschap overgebracht, dus wat zanikt hij nou nog langer?" Dan zegt zij niks, en ik ook niet. Zij kijkt maar, en ik ook, tot ze, om me kwijt te raken, dan in vredesnaam maar met 't lekkers op de proppen komt. Toosje geeft je dadelijk twee of drie koekjes en nog flikjes toe." „Tante Sjarlotje meent 'took wel goed, Frits; wat heeft ze Dolf niet verrast met dat mooie boek over de dierenwereld van Brehm." „Nou ja, Dolf is haar lieveling, dat moet je niet rekenen," vond Frits. III FRITS STELT EEN TOAST IN III Nel en Frits hielden dit gesprek, terwijl ze op weg waren naar de tantes, om tante Charlotte te feliciteeren met haar jaardag. Pa, Ma en de anderen waren er al geweest. Maar Frits had Nel van school gehaald, en porde telkens: „Loop toch wat aan. Nel, 't is al zoo laat en er zullen toch niet veel lekkere taartjes meer zijn, nou Jan ons vóór is geweest." „Je bent een erge snoeper, Frits," plaagde Nel, „schaam je je niet een beetje?" „Geen lor; als ik mijn eigen geld verdien, eet ik elken dag taart en geconfijte gember en flikken en...." Maar daar waren ze er, en op Fritsjes brandschel, deed Geertje dadelijk open. „Wél gefeliciteerd, Geert," zei Nel hartelijk, en Frits riep: „Wat ruikt 'thier zalig! Wat voor lekkers eten jullie allemaal, Geert? Wedden, dat ik 't aanneem, als je mij ten eten vraagt?" „Ga door, wijsneus," bromde oude knorrige Geertje, „ja, we zullen bij al die deftige, ouwe menschen jou er bij vragen!" Ze snufte minachtend, en maakte, dat ze naar de keuken kwam. 't Licht in de gang brandde zoo helder, dat er, volgens Frits, vast een nieuw gloeikousje op was gezet voor de feestelijke gelegenheid. Socrates, Toosjes sneeuwwitte Angora-kater, met een lichtblauwen strik om zijn mollig halsje, kwam mooi uit tegen den vuurrooden traplooper. Met bevallige sprongetjes zweefde poes de treden &f, om, zacht miauwend en kopjes gevend, de kinderen te begroeten. Nel liefkoosde de kat in 't voorbijgaan, maar Frits bleef staan, om Socrates' donzig velletje te aaien, en dacht even terug aan Tip en Gitje, zijn eigen katten van vroeger. Hij had, ook als groote jongen, een „poesehart" behouden. 'tWas vol menschen in de ruime suite, en 't rook er heerlijk naar de vele bloemen, die overal in 't rond stonden. Nel drong met een beleefd „pardon" langs eenige dames en heeren (Frits achter haar aan), om bij de jarige te kunnen komen, die op de canapé, een beetje verschanst zat achter dikke zus Toos, en dus moeilijk te bereiken was. „Erg onnoozel," oordeelde Frits. „Jarige menschen hoorden vlak vooraan te zitten, dat was beleefd tegenover de „feliciteerders." Maar eindelijk bereikten ze tante Sjarlotje dan toch, konden haar rimpelwangetjes kussen, en hun cadeautje overhandigen. „Van ons beidjes, lieve tante," zei Nel, „en dat U 't vele jaren gebruiken mag." En Frits voegde er bij: „We hebben tante Toos gevraagd wat U wou hebben, en die zei, dat U 't liefst een brillenhuisje hadt." Zijn verdere aandacht besteedde Frits aan de taartjes en de advocaat. Tante Sarlotje wilde den kinderen limonade schenken, doch, met een knipoogje naar Frits, vulde tante Toos de glaasjes met advocaat, maar schonk er veel te veel melk bij, en deed er veel te veel schuim bovenop, naar Frits' smaak, die dacht, dat 't niet veel lekkers zou zijn. En zijn voorgevoel kwam uit: 't smaakte net naar niks. Er werd een briefje voor de jarige binnen gebracht: of de juffrouw 't dadelijk wilde lezen. Tante Sjarlotje scheen niets gesticht over den inhoud, fluisterde even met tante Toos je, en keek intusschen heel bedrukt. De laatste visite stond juist op, om afscheid te nemen, en, toen Frits en Nel dit voorbeeld wilden volgen, zei Toosje op eens: „Zeg Sjarlot, als we Nel en Frits eens ten eten hielden? Er blijft anders zooveel over. Hebben jullie lust, snuiters?" „Hoe bedoelt U, tante?" vroeg Nel. En Frits dadelijk: „Dat je d&t nou niet begrijpt, jou dommert! Natuurlijk komen de menschen niet, die de tantes ten eten hebben gevraagd. Dót stond in 't briefje, hé tante Sjarlot?" „Ja, Frits heeft 't geraden, de dames Plemper hebben laten afzeggen, omdat juffrouw Keetje van de trap is gevallen, en zich nog al heeft bezeerd. Nu hebben Sophie en Leida geen lust, om uit te gaan natuurlijk, 't Spijt me vreeselijk voor die goeie Keetje," zuchtte tante Sjarlot, „en nu zitten we bovendien met al dat kostelijke eten. We hebben pasteitjes en twee groote kippen en kalfssoep en taart en...." „Wees maar niet verdrietig tante, we zullen er u wel door helpen," beloofde Frits edelmoedig. ,,'kHeb net een reuzenhonger, en thuis eten we niks lekker: hutspot met klapstuk! Maar ik moet even thuis gaan vragen, tantes," en hij was, onder 't praten, al half de deur uit. „Haast je wat, hoor!" riep tante Toos hem nog n&, terwijl de voordeur al in 't slot viel. ,,'k Kan eigenlijk slecht met mijn werk," vertelde Nel, „maar dan sta ik morgen wat vroeger op. 'k Vind 't natuurlijk dolletjes, om te blijven, tantes." „Als jullie niet alles opeet, geef ik een trommeltje met taart en ander lekkers voor thuis mee," beloofde Toosje. „Dat zouden de kinderen anders toch hebben gehad, hè Sjarlotje?" Opeens verschoot zij van kleur. „O machies! machies! wat krijg ik daar weer een steek!" „Maar, Toosje, alweer?" riep haar zuster verschrikt, „dat is nou al de derde keer vandaag. Pas toch op in vredesnaam, en eet straks niet zoo veel." „Dat denk je maar, dat ik vandaag vasten zal," lachte Toosje. ,,'t Heeft niks met mijn maag te maken. Wat kijk je angstig, Nel, 't is niks erg, en 't gaat altijd dadelijk weer over. Je zult zien, je ouwe tante wordt wel honderd jaar." „Dat hopen we allemaal, lieve-Toosjes-tante," kwam Nel hartelijk. „We zouden tante niet kunnen missen hé, tante Sjarlotje?" „Kind schei uit, ik zou heelemaal niet zonder Toosje kunnen leven," riep tante Sjarlot, en ze keek haar zuster zoo liefdevol aan, dat Nel er warm om 't hart van werd. — Met een nog luider schel dan de eerste, kondigde Frits zijn terugkeer aan. Hij stormde de trap op, de kamer binnen. „Vlug hè? Net tien minuten weg geweest," riep hij nog buiten adem, ,,'t mag best van Mamp, en ik heb een dikke cape voor vanavond voor je meegebracht, Nel, want 't vriest knapjes. Wat ziet tante Toosje bleek! Is U niet goed, tante?" vervolgde Frits in één adem. „Een steekie maar, 't is al weer klaar," zong Toosje vroolijk. „Komt jongelui, we gaan eten," en zij presen- teerde Nel een arm. „Onze eenige heer mag de jarige aan tafel brengen," riep ze Frits toe, die zich haastte Tante Sjarlotje heel galant zijn elleboog toe te steken. Deze bleef een beetje angstig naar Toosje kijken. Was die vroolijkheid wel echt gemeend? De tafel zag er keurig en fleurig uit, met het pièce de milieu vol bloemen en vruchten, en de kristallen lampjes met rood zijden kapjes, die tante 's morgens van pa en mamp had gekregen. „Hoe jammer toch, hé Toosje, dat de Plempertjes niet konden komen; een feestelijk dineetje is zoo aan haar besteed," merkte Sjarlotje teleurgesteld op. Frits fluisterde Nel toe: „Jammer voor tante's vriendinnen, maar leuk voor ons," en Toosje zei, dat Geertje, als 't kon, vanavond nog even moest gaan hooren bij de dames Plemper, hoe 't er nu mee was. Geertje kon heerlijk koken, en voor vandaag had ze dan al extra haar best gedaan, 't Eene gerecht smaakte nog lekkerder dan 't andere. De jarige at niet veel, maar tante Toosje deed „alsof." Ze nam groote porties, doch schoof drie kwart achter haar lepel en vork; Nel, die naast haar zat, zag 't best. Aan 't dessert kregen Nel en Frits wat zoeten wijn. Tante Sjarlotje was vandaag al even gul als tante Toos. Zij legde Frits zulk een groot stuk nogataart op 't bord, dat deze jongeheer, die zich lang niet onbetuigd had gelaten aan wat de taart vooraf was gegaan, een beetje Canneheuveltjes in Holland. 3e dr. 0 tegen de portie aankeek. Toen hij zijn strijd met de noga echter dapper volstreden had, werd 't jongemensch zeer stilzwijgend, en keek diepzinnig en ingespannen naar zijn messelegger. Nel, die oplette, hoe betrokken tante Toosje er op eens uitzag, vroeg haar zachtjes: „Heeft u soms weer pijn, tante, zal ik?" „Sjuut," waarschuwde tante, en verschikte haar stoel, zoodat ze uit 't licht kwam te zitten, „Frits heeft 't woord. Zie je niet Nel, dat hij een toast wil slaan?" En zij tikte tegelijk tegen haar glas. „Ja," kwam Frits moedig, „omdat ik de eenige heer ben aan tafel, wil ik wat zeggen. Dat tante Sjarlot nog veel jaren mag leven en honderd maal gefeliciteerd. En bedank de tantes met Nel voor al 't lekkere eten, en we willen dolgraag nog eens weer worden gevraagd. En we hopen maar, dat tantes vriendin nog al zacht gevallen zal zijn, en gauw weer beter zal worden. En nou is 't uit, want ik weet niks meer. Hoera voor tante Toos en extra hoera voor de jarige. Lang zal ze leven! Ajo, Nel!" en beiden zongen ze: „Lang zal ze leven, lang zal ze leven in de gloria! Hiep, hiep hoera! in de gloria!" Tante Sjarlot gaf Frits een zoen. „Dank je wel, lieve jongen, ga nou maar gauw je rozijnen en amandeltjes oppeuzelen." Ze hield zich goed voor nichtje en neefje, maar in haar hart verging Sjarlotje van onrust over Toosje. Want ze had best gezien, toen die even in het volle lampeschijnsel kwam, hoe groenachtig bleek ze zag. En, even later, daar had je 't. Met een onderdrukten gil viel Toosje in haar stoel achterover, en zou er af zijn gevallen, als Nel haar niet had tegengehouden. Nu gleed ze zacht op den grond, en scheen bewusteloos. Frits, die zelden of nooit zijn „tremontanen" kwijt raakte, rende de kamer uit, om zijn duffel aan te trekken. ,,'k Ga den dokter halen, tante, die woont immers in de Mauritsstraat?" „Ja, twee straten verder, no. 7, vlug maar Fritsje, jongen. Och heden! och heden! lieve Toosje, wat heb je toch!" en Sjarlotje streelde Toosje's machtelooze hand, terwijl de tranen langs haar rimpelwangetjes druppelden. Nel stond er verslagen bij tot 't haar in de gedachten kwam, dat Mamp de tantes 't best zou kunnen helpen. „Zal ik Mamp niet even gaan halen, tante? Mamp.." „Ja, toe Nel, maar vraag, of Geertje gaan wil. 't Is gelukkig zoo dichtbij.... en haal jij de eau de Cologne van boven, je weet wel op de toilettafel ik kan niet, mijn beenen trillen toch zoo...." Bijna tegelijk met den dokter kwam mevrouw Canneheuvel. Ze brachten zenuwachtige Sjarlotje tot bedaren, en Tante Toos werd met warme kruiken in bed gestopt. Frits en Nel bleven tot tante weer bij kennis was gekomen. De arme ziel had veel pijn en kreunde aan- houdend. Doch, volgens dokter, zouden de pijnstillende druppels zeker aanstonds helpen. 't Was heel laat geworden intusschen. Mama zond de kinderen naar huis met de boodschap aan papa, of hij haar wilde komen halen, zoo gauw als hij uit de soos thuiskwam. Heel stil en kalm zeide het tweetal de tantes goedendag. Dat was een treurig einde van den vroolijk begonnen dag. Buiten gekomen stak Frits zijn arm in dien van Nel, onder de lekker warme cape, en zoo wandelden ze knusjes naar huis. „Wat zou tante toch hebben, Nel?" vroeg Frits, „zou 't wat ernstigs zijn?" ,,'k Hoorde iets van galsteenen, och heden! als die arme tante maar niet geopereerd moet worden," zuchtte Nel, „dat is altijd zoo gevaarlijk." Frits zuchtte ook, in sympathie met Nel, en vroeg toen zachtjes: „Heb je wel eens iemand dood zien gaan, Nel?" „En ons eigen maatje dan, Frits?" „Ja, maar die was toen al gestorven!...." Hij zweeg een poosje, en begon toen wéér: „Zeg Nel, weet je wat we moeten afspreken? Dat wij beidjes ons leven lang bij elkaar blijven en, als we heel oud zijn geworden, samen doodgaan hè?" Nel drukte Frits' arm dicht tegen zich aan. ,,'k Weet niet, of dat zal kunnen, vent, maar wat ik wel zeker weet is, dat ik van niemand op de wereld ooit meer zal houden dan van jou. 'k Zal altijd alles voor je overhebben, en, als je ergens verdriet over hebt, of in angst zit, moet je altijd bij mij komen, en dan help ik je secuur." „Ja, en ik jou ook, vooral als ik groot ben, want dan kan ik je nog beter verdedigen, en voor je opkomen. Want, zie je, een jongen slaat zich overal doorheen, en voor een meisje is dat lang zoo gemakkelijk niet." En Frits keek Nel zoo trouwhartig aan bij 't licht der lantaarn, die vlak vóór hun huis stond, dat Nel er van ontroerde. Hij vond ook, dat een ferme handdruk bij de wederzijdsche belofte paste, en zoo traden ze hand in hand 't huis binnen. Nel glimlachte, terwijl zij Jan in gedachten hoorde zeggen: „Al worden Nel en Frits ook honderd jaar, ze zullen altijd een paar parkieten blijven." IV TOOSJE LAAT SJARLOTJE IV ALLEEN Tante Toosje werd niet beter. De dokter zag geen heil in een operatie, en de professor, die in consult kwam, evenmin. Toosje, die zich hieraan zou onderworpen hebben, als de wetenschap 't noodig had geoordeeld, was blij, dat het niet behoefde, en schikte zich voorbeeldig in haar lot. Ze was zulk een geduldige, lieve zieke, dat iedereen haar even graag opzocht, en bij haar bed zat. Klagen deed ze zelden; wel sprak ze er steeds over, dat iedereen zoo lief voor haar was, dat de menschen haar dit leed niet aandeden, en ze t dus geduldig dragen moest. Meestal was ze opgeruimd, of hield zich zoo, en plaagde Sjarlotje, dat die nu zulk een goed leven had, omdat ze de kleeren niet meer hoefde op te bergen, die Toosje vroeger zoo maar neergooide. Dan werd Sjarlotje bedroefd tot schreiens toe. „Word toch maar gauw beter, Toos, dan mag je tienmaal zoo veel rommel maken als vroeger; ik zal er nooit meer over brommen," verzekerde zij. Waarop Toosje haar zuster weemoedig aankeek, en zachtjes sprak: ,,'k Denk zoo, lieve Sjarlot, dat 'tberg-af met me gaat, en dat spijt me wel, want we hadden een prettig leven samen, en dat had ik nog wel een poosje willen voortzetten." Op zekeren dag wilde ze eens alleen praten met haar broer Carel, en toen papa was gekomen, en ze rustig samen waren (want Sjarlotte had, op Toosjes verzoek, de kamer verlaten,) zei Toosje eenvoudig: „Jullie hoeft er geen doekjes meer om te winden, Carel, ik voel, dat 't niet lang meer met me duren zal. En ik verlang ook wel een beetje naar 't einde, als ik zulke erge pijnen heb Maar dat wou ik eigenlijk niet zeggen. Zie je, Carel, Sjarlot en ik zijn altijd zoo samen geweest, ze zal me wel erg missen. En bovendien zal ze erg zuinig moeten leven, omdat ik de helft van ons inkomen mee in 't graf neem. Nou wou ik je vragen...." Maar Carel liet Toosje niet uitspreken. „Je moet daar in 't geheel geen zorg over hebben, lieve Toos," zei hij hartelijk. „Suze en ik zullen voor Sjarlot doen wat we maar kunnen. Als die gedachte je rust kan geven, lieve meid, bekommer je daar dan geen oogenblik langer over. Maar we hopen allen toch zoo innig, mijn beste Toos, dat je deze ziekte te boven zal komen, en... Doch Toosje schudde zachtjes het hoofd, trok broer Carel naar zich toe, en gaf hem een dankbaren zoen. „Dank je, Carel, nou kan ik rustig heengaan." 't Einde kwam toch nog onverwacht. Toen Dolf op zekeren dag (een paar weken later), na afloop van zijn college, naar tante Toosje ging kijken, zag hij al dadelijk aan Geertjes rood beschreide oogen, dat 't ergste gebeurd was. „U komt net even te laat, mijnheer," snikte Geertje, „mevrouw uwes mama zal zoowat een kwartiertje weg zijn geweest, toen juffrouw Toosje opeens weer zoo'n vreeselijken aanval kreeg, erger dan ze nog ooit gehad heeft. Juffrouw Sjarlot en ik hebben alles gedaan, om haar te helpen zooals de dokter gezegd had, dat we doen moesten. Maar de Juffrouw bleef lang buiten kennis, en toen ze eindelijk bijkwam, geloof ik niet, dat ze er veel weet van had, dat ze sterven ging. Maar Juffrouw Sjarlot en ik zagen 't wel, de Juffrouw kuste haar zuster goên dag, en toen is Juffrouw Toosje nog kalm heengegaan." Dolf was heelemaal ontdaan. Die vroolijke, hartelijke tante! nu voor goed weg uit 't leven, zoo gauw.... zoo onverwacht.... 't was verschrikkelijk eenvoudig. Maar toen hij even later voor haar bed stond, en zag, hoe vredig tante Toosje er terneerlag, de pijnlijke trek, die zich om haar mond had gegroefd, geheel weggestreken, kon Dolf begrijpen, dat Sjarlotje, berustend de handen vouwend, tot hem zeggen kon: ,,'k Heb er vrede mee, Dolf, dat mijn lieve Toosje heeft uitgestreden. Je weet niet, wat die arme ziel in stilte leed. Nu heeft ze rust." Tantje Sjarlotje schreide intusschen wel heel erg, en toen Dolf zijn arm om haar schouders legde, en haar troostende woorden toesprak, drukte zij haar hoofd aan zijn borst, alsof 't haar goed deed, dat zij bij hem steun kon vinden in haar groot verdriet. Na afloop der begrafenis nam Mamp tante Sjarlotje mee naar huis. Ze mocht niet alleen blijven met haar leed, en Mamp wist, dat alle kinderen, van Lientje af tot Dolf toe, zouden doen wat ze konden, om tante Sjarlot te helpen haar verdriet te leeren dragen. „Nu is je plaats natuurlijk bij ons, zuster Sjarlot," had mevrouw Canneheuvel gezegd. „Ik heb de groote logeerkamer als zitkamer voor je laten inrichten. Je kunt daar blijven, als 't je bij ons te druk is, of als je met je gedachten alleen wilt zijn. We verlangen er allen naar, heel veel voor je te zijn, lieve Sjarlot, opdat je je treurig gemis een beetje minder zult voelen. Och, ik weet zoo bij ondervinding, hoe liefde en meegevoel ons steunen en sterken bij een groot verlies. Als Carel en de kinderen mij niet zoo bijgestaan hadden, niet zoo alles en alles voor me waren geweest, toen ik mijn lief jongetje verloor, had ik bij mijn ellende neêrgezeten, van geen troost willen hooren, en zou nooit meer de oude Suze van vroeger zijn geworden." — Tante Sjarlot had niet veel geantwoord, alleen Suzes hand stevig gedrukt, en haar arm, beschreid gezicht tegen mama's wang gevleid, terwijl zij haar dank stamelde. Geertje, die zoetjes aan wat te oud werd om te dienen, betrok een kamer in een hofje, en Sjarlot nam haar intrek bij de familie Canneheuvel. Mama had niet te veel beloofd, toen zij zeide, dat haar hartelijke kinderen de kunst verstonden op te beuren en afleiding te geven. Wanneer 't haar beneden wat al te woelig toeging, en Sjarlotje stil naar boven sloop op haar eigen kamer, dan klopte Dolf een poosje later aan: „Tante Sjarlotje, mijn kachel brandt slecht, en 't is bij u zoo lekker warm," of: „ik kan niet opschieten met mijn werk, tantetje, mag ik hier even mijn sigaretje rooken? Ik zal niet veel praten, en u dus niet hinderen." Maar tante vond 't juist prettig, als Dolf, de meest geliefde neef, haar van zijn studie vertelde, en zoo vlogen de uurtjes voorbij, waarin tante anders, onder tranen, verdiept in haar leed had gezeten. Een ander maal klopte Nel aan, om bij tante te borduren aan een handwerk, dat Mamp volstrekt niet zien mocht, en vertelde tante Sjarlotje van Indië, waaraan haar hart met de oude liefde hing. Dan was Frits meestal ook niet ver te zoeken; hij luisterde met tante mee naar de hem bekende verhalen, die hij leuk vond, omdat Nel ze deed, of hij haalde zijn viool, en speelde de eenvoudige, ouderwetsche wijsjes, die tante 't liefst hoorde. Jan bracht zijn drukke bewegelijkheid mee, om tante op te beuren, en Lientien, die een echte poppemoeder was vond tante Sjarlotje de aangewezen persoon, om de zorg voor de garderobe harer lievelingen op zich te nemen. Met de dikke armpjes over elkaar geslagen, zat 't kleintje deftig toe te kijken, hoe tante lapjes fluweel of zij in honnige jurkjes en schattige manteltjes omtooverde. „Tante Sjalotje is net de toovelfee, en mijn kindele zijn de pinsesse," betuigde kleine wijsneus recht voldaan. Zoo werd tante Sjarlotjes kamer al spoedig algemeen terrein, en tante zelf de vertrouwde van groot en klein. 't Eenzame, iet of wat eigenaardige oude dametje, kreeg hoe langer hoe meer 't gevoel, dat haar raad en belangstelling voor velen nuttig en noodig was. Dit bewustzijn verwarmde haar hart, en maakte haar leven veel rijker en voller dan 't ooit te voren geweest was, toen zij haar gedachten en tijd meest aan ziellooze dingen wijdde. Juist zooals vader en moeder voorzien en bedoeld hadden, toen zij hun schoonzuster liefdevol in hun huis opnamen. V GROOTMA IN HAARLEM V Mevrouw Van de Capelle had natuurlijk erg verlangd naar de kinderen van haar lieve dochter, die acht jaar geleden op zulk een treurige wijze om 't leven was gekomen. Dolf, haar oudste jongen, was toen pas elf, en klein Fritsje een baby van nog geen drie jaar geweest. Eigenlijk was de oude dame 't verlies van haar eenig kind nooit geheel te boven gekomen. Ze had er een sleepende zenuwziekte uit gehouden, kon niet veel drukte verdragen, en leefde doodstil met haar twee oude meiden, Chris en Dina, in haar mooi, eigen huis te Haarlem, vlak bij den Haarlemmerhout. 't Was bepaald een gebeurtenis, als grootma een voet buiten haar deur zette, 's Zomers wandelde zij in haar grooten tuin, voetje voor voetje, onder de oude, zwaar belommerde boomen, en 's winters zat zij bij den altijd brandenden open haard, breide of naaide ondergoed voor arme kindertjes, dat Chris op St. Nicolaas-avond heimelijk afgaf aan de armelijke huisjes. Grootma hield ook wel van lezen, maar ze kon dit, zelfs met behulp van een bril en leesglas, niet lang achtereen meer doen. Toch verveelde zij zich nooit, want zij had een lang verleden, tientallen van jaren te herdenken, waarin haar, bij veel leed, toch ook heel veel liefs was wedervaren. In de schemering, als alle geluiden in 't groote huis zwegen, Chris en Dina zich nog kalmer bewogen dan anders in de keuken, zat grootma met de handen in den schoot gevouwen, stil te droomen over al wat eens geweest was. Dan leefde ze weer met haar lieven man en eenig dochtertje samen, herdacht de vroolijke tooneeltjes, die goede en blijde dagen, met hun drietjes genoten. Er waren er ook vele bij geweest van angst en zorg, maar in de herinnering leken ze grootma toch gelukkig, omdat ze toen haar man en kind nog bezat.... 't Was voor mevrouw van de Capelle een blijde dag geweest, toen haar schoonzoon haar kwam vertellen, dat Suze van Delden zijn tweede vrouw wilde worden. Want zij kende Suze al lang, en wist, welk een gouden hart zij had. Die zachte, verstandige, lieve vrouw zou een ware moeder zijn voor de kinderen van haar Nellie. En hoe juist zich dat voorgevoel bewaarheid had, kon Grootma lezen in de brieven, die ze van Carel en de kinderen uit Indië ontving. Toen kwam 't heerlijk be- richt, dat de familie Canneheuvel naar Holland zou komen, en grootma schreide tranen van vreugde bij de gedachte, hoe zij haar kleinkinderen, de lievelingen van haar Nellie, nu eindelijk aan 't hart zou kunnen drukken. Ze had zichzelf overwonnen- en toen de familie eenigen tijd in Holland was, met Chris de reis naar Utrecht aanvaard om kinderen en kleinkinderen in hun eigen omgeving te zien. In bedekte termen hadden de goede vrienden gemeend haar een beetje te moeten voorbereiden en waarschuwen tegen mogelijke ontgoocheling. In 't begin zou zij zich zeker een beetje teleurgesteld zien in haar kleinkinderen. Die Indische aapjes gedroegen zich meestal nog al ongemanierd, schuw en verlegen, als ze niet luidruchtig en overmoedig waren. Daarbij zagen zij er niet voordeelig uit met hun gele, door de zon verbrande snoetjes.... 't Laatste alleen was wèar geweest. Gele, verbrande snoetjes hadden ze, maar overigens.... Wat een vroolijke, hartelijke, heerlijk gezonde kinderen waren dat! Grootma wist maar niet, naar wie ze 't meest zou kijken, en haar oogen gingen verrukt van den een naar den ander. Wat leek Nel weemoedig veel op haar eigen moedertje, en wat was Dolf een knappe jongen met zijn nette, innemende manieren. Jan leek een guit, en Frits een oprechte, leuke baas. 't Lieve kind moest nog fünk groeien in zijn lange armen en beenen. Lientien, 't aanhaligst diertje, dat ooit op twee mollige beentjes liep, was dadelijk bij de oude vrouw op schoot geklommen, riep voortdurend: „nou heeft Lientien ook een glootmama." Gedurende de week, die ze in Utrecht doorbracht ('t werd haar al gauw te druk in het groote gezin), had Grootma gelegenheid te over om op te merken, dat Nellie's kinderen een ware moeder in Suze hadden gevonden. 