BIBLIOTHEEK VOOR JONGENS EN MEISJES J. SMELIK Arie van den Dominee Jongensboek ♦ CATRIEN CORNER Toen 't tegenliep Meisjesboek 2e Druk ♦ CARLA De tweelingzusjes Wil en Til Meisjes van 6—10 j. Kinderboek 2e Druk ♦ JOHANNA BREEVOORT Om een gestolen zoutvaatje Meisjesboek ♦ HENK VAN 'T VEER Bob de Strijder Jongensboek 2e Druk ♦ JOHANNA BREEVOORT Mooi Dientje Jongens- en meisjesboek 2e Druk ♦ HUGO KINGMANS Het huisje aan den overweg Jongensboek ♦ HUGO KINGMANS De musketier van den Prins Jongens- en meisjesboek ♦ MARIJO Het gezin van den chauffeur Jongens- en meisjesboek GROEIENDE VRIENDSCHAP Wat zou hij te vertellen hebben? GROEIENDE VRIENDSCHAP DOOR A. WARN AAR geïllustreerd door jan lutz naamlooze vennootschap w. d. meinema - delft I. DE AANVOERDERS ZONDER LEGER. Walther Ravendonck stormde de deur uit, het grintpad over, sprong over het lage tuinhek en rende de weg op naar het dorp. Het was Woensdagmiddag. De andere jongens van Noordewal hadden zeker al wel anderhalf uur gespeeld, want die middag was er geen school, evenals Zaterdagsmiddags. Walther had thuis eerst zijn vijf sommen af moeten maken, die meester Scholte hem opgegeven had. Hij had op z'n stoel haast niet stil kunnen zitten, als hij dacht aan de andere jongens. Telkens had hij zich vergist. Als hij dan pa z'n sommen had laten zien, was het telkens geweest: ,,'t Is nog niet heelemaal goed, Wal." Dan was hij maar weer vlug opnieuw begonnen. Soms dansten de cijfers voor z'n oogen. Gelukkig had hij er al drie af, maar vooral die laatste twee waren lastig. Even had hij er over gedacht aan pa te vragen, of hij die dan maar vanavond mocht maken, maar van te voren wist hij wel wat deze zeggen zon. „Eerst je werk afmaken, dan speel je straks te heerlijker." Dat stemde Wal wel toe, hoewel hij vandaag het er liever op gewaagd had, maar eerst te gaan spelen, al waren de sommen nog niet af. Maar er was niets aan te doen: pa was nu eenmaal onverzettelijk. Toch waren ze nu klaar. 't Was wel waar, wat pa zei. Nu kon hij alles vergeten. Dolblij vloog hij over de weg, als een vogel, die uit z'n kooi ontsnapt is. „Als de jongens er nu nog maar zijn," zei hij half hardop. Walther Ravendonck was het eenigst zoontje van den directeur der groote touwfabriek, die even buiten Noordewal stond. Thuis en door zijn vrinden, door het heele dorp eigenlijk werd hij kortweg Wal genoemd. Iedereen in Noordewal kende hem. Iedereen in Noordewal mocht hem ook. Dat kwam niet, omdat hij zoo'n brave Hendrik was. Dat wist men wel beter. Wal was een forsche, sterke jongen. Hij was zelfs de grootste van alle jongens van het dorp, hoewel hij pas elf jaar was. Als er een streek uitgehaald zou worden, was hij meestal nommer één. Heel Noordewal wist, dat hij een „ondeugende rakker" was. Toch hield men van den jongen. Zijn open gelaat en van levenslust en ondeugd tintelende oogen namen direct iedereen voor zich in. Dat was echter niet het voornaamste. De menschen van Noordewal, die voor een groot deel hun brood verdienden op de fabriek van z'n vader, hielden daarom van hem, omdat hij met hun jongens omging, alsof ze zijns gelijken waren. Het was nog nooit in z'n gedachten gekomen, dat hij wat „meet" was. Ook thuis hadden zijn ouders, daarop nooit met een enkel woord gezinspeeld. Wal's vader en moeder waren, hoewel rijke, echte godvreezende menschen. Zijn vader was er ten volle van overtuigd, dat hij niets meer dan rentmeester was over de vele aardsche goederen, die God hem had toevertrouwd. Daarom was hij altijd nederig gebleven en achtte hij zich als mensch niet verheven boven den laagsten arbeider uit zijn fabriek. Zoo gaf hij Wal en z'n dochtertje Louise, die altijd Loes genoemd werd, een goed voorbeeld. Ook mevrouw Ravendonck was, ofschoon een deftige dame, eenvoudig en nederig. Loes was een paar jaar ouder dan Wal. Zij ging op de M. U. L. O. om later naar de H. B. S. over te gaan. Zij kon vlug leeren, Wal niet zoo gemakkelijk. Dat kwam niet, omdat z'n verstand niet goed was. Maar hij kon zijn aandacht niet bij de lessen van meester Scholte houden. Hij moest onder de les wel aan honderd andere dingen denken. Al vloog er maar een musch voorbij het raam, Wal had hem gezien en wat de meester het laatst gezegd had, wist hij dan niet meer. Natuurlijk begreep hij van de rest ook niet veel. Telkens, onder z'n werk was hij met iets anders bezig in z'n gedachten. Dat bezorgde hem nogal eens straf en huiswerk. De meester spaarde hem niet en pa nog minder. « Zoo was een stuk van z'n vrije Woensdagmiddag er nu ook weer bij ingeschoten. Van uit de verte had Wal de jongens al gemerkt. Ze stonden bij „Hotel-Rave". Daar was juist iets te zien. Een troepje muzikanten als Volendammers gekleed, waren net het hotel binnengegaan. ,/k Dacht dat jullie 'em al lang gesmeerd waren/' zei hij tegen Jaap van Zanten. „Als die kerels er niet waren, waren we allang „foetsie" geweest. Waar heb jij toch gezeten?" „Dat begrijp je toch wel: die vervelende sommen wilden weer niet uitkomen," biechtte Wal eerlijk op. Wal en Jaap riepen de andere jongens bij elkaar. Die waren nu bijna niet mee te krijgen. In Noordewal kwamen niet dikwijls zulke typisch gekleede muzikanten. Vooral die eene was een leukerd. Hij had, behalve zijn wijde broek en roode buis, op z'n hoofd een soort helm, waaraan misschien wel honderd belletjes bevestigd waren. Als hij op de trommel sloeg, schudde hij tegelijk op de maat van de muziek met het hoofd. Dan rinkelden al die belletjes, wat prachtig met de andere instrumenten harmonieerde. Na een poosje kwamen ze alweer het hotel uit. Toen wilden de anderen heelemaal niet meer mee. De heele troep muzikanten ging nu aan de overzijde voor de Kerk en de pastorie staan. Wal moet nu ook eens kijken. „Dat is een nar, jö," zegt hij tegen Jaap. „Die vent heeft een zotskap op," gaat hij verder. Jaap herinnert zich nu, dat de meester daarvan weieens verteld heeft. Nog eens vragen ze, of de andere jongens nu haast meegaan. Maar die hebben geen zin. Zij trekken liever met de muzikanten een poosje mee. „Dan gaan we samen," zegt Jaap, „we hebben jullie niet noodig." Ze vinden 't in hun hart wel jammer, maar Jaap is te trotsch om het te laten merken. Samen, Wal en Jaap, hebben ze 't plan bedacht, en — nu zal er niets van terecht komen. Beide jongens loopen de Breestraat uit en gaan de grintweg op. Wat een verschil tusschen die twee .... Wal, de flinke, forsche jongen, Jaap, klein en tenger voor z'n leeftijd. Hij is even oud als Wal. Bij Wal is alles rond en bol. Zijn wangen, zijn armen, zijn beenen. Bij Jaap is alles hoekig en recht. Zijn gezicht is mager, zijn kin scherp, zijn beenen zijn stokken. Maar gezond is hij en sterk als Wal. Aan zijn oogen kan je zien, dat hij verstandig is. Hij is meestal de eerste van zijn klas. Daar hoeft hij heelemaal geen moeite voor te doen. Jaap z'n leeren is spelen. In kleeding zien zij er ook verschillend uit. Aan Wals kleeren is te zien, dat het alles eerste kwaliteit is: z'n sportkousen, z'n lage schoenen, z'n sporthemd met das. Jaap ziet er wel schoon en knap uit. Maar — 't is alles niet nieuw meer. Die broek is zeker gemaakt uit een broek van z'n grooten broer. Dat sporthemd is al wat keeren versteld. Jaap draagt gewone Zwarte kousen, die onder zijn broekspijp door elastieken worden opgehouden. Die twee zijn „mannen van naam" onder de jongens van Noordewal. Zij zijn de hoofdlieden van Noordewals jeugd. Speciale vrienden zijn ze niet. Alle jongens van Noordewal zijn vrienden van elkaar. Toch kunnen Jaap en Wal het altijd best met elkander vinden. Jaap's moeder is weduwe. Zijn broer Dirk, die 17 is, werkt op de fabriek van Wals vader. Z'n zusje Jansje van 14 dient bij mevrouw Ravendonck. Weduwe van Zanten heeft een paar werkhuizen en doet de wasch van Wals moeder. Zij moet hard werken om eerlijk door de wereld te komen. Jaap woont in de Julianastraat. Die heele straat, achter de Breestraat, is van mijnheer Ravendonck. Daar wonen allemaal arbeiders van de fabriek. Wal en Jaap stapten flink aan. Het zweet gutste hun van 't gezicht, 't Was ook midden in Juli en echt warm. Toch merkten zij er zooveel niet van. Zij dachten en spraken over belangrijke dingen. Aan beide zijden van de weg strekten zich weilanden uit. In de verte lagen de hofsteden, meestal omringd door een groep hooge populieren. Zij waren zoo gelukkig door een vrachtauto van de fabriek achterhaald te worden. De chauffeur, waarmee Wal goede maatjes was nam hen mee tot het „woonwagenkamp". Hier stapten de jongens uit. Er was hier niets bizonders te zien. Een eigenlijk woonwagenkamp was het ook niet. Op het bordje, dat een eindje van de weg afstond, was met duidelijke letters te lezen: „Standplaats voor woonwagens". Het eenigst belangrijke was de pomp, waaruit de jongens hun dorst leschten. Aan de overkant van de weg gaf een groot ijzeren hek met vergulde spitsen toegang tot de oprij laan van „De Hoeve". Als je voor het hek stond zag je van de boerderij niets: de laan boog zich verderop iets om. Ze gingen het hek door, dat vanzelf achter hen dichtviel. Al pratend waren ze gekomen tot waar de laan omboog. Plotseling schrokken beide jongens. Ze stonden voor een man met ongunstig uiterlijk. Zijn gelaat was overdekt met kleine kerfjes. Dat moest hij uit een ziekte, de pokken, gehouden hebben wisten de jongens. Daarom werd hij altijd „mottige Janus" genoemd. Meestal was mottige Janus dronken, of onder invloed van sterke drank. Op z'n rug droeg hij een mars. Daarin zat: garen, band, veters enz. waarmee hij „den boer" opging. Een flinke knuppel diende hem als wandelstok. Mottige Janus was voor Jaap en Wal een oude bekende. Dikwijls genoot Noordewal de eer van een bezoek, 's Zomersavonds gebeurde het dan wel, dat heel Noordewal overeind stond. Als mottige Janus dan stomdronken was kreeg hij alle jongens van het dorp achter zich. De menschen zeiden, dat hij een „lollige roes" had. Dan bleef hij telkens staan en stoven de jongens achteruit: zij vertrouwden hem toch niet. Dan hield hij soms een heele rede. Van alles 2e stonden voor een man met door elkaar. Soms kwamen ongunstig uiterlijk. er bijbelteksten of psalmen in voor. De meeste jongens vonden dat verschrikkelijk: vloeken en bijbelteksten door elkaar .... Als hij dan weer doorliep, kwamen de jongens ook weer dichterbij, liepen soms vlak naast hem om met hem te praten. Anderen hadden dan gelegenheid een papier op z'n rug te spelden of z'n pet af te gooien. Merkte hij dat, dan strompelde hij de heele bende achterna, Zwaaiend met z'n knuppel en soms vreeselijke verwenschingen uitstootend. Als het wat te lang duurde dan kwam de veldwachter er aan te