't Was steeds Mamp vóór en Mampie na. Mamp moest geheimen bewaren, raden, troosten, helpen, steunen. Zelfs groote Dolf kwam bij mama met zijn bezwaren, raadpleegde haar bij alles, evenals de jongeren. En haar schoonzoon zelf had met Nellie niet gelukkiger kunnen zijn dan met zijn tweede vrouw, dat stemde Grootma gul toe bij zich zelf. Doch, al was ze hier dankbaar voor, 't deed de moeder toch wel wat weemoedig aan, dat de plaats van haar lieve Nellie zoo volkomen vervuld scheen. Fijngevoelige Nel had dit wel gemerkt af en toe, en als ze in 't schemeruurtje bij Grootma zat, bracht ze 't gesprek op haar eigen moeder. Ze vertelde dan, dat papoes en zij heel dikwijls over mama spraken. Papa wijdde altijd een hartelijk woord aan haar nagedachtenis op den dag, dat ze anders jarig zou zijn geweest, en op den datum van haar sterfdag. Vroeger in Soerabaia ging papa dan ook altijd met hen naar maatjes graf, waar Mampie al van te voren bloemen had neergelegd. „Was dat nu weer niet eenig van Mamp, Grootma? Maar zoo is ze altijd, 'k Geloof, dat Mamp nooit aan zich zelf, altijd aan anderen denkt." Had Grootma wel gezien, welk een mooi, groot portret van maatje er in de kamer hing? Kleine dot van een Lientien ging er dikwijls voor staan, en riep dan: „dat is Lientien zijn „andele" maatje." „Neen, mama was niet vergeten, al hielden al de kinderen dol veel van Mamp. Maar zoo'n moeder als Mampie was dan ook iets erg bizonders, vond Grootma ook niet?" En Grootma stemde toe, met tranen in de oogen. Tijdens Grootma's verblijf bij de familie, werden de zomerplannetjes vastgesteld. Papa en mama zouden een reisje naar Thüringen doen, en twee van de kinderen mochten bij Grootma de vacantie doorbrengen. Grootma had opgelet, dat Nel en Frits nog even onafscheidelijk van elkaar waren, als in den tijd, toen Nel moedertje over „Poekie" speelde, en zei tegen Jan, wanneer die smalend van die domme parkieten sprak, hoe ze hoopte dat Nel en Frits hun leven lang zoo aan elkaar gehecht zouden blijven als tot nu toe. — De parkieten mochten in Juli bij Grootma komen logeeren. Dolf en Jan wilden samen een fietstocht maken, door Gelderland, om mee te beginnen, en misschien nog een eindje verder, als 't mocht van Pa en Mamp. En Lientien? Waar zou die heengaan? Lientien wou met Pa en Ma mee naar Tutele. Jan zei, dat kleine kindertjes niet in Tutele mochten komen, en tante Sjarlotje trok een bedroefd gezicht, en vroeg, of zij dan heel alleen moest blijven? En ze had nog al zooveel prettige plannetjes in 't hoofd voor haar en Lientien in de vacantie. Zij beidjes zouden nog veel meer plezier hebben dan de anderen, maar als Lientien nou niet thuis wou blijven, kon van al die pret niets komen, en tante keek erg teleurgesteld. Doch Lientien sprong fluks op tantes schoot, en sloeg de armpjes om haar hals: „Stil maar, schat, Lientien zal wel thuis blijven en op jou passen, hooi!" Waarop 't lieve diertje zich aan een algemeene knuffelpartij moest onderwerpen, die ze goedmoedig verdroeg, want daar was ze wel aan gewend. VI VAN LAX EN KANARIES EN VI EEN SCHOENENPOETSDOOS Lax, Dolfs hond, uit Indië meegenomen, was nu met recht een oude heer geworden. Wanneer hij de zaken niet meer bedaard kon aanleggen, legde hij ze in 't geheel niet aan. Listig wist hij Lientien uit den weg te blijven, als die hem voor poppenpaard wilde gebruiken, en van lange, verre wandelingen moest hij in 't geheel niets meer hebben, 't Liefst lag hij in Dolfs kamer, 's zomers op een stoel bij 't raam, uit te kijken naar de schaarsche voorbijgangers, en 's winters op 't haardkleedje voor de snorrende kachel. Als hij gekund had, zou hij zijn grijzen snoet graag in 'tvuur hebben gestoken. Laxje had maar twee „liefdes" in zijn leven: Dolf, zijn eigen baas, en de groote vrouw, 't Was, of hij voelde, dat die twee altijd zijn partij kozen en 't goed maakten, als de anderen wat op hem hadden aan te merken. Jan plaagde Dolf, dat Lax een geweldige kamerflacon werd, wat erg overdreven was, want daarvoor verzorgde Dolf hem veel te goed, en Lientien bouwde Jan na: „die vieze Lax luikt vies." Maar als Laxje haar dan, op Dolfs bevel, zijn ruig behaarden poot toestak, nam ze dien in haar kleine knuistjes en zei: ,,'t Is maal een foppelijtje hooi, dot." Lientien lag (net als Poekie indertijd) wanhopig met de letter r overhoop. Tot nu toe had Philax als huisdier bij de familie Canneheuvel de alleenheerschappij behouden. Want de volière vol kanaries van Nel telde niet mee. Lax vond daar ook niks aardigs aan; dat kwam, omdat hij er met zijn hondenverstand niet bij kon. De volière was heel groot en verscheidene kanarie-families leidden er een lustig, tierig bestaan in hun ruim glazen paleis. In duister gemaakte hoekjes waren de kinderkamertjes, ook wel in kleine broedkooitjes. Nel had een ruime lichte serre Canneheuveltjes in Holland. 3c dr. 3 achter haar slaapkamer, en 't zag er daar recht gezellig uit vol bloeiende planten, 's zomers in overvloed en 's winters ook nog. Want Mamp liet er dan een klein kacheltje zetten, en Nel zorgde voor haar groene lievelingen met zulk een toewijding, dat ze uit pure dankbaarheid niet anders deden dan groeien en bloeien, bloeien en groeien overnieuw. De kanaries konden zich verbeelden in 't groen te leven, en zongen hun hoogste tonen uit. Een Saksische „Feuillemort" vooral was een prachtzanger. Nel had hem gekocht voor: „met den nachtegaalslag", en ze was niet gefopt door den koopman: „Feuillemort" had den slag. Papa kwam dikwijls bij Nel zitten luisteren naar 't zoet gekweel, en dan was Nel den koning te rijk. Mamp had de serre dadelijk tot een snoezig zitkamertje laten inrichten, waar haar oudste dochter de vriendinnen kon ontvangen en een kopje thee schenken. Langzamerhand, bij feestelijke gelegenheden, en ook wel, als ze 'tmet een leuk grapje papoes of Mamp kon afbedelen (want daar had onze Nel een handje van), kreeg ze allerlei nuttige en mooie cadeautjes voor haar „boudoirtje". Natuurlijk had 't beeldig boekenkastje, dat ze in Indië kreeg, er een eereplaats, en al de planken waren met keurige bandjes gevuld. Boeken waren besteed aan Nel Canneheuvel, ze las en herlas ze, beschouwde ze als haar beste vrinden. Van pa had Nel, zoo maar eens, het beeldig theetafeltje gekregen, dat waardig paste bij 'tchineesch theeserviesje, dat Mampie haar op haar laatsten jaardag cadeau deed. Frits besteedde een groot deel van zijn zakgeld aan de bonte waaiertjes, die vroolijk tegen den witten muur uitkwamen. Van Dolf was 't mooie gipsbeeld: de „Samaritaansche", een verjaarscadeau evenals de zuil, waarop 't prijkte, die Jan en Lientien samen gaven bij die gelegenheid. Tante Sjarlotje, die veel voor 't nuttige voelde, had Nel een voetenkleed en een paar voetenkussens vereerd. Maar Toosjestante zond indertijd de mooie etsen: een boschgezicht in zomertooi en het pendant: een winterlandschap onder de sneeuw en met beijzelde boomen. Als ze er nu naar keek, werd Nel zoo echt weemoedig gestemd. Die lieve Toosjestante! hoe gul en lief was ze van 't begin af aan voor de Indische nichtjes geweest Papoes op visite te hebben in haar boudoir was bepaald een heerlijk feest voor Nel. Een vroolijker, bedrijviger gastvrouwtje dan Nel bij die gelegenheden, bestond er niet. Papoes kreeg den makkelijksten stoel, Nel vloog heen om kokend water te halen, en wist niet, hoe gauw ze een lekker kopje thee klaar zou hebben.' Onderwijl babbelde ze honderd uit tusschen „Feuillemort's" kweelen door, en altijd duurden vaders bezoekjes Nel veel te kort. Ja, dat waren uurtjes, die Nel P ll nooit vergat, waaraan de herinnering haar haar leven lang ten zegen bleef. Eens in de week moest 't vogelpaleis worden schoongemaakt. Nel deed dit altijd zelf, en Frits hielp haar trouw er bij. Want er waren hier geen Kromo, Tidjem of Wongso, om ieder vervelend werkje op te dragen. Jan en Frits hadden er wel een beetje heel raar van opgekeken, dat ze voor menig werkje, waarvoor ze vroeger Wongso riepen, nu zelf hun handen moesten uitsteken. Mama ging de kinderen hierin vóór, en spoedig begrepen allen, dat in een groot gezin ieder een beetje mee moet helpen, daar twee meiden maar vier handen en voeten hebben, om (zooals bij hen) voor zeven personen te zorgen en te draven. 'tWas niet meer dan billijk, dat ieder op zijn beurt haar wat van 't werk uit de handen nam. Frits was in 't begin zeer verontwaardigd geweest, dat Keetje vaak vergat zijn schoenen boven te brengen. Verbeeld je! ze waren dikwijls nog niet eens gepoetst, als hij er om kwam. Mamp had hem verboden er over de trapleuning om te gillen, en, daar 't Frits verbazend verveelde twee trappen op en af te draven, vroeg hij aan Mamp, of ze een schoenenpoetsdoos voor hem wou koopen. Daar was alles in om je laarzen netjes te onderhouden, en dan hoefde die luie Kee voor hem geen moeite meer te doen. Dat vond Mamp best, en Frits, die voor een jongen heel ordelijk en netjes was, poetste voortaan zelf zijn schoenen, en trok een langen neus tegen Kee, als ze naar zijn vuile laarzen vroeg. Met Nel de volière schoon maken, dat was een gezellig werkje. Samen poetsten ze de glazen wanden blinkend. Frits bracht de inschuifladen met vuil zand weg, en gevuld met helder wit zand, weer boven. Dan werd 't koper opgewreven, werden de fonteintjes gespoeld, en evenals de zaadbakjes, weer frisch gevuld. Het intieme familieleven der kanaries vond Frits al even interessant als Nel. Pas uit 't ei gekropen kanariebabies waren, volgens hem, nog leelijker dan pas geboren witte muizen, en wat moesten de stakkerds 't koud hebben met hun naakte lijfjes! Daarom ging er ook vast zoo menig eentje om zeep. En Frits kwam met zachte watten aandragen, en daar werden de roze wurmen ingewikkeld, tot alleen de gulzige snaveltjes uitstaken boven de donzige balletjes. Socrates, de Angora-kater, was met tante Sjarlotje meegekomen, en dadelijk door Frits geannexeerd, want tante hield niet erg van 't dier, hoewel ze 't nooit zou hebben willen weg doen, omdat Socrates de lieveling van Toosje was geweest. Socrates deed zijn naam eer aan, hij was een deftig, wijsgeerig beest. Met Lax bemoeide hij zich al even weinig, als Lax 't met hem deed, en bij de kanaries zag hij al gauw in, dat geen aankomen was. 'tDier, lief en aanhalig, liet met zich sollen, en alles doen door Lientien, hoewel hij haar ernstig en af- keurend aan kon kijken, wanneer ze 't al te dol met hem maakte. Socrates had ook een eigenaardige voorliefde voor papa, die zich zelden of nooit met hem bemoeide, omdat hij niet bizonder met poesen ophad. 't Was of Socrates hem tot een ander geloof wilde bekeeren. Als vader stil zat te lezen, en er in 't geheel niet op verdacht was, kon Socrates op eens met een zetje op zijn knie springen, hem dadelijk te vermurwen zoekend door kopjes geven en aanhalige liefkoozerijtjes. „Kijk dat malle dier toch eens," lachte papa. „Wat wil je dan, ventje? Je zit hier immers lang niet prettig, ga liever naar Lientien." Lientien juichte verrukt: „Socates vindt paatje de liefste van allemaal. Zie maal, bij Lientien wil hij niet." En ze klopte op haar dikke knietjes, en trok haar jurkje af om een schootje te maken. Maar deftige Socrates liet zich niet verleiden, en verkoos 'tongemakkelijk zitje op papa's knie, waar hij zijn evenwicht wist te bewaren, zooals alleen katten dit doen kunnen. VII PHILAX EN DOLF MOETEN VII AFSCHEID NEMEN Dolf had 't geheim willen houden, dat Lax erg achteruit ging, en dat 't zoo niet lang meer zou kunnen duren met 't goeie best. Laxje kreeg hoe langer hoe meer ouderdomsgebreken. Hij kon bijna niet meer zien, en sprong telkens naast den stoel voor 't raam in plaats van er op, en daarbij bezeerde hij zich nog al eens een keertje. Bovendien kreeg hij wondjes hier en daar, die Dolf dagelijks reinigde en verbond, maar heelen deden ze niet zooals vroeger. De stompe tanden konden 'teten niet meer vermalen bijna, 'twas groote ellende met Philax. Mama had er mee te doen, zooals Dolf zich de zaak aantrok. Ze hielp hem wat ze kon in Laxjes verzorging. Lientje mocht niet meer met Laxje spelen, en al gauw kwam 't zieke dier ook nooit meer in de huiskamer. In het kleine kabinetje, 't z.g. jassenkamertje, werd een hoekje geheel ingericht voor Dolfs vrind. 'tWas daar niet koud, omdat de keukenschoorsteen langs den muur liep, en bovendien lag Lax warm toegedekt onder een wollen deken, 't Arme dier bleef, tot 't laatste toe, dankbaar voor de goede behandeling, die hij genoot, en in 't oog, waarmee hij nog zien kon, kwam een blijde glans, als de baas zich met een vriendelijk woord over hem heen boog. Tante kwam Laxje ook dikwijls opzoeken, en bracht hem een oudbakken koekje. Dat lustte hij nog wel, en kon 't gemakkelijk kauwen. Tot dank lekte hij met trage tong tantes rimpelhandje. Dolf maakte zijn eten heel fijn en probeerde hem te voeren, als hij niet at. Doch dit ging lastig, bovendien kon Lax 't brood en de melk er dikwijls niet inhouden. Dolf beredderde Laxjes „ongelukjes" altijd zelf. Handig en bedaard ruimde hij den vuilen boel op, en bedacht intusschen, hoe zindelijk en braaf Lax steeds geweest was zijn leven lang, tot hij ziek werd. Als Jan Lax ook eens opzocht, en meewarig op zijn verbonden rug neerkeek, vond hij, dat Dolf wel wat overdreven was, een beetje ziekelijk zelfs in zijn dierenliefde. Hij riep Mamps oordeel in, of 'tvoor Lax zelf niet beter zou zijn, als hij uit zijn lijden werd geholpen. Maar mama kon met Dolf meevoelen. „Dolf zorgt immers, dat Lax niemand overlast aandoet, Jan? Hij ziet in Lax zijn vrind, en ik begrijp best, dat hij, hoe treurig en ellendig de hond er ook aan toe is, hem niet wil missen. Daar is zoo iets moois en trouws in, Jan, dat ik er Dolf des te hooger om stel." Bij Nel vond Jan ook al geen instemming. „Lax is een herinnering aan Java; natuurlijk wil Dolf die zoo lang mogelijk behouden," meende ze. „'k Geloof ook niet, Jan, dat jij, als 't er op aan kwam, Lax zou kunnen laten afmaken, je houdt je maar zoo. Want je bent een Canneheuvel, en dat zijn allen dierenvrinden. Wat jij, Frits?" En natuurlijk waren de parkieten 't weer roerend eens op dit punt. Toen wou Jan van Dolf weten, wat Lax op deze manier aan zijn leven had, en of het dus niet veel „medelijdender" zou zijn, als zijn baas hem uit zijn lijden hielp. ,,'k Kan niet," antwoordde Dolf onwillig. „Och laat me toch, Jan. Ik heb alle zorg en last met liefde voor Lax over, en 'k geloof niet, dat hij nog graag uit zijn lijden zou zijn, nu hij geen pijn heeft en...." „Denk je dan, dat dat ouwe beest nog beter kan worden?" „Neen, maar ik houd hem net zoo lang tot hij zijn natuurlijken dood sterft, en daarmee uit." En dat deed Dolf nog drie maanden lang. Toen hij op een morgen niet aan 't ontbijt kwam, raadde Mamp dadelijk de oorzaak. Want ze wist, hoe heel treurig 't met Laxje gesteld was. En ze vond Dolf dan ook in zijn slaapkamer met dooden Lax aan zijn voeten. Hij lag op 't beddekleedje, en, met zijn goeiïgen snoet en gesloten oogen zag hij er net uit, of hij lekker aan 't slapen was. ,,'t Is met Laxje afgeloopen, Mamp," vertelde Dolf met bewogen stem, „en ik ben er blij om, dat hij 't tot aan zijn eind toe goed gehad heeft, en zijn natuurlijken dood is gestorven. 'kWas net klaar met aankleeden, toen ik hem voor de deur hoorde kreunen. Daar had de stakker zich heen gesleept om bij mij te sterven. Hij deed nog zijn best om mijn hand te likken.... 'k Streelde zijn goeien kop tot 't uit was...." Dolf keerde zich af. Trouwe Lax had 't wel verdiend dat de baas zijn ontroering slechts met moeite bedwong. Mamp was vol meegevoel, en klopte Dolf vertroostend op den schouder. „Jij en ik zullen hem toch nog missen, vent, en menig keertje aan hem denken, hè?" Lientje huilde dikke tranen, toen ze hoorde van lieve Laxje. In zijn eigen deken gewikkeld werd hij begraven, achter in den tuin, en 't kleintje strooide vroege meizoentjes op zijn graf, terwijl Socrates deftig zat toe te kijken. VIII FRITS DRAAIT PAPILLOTJES, VIII EN LOST EEN LASTIG VRAAGSTUK OP. Frits zat druk te werken aan zijn sommen. Met Bet, die in de keuken twee zeer levendige vriendinnen op visite had, was hij zoo goed als alleen in huis. Want tante Sjarlotje lag al te bed, omdat zij zich erg verkouden en onlekker gevoelde. Lientien rekende ook niet mee, die was al lang in de zoete rust. Pa en Mamp waren naar Grootma van de Capelle, en zouden pas laat thuis komen vanavond. Jan maakte een wedstrijd mee in Rotterdam, en logeerde daar bij een vrind, Dolf was door een medestudent meegetroond, en Nel bezocht haar wekelijksch leeskransje. Wel een beetje ouderwetsch, zoo'n meisjeskrans, maar toch „fijn". Frits had nog gevraagd, of hij Nel brengen zou naar Annie van Voorden, maar Dolf vond dat onnoodig. Piet en hij gingen er toch langs, en Nel kon dus best met hen mee. Piet had een goed oogje op Nel, volgens Frits, maar dat zat Piet niet glad, want Nel bleef haar leven lang bij hem, dat hadden ze vast afgesproken. 't Kwam Frits te pas, dat niemand hem stoorde, want hij schoot maar niets op. 't Vraagstuk, waaraan hij nu bijna een uur te tobben zat, was dan al een bizonder lastige rakker. En hij wou vóór Zondag met zijn werk klaar zijn. Hoe Jan 't 'm leverde, alles op 't laatste nippertje te doen, dat snapte Frits niet. „Wacht, nog eens zóó probeeren.... zoo'n „kranen som" was net een raadseltje. Opeens legde Frits zijn potlood neer. Stil! wat was dat boven? Klepten daar Lientiens kleine muiltjes niet over 't linoleum? Zou die stouterd uit bed zijn gekropen? Frits één, twee, drie, de trap op. En jawel! daar zag hij, bij 't flauwe licht van de Chineesche lantaarn, die midden in de kamer hing, Lientien op de bank zitten in haar wit nachtjaponnetje, dat ze zoo ver mogelijk over haar rose pootjes had getrokken. Met een zielsbedroefd snoetje keek ze broertje aan. „Lientien, wat doe je daar?" vroeg Frits streng. „Wil je wel eens dadelijk in je bed gaan, bengel!" Maar Lientien, met een snikkend stemmetje: „Keetje heeft 't zóó beloofd, en toen ze weg was, denkt Lientien: „moet nog wat gebeulen, maal Lientien weet niet wat. En nou is niemand om Lientien te helpen. Nel niet en Mampie ook niet. Mampie is ook altijd uit." „Wat kan jij jokken, stout kind," viel Frits in. „Moest Mamp soms niet naar Haarlem, en heb ik niet beloofd om op je te passen, en ben ik er soms niet?" „Nou ja," kwam 't kleutertje beschaamd, „maal Fits kan Lientien geen papillotjes daaien." „Waarom wil jij papillotjes gedraaid hebben, Lientien?" „En krijgt Lientien mo'gen dan geen vilsiete? Is Fits dat velgeten? En, kijk dat leelijke „haal" nou 's, Fits?" vervolgde Lientien, en ze hield een zijïg, goudblond vlokje omhoog. Frits herinnerde zich nu, dat morgen de twee kleine meisjes Erkelens zouden komen. Lientje kende ze niet eens, maar mevrouw was een oude schoolvriendin van Mamp. Annie en Wimpie leken mama twee vroolijke, aardige kinderen, en daarom had ze gezegd, dat ze maar eens bij Lientien op visite moesten komen. En toen had Wimpie direct gevraagd: „Heel graag mevrouw, mogen we dan Zondag?" Dus was dat al dadelijk in orde. „Ik kan best papillotjes zetten," verzekerde Frits, „daar is niks an. Eerst knip je de papiertjes, dat heb ik al zoo dikwijls voor Nel gedaan, en dan draai je 't haar er omheen." Lientjes snoetje straalde. Ze was heelemaal schitteroogje en kuiltjeswang. „O Fits, kan jij?" „Ajo, spring op," decideerde broertje kortaf, en bood Lientje zijn rug. Vlug als een aapje klom Lientien te paard, sloeg haar armpjes om Frits' hals en zoo ging 't de trap af naar de huiskamer, waar 't helder licht en lekker warm was. Frits haalde een paar couranten uit de kast, en begon heel bedaard schuine papiertjes te knippen. Lientien keek verrukt toe. „Hoeveel krullen denk je Lientien?" „Wel hondeld," besliste deze jonge dame kortaf. „Zeg, ben je? Ik denk twaalf.... Kom nou maar." en zuske moest plaats nemen op een voetenbankje tusschen Fritsjes knieën, met haar rugje naar hem toe natuurlijk. Nu begon de operatie. Want dat was 't papillotten zetten van Fritsje met recht. Hij deelde Lientiens haar eerst in twaalf deeltjes: zes aan eiken kant, en ging fluksjes aan het wikkelen in de papiertjes. Die wilden eerst niet houden; toen probeerde Frits het andersom, en nu ging het prachtig. Arm Lientiens haar werd erg mishandeld, maar 't slachtoffer uitte eerst geen kik. Ze droeg in stilte de pijn, die kleine, ijdele Lientien, die graag heel mooi wou zijn. Bij de vierde papillot, die Frits er bizonder hardhandig indraaide, kon ze 't echter niet langer harden, en klaagde zachtjes: ,,'t Tekt zoo, Fits, dat doet 't bij Nel nooit." „Dat zijn de valsche haren," besliste Frits, en vertelde tot Lientiens stichting en afleiding, hoe de bruid, bij gebrek aan een speld, den bruidssluier met een spijker tegen haar hoofd had geslagen. Daar was Lientien beduusd van. Wel zuchtte ze telkens: „0! al mijn valsche halen doen zoo'n pijn," maar dan dacht ze aan de „bluid" met den „spijker en berustte. Terwijl Frits' handen zoo vlug bezig waren, werkten zijn hersens tegelijkertijd aan de som, en op eens meende hij de oplossing te hebben. Ja, ja, zóó moest 't. En van nu af liet Frits Lientje telkens even bekomen van de „draaierij", en wipte naar de tafel, om een stukje aan zijn vraagstuk te werken. En, of 't papillotten zetten een verhelderenden invloed had op zijn denkvermogen, of, dat de deugd beloond werd, in elk geval, toen er een eind kwam aan Lientjes lijden, was Frits ook uit de penarie. Hij had gevonden in hoeveel uur 't vat leeg was, en wist, dat de oplossing deugde. Eindelijk waren dus al de goudblondjes ingepakt. Lientien huppelde verrukt de kamer rond, gaf Frits wel honderd zoentjes. Daarop bracht 't paardje zijn ruitertje weer naar stal, en Lientien beloofde heel nadrukkelijk, dat ze nu dadelijk zoet zou gaan slapen. Een kwartiertje later kwam Nel thuis. Frits wilde juist naar bed gaan, en loerde nog even bij Lientien Frits deelde Lientiens haar eerst in twaalf deeltjes. Blz. 45. om 't hoekje. „Kijk eens, Nel," lachte hij. Lientien lag nog net als hij haar kopje had neergevlijd in 't kussen met een doekje er om heen vastgebonden (anders sprongen die rakkerds van krullen nog uit de papiertjes vóór 't tijd was) en ze sliep als een roos. „Leuk hè? Net een poppengrootmoeder," vond Frits, en Nel zei, dat 't echt aardig was geweest, Lientien zoo lief te helpen. „Weet je wel?" vroeg Frits, „hoe ik vroeger altijd zei, dat Lientien mijn kindje moest wezen? Wat een onzin was dat toch! Maar ze is zoo'n lekkere dot, dat we haar allemaal graag bederven. Gelukkig, dat ik ook streng kan zijn," voegde hij er ernstig aan toe. Toen trok 't jonge mensch naar bed, met 't heerlijk opgelucht gevoel, dat alle schoolzorgen aan kant waren. Nel bleef Mamp en Papoes opwachten met een lekker, warm kopje thee. Dat zou smaken na de reis. Toen Mamp van Nel hoorde, hoe vriendelijk Frits voor Lientien had gezorgd, werd 'thaar warm om 't hart. Wat een lieve jongen was hij toch! Ze ging nog eens naar hem kijken, en stopte hem lekkertjes onder, want Frits stak meestal een van zijn slingerarmen buiten boord. Hij merkte er niks van, dat mama zijn dekens instopte, en een zoen drukte op zijn gezonde, roode wang. Bij 't schemerig nachtlicht gezien, had zijn brutaal stompneusje zelf wel iets van een stijfgedraaid papillotje. IX VROOLIJKE GASTJES IX Lientiens krullen vielen „beelderig" uit. Ze leken in 't geheel niet op varkensstaartjes, waar die nare Jan ze voor uitschold. Lientien kreeg er de waterlanders haast van in de oogen. Maar Mamp had de opkomende traantjes gauw weggezoend. Nu zat de kleine prinses in een licht blauw japonnetje en net zulk een blauwkleurigen strik in de goudblonde krullen, weltevree te wachten op haar twee nieuwe vriendinnen. Lientien voelde telkens eens aan de „plachtige" ketting, een parelsnoertje, dat tante Sjarlotje voor haar geregen, en om haar mollig halsje had vastgemaakt. Eindelijk, daar had je ze: Wimpie en Annie Erkelens. Neen maar, wat waren dat drukke snuiters! Ze vielen al dadelijk met zoo'n lawaai 't huis binnen, of er tien Wimpies en Annies kwamen in plaats van één. „Dag mevrouw, dag menheer, dag juffrouw," groetten ze lacherig, en op een duw van Annie begon Wimpie overnieuw: „Dag menheer, dag mevrouw, dag dag...." en ze gaven handjes aan iedereen, en keken pas naar Lientien, toen die haar van uit de verte boos toeriep: „Wat ben jullie n&le kindele, je laat Lientien maa' alleen." Want Lientien vond 't haar plicht, om als gastvrouw bij haar koffietafeltje te blijven. Mampie nam Annie en Wimpie ieder bij een hand, en bracht ze bij Lientien, die wel wat sip keek, maar da- Canneheuveltjes in Holland. 3e dr. 4 delijk weer lachte, toen de „vlindinnen" haar om den hals vlogen. Intusschen waagden die een oogje aan de keurig gedekte tafel, waar de gastvrouw presideerde. Wat daar al niet opstond! 'tWas echt een tafeltje „peuzellust" met 't opschrift: mondje, wat wil je? hartje, wat begeer je? Maar Wimpie vooral had haar maniertjes thuis gelaten. Ze maakte zich dadelijk meester van een reusachtig groote, goudgekleurde noot, die pas aan 't „desset" zou worden geslacht, ,,'t Is geen echte," fluisterde Lientien Annie toe, „el zitten flikjes in." Wimpie moest de noot teruggeven, en kreeg van de gastvrouw een tik op haar handjes. „Nou blijf je vootaan ovelal &f, kind!' pruttelde Lientien, terwijl ze heel boos poogde te kijken. Wimpie's muizetandjes beten al in een appelbol, terwijl ze 't uitschaterde van plezier, en bijna van haar stoeltje rolde. „Waalom lacht dat kind toch zoo?" informeerde Lientien bij Annie. Annie dacht, dat 'tvan de pret was, en dronk zoo woest haar beker melkchocolade leeg, dat er een groote vlek kwam op 't mooie rozentafellakentje, waar Wimpie alweer zoo om moest schateren, dat ze nu echt op den grond rolde. Frits wisselde een knipoogje met Mamp (aan de groote koffietafel). Hij zette Wimpie overeind, en bleef bij de kleintjes om een beetje orde in den toestand te brengen. „Jullie ieder aan één kant van mij, Annie en Wimpie. Stil maar Lientien, jij krijgt ook wat," want Lientien keek ontzet, hoe de „vlindinnen" van alles tegelijk te schransen begonnen, vóór de gastvrouw aan 't „pleselteeren" had kunnen toekomen. Nu had Frits maar werk Wimpie en Annie om beurten af te nemen, wat ze zich zoo brutaal wilden toeëigenen. ,,'k Vlaag jullie nooit meel op vilsite," klaagde Lientien ontsteld, „wat een.." ,,0, o," juichten de wildebrassen, „Lientien vraagt nooit „meel" op visite." En toen begonnen ze zoowaar zelfs tegen Frits praatjes te verkoopen. Ze trokken aan zijn lange beenen, en wilden die onder 't tafeltje duwen. Maar daar moest je nou net Frits voor hebben. Die was 't tweetal in een oogenblik de baas. Hij zette zijn strengste oogen op, en zei: „Ziezoo, nu breng ik jullie dadelijk naar huis, en dan gaan Lientien en ik alleen poffertjes bakken." „Ja," riep Lientien vol instemming, „die akelige kindels moeten maal weg...." Doch dat was zoo erg niet bedoeld. Toen, dank zij Frits' vaderlijk optreden, ieder 't zijne had gehad, de gouden noot geslacht was en eerlijk, met den inhoud, verdeeld, huppelden de drie kleuters, de dikke armpjes om elkaar heen gewonden, de kamer uit, de trap af naar 't ruime sousterrain. Daar zou eerst met de poppen worden gespeeld, en tot besluit mochten er poffertjes gebakken worden in drie spiksplinternieuwe pannetjes op 't mooie spiksplinternieuwe kookfornuisje. Nel ging ook mee, en Jan zei, dat hij zou komen kijken tegen dat de poffers klaar waren. Lientien beweerde ijverig, dat zij wel voor „hondeld" menschen moest bakken: voor Pa en Mamp en Dolf en tante Sjalotje.... Ze moesten „maal" gauw beginnen. Daar Wimpie en Annie lang niet zulke poppenmoeders waren als Lientien, en vrij ruw met de kindertjes omsprongen (Wimpie scheurde zelfs de mooie geborduurde strook van Clara's broek, die tante Sjarlotje er pas had aangezet), vond Lientien zelf ook, dat ze maar liever verstoppertje of verlos van paal moesten doen. „Zou ik Mampie vlagen om mee te doen?" stelde Lientien vóór. Frits vond van niet: Mampie had hoofdpijn. Waarop woeste Wimpie vroeg: „Heet jouw ma mampie? Wat gek!" En daarop ging ze zingen: „mijn ma heet mampie, mijn ma heet Sjampie, mampie, Sjampie, hoera!" „Als die niet van Lotje is getikt, ben ik 't," fluisterde Frits Nel toe. Toen begon 't verstoppertje, en Nel en Frits speelden zoo aardig en vroolijk mee, of ze zelf nog tot de kleintjes behoorden. Maar Lientien had 't dan ook zoo heel lief gevraagd. Niemand kon zoo rennen als Wimpie, en niemand zich zoo leuk verstoppen als Annie. Eén keer kon niemand haar vinden achter.... Keetjes boezelaar in een donker hoekje van de keuken. Maar toen ze daar weer een schuilplaats zocht, joeg Bet haar kwaad weg. Want ze had een gat getrokken in Keetjes schort, en een bak met zand omvergesmeten. En dat kon Bet nou met den Zondag beredderen. „M'n keuken uit, en je komt er niet weer in," zei Bet. 't Bakken bleek de pret. Er was een massa beslag met krenten, rozijnen en sukade, en Nel gaf ieder een kom vol met een lepeltje er in. De kleintjes kregen morsjurken aan, en nu vooruit maar. Wat een gelach en gegil en gemors! 't Beslag wilde maar zelden dadelijk in 't putje vallen, waarin de boter siste en pruttelde. Doch de poffertjes van „er naast" smaakten ook goed. De morsjurken zagen er al gauw ontoonbaar uit, de gezichtjes glommen al even hard van de boter als van 't plezier. Jammer! jammer! dat er een eind aan moest komen. Met Frits' hulp had Lientien haar poffers verdedigd tegen de aanvallen van de „visite". Lientien had nog lang niet genoeg voor wel „hondeld" menschen, en 't kleintje werd moe van 't bakken. Gelukkig, dat ze haar eigen pannetje had, want anders.... Toen Annie en Wimpie gehaald werden door Juf, hadden ze nog lang niet genoeg van de pret, maar Lientien was blij in haar hart. Die kinders deden niks anders dan lachen, en ze aten alles dadelijk op, en snoepten nog van Lientien der poffers, als ze konden. Nee, ze wou ze nooit meer op visite hebben. 't Was nog een heele toer, 't tweetal weer toonbaar te maken na al de vette pret. Nu moest Bet toch nog toestaan, dat ze in de keuken lekkertjes gewasschen werden. Frits liet de bengels uit, en vertelde, dat Wimpie en Annie zelfs op straat nog zoo moesten schateren, dat Juf ze bij den arm had geschud. Maar dat hielp niks. Ze bleven maar lachen en gillen en dwaas doen. Frits gaf Lientien gelijk: „zulke onwijze schaterkinderen zou hij ook nooit meer op visite willen hebben." „En ze hebben ook niks gezegd van „die," zei Lientien verdrietig, en ze hield een blond krulletje omhoog. • Papa streelde Lientiens wang en zette haar op zijn schouder. „Wij vinden je krullen prachtig, hoor dot! en Frits heeft alle eer van zijn werk. Je zult zien, die blijven nog wel een week lang mooi!" X VAGANTIE X Eindelijk was de vurig verlangde groote vacantie dadr. En die beloofde recht prettig te worden, want al de Canneheuveltjes waren overgegaan. Jan naar de 5de H. B. S. en Nel ook. Frits kwam in de hoogste klasse van de lagere school, en zou volgend jaar een Hoogere Burger worden. Dolf had zijn 1ste Natuurkundig met goed gevolg doorstaan, en dus hadden vader en moeder alle reden om recht in hun schik te zijn. Mamp zag er wat moe en zwakjes uit, ze leed veel aan hoofdpijn den laatsten tijd. Ze had ook heel wat te zorgen voor haar groot gezin, en daarbij kwam nog zoo veel, dat ze in stilte voor anderen deed, die aan haar hulp en vriendschap behoefte hadden. Niemand ver- langde dan ook hartelijker, dat Mama er eens een poosje geheel „uit" zou zijn dan vader. Maar dan moest ze, alleen met hem, kalm kunnen uitrusten, en genieten van Gods mooie natuur. De voorloopige plannetjes, om naar 't lieflijk Thüringen te gaan, namen nu vasten vorm aan. Al de kinderen gunden 't die lieve Mamp zoo van harte, dat ze die mooie reis zou doen, om dan, zooals Nel zei, op haar beurt door Papoes eens flink verwend en vertroeteld te worden, want dat had Mamp broodnoodig. Thuis kwam zij altijd 't laatst, en nu zou zij eens lekkertjes nummer één zijn. En Mamp kon met een gerust hart gaan, en alle zorgen thuis laten. Want zij, kinderen, zouden immers ook allen een prettige vacantie hebben? Zoo redeneerde hartelijke Nel voor zichzelf en de jongens, en kreeg er van Papoes een hartelijken zoen voor. Dolf en Jan togen er 't eerst op uit, den knapzak op den rug, en een aardig duitje in de portemonnaie, met plan om zoo lang uit te blijven, als tijd en duiten toelieten. Jan had Dolf plechtig beloofd, dat ze zooveel mogelijk op de fiets en zoo min mogelijk in den trein zouden zitten. — Jan voelde zich al drie kwart student, nu hij in de 5 de klasse was gekomen. Als hij 't volgend jaar schooljongen af en „stud" aan was, werd hij vast dadelijk corpslid. „Tegen dat 't zoover is, praten we daar nog wel eens over," zei vader kalm. „O," lachte Jan overmoedig, met een knipoogje naar Mama, „dat maken Mamp en ik wel samen uit, want dan is U immers in Indië?" „Heb je ooit zoo'n brutalen rakker meer gezien?" onderzocht Papa. „Van uit Soerabaia zal ik op jou een dubbel oogje dienen te houden, baasje!" Jan salueerde, sprong wijdbeens, en klapte met een harden klap zijn hielen tegen elkaar. Een Duitsche luitenant zou 'them niet verbeterd hebben, zooals vader nu al gauw gelegenheid zou hebben om op te merken. Maar Mama had van te voren nog veel te beredderen, opdat tante Sjarlote geen last en moeite met 'thuishouden zou hebben. Bet was wel een goede meid, doch ze kon van niemand aanmerkingen velen dan van haar eigen mevrouw. Dus was er tact noodig, een wenkje hier, een wenkje dddr, opdat de huishoudradertjes even goed zouden doorloopen, ook zonder de huisvrouw, een paar weken of langer. Dan wilde Mamp 't pakken van Nels en Frits' koffers ook aan niemand anders overlaten, al pruttelde Papa, dat zij zich veel te moe maakte. Zijn vrouw lachte dan maar eens, en dronk gehoorzaam 't glas wijn leeg, dat vader haar ter opwekking boven bracht. XI NEL EN FRITS BIJ GROOTMA XI Chris en Dina hadden de handen in elkaar geslagen, toen zij hoorden, dat haar oude Mevrouw logé's verwachtte in 't begin der volgende week. Wat haalde mevrouw zich in 't hoofd? Logé's! en kinderlogé's nog wel! Bij Dina „brak de klomp", bij Chris „viel de deur dicht", en toen schikten zich beide oude getrouwen in 't onvermijdelijke. Chris ging de logeerkamers in orde maken, en Dina overlegde vast met mevrouw, of ze nu na Zondag niet dubbel zooveel middageten zou moeten klaar maken. Want dat wist Dina nog wel van vroeger bij haar thuis, dat jongens van elf, twaalf jaar „hol" zijn, en jonge meisjes bepaald verzot op snoeperijtjes. Ze zorgde op den bewusten Maandag dan ook al in de vroegte („want er was veel te doen, dus wat klaar was, was klaar," oordeelde Dina), dat er 's middags een groote schoenlapperstaart op tafel zou komen. Dan konden de kinderen daar in elk geval hun genoegen aan eten, als er van 't andere altemet te kort kwam. Nel en Frits verschenen tegen 't koffieuurtje, opgewonden blij, want ze wisten wel, dat Grootma hun een prettige vacantie zou bezorgen. Die lieve Grootma begon al dadelijk te vertellen, dat ze tal van leuke plannetjes bedacht had. Nel en Frits zouden zoo genieten van Haarlems prachtige omstreken; Grootma prees haar lief Kennemerland als een van de mooiste gedeelten in heel Holland. Vroeger had de oude dame equipage gehouden, doch deze afgeschaft na 't vertrek harer dochter naar Indië. Maar ze reed toch nog veel, en wilde de kleinkinderen op menig rijtoertje trakteeren. „Dolletjes!" vond Nel. „Dan verbeelden we ons, dat Flik en Flok te Soerabaia ons weer trekken, hè Frits?" ,,'k Geloof, dat Grootma een heel program heeft opgemaakt van allerlei pretjes," zei Frits vol blijde verwachting. „Afwachten maar," lachte Grootma, „ik vertel niks van te voren." Den volgenden dag kwam juffrouw Trees, een vroolijk achternichtje van Grootma, om vast eens kennis te maken met de Canneheuveltjes. Ze had Grootma beloofd, Nel en Frits onder haar hoede te nemen, want al die uithuizige pleziertjes waren Mevrouw van de Capelle veel te druk. Trees had, als groote kindervriendin, tal van jongens- en meisjesvrindjes, met wie ze Nel en Frits al gauw in kennis bracht. Hun vroolijk troepje was meest altijd mede van de partij op verre uitstapjes, die van 's morgens tot 's avonds duurden. Grootma zette 't program van den dag altijd zelf in elkaar, en genoot op hare wijze, als de kinderen bij hun thuiskomst zoo echt opgetogen uitweidden over al 't genotene. — Op een keer was Frits met een paar jongens meege- gaan. Nel stelde Grootma voor, een knus middagje met haar beidjes te hebben. Ze had een prachtig boek, pas van Mamp gekregen, en wilde Grootma daaruit voorlezen. 't Was druilig weer, maar heerlijk zacht. „Durfde Grootma in 't priëeltje te zitten?" Grootma vond alles goed. Chris bracht limonade en een welgevulden koekjestrommel in 't prieel. Nel droeg Grootma's zachte, wit wollen doek, en installeerde haar gemakkelijk in den grooten rieten stoel. Geheel in den boeienden inhoud van 'tboek verdiept, las Nel zonder ophouden door, en merkte niet, dat die lieve Grootma zachtjes aan onder zeil was geraakt. Toen ze eindelijk eens opkeek, zag ze de oude vrouw gerust in slaap. Voorzichtig stond Nel op, en legde den spinragfijnen doek over Grootma heen. Tegelijkertijd zag ze, hoe Frits haar op eenigen afstand stond te wenken. Was 't verbeelding of zag Frits er heusch zoo bleekbestorven uit? dacht Nel, en in een oogwenk was ze bij hem. „Frits, wat is er? Hoe kom je zoo wit? Wat zie je er uit! Mijn Hemel, Frits, je bent drijfnat!" Frits beefde en rilde. „O Nel, ik was bijna dood geweest," en zijn hoofd op haar schouder leggend, snikte hij 't uit. Practische Nel verknoeide geen tijd met vragen, ze raadde de waarheid al half. Haastig drong ze Frits in huis, de trap op naar zijn kamer. „Trek eerst gauw je goed uit, vent, hier is schoon ondergoed. Lieve deugd, wat ziet je pak er uit! Jou stakkerd, je hebt in 't water gelegen." „Ja, en ik heb erge buikpijn ook," klaagde Frits. Nel liep weg, kwam met pepermuntolie terug, mengde de druppels met water en suiker. „Drink dat maar eerst op, lieverd, en vertel dan." Frits liet zich bedienen en koesteren, alsof hij nog kleine Poekeloekie van vroeger was. Maar de schrik zat den jongen erg in de beenen. Hij trilde van belang. Met horten en stooten kwam nu 't verhaal. De jongens waren gaan roeien, en zooals dat bijna altijd op 't water gebeurt, aan 't kibbelen geraakt. Opeens had Frits een vreeselijken duw gekregen, en was over boord gewipt. Toen was 'tnet, Nel, of ik aan mijn beenen naar omlaag werd getrokken, en ik dacht: „Frits, nou is 't met je gedaan, en wat zullen Pa en Mamp, en wat zal Nel dan bedroefd zijn." Maar toen opeens zei ik bij me zelf: „Je kop er tegen in! je kan immers zwemmen en duiken als een rot. Waarom doe je dat dan niet, dommerd?" 'k Kwam weer boven, maar mijn goed woog zoo zwaar als lood; ik kon niet vooruit komen bijna, en ik dacht: ,,'t lukt je niet, 't lukt je niet." Toen hoorde ik gillen en roepen: „Als die niet zwemmen kan als de duvel, dan is hij er bij." Nou, toen heb ik gezwommen als de duvel; ze staken me van alles toe van den kant, toen ik dichtbij kwam en zoo ben ik gered. Maar o, Nel, ik dacht vast, dat 'k dood moest," en Frits barstte opnieuw in tranen uit. Nel stond 't schreien ook nader dan 't lachen; ze beefde van den schrik, pakte en zoende Frits, alsof hij nog in levensgevaar verkeerde, en riep maar: ,,0, Frits, dat mag je nooit weer doen, o wat een angst, jou arme, lieve jongen! Maar waarom gingen jullie ook roeien, dat heeft Grootma je toch verboden?" „Ja," gaf Frits toe, „maar ik doe 't nooit weer. Je weet niet, wat voor een gevoel 't is, als 't water je zoo naar beneden zuigt.... afschuwelijk!...." „Zou je niet liever naar bed gaan, vent?" vroeg Nel bezorgd. „Neen, dat hoeft niet, Nel, want ik ben nou weer warm, alleen nog wat raar in mijn hoofd. En, zie je Nel, vindt je ook niet, dat we 't maar niet aan Grootma moeten vertellen? Want Grootma schrikt zoo gauw, en als ze van nare dingen hoort, doet ze den heelen nacht geen oog dicht." Dat was Nel heelemaal met broertje eens. Ze liet hem nog wat pepermunt met suiker drinken, goot haar halve flesch eau de Cologne op zijn zakdoek leeg tegen de hoofdpijn, en wreef zijn wangen rood. Want Chris kwam waarschuwen, dat 't eten op tafel stond, en mevrouw vroeg, waar de kinderen bleven. Lieve Grootma was erg bijziende, en dus merkte ze niet, dat Frits' roodgewreven wangen dat blosje al gauw weer kwijt waren, en hij in zijn huispakje aan tafel zat. Wel lette zij op, dat de jongen weinig at, en vroeg, of hij niet van gestoofde paling hield. „O ja, Grootma, dat is juist een lievelingskost van me, maar ik heb vandaag niet veel trek, weet U. (De lekkere paling, in de dikke vette saus, verdroeg zich slecht met 't rivierwater en Nels medicijn in Fritsjes maag.) Nel begon gauw over wat anders, en wilde van Grootemoes weten, of ze 't nieuwe boek niet verbazend leuk vond. Grootma keek toen een beetje verlegen, want veel van 't verhaal gehoord, had ze niet. Nel sloop dien nacht wel vier, vijf maal, dood zachtjes op haar vilten toffeltjes, naar Frits om te zien, of 't bad en de doorgestane angst hem geen kwaad hadden gedaan, maar hij lag steeds gerust te slapen, en zt o liep 't ongeval met een sisser af. Doch al wist Frits er gelukkig niet van, zijn pak des te meer. Hij kon 't eigenlijk niet goed meer dragen, al had Nel er de ergste vlekken met benzine uit gekregen. ,,'t Lijkt wel of ik op een plek met wagensmeer terecht ben gekomen," klaagde Frits mismoedig. „Wat zal Pa daar wel van zeggen?" 't Mocht nog een geluk heeten, dat 't treurig geval aan 't eind van de vacantie gebeurde. Frits liep de paar dagen vóór hun terugkeer naar Utrecht steeds in zijn huisjasje, dat ten minste toonbaar was, al getuigde 'tvan langdurigen, trouwen dienst. Grootma betuigde bij 't afscheid nemen, dat ze „de parkietjes" met bizonder veel genoegen bij zich had gehad. Ze mochten vast eens terugkomen. Vader en Moeder waren al thuis, toen Nel en Frits naar Utrecht terugkeerden, maar Dolf en Jan nog niet. Die twee hadden tochten gemaakt van je welste, en toen ze den bodem van de reisbeurs zagen, was dat hun niets naar den zin. Op hun treurig beklag daarover (Jan had een verbazend leuken „bedelbrief" geschreven), kwam er dadelijk bericht van Mamp: „ze moesten maar eens goed zoeken in een verborgen vakje van de reisportefeuille." En jawel! daar kwamen twee gouden vinkjes uit te voorschijn, en konden Dolf en Jan nu zelfs nog langer uitblijven, dan ooit 't plan was geweest. Behalve, dat Dolf Jan altijd uit zijn bed moest porren, had geen enkel misverstand de harmonie tusschen de broeders verstoord. Dolf was een gemakkelijk reisgenoot, en Jan steeds in een goed humeur. Want fietsen was de lust van zijn leven, en ze troffen bijna aldoor prachtig weer. Papa en Mamp hadden 'took heerlijk gehad in Thüringen, en Mamp was dan ook erg voldaan over al 't mooie, dat ze gezien en genoten had, zoo gezellig en kalm alleen met haar lieven man. Doch, hoewel ze steeds de beste berichten kreeg, had Mamp toch naar huis terug verlangd. Want zoo gaat 't nu eenmaal altijd met moeders, als ze hun troepje niet om en bij zich hebben. En hoe was 't de thuisblijvers, tante Sjarlotje en kleine Lientien, in die weken vergaan? XII HOE BIJDEHAND KLEINE XII LIENTIEN WAS Tante Sjarlotje, zoo dankbaar voor 't goede tehuis, dat ze bij haar broer en zuster gevonden had, vond 't erg prettig, dat ze op haar beurt hun nu ook eens van dienst kon zijn, door gedurende hun afwezigheid op Lientje en 't huis te passen. Tante Sjarlotje was dol op 't kleine nichtje, bedierf haar nog een beetje meer dan de andere huisgenooten. En Lientien wist best, dat ze bij tante een potje breken mocht, en nam zich voor, die goeie tante eens lekkertjes te commandeeren, en naar haar handje te zetten, nu Mampie of een van de groote „kindele" haar niet konden verbieden. Toen ze, zoet en gehoorzaam, zonder verder dwingen om mee te mogen, Papa en Mampie vaarwel had gekust, huppelde ze aan tantes hand naar binnen, om gauw voor 't hoekraam de vigilante na te kijken, die juist den hoek omsloeg, met Mampies wuivende hand uit 't portierraampje. Nu bedacht Lientien, dat ze eens naar 't sousterrain zou gaan, om Bet te zoeken, die ze wat vragen wilde. Heel bedachtzaam daalde Lientien dus naar beneden, zich met de handjes aan de leuning van de trap vasthoudend, schrijlings loopend, terwijl ze twee voetjes op elke trede zette, eer ze tot de volgende overging. Halfweg de trapreis kwam ze Bet tegen en vleide: „Zeg, Bet, kijgen tante en ikke wat lekkels vanmiddag? Maakt Bet wat lijstebei voo' Lientien?" „Morgen, hoor poes!" beloofde Bet, verteederd door 't stemmetje en 't tot haar opgeheven snoetje. „Vandaag is er griesmeelpudding met frambozenvla toe." „Heelijk," vond Lientien, „maal dan mo'gen de lijtebei, hé Bet, en dan.... flensies ? dat is vleese- lijk heelijk." (Ziezoo, de zorgen voor 't menu waren tante Sjarlotje al grootendeels uit de hand genomen). Bet beloofde alles te willen klaar maken voor een lekker zoentje, en dat gaf Lientien graag. Toen had ze opeens verbazend veel haast, want tante Sjarlotje moest aan 't werk gezet voor de „kindele". „Clara moest een nieuwen mantel hebben, een zwa't fluweelen en...." „Is dat niet wat warm met den zomer?" vroeg tante Canneheuveltjes in Holland. 3e dr. c (die wel satijnen, maar geen fluweelen lapjes had liggen). „Wat zou je denken, Lientien, van een zwart satijnen mantel voor 't lieve kind?" „Neen," besliste moeder Lientien, „zwa't fluweel, dat is de mode," zegt Kee, „en mijn kind moet in de mode zijn." „Maar tante heeft geen fluweel meer, lieverd." „Dan koopt tante maal. En nou is 't uit, zei 't valken met zijn snuit." Gelukkig had tante nog wel rose tulen lapjes, om een baljapon voor Suusje te maken. Daar kon dan al dadelijk aan begonnen worden. „En kijk ook mijn lieve Sophietje eens," klaagde Lientien, „schaamt tante Sjalot zich niet, dat dat kind geen kousen aan haal beenen heeft?" Tante Sjarlotje hoefde zich dus niet te vervelen. Lientien zette al haar „kindele" op een rij voor tante neer. Er waren er negen, en ze hadden allemaal wat noodig, dat kon tante zóó wel zien. Lientien lette ook streng op, of „Sjalotje" wel aldoor bezig was. 't Mocht een geluk heeten, dat 't kleine ding nog al eens werd uitverzocht, en tante dus niet voortdurend op de handen kon kijken. Al heel gauw werd Lientien gevraagd door Wimpie en Annie Erkelens, en wel op een buitenpartij. In vier open rijtuigen reed de jeugd naar een mooien grooten tuin, waar nou letterlijk van alles was, om mee te spelen en pret te maken: wippen, schommelen, tobogan, montagne Russe, automaten, waarvan een (een kip, die voor tien cent een chocolade-ei legde) bijzonder in den smaak viel. 