pas. „Jongens," klonk het dan, „de biggengrijper". Dat was de scheldnaam voor veldwachter van Dalen. Die naam had hij te danken aan z'n kromme beenen. In Noordewal werd verteld, dat van Dalen vroeger boerenknecht was geweest en zulke kromme beenen had, omdat er zooveel biggen tusschen z'n beenen waren doorgeloopen. Niet één echter durfde die naam noemen als hij vermoedde, dat van Dalen het hooren kon. Want de veldwachter werd gevreesd. Van z'n moed en dapperheid, vooral uit vroeger dagen, toen in Noordewal veel meer woonwagens kwamen, waren talrijke verhalen in omloop. Als van Dalen eenmaal verschenen was, had „mottige Janus" maar te kiezen: naar het hok achter 't gemeentehuis of naar z'n hotel. Aan 't eind van 't dorp in de richting van de fabriek was het bedelaarslogement. De jongens vertelden elkaar, dat daar op zolder touwtjes gespannen waren, waarover de landloopers hingen te slapen. Of 't waar was wist niemand. Wel was het waar, dat de menschen van het bedelaarshotel niet vuil waren. Het rechte wist niemand: zij leefden een beetje afgezonderd van de andere dorpsgenooten. Onder de menschen evenwel weersprak de naam, die zij 't hotel gegeven hadden, alle zindelijkheid en properheid. In Noordewal sprak men nooit anders dan over 't hotel: „De luis aan de ketting". Wal en Jaap hadden bij zulke gelegenheden dapper meegedaan. Geen wonder dus dat zij op een ontmoeting met „mottige Janus" niet erg gesteld waren. Gelukkig kwam een knecht van „De Hoeve" aanrijden, die ging melken. Zij passeerden aan de eene zijde van de wagen en „mottige Janus" aan de andere kant. „Ik zat toch wel een beetje in de knijp," lachte Wal, toen ze een goed eindje van hem vandaan waren. „Ik ook," zei Jaap, ,,'k geloof vast, dat hij me in de gaten had." „Benne jullie daar weer?" klonk de zware stem van den eigenaar van „De Hoeve". „Ja, Buitelaar, we komen eens kijken, of er iets te verdienen is," antwoordde Wal. Zij kenden den boer heel goed. Buitelaar was de rijkste boer uit de omgeving van Noordewal. „Hij zit er warmpjes in," of „hij heeft z'n schaapjes op 't droge," of „hij hoeft voor een paar ton niet op te rijzen," zoo spraken de bewoners van Noordewal over hem. Dat zeiden ze evenwel niet uit afgunst, daar ze wel wisten, dat hij er zich niet op voor liet staan en z'n arbeiders goed betaalde. Jaap en Wal kenden hem uit de kerk, waar hij soms voorlas. Een paar keer had hij zelfs een preek gelezen. Dat hadden ook de jongens maar wat mooi gevonden. Maar Wal kende hem nog beter, omdat minstens eenmaal per jaar, zijn vader en moeder, Loes en hij er een bezoek brachten. Het was geen geheim in Noordewal, dat Buitelaar ook „heel wat geld in de fabriek had zitten." De boer van „De Hoeve" was een échte boer. Breed geschouderd, forsch van gestalte, dik en met een glad, blozend gelaat. Altijd had hij de hooge zijden pet op. Zooals nu met de warmte stond deze wat achterover. Hij was in z'n „boezeroen" en op klompen. De broekspijpen waren wat omgeslagen, zoodat z'n blauwe kousen nog meer te zien waren. „Dat neem ik direct an," lachte Buitelaar tegen de jongens. „Ik kan je net goed gebruiken. Hoeveel moet je verdienen?" „Dat laten we aan u over," antwoordde Jaap vlug. Hij wist wel, dat er dan zeker een glas melk, misschien wel met een echte boerenboterham zou overschieten. Buitelaar hield de hand op. „Sla toe, als je 't meent." De jongens lieten zich dat geen tweemaal zeggen. „Geluk er mee," klonk het lachend. De disselwagen werd uit de schuur gehaald en „de bles" er voor gespannen. Bles was al een oud paard. Zijn manen waren reeds grijs. Bles was ook een heel mak paard. „Nu gaan jullie alvast met Bles naar de Duifpolder. Die weet je wel hé?" De jongens knikten. „En dan span je Bles maar uit. Hij kan daar geen kwaad. Dan mag jullie vast wel beginnen het hooi op de wagen te doen. Eén opsteken, de ander trappen. Maar voorzichtig — voorzichtig! Ik ken jullie en 'k weet, als je 't belooft, dat je 't ook doet." De jongens zaten al op 't voerbankje. Jaap had de leidsels. Wal mocht als ze terugkwamen. „Vort Bles," zei Buitelaar. Eerst stapvoets, toen in een sukkeldrafje reden ze 't erf af. Het was maar een kort ritje. De oude „Bles" had het alleen wel kunnen vinden. Zoo nu en dan was het even oppassen voor de jongens: toen ze 't hek uitreden en rechtsom moesten. Een oogenblik zaten ze dan, of er geen paard voor den wagen stond. Jaap draaide met z'n voet de dissel om, zoodat de wagen goed op de weg kwam te staan. Toen vooruit.... De jongens genoten! Ze lieten „Bles" langzaam loopen. Ze hielden van 't oude paard. Ze wisten, dat ook Buitelaar van hem hield. Als werkpaard was „Bles" zooveel niet meer waard. Buitelaar had wel eens tegen hen gezegd: „Bles" heeft eigenlijk pensioen, maar zoo nu en dan moet hij eens in de beenen, anders wordt hij te stijf." Spoedig waren ze bij een landwegje. Wal ging het hek opendoen en Jaap reed triomfantelijk het hooiland op. Toen de jongens „Bles" uitgespannen en een aardig vrachtje hooi opgeladen hadden, gingen ze 2 Groeiende vriendschap 't hooiland verderop: de baas was er toch nog niet. 't Waren onafzienbare rijen hooioppers. „Kom jö," zei Wal, „laten we in 't hooi gaan liggen, tot de baas komt." Ze kauwden allebei op een hooisprietje. ,,'t Was toch flauw dat de andere jongens niet mee wilden gaan," begon Jaap. „Nou ja, we hebben nou toch een mooie middag," vond Wal, „en ze hebben er geen eer van." „Dat is wel zoo," stemde Jaap toe, „maar 't is toch flauw. Ze hadden 't beloofd en 't was afgesproken. Dan hadden ze 't niet moeten beloven." Jaap was een jongen, waar je op aan kon. Als hij iets beloofde deed hij het, al kostte het hem ook een pak slaag. „Maar ik begrijp het wel," ging Jaap verder, „dat zit 'em natuurlijk in Henk Sluiter. Die knul is veel te bang om eens wat uit te halen. Als ie zelf buiten schot kan blijven dan is ie een heele held. Van den „biggengrijper" is hij net zoo bang jö." Jaap grinnikte van plezier, als hij daaraan dacht. Hij was ook bang van den veldwachter, maar een ander zou hij er niet voor (op)laten draaien. „Ja, Japie," lachte Wal, „maar jij kneep'em zoo pas ook, toen ie je achterna zat." „Dat weet ik ook wel," gaf Jaap royaal toe, „maar ik laat niet een ander de kastanjes uit het vuur halen. Dat doet Henk Sluiter. Hij is o zoo benauwd, dat hij z'n vingers zal branden." „Maar dan gaan we toch Zaterdagmiddag," vond Wal. Het plan, dat ze samen gemaakt hadden, moest „Moet je zoo de kost verdienen". H uitgevoerd worden: 't was veel te mooi! „Wis en drie," schaterde Jaap, „zou Buitelaar zeggen. Gebeuren zal het." Hij sprong op en pakte Wal beet. Hij had al veel te lang stil gelegen. Ze rolden beiden door het hooi. Jaap probeerde Wal onder te krijgen om Wal met een hooisprietje in z'n neus te kriebelen. Het lukte niet. „Moet je zoo je kost verdienen?" hoorden ze Buitelaar roepen. Weldra hielpen ze dapper mee. Toen naar „de Hoeve", waar Trijntje, de zuster van Buitelaar, de lekkere boerenboterhammen met een paar glazen nog warme melk al klaar gezet had. Met Huib, de knecht die nog even met de wagen naar Noordewal moest, konden ze meerijden. ,,'t Loopt ons toch nogal mee vanmiddag," vond Wal, erg blij, dat hij van zoo'n lange wandeltocht verschoond was. „Behalve de jongens," merkte Jaap droogjes op, „die liepen de verkeerde kant uit." Zoo kwamen ze wel niet heelemaal voldaan, maar toch vroolijk thuis. II. VAN STRIJDEN EN VLUCHTEN. Zaterdagmiddag was de heele club present. Er was nu niets bizonders in Noordewal te doen. Wat ze zouden gaan uitvoeren wisten er maar enkelen. Als ze op de bestemde plaats kwamen zouden de geheimenissen eerst ontsluierd worden. Ze gingen weer dezelfde weg, die naar „De Hoeve" voerde, langs het woonwagenkamp. Zij liepen echter het groote, vergulde ijzeren hek voorbij. Nog verder lag het doel van hun tocht: zelfs voorbij het hooiland van Buitelaar. „Als 'k geweten had, dat 't zoover was," bromde Henk Sluiter, „was ik vast niet meegegaan." „Je kan nog terug," gaf Jaap bits ten antwoord, „we hebben je niet noodig." Henk was de zoon van dokter Sluiter. Zijn vader stond in hoog aanzien bij de burgers van Noordewal. Men vertelde, dat de dokter vast professor Zou worden. Henk wist dat maar al te goed. Hijzelf was geen hoogvlieger. Op school kon hij meekomen, meer niet. Hij zat in dezelfde klas van Jaap en Wal. Henk wilde graag met Wal Ravendonck goede vrienden zijn. Zijn vader en mijnheer Ravendonck waren toch eigenlijk de hoogsten van Noordewal. Hij wist het wel, dat Jaap geen vaste vrind van Wal was, maar hij kon het niet hebben, dat die „twee" toch altijd met elkaar omgingen, alsof zij de beste vrinden waren. Wal had geen hekel aan Henk, maar hij voelde voor hem niets meer dan voor de andere jongens. Met Jaap was het anders. Hij kon Henk eigenlijk niet zien. Dat kwam, omdat hij Henk doorzag. Wal dacht over de dingen niet zoo diep na. Hij vertrouwde iedereen. Zijn goedige aard zocht niets kwaads achter sommige woorden of daden van anderen. Jaap echter had een fijn gevoel en een scherpe opmerkingsgave. De heele troep was bij een breed zwart pad gekomen: het Zwarte pad. „Hier mogen we niet in," begon Henk Sluiter alweer, „kijk maar daar hangt een bord aan de boom." Even aarzelden de jongens. Die blauwe emaille bordjes met het bekende „ingevolge art. 461 Wetboek van Strafrecht", deed hen even weifelen. „Wie niet durft kunnen we niet gebruiken," schreeuwde Jaap, „wat jij Wal?" „Ga maar mee hoor," zei Wal heel kalm, „er zitten hier geen menscheneters. De biggengrijper komt zoover niet." Dat stelde alle jongens gerust. Ze liepen het Zwarte pad verder in. De meeste jongens waren hier nog nooit geweest. Het was of Ze in een andere wereld kwamen. Altijd waren ze gewend weilanden te zien en nog eens weilanden. Nu waren ze in een bosch. Ze wisten wel, dat het er was, maar zoover waren de meesten nog nooit geweest. Het heette: „het Walduinsche bosch." Van wien het was wist niemand. In de jachttijd kwamen wel eens een paar auto's met jagers door Noordewal. „Die gingen daar jagen," werd er verteld. Sommigen wisten zelfs, dat Prins Hendrik dan soms ook kwam. Maar — trots dit alles lag er toch een geheimzinnige waas over dat Walduinsche bosch. Een heel oud verhaal vertelde, dat hier eeuwen geleden een kasteel had gestaan. Hier had een roofridder gewoond. De eenzame reizigers werden door soldaten van dien burchtheer overvallen. Soms werd het vee uit de weiden gestolen. Toen hadden de burgers en boeren uit de wijde omtrek zich opgemaakt en het kasteel bestormd. Toen de burchtheer zag, dat hij verloren was, had hij zichzelf met een zwaard doorstoken. Dat verhaal