't Hinderde Lientien niets, dat Annie en Wimpie zich nu nog woester aanstelden, dan toen ze bij haar op „visite" waren. „Dat was juist echt," vond 't kleine bij-de-handje, en deed druk mee aan 't jolig schateren om niks. Die Wimpie en Annie maakten Lientien erg wijs. Ze stookten haar van allerlei op. Ze moest tante dit wijsmaken en haar daarmee foppen. Nou, dat viel bij Lientien in goede aarde, want die hield dol veel van een „fop." Op een keertje, toen Lientien met tante zat te ontbijten, en wel een beetje verdacht aanhalig was, zoo in den vroegen ochtend, dacht tante, zei 't kleine ding op eens: „Nou moet tante Sjalotje eens goed naa' Lientien luistelen. Nou wil Lientien tante zijn, en tante moet Lientien wezen." „Hoe meent liefje dat?" „Ja, zóó. Tante moet alles doen wat Lientien zegt. Toe maal, lieve Sjalotje, voor één enkel daggie maal, en tante moet eellijk beloven, en dan magge Wimpie en Annie ook komen." „Nee, dat vast niet, want dan heeft tante Sjarlotje heelemaal niks meer te vertellen. Maar, omdat me'n schatje 't zoo lief vraagt, wil tante wel één heele dag een zoet, gehoorzaam kindje van Lientien zijn." Lientien beloonde tante met veel zoentjes, en toen moest 't spel maar dadelijk beginnen. Lientien, die zelf nooit straf kreeg, wist allerlei strenge straffen te bedenken. Ze gaf Sjalotje vreeselijk groote taken op, en toen ze die niet af had op koffietijd, kreeg ze een boterham met niks, terwijl Lientien haar eigen boterham met suiker overstrooide. Tante Sjarlotje keek echt bedroefd, en. dra kwam Lientiens goede hartje boven, en mocht 't „stoute kind" een lekker stuk uit Lientiens boterham happen. Na de koffie gingen Lientien en Sjalotje uit wandelen in den tuin. Lientien begroef haar bolletje, heel parmantig, in tantes grooten hoed, en zette deze haar eigen strooien hoedje op, met de kersroode lintjes. Dat stond wel een beetje mal op tantes grijzend haar, en deed niets dan wiebelen op 't kleine toetje aan haar achterhoofd. Sjalotje moest Lientien een hand geven, en erg zoet meeloopen, anders werd ze in bed gestopt. „Nou moet tante maal een beetje ondeugend zijn," vond Lientien, „anders kan ikke geen straf geve." „Och Hemel, ik wil liever geen straf, 'k wil juist heel zoet zijn, Lientien." „Zoo? En heb je dan die bloemen niet stuk getapt, stoute meid, en heb je je hoedje soms niet afgezet?" ('t Hoedje met de kersroode lintjes viel telkens af.) „Je bent een ondeugend nest, je moet na bed." Wat keek die arme Sjalotje benauwd; daar had ze nou niks geen lust in. Met veel moeite liet Lientien zich vermurwen, om een lichtere straf te bedenken. „Sjalotje zou geen enkel „aadebeitje aan 't desset kijgen." — Toen 't acht uur was, zei tante Sjarlotje: „Ziezoo, nou is 't spelletje uit. Nou is tante weer tante en Lientien weer kindje. En weet je, wat we nu zullen doen? Nou mag Lientien in haar nachtjaponnetje nog een half uurtje, opblijven, en de aardbeitjes opeten, die tante vanmiddag niet hebben mocht." „Dat was toch maal vool de fop," lachte Lientien. „Tante mag immes geen aadebeitjes eten, heeft de doktel gezegd. Daarom heeft Lientien juist zoo'n mooie fopstaf bedenkt." Tante lachte met Lientien mee om de fopstaf. „Lientien is een echte guit, En ik kleed haar vlugjes uit," rijmde zij, de daad bij 't woord voegend. XIII LIENTIEN WIST, DAT ER XIII WAT GEBEUREN MOEST EN FRITS TREEDT VOOR 'T GERICHT Zoo vloog de tijd voorbij. En toen tante Lientien op een avond naar bedje bracht, vertelde ze 't kleine ding maar niet, dat Pa en Mampie dien zelfden avond laat zouden thuiskomen. Want 't kleintje had dan vast en zeker willen opblijven, en dat kon toch niet; 't werd misschien wel tien of elf uur. Mama had ook geschreven, dat 't beter was, de kleine meid op haar gewonen tijd naar bed te brengen. Lientien zei eiken dag, dat ze nu zoo „vleeselijk" naar Pa en Mampie ging verlangen, dat ze 't niet meer kon uithouden. Ze waren nou al „hondeld" dagen weg, volgens hun kleine dochter, en het was niks lief om zoo lang weg te gaan. Pa en Mampie waren zeker heelemaal vergeten, dat Lientien er was. — Op dien bewusten avond dan, kon Lientien niet in slaap komen, toen ze zoet haar gebedje had opgezegd, en Tante goênacht gekust. Net als op dien avond, toen Kee vergeten had haar papillotjes te zetten, dacht Lientien voortdurend: „El moet nog wat gebeulen." Clara, die bij moeder Lientien mocht slapen, kreeg een stomp: „Kind, lig toch stil." En toen Clara door den stomp opzij viel, schopte moeder haar naar 't voetenend. Waarom kleine Lientien toch zoo onrustig was? Eindelijk sloten zich de blauwe kijkertjes, en reisde Lientien naar 't rijk der droomen. Een paar uur later kwam een vigilante de straat inrijden, en Lientien werd wakker van 't geraas. Wat was dat? De vigilante hield voor hun deur stil en.... Klaar wakker nu, bleef 't kleintje even luisteren met bonzend hartje en wijd gesperde oogjes. Toen was ze in een wip haar bedje uit, en zonder zich tijd te gunnen, de bloote pootjes in haar muiltjes te steken, vloog Lientien in haar wit ponnetje naar beneê, de trap af, regelrecht in.... Mampies armen. Dat gaf een gezoen en geknuffel van belang tusschen vader, moeder en dochter! Lientiens oogen glinsterden als sterretjes, haar armpjes knelden zich om vaders hals, en 't rozemondje kuste ieder bereikbaar plekje op Mampies lief gezicht. En de ouders konden ook maar niet genoeg krijgen van 't pakken en kussen, terwijl Mampie aldoor riep: „O jou lieverd! jou kleine dot! hoe heb ik je zoo lang kunnen missen." Frits moest den eersten dag al voor 't gericht treden, met zijn bedorven pak. Hij zag er wel een beetje tegenop te vertellen, wat er gebeurd was, en had zijn pak dus maar aangetrokken, dan kwam de zaak van zelf uit. „Mijn hemel, kerel, wat ziet dat nieuwe pak van jou er uit!" riep vader, zoo gauw hij zijn zoon de kamer zag binnen komen. „Wat heb je daarmee uitgevoerd? Schaam je je niet, zoo zorgeloos met je goed om te gaan?" Frits werd hoog rood. „Er is een ongeluk mee gebeurd, Pa, Nel weet er van." Maar toen vond hij 't toch een beetje laf, zich achter Nel te verschuilen, en vertelde in weinig woorden, dat zijn pak een ongewenscht bad had genomen, terwijl hij er in zat, en onder welke omstandigheden dit gebeurd was. Dat kon vader haast niet gelooven. Frits wist toch best, dat ze met een troepje kleine jongens niet uit roeien mochten gaan! Wanneer vader had geweten, dat hij zoo weinig te vertrouwen was, dat hij niet op hem aan kon, dat hij zijn beloften verbrak, zou papa zijn maatregelen daartegen nemen in 't vervolg, daar kon Frits op aan. Wat was vader boos! Maar Frits hoorde nog veel meer den schrik over wat had kunnen gebeuren in vaders stem, dan de boosheid zelf. En, gevoelig kind als hij was, deed hem dit oprecht verdriet. Dus zei hij, en 't kwam uit zijn volle hart: „Vader, 't spijt mij verschrikkelijk, en ik beloof U op mijn woord van eer, dat ik nooit meer zoo ongehoorzaam zijn zal. Heusch, U kunt mij vertrouwen." „Nou kerel, laat ons er dan maar niet langer over praten," sprak Papa verzoend, en Mamp trok Frits naar zich toe, en keek hem aan het vochtige oogen, terwijl zij zich voorstelde, welk een groot gevaar haar jongen had geloopen. Toen moest Frits toch lachen, terwijl hij riep: „Malle Mamp, ik ben er immers nog." En Mamp lachte ook, door haar ontroering heen. XIV TIDJEM XIV „Wat is dat aardig! Neen maar, wat heb ik nou een prettig nieuws voor jullie," sprak Mama, van den brief opkijkend, dien ze zoo even ontvangen had. „Raad eens, Frits, wie er op 't oogenblik uit Soerabaia hier in 't land is, en ons morgen komt opzoeken?" Frits zette ronde oogen op. Waarom moet hij dat nu juist raden? En Lientien riep met glanzende kijkertjes: „Tante Letje hé Mampie? tante Letje heeft Lientien beloofd, en...." „Mis, nou Frits?...., jij kunt 'tbest raden, want 't is een groote vriendin van jou, je leven lang geweest en... „Tidjem, Tidjem," juichten de kinderen. „O Mamp, hoe heerlijk! hoe dolletjes! Wanneer komt ze?" Lientien danste, terwijl ze met beide handjes haar rokjes opnam, de kamer rond. Nel, Frits en Jan praatten van allerlei door elkaar, terwijl Mamp, tusschen 't rumoer door, aan Vader poogde voor te lezen, dat Tidjem als baboe van mevrouw Ferwerd, met de Willem II was meegekomen, en bijna dadelijk verlof had gekregen, om de familie Canneheuvel te bezoeken. „Zoo lief van mevrouw, hé?" De kinderen luisterden maar half. Nel, Frits en Lientien waren opgewonden blij. Morgen zouden ze Tidjem zien, goeie, trouwe Tidjem! Natuurlijk bracht ze brieven en pakjes mee van Lous en tante Letje. Maar ook met leege handen was ze even welkom. Want Tidjem kwam van Java, hun heerlijk geboorteland, daarom alleen was 't al zalig, vond Nel. „Hoe laat komt ze? Nel en ik gaan haar van den trein halen," zei Frits, „ze weet hier weg noch steg." „Ik ga ook mee," verkondigde Jan, „we nemen haar in ons midden, onze goeie, ouwe Boe, en brengen haar in triomf thuis." „Maal, weet Tidjem de weg wel na Utecht?" onderzocht Lientien wijs. „Dat is heel vel weg van De Haag, hé Mampie?" Vader stelde 't kleine ding gerust. „Tidjem wordt in Den Haag in den trein gezet, en we halen haar er hier weer uit, Lientien." Frits was stilletjes weggeslipt. Morgen, op Zondag, waren de meeste winkels dicht, en er moest toch noodig wat bizonder lekkers voor Tidjem in huis zijn. Zijn laatste zakgeld reikte net voor een zak katjang (apenootjes), wat sirih, tabak en kalk. Frits wist nog best, hoeveel Tidjem van een „pruimpje" hield. Mamp zou vast voor lekker Indisch eten zorgen, en Nel wilde op pisang trakteeren: lekkere rijpe pisang, in olie gebakken. Dol! Daar smulden al de Canneheuveltjes aan, en konden maar niet begrijpen, dat Vader en Mamp niet hielden van zoo iets verrukkelijks. Toen Dolf thuis kwam, werd hij, buiten de kamer al, met 't leuke nieuwtje ontvangen, en hij was er al even erg mee in zijn schik als de anderen. „We zullen haar flink fuiven, hè jongens?" zei hij vroolijk. Lientien vond, dat Betje en Kee ook deelgenoot moesten gemaakt worden van Tidjems komst, maar 't kleine ding kwam in de keuken van een koude kermis thuis. „Ajakkes," zei Kee, „zoo'n baboe!" en Betje bromde: „Als dat zwarte mirakel maar uit m'n keuken blijft, ik wil" „Bet is zelf een vieze negel," schold Lientien woedend. „Tidjem is veel lievel dan Bet en Kee, en niks geen zwat milakel." De meisjes begonnen te lachen, en wilden 't weer goed maken, doch daar wou Lientien niks van weten. Ze toonde zich een echt Canneheuveltje. Die namen 't voor hun vrienden op, bleven hun trouw door dik en dun. — Zondagmorgen stonden Nel en de jongens in een troepje op 't perron, toen de trein aanpufte, die Tidjem meebracht. Frits ontdekte baboe 't eerst. Ze leek wel tante Letje, zoo bepakt en beladen (met een handkoffer en verscheidene kleinere pakjes) kwam ze de coupé uitstappen; langzaam en onhandig in de nog zoo ongewone Hollandsche laarzen. Dat gaf me een begroeting! De Canneheuveltjes geneerden zich in 't geheel niet voor 'then omringend publiek. In een oogenblik hadden ze brave Tidjem met haar goeiig apesnuitje in hun midden. Jan en Frits maakten haar, ondanks haar tegenstribbelen, al de pakjes afhandig, en zoo geleidden ze de half lachende, half schreiende baboe naar 't wachtend rijtuig. 't Was maar tien minuten rijden naar huis, en iedereen had Tidjem zooveel te vragen, dat baboe onmogelijk uitvoerig kon antwoorden. Ze riep maar „Saja" (ja), en knikte en lachte iedereen toe. Mamp stond voor 't raam met Lientien op den arm, toen 't rijtuig voor de deur stil hield, 't Kleintje wuifde en gaf kushandjes; Mama zette haar neer, en zij vloog de kamer uit, baboe regelrecht in de armen. „Mijn schatje, mijn hartje" en Tidjem drukte telkens weer de kleine handjes tegen haar gezicht. Maar ze raakte een beetje verlegen, toen Mamp met een uitgestoken hand op haar toetrad, en durfde deze bijna niet aannemen. Dat had ze op Java ook nooit gedaan. Mamp wist de oude kindermeid van Frits en Lientien al heel gauw op haar gemak te zetten, en 't deed Tidjems hart goed, zoo lief en hartelijk als iedereen voor haar was. Ze haalde haar bril te voorschijn, om al de kinderen eens goed te bekijken. Frits zou ze nooit herkend hebben. Was hij heusch haar kleine njo (jongeheer) Poekie van vroeger, dien ze zoo dikwijls beknord, maar nog veel meer vertroeteld had?.... Waarom moest nonna Nel zoo huilen, terwijl ze Tidjem maar aldoor zat aan te kijken, en haar handen streelde? „Dat doet Nel nog altijd, als ze erg in haar schik is," vertelde Frits, „let er maar niet op, Boe. En hier is de tasch en al de pakjes, wat zit daar toch allemaal in?" Tidjem had Lientien op schoot, en riep maar van „saja atie," (ja hartje), en „owa", „tjie, tjie", op al Lientiens verhalen, waarvan ze geen woord verstond. De anderen waren hun Maleisch nog in 't geheel niet vergeten, en niemand genoot meer dan Nel van die eenige taal, waarvan ze den klank alleen al lief had. En nu moest Tidjem aan 't vertellen, terwijl groot en klein haar als 't ware de woorden van den mond las. In 't groote huis van de familie Canneheuvel te Soerabaia, woonden nu een paar stille menschen zonder kinderen, en je zag er nooit een ziel. Kokie en Kromo dienden er nog, en van Kromo had Tidjem voor Frits een pakje meegebracht, 't Sprak van zelf, dat Frits geen minuut kon wachten om dit cadeau in ontvangst te nemen. Onder groote belangstelling werd 't pakje door Frits opengemaakt, waarbij hij heel roekeloos met de vele touwtjes omging. En wat kwam er eindelijk uit? Een hoofddoek en een kris, waarvan de scheede door Kromo zelf gesneden en keurig bewerkt was, voor zijn kleinen njo van vroeger. Wat moesten ze allen lachen om den hoofddoek, en hoe blij was Frits met zijn presenten. Mamp wilde hem helpen, den doek in keurige plooien tegen den wand in zijn kamer te drapeeren, met de kris er dwars tegen aan, of er boven. Daar zouden de vrienden maar wat van opkijken! Jammer, dat Kromo niet lezen kon, en dus niets zou hebben aan een bedankjesbrief. Dien moest Frits toch maar schrijven, vond Mamp. Mijnheer of Mevrouw zou hem Kromo met pleizier voorlezen. „Nou ja," gaf Frits toe, „maar Tidjem moest Kromo nog maar eens honderd maal gaan bedanken, als ze weer te Soerabaia was, en hem van Frits een mooi pijpje geven, en een doos sigaretjes. „Best hoor!" beloofde Tidjem. Ze zou voor alles zor- gen, en net zooveel brieven en pakjes meenemen, als ze haar wilden toevertrouwen. Maar de kinderen moesten nog een poosje geduld hebben; ze bleef vast een jaar in Holland. Van Tante Letje en Lous had Tidjem brieven en ook presentjes meegebracht. Nel greep dadelijk naar Lousjes brief, en stopte den dikkerd in haar ceintuur; straks wilde ze den inhoud op haar dooie gemak genieten. Doch de brief van tante Letje werd door Vader direct voorgelezen: „Lieve, lieve, groote en kleine menschen," schreef Letje. „Al komt Letje niet veel tot schrijven, ze denkt toch trouw aan U allen, en er gaat geen dag voorbij, dat ik U niet in mijn gebed gedenk. Wel bedankt, lieve Nel, voor je laatsten mooien brief, dien ik wel tien keer heb overgelezen. 'kLas met zooveel plezier, Nel, dat je Java en ons nog niet vergeten hebt, en dikwijls naar Soerabaia terug verlangt. Als Holland niet zoover weg was, en Letje niet zoo dik, dan zou ik wat graag bij U een kijkje komen nemen, maar nou kan 't niet. 'k Heb Tidjem wel duizend groeten meegegeven voor U allemaal, en allerlei Indisch lekkers voor de rijsttafel, dat je vast in Holland niet krijgen kan. Nel houdt immers zoo dol veel van tamarindekoekjes? Die zijn er ook bij; roedjak kon niet, dat zou bedorven zijn op zoo'n lange reis. Lous komt me dikwijls opzoeken, Nel, altijd direct als ze een brief van je heeft gehad, om de groeten te brengen, en ik heb wat van haar gehoord, dat je heerlijk zal vinden, maar Letje verklapt 't niet. Gaat 't goed met Frits, mijn kleine Poekeloekie van vroeger? Hij mag Letje ook wel eens schrijven, als hij een beetje tijd over heeft. En Lientien, dat lieve diertje.... Och heden! de tranen schieten in mijn ouwe oogen, als ik aan dat dotje denk, dat ik nou niet meer knuffelen kan. Flik en Flok zie ik dikwijls, Dolf, die loopen meer dan vroeger, en ze hebben een goeie stal, want ze zien er glanzend en dikkies en rondjes uit. Ik denk, dat de kinderen, als ze me konden zien, Letje een echte neneh (oud moedertje) zouden vinden. Ik kan de menschen ook niet zoo flink en vlug meer helpen als vroeger. Maar ze roepen Letje toch nog dikwijls, en dan ga ik er maar op los in een dos a dos (karretje) vol doozen en pakjes. En m'n nieuwe Pietje gaat ook altijd mee. De ouwe Piet is gestorven en ik heb 't lieve diertje betreurd, tot ik een nieuwe kanarie cadeau heb gekregen. Die kan nog mooier zingen dan mijn vorige Piet, en hij kent ook allerlei kunstjes. Lientien zou er schik in hebben, als ze kon zien, hoe leuk Piet zaadjes uit 't speldenbakje opvischt, zich laat streelen en opnemen, en in 't geheel niet schuw is." — Met veel groeten en zoentjes voor Lientien, nam tante Letje afscheid, en hoopte spoedig weer eens van de familie te hooren, van wie ze 't meeste hield, en bij wie ze 't liefst geweest was van al de menschen, die ze in haar leven had gekend. „Net de ouwe, hartelijke Lettekootje van vroeger," zei Nel ontroerd. „Mag ik den brief, Mamp? Ik ga hem deze week nog beantwoorden. Maar nou moet ik Lous' brief gaan lezen, ik houd 'tniet langer uit." „Eerst 't pak van tante Letje open maken," riep Jan, ,,'t lijkt wel Sinterklaas vandaag." Doch Nel was de kamer al uit, even later verdween Frits en toen Dolf; en Lientien dribbelde hem na. Niemand kwam terug. „Dat is al heel vreemd," vond Mamp. ,,'t Lijkt wel 't spelletje van Baas Jochem, niemand komt naar huis toe. Ga jij eens kijken, Jan, en breng de anderen mee." Jan vond 't viertal op Dolfs kamer met de hoofden dicht bij elkaar over Lous' portret gebogen. „Hola! waar blijven jullie, jongens?" riep Jan. „En wat vertelt Lous?" Nel zwaaide haar brief in de lucht. „O Jan, hoor toch eens. 't Is haast te verrukkelijk om te gelooven: Lous komt volgend jaar in Holland met mijnheer en mevrouw. En ze gaan in Utrecht wonen, dat heeft Lousekind haar pa en ma afgebedeld, omdat wij hier zijn. O hoe heerlijk, hoe zalig " Dolf was nog steeds verdiept in 't bekijken van Lousjes portret. Hij hoorde niet wat Lientien, op zijn knie gekropen, hem vertelde van die stoute Bet, die op Canneheuveltjes in Holland. 3e dr. ^ Tidjem had gescholden. „Kijk eens, Jan," zei hij, hem 't portret toonend, „vind je niet, dat Lous nog liever en mooier is geworden dan vroeger?" „Ja, 't is een echte snoes," bewonderde Frits, en Jan ';rok een oolijke snuit, en gaf Lous beeltenis een knipoogje: „dag Lousje, dag poesje." Nel pakte hem 't portret uit de hand. „Wat doen jullie jongens met 't portret van mijn Lousekind? Pa en Ma hebben 't nog niet eens gezien, en ze weten ook niet, dat Lous hier komt. Wat zullen ze blij zijn!" Nu, dat waren allen met Nel mee. Want, al hadden ze elkaar in lang niet gezien, Lous bleef hun Lousekind, Nels eenige vriendin, door de geheele familie Canneheuvel geliefd en bemind, alsof ze een eigen kind des huizes was. Tidjem had een heerlijken dag bij haar vroegeren heer en mevrouw. Iedereen was er op uit haar plezier te doen, en van alles toe te stoppen. Bij 't afscheid nemen zei Mamp, dat Tidjem zoo dikwijls terug mocht komen, als ze verlof kon krijgen van haar goeie Mevrouw, en 's avonds brachten al de kinderen baboe naar den trein. Op 't laatste oogenblik drukte Frits zijn oude „Boe" nog een pakje in de hand. „Daar is nou eens een lekker pruimpje voor je in, Tidjem," plaagde hij. Baboe keek een beetje verlegen. „Wat moesten al die vreemde menschen wel van haar denken?" „Maar die verstaan immers geen Maleisch," zei Frits, heel trotsch, dat hij die taal nog zoo vlot en makkelijk sprak. En zoo reed Tidjem naar Den Haag terug, terwijl al de Canneheuveltjes haar bleven wenken en toewuiven, tot de laatste coupé van den trein in de verte was verdwenen. XV VADER GAAT NAAR INDIË XV Geheel onverwacht werd Vaders vertrek naar Indië aanmerkelijk vervroegd, door den dood van zijn compagnon te Soerabaia, die plotseling aan de cholera bezweken was. Toen de heer Canneheuvel Indië verliet, bleef zijn compagnon, de heer Van Vorden, achter als chef van 't groote handelskantoor, dat hun beiden toebehoorde. Doch door zijn sterven, stond er nu niemand meer aan 't hoofd der zaken, en was 't dus dringend noodig, dat Vader naar Soerabaia vertrok. In elk geval zou Vader in den loop van 't volgend jaar zijn gegaan, doch nu werd 't begin October van dit jaar. Er zou zeker wel een klein jaar mee heengaan, rekende Nel uit, eer Papoes terug kon zijn. Voor de reis been en weer minsten twee maanden, en met 't ordenen van dien vervelenden zakenrommel gingen er zeker nog eens maanden en maanden heen. „Neen, 'twerd vast een jaar, zoo niet langer," klaagde Nel. Niet tegen Mamp, die mocht ze niet nog verdrietiger maken, want voor Mama was 't natuurlijk 't naarst, dat ze Papa zoo lang zou moeten missen. Mamp deed haar best om luchtigjes over de zaak te praten, maar Nel wist wel beter, 't Speet Vader geducht, dat zijn goede vriend en trouwe helper, in de kracht van 't leven, was heengegaan. En hij had, evenals Mama en de kinderen, erg te doen met 't eenig overgebleven dochtertje van den heer Van Vorden: kleine Jootje. Haar mama was jaren geleden al gestorven, en dus bleef zij nu geheel alleen achter. „Hoe oud zou Jootje nou zijn?" vroeg Frits. „Een jaar of vijf, misschien zes," dacht Mama. ,,'t Was een echt bedorven kindje; bij vreemden zal 't haar stellig erg tegen vallen." „Ze moest maar naar Holland komen," vond Jan. „Bij ons," vulde Frits gastvrij aan. Maar Vader zei, dat alleen de familie Van Vorden in deze had te beslissen. Jootje bezat geen grootouders meer, maar nog wel ooms en tantes. Een paar dagen vóór Vaders vertrek, zat Nel met Papoes in haar gezellig vogelkamertje, en praatte honderd uit met hem. „Dus vrouwtje, dat is dan afgesproken," zei Papa. „Dubbel lief en zorgzaam zijn voor Mama, en vrede houden met de jongens, kind. Doe je best om Mama op te beuren, Nel. Je weet, dat 't kindje van mevrouw Vrede, dat mama zoo trouw heeft helpen oppassen, aan dezelfde ziekte is heengegaan als Careltje indertijd. Je begrijpt, hoe al dat droevige Mama nu weer dubbel in de herinnering komt. En ze heeft ook zooveel meelij met haar arme vriendin, die niets overhoudt, terwijl Mama toen Lientien had als troosteresje, en ons aller liefde bovendien...." Nel vond 't heerlijk, dat Papoes zoo innig vertrouwelijk met haar sprak, haar zoo geheefals zijn groote dochter beschouwde. Zij nam zijn hand, en drukte die eens stevig tusschen haar dunne pootjes, dat moest Vader veel meer zeggen dan honderden beloften. ,,'t Stemt me ook erg gerust, dat Dolf in huis is," vervolgde Vader. „Je kunt op Dolf zoo éan; Mama zal een flinken steun aan hem hebben. Schrijf me dikwijls, kindje. Denk er aan, dat ik daarginds alleen jullie brieven zal hebben, terwijl jullie elkaar hier hebt." „Natuurlijk schrijf ik u elke week, en lange, lange brieven," beloofde Nel. „Hè, ik zou wel met u mee willen naar mijn heerlijk geboorteland; ik kan soms bepaald heimwee hebben naar Java, al is 't hier ook nog zoo kwaad niet." Socrates scheen er een voorgevoel van te hebben, dat hij den grooten baas voor langen tijd zou moeten missen. Meer dan ooit sprong hij bij Vader op schoot, en liep hem overal na. Hij verwaarloosde Frits, die hem zijn eten gaf en goed verzorgde. Doch Frits was niet jaloersch, en vond 't, evenals Dolf, hoogst merkwaardig, dat Socrates er voorgevoelens op nahield. Nu kwam Socrates Vader ook weer zoeken, en duwde zijn kopje vleiend tegen Vaders voeten. Vader liet zijn hand over de zijig witte vacht glijden, terwijl de kater behagelijk spon, en hooge ruggetjes maakte. „U houdt nou toch ook veel van Socrates, hè Papoes? Hij heeft u heelemaal ingepakt met zijn lieve maniertjes, nietwaar?" „Ja, de bengel speelt over mij al even hard de baas als over jullie," glimlachte Vader. Socrates had intusschen een plekje naar zijn zin gevonden op Vaders knie, en zat bedachtzaam voor zich uit te kijken. In 't heldere daglicht waren zijn groenachtige pupillen tot twee smalle streepjes ingekrompen. Al de kinderen mochten Vader uitgeleide doen, doch alleen Mama vergezelde hem naar Genua, waar de heer Canneheuvel aan boord zou gaan. Nel had gedacht, dat Mamp nog erg overstuur zou wezen bij haar thuiskomst, doch Mama was heel kalm, en vertelde opgewekt van al 't mooie, dat ze gezien en bewonderd hadden in de twee dagen, die ze met Papa te Genua had doorgebracht. Mamp was, als 't kon, nog liever en hartelijker voor hen, zeiden Nel en Frits tot elkaar, net alsof ze dacht. nu moet ik de kinderen Vaders liefde ook geven, anders komen ze te kort. Dolf stelde voor, dat groot en klein hem, zoo lang Pa weg was, als vader zou beschouwen, en als vader gehoorzamen, waarop Jan vroeg, of 't hem in zijn bol mankeerde, en Lientien 'twel wou doen voor een grooten zak flikjes. „Daar doe ik 't ook voor," zei Frits, „en ik zal bij alles aan je vragen of 't wel mag tot.... de flikken öp zijn." „En daarbij wil Japie je dan zeker edelmoedig helpen hè?" plaagde Nel. „Ik kan 't hem voorstellen," vond Frits. Jaap Schlimmer (door Lientien „slimme Japie" genoemd) was Frits' beste vrind. Japie behoorde tot de soort „opgewonden standjes", en kon zoo druk redeneeren, dat Frits hem af en toe moest verzoeken om eens voor een poosje zijn mond te houden, want een ander wou ook wel eens een beurt hebben. Jaap praatte zijn mond nog wel eens voorbij, wat allicht gebeuren kan, als je altijd wat te vertellen hebt. Maar iedereen vond hem toch wel een aardig joch, en de Canneheuveltjes mochten Fritsjes vrind heel graag. Jaap had een ziekelijke mama, en de kinderen Schlimmer (Jaap en zijn zusje Lucie) mochten zelden of nooit visite hebben. Jaap vond 't dus dubbel prettig, dat hij op elk uur van den dag bij Frits kon in- en uit- loopen. Want hij mocht Frits Canneheuvel dan al verbazend graag, was er zelfs trotseh op, dat die leuke baas zijn vriend wou zijn. Maar toch was er iets, dat Jaap van Frits erg hinderde. Hij had n.1. al gauw gemerkt, dat Frits alles met zijn zuster Nel besprak, en veel vertrouwelijker met haar omging dan met hem. Dat kon Jaap ten eerste niet goed begrijpen! (Jaap vertelde nooit wat van de jongens of zoo aan zijn zusje Lucie) en dan was hij er ook jaloersch van. Op school had hij 'ter met een paar jongens over gehad, en toen gebluft, dat hij Frits die malle gewoonte wel af zou leeren. Op zekeren dag, toen de gelegenheid er toe gunstig scheen, begon Jaap zijn hart te luchten over de zaak in kwestie, en zei ronduit, wat hij er van dacht. Frits liet 'hem kalm uitpraten, en antwoordde toen doodbedaard: „Hoor eens, Jaap, daar moet je niet over zaniken. Je kunt 't niet begrijpen, omdat je niet weet, hoe Nel en ik altijd samen zijn geweest. Jij bent een goeie vriend van me, maar zooals met Nel ben ik met niemand, daar kan ik niks aan veranderen. Klets er dus maar nooit meer over, want 't geeft je toch niks." „De jongens vinden 't anders ook allemaal erg gek van je," zei Jaap, zijn laatsten troef uitspelend. „De jongens mogen gerust houden, wat ze vinden," riep Frits nijdig. „Als je nou nog langer zeurt, ga ik alleen naar huis. Bonjour hoor!" Hij keek naar Jaaps rood, boos gezicht, en voegde er bij: „Ben je boos, pluk een roos, zet hem op je hoed, dan...." Maar Jaap liep kwaad weg, en bleef een dag lang woedend. Toen kwam hij weer met hangende pootjes bij Frits terug, en die vergaf hem „grootmoediglijk." XVI INFLUENZA XVI De winter, volgend op Vaders vertrek naar Soerabaia, zou de familie Canneheuvel lang heugen. In geen jaren was de kou zoo vroeg en hevig ingevallen, en in haar gevolg bracht ze de influenza mede. 