kenden de jongens. Dat werd dikwijls 's wintersavonds, als de kachel vroolijk snorde, verteld. Maar 't ergste kwam nog: elk jaar kwam die oude burchtheer nog spoken. Dan dwaalde hij door het bosch. Sommige Noordewallers wisten te verhalen, dat ze 't zelf gehoord hadden, toen ze er 's avonds laat voorbij gekomen waren. Vooral als de bladeren van de boomen vielen, in de herfst, was het 't ergste. In Noordewal waren er velen, die vast geloofden, dat er een schat ergens in 't bosch begraven moest zijn. Daarom kon die oude heer geen rust vinden. Geen wonder, dat de meeste jongens telkens aan die geschiedenissen moesten denken, toen ze dieper het bosch ingingen. Weldra waren ze echter die gedachten kwijt. De zon scheen vroolijk tusschen de bladeren door en het heele bosch juichte. De vogels zongen hun schoonste liederen en ontelbare insecten vervulden het bosch met hun gegons. Zij zagen het bosch in volle zomerpracht. „Nou moeten we eerst eens even halt houden," vond Wal, wien 't zweet met druppeltjes van 't voorhoofd liep. ,/t Is pas half 4." Niet lang kon het clubje rustig blijven. Nu ze hier waren was alle moeheid en warmte vergeten. „Maar wat moeten we hier nu eigenlijk doen ?" begon Wim Korfker te vragen. „Anders hadden we wel thuis kunnen blijven," vervolgde Henk Sluiter. „Daar heb je hèm weer," merkte Jaap schamper op. Toen ging hij verder: „We moesten hier nou eens 't kasteel gaan belegeren. Dan is deze heuvel het kasteel." „Maar ik wil de kasteelheer niet zijn," viel Kees Kuit Jaap in de rede. „Dan moet ik hier eiken avond gaan spoken." De jongens lachten luid, maar even ging door hun harten een bijna onmerkbare trilling van vrees. „Dan verdeelen we de jongens in twee hoopen," ging Jaap weer verder. „De eene hoop is de kasteelheer met z'n soldaten en de andere troep Zijn de boeren." Dat was een prachtig plan. Het was net, of het een beetje „echt" was, vonden de jongens. Met hol of bol werd uitgemaakt, wie tot de eene of de andere partij zou behooren. Henk Sluiter was bij de groep van Wal. Dat speet Jaap wel een beetje, maar het spel werd te mooi om daar lang over te piekeren. Wal met zijn clubje, de boeren, trokken dieper het bosch in. Jaap verdeelde zijn soldaten.Verschillende posten werden uitgezet. Verkenners moesten alle wegen en paden bespieden. Als de vijanden naderden zouden de verkenners een „sein" geven: tweemaal een scherp gefluit laten hooren. Waren de „boeren" bij de voorposten dan driemaal hetzelfde teeken. Een poosje was het heelemaal stil in het bosch, alsof er geen jongens waren. Alleen hoorden ze weer het koor van de vogels en het gezoem van de insecten .... Een scherp gefluit.... Nog eens .... Jaap sprong op. Zijn oogen schitterden. 't Werd weer stil .... Hier en daar hoorde hij toch het kraken van takken. Jaap was in spanning. Telkens moest hij weer aan die oude verhalen denken. Opeens driemaal een scherp gefluit. „Daar komen ze!" schreeuwde Jaap, zoo hard hij kon. „Mannen pak aan!" In een oogenblik stonden daar alle „boeren" tegelijk voor hem, of ze uit de grond kwamen oprijzen. „Boeren" en „soldaten" vochten, of hun leven er aan hing. Niemand dacht aan iets anders ... De „boeren" werden teruggeslagen. Een nieuwe aanval werd ondernomen. Ze stormden de heuvel op. Anderen rolden naar beneden. De strijd was heet.... De jongens hadden niet gezien, dat er iemand met een blauw uniform en blinkende knoopen en een paar kromme beenen het Walduinsche bosch was binnengekomen. Van Dalen, de veldwachter, was voorbij het bosch gefietst en had de schelle jongensstemmen gehoord. Hij was eerst verkeerd geloopen. Toen was hij door een zij wegje ineens bij de jongens gekomen. Plotseling stond hij voor hen .... Uit angst had één geroepen: „De biggengrijper!" Alle jongens „soldaten" en „boeren", de kasteelheer" incluis stormden weg. Waarheen? .... Waar maar een weg was. en had de schelle jongensstemmen gehoord. Alle jongens waren dieper het bosch ingevlucht. De weg naar het Zwarte pad was door den veldwachter versperd geweest. De heele club was uit elkaar geslagen. Waar de jongens zoo gauw gebleven waren begreep ook van Dalen niet. Hij besloot z'n fiets weer op te zoeken en de hoofdwegen van het bosch nog eens langs te rijden. Daarna zou hij zich langs de weg verdekt opstellen tot dat hij al was 't maar een van de belhamels, in handen kreeg, 't Was echter vreemd: de fiets was niet te vinden. „Hier moest hij toch gestaan hebben," dacht van Dalen. Verder zocht hij weer. 't Leek wel of hij telkens op 't zelfde plekje uitkwam. Van Dalen liep zich in 't zweet. De jongens hoorde hij niet meer. Daar bedacht de veldwachter, dat hij zich eerst eens oriënteeren moest. Hij keek naar de zon, de weg liep west-oost, en het Zwarte pad noord-zuid. Nu was hij spoedig op het Zwarte pad en had weldra z'n fiets. Hij reed de hoofdpaden langs, maar zag niet één jongen. Ineens dacht hij: „Waar maak ik me op 't oogenblik druk om. 'k Doe eigenlijk 't werk van den boschwachter, 'k Zal ze toch wel krijgen. Een paar namen weet ik wel." Toen reed hij 't bosch weer uit de weg op naar Noordewal. De jongens bleven nog lang in hun schuilhoeken verborgen. Zij waren bang, dat de biggengrijper, den boschwachter was gaan halen. Die moest hier ergens wonen. De jongens kenden hem wel. In Noordewal zagen ze hem wel eens loopen. 't Was een eigenaardige verschijning: een echte Duitscher, altijd gewapend met een lange Duitsche pijp. Hij heette Naumann. Hij was ook „stille" veldwachter en kon je bekeuren. Die zou natuurlijk elk plekje in 't bosch kennen. Ze wisten niet, of ze zouden blijven waar ze waren, of wegloopen. Jaap en Henk Sluiter en Wim Korfker hadden samen één schuilplaats. Hoe ze zoo bij elkaar gekomen waren wisten ze niet. De gemeenschappelijke nood maakte dat ze wat vriendelijker met elkaar omgingen: vooral Jaap met Henk. Een oogenblik waren de oude veeten door den „kasteelheer" vergeten. Lang hadden ze al stil gezeten in hun droge sloot onder een zware tak van een eikeboom. Een poos geleden hadden ze wel wat gerinkel gehoord in hun nabijheid. Dat had ze doen blijven, waar ze zich bevonden. Jaap zat wel in angst, maar vond zoo iets toch ook „fijn". „Nou spelen we pas echt de strijd tusschen de soldaten en de boeren," fluisterde hij, „de biggengrijper en Naumann zijn de soldaten en wij de boeren." „Dan moet jij bij den biggengrijper en Naumann gaan loopen," lachte Wim Korfker. Henk begreep het niet. Hij zat vreeselijk in de benauwdheid. „Wel?" durfde hij nauwelijks te fluisteren. „Wel, omdat hij de burchtheer was, natuurlijk," verklaarde Wim nader. Hoe lang ze zoo gezeten hadden wisten ze niet. „Was Wal hier maar geweest/' zei Jaap, „dan wisten we tenminste hoe laat het was." Jaap ging eens op verkenning uit.... Op handen en voeten kroop hij naar de weg. 't Bleef stil.... Jaap floot een paar keer Van de overkant van de weg klonk tweemaal 't zelfde teeken. Jaap liep in de richting, vanwaar 't geluid kwam. Weldra hoorde hij zacht zijn naam roepen. In een droge vijver onder breede takken lagen Wal en nog wat andere jongens. Zij vertelden hem, dat een klein eindje verder de rest verborgen was in een soort hol. Nu hield men raad, hoe men op de beste manier het bosch uit zou kunnen komen. Jaap zou op een behoorlijke afstand van Wal probeeren bij 't Zwarte pad te komen. Dan zouden Ze door fluiten elkaar te kennen geven, of de baan veilig was. Door het gewichtige en het gevaarlijke van zijn werk had Jaap vergeten Wim en Henk te waarschuwen. Toen het wat lang duurde was Wim ook eens aan 't verkennen getogen en omdat Henk bang was alleen te moeten blijven, was hij Wim op de voet gevolgd. Telkens had Henk maar moeten denken aan die blauwe bordjes en aan die nare verhalen. Zoolang Jaap bij hen was geweest, had hij niet zoo'n angst gehad: Jaap was immers heelemaal niet bang. Daarvan was tenminste niets te merken geweest. Jaap wist ook altijd wel raad. Wim en Henk liepen de verkeerde kant uit nog dieper het bosch in. Zij ontdekten van hun kameraden geen spoor. Henk had weer wat meer moed gekregen. In de breede lanen beviel het hem beter dan in de droge sloot onder de dichte bladeren. Hier was de lucht te zien. Hier was het licht, al was het net in Henks oogen, of het tusschen de boomen toch al iets begon te duisteren. Zij waren op een tweesprong gekomen. „Als ik nou een eindje deze kant oploop/' stelde Wim voor, „dan moet jij die kant uitgaan.Misschien vinden we dan de andere jongens gauwer." Hoe gauwer, hoe liever wilde Henk weer op de weg naar Noordewal zijn. Alles wilde hij wel doen om dit te bespoedigen. Hij dacht er niet aan, dat verdwalen in een bosch gemakkelijk is. De aangewezen weg was hij ten einde geloopen. Juist kwam hij nu bij een smal laantje. „Daar moet ik ook nog eens kijken en dan ga ik terug," dacht Henk. Ook daar was geen jongen te zien. „Nu toch nog eens even daar kijken, maar dan ga 'k vast terug," zei hij inzichzelf. Henk meende de weg nog wel te weten, die hij terugmoest. Eindelijk ging hij terug. Daar kwam hij alweer bij een tweesprong. Was hij hier nu straks ook geweest? Henk twijfelde. Toen nam hij maar het laantje, dat 't dichtste bij was. Zoo ging hij aan 't dwalen. Het leek, of hij telkens op plekjes kwam, waar hij straks ook geweest was. Soms was het, of hij aan 't eind van een laan het Zwarte pad zag. Telkens bleek het een vergissing te zijn. Weer kwam de angst, maar nu met verdubbelde kracht in Henks hart. Niet, dat hij den biggengrijper of Naumann tegen zou komen. Dat zou hij een uitkomst gevonden hebben. Maar de angst, dat hij hier in dit spookbosch alleen zou moeten blijven. In z'n verbeelding zag hij een oude burcht hier staan. Het lompe, grijze steenen gevaarte rees somber voor hem op. 't Was alles stil en verlaten. Alleen de oude burchtheer liep door de lange gangen en ruime vertrekken. Telkens gilde hij rauwe angstkreten uit, wier echo vele malen herhaald werd. Plotseling schrok Henk: een vogel vloog met een akelige schreeuw omhoog. Het werd al donkerder tusschen de boomen. Henk wist niet anders, of de zon moest allang zijn ondergegaan: in het bosch was geen enkel zonnestraaltje meer te bekennen. De stilte was bijna hoorbaar. Henk hoorde het Zachte knoersen van z'n schoenen op de mossige paden. Soms bleef hij even stil staan. Hoorde hij iets of iemand achter zich ? Soms meende hij het gekraak van takken te hooren. Dat alles vermeerderde zijn angst. Het zweet brak hem aan alle kanten uit. Een paar keer riep hij heel hard: „Jongens! Jongens! Jaap van Zanten!!!" Alleen kwam als antwoord een onverstaanbare echo. Toen floot hij eens op z'n vingers. Hoorde hij nu niet terugfluiten? Nog eens en nog eens floot hij .... Telkens klonk gefluit terug. Even leefde de hoop in Henks hart op. Even ging de angst een paar schreden terug. „Hoe kan 'k ook zoo dom zijn/' dacht hij, kwaad op zichzelf, ,,'t is de echo." Zoo dwaalde hij verder, of hij in een doolhof was. Jaap met de anderen hadden zonder ongelukken de uitgang bereikt. Het was een spannende, maar vooral ook angstige tocht geweest. Maar nu waren ze op de weg. 't Gevaar was volkomen voorbij. Iedereen had iets te vertellen, over wat hij gedaan had op de vlucht voor den biggengrijper. Het waren nü allemaal helden .... „Scheppen jullie nou maar niet zoo op, allemaal," kwam Jaap, „jullie zaten allemaal net zoo goed in de rats. Wat jij Wal?" „En of ....," stemde Wal lachend toe. „M'n voet doet me tenminste leelijk pijn. 'k Ben gevallen, toen ik voor den biggengrijper de vlucht nam. 'k Wou tenminste maar, dat we een auto konden pikken." „Haal dokter Sluiter even," lachte Kees Kuit. „Hé ja," zei Jaap ineens merkend, dat die er niet bij was, „waar is dat jong?" Even gingen z'n oogen de club langs. „En Wim Korfker, waar zou die uithangen?" Nog maar pas had hij het gezegd, of daar kwam Wim het Zwarte pad afhollen. „Allo," schreeuwden ze hem toe, „waar kom jij vandaan?" Wim vertelde z'n verhaal. „En Henk Sluiter?" vroeg Wal. „Ja, weet ik veel," gaf Wim ten antwoord, „die komt dadelijk zeker." „Willen wij alvast doorloopen," stelde een van de jongens voor. Jaaps oogen schoten vuur. „Dat is gemeen/' beet hij den jongen toe. Hij mocht Henk Sluiter niet, maar Jaap voelde direct, dat zooiets gemeen zou wezen. „Samen uit, samen thuis," lachte Wal. Hij was blij, dat hij nog een poosje kon gaan zitten met z'n zeere been. Iedereen dacht, dat Henk straks wel komen zou. Maar het begon lang te duren. Hoe laat het precies was wisten ze niet: Wals horloge was stil blijven staan. Toch begrepen ze wel, dat het niet vroeg meer kon wezen. Jaap begon weer: „We moesten maar eens op verkenning uit. Vrijwilligers voor!" Niemand gaf zich op. Wal verontschuldigde zich: „Je weet Jaap, ik moet rust houden. Van mij zou je meer last dan gemak hebben." Elke jongen wist wel, dat als Wal gekund had, hij zeker gegaan zou zijn. „Dan alleen," sprong Jaap op. Ze voelden zich allen beschaamd, door Jaaps daad. Ze wisten wel, dat Jaap en Henk heelemaal geen vrienden waren. Toen begon de een tegen den ander zich te verontschuldigen. Jaap ging intusschen op zoek naar Henk. 3 Groeiende vriendschap III. NIET BANG — TOCH ANGSTIG. Jaap probeerde de schuilplaats te vinden, vanwaar Henk met Wim aan 't dwalen geraakt waren. Na een poosje zoeken was hij er. Nu de weg verder op en dan rechts af. Zoo had Wim nog even verteld daarstraks. Jaap was in de eerste oogenblikken alleen vervuld met de gedachte aan 't zoeken. Hij keek hier en daar, maar nergens zag hij een levend wezen. In 't bosch was het nu veel donkerder dan straks op de weg. Akelig, dat je niet wist welk pad je telkens nemen moest. Je kon honderd kanten uit. Hij liep maar raak. Soms meende hij eens iets te hooren, maar wat het was, wist hij niet. Jaap kende de geluiden van het bosch niet. Soms als hij een pad voorbij liep, scheen hem een warme gloed tegen te komen. Langzaam ging de moed er bij Jaap uit. Het was eigenlijk een doelloos rondloopen. Jaap begon in te zien, dat hij maar beter bij de jongens had kunnen blijven. Misschien was Henk nu al lang op de goede weg en moesten ze op hèm wachten. Hij begon nu ook te voelen, dat hij moe was. ,,'k Ben wel gek ook," begon hij te denken, „dat ik voor dat jong zoo'n drukte maak. Als hij kan, zit hij me in m'n vaarwater. Maar nou ja, Wal had het vast ook gedaan en hij zal genoeg in de penarie gezeten hebben." Met vernieuwde kracht zocht Jaap maar weer verder. Daar aan 't eind van de laan zag hij iemand voorbij vliegen. Was dat nou Henk. „Henk! Henk!" schreeuwde hij uit alle macht. Geen antwoord kwam terug. Jaap had goede oogen. Eerst had hij gedacht, dat het natuurlijk niemand anders dan Henk kon zijn. Toch — bij nader indenken — leek het niet op een jongen. Jaap was stil blijven staan. Duidelijk hoorde hij een menschenstem Het ging Jaap door merg en been. Woest gekrijsch als van een waanzinnige. Jaap durfde niet verder. In z'n verbeelding zag hij den ouden burchtheer dwalende langs de boschpaden. Als hij dadelijk eens uit zoo'n zijpad kwam aanschieten. „Wat ben ik ook bang," maakte Jaap zich zelf wijs, ,,'t is toch zoo duidelijk als 't kan, dat er geen spoken zijn." Hij herinnerde zich ineens de geschiedenis van Jezus, wandelende op het Galileesche meer. Toen hadden de discipelen geschreeuwd: „Een spooksel, een spooksel!" Meester Scholte had hun zoo duidelijk verteld, dat er geen spoken waren. Die bestonden alleen J in de verbeelding van de menschen. Zooals kleine kinderen op een donkere zolder soms een „boeman" meenen te zien .... Weer hoorde Jaap een vreeselijk gegil. Het leek, of er een vloek doorheen klonk. Jaap ijsde er van. Het was nu bijna heelemaal donker geworden. De bangheid won het bij Jaap. De woorden van meester Scholte hadden al hun kracht verloren. Hij had het immers met z'n eigen ooren gehoord. Wel moest hij telkens aan die geschiedenis denken van Jezus, wandelende op zee. Dat woord: „Zijt goedsmoeds, Ik ben het, vreest niet/' verminderde de benauwdheid, wel iets. De meester had gezegd: „Jezus is altijd bij ons en dat woord: „Zijt goedsmoeds" is ook voor ons als we in gevaar verkeeren." Dat luchtte Jaap wat op. Maar ineens dacht hij er aan, dat de meester er bij gezegd had: „De discipelen waren van wal gestoken op bevel van Jezus. Zij waren in zijn weg. Als wij ook in Gods weg zijn hoeven we nooit bevreesd te zijn." Met schrik dacht Jaap er aan, dat hij hier heelemaal niet mocht zijn. Overal hingen de blauwe bordjes met: „Verboden Toegang". Van angst ging hij terug. Zoo zacht mogelijk liep hij. Door de boomen ritselde zacht de avondwind. Straks kwam hij bij een zijpaadje. Voetstappen, haastige voetstappen hoort hij. 't Is van iemand die hard loopt. Weer blijft Jaap staan, gereed om weg te hollen. Iemand komt aanvliegen de kant van Jaap op. Jaap wil ook beenen maken, maar hij kan niet. 't Is of hij lood aan zijn schoenen heeft. Of z'n beenen verlamd zijn. Dan ziet Jaap .... 't Is Henk .... „Henk, ik ben 't: Jaap!" roept hij. Henk vliegt voorbij, maar Jaap hem achterna. Dan — eindelijk dringt het tot Henks bewustzijn door. De stem van Jaap doet hem een beetje bedaren. Hij trilt over z'n heele lichaam. Eindelijk zegt hij: ,,'k Ben me doodgeschrokken. Mottige Janus zat me achterna, 'k Heb het duidelijk gezien, dat hij 't was." 't Is of er iets van Jaaps schouders afvalt. Het zijn dus geen spoken. Het allerverschrikkelijkste is het dus niet. Dan begint de moed in Jaaps hart langzaam te herleven. Dat gegil was dus van mottige Janus. Henk vertelt, dat hij bijna over Janus z'n beenen gestruikeld is. Hij lag daar ergens. Toen is de landlooper hem achterna gekomen. Jaap is de oude weer. Hij heeft het gevoel, of hij nu aangewezen is om Henk te beschermen. „Enfin," zegt hij, of hij veel ouder is dan Henk, „ik heb je vast. Laten we nou maar zien, dat we thuis komen." Jaap is nog wel bang, dat hij misschien hier of daar mottige Janus tegen 't lijf loopt. Maar hij zegt er niets van tegen Henk. Dat zou hem nog angstiger maken. „Mottige Janus kan ons hier niet vinden/' zegt Jaap geruststellend. „Allo, vooruit maar!" Zoo gaan ze samen, Henk dicht tegen Jaap aan, Zoekend om het Walduinsche bosch uit te komen. Alleen als ze naar boven zien, merken ze nu pas, dat de lucht nog niet heelemaal donker is. De andere jongens hadden lang gewacht. Ze zagen de zon al meer dalen aan de westelijke hemel. Een paar begonnen al spoedig te praten over naar huis gaan. In spelen hadden ze nu geen zin meer. Dat wachten duurde zoo lang. Om aan de kant van de weg te blijven zitten, was ook niet prettig. Een zware dauw kwam over de weilanden. Het leek of de koeien in een zee van damp liepen. Alleen de koppen zag je maar. Het was te frisch om te zitten. „We gaan niet naar huis, of Jaap en Henk moeten terecht zijn," zei Wal beslist. Ze vonden wel, dat Wal gelijk had. Maar — de meesten hadden ook niet veel zin in een pak slaag of een andere straf, als ze thuis kwamen. Eindelijk zagen ze in de verte een wagen met hooi van 't land van Buitelaar afkomen. Wal greep moed. „Ik zal eens even naar Buitelaar gaan, wachten jullie maar even," zei hij. Zoo vlug z'n pijnlijke voet het toeliet hinkte en liep hij er heen. „Wat moeten jullie hier zoo laat?" vroeg de boer. Hij had direct gezien aan Wal, dat er iets was. Wal vertelde in 't kort de geschiedenis. Buitelaar zette een bedenkelijk gezicht. „Huib breng jij maar even dat voer hooi naar huis, ik moet eens even bij de jongens kijken, Wal ga jij even m'n fiets halen." Hij begreep de angst van de jongens als 't in 't bosch donker zou worden. Hij wist wel, dat ze op verboden grond waren geweest. Buitelaar was z'n jongenstijd nog niet vergeten. Op een andere, meer geschikte tijd zou hij ze 't wel onder 't oog brengen. Nu moest er snel gehandeld worden. Wal was spoedig met de fiets terug. „Nou ga ik even naar Naumann. Jullie hier blijven hoor," zei Buitelaar. Hij reed een eind verder een zijweg in. Na een kwartiertje kwam hij met den boschwachter terug. De jongens kropen in hun schulp. Naumann was een forsche kerel. Hij was meestal gekleed in groen jagerscostuum. Zijn zware snor met omhoog gedraaide punten en zijn puntig baardje gaven hem iets militairs. Als altijd had hij de kromme Duitsche pijp in de mond. „Jullie allemaal in 't bosch geweest?" vroeg hij. De jongens knikten bedeesd: zij voelden zich allen tegelijk gevangen genomen. Gelukkig! Opschrijven deed hij nog niet. Hij stak de carbid-lantaarns aan en gaf er een aan Buitelaar. Samen verdwenen ze nu in 't bosch. Naumann kon de weg in 't donker wel vinden, maar om tusschen de boomen en struiken te kijken had hij licht meegenomen. Voor de wachtende jongens leken de minuten wel uren. Jaap en Henk hadden zoo nu en dan tusschen de boomen lichtflikkeringen gezien. Ze wisten niet wat het was. Alles maakte hen angstiger. Jaap fluisterde, dat het misschien bliksemlicht was, zooals 's avonds na een warme dag vaak gebeurt. Dat vond Henk vreeselijk. Als er eens een zware onweersbui kwam! En dan onder de boomen .... Dat was immers zoo gevaarlijk .... Telkens hoorden ze wat. Dan weer vloog hun iets in 't gezicht. Eindelijk!.... „Twee lantaarns!" juichte Jaap. Henk durfde niet te juichen. Wie weet wat het zijn kon .... Jaap had begrepen, dat het niet anders kon zijn, dan van menschen, die aan 't zoeken waren. Misschien z'n broer Dirk wel.... Hij wist van geen tijd of uur. 