't Was van belang, zoo snel en algemeen als die leelijke ziekte zich uitbreidde: bijna niemand bleef er van verschoond. Ook bij de familie Canneheuvel deed juffrouw Influenza haar intrede. Eerst werd Nel ziek. Ze kwam rillerig en erg onlekker uit school; voelde zich 's avonds bepaald ellendig. Dokter stopte haar in bed, en Nel liet zich door Mamp vertroetelen, dronk citroenlimonade en slikte asperine. „Die zal wel gauw opknappen," voorspelde dokter. En hij had goed gezien. Doch toen Nel aan de beterende hand was, kreeg Frits 't te pakken. Die jongeheer was gelukkig met een week weer klaar, verklaarde, dat hij zich zoo lekker voelde als kip, en dat Mamps ziekenkostjes hem overheerlijk smaakten. „Ziezoo," zei Mejuffrouw Influenza, „omdat ik de parkieten zoo genadig behandeld heb, zullen de anderen er dubbel van lusten." 't Mocht een zegen heeten, dat Nel en Frits toen weer gezond en flink waren, want binnen een paar weken lagen al de andere leden van 't gezin hulpeloos in hun mandje. Mamp en Dolf waren tegelijkertijd hard ziek geworden, Jan voelde zich ellendig, en Tante Sjarlotje, die zich zoo lang mogelijk had opgehouden, moest 't eindelijk ook opgeven, en met koorts en zware hoofdpijn blijven liggen. Lientien begon heel erg te hoesten, en riep maar, dat ze die „naarre flensa" ook beet kreeg, want Lientien was zulke goede maatjes geworden met de „r", dat ze deze bij 't gebruik steeds verdubbelde. En zoo haalde de „r" de schade van vroeger weer in. Tot overmaat van ramp moesten ook Bet en toen Keetje er 't bijltje bij neerleggen. Nel was blij, dat de meiden bij haar thuis verpleegd konden worden, want Frits en zij hadden al voor zoo velen te zorgen. Zonder 't blijde vooruitzicht, Lous binnenkort terug te zien, en als ze Frits, dien flinken, lieven jongen niet tot hulp had gehad, zou Nel zich geen raad hebben geweten. Dat hield er den moed en de opgewektheid in. De parkieten stonden 's morgens wat vroeger op, Frits lette op de bel, hielp bakker en melkboer, terwijl Nel de huishouding beredderde, melk kookte, citroenen uitperste en ziekenkostjes klaar maakte. Dan werden de ziekenkamers bezocht. Mamp lag met rood opgezet gezicht in bed, te ziek om zelfs te praten. Jan slurpte glazen limonade leeg in de vaste overtuiging, dat dit het geneesmiddel was tegen de kwaal, en Dolf beklaagde Nel (al kuchend en hoestend), dat ze voor hen allen zoo moest draven. Als 'tmaar een beetje ging, wilde hij probeeren om straks op te staan. Doch op dokters bevel verklaarde Nel, dat daar niets van inkwam. Dat draven en oppassen vonden Frits en zij niks erg, als de zieken maar zoet gehoorzaam waren. „Niemand die nog koorts had, mocht 't bed uit," zei dokter, en op dien regel kon ook voor dokter Dolf geen uitzondering worden gemaakt. Mama had tegen Nel gezegd, een schoonmaakster te nemen, toen Keetje ook ziek werd, doch die nuttige inspringsters waren moeielijk te krijgen in deze benarde tijden, en nadat zij een lui, diefachtig mensch haar afscheid had gegeven, deed Nel alles maar met Frits alleen (met grove puntjes, want de fijne kenden ze geen van beiden al te best, en daar hadden ze ook geen tijd voor). Frits zorgde voor de kachels en schilde aardappels, veegde, op jongensmanier, de gangen en portalen rond, kookte eieren, en waschte kopjes en glazen. Hij deed alles even sekuur en goedsmoeds en, waren al die werkjes afgeloopen, dan ging hij de zieken opbeuren, of nam 't er eens lekkertjes van met een mooi boek in Vaders makkelijken leunstoel. Van naar school gaan was geen sprake; de klassen waren ontvolkt en 't onderwijzend personeel lag voor 't meerendeel ook ziek. ,,'t Is net of we in een belegerde stad wonen," verzon Frits romantisch. „Je ziet haast geen mensch op straat; iedereen is even angstig, en houdt zijn deur dicht. Gisteren zou ik dat boek immers aan Japie brengen? Maar denk je, dat ik binnen mocht? De meid deed 't raampje van de voordeur op een kiertje open en zei: „Ze hebben immers de influenza bij U Jongeheer? Wil U als je belieft maar niet binnenkomen," Japie zat voor 't raam, en wuifde me af met zijn hand, alsof hij wou zeggen: „Ga als je belieft door, zeg." „Hè, hoe flauw van Jaap, om zoo bang te zijn," vond Nel. „Nou, hij mag misschien niet anders van zijn ma," verontschuldigde Frits zijn vriend. ,,'t Is nou maar een ziekte, waar ze bang voor zijn, maar als er eens echt een vijand kwant, dan zouen ze pas benauwd wezen!" „En öf," stemde Nel in. „Weet je, ik heb van morgen toch zoo'n pret gehad om die malle melkboer. Weet je wat hij zei? „Geneer je maar niet, Juffrouw, dat je de melkboer mot helpen, de generaal om 't hoekje nam vanochtend de melk van me an, en hij had z'n slaapmuts nog op." Wat een onzin! Alsof ik me zou geneeren, om open te doen en melk aan te nemen!" „Al had je de slaapmuts van de generaal op," vulde Frits aan. En de parkieten proestten van den lach bij de voorstelling. Toen ging Nel Lientje blij maken. Die mocht vandaag voor 't eerst haar bedje uit, en lekker warm ingepakt beneden komen. Wat was die Lientien een baasje geworden! „Ikke bent heelemaal beter," verklaarde ze parmantig, „en morgen gaat ik ook de zieken oppassen." Arme tante Sjarlotje kreeg een strenge verpleegster in Lientien. Tante moest altijd maar slapen, en Lientien bromde vreeselijk, als tante haar eten liet staan, en verklaarde, dat ze niet naar bed ging, eer tante alles óp had. Toen Nel zei, dat 't haar bedtijd was, trok ze een boos lipje en riep: „Ik gaat toch niet." Gelukkig had Lientien voor Frits nog een beetje ontzag. Die speelde er ook niet mee. Hij pakte zusje vierkant op, en bracht haar naar haar kamertje. Daar vertelde hij een of ander sprookje onder 't uitkleeden, en al riep 't kleintje boos: „Ik luistert toch niet naar jou vieze, leelij'ke geschiedenis," ze zette onderwijl haar oortjes wijd open, en verbeeldde zich, dat zij zelf de zonneprinses, en Frits haar prinsje was. Na Lientien kwamen Jan en Dolf beneden, toen tante Sjarlotje, maar bij Mamp wilde de beterschap niet komen. Op een keer vond Frits Nel wanhopig schreiend op haar kamer. De dokter had zoo ernstig gekeken, toen hij Mamp dien ochtend bezocht, 't Beviel hem niets, dat Mama steeds koorts hield, dat sloopte de krachten, die de zieke zoo hoog noodig had om te herstellen. „O Frits, wat moeten we toch beginnen?" snikte Nel. „Verbeeld je, als Papoes Mamp eens niet meer vond Dolf is ook niets gerust en " „Hoor eens, Nel," zei Frits, terwijl hij poogde kalm te praten, hoewel zijn hart erg bonsde. „Je mag den moed niet laten zakken, en je moet een flinke meid zijn." Hij droogde haar tranen af, en knikte zijn zuster bemoedigend toe. „Denk aan onze strijdkreet: „de kop er tegenin, Jaromir." O Nel, nou denk ik opeens aan die zwerftocht van Lous en mij in de wildernis, en hoe angstig en wanhopend we waren. Toen zagen we dat lichtje in de verte, weet je nog wel, en waren niet langer bang, en gingen er dapper op los. En nou, met Mamp, moeten we ons best doen om 't sterretje van de hoop aldoor in 't oog te houden. Je zult zien: Mamp wordt vast beter, en Pa komt terug, en Lous ook, en dan is alles weer goed." Nel glimlachte door haar tranen heen. „Wat ben je toch een schattige jongen, Frits, je hebt me heelemaal opgebeurd, lieverd." „Ja," zei Frits, „en je zult zien, dat ik 't bij 't rechte eind heb." En dat had hij ook, gelukkig. Al kwam het doodlangzaam, eindelijk ging Mama bepaald vooruit in beterschap, eiken dag een beetje meer, tot ze eerst 't bed, toen haar kamer verlaten mocht en, tot overgroote blijdschap van al de huisgenooten, haar plaats in den huiselijken kring hernam. Wel bleef ze nog lang zwak en bleekjes, maar de kinderen wedijverden in zorgende liefde voor die arme, slappe Mamp. Van hun zakgeld kochten ze dure lekkernijtjes, en wilden niet toestaan, dat Mamp zich ook maar eventjes vermoeide. Zij werd als een vorstin gediend en bediend, en moest, tegen heug en meug, al 't lekkers eten, dat haar werd voorgezet. En, al werd Mama wel eens een beetje benauwd onder al dat vertroetelen en bedrillen, ze verdroeg 't met vriendelijk geduld, omdat ze wel wist, dat de kinderen 't haar uit louter liefde een beetje lastig maakten. Die nare influenza had nog een treurig gevolg voor Frits: hij raakte er zijn vriend Jaap door kwijt. Toen de plaag voorbij was, Bet en Kee terug waren, en Mama 't beheer van 't huishouden weer op zich had genomen, gingen de kinderen ook weer gewoon naar school. Japie blufte tegen Frits, dat bij hen alleen Mama een beetje ziek was geweest, en dat was zoo erg niet, omdat Ma anders ook bijna altijd ziek was. Frits vond 't wel een beetje bespottelijk van Jaap, dat hij hierop zoo pochte, want 't was toch maar bloot toeval, of je al dan niet ziek werd. Argeloos vertelde hij, wat een nare tijd 't bij hen thuis geweest was, en hoe Nel en hij samen voor 't huishouden hadden moeten zorgen. Japie hoorde verbaasd toe. „Wat gek voor een jongen," dacht hij, „om al die dingen te doen, die toch maar meisjeswerk zijn." En Jaap, die nooit zijn mond kon houden, vond 't noodig aan de heele klasse te vertellen, dat Frits allerlei werk had gedaan, dat een jongen nooit doet: kopjes wasschen, kachels aanmaken enz. Natuurlijk begonnen de jongens Frits nou te plagen en riepen: „Zeg, moet je soms een boezelaar voor en een mutsje op? Als bij ons de meid wegloopt, roepen we jou, hoor!" Frits keek naar Japie, die met de anderen meelachte, en werd echt woedend op dien flauwen kletsmajoor. Maar hij hield zich in, en zei bedaard: „Ja, ik heb aardappelen geschild, den melkboer geholpen en de vulkachel aangemaakt, als hij uit was gegaan, want er was niemand anders, om 't te doen. En 't kan me geen lor schelen, dat jullie me daarom uitlacht. Maar, dat Jaap er aan meedoet, dat vind ik gemeen van hem, en nou beschouw ik hem ook niet langer als mijn vriend." Juist omdat Frits alles zoo flink en kalm zei, maakten zijn woorden indruk op de jongens, en Jaap keek bedrukt vóór zich. Niemand zei meer wat. Na schooltijd deed Jaap alle mogelijke moeite, om 't met Frits weer bij te leggen. Hij bleef trouw naast hem loopen en redeneerde honderd uit, want dat kon Japie. Frits antwoordde met geen woord op al wat Jaap zei, om zich te verontschuldigen, en nam met een koel: „bonjour" afscheid op den hoek van de straat, waar hij woonde. 'tWas kwaad kersen eten met Frits, als hij echt woedend was, en dat was hij op Japie Schlimmer. XVII „JAN DE VOETBALLER" XVII „Kerel," zei Dolf tegen broeder Jan, „zou je morgen wel naar den wedstrijd gaan? Je blaft compleet van de hoest, je frissche gelaatskleur heeft zijn afscheid genomen, en al 't rood aan je neus present gedaan, je " Hier werd Dolfs toespraak onderbroken door Lientien, die 't uitschaterde van plezier. Jan klopte de nagels zijner twee duimen tegen elkaar bij wijze van applaus, en grinnikte: „Vertikt geestig ben je, vadertje, wat had je nog meer?" Canneheuveltjes in Holland. 3e dr. 7 Dolf wendde zich tot Mama als tot 't hoogste gericht. „Wat zegt U, Mamp? Doet Jan nou verstandig morgen op 't natte veld te gaan spelen, terwijl hij ziek van verkoudheid is?" „Als Jan nog Jantje was, zou ik hem verbieden te gaan, nou weet hij precies, hoe ik er over denk," zei Mamp kalmpjes. „Gelukkig dan maar, dat ik geen „Jantje" meer ben," kuchte Jan met schorren lach, „ik denk er geen oogenblik aan om de prachtmatCh van morgen te verzuimen. Ze kunnen me niet missen als „links binnen"." „Loop dan maar in je verderf," verklaarde Dolf. „Als je niet naar Mamp wil luisteren, geeft 't natuurlijk geen lor, dat ik je, als plaatsvervangend vader, aanraad, om geen stommiteiten uit te halen." ,,'t Is welbeschouwd een groote last, een jongeling, die voor dokter studeert, in je familie te hebben," redeneerde Jan, met zijn rooien neus in de lucht. „Zoo'n exemplaar verbeeldt zich, al de wijsheid, die hij nog verkrijgen moet, al in pacht te hebben, vermoedt en ziet kwalen, die niet bestaan, en wordt ontzaglijk zwaar en vervelend voor zijn veelgeplaagde familieleden." Dolf werd rood van verontwaardiging. „Loop naar de maan en pluk sterren," riep hij boos. „Zou je zoo'n pedanten vlerk er niet een om zijn ooren geven?" „Komt jongens, scheidt uit," verzocht Mama, „wan- neer Jan niet naar goeien raad wil luisteren, moet hij de gevolgen zelf maar dragen." „Als 't maar niet juist zoo'n prachtmatch beloofde te worden, aarzelde Jan, die niet goed hebben kon, dat Mama zoo kortaf tegen hem sprak. „Jan, wees toch wijzer," drong Nel, en Lientien gooide olie in 't vuur door te zingen: „Jantje mag niet, Jantje durft niet ," waarop Jan zoo driftig werd, dat hij de kleine dreumes een klap zou hebben gegeven, als zij Lientien niet geweest was. Nu liep hij met een gezicht zoo zwart „als een moor" de kamer uit, naar boven. Lientien kreeg knorren van Mama, en begon te huilen; door berouw gedreven, ging ze Jan achterna, om vergiffenis te vragen, maar Jan riep, van achter zijn gesloten kamerdeur, dat ze op kon marcheeren. 't Werd een vervelende dag, want Jan bleef mokken. Lientien wreef haar rood geschreide oogjes (tot Nel haar op schoot nam en zachtjes begon te vertellen), Mama zat te schrijven, en niemand zei veel. Den volgenden middag ging Jan toch naar den wedstrijd. Hij bedelde Mama haar toestemming zoo'n beetje af. „Heusch, hij had in 't geheel geen keelpijn meer, dat beetje schorrigheid zou wel slijten, Mamp moest toch begrijpen, dat hij niet weg kon blijven. Er hing zooveel van hem af." „Toe Mamp, 't zal me heusch geen kwaad doen," zeurde Jan nog. Mama schudde 't hoofd, maar ze moest er toch om lachen, dat die groote, lange slungel zoo stond te bedelen. Toen achtte Jan zijn zaak gewonnen, en dadelijk na de koffie verdween hij met zijn tasch, waarin zijn groote „trappers" net even plaats vonden. Mama en tante Sjarlotje gingen visites maken, en de anderen hadden ook allen uitgaanplannetjes, behalve Dolf, die thuis bleef, om te werken. Hij zat weer voor een van de vele examens, die de studie voor dokter medebrengt. 't Was doodstil in huis. Keetje had haar uitgaansdag, en Bet zat in de keuken te lezen, verdiept in een mooi boek, dat Nel haar gegeven had. Een harde ruk aan de schel, deed Dolf boven en Bet beneden opschrikken. „Daar heb je 't gegooi in de glazenkast," dacht Dolf, die'haastig 't raam hoog had opgeschoven, en zijn hoofd naar buiten stekend een brancard zag, die voor t huis werd neergezet, omringd door een hoop jongens. Jan op een brancard thuisgebracht! 't Was, of Dolf er een voorgevoel van had gehad, dat er een ongeluk zou gebeuren. Dolf rende de trap af; Bet had al open gedaan, en de brancard werd binnengebracht en voorzichtig neergezet. Dolf hoorde maar half naar 't relaas van de jongens, Jan had een harden schop gekregen tegen zijn scheen- been van een jongen, die eigenlijk niet in de club thuishoorde. Want hij deed gemeen en valsch, als hij bang was, dat een ander 't van hem winnen zou. Jan was gevallen, en kon niet meer op zijn been staan, toen hij overeind was geholpen. „Ziezoo, nou weet ik 't wel, dag jongens, wèl bedankt," zei Dolf, en keerde zich bezorgd naar Jan, die met een wit, pijnlijk vertrokken gezicht, flauwtjes tegen hem poogde te glimlachen. „Hierheen als je blieft," verzocht Dolf aan de mannen, die den brancard nu weer opnamen, en hij ging hen voor naar de huiskamer. Men tilde Jan heel voorzichtig op de groote rustbank, en even later waren de broeders alleen. „Zoo'n smeerpoets," schold Jan, „nou moet je weten, Dolf, dat...." „Houd je mond, kerel, ik zal dokter even opbellen, je hebt zeker erg veel pijn hè?" „En öf. Die leelijke gladjanus," begon Jan overnieuw. „Drink maar eerst dit glaasje eens leeg," verzocht Dolf, die druk bezig was geweest, en ook getelephoneerd had. „Dokter was thuis, hij komt direct." Dolf zelf durfde Jans been niet aanraken; de jongen gilde van de pijn, als je er naar wees, om zoo te zeggen. Toen dokter, met Dolfs hulp, en begeleid door de muziek van Jans gebrul, zijn been van laars en kous bevrijd en dit overal bevoeld en onderzocht had, keek hij zuinig. „Daar kan je een heel poosje leelijk mee zijn, Jan," voorspelde hij, „de trap is erg aangekomen, en je schijnt een flinken smak er bovenop te hebben gedaan. Rust houden en vooreerst in 't geheel niet steunen op je linkerbeen. Morgen beginnen we met masseeren. Dat wilt U dan zeker wel dagelijks voortzetten hè, mijnheer Canneheuvel?" „Graag dokter," zei Dolf. „Zou 't een lange geschiedenis worden, dokter?" vroeg Dolf, terwijl hij den geneesheer uitliet (nadat deze Jans been gezwachteld had). „Nou, een maand gaat er licht mee heen," meende deze. „Arme Jan," dacht Dolf, ,,'t zal een toer voor hem zijn, zoolang rust te moeten houden, 'k Moet hem maar eens gauw gaan opbeuren." Jan had verdacht rooie oogen,. maar hij keek Dolf een beetje uitdagend aan. Die zou nou zeker gaan zeuren van: „Heb ik 't je niet gezegd," en „zie je nou wel." Daar dacht Dolf echter niet aan. „Zie je nou wel?" en „waarom was je ook zoo dom?" zouden op zijn plaats zijn geweest, wanneer Jan met een bronchitis of iets dergelijks was thuis gekomen. Nu had 't bloote toeval Jan parten gespeeld, en 't was al erg genoeg voor den stakkerd. „Hoor eens Jan," kwam zijn broer hartelijk. „Je moet nou maar een flinke dosis geduld opdoen, want die kan je te pas komen. We zullen je helpen wat we kunnen, om den tijd door te komen, 't Is een ellendig geval, en ik wou, dat ik den schobbejak, die je zoo toetakelde, kon krijgen, en eens flink afranselen. Maar daar zie ik geen kans toe, want 't heet natuurlijk een ongeluk, en bovendien kwam je been daarmee niet in orde. Maak Mamp nou niet ongerust, Jan, en draag 't als een man." „Ik zal 't probeeren," zuchtte Jan. „Maar Dolf, hoe moet dat nou met school?" vervolgde hij angstig. „Als ik niet naar school ga, kan ik geen eindexamen doen." „O, daar weet Mamp wel raad op. Kees Velders heeft eens zes weken moeten verzuimen, en hij is toch op tijd overgegaan.... Dus Jan, afgesproken hè, de kop er tegen in, Jaromir," en hij keek Jan vroolijk aan. „Wat heeft die Dolf toch een goed, trouwhartig gezicht," dacht Jan, alsof hij zijn broer nooit eerder eens echt had aangekeken. Maar 't was ook de eerste maal, dat hij dit werkelijk zag. XVIII JAN EN MAMP XVIII Natuurlijk schrikte Mama eerst erg, toen ze Jan daar zoo hulpeloos zag liggen, en van Dolf hoorde, hoe hij thuis was gebracht. Maar ze wist ook dadelijk raad te schaffen. Jans bed werd in 't spreekkamertje gebracht, dat in de huiskamer uitkwam. Overdag kon hij dus op de rustbank in de huiskamer liggen, waar Dolf hem 's morgens heen droeg, geholpen door Frits of Nel, die ,,'t zieke beentje" (zooals Jan spotte) doodvoorzichtig steunden. Dolf masseerde Jans been dagelijks met een zaakkundige hand, kalm en onvermoeid. Jan deed zijn best onder de bewerking niet te hard te brullen. Hij had nu niets meer te beweren over aanstaande dokters en hunne familieleden — als slachtoffers. Integendeel, hij was Dolf heel dankbaar voor zijn goede zorgen, en een geduldige makkelijke patiënt. Dit viel allen mee, want ze hadden heel wat beklag en gepruttel verwacht van lastigen Jan, die, altijd druk en bewegelijk, zich zeker heel slecht zou kunnen schikken iii dat gedwongen stilliggen. Op school bleef hij zoo goed mogelijk bij. Want hij kreeg zijn werk thuisgebracht, en Jans speciale vriend, de leeraar in de wiskunde (ook een vurig sportman), vond menig vrij oogenblik, om bij Jan Canneheuvel aan te loopen, en moeilijke vraagstukken met hem door te werken. Al klaagde Jan niet, want hij wilde zijn belofte aan Dolf trouw blijven, en den kop er tegen in zetten (als vrind Jaromir), 't was een heel ding voor hem zijn flinke, steeds zoo vlugge beenen, niet tot zijn beschikking te hebben, en, in plaats van wedstrijden mee te maken, er over te lezen, en zich te ergeren aan de stommiteiten van zijn plaatsvervanger, die de eer van de club dan al heel slecht ophield. „Och Hemeltje nog toe," zuchtte Jan stil voor zich heen, „hoe lang zal ik nog met dat lamme been blijven liggen?" Want 't werd een langdurige geschiedenis, zooals de dokter terecht had ingezien, 't Moest nou al gauw een maand worden, dat 't ongeluk gebeurde. De Lente kwam in 't land, en bracht een heerlijk voorjaar. Iedereen liep naar buiten, genoot van lange wandelingen of fietstochten in Gods mooie natuur. Jan moest zich vergenoegen met naar 't stukje blauwen hemel te kijken, dat hij van af zijn rustbank in 't oog kon krijgen. Nel verraste hem met de eerste sneeuwklokjes en meizoentjes; Jan, die nooit veel om bloemen had gegeven, keek vol aandachtige bewondering naar de teere, liefelijke lenteboden, en stelde Nels attentie zeer op prijs, 't Was wel eens een goede oefenschool voor Jan, zich afhankelijk te weten van anderer hulp. Hij leerde niet alleen geduld, maar ook zelfbedwang, wat minder aan zich zelf, wat meer aan zijn omgeving denken. Als Nel drie, vier keer was opgewipt, om hem nu dit, dan weer wat te brengen, dacht Jan een volgende maal: „ik kan nou wel een beetje wachten tot ze toch opstaat, en naar boven moet." Wanneer Lientien hem ijverig sprookjes kwam vertellen, luisterde hij geduldig naar de onzinverhalen, en hield zich, of hij ze prachtig vond, terwijl hij er klein zusje vroeger mee voor den gek zou hebben gehouden. Bovendien deed Jan zijn best de lichtpuntjes te zien, die er in overvloed waren. Iedereen was lief en behulpzaam voor hem, zelden of nooit was hij zonder gezelschap. Wanneer Dolf college of ziekenhuis bezocht, en de anderen naar school waren, zat Mamp bijna altijd naast de bank, zoo rustig en gezellig met haar naai- of breiwerk, en zij en Jan praatten honderd uit. Die lieve, trouwe Mamp. Zij was zulk een echte moeder voor de kinderen van haar man. Jan was de eenige, die een gesloten karakter had, waardoor zelfs Mama hem dikwijls verkeerd begreep. Nu kwamen Mamp en