't Was voor Jaap, of hij al een heele nacht in 't bosch had gedwaald. Natuurlijk waren de jongens naar huis gegaan, dacht hij, en nu was Dirk, misschien wel met dokter Sluiter of den biggengrijper aan 't zoeken. Ze liepen het licht tegemoet. Jaap moest Henk meetrekken: hij vertrouwde het niet. Ze waren nu in een rechte laan. Buitelaar had gemeend iets in de verte te zien. Hij riep zoo hard hij kon: „Jaap van Zanten!!!" Toen stormde Jaap op de twee lichten af. Henk kwam nog wat achteraan. „Zoo knapen/' zei Naumann, „hebben we jullie eindelijk. Ga maar gauw mee, we zijn hier vlak bij 't Zwarte pad." „Nou als de wind op huis aan," vervolgde Buitelaar. „De andere jongens wachten nog. Jullie ouders zullen wel ongerust worden." De jongens durfden niet veel zeggen. Nu liepen ze op het Zwarte pad. Gek, dat ze zoo dicht bij de uitgang geweest waren, zonder het te weten. Buitelaar begreep te goed, dat de jongens angst genoeg uitgestaan hadden, om ze nu nog een standje te geven. Hij was eigenlijk te blij, dat ze gevonden waren, om nu kwaad te zijn. Hij vroeg nog eens hoe 't gekomen was. Jaap vertelde .... Van Wal had hij niet eens zoo precies begrepen, dat Jaap Henk was gaan Zoeken. Hij zei het niet, maar in z'n hart dacht hij: „Toch flink van dien jongen." Henk begon ook beter te durven. Hij vertelde van zijn vlucht voor mottigen Janus. Naumann vroeg nog eens nauwkeurig naar wat Henk vertelde. Dat gillen en schreeuwen was misschien nu ineens verklaard. Naumann had het zelf ook wel eens meenen te hooren. Zijn plan was gemaakt. Zoo pratend waren ze bij de jongens gekomen. Het ging alles stil toe. Ze durfden niet best voor Naumann en toen ze Jaap zagen, voelden ze hun schaamte weer terug komen. 't Was nog niet heelemaal donker. Om die tijd van 't jaar wordt het 's nachts bijna niet geheel donker. Toch was 't al bij tienen. Voor Jaap en Henk was 't onbegrijpelijk. Langzaam en zwijgend ging het troepje achter Buitelaar de weg naar Noordewal op. Wal kon haast niet loopen. 't Ging nu nog minder dan vanavond. Naumann was naar huis gegaan met de bedreiging, dat hij ze wel nader spreken zou. Op 't oogenblik drong het niet erg tot de jongens door. Ze waren te moe en van al het gebeurde in de war. Buitelaar merkte wel, dat Wal haast niet verder kon. „Komaan," zei hij goedmoedig, ,,'k zal maar net als de barmhartige Samaritaan doen. Kom maar op m'n ezel zitten." En hij hield even stil om Wal op de fiets te laten zitten. „En dan," vervolgde Buitelaar, „moet ik den anderen ezel maar even voor de wagen zetten en jullie naar Noordewal brengen." De jongens herademden. Dat was iets ongedachts. „Anders komt dadelijk heel Noordewal hierheen," lachte Buitelaar. „Jullie ouders weten niet wat ze doen moeten." In de verte kwam een auto. „Dat is misschien m'n vader wel," hoopte Henk. 't Was zoo. Bij de jongens hield hij stil. Buitelaar had de toedracht spoedig verteld. „Zooveel als kan instappen," zei dokter Sluiter, „en de rest maar langzaam doorloopen. In twee reisjes haal ik het wel." Ze zaten en stonden als haringen gepakt. Jaap moest bij Henk zitten. In een oogenblik waren ze in Noordewal op de Markt. Verlegen stapten de jongens uit.... Het tweede vrachtje was ook spoedig gehaald. Die avond, al was 't een prachtige Juliavond, stormde het geducht in veel huizen van Noordewal. Zondag was heel Noordewal in rep en roer. 's Morgens vroeg was mottige Janus zwaar geboeid door den biggengrijper en Naumann het dorp binnengebracht en opgesloten in het arrestantenhok onder 't Raadhuis. Allerlei verhalen deden de ronde. Tegen het aanbreken van de dag hadden de boschwachter en de veldwachter hem overvallen, 't Was eigenlijk nog donker geweest. Zij hadden hem op z'n knieën zien liggen. Bij het licht van een electrische zaklantaarn was hij bezig geweest de grond met de vingers open te krabben. Plotseling was hij toen overvallen en geboeid. „Hier moet wat zitten/' had de veldwachter direct gedacht. Naumann had een spa gehaald. Even later hadden beide mannen verbaasd gestaan. Op de plaats waar mottige Janus bezig was geweest, hadden ze een verzameling gouden horloges en ringen, zilveren lepels en vorken gevonden. „We hebben een goeie vangst/' had de veldwachter gezegd. „Nu komt er wel meer aan het licht." Toen hadden ze hun gevangene weggebracht. Was mottige Janus zwaar geboeid door den biggengrijper en Nauman het dorp binnengebracht. De biggengrijper had den burgemeester er dadelijk mee in kennis gesteld. Marechaussees uit een genabuurde plaats waren gekomen om het bosch te bewaken. In het hotel „De luis aan de ketting" was huiszoeking gedaan. De man en de vrouw waren in verhoor genomen. 's Middags was het „parket" gekomen: de officier van justitie en andere heeren en een paar veldwachters met speurhonden. Mottige Janus was 's middags ook naar 't Walduinsche bosch gebracht. Men hoopte nog meer verborgen schatten te vinden, doch zonder resultaat. Vast kwam te staan dat de gevonden voorwerpen afkomstig waren van een inbraak in een juweliersZaak in een groote stad. Diezelfde dag werd mottige Janus nog overgebracht naar de gevangenis. 't Was geen wonder, dat het gebeurde met de jongens vergeten werd die Zondag. Wel werd er over gepraat, dat die geschiedenis van de verdwaalde jongens de aanleiding was geweest tot het vinden van die verborgen schatten, maar al het andere nam zóó de gedachten in beslag, dat men aan de jongens bijna geen aandacht schonk. De meeste jongens waren de geheele dag in de omtrek van 't Raadhuis geweest. Zij moesten er alles van weten. Jaap was ook van de partij. Henk ook. Die waren nu onder hun vrinden de helden. Er werd onder elkaar zelfs van gesproken, dat Jaap en Henk misschien nog wel moesten „voor- komen." Dat hadden ze nu wel gewild, al was Jaap er zoo zeker niet van, of ze misschien nog wel eens een leelijk standje of een bekeuring zouden krijgen. Jaap had het er bijna voor over. Henk had er niet zoo diep over nagedacht. Hij dacht er alleen aan hoe de jongens tegen hem op zouden zien, als hij ook op 't Raadhuis zou moeten komen. Wal was de heele dag niet te zien geweest. Dat was voor de jongens niets vreemds. Ze wisten wel, dat Wal 's Zondags meest thuis was, met vader of moeder en Loes naar de kerk ging en een wandeling of visite ging maken. Maar ze hadden Wal ook niet in de kerk gezien. Ze dachten er niet over naar z'n huis te gaan, om te vragen waar hij was. Het speet Jaap wel. En Henk ook. Want nu voelde Henk, dat hij ook bij het tweetal behoorde. Hij had z'n plaats veroverd. Voortaan zou het wezen: Jaap en Wal en Henk. Door het gebeurde was hij van Jaap gaan houden. En Jaap zag Henk anders dan vroeger. Toen zag hij hem als een jongen die ver boven hem wou staan al kon hij niet. Nu zag hij hem als iemand die eigenlijk beneden hem stond en die hij moest beschermen. Hij had Henk in z'n groote angst gezien en toen was in Jaap een gevoel van meerderheid ontwaakt, dat hij niet anders kon toonen dan door Henk te beschermen. Zoo was Henk vanaf die onvergetelijke Zaterdag, eigenlijk vanaf die Zondag gaan behooren tot de mannen van naam onder de jongens van Noordewal. IV. WEGGELOOPEN — TOCH VRIENDEN. 't Was midden in de winter. Al drie, vier nachten had het flink gevroren. En aan alles was het te zien, dat het zóó nog wel een poosje zon blijven doorvriezen. Overdag was de hemel prachtig blauw en straalde de zon helder door de zuivere lucht. En 's avonds tintelden de sterren zoo vurig aan de donkere hemel. „Je kunt 't hooren vriezen," zeiden de menschen. 't Vroor dan ook, dat het kraakte. ,,'t Zal mooi ijs worden," bespraken de jongens met elkaar, „want er is heelemaal geen wind." 't Was zoo: een heel fijn, scherp Oostenwindje deed je gezicht stijf worden, maar eigenlijk waaien deed het niet. De jongens van Noordewal hadden al gauw hun schaatsen opgezocht. Jaap van Zanten ook de zijne. Dat waren nog van die ouderwetsche met groote krullen. Toch kon Jaap er flink op voort. Altijd als hij met z'n schaatsen naar 't ijs ging schaamde hij zich een beetje. Hij durfde ze nooit over z'n schouders of om z'n hals dragen. Meestal droeg hij ze onder z'n jas of pakte hij ze in een oude krant. De andere jongens, zooals Wal en Henk hadden mooie Friesche schaatsen of schoonrijders. Daar keek Jaap altijd een beetje jaloers naar. Maar als hij ze eenmaal aangebonden had en net zoo over de baan zwierde als de anderen, dan was hij 't spoedig vergeten. Dan dacht hij dikwijls in zichzelf: ,,'t Zijn toch maar fijne schaatsen, 'k zou ze toch niet graag willen missen." Als ze bezig waren de schaatsen aan te binden moest Jaap nog wel eens een spotwoord hooren over z'n krulschaatsen, maar onder 't rijden dacht menige jongen: „ik wou m'n schaatsen best ruilen met die van Jaap, als ik het zoo kon." Die schaatsen waren nog van z'n vader, die een van de beste rijders van Noordewal was geweest. Dit maakte ook, dat Jaap toch wat meer aan z'n schaatsen gehecht was. Zoo genoot ook Jaap, al was het met een klein bijsmaakje, van de winterpret. Op 't ijs sloot Henk Sluiter zich dicht aan bij Wal en Jaap. Sinds hun avontuur in het Walduinsche bosch konden zij het goed met hun drieën vinden. Soms moest Jaap nog wel eens een uitval doen tegen Henk, maar lang zoo vaak niet meer als vroeger. Nu waren ze wéér bij elkaar, 't Was Woensdagmiddag, dus „vrij van school". Wal had een witte wollen trui aan en een witte ijsmuts op. Henk had een mooi gekleurde pullover aan met dito muts. Jaap had z'n jas aan en z'n pet op. Ze reden de Noordewallervaart. Die was vlak bij de touwfabriek. Hier lagen de schepen met hennep gewoonlijk te lossen. Verderop liep het kanaal uit op het gekanaliseerde Waldiep. Dat was een prachtbaan. Aan beide kanten stonden tenten, waar men uitrusten en iets gebruiken kon. Jaap, Henk en Wal reden achter elkaar aan een stok. Al spoedig had Loes met een paar vriendinnen het drietal bemerkt. Loes kreeg het gauw klaar, dat zij met hun zessen zouden rijden. De meisjes wisten, dat ze nu goede trekkers hadden en de jongens waren trotsch om hun kunst te toonen. Loes en haar vriendinnen genoten. Het ging nu beter dan alleen wat rond te scharrelen, 't Was of ze nu ineens veel beter konden rijden. „Leg ereis an, leg ereis an, In de tent van oome Jan!" klonk het vroolijk uit een van *—*— „Jongens, ik zal tracteeren, bood Henk edelmoedig aan. Met hun zessen gingen ze de tent binnen. „Dames en heeren," riep de man heel beleefd, „ik heb lekkere anijs- en chocolademelk, bier en limonade. Wat willen de dames en heeren gebruiken?" De jongens en meisjes, vooral de jongens moesten in hun binnenste lachen om dat „dames en heeren". Vooral Jaap schaamde zich een beetje, dat hij zoo Jaap, Henk en Wal reden achter elkaar aan een stok. 4 Groeiende vriendschap aangesproken werd. En toch streelde het1 hem een weinig. Maar ineens zag hij de krullen van z'n schaatsen weer en toen de mooie witte trui en de pullover en de mooie jumpers van de meisjes. Opeens voelde hij zich een vreemde in deze omgeving. Hij had geen cent op zak. Hij kon niet tracteeren. Als hij met hen nog langer bleef rijden zou Wal misschien straks ook nog willen tracteeren. En hij, Jaap, zou van de krijg moeten leven. Eer een van de anderen er erg in had stond Jaap al weer op het ijs en reed met forsche slagen de kant van Noordewal op. „Jaap, Jaap," riepen Henk en Wal nog. Hij deed, of hij 't niet hoorde. „Wat een raar jong is dat," lachte Loes, ,,'t is jammer, dat hij weg is, want hij trekt het beste van jullie." Loes flapte er alles uit. De jongens begrepen niet, wat Jaap bezielde. Ze hadden niet lang de tijd om er over na te denken. De melk moest warm opgedronken worden. En, zonder Jaap, reden ze nog een poosje met hun vijven. Toen Henk en Wal weer alleen waren kwam 't ineens weer in hun gedachten, dat Jaap zoo plotseling en geheimzinnig verdwenen was. „Begrijp jij, hoe 't komt," vroeg Henk, „dat Jaap Zoo ineens weg was?" „Hij moest zeker een boodschap voor z'n moeder doen," vond Wal. Hij zocht er niets achter. Dat stelde Henk toch niet te vreden. Hij was de laatste tijd meer van Jaap gaan houden. Dat alles durven van Jaap, dat flinke, dat heldhaftige trok hem aan. Henk wist niet, dat dit kwam, omdat hij 't zelf miste. Toch was hij door de omgang met Jaap al anders geworden. Dat oude kwam telkens wel weer boven, maar 't was zwakker geworden. Als er nogeens zoo'n leelijke streek in hem opkwam moest hij onopzettelijk aan Jaap denken. Dat maakte hem dan beschaamd. „Dan had hij 't vast wel gezegd," antwoordde Henk. „Laten we Jaap dan eens opzoeken," stelde Wal voor, „dan zullen we 't hem vragen." Ze hadden hem niet zoo heel spoedig gevonden. Jaap was de slooten opgereden diep de weilanden in. Op de Noordewallervaart en het Waldiep had hij zich niet veilig gevoeld, want telkens meende hij de stem van de jongens te hooren. Schichtig keek hij dan om, maar merkte ze toch niet. Toen was hij de slootjes maar gaan rijden, daar zou het rustiger voor hem zijn. Het was daar ook werkelijk prettig. Jaap dacht na eenige oogenblikken aan niets anders meer dan aan 't schaatsenrijden. Hij had de heele baan voor zich alleen, behoefde voor niemand uit te wijken en kon dus zwieren naar hartelust. Eén ding vond Jaap heel jammer: dat de slooten zoo smal waren. Maar hij vermaakte zich best al was 't in z'n eentje. Jaap was bijna heelemaal vergeten, wat er die middag gebeurd was, toen bij 't naar huis rijden Henk en Wal hem achterop kwamen. Voor Jaap was er nu geen ontkomen meer aan: nu voelde hij een zekere angst, die zich van hem meester maakte. Van Wal en Henk en van den sterksten jongen van Noordewal was hij niet bang, en toch — nu had hij wel weg willen loopen. „We hebben de heele middag naar je gezocht," begon Henk. „Ik dacht, dat je naar huis moest, toen je van ons bent weggegaan," zei Wal heel nuchter. Jaap hoorde in de woorden van Henk, hoe akelig hij 't gevonden had, dat hij ze had laten zoeken en Wals gezegde had hijzelf al aangevuld met: „maar dat had ik toch eigenlijk niet van je gedacht." Die toon van spijt en wantrouwen troffen Jaaps hart: daar kon hij onmogelijk tegen. Hij kwam altijd onomwonden voor de waarheid uit en aan jongens, die niet te vertrouwen waren, had hij een hekel en nu dachten ze van hem, dat hij onoprecht tegen hen geweest was. Jaap wist niet zoo spoedig wat hij daarop antwoorden zou. Met een leugen wilde hij er zich niet afmaken: hij voelde zich te veel schuldig tegenover hen. Nog een eindje rijden en dan zouden ze de schaatsen afbinden. In dat oogenblikje konden ze toch niet veel praten en kon Jaap zich nog eens bedenken, welk antwoord hij geven zou. Weldra liepen ze met hun drieën de weg naar Noordewal. Van de haven naar de touwfabriek, waar Wal tegenover woonde, was maar een paar minuten. 't Moest dus gauw gebeuren. Henk was alweer begonnen: „Nou, Jaap, waarom was je 'm nou 200 ineens gesmeerd, vanmiddag?" „Ik zal *t je zeggen," stak Jaap nu maar direct van wal, „ik heb geen zin om op jullie zak te loopen." De beide andere jongens keken Jaap verbluft aan. „Begrijpen jullie me niet?" vroeg hij. „Neen, meester," zei Wal op quasi-ernstige toon. Jaap had er geen erg in gehad, dat hij z'n vraag precies gedaan had, zooals meester Scholte wel eens aan de klas deed. Toen Wal met zoo'n onnoozel gezicht zei:,,Neen, meester," begreep hij ineens. Nu was de spanning gebroken en gierden ze van 't lachen. „Laat ik 't je dan maar eens op z'n zuiverHollandsch zeggen," ging Jaap verder. „Jullie weet, dat ik je niet terug tracteeren kan en dan wil ik van jullie ook niks hebben." Henk en Wal waren getroffen door Jaaps openhartige bekentenis. Hij stond voor hen zooals hij was: onafhankelijk en fier. Zóó was Jaap altijd tegenover iedereen. Ze wisten hierop zoo gauw geen antwoord te geven. Die Jaap kon 't altijd zoo vlijmscherp zeggen. Het stak hun wel een beetje, omdat het in 't minst hun bedoeling niet was, iets van Jaap terug te krijgen. Ze voelden zich ook wat verlegen. Zij waren jongens, wier ouders geld genoeg hadden en Jaaps moeder was maar een weduwe, die met hard werken de kost moest verdienen. „Nou ja," begon Henk weer, „maar daar hebben we toch ook niks van gezegd." „Maar dat heb ik toch ook niet beweerd/' verdedigde Jaap zich. „Ik heb alleen maar gezegd, dat ik dat niet wil." „Maar daar hoeven we toch geen kwade vrienden om te blijven?" vroeg Henk, die de kwestie graag gauw opgelost wilde zien. „Natuurlijk niet," gaven Jaap en Wal volmondig ten antwoord. „Nou," zei Henk, „dan weet ik wat moois." Hij wachtte even, terwijl de beide anderen hem vol spanning aanzagen. „Nou?" vroeg Jaap ongeduldig. „Dan," begon Henk gewichtig, „sluiten wij met z'n drieën een verbond. We beloven elkaar trouw voor altijd. We weten nu goed wat Jaap wil en niet wil. Daar moeten we rekening mee houden en dan zal alles best gaan. Willen we dat doen?" „Hoera!" riepen de beide anderen tegelijk. Wal was bij huis en ging naar binnen. Henk ging nog zoover met Jaap mee. Toen ging hij alleen verder met een hart vol blijdschap, dat hij nu ook eens iets gedaan had — iets heel gewichtigs. De volgende middag waren Henk, Wal en Jaap druk bezig in de garage van dokter Sluiter. Het was vroeger een koetshuis geweest en bood ruimte genoeg voor wel drie auto's. Direct na schooltijd waren ze hier al naar toegegaan: ze hadden niet aan hun schaatsen gedacht. Henk had op een kist voor zich een vel postpapier liggen. „Nou, jongens, wat moet er nou op staan? Toe dan toch," zei hij ongeduldig. „Wacht Jaap, schrijf jij maar! Jij kunt 't het beste van ons drieën," ging hij voort en duwde meteen de pen in Jaaps hand. „Vooruit dan maar," zei Jaap en hij ging op Henks plaats zitten. „Willen we er boven zetten: „Verbond?" vroeg hij. „Dat is prachtig," zei Wal, „het verbond der drie vrienden." „Daar gaat ie hoor," en Jaap schreef met vaste hand: „Het verbond der drie vrinden". Toen het begin er was, volgde de rest vanzelf en schreef hij: „Wij, Henk Sluiter, Wal Ravendonck en Jaap v. Zanten, sluiten heden een verbond van vriendschap. Wij beloven elkaar trouw zoo lang als we leven. Wij zullen elkaar helpen verdedigen tegen al onze vijanden. Wij zullen elkaar in de nood nooit verlaten." Onder het gewichtig document zette toen ieder zijn naam. Henk was opgetogen. „Nou zijn we net als Abram," zei Jaap, „die sloot ook een verbond met z'n drie vrienden." „Maar wie moet het nu bewaren?" vroeg Wal. Henk had het verzonnen. Hij had bovendien een kastje met een sleuteltje, zoodat niemand er bij kon. Dus was Henk de aangewezen persoon om het te bewaren. Stilletjes nam Henk de anderen mee naar boven en daar allen het zagen werd het kostbare stuk in een doosj e opgeborgen in Henks kast. „Nou zitten we vast jochie/' lachte Wal en hij klopte Henk op z'n schouder. 't Was of de jongens er toch iets van voelden. Ze werden er stil van. Alle drie waren vastbesloten trouw te zijn aan het verbond. En zij meenden het eerlijk. V. SCHOTSJEVAREN GAAT GOED, ALS Een paar dagen na het sluiten van het verbond der drie vrienden was de dooi ingevallen. De wind was teruggeloopen van het Oosten naar het Zuid-Westen en als met een tooverslag was alles ineens veranderd. Nu was het een triestige, grauwe hemel, waaruit alle vroolijkheid verdwenen was. De straten en de huizen waren nat en 't was geraden niet te dicht langs de huizen te loopen, want dan kwam men onder de „drup". Het ijs in de Noordewallervaart was in één nacht zóó veranderd, dat er niet meer op gereden kon worden. De baan stond op vele plaatsen onder water en de droge plekken waren zóó zacht geworden, dat de jongens er met hun schaatsen inzakten. Hier en daar vertoonden zich breede en diepe scheuren en de dag daarna stond de heele Vaart blank. Toen was de ijspret heelemaal afgeloopen. Voor de échte Hollandsche jongens toch nog niet. 's Maandagsmiddags na schooltijd waren er heel wat Noordewaller jongens bij de Vaart. De drie vrienden waren er wel het eerst bij geweest. Ze waren gewapend met een flinke knuppel. Ze stonden met de anderen aan de rand van de Vaart. „Eerst eens even probeeren, jongens/' zei Jaap, „Henk hou me eens even vast." Jaap bleef met z'n eene been op de wal staan en zette de andere voorzichtig op 't ijs. 