Jan elkaar veel nader. Gesloten Jan werd vertrouwelijk met Mama. Zoo kwam mevrouw Canneheuvel te weten (wat ze nooit vermoed had), dat Jan zich verbeeldde in huis 't minst geliefde kind te zijn. Iedereen kon hem best missen, dacht hij. Dolf was Dolf, hij verdiende 't, dat men zoo veel van hem hield. Nel en Frits gingen in elkaar op, Lientien was aller lieveling. Van klein kind af aan had Jan zich steeds een beetje eenzaam gevoeld en, al vond hij 't naar, hij was veel te trotsch om dit ooit te laten merken. Al had hij er dikwijls over loopen mokken, hij kon er met niemand over praten. Maar nu deed 't hem toch wel goed, zijn hart eens te luchten, terwijl Mama, met een bemoedigend knikje en een har- Nel verraste hem met de eerste sneeuwklokjes. Blz. 105. telijk woord af en toe, zijn vertrouwen wist uit te lokken, hem zoo duidelijk liet merken, hoe volkomen ze hem begreep, en met hem meevoelde. „Weet je wat zoo jammer is, Jan," zeide zij o.m.: „dat zij, die elkaar toch zoo na staan en liefhebben, zelden of nooit eens vrij uit met elkander durven praten, en meestal alles voor elkaar geheim houden, wat hun gemoedsleven betreft. Iedere ziel woont op een apart eilandje, en de een bereikt de ander dikwijls nooit op deze wijze, 'k Vind 't zoo heerlijk, m'n jongen, dat wij beiden onze eilandjes verlaten, en elkaar ontmoet hebben, omdat je nu nooit meer alleen hoeft te staan, Jan, en je even goed „kind in huis" zult voelen als de anderen. „Beloof me, vent, dat je, net als Dolf en Nel en Frits, in 't vervolg met je moeilijkheden bij mij komen zult en, mocht er eens een of ander misverstand tusschen ons komen, dan mag dat nooit voortduren, hoor Jan!" Jan streelde Mama's hand. „U is toch een echte lieve Mamp," zei hij, een beetje ontroerd. „Jan," vroeg Mama, „herinner je je eigen moeder nog goed?" „Maar flauwtjes, Mamp." „Ze moet zulk een bizonder lieve vrouw zijn geweest," hernam Mama, „en zou jullie zeker een heerlijk thuis hebben gegeven. Daarom doe ik dubbel mijn best, om een goede moeder voor jullie te wezen, opdat je nooit zult denken: dat of dit zou onze eigen Mama heel anders en beter hebben gedaan. — Zie, ik zou 't zoo heerlijk vinden, wanneer jullie later, als je je eigen leven leven gaat, en de beschermende liefde van Vader en mij niet meer dagelijks om je heen kan zijn, dat jullie dan steeds met liefde terug zult kunnen denken aan je ouderlijk tehuis, als een gezegend plekje vol vriendelijke herinneringen." Jan stak Mamp de hand toe. „Ja, dat is zeker, U heeft 't hier wel erg genoegelijk en prettig in huis gemaakt. Vroeger met die lamme juffen was er altijd ruzie en gezanik. We zijn toch maar boffers," voegde hij er een beetje gekscherend bij, „dat U onze tweede moeder is geworden." „Ik ben er ook heel blij om, lieve jongen," antwoordde mevrouw Canneheuvel ernstig. „Je vader is alles en alles voor mij, en ik zou de liefde van zijn kinderen voor al 't goud van de wereld niet willen missen..." Daar kwam Lientien binnenstuiven met 't bericht, dat er twee „jours" in het salon zaten. Bet had ze binnen gelaten, en zij moest Mamp waarschuwen. „Wat bedoel je kind?" vroeg Mama, nog geheel bij 't gesprek, dat ze met Jan gehad had. „Ze bedoelt twee dames, die op uw jour komen, Mamp," lachte Jan. „Neen, maar die zal ik onthouden! Kom eens hier, Moppie, hoe zien de „jours" er uit?" Mama haastte zich weg. Zij had den tijd geheel ver- geten, terwijl zij zoo prettig met Jan zat te praten. Lientien dribbelde achter haar aan, doch zocht haar troost al gauw weer bij Jan. Want, als er „jours" waren, bleef het salon verboden terrein voor de kindertjes. Toen Jan ging lezen, klauterde Lientien de trappen op naar de kamer van arme Sjarlotje, die, door rheumatiek geplaagd, 'tbed moest houden. Tante Sjarlotje begon de kwalen van den ouden dag te voelen. Zij was de oudste, vader de jongste uit 't groote gezin van hun ouders, en zij scheelden wel vijftien jaar. Tante Sjarlotje telde nu al vier en zestig jaar! Volgens Lientien vreeselijk oud! Zij kon nog niet eens zoo ver tellen. Maar tante Sjarlotje was toch zoo'n dot. Op bed hield ze Lientiens poppengarderobe nog in orde, en altijd was er wat lekkers in 't snoeptrommeltje voor 't kleine nichtje, dat geen kwaad bij haar kon doen. Nu ook werd ze, als altijd, met groote vreugde verwelkomd. Lientien kroop bij tante op bed aan 't voeteneinde, en had verbazend veel te vertellen. Haar babbelmondje stond alleen een oogenblik stil, als tante een lekkere, groote flik tusschen haar lipjes stak. XIX VERZOENING XIX „Hoe zit dat toch?" vroeg Nel aan Frits, „dat Japie in 't geheel niet meer aankomt, we zien 't joch nooit meer." „Hij komt wel aan," zei Frits, „maar hij hoeft niet meer binnen te komen, en dat vertel ik hem aan de deur." „Maar Frits.... hoe onaardig! Wat hebben jullie dan samen gehad?" „Och, zie je, Nel, ik dacht, dat hij mijn vriend was, maar dat is hij niet. 'k Vind 't eigenlijk erg vervelend om er over te praten, dus...." Doch Nel bleef hem vragend aankijken, en daar 't toch niet aanging voor Nel geheimen te hebben, vertelde Frits haar 't geval, en besloot met een: „Zeg nou zelf, is dat aardig?" „Neen," gaf Nel eerlijk toe, „dat valt me ook erg tegen van Japie, ik zou 't nooit van hem gedacht hebben.... Maar Frits, als hij er nou spijt van heeft en...." „Ten eerste," verkondigde Frits wijs, „heeft hij gekletst. Je moet niet bij alles hoeven te zeggen: „praat er als je blieft niet over," dat voel je, als je een echte vrind bent. Dan heeft hij me, met de anderen mee, uitgelachen, nee, Japie kan voor mijn part gerust naar de maan loopen, en er blijven ook." Doch Nel merkte al gauw, dat Frits' boosheid aan 't zakken ging, al zou hij nooit de eerste willen zijn, om 'tmet Japie weer bij te leggen. En Japie kwam niet meer, nadat hij zoo dikwijls aan de deur was „afgebonjourd." Frits werd haast jarig. Hoe moest dat nou? Hij zou Japie wel graag vragen, net als verleden jaar, daarvan hield Nel zich overtuigd. Doch hij kon zijn trots niet op zij zetten, en naderhand zou 't hem geducht spijten, dat hij deze gelegenheid, om 't weer goed te maken met zijn vriend, voorbij had laten gaan. Nel ging eens met Mamp overleggen, en nu werd er een kleine samenzwering op touw gezet. De leden waren: Mamp, Nel, Japie en Waldi. Maar Waldi was er in 't begin nog niet bij. ,,'k Vraag Japie op mijn jaardag nou natuurlijk niet," zei Frits tegen Nel. „Hij zou ook niet willen komen, denk je wel?" 't Laatste kwam er een beetje aarzelend uit. Nel lachte in haar vuistje. „Vraag 't hem dan Frits." ,,'k Zou je danken; 't kan me ook niks schelen, ik bedoel: niet zoo heel veel." „Jammer toch, vent, dat jullie om die nonsens ruzie hebt gekregen." ,,'t Is heelemaal geen nonsens," wond Frits zich op. „Zóó doet geen vrind. Kan jij je soms voorstellen, dat Lous je zoo behandelen zou, als Jaap 't mij deed?" „Maar Frits, Lous is Lous, dat is heel wat anders," vond Nel. Er werd niet meer over de zaak gesproken. Mamp en Nel merkten echter best, dat Frits, als bij toeval Japies naam werd genoemd, verdacht gauw een wending gaf aan 't gesprek, alsof hij 't niet best hebben kon, aan de ruzie met zijn vriend herinnerd te worden. Zoo stonden de zaken, toen Frits op den ochtend van zijn jaardag beneden kwam. Hij vond Mamp, tante Sjarlotje, de broers en zusters allen reeds in de huiskamer bijeen, en een dikken brief van Pa naast zijn ontbijtbordje. Die was er dus ook bij. Frits werd gezoend en gehanddrukt van wat blief je me. Lientien vloog hem om den hals, pakte zijn hand, en bracht jarigen broer bij 't tafeltje vol cadeau's. Van Pa en Mamp stond er een zwart leeren étuitje, vlak vooraan, dat de jubilaris met kloppend hart opende. Een zilveren horloge blonk hem tegen. Frits was sprakeloos van verrukking. „Kijk eens, wat er in 't deksel van de kast staat," drong Nel, terwijl ze haar cadeau, een zilveren schakelketting, aan 't horlage bevestigde. En, daar Frits nog heelemaal beduusd was, las ze voor: „Aan Frits Canneheuvel van zijn ouders, in dankbare herinnering aan den winter van 1890." „En daar is mijn kettinkje, ook een herinnering aan Frits," vervolgde Nel, „want wat ik zonder jou in dien influenzatijd begonnen zou hebben, dat weet ik heusch niet." Frits was gewoon wèg. Zulke prachtige cadeau's en dat mooie opschrift en.... de tranen drongen hem de oogen haast uit, en hij knipte van geweld, om ze binnen te houden. Gelukkig bracht Lientien er de vroolijkheid weer in. Ze duwde Frits haar cadeau (een koker vol gekleurde potlooden) onder den neus, en zei verwijtend: „Lientien Canneheuveltjes in Holland. 3e dr. 8 heeft jou zoo'n prachtig present gegeeft, en jij bedankt niet eens." Waarop Frits haar lief snoetje duchtig zoende, en ze samen een rondedansje door de kamer maakten. Dolf en Jan hadden hun jongsten broer ook goed bedacht, 't Postzegelalbum stond bovenaan 't wenschenlijstje van den jarige, en Dolf had er al een paar zeer zeldzame exemplaren ingeplakt. Frits zag dadelijk met kennersblik, dat die „centjes" hadden gekost. Tante Sjarlotje vereerde neefje een mooi boek, en in Grootma's postpakket was er ook een, met verscheiden blikjes lekkers bovendien. Lous, de echte hartelijke vriendin van de heele familie Canneheuvel, dacht steeds trouw aan ieders jaardag, en zond een pracht van een prentkaart aan Frits. Die Lous had een trouw hart, heel anders dan Japie, dacht Frits, onrechtvaardig vergetend, hoe dikwijls deze al vergeefsche moeite had gedaan om weer goed met hem te worden. Tot 't laatste toe had Frits een flauwe hoop, dat Japie toch nog gekomen zou zijn ('t was bij toeval net Zondag), maar niks daarvan: Geen Japie hoor! „Kijk eens, Nel, wat een prachtkaart van Lous," riep Frits, „zij " DoCh Nel was er niet. Achter de deur werd gefluisterd, en klonk daar niet een dadelijk gesmoord blafje? „Wat was dat?" Mamp hield Lientien tegen, die naar Frits toe wou, en legde haar hand op Lientiens babbelmondje. Frits voelde zijn hart hevig kloppen. Al die geheimzinnigheid betrof hem; dat was secuur. Daar vloog de deur wijd open, en.... Japie kwam binnen. Hij zag erg rood, maar keek toch glunder, terwijl hij op Frits toestapte, met een zwart dackeltje onder zijn arm gekneld. „Dag Frits, honderd maal gefeliciteerd van mij en Waldi. Waldi is mijn verjaarspresent voor je; wil je hem hebben? Je mag van je Ma," en Japie hield Frits het taksje toe. Vergeten waren alle grieven, Frits nam Waldi over, en kneep Japies hand tot moes. Lientien riep hoera, en zwaaide haar hoedje met de kersroode lintjes, dat ze nog in de hand hield, en Japie deed 't met zijn pet. Waldi sprong vroolijk rond, en riep tegen iedereen, die hem beet wou pakken: „waf, waf." Hij had zich al dadelijk uit Frits' armen los geworsteld, want hij wist nog niet, wie zijn baas was; dat moest hij nog leeren. Japie en Frits verdeden maar niet veel woorden met noodige en onnoodige verklaringen, ze waren nou weer goeie vrienden, en beiden vonden dat erg prettig. Doch bij zich zelf bedachten ze, dat ze voortaan een beetje zuinig op hun vriendschap moesten wezen. Ze hadden ondervonden, hoe makkelijk je die kwijt raakt, en hoe moeilijk je haar terug vindt. XX VORST WALDI XX Frits noemde Waldi zijn 'hond, maar daarmee was Waldi 't absoluut oneens. Hij wilde wel vertroeteld en goed gedaan worden, een heel enkelen keer ook wel eens luisteren, als hij geroepen werd (gehoorzamen was iets anders), maar baasje Frits noch een der andere huisgenooten hoefden te denken, dat Waldi iemands eigendom was. Hij hoorde zich zelf toe, en deed net precies, wat er in zijn dackelkop opkwam. Wanneer een of ander hem niet beviel, keek hij dengeen, die hem wilde dwingen, eerst even aan met schuin gehouden kop, uit 'twit van zijn oogen. Dan liet hij een waarschuwend gebrom hooren, liep hard weg, en verschool zich op plekjes, waar moeilijk bij te komen was. Japie had Waldi al zindelijk gemaakt, en als een fatsoenlijk hondje kondigde hij met een luiden waf zijn verlangen aan, zich even te verwijderen, wanneer dit noodig was. Pootjes geven en rechtop zitten met zijn dikke voorklauwtjes tegen zijn borstje, leerde hij even gauw als gemakkelijk, en voor een stukje vleesch of kaakje vertoonde hij dit kunstje direct. Bedelen was Waldi streng verboden, maar dat deed hij natuurlijk toch. En dikwijls zat hij vijf minuten of langer op zijn achterdeeltje geduldig te wachten, of er ook wat voor hem afviel, vóór iemand dit bij toeval zag. Dan gaf 't een groote bewondering, en algemeen gelach. Die Waldi toch! Wat een dot! En tegen Frits' verbod in, (waartegen hij trouwens zelf ook zondigde) werden Waldi allerlei lekkere beetjes toegehouden, die hij met onverstoorbare kalmte (in zijn „pinguin" houding) aannam en verorberde, 't Dagelijksch borstelen vond hij heerlijk, doch 't zaligst plezier, dat er op de wereld bestond, was: uitgaan. Voor 't machtwoord: „uit", „mag Waldi mee uit?" vergat hij 't lekkerste snoeperijtje, en rende als een dolle de kamer rond. Schor jankend van vreugde galoppeerde hij twee, drie maal de trappen op en neer en krabbelde aan de voordeur, alsof hij deze op die manier open kon krijgen. Nauwelijks buiten, vloog hij als de pijl van den boog den weg op, kwam weer terug, om te vertellen hoe heerlijk hij 't vond buiten te wezen, en wijdde zich verder geheel naar zijn eigen zin aan 't groote genot. Al gauw bleef sinjeur ver achter, want er viel oneindig veel te onderzoeken en te besnuffelen. Sommige kameraden moesten even aangeblaft worden, met anderen 't laatste hondennieuws besproken. Dan hoorde Waldi best, dat hij gefloten werd, of dat een bevelende stem hem riep. Maar de bengel dacht bij zich zelf: „Laat maar, ik kom wel, maak je toch niet zoo druk!" En was 't gestoei afgeloopen, dan rende hij, zoo snel zijn korte pootjes hem konden dragen, naar baas of vrouwtje terug, en liet gedwee toe, dat hij onder veel gebrom en geknor van: ,zoo'n stoute hond", aan de lijn werd gehaakt. Dan zakte zijn staartje melancholiek omlaag als teeken van berouw, maar al gauw droeg hij t weer in een kranig bochtje op den rug, en stapte vergenoegd mee. Hij had toch lekkertjes zijn eigen zin gedaan. XXI WALDI LOOPT WEG XXI Lientien was doodelijk van Waldi. Bij haar kon hij geen kwaad doen, en, als Frits naar school was, kon ze 't dackeltje net zoo veel vertroetelen en zijn eigen gangetje laten gaan als zij en Waldi verkozen. Met een ouden haarborstel aaide zij Waldi's rugje op een neer (wat deze heel prettig vond) en zong er een eigen verzonnen versje bij: „O Waldi, aardig diertje, O Waldi, lieve schat, Wat zou ik toch beginnen, Als ik die dot niet had?" En Waldi liet zich door Lientien streelen en bezingen tot 't hem verveelde, en hij met een vluggen sprong aan de kleine handen ontsnapte. Tusschen Waldi en Socrates was 't gewapende vrede, nadat de kater het taksje met een flinken mep op zijn neus aan 't verstand had gebracht, dat hij niet van plan was zijn veel oudere rechten voor een nieuweling op te geven. Bovendien mocht Socrates voor den haard zitten, al brandde die „als een lier", en Waldi was dit streng verboden, omdat hij buiten kou kon vatten als hij, zoo van vóór 't vuur, den tuin inging. Maar Waldi vond 't vuur heerlijk, hoe warmer hoe liever, en kroop er altijd vóór, als hij 't onopgemerkt kon doen. Want vooral Dolf hield hem goed in de gaten, en er volgde trouw een schop op (die nooit hard, maar toch voelbaar aankwam), als de groote baas Waldi voor de kachel snapte. Dan keek Waldi woedend en snauwde terug, doch bijten durfde hij maar zelden, want dan werd hij bij zijn kraag gepakt, in de gang gezet tot straf en moest daar minstens vijf minuten blijven. Zoo schattig als hij dan, na afloop der straf, vergiffenis kwam vragen! Dat was eenig, volgens Lientien. Met een krom gedraaid lijfje sprong hij binnen op Frits of Dolf af, gaf likjes in de lucht, maakte allerlei dwaze geluidjes, en was niet tevree, vóór hij terdege aangehaald en alles vergeven en vergeten was. Dan bleef hij een poos op een afstand van 't warme paradijs, tot.... hij de gelegenheid tot zondigen schoon zag, en opnieuw voor de verzoeking bezweek, Op een keer was Waldi verdwenen. Kee had vergeten de tochtdeur dicht te doen, toen die op den haak was gezet, omdat de groote waschmand er door moest. Later deed ze de voordeur open, en Waldi lag in de gang op de loer. Voorbij Kee schoot hij de straat op, en knap wie Waldi inhaalde, als hij er de vaart inzette. „Die komt wel terug," dacht onverschillige Kee (ze hield niet van honden, Betje wèl) en deed geen moeite om Waldi te achterhalen. Betje dacht er anders over. Ze sloeg een wollen doek om, want 't was nog guur, al heette 't lente, en ging op den zoek. Van Waldi geen spoor. Na een half uur kwam Bet ontmoedigd terug. Wat zou jongenheer Frits wel zeggen! Och heden! dat lieve, stomme dier, straks werd hij nog gestolen om zijn mooie velletje! Waldi was zoo aanhalig, zou in zijn onschuld een inbreker om zijn hals vliegen en zoentjes geven, bij wijze van spreken. Waldi bleef weg, en er heerschte groote verslagenheid in den huize Canneheuvel. Lientje was ontroostbaar, en riep Waldi met de teederste namen, door 't heele huis, want naar buiten mocht ze niet alleen. Na schooltijd liep ze hard met Frits mee, om den vluchteling te zoeken. Doodmoe kwamen ze thuis. Geen Waldi, en waar ze al niet geweest waren! Bet wilde haar uitgaansavond er aan geven, om hier en daar naar Waldi uit te kijken. Aan tafel heerschte een echt gedrukte stemming. Lientien kon bijna niet eten; tersluiks legde ze een paar stukjes vleesch apart voor 't lieve schatje, als hij toch nog thuis mocht komen. Frits duwde de leege mand onder Jans bank. 't Was zoo echt naar, Waldi er niet in te zien liggen. Jan miste 't taksje ook. Zijn Canneheuvel-dierenhart klopte echt warm voor aanhaligen Waldi, die hem uren aaneen trouw gezelschap hield, op den divan sprong, en zich onder de plaid verstopte, heel stilletjes tegen Jans gezonde been aan, zoodat niemand hem vinden kon. Dat was dan een kostelijk geheimpje tusschen Waldi en Jan. Want eigenlijk mocht Waldi nergens anders liggen dan in zijn mand. Om half tien werd er hard gescheld. „Dadr zal je Waldi hebben," riep Frits, en nog nooit was hij zoo vlug naar beneden gerend. In de vestibule een luid geschreeuw en druk lawaai. Kee stond tegenover een schorrig pratenden man, die veel beweerde en er schooierig uitzag, evenals de twee jongens, die hem vergezelden. In hun midden stond.... Waldi, aan een touwtje vastgehouden, met zijn kop omlaag, en een triestig hangend staartje. Vader vertelde, dat zijn jongens Waldi hadden opgepikt aan 't andere eind van de stad, en mee naar huis genomen. Daar was Waldi erg tierig en vroolijk geweest, had druk met de kinderen geravot. (Hij zag er nog al naar uit, dacht Frits). Niemand had naar zijn halsband gekeken, maar, toen vader Waldi bij de politie bracht, zag die dadelijk 't koperen plaatje, waarop 't adres van Frits Canneheuvel, en zoo brachten ze Waldi nu aan zijn baas terug. De schooiersfamilie werd erg bedankt, kreeg een kop warme koffie en een reuzenfooi voor de moeite. Frits droeg Waldi naar de huiskamer, 't Dier was doodmoe, en nam in 't geheel geen notitie van de vreugdevolle begroeting, waarmee de bazen en vrouwtjes hem verwelkomden. Hij wou eten noch drinken, ging dadelijk in zijn mand liggen slapen. „Zalig, dat hij er weer in ligt," riep Nel, en Mamp vond, dat men zich in 't vervolg maar niet meer ongerust moest maken over dien stouten straatslijper, als hij een uitstapje op eigen hand verkoos te gaan maken. Waldi dacht intusschen: „Mijn eigen huis, mijn eigen mand bevallen me toch maar 't best; vooreerst ga ik niet meer op avontuur uit. Wat hebben die smerige jongens me geplaagd, getrokken en geduwd! En ik was te moe om van me af te bijten! Ik heb toch een leuken dag gehad, en lekkertjes kunnen afrekenen met dat leelijke mormel van de buren. Dat stukje uit mijn oor groeit wel weer aan. En nou ga ik droomen, nacht Nel, slaap wel!" Den volgenden morgen deed Waldi net of er niks gebeurd was. Hij en Lientien begroetten elkaar met onstuimige vreugde, doch Waldi kreeg gauw genoeg van Lientiens liefde. Hij sprong op den divan, wilde onder de plaid kruipen. Maar toen keek sinjeur leelijk op zijn neus. Er lag geen plaid meer op de bank, en van Jan was ook niets meer te bekennen! Jan had zijn lijdensperiode achter den rug en was dien morgen voor 't eerst weer naar school gegaan, 't „Zieke beentje" was nu gezond en sterk, en deed dus trouw weer dienst. XXII DE „WILLEM II" XXII BRENGT VADER, LOUS EN PUGKIE MEE Iedereen had 't wel zoo'n beetje gedacht, en dus was de verbazing niet heel groot, toen de Canneheuveltjes van Mama hoorden, dat Vader Jootje van Vorden mee zou brengen, om voorloopig bij hen aan huis te blijven. Een kinderlooze oom en tante van Jootje (bijgenaamd Puckie) wilden 't kind voor al 't geld van de wereld niet opnemen. En haar beide andere tantes, die samenwoonden, konden Puckie evenmin hebben, want tante Cato was erg zonderling en behoefde veel verpleging, dus kon tante Johanna de zorg voor 't Indisch nichtje er bij, onmogelijk op zich nemen. Waar moest arme Puckie nu heen? Naar een kostschool, of bij een nette familie aan huis, beslisten haar bloedverwanten. Doch de Heer en Mevrouw Canneheuvel konden 't niet over zich verkrijgen, 't kleine, verwende popje naar vreemden te zenden. Papa had Mama van uit Soerabaia voorgesteld, Jootje bij hen aan huis te nemen, maar de beslissing in deze geheel aan zijn vrouw overgelaten, daar zij natuurlijk de meeste last en bemoeienis zou hebben door de nieuwe schikking. „Natuurlijk komt Jootje bij ons," besliste Mama, met haar echte moederhart. „Breng haar gerust hier, Carel, ik zal met liefde voor kleine Puckie zorgen." „Ik vind 't maar zóó, zóó, dat dat lastige Puckie bij ons komt," vond Nel, „U heeft 't heusch druk genoeg, Mamp." ,,'k Wou vanavond den familieraad eens bijeenroepen, Nel," vertelde Mama, „om te bespreken, hoe we 't zaakje zullen aanpakken." Dat gezellig overleggen met de groote kinderen (familieraad houden) was een leuk verzinseltje van Mamp. Ieder mocht dan vrijuit zijn meening zeggen; 'tvoor en tegen van de zaak in kwestie werd grondig overwogen, ook als de een of ander er anders over dacht dan Mama. Haar meerdere ervaring gaf meestal den doorslag bij de beslissing, maar de kinderen hadden 't prettig gevoel, dat er met ernst geluisterd was naar 't geen ze te berde brachten, en dat er wel degelijk rekening werd gehouden met hun vóór of tegen. Dien avond nam Mamp, als presidente van den raad, 't woord, en sprak: „Zooals jullie weten, hebben Vader en ik besloten Jootje van Vorden bij ons te nemen, misschien voor lang, misschien ook maar voor kort, maar in elk geval moet er een plaatsje voor haar gemaakt. Hoe zullen we dat nou doen?" „Jammer," zei Nel, „dat 't huis niet van elastiek is, dan kon Mamp er aldoor meer menschen instoppen." „Je kunt gerust over mijn slaapkamertje beschikken, lieve Suze," verzekerde tante Sjarlotje van uit haar hoekje naast den haard, „mijn zitkamer is groot genoeg om...." „Daar denk ik niet aan, en dus praten we er evenmin over, malle Sjarlot. Neen, ik heb een heel ander plan, maar eerst wil ik eens hooren, wat.... Jan b.v. voorstelt." „Mijn voorstel is, dat we Nels serre voor Puckies kamertje inrichten," zei plagerige Jan. „In plaats van de vogelpaleizen, kan er dan een bedje voor Puckie komen te staan." Eer ontstelde Nel iets kon zeggen, had Frits zijn antwoord al klaar. ,,'k Wist wel, dat Jan tusschenbeide graag speelt voor „Simon Krankebedie", maar dat hij zoo dol onnoozel voor 't licht zou komen als nu, dat...." „We zouden 't logéetje ook jouw kamertje kunnen aanbieden, Frits," viel Jan in, met onverstoorbaren ernst, „en voor UEdele een kermisbed spreiden in 't jassenkamertje, want een ledikant kan er moeilijk staan, hè Mamp?" „Zeg toch niet zulke zotte dingen, grappenmaker, lachte Mama, maar Frits oordeelde dit laatste voorstel even dol onnoozel als 't eerste, en vond, dat Mamp Jan 't woord moest ontnemen, want hij raakte hoe langer hoe meer onder invloed van Simon Krankebedie. Jan grinnikte, en Mamp wendde