't Hield nog wel, maar hij durfde 't niet aan met beide voeten er op te gaan staan. „Laten we er eerst een gat in trappen, Jaap," stelde Wal voor. De jongens gingen op de kant zitten en probeerden met hun hakken een gat te maken, 't Ging zoo makkelijk niet: aan de kanten was het nog aardig dik. Wal ging even naar huis. Stilletjes haalde hij uit 't schuurtje de bijl. „Wacht nou maar even!" riep hij vroolijk, en hij hakte, hakte .... In een oogenblik waren nu op verschillende plaatsen groote gaten. Het ijs er om heen kregen ze met hun stokken wel verder klein. „Nou jongens, hier heb ik een mooie!" riep Henk. Het was werkelijk een groote en sterke schots. „Laat mij er eens op," kwam Jaap aanloopen. Hij had het gauw genoeg gezien, dat die schots hem wel dragen kon. Vlug was hij er op gewipt en liep tot groot vermaak van de jongens heen en weer. „Allo Jaap, nou ik eens," riepen er wel tien tegelijk. De jongens hadden plezier. Vooral als 't op 't kantje was, dat een jongen er nog af kon komen, dan schreeuwden ze, dat ze 't in dorp wel konden hooren. Vooral met die ééne schots van Henk hadden ze pret. Soms gebruikten ze die als een vlot om er een eindje mee te varen. Dan duwden ze hem voort met hun knuppels. ■ . . . dan schreeuwde ze, dat ze 't in dorp wel konden hooren. Langzaam ging het troepje de Vaart langs naar het Waldiep, waar meer stroom in het water was. Die was in 't midden open, omdat een motor er doorgekomen was. Aan de kanten kon je makkelijk loopen. Wal en Jaap zochten naar een sterke schots om die vaargeul over te steken. Eindelijk hadden ze er een. „We gaan nou veerman spelen," stelde Jaap voor. „Onze pont is sterk genoeg. Wie wil eens over varen. Wacht Henk, vaar jij eerst naar de overkant. Dan moet jij daar blijven en dan kan jij met je stok de pont weer terugduwen." „In orde," zei Henk en hij stond al als een Batavier op een vlot. Langzaam dreef hij naar de overzijde. Natuurlijk waren er weer liefhebbers genoeg, die een tochtje heen en weer wilden maken. De jongens hadden er niet aan gedacht, dat hun veerpont door 't voortdurend gebruik op de duur onbruikbaar zou worden. Tot hun schrik bemerkten ze, dat op eenmaal de schots begon te scheuren, juist in 't midden. Gelukkig, dat de reiziger dicht bij de wal was. Maar Henk was nog aan de overkant. Hij schreeuwde aan de jongens, dat hij er af moest, wat ze ook zoo spoedig mogelijk zouden bewerken, als ze maar 't geluk hadden een andere, zeewaardige boot te vinden. Dit was echter gauwer gezegd, dan gedaan. Ze liepen een heel eind het Waldiep langs te zoeken, maar nergens was een groot stuk ijs te vinden, dat sterk genoeg zou zijn een flinken jongen te dragen. Henk begon te vreezen, dat hij altijd aan de verkeerde kant van 't Waldiep zou moeten blijven. Want aan de verkèèrde kant was hij, dat was Zeker. Aan zijn kant was Vlietland, dat nu drassig was en waar je niet loopen kon. Dat vlietland strekte zich zoover uit als je zien kon, dus was er maar één weg .... de vaargeul over te steken. De jongens maakten er eerst een grapje van. Wal begon: „Ja, Henk, daar was eens een jongetje, dat was niet wijs, Dat bouwde zijn huisje op het ijs." „Doe jij dat ook maar, want je komt er nooit af." Henk was nog niet bang. Telkens moest hij maar weer aan z'n kastje denken en aan wat daarin opgeborgen was. Neen, de jongens zouden hem niet in de steek laten. Maar hoe hij aan de andere zijde moest komen wist hij toch evenmin. De anderen dwaalden ver af om een behoorlijke schots te zoeken, maar zonder resultaat. De meeste waren te klein, öf, die groot genoeg waren, zaten zóó stevig vast, dat de jongens ze niet los konden krijgen zonder ze stuk te maken. De toestand werd hopeloos, Henk zag het wel. De jongens kwamen er van onder de indruk. Vooral Jaap en Wal zagen het donker in. Jaap wist altijd nog wel raad als niemand raad wist, maar nu stond hij verlegen. Om heelemaal naar de Vaart te loopen en vandaar een schots te transporteeren naar hier was onmogelijk. Henk stond daar maar alleen aan de overkant. Telkens werden er telegrammen gewisseld om hem te bemoedigen of soms wanhopend te maken. In Henks hart bleef evenwel het vertrouwen de overhand behouden. Jaap en Wal souden hem vast niet in de steek laten. Jaap riep de heele troep bij elkaar: er möèst iets gedaan worden. Straks zou de duisternis invallen en dan kon hij Henk toch niet alleen aan de overzij laten. Ook hij had wel gedacht aan wat een paar dagen geleden in de garage gebeurd was, maar hij Zon het tóch gedaan hebben. Wal was het ook niet vergeten. Hij voelde het nu dubbel, dat hij moest helpen. Wel had hij telkens iets „lolligs gezegd, zoodat z'n kameraden om hem lachten, maar in z'n hart was de onrust om Henk. Zoo iets durfde Wal aan de anderen niet laten zien en daarom verborg hij het achter grappen en kwinkslagen. „Weet je wat?" zei Wal, „het beste is, dat ik met nog een ander naar 't dorp ga en kijk of ik een plank of zoo iets kan bemachtigen/' Wal en Gijs Berling gingen op onderzoek uit. Om harder op te schieten waren ze op de weg gaan loopen. Toen ze een eindje geloopen hadden, bleef Wal plotseling staan. „Ik weet wat, ik weet wat!" riep hij en pakte zijn makker bij de arm. „Nou, wat dan?" vroeg Gijs, die ook graag weten wilde, hoe Henk uit z'n benarde positie kon verlost worden. „Hoe zijn we toch ook zoo dom geweest," begon Wal weer, zonder op de vraag van Gijs antwoord te geven. „Dat Jaap daar ook niet om gedacht heeft. Enfin, 't zal nou gauw gebeuren." „Maar wat wil je dan toch?" vroeg Gijs nog nieuwsgieriger door de alleenspraak van Wal. „Hier vlak bij wordt dat nieuwe huis van Buitelaar gebouwd. Daar heb ik vanmiddag zoo'n lange paal van „de stelling" zien liggen." Die moeten we hebben, verklaarde Wal zich nader. „Maar daar kan Henk toch zoo maar niet overloopen?" bracht Gijs z'n bezwaar in. „Dan moet hij er maar overkruipen," antwoordde Wal, eenigszins teleurgesteld, dat zijn plan door Gijs zoo maar niet ineens werd goedgekeurd. „Maar weet je wat, Gijs, ga jij nou even terug naar de anderen en kom dan hier met een paar jongens, want die paal is voor ons te zwaar," stelde Wal voor. Gijs ging gewillig, hoewel hij nog niet in alle deelen overtuigd was van de profijtelijkheid van het middel. Maar omdat hij zelf geen andere oplossing wist, greep hij dit middel aan als een drenkeling een stroohalm. Wal was intusschen bij het in aanbouw zijnde huis gekomen. Boer Buitelaar van „De Hoeve" was van plan stil te gaan leven. In het dorp wilde hij niet graag wonen. „Ik moet de ruimte hebben," had hij wel eens gezegd. Daarom had hij een stukje grond langs de Vaart gekocht. Met z'n vérziende blik zag hij, dat later langs de Vaart wel meer zou gebouwd worden. Noordewal breidde zich hoe langer, hoe meer uit. De paal lag er nog, wat Wal blij stemde. In de verte klonken de stemmen van de naderende jongens. ii Langzaam werd het al donkerder. Het grauwe van de lucht werd hoe langer hoe zwarter. Wal probeerde het eene eind wat op te lichten. Het ging — maar 't viel Wal niet mee. „Als we hem niet kunnen dragen, dan sleepen we hem: er komen zal die/' dacht Wal. Nadat de hulpbrigade, bestaande uit Gijs en drie andere jongens, gearriveerd was, probeerde men met vereende krachten het reddingstoestel naar de plaats des onheils te brengen. Met inspanning van alle krachten gelukte het de paal op de schouders te krijgen. Toen ging het langzaam de Vaart langs. Na een poosje zei Wal: ,,Zoo komen we er nooit." Daarover was ieder het eens: ze konden ook bijna niet meer. Opeens barstte Gijs in een schaterlach uit, wat de anderen verwonderd op deden kijken. Dat lachen van Gijs prikkelde een beetje: ze waren allen onder de indruk van 't ernstige van 't geval. Weldra begrepen ze echter. ,,'t Is heelemaal niet noodig, dat wij met die paal sjouwen. Laten Henk en de jongens naar ons toe komen. Dan leggen we hiér de paal over de Vaart," verklaarde Gijs trotsch. Ze begrepen niet, hoe ze zoo dom hadden kunnen doen. Hoe was 't mogelijk, dat ze niet eer op die gedachte gekomen waren! Zelfs Jaap niet. Een renbode vertrok onmiddellijk naar de plaats waar de veerboot jammerlijk was vergaan, met de boodschap, dat de manschappen zich in de richting van Noordewal zouden begeven, wat direct geschiedde. Wal met z'n helpers sleepten de paal op het ijs. De druk leek van de jongens afgenomen, het oogenblik, dat hun makker verlost zou worden naderde met rassche schreden. Eén hachelijk moment moest er nog komen: dat Henk over de noodbrug zou moeten kruipen. De paal lag gereed voor de overtocht.... Erg vast lag hij niet, maar iedereen, behalve Henk, verzekerde, dat het best gaan zou. Druk werd er gepraat: wijze lessen werden Henk toegeschreeuwd. Goede raad was op dit oogenblik niet duur. Henk begon zijn tocht over het wijde water Vijf, zes handen hielden de paal vast, terwijl de anderen door allerlei uitroepen probeerden er de moed bij Henk en hunzelf in te houden. Langzaam naderde Henk .... De jongens hielden hun hart vast. Even uitglijden — en hij zou een nat pak hebben. Maar 't ging goed: Henk was bijna op de helft. Niemand had gelet, of er ook menschen voorbij kwamen: men dacht alleen aan het waagstuk van Henk. Op de weg was iemand aan komen fietsen .... In de verte had hij het troepje op het ijs gezien. Wat ze daar deden, had hij niet geweten. Natuurlijk Zouden ze wel weer kwajongensstreken uithalen. Op nog behoorlijke afstand was hij van de fiets gesprongen en bijna onhoorbaar verder geloopen tot vlak bij hen. Het was voor de jongens, of de „biggengrijper" uit de grond kwam oprijzen. Aan wegloopen viel niet te denken. Hij begreep ook niet wat Henk daar middenop 5 Groeiende vriendschap die paal deed. Hij dacht, dat het een spelletje was, maar dan was het toch een zeer gevaarlijk spelletje dat hun op gevoelige wijze moest worden afgeleerd. Toen Henk had bemerkt: twee kromme beenen, wist hij ineens dat het de zoo zeer gevreesde biggengrijper was. Een oogenblikje was het hem of hij de paal moest loslaten, 't Was slechts een ondeelbaar oogenblik geweest. Toen had de angst hem vleugelen geschonken en tot ieders verbazing was hij spoediger aan de kant, dan iemand had kunnen vermoeden. Was de veldwachter er niet geweest, dan had Henk onder luid „hoera!" van de toeschouwers zijn „paal" verlaten en was hij de held van de dag geweest. Nu stond het voor den dienaar van den heiligen Hermandad vast, dat Henk natuurlijk de hoofdschuldige was. Van Dalen greep hem op een gevoelige manier bij de arm en zei op gestrenge toon: „Nou heb ik je eens voorgoed in m'n handen mannetje. Je wou zeker verzuipen hé? Ja, ja, je vader de zieke menschen beter maken en z'n eigen jongen z'n leven wagen. Maar dat zullen we je wel eens inpeperen." De anderen stonden er beteuterd om heen. 't Leek wel of ze niet goed meer konden denken. Zelfs Jaap, die anders naar geen woorden behoefde te zoeken, was op dit oogenblik de kluts kwijt. De biggengrijper schreef niets op: de jongens wisten niet, of het was, omdat het te donker was, of omdat Henk voor alles alleen zou moeten opdraaien. „En nu, marsch naar huis," klonk het bevel en met uitgestrekte arm wees hij naar Noordewal. Er kwam nu ontspanning bij het troepje. Wal was 't eerst die moed greep en durfde Zeggen: „Maar eh, mijnheer, die paal... „Wel apen van jongens, dat zal je nog twee processen kosten. Pakt dat ding op en brengt hem waar j'em vandaan gehaald hebt." Alle jongens grepen Henks reddingswerktuig aan en met vereende krachten zeulden ze hem naar het in aanbouw zijnde huis van Buitelaar. De biggengrijper bleef op de weg staan kijken tot het werk afgeloopen was. Toen ging hij terug om z'n fiets te halen. De jongens wisten niet goed wat ze doen moesten. Zouden ze hier moeten wachten om als één groote troep gevangenen straks het dorp te worden binnengeleid ? Of zouden ze nu maar naar huis moeten gaan? Spoedig waren ze uit hun onzekerheid verlost, want van Dalen fietste hen voorbij met de troostvolle verzekering: „Morgen hoor je er meer van." Toen kwamen de tongen los. Zij verdiepten zich in allerlei gissingen omtrent de dag van morgen. Niet een van hen, zelfs Jaap niet, kon die donkere toekomst onthullen. VI. VOOR DEN EDELACHTBARE. 