zich tot Dolf met de woorden: ,,Ik geloof haast, vent, dat jij en ik t zelfde zullen bedacht hebben." En Dolf glimlachte toestemmend, want 'twas bijna altijd zóó: meestal ontmoetten de gedachten van moeder en haar oudsten zoon elkander. „Ja, Mamp, U weet wel, dat er verleden jaar al sprake van is geweest, dat ik op kamers zou gaan wonen. En ik voel daar nou veel meer voor dan toen, omdat ik nu zoo dikwijls naar t ziekenhuis moet. „Juist wat ik ook bij mijzelf heb overlegd, Dolf," stemde Mama toe. „Hoezee! twee kamers vrij! Dan mag ik Dolfs zitkamer, hè Mater?" vroeg Jan. „Voorbarige jongen, ik wilde je daar net mee verrassen. Lientiens cabinetje beneden kan dan jouw slaapkamertje worden, want twee groote kamers schieten er niet voor je over, mijn zoon." „Ik sta mijn slaapvertrek grootmoedig af," verkondigde Jan, „en zal met Lientiens slaapsalet genoegen nemen. Frits mag mijn appartement hebben, als hij er nederig om verzoekt." „Dank je wel, edelmoedigheid, ik houd veel liever mijn eigen kamertje, daar ben ik aan gehecht," zei Frits. „Dat komt best uit, want ik wilde Jans groote slaapkamer aan Lientien en Puckie samen geven, dan heb ik de peuzels meteen vlak in mijn buurt," sprak Mama. „Bravo!" riep Dolf, „zoo is alles, als naar gewoonte, weer best door Mamp geschikt." „En jij mag lekker je serre houden, prul," merkte Jan op tegen Nel. „Alsof Mamp er een oogenblik aan gedacht zou hebben, mij die af te nemen " En Frits betuigde zeer nadrukkelijk, dat hij dan veel eerder in 't jassenkamertje zou zijn getrokken, voor welke edelmoedige bedoeling Nel hem met een vriendelijk oorkneepje beloonde. Zulk een vroolijke, opgewonden drukte als er bij vaders thuiskomst ten huize Canneheuvel heerschte, was er zelfs niet geweest, toen Mevrouw Canneheuvel haar intrede deed in 't huis van haar man te Soerabaia. Toen hadden de kinderen (nog zooveel jonger dan nu) alles onder elkaar moeten bedisselen, nu was Mamp er bij, en wat die al niet verzon en bedacht om Vaders thuiskomst echt te vieren!! Bovendien had Papa niet alleen kleine Puckie meegebracht; Lous en haar ouders waren ook aan boord van de Willem II geweest, en denzelfden avond nog, toen Nel Papoes aan 't hart hield gekneld, vloog Lous haar ook in de armen, 't Was bijna te veel geluk voor Nel, haar beide „schatten" tegelijk terug te krijgen. Ze had handen te weinig om te streelen en te pakken. En ze kon niet eens genoeg doen naar haar zin, want Vader en Lous leken wel ieders eigendom. Jan, Frits en Lientien liefkoosden Lous, alsof zij hun eigen zusje was, en Dolf zat haar met stralende oogen aan te kijken. Wat een snoezig meisje was dat Lousje toch geworden, misschien altijd wel geweest, maar hij zag 't nu pas goed. Frits, die Waldi een beetje achteraf had gehouden, omdat die anders ieders aandacht in beslag nam, kwam 't nieuwe huisgenootje nu aan Vader presenteeren, en Waldi deed, alsof hij den allerhoogsten baas al jaren kende, gaf ontelbare likjes in de lucht, sprong op Vaders schoot, en vloog daarna op Puckie af. Die begon eerst te gillen, doch toen ze Lientien naast Waldi zag neerhurken en hem aanhalen, deed ze dit ook eventjes. Waldi was echter al weer naar Lous toegestoven, en nam haar ook dadelijk op in zijn vriendelijk dackelhart met een stormachtige vreugdebegroeting, 't Werd zulk een geweld, dat Mamp haar ooren toehield. Ze had toch al een beetje hoofdpijn van de drukte, en ging, op Vaders verzoek, op den divan wat uitrusten van den langen, vermoeienden dag. Vader zette zich naast haar in zijn eigen, makkelijken stoel (verrukkelijk, dat die weer door den eigenaar in beslag werd genomen). „Jullie moogt er nu nooit meer in zitten, hoor jongens," riep Nel. Al de kinderen, groot en klein, gingen naar Dolfs vroegere, nu Jans zitkamer, want evenals hun ouders elkaar, hadden zij ook duizend uit te vragen aan lieve Lousekind. Nel hield een oogje op Puckie, die dadelijk vreeselijk innig met Lientien deed, en van niemand anders notitie nam. Ze had Mamp een kusje gegeven, en Jan weggestompt, toen hij een van haar krulletjes even oplichtte, maar zich dadelijk heel dierbaar aangesteld met Lientien, die daar even dierbaar op inging. De twee kleintjes vormden een aardig contrast. Lientien met haar goudblond haar en groote vergeet-mij-niet oogen naast Puckie, heel donker van uitzicht. Haar oogen leken wel fonkelende steenkooltjes, en haar haar zwierde in pikzwarte krullen om hals en schouders heen. Ruim een jaar ouder dan Lientien, was ze wel twee jaar wijzer. Een lang opgeschoten kind naast die kleine peuzel van een Lientien, die men haar zes jaar niet aanzag. Nel had Lous dolgraag bij zich te slapen gehouden (zooals vroeger zoo dikwijls gebeurde), maar daar Lous thuis niets had afgesproken, kon dit niet dit keer. 't Was al bijna donker, toen de familie Canneheuvel Lousje eindelijk liet gaan, en Nel wilde haar natuurlijk thuis brengen, om dan mijnheer en mevrouw even te Canneheuveltjes in Holland. 3e dr. 9 groeten. Dolf stelde voor de meisjes te vergezellen, want 't was nog al een eind naar de Maliebaan, en Nel kon bovendien niet alleen in 't pikdonker naar huis terug. „Nu, er bleef nog tijd genoeg voor al haar vrindinnegebabbel," bedacht Nel, en stemde er welgemoed in toe, dat Dolf meeging. Nel was echt trotsch op haar oudsten broer, dien slanken, knappen jongen, met zijn innemende, hoffelijke manieren. Lous scheen hem ook erg aardig te vinden, en hij vond Lous natuurlijk een dot, want dat was ze, en nog even lief en eenvoudig als vroeger. — Zij beiden waren niets vervreemd van elkaar. Nel zuchtte van geluk. Papoes weer thuis en weer samen met haar echte, eenige vriendin! Nu verlangde zij heusch niets meer. XXIII „MEESTER" XXIII Mama had van te voren wel geweten wat ze deed, toen ze Jootje van Vorden in huis nam, want zij herinnerde zich nog best, welk een moeilijk, ongezeggelijk kind Puckie vroeger was. Mevrouw Canneheuvel had echter, indertijd als onderwijzeres, zeer veel ondervinding opgedaan in haar omgang met kinderen, en de meest onhandelbaren onder hen langzamerhand weten te winnen, door tact, verstand en haar liefderijk hart geleid. Dus geloofde ze vast en zeker, ook op Puckie een goeden invloed te kunnen uitoefenen. Want Puckie was lastig. Niet alleen ongezeggelijk, maar ook dikwijls brutaal. Daarbij jokte en snoepte zij, en toonde weinig of geen berouw, wanneer mevrouw Canneheuvel haar ernstig onderhield over die gebreken. Iedereen in huis deed zijn best om vriendelijk en goed te zijn voor 't kleine ouderlooze meisje, maar Jootje zelf hechtte zich eigenlijk alleen aan Lientien, die ze met groote liefde aanhing. De twee kleintjes waren altijd samen. Lientien ging nu ook school, zij had Jootje in kennis gebracht met de meisjes Erkelens, en edelmoedig verklaard, dat die ook Puckies vriendinnetjes mochten wezen. Want Lientien was ook dol op Puckie, en mama vroeg zich wel eens ongerust af: zal mijn kleintje geen verkeerde dingen van Jootje overnemen, leeren jokken en snoepen als zij? O lieve Hemeltje! als dat maar niet gebeurt, want dan zou ik Jootje niet langer in huis kunnen houden. Doch Mevrouw Canneheuvel maakte zich noodeloos ongerust. Juist 't omgekeerde gebeurde van 't geen zij vreesde: Lientien leerde niet van Jootje, Jootje leerde van Lientien. Die was ook wel eens stout en ongezeggelijk, maar slechts bij uitzondering, en dan wist Mama wel, dat dit voortkwam uit een of andere ongesteldheid, die 't kleintje onder de leden had. Zonnig en opgewekt van aard, wist ze niet van kribbig zijn en mokken; be- paald ondeugend was ze nooit. Maar Lientien had ook een grooten steun aan: „Meester". Dit geheimzinnig wezen begeleidde de kleine Canneheuveltjes trouw door 't leven. De grooteren konden nu over hem lachen en gekheid maken, ze hadden hem vroeger even goed moeten gehoorzamen. Frits was zelfs nog niet geheel onder zijn invloed vandaan. Wie hem 't eerst ontdekt had, wist niemand (misschien wel romantische Nel). Op eens was hij er, en.:.. öf men 't merkte, dat hij er was. Met „Meester" viel niet te gekscheren. Die zorgde er voor, dat er aan de lessen werd begonnen, als men o, zoo'n lust had om dat nog een beetje uit te stellen. Meester wist, wanneer er stoute dingen waren uitgevoerd, zijn overal rondspiedenden oogen zagen alles, al bleef hij zelf onzichtbaar. Wanneer 't kwaad, in weerwil van zijn strenge waarschuwing, toch bedreven werd, dan dwong Meester 't kind, dat misdaan had, naar Vader of Moeder te gaan, en schuld te bekennen. Je kon Meester ook niet foppen. Hij wist alles, zelfs je geheimste gedachten, en hij vergaf en vergat nooit iets, zoolang je je schuld niet had opgebiecht. Ja! hij was een strenge baas, en zag nooit iets door de vingers. „Meester wil 't", ,,'t moet van Meester", daarvoor hield alles op, en werd 't genoegen gedwee geofferd aan den plicht. Op zekeren dag, toen ze den tijd er voor gekomen achtte, bracht Lientien Jootje van Vorden ook in kennis met het groote, gevreesde wezen, dat „Meester" heette. Doch Jootje deed erg ongeloovig, en lachte Lientien uit. „Wacht maar, wacht maar!" riep 't kleine ding. „Meester laat niet met zich spotten. Zeg eens eerlijk,. Puckie, voel je 't kloppertje van binnen je al niet waarschuwen?" „Wel nee!" verklaarde Puckie onvervaard. „Nou jok je ook nog," zei Lientien treurig, „wat zal Meester nou toch vreeselijk boos op je worden. O kind! ik ben bang voor jou." En toen Puckie een poos later buikpijn kreeg, zei Lientien geheimzinnnig: „Zie je, die buikpijn stuurt Meester je, omdat je zoo stout bent geweest." Jootje schudde woest met haar zwarten krullebol van „neen". Ze had onrijpe vruchten en rauwe worteltjes gegeten, daar kwam 'tvan. Doch, hoewel Puckie zich bleef verzetten en Lientien niet gelooven wou, dacht ze voortdurend aan den geheimzinnigen Meester, en kwam heusch een beetje onder zijn invloed. 'tWas bovendien een geheim tusschen haar en Lientien, waarvan Wimpie en Annie niks af wisten. Dat vond Jootje erg gewichtig, en ze zei telkens tegen Lientien: „Je mag die kinderen niks van onze geheimen vertellen, hoor, nou jij en ik samen vriendin zijn." „Goed, hoor!" gaf Lientien toe. „Meester vindt 't ook best, maar ik houd toch veel van Annie en Wimpie." „Niet zoo veel als van mij," dwong Puckie. „Dat geloof ik ook niet," zei Lientien, en de vriendinnen vielen elkaar om den hals. Jan vond 't bepaald merkwaardig, dat Lientien zooveel van Jootje gedaan kreeg. Zoo had hij opgelet, dat Puckie 't niet kon verdragen, dat Lientien huilde, als zij (Puckie) straf kreeg (die ze dan meestal meer dan verdiend had). Uit zich zelf rende Puckie dan naar boven, naar 't jassenkamertje, waar zij haar straf moest ondergaan, om Lientiens tranen maar niet te zien. Na afloop der straf, waardoor ze een mooie wandeling, 't spelen met de vriendinnetjes, of iets dergelijks, gemist had, zat Jootje nog lang na te mokken, en wou geen vergiffenis vragen. Dan kwam Lientien haar opzoeken. Eerst weerde Puckie haar af, maar ze luisterde toch naar t lieve stemmetje, dat overredend sprak: „Hoe kan je toch zoo stout zijn tegen die lieve Mampie, en waarom jok je toch altijd, Puckie? 't Is veel prettiger om 't maar dadelijk te zeggen, als je ondeugend bent geweest, en je weet wel: Meester wil 'took.... Toe Puckie, ga gauw Mampie excuus vragen, en zeg, dat je spijt hebt. Zullen we samen gaan, zeg," stelde Lientien hartelijk voor, „kom, geef mij maar een hand...." En, al liet ze zich een beetje trekken, ten slotte ging Puckie mee naar tante, die haar 't om vergeving vragen niet moeilijk maakte. Maar Mevrouw Canneheuvel wist wel, wie dit bewerkt had, en 't verbaasde haar, dat de zooveel grootere, bij-de-hande Jootje zich door haar blondkopje liet leiden. En Mampie was er heel dankbaar voor, dat Lientien, hiervan zelf geheel onbewust, voor Jootjes beschermengeltje speelde. XXIV „O ! DIE PUCKIE" XXIV Op een Zondagmiddag mochten Annie en Wimpie Erkelens bij Lientien en Jootje op visite komen. Al Lientiens poppen waren ook geïnviteerd, evenals Waldi en Socrates. 'tWas dus een heele partij. Lientien had Frits afgevleid, dat ze eerst een „bal" mochten hebben, want Frits kon prachtig viool spelen, en een danspartij zonder muziek, dat was net niks. De middag begon dus recht plezierig. Lientiens kinderen waren de muurbloemen, en dat hinderde niets, want die had je op een echt bal ook. Waldi danste op zijn vier pootjes mee, en Socrates zat toe te kijken als een bejaarde, vriendelijke balpapa. Frits speelde 't eene leuke danswijsje na 't andere, en een beetje verbluft keken de anderen toe op 't beeldig dansen van Puckie. Als een elfje zoo vlug zweefde ze den zolder rond, Lientien een beetje meeslepend, want die kende de edele danskunst pas kort. Annie en Wimpie waren ook nog niet lang op de dansles, doch ze deden haar best, en bekommerden zich volstrekt niet om Puckies nestig kijken naar hun onbeholpen gehuppel. Dat Indische kind was een spook, daarover waren de zusjes 't roerend eens. Ze zeiden expres niets van haar mooi dansen: 't kind had al verbeelding genoeg. Maar Frits prees Jootje: 't was een plezier, om er naar te kijken, zoo keurig en bevallig als zij walste. Daar konden de anderen nog heel wat van leeren. „Ik ken nog veel meer," kwam Puckie pedant. Ze maakte een „pirouet", zoodat haar rokken wild rondvlogen, bleef op één voetje staan, en hield 't andere twee seconden lang vóór haar neusje. ,,Dat ken ik ook,' riep Annie, ging op den grond zitten, en deed zóó 't kunstje na. Iedereen gierde 't uit, Waldi sprong op Annie af, en hapte, vroolijk waffend, naar haar kuit. Maar Puckie keek woedend, en wilde Annie door elkaar schudden. Frits kwam bijtijds tusschenbeide, en verklaarde meteen, dat 't bal was afgeloopen. Hij had met Japie afgesproken, en 't was al over den tijd. Lientien bracht de gemoederen tot bedaren door voor te stellen nou maar liever naar benêe te gaan. Mampie had taartjes en limonade klaar gezet. Natuurlijk waren allen te vinden voor deze traktatie; de vier meisjes holden de trappen af, en schaarden zich om de tafel in de voorkamer. Nu begon 't snoepen en 't babbelen. Mama was in de Frits speelde 't eene leuke danswijsje na 't andere. Blz. 135. . naaste kamer, en hoorde naar 't drukke gesnater, 't Leek wel een partijtje musschen; iedereen wou 't woord hebben. Puckie, door de zoete limonade en de lekkere taartjes in een vriendelijke stemming gekomen, begon van Indië te vertellen: allerlei jokkenverhaaltjes, waarnaar de anderen met open monden en ongeloovige oogen luisterden. „Ja," vertelde Puckie, „mijn pa had een grooten aap, en die was onze huisjongen, en hij bracht de schotels binnen, en trok de kurken van de flesschen." „Dat kan een aap niet, met schotels loopen," verklaarde Wimpie wijs, „hij heeft geen achterpooten, maar achterhanden." ,,'t Is toch waar," hield Jootje vol, „onze aap kon 't, maar hij kuierde ook wel eens met een stok, en hij zwaaide er mee, net als een heer doet.' „Weet je soms nog meer?" vroeg Annie snijdend. Maar Puckie hoorde haar niet eens. Ze was alweer aan 't vertellen van haar baboe Ralima. „Die had oorknoppen zoo groot als radijzen, en ze droeg haar haar in prachtige zwarte krullen, net als ik, weet je, en die bond ze Zondags op met een vuurrood lintje." „Nu jok je dan toch allerverschrikkelijkst," riep Annie vinnig, „baboes dragen nooit van die leelijke zwarte krullen, ze hebben altijd een dikke toet in haar nek. Niet Wimpie? Dat had die baboe bij mevrouw Velders, en die andere bij die vreemde menschen ook, en ik geloof, dat jij alles, wat je vertelt, gejokt hebt, kind." „Wellis," knikte Jootje met nadruk, „niet waar Lientien? Die kinderen weten immers niks van Indië af!" „Ik weet 't niet, Puckie," zei Lientien voorzichtig. „Tidjem had geen krullen en weet je wat ik geloof?" en Lientien lachte over haar heele gezichtje, „dat je allemaal fopverhaaltjes hebt gedaan, hè Puckie? Toe, zeg maar, dat 't fopperijtjes waren?" En Lientien keek Jootje zoo lief overredend aan met haar op zij gehouden snoetje, dat Puckie, die aldoor van „neen schudde, heelemaal verteederd werd, en toegaf, dat ze alles had verzonnen voor de grap. „Nou geloof ik je nooit weer," riep Wimpie, „al vertel je ook heusche verhalen. We gelooven haar nooit meer, hè Annie?" En ze begon te zingen: „Puckie is een jokkespaan Ze mag niet door mijn straatje gaan, Ze.... Met uitgestoken handjes, de nagels tot krabben gereed, sprong Puckie op Wimpie toe, maar Lientien trok haar snel achteruit. „O Puckie," riep ze ontzet, „dat doen we nooit, als we kwaad zijn op elkaar. Mampie zegt, lach maar liever, en zoen 't af." Maar dat wou Puckie niet, en toen trokken Annie en Wimpie Lientien mee. „Dat nare kind moest maar alleen spelen...." „Dan speel ik ook niet meer mee," verklaarde Lientien bedaard, „want Puckie is mijn vriendin." Op dit antwoord hadden de meisjes niet gerekend, en dus kozen zij de wijste partij, en verzoenden zich met Jootje, maar ze bleven haar een naar kind vinden, een echte „indringeling". Toen de visite weg was, vroeg Lientien nog eens heel ernstig aan Puckie, of ze toch als je blieft niet meer wou jokken, want er kwam telkens ruzie van, en dat was toch zoo naar. En Jootje beloofde Lientien met veel zoentjes, dat ze beter op zou passen, en meer naar „Meester" luisteren. Die waarschuwde immers altijd vooruit door 't kloppertje van binnen. Doch hoe ernstig ook gemeend, den volgenden dag bleek Puckie haar mooie beloften al weer schoon vergeten. Ze was bezweken voor de aantrekkingskracht, die een pot zalige frambozengelei op haar snoepziek tongetje uitoefende, en, toen tante haar ondervroeg, loog Puckie met omhooggeslagen oogen (als riep ze den hemel tot getuige), dat ze heusch niet aan de gelei was geweest. Maar Mama zag, dat Jootje jokte, en Lientien zag 't ook, en ze riep oprecht bedroefd: „Nou vergeet je „Meester" alweer, Puckie." „Ga naar boven, Jootje," beval tante, „straks kom ik bij je." Puckie was geen ongevoelig kind. Ze hoorde best aan tantes stem, dat daar veel meer droefheid dan boos- heid uit klonk. En toen bedacht ze ook, dat tante altijd even zacht en geduldig met haar omging, nooit viel ze boos of driftig tegen Puckie uit, en steeds opnieuw deed ze moeite om haar te verbeteren en 't goede te leeren. 't Trof zwartkopje, en stemde haar week, want niemand had zich ooit veel om haar bekommerd. Vader vond er geen tijd voor, Maatje was er niet, en de Inlandsche bedienden regeerde zij, in plaats van door hen op haar plaats gezet te worden. Altijd had Puckie haar eigen willetje doorgedreven, en gedaan waar ze zin in had. Nu moest ze gehoorzamen leeren, en dat was een bitter pilletje om te slikken. Dralend ging Jootje naar de kamerdeur, 't Was zoo vreeselijk moeilijk om te bekennen.... „Zeg toch, dat je 't gedaan hebt, en dat je er spijt van hebt," fluisterde Lientien haar in 't voorbijgaan toe. Met een ruk keerde Jootje zich om, en keek door een floers van tranen, eerst naar Lientien, toen naar tante; haar borstje zwoegde. Mama stak Puckie de hand toe, zij las in haar hartje als in een opengeslagen boek. Puckie wierp zich in tantes armen, en snikte 't uit: „Nou heb ik weer gesnoept en gejokt; ik ben een naar kind, en ik wil wel lief en goed zijn, maar 'tgaat zoo moeilijk en... Mama trok 't schreiende kind op haar schoot, en Lientien sloop stilletjes weg. Ze wist wel, dat de zaak nu in orde was. Puckie lag veilig en gerust in Mampies armen, en nergens was je beter als je stout was geweest. Mampie zou Puckie wel leeren om een lief kind te worden. Daar ze niemand anders bij de hand had, ging Lientien 't prettig nieuws aan Waldi vertellen. Die luisterde geduldig toe (met kleine slaapoogjes en kwispelstaartje) naar 't gebabbel van de kleine vrouw, terwijl ze zachtjes met den haarborstel zijn rug streelde. XXV „KLEINE KINDEREN XXV WORDEN GROOT" Frits had met goed gevolg zijn toelatingsexamen H. B. S. gedaan, terwijl Jan en Nel met 't zelfde resultaat hun eindexamen aflegden. Er zou dus jaren lang slechts één Canneheuvel op de H. B. S. de eer der familie ophouden, en Frits nam zich vast voor, dit met ijver te doen. Jan was wel van plan geweest om, net als Dolf, voor dokter te gaan studeeren, doch, nadat hij nog eens ernstig nagedacht, en 't vóór en tegen met Vader besproken had, kwam hij op dit besluit terug. 't Dokter zijn leek onzen Jan een belangwekkende, mooie betrekking, doch de studie er voor was lang en zwaar, hij wist zoo'n beetje door Dolf, wat daar al niet voor kwam kijken. Jan durfde 't niet aan. Wat zouden Pa en Mamp er van zeggen, als hij eens in den handel ging, net als Vader, om naderhand op Vaders kantoor te Soerabaia te komen, als ze er „Jantje" met zijn lange beenen wilden hebben? Vader achtte de lange beenen geen bezwaar, als de vingers maar lenig en vlug waren, en de bol goed in orde was. Maar aan Jans „bolletje" mankeerde nog veel, en dus werd besloten, nadat de zaak rijpelijk overwogen en van alle kanten bekeken was, dat Jan zou beginnen, met op de Handelsschool in den Haag den cursus te volgen. Na afloop daarvan wilde Vader hem een geruimen tijd in 't Buitenland laten vertoeven, om Jan gelegenheid te geven, zich flink te bekwamen in vreemde talen en de vele andere nuttige zaken, die een toekomstig koopman zich eigen moet maken. „We zouden dan met Engeland kunnen beginnen," zei Jan, zoo langs zijn neus weg, „dan kan ik mijn voetbal meteen flink bijhouden." „Neen, we beginnen met Hamburg," besliste Vader. „Ik weet, dat daar jongelui uit alle landen: Italianen, Spanjaarden, Zweden, Denen enz. enz. samen komen. Als je met hen onder één dak bent, leer je je van zelf uitdrukken in die verschillende talen. Tegen dat 't zoover is zal ik er wel een geschikt pension voor je zoeken." 'tLeek Jan een leuk vooruitzicht, en dus was zijn toekomstkeuze bepaald. Nel had, in overleg met haar ouders, besloten minstens een jaar lang geen studieboek in te kijken. Wanneer ze bij haar plan bleef, kon ze naderhand in plant- en dierkunde gaan studeeren, welke studie haar erg aantrok. „Maar nou moet je eerst eens flink in de wei, kind, zei Mamp. „Dit laatste schooljaar heeft je erg aangepakt, je ziet me veel te bleek en te smalletjes." „Nel eet veel te weinig," merkte Dolf op. Nel durfde niet veel tegen te beweren, want broeder Dolf was al zoogoed als dokter, 't Volgend jaar kon hij klaar zijn. Dolf had dan ook reuze hard gewerkt. Jongelui, die op hun drie en twintigste jaar 't artsdiploma in den zak hebben, zijn maar bij enkelen te tellen. Frits viel Dolf dadelijk bij. ,,'t Is een schande, Mamp, zoo slecht als Nel eet tegenwoordig, en ze wordt nog kwaad toe, als je er op let. Vanmorgen heeft ze haar ei weer laten staan, en met moeite één beschuit naar binnen gewerkt." „Om twaalf uur" zei Nel. „Weer één beschuit met lange tanden, neen hoor! Nel, Mamp moet 'tnou maar eens weten. Die merkt 't zoo niet, omdat ze zooveel boven is bij tante Sjarlotje." Frits keek zoo verontwaardigd, dat Nel begon te lachen. Ze trok broerlief bij zijn oor, en schold hem uit voor een klikspaan. 't Zou met eten heusch wel beter gaan, nu ze zich niet meer zoo hoefde te haasten, en aldoor aan haar lessen denken. Nel vond 't een heerlijk vooruitzicht, nu eens lekker uit te kunnen rusten van al dat „geleer", gezellig met Mamp samen zoo'n beetje 't huishouden te beredderen, terwijl ze nou overal tijd voor zou krijgen. Want ze hield dol van lezen, tennissen, fietsen, wandelen, vooral er met de botanische trommel op uitgaan. En wat zouden zij en Lous (die ook van school kwam) nu niet aan elkaar kunnen hebben! Jammer, dat ze niet muzikaal was, als Lous. Daarin verschilden ze hemelsbreed helaas! maar overigens Lous wilde zoowaar voor de muziek worden opgeleid, naderhand concertzangeres worden. Zij zong prachtig, en speelde uitstekend piano, volgens haar ouders en vrienden Canneheuvel. Doch, toen er ernst van de zaak werd gemaakt, en Lousje haar spel en zang aan 't oordeel van een meester in de kunst moest onderwerpen, oordeelde deze, dat haar leertijd eigenlijk nog beginnen moest, als 't de jonge dame ten minste ernst was, om iets van beteekenis te worden op muzikaal gebied. Want, ook met den besten aanleg voor een of andere kunst, is werken en studeeren de eenige weg, om er te komen. „Ajakkes," zei Nel (die zich verbeeld had, dat Lous zoo maar, één, twee, drie, voor 't publiek had kunnen optreden), „moet je nou vier a vijf uur daags gaan oefenen en een nieuwe methode beginnen, terwijl je alles „op 't eerste gezicht" zoo beeldig spelen kan? Hoe bespottelijk! En vinden je pa en ma dat goed?" Canneheuveltjes in Holland. 3e dr. 10 t „Och Nel, wijsneus, wou jij 't beter weten dan die knappe meneer G.? 't Is me ook tegengevallen, maar hij heeft natuurlijk gelijk, en 't lijkt mij ook wel wat zwaar. Ma wil er in 't geheel niet van hooren, dat ik zooveel uren voor de piano zou zitten. Ik zou ook veel liever concertzangeres zijn geworden, maar daarvoor schijnt mijn stem niet sterk genoeg." „Verbeeld je!" riep Nel, alweer diep verontwaardigd. „Wie kan er nou op jouw stem wat hebben aan te merken? Je zingt gewoon prachtig, kind! (Daar hoef je nou niet trotsch op te zijn, want dat heb je meegekregen.)" Zachte, bescheiden Lous lachte hartelijk, en Nel hernam: „Weet je wat Dolf zei, toen je Zondagavond die liederen van „Schumann" had gezongen? „Wat zingt die Lous toch eenvoudig en lief, alles natuur, net als de vogels in de lente. Ik denk altijd aan een leeuwerik, wanneer ik naar haar zit te luisteren." „Zei Dolf dat heusch? Hoe aardig van hem!" riep Lous blij. „Ik zal 't hem straks vragen, waar je bij bent," verzekerde Nel ijverig. „Als je dat toch doet!" kwam Loes, met een kleurtje van boosheid. „Niet doen, Nel, laat Dolf nou als je blieft niet denken: Wat is die Lous een domme, ijdele gans." Nel beloofde zoo half en half, maar toen Dolf na 't eten nog even aanliep bij zijn ouders, en de meisjes in Nels boudoirtje opzocht, maakte ze toch een paar ondeugende zinspelingen op Dolfs oordeel omtrent Lousjes zang. Dolf ging hier, tot Lous' geruststelling, niet op in. Hij scheen best te begrijpen, dat zij nog alles behalve klaar was, om voor 't publiek op te treden. Doch toen hij hoorde, hoe hard zij zou moeten werken, om op weg daarheen te geraken, zei hij trouwhartig: „Bedenk je daar nog eens heel ernstig op, Lousekindje, je bent wel gezond en flink, maar toch een teere pop, en dat uren lange oefenen pakt verbazend aan. Je laatste schooljaar is jou ook niet in de kouwe kleeren gaan zitten. Doe net als Nel; neem er nu maar eens flink vacantie van, dan kan je een volgend jaar verder zien." „Dank U wel, mijnheer de dokter, voor 't gratis advies," lachte Lous. „Mag ik U ook nog wel bedanken voor de prachtige roode rozen, die U gisteren voor mij aanreikte?" „Dat was maar een aardigheidje, omdat je gezegd had, dat je die soort niet kende," verzekerde Dolf. „Een veel te kostbaar aardigheidje, nou de rozentijd al weer voorbij is, je moest je schamen, Dolf," knorde Lous. „Och kind, die Dolf is een man in bonis," vertelde Nel. „Hij verdient eenvoudig schatten, als assistent van professor C." „Dat je mijn zuur verdiend honorarium met dien Canneheuveltjes in Holland. 3e dr. 10* weidschen naam betitelt is alleen, omdat je een aanslag op mijn duiten in 't zin hebt, juffertje," verklaarde Dolf bedaard „Doch mijn edelmoedigheid is grenzenloos, vooruit, koop die honnige, schattige, doddige blouse dan maar. Ja, Lous, ze is al een week lang bezig, mij die af te zetten, moet je weten." „Dat je je niet schaamt, Nel!" schuddebolde Lous. „Een oud gebrek van me, dat ik maar niet af kan wennen," bekende Nel openhartig. „Maar Dolf, meen je 'techt? Dan ben jij een honnige, schattige dot!!" Maar Dolf was al half de deur uit, om zusjes onstuimige dankbetuigingen te ontgaan. XXVI NEL VAN SCHOOL THUIS XXVI Lientien en Jootje deden den laatsten tijd erg geheimzinnig, lachten, fluisterden, en keken oolijk naar de groote menschen, alsof ze wilden zeggen: „jullie denkt, dat wij 't niet weten, maar dat doen we lekkertjes wèl." De kleuters hadden namelijk met haar beidjes uitgemaakt, dat Jan en Lous stilletjes „geangeliseerd" waren. Die Jan was toch zoo vreeselijk aardig tegen Lous. Telkens bracht hij uit Den Haag wat voor haar mee: een fleschje odeur of een zakje fijne bonbons, waarvan Lous Jootje en Lientien ook liet meesnoepen. Die vonden 't „angelisement" dus best, en zich zelve heel slim, dat ze 't ontdekt hadden. Puckies scherpe „zwartjes" en Lientiens onschuldige „blauwtjes" hielden Lous en Jan steeds nauwlettend in 't oog. En, als Jan Lous een knipoogje gaf, deden zij 't elkaar ook: „Zie je nou wel?" Puckie vond Jan wel moppig, want al plaagde hij graag, naderhand maakte hij 't weer goed met een presentje. Voor een zak vol apenootjes of kleine, besuikerde kaakjes, lieten Lientien en Puckie zich naar hartelust voor den mal houden. Ze lachten maar, en brachten hun buit gauw in veiligheid, om er telkens met kleine beetjes van te genieten. Alles achter elkaar opschrokken mocht niet van „Meester , die er natuurlijk ook op stond, dat den grooten menschen gepresenteerd moest worden van 't lekkers. Gelukkig maar, oordeelde Puckie, dat de grooten niet veel schenen te geven om kaakjes en apenootjes. Maar Jootje gunde ze toch wel wat, en drong, net als Lientien, gul aan, dat ze toch heusch eens moesten proeven van zoo iets zaligs als een dik kaakje met een rose suikeren hartje er bovenop. Dank zij den invloed van „Meester" en Lientien, maar bovenal van Mama, wier liefderijk geduld met Puckie onuitputtelijk was, werd zij veel liever en handelbaarder. Niemand zou de bengel van een jaar geleden herkend hebben in 't hartelijke, veel gehoorzamere kind, . dat langzamerhand uit Puckie gegroeid was in 't vriendelijk tehuis, dat zij bij de familie Canneheuvel vond. Nu Nel van school was, wijdde zij zich ook veel aan de kleintjes. In 't schemeruurtje zat ze dikwijls gezellig met Puckie en Lientien in de breede vensterbank en „vertelde". Dat was een altijd even groot genot, want niemand kon vertellen als Nel. Ja, onze Nel was een echte lieve, oudste dochter en zuster in huis. Ze nam Mama heel wat uit de hand in 't huishouden, was graag in de keuken bezig, waar knorrige Bet zelfs niet bromde over den vuilen boel, als zij puddinkjes maakte, of zich waagde aan bewerkelijke schotels, waarvoor Bet geen tijd had. Tante Sjarlotje, die met ieder jaar een beetje meer achteruitging, verklaarde dankbaar, dat Nel haar oogen en voeten vergoedde, 't Was nichtje nooit te veel, tantes boodschappen te doen, of haar gezelschap te houden. En ze deed dit dubbel graag, omdat lieve Mamp daardoor wat meer vrijen tijd kreeg. Want die kon 't niet best hebben, dat zuster Sjarlotje boven zoo alleen zat, en wijdde haar menig uurtje, dat ze eigenlijk slecht missen kon. Tante Sjarlotje had Nel graag bij zich; ze luisterde steeds zoo geduldig naar de lange verhalen uit tantes jeugd, en had zelf meestal wat aardigs of leuks te vertellen, terwijl ze tante intusschen voorthielp aan naaiof breiwerk (want Sjarlotje was altijd zeer vlijtig). Als Nel een mooi boek onderhanden had, kwam ze 't tante voorlezen, doch zoo interessant kon 't verhaal niet zijn, of na een half uurtje begon 't voorlezen verbazend op tantes slaapvermogen te werken. Eerst knikkebolde ze zoo'n beetje, dan werden de zware oogleden met al korter tusschenpoozen opgeslagen, tot tante eindelijk rustig indutte, 't hoofd gemakkelijk gevleid tegen 't lekker zachte sluimerkussen. Dood voorzichtig sloop Nel dan naar benee, om, als er nog tijd voor was, met Papoes een eindje om te stappen. Nel en haar Vader waren, als 't kon, nog beter kameraden dan vroeger. Zij vertrouwde Papoes alles toe, won bij elk te nemen besluit zijn raad en oordeel in, en Vader was verbazend trotsch op zijn oudste dochter, die zich tot zulk een bizonder lief meisje ontwikkeld had. Dikwijls herinnerde de heer Canneheuvel zich, hoe bang hij vroeger was geweest, dat Nel, met haar hartstochtelijken en eigenzinnigen aard, tot een nukkig, zelfzuchtig meisje zou opgroeien, en hij was er zijn lieve vrouw innig dankbaar voor, dat zij zulk een gezegenden invloed op zijn kinderen had uitgeoefend, hen door liefde gewonnen, ten goede had geleid. In 't schemeruurtje liep Lous onverwacht dikwijls nog even aan bij haar vriendin. Geen tijd van den dag was geschikter voor een vertrouwelijk babbeltje in Nels zitkamertje. Maar daar kwam meestal niet veel van; 't leek wel, of de jongens 't „roken", als Lous er was, want al heel gauw dwaalde de een of ander binnen met een verzonnen boodschap. Frits beschouwde 't als zijn goed recht te zijn, waar Nel was, Jan bracht een of andere „zoete" attentie mee, die hij Lous aanbood, maar waarvan iedereen meesmulde, doch, hoe Dolf, die 't zoo verbazend druk had, tijd vond om binnen te loopen, en lange praatjes te maken, dat vond vooral Frits al heel verwonderlijk. „Niemand van ons houdt zóó van gezelligheid als Dolf," merkte Nel op. „Ik kan er dus best in komen, dat hij graag hier is. Bovendien is Dolf zelf zoo n gezellige baas, dat hij voor mijn part ons altijd gezelschap mag houden." „Nou ja," kwam Frits, „maar vroeger scheen Dolf maar zelden tijd te hebben voor al die gezelligheid, en nou Lous er is " „Is 't ook honderdmaal leuker en gezelliger. Jan, presenteer Frits een caramel, dan kijkt hij vast veel zoeter, plaagde Nel. „ Doch Frits had geen zin in caramels en „zoet Kijken . ,,'t Is me hier veel te vol, ik ga er van door, kondigde hij aan. „Daar komt Dolf ook, die kan mij waardig vervangen." Nel zag en hoorde wel aan Frits zijn manier van praten, dat er iets aan haperde, doch ze vond t niet aardig van haar lievelingsbroer, dat hij den laatsten tijd zoo humeurig was. En dus liet ze hem gaan, maar ze had er toch geen vrede mee, dat er wat was tusschen hun beiden. XXVII FRITS IS ERG XXVII TELEURGESTELD IN NEL Daar gaat de „kinderkamer" weer, dacht Frits, terwijl hij 't „gaan" van voetjes en pootjes hoorde langs de trappen op weg naar de eetkamer, 't Sein daartoe, Vaders aanzetten van het voorsnijmes tegen den slijpsteen, had hij niet gehoord, maar de kinderkamer wèl. Die bestond uit: Puckie, Lientien, Waldi en Socrates. Socrates was er altijd 'teerste bij, hij had ook de oudste rechten bijna, want Jootje en Waldi waren na hem in huis gekomen. Op welk plekje Socrates zich ook bevond, en hoe best 't hem daar ook beviel, tegen half zes maakte hij zich gereed om naar de eetkamer te gaan. Onderweg spitste hij de ooren, en luisterde ingespannen, of de welkome muziek: „sliep, sliep, sliep," nog niet klonk. Met een sprongetje vloog Socrates naar binnen, en zette zich in positie, alle bewegingen van den grooten baas nauwlettend volgend. Schor blaffend van zenuwachtige haast, kwam nu Waldi aanzetten. Hij jachte zich zóó, dat hij struikelde over zijn korte pootjes, en meer rollend dan hollend de kamer inkwam. Voor zijn oogen dansten ontelbare flintertjes vleesch op en neer. Gauw! gauw! op zijn post. En, na Vader met veel misbaar begroet te hebben, nam Waldi, evenals Socrates, een afwachtende houding aan op.... zijn achterdeeltje. Daar kwamen Lientien en Puckie aanstormen, en nu was de heele kinderkamer compleet. „Eerst de kinderen, dan de stijl- en hangooren," verordineerde Vader, terwijl hij Lientien en Puckie een overheerlijk stukje gaf van 't sappige, malsche vleesch, dat hij in dunne plakjes van 't groote ribstuk sneed. Zoo lekker als dat stukje, smaakte nooit een van de porties aan tafel, oordeelden Lientien en Jootje. Lientien deed er een beetje zout op, wat mocht. Maar Puckie strooide er wat peper bij (wat niet mocht), en dan smulden de bengels 't heerlijk hapje zoo maar uit hun vuistje op. Socrates en Waldi keken toe, maar hoopten op niks van die twee. Zij moesten 'tvan den allergrootsten baas hebben. De angora-kater gaf kopjes en wreef, al spinnend, zijn zachte lijfje tegen Vaders beenen, bedelde gracieus en bescheiden. Waldi deed 't, oorverscheurend smeekend, met een luiden waf, wanneer hij 't niet langer kon harden. Daar riep de baas: „braaf zoo, opgepast", en nu kreeg ieder zijn deel. Waldi slokte 't zijne dadelijk naar binnen, onmiddellijk klaar voor een nieuw stuk. Maar Socrates genoot kalm en netjes van wat hem was toebedeeld. Toen Frits de wilde jacht naar beneden hoorde gaan, besloot hij maar te volgen, 't Was nu toch gauw etenstijd, en zijn werk had hij klaar. „Zoo Frits, ben je daar?" verwelkomde Vader hem hartelijk, „proef eens, kerel, of Betje de rib lekker gebraden heeft," en Papa bood Frits een smakelijk stukje op de punt van zijn mes. Jootje hoopte even, dat Frits het kinderachtig zou vinden, zoo'n proefje vooruit, en 't haar zou aanbieden, maar dat viel tegen: hij smulde 't lekker op met een: „dank U wel." „Ben je al klaar met je werk?" informeerde Vader. „Ja, Pa, ik had niet veel vandaag." „Wat kijk je sip m'n jongen! Is er wat?" vroeg Vader. „Niks Pa, wat zou er zijn?" poogde Frits opgewekt te zeggen, en hij ging voor de tuindeuren staan in den tuin uitkijken. Maar er was wèl wat. De jongen gevoelde zich een beetje verdrietig en eenzaam den laatsten tijd. Hij hoorde niet meer bij de kleintjes en bij de grooteren eigenlijk ook niet. Zoo'n middenmootje in 't gezin te zijn is niks leuk. Vroeger had hij Nel, maar die keek niet meer naar hem om, nu ze haar vriendin terug had. Dat was een fluisteren en smoezen tusschen die twee, dat je er naar van werd, en dan dat verdacht over wat anders beginnen, als hij er onverwacht bij kwam.... ontzettend flauw en onaardig! Hij had Japie nou wel, maar Japie was Nel niet. Nel wist al zijn geheimen: dat hij gepro- . beerd had zich met een stomp mesje te scheren, en ook, dat hij zoo misselijk was geworden van 't stil sigaretjes rooken. Maar zij vertelde hem niks meer. En nou merkte ze 't niet eens, dat hij mokte, en bijna niet tegen haar praatte, omdat hij kwaad was. Hoe kon Nel zoo tegen hem zijn? Neen, al had de heele wereld 't hem voorspeld, hij zou 't nooit geloofd hebben. En bitter gestemd, herhaalde Frits stil voor zichzelf den regel: „Vest op vorsten geen vertrouwen", maar van „vorsten" maakte hij: „zusters". Intusschen had Betje opgedaan, Mamp en tante Sjarlotje waren al binnen gekomen, en de anderen volgden de roepstem van de gong in de gang, die Puckie allerlei melodieuse geluiden ontlokte. Frits' verdriet had gelukkig niets met zijn eetlust te maken. Er waren zalige flensjes toe en dat monterde hem weer een beetje op. Veel te beweren hoefde hij niet, want er was een gekakel van belang; de kleintjes voerden 't hoogste woord, en ze stoorden zich er niks aan, dat hij ze n.b. twee, driemaal verbood. Na 't eten ging Frits naar boven om zijn viool te halen. Hij wilde in de tuinkamer (waar hij niemand hinderde) wat oefeningen gaan spelen. Hij vertikte 't om in Nels boudoirtje te zitten, zooals hij meestal deed, als hij geen werk meer had. Ze zou hem heusch niet missen. Frits bleef op zijn kamertje een beetje scharrelen, en stond nog even uit te kijken omhoog naar de heldere lucht, waar de eerste sterren begonnen te tintelen, toen hij een tikje op zijn schouder voelde. „Zoo Nel, jij hier?" zei Frits effen, „dat mag ook met een streepje aan den balk. Waarom. „Maar, lieve jongen, wat scheelt jou toch tegenwoordig?" viel Nel in. „Waarom praat je zoo tegen me? Ik kwam je roepen, omdat ik je miste. We zouen appels gaan poffen, en Pa heeft noten uitgedeeld, waar je zoo dol op bent." „Lous komt zeker niet vanavond, dat je aan mij gedacht hebt, hè?" vroeg Frits, terwijl hij onverschillig poogde te kijken. Nu werd 't Nel toch te bar, en ze riep half lachend, half boos: „Frits, malloot, ben je jaloersch van Lous? Schaam je je niet?" „Neen, in 't geheel niet," verklaarde Frits koeltjes, „en ik zal je nog wat zeggen. Nou je Lous hebt, kan je mij missen. Je verbeeldt je een dame te zijn en daar past een schooljongen natuurlijk niet bij. Enfin, dat zal dan ook wel zoo wezen." Frits' lippen trilden verraderlijk. „Je bent wel erg veranderd bij vroeger, Nel. Je vertrouwt me niet meer, je hebt geheimen voor me. Eerst dacht ik, dat 't verbeelding was, maar nou weet ik 't secuur. Je hebt altijd wel veel te fluisteren en te smoezen gehad met Lous, daar ben ik al aan gewend, maar dat er nou wat bizonders is, daar verwed ik mijn k. o. p. onder. En ik kan me niet begrijpen, waarom je 't mij niet vertelt; je wee, dat we beloofd hebben niks voor elkaar geheim te houden, omdat we elkaar op leven en dood kunnen vertrouwen. En hoe doe jij nou? Nee Nel, dat had ik nooit van jou gedacht," besloot Frits treurig. Nel keek een beetje verlegen, ,,'t Is niet alleen mijn geheim, vent, en" „Zie je nou wel?" kwam Frits triomfantelijk. „Maar, houd je geheim maar vóór je, ik wil 't niet eens meer weten," vervolgde hij op zulk een minachtenden toon, dat die Nel vast door 't hart moest snijden. En al gebeurde dit nu juist niet, Nel voelde zich toch wel een beetje schuldig, en toen zij een vochtigen glans in Fritsjes oogen zag, werd ze week als was. Doch hier mocht hij 't groote nieuws niet hooren. In weerwil van zijn schijnbaar tegenstribbelen, trok Nel Frits mee naar haar eigen zitkamertje. Want dat was, volgens haar idee, 'teenige plekje in huis, waar belangrijke zaken verhandeld konden worden, en al wat men op 't hart had, vrijuit werd bepraat. XXVIII EEN VREUGDEVOL XXVIII SLOT Nel stak haar schemerlamp aan, en trok Frits gezellig naast zich op de groote bank. Toen pakte zij zijn handen beet, keek hem recht in de oogen en sprak: „Hoor eens Frits, je bent wel een nare, achterdochtige jongen, en je verdient 't eigenlijk niet, dat ik zooveel van je hou, maar zóó kan en mag 't niet langer tusschen ons.... Ik zal je dus 't groote geheim vertellen. Maar denk er aan, lieverd, tegen Jaap en iedereen: mondje dicht. Je hand er op Frits?" „Dat hoeft niet," verklaarde de jongen trotsch; „ik beloof 't je, dat is voldoende." Nel trok broerlief nog dichter tot zich, alsof zij bang was, dat de muren ooren hadden, en fluisterde hem in 't oor: „Frits, Lous wordt echt onze zus; Dolf en Lous zijn stil verloofd." „Wat!!" gilde Frits bijna. „Nel...." „Ja vent, alleen Pa en Mamp en haar ouders weten er van; 't engagement wordt pas publiek, als Dolf in 't voorjaar zijn arts-examen heeft gedaan en...." „Maar Nel," gilde Frits alweer. Toen keek hij stil neer op zijn saamgevouwen handen, waarover Nel de hare had heen gevouwen. „Schrik je er van, Frits?" vroeg Nel, verbaasd, dat haar groot nieuws zoo zonderling door haar broeder werd opgenomen. Toen kreeg Frits 'tte kwaad. Hij was niet bestand tegen de vragende uitdrukking in Nels lieve oogen, en den klank van haar hartelijke stem. Zijn zuster moest weten, wat hem drukte, hij moest zijn overvol hart bij haar uitstorten. En, dicht tegen haar aangeleund, klaagde Frits met bedroefde stem, dat 't engagement van Lous en Dolf een groote teleurstelling voor hem was. Hij wist wel, dat 't nu nog niet kon, maar hij had altijd zoo gehoopt, dat Lous naderhand zijn meisje zou worden. Zij luisterde zoo graag naar zijn vioolspel, en hij had een versje op haar gemaakt, en haar dat stilletjes gegeven. Lous wist niet, dat hij 't zelf gemaakt had, maar ze vond 't zoo beeldig, had ze hem verteld, dat ze 't altijd bewaren wilde. Nou, toen dacht hij vanzelf, dat Lous ook veel van hem hield. En nou was alles uit. Nu werd zij zijn zuster in plaats van zijn meisje, en Frits zuchtte diep. Nel was vol meegevoel. „Ja, lieve jongen, dat is nou wel naar," troostte zij, „maar bedenk eens, wat een snoezig lief zusje Lous voor ons zal zijn, en dan.... Dolf en Lous passen veel beter bij elkaar wat de leeftijd betreft, vind je zelf ook niet? Kom beste vent, de kop er tegen in. Naderhand krijg jij ook een snoezig meisje, en dan is alles goed. Maar Frits, ik zou daar vooreerst nog maar niet over denken, want je moet toch eerst een flinke, knappe man zijn, zooals onze Dolf b.v., vóór je aan meisjes en geëngageerd zijn denken kunt. In dien tusschentijd moet je 't maar met je ouwe Nel doen, en er mag nou nooit meer wat tusschen ons komen, hoor Frits! Je begrijpt, ik raak Lous nou ook een beetje kwijt, want die is liefst met Dolf samen, en dus ben ik erg blij, dat we weer, net als van ouds, de parkieten zullen zijn, ja Frits?" Dit vooruitzicht scheen Frits erg op te beuren. Eigenlijk hield hij toch nog meer van Nel dan van Lous. In elk geval zou hij Nel nooit kunnen missen en Lous wel, als 't dan moest. Gelukkig maar, dat hij nooit had laten merken, hoe aardig of hij Lous vond, en hoe hij gehoopt had, dat ze nog eens met hem zou willen trouwen. Nel was de eenige, die 't weten mocht. Die was trouw en zijn geheim was bij haar veilig bewaard. Een half jaar later was 't groote geheim van Dolf en Lous' verloving in 't geheel geen geheim meer. Integendeel, hoe meer menschen 'twisten, des te prettiger schenen Lous en Dolf dit te vinden. Want ze hadden alle vrienden en kennissen mondeling, schriftelijk en per annonce meegedeeld, dat zij bij deze hunne verloving publiek maakten, en den daarop volgenden Zondag gaarne de gelukwenschen met deze gelukkige gebeurtenis wilden ontvangen. De geheele familie Canneheuvel stond natuurlijk op den receptiedag in den grooten kring om de jongverloofden heen. Puckie en Lientien presenteerden bonbons, en vergaten vooral niet, zichzelve de mooie kristallen mandjes met hun zaligen inhoud voor te houden. Er van snoepen . deden ze niet, want Puckie presenteerde Lientien en Lientien presenteerde Puckie. Frits, keurig uitgedost in een nieuw pak en fonkelnieuwe das, had zijn plaats naast Nel, en zag er zeer tevreden uit. Hij was er geheel mee verzoend, dat Dolf en Lous met elkaar zouden trouwen. Zij vormden een paartje, dat 't bekijken waard was, stralend van geluk. En ze schenen daar zulk een overvloed van te hebben, dat iedereen er van had meegekregen. Want, waar Frits ook keek, overal zag hij blijde gezichten; iedereen verheugde zich met en voor 't lieve, jonge paar. 's Middags was er een luisterrijk diner bij de familie Canneheuvel. Er zaten echter maar twaalf (groote en kleine) menschen aan, want, op Lousjes verzoek, was men geheel onder familie gebleven. Aan 't dessert was 't toasten niet van de lucht af. Al de heeren van 't gezelschap hadden een mooi óf hartelijk öf toepasselijk woord gesproken, toen Frits als de jongste, bescheiden 't laatst komend, even tegen zijn glas tikkend, permissie vroeg, om ook iets te mogen zeggen. En daarop hield onze Frits heusch een mooie toespraak, 't Was de tweede toast, dien hij in zijn leven uitsprak, en hij mocht er wezen. Want Frits was in 't geheel niet verlegen, hij stotterde niet, raakte ook den draad niet kwijt, en maakte 't evenmin te lang: Lous was als dochter hartelijk welkom geheeten, maar hij wilde 't haar nu nog eens doen als „zuster". Gelukkig maar, dat zij in de familie Canneheuvel kwam, want ze hoorde nu eenmaal bij hen, had eigenlijk altijd bij hen gehoord, vroeger als vriendin van 't huis, maar nu, net als Nel en Lientien, werd zij de dochter en zuster in 't gezin, en dat vond iedereen verbazend leuk en prettig. Dus lang zal zij leven, onze „zuster" Lous. „Hiep, hiep, hoera, voor Dolf en Lous samen." En allen riepen 't Frits na, het omhoog geheven wijnglas in de hand: „Lang zullen ze leven, Dolf en Lous, hiep, hiep, hoera, voor 't jonge paar." Wie meer van „De Canneheuveltjes" wil weten, leze: Puck. INHOUD. Hoofdst. blz. I. UTRECHT 5 H. DE TANTES 9 Hl. FRITS STELT EEN TOAST IN 12 IV. TOOSJE LAAT SJARLOTJE ALLEEN 21 V. GROOTMA IN HAARLEM 27 VI. VAN LAX EN KANARIES EN EEN SCHOENENPOETSDOOS 32 VH. PHILAX EN DOLF MOETEN AFSCHEID NEMEN 38 TOL FRITS DRAAIT PAPILLOTJES, EN LOST EEN LASTIG VRAAGSTUK OP 42 IX. VROOLIJKE GASTJES 49 X. VACANTIE 54 XI. NEL EN FRITS BIJ GROOTMA 57 Xn. HOE BIJDEHAND KLEINE LIENTIEN WAS 64 Xm. LIENTIEN WIST, DAT ER WAT GEBEUREN MOEST, EN FRITS TREEDT VOOR T GERICHT 70 XIV. TIDJEM 73 XV. VADER GAAT NAAR INDIE 83 XVI. INFLUENZA 89 XVII. „JAN DE VOETBALLER" 97 XVin. JAN EN MAMP 103 XIX. VERZOENING 110 XX. VORST WALDI 116 XXI. WALDI LOOPT WEG 118 XXH. DE „WILLEM II" BRENGT VADER, LOUS EN PUCKIE MEE . .123 XXIII. „MEESTER" 130 XXIV. „01 DIE PUCKIE" 135 XXV. „KLEINE KINDEREN WORDEN GROOT" 142 XXVI. NEL VAN SCHOOL THUIS 148 XXVII. FRITS IS ERG TELEURGESTELD IN NEL 153 XXVIU. EEN VREUGDEVOL SLOT 158