's Avonds hadden de jongens niets meer gehoord van veldwachter of burgemeester, zoodat se ponder er iets van aan hun ouders te vertellen naar bed waren gegaan. Ze hoopten, dat het misschien weer net zoo zou afloopen als met het avontuur in het Walduinsche bosch. 's Morgens voor schooltijd werd er nog druk over gepraat. Nu leek alles veel anders dan gisteravond. De nacht had al dat angstige voor het grootste deel laten bezinken in hun harten. Nu was er geen „biggengrijper" en geen dreigende duisternis. Nu zagen ze alleen het komische van 't geval: Henk als een slak kruipende in duizend vreezen over de paal. In school kwamen de sommen en de taallessen weer hun gedachten afleiden. In 't speelkwartier voetbalden ze precies als andere dagen: het was weer voorbij, zooals zooveel angstige oogenblikken in een jongensleven voorbijgaan. De klas van meester Scholte was juist even na elven weer midden in het werk toen opeens forsch op de deur werd geklopt. Dat was niet het tikken van een jongen of meisje uit een andere klas, die kwam vragen of er iets verloren of gevonden was, of die soms kwam vragen om de „inktflesch". Het was Henk of dat tikken door heel z'n lichaam ging: hij werd bleek van schrik en beefde over z'n heele lijf. Toch beefden z'n handen en knieën niet, maar van binnen was het of daar honderd wekkers tegelijk afliepen. Wal zat droomerig voor zich uit te staren, of hij niet goed begreep, wat er gebeurde. Jaap loerde naar de deur. In z'n oogen was iets van verwachting, alsof hij naar een spannend verhaal luisterde, waarin hij heelemaal meeleefde. Nu zou 't gaan gebeuren, maar wat ? Ineens stond daar bij de lessenaar vlak voor de klas: de gevreesde figuur van veldwachter van Dalen, bijgenaamd de biggengrijper. Zóó hadden de jongens hem nog nooit gezien. Hij had de pet in de hand: nu zagen ze hoe keurig netjes z'n mooie blonde haren zaten gekapt, alsof hij zóó van den barbier kwam. Ze zagen het mooie donkerblauw van z'n jas, waarop geen vlekje te ontdekken was. Ze zagen z'n prachtig glimmende knoopen, die zeker nog geen half uur geleden moesten gepoetst zijn. Hij stond daar voor meester Scholte als een soldaat voor z'n generaal: de voeten vlak naast elkaar, de pink op de naad van de broek. De jongens zagen nu nog beter, dat z'n beenen Zoo krom waren als een hoepel.... De heele klas staakte op dat oogenblik, alsof de meester het bevolen had, in spanning van wat er gebeuren ging. „Meneer Scholte," begon van Dalen. Wat klonk dat gek „meneer", toch ook een beetje plechtig. „Meneer Scholte, op last van den edelachtbaren heer burgemeester zou ik graag drie jongens van uw klas willen meenemen. Het zijn: Henk Sluiter, Jaap van Zanten en Wal Ravendonck." Even volgde een kleine ontspanning: er zaten nog meer schuldigen in dezelfde klas. „Zeker mij nheer van Dalen," klonk het welwillend uit 's meesters mond. De drie opgenoemden verlieten hun plaatsen. Henk vergat z'n pen en schrift op te bergen. Hij was heelemaal van streek en waggelde de bank uit. Jaap had in een seconde z'n schrift gevloeid en z'n pen in z'n etui geborgen. Wal wist eigenlijk niet precies wat hij doen moest: hij kon z'n vloei niet vinden en z'n etui niet openkrijgen. Eindelijk verliet het drietal onder aanvoering van den man der wet het lokaal. Toen kwamen de monden los .... 't Werd een oogenblik rumoerig in de klas. Meester Scholte begreep wel, dat die storm even moest uitrazen: hij scharrelde maar wat bij de kachel en vroeg onderwijl wat er gebeurd was, waarover iedereen graag inlichtingen wilde geven. Toen klonk het weer als anders: „Ziezoo, nu weer aan 't werk, dat is afgehandeld." Ze wisten, dat het nu ook afgeloopen was. De rust was weergekeerd. Met z'n drieën liepen ze naast elkander. De veldwachter liep een eindje achter hen. Het leek nu of de weg van school naar het gemeentehuis tienmaal langer geworden was. In werkelijkheid duurde de reis niet langer dan vijf minuten: de Grootestraat door en schuin het Marktplein over. Op deze tijd was het stil in Noordewal. De „Automaat" of zooals de jongens hem liever noemden „Pijpje Drop", glimlachte eens toen hij de gevangenen passeerde. Een vrouw, die een kleedje klopte, keek verschrikt. Een bakkersjongen riep een slagersjongen toe, zóódat ze 't goed hooren konden: „Die zijn er ook vies bij!" Waarop de ander antwoordde: „Nou die gaan vast naar de krententuin." Dat waren geen troostrijke redenen voor het drietal en vooral Henk en Wal zagen de toekomst donker in. Als hun ouders het zouden hooren, en dat kon natuurlijk niet anders, zou er wat voor hen opzitten. Jaap was in groote spanning naar wat er nu eigenlijk gebeuren zou. Bang was hij niet, was hij bijna nooit. Inwendig moest hij om die jongens, die dat moois riepen, lachen. Hij zou wel zien, wat er gebeuren ging. Thuis zou het ook wel losloopen: ze hadden toch ook niets kwaads gedaan. Alleen hadden ze die paal van Buitelaar even gebruikt. Daarvan zou die toch ook niet slijten, vond Jaap. En 't was toch alles alleen geweest, om Henk te helpen. Hoe meer Jaap er over dacht in die korte oogenblikken, hoe boozer hij werd op den „biggengrijper". 't Was toch eigenlijk een flauwe vent om voor „niks" zoo'n koude drukte te maken. Ze waren bij 't gemeentehuis. Statig en stijf verhief het zich op het Marktplein. 't Was nog zoo echt ouderwetsch. De ramen waren met groene luiken gesloten. Een enkel keertje stonden er een paar los, maar de jongens wisten niet anders of die blinden waren altijd dicht. Dat maakte het gebouw juist zoo geheimzinnig. Niet een van de jongens van Noordewal wist hoe 't er van binnen uitzag. Er waren wel verhalen in omloop, dat er onder 't Raadhuis kelders moesten zijn, met ijzeren ringen aan de muren, waarin dieven en moordenaars in vroeger dagen werden opgesloten. Men vertelde zelfs, dat er onder 't stadhuis een kelder was, waarin menschen de hongerdood moesten sterven: dat was de hongerkelder. Vast waar was het, datje 's avonds naar men elkaar vertelde, het leven kon hooren, dat er in die kelders gemaakt werd. Verstandige menschen zeiden, dat het ongedierte was, de echte oude Noordewallers durfden er geen oordeel over uit spreken. Zij keken veelbeteekenend, als er over gesproken werd, en zeiden alleen: „daar is wat gebeurd in vroeger dagen," of „als die muren eens spreken konden." De jongens waren de breede trap al opgegaan en wachtten eerbiedig voor de deur. Dat was een deur: een zware eikenhouten. Die was zoo maar niet in te trappen. De zware koperen klopper trok toch even de aandacht van de jongens, alsmede het tralie-venstertje. Vreemd was het, dat de veldwachter op het knopje drukte en het geluid van de electrische schel was nog vreemder in dit oude huis. De bode deed open en spoedig stonden zij in het wachtkamertje, dat tevens zijn werkkamer scheen te zijn. Op het tafeltje lag tenminste een open boek, waarin rijen namen en cijfers stonden. Weldra klonk een tafelschel in een andere kamer. Dat scheen het teeken te zijn, want de „biggengrijper" stond op. Even las hij ze de les op deze wijze: „Denkt er aan, dat je zegt: ja edelachtbare en nee edelachtbare " Nu werden de gevangenen in een groote zaal geleid. Ze Hnrfdpn hiina Vmn vnpfpn nipt Het was een deftige ver- neerzetten: 't was of ze in een rechtszaal kwamen. Aan de muur hing een groot schilderstuk, dat de heele zaal beheerschte. Het stelde voor een vergadering van de vroedschap uit de zestiende eeuw. Aan een hoefijzervormige tafel zaten verscheiden mannen met korte broeken, fluweelen wambuizen, stijfgeplooide kragen en groote flaphoeden, 't Was of ze zoo van de schilderij zouden afstappen, 't Was of Ze je aankeken al die heeren uit de oude tijd. Maar niet lang konden ze er naar kijken. Aan het andere einde der zaal zat de burgemeester in een groote stoel met rechtopstaande rugleuning voor een groote tafel bedekt met een groen kleed. Nu zagen ze pas achter den edelachtbare het groote portret van de koningin. De burgemeester had een zware zilveren ketting om met een penning er aan. Pas was de vergadering van de gemeenteraad afgeloopen en was de burgemeester vergeten zijn ambtsketen af te doen. Het was een deftige verschijning de burge- meester van Noordewal: Jonkheer, Meester Monchau van Dellemaire tot Fraudeville. Zijn naam was al deftig en in heel zijn optreden was hij een echte edelman. Die man paste hier volkomen in die deftige, ouderwetsche omgeving. Zijn grijze, dunne haar en hoog voorhoofd, zijn edel gelaat.... de jongens hadden wel willen verdwijnen. Hij scheen nog even iets te moeten schrijven. Toen hoorden ze een geweldige kras over het papier: de burgemeester had het stuk met zijn naam onderteekend. De burgervader leunde nu achterover in z'n stoel en zag de jongens ernstig aan. Nog waren z'n gedachten bezig met dingen uit de zoo even gehouden raadsvergadering. „Vertel me eens hoe jullie heeten," vroeg hij vriendelijk. De biggengrijper begon al: „Die jongen heet —" ,Stil maar, van Dalen, de jongens kunnen 't zelf wel zeggen," zeide de burgemeester. „Fijn," dacht Jaap, „dat „hij" ook een standje krijgt." Eerst moest Henk zeggen, hoe zijn naam was. „O, zoo een zoontje van dokter Sluiter. En jij ?" hij wees naar Jaap. „Jaap van Zanten, edelachtbare," klonk het onbevreesd. De burgemeester moest even bijna onmerkbaar glimlachen, maar Jaap had het wel gezien. „En jij bent 't zoontje van mijnheer Ravendonck?" Nu boog de edelachtbare zich voorover naar de jongens, nu zou 't komen. „Jullie hebt gisteravond tegen de donker in het Waldiep een gevaarlijk spelletje gespeeld. Is 't zoo niet jongens?" „Ja, edelachtbare/' zeiden zachtjes alle drie. „Vertel me eens/' en hij wees naar Wal, „wat deden jullie daar nu eigenlijk?" Wal was nog niet goed op streek, 't Was voor hem net of alles niet echt gebeurde. „Mijnheer," begon hij, want hij was de les van den biggengrijper geheel vergeten, „wij waren aan 't schotsje varen en toen was Henk aan de overkant en toen brak die schots en toen konden we er geen een meer vinden." „Zoo, zoo," viel de burgemeester in, „was jij de ongeluksvogel?" Hij keek naar Henk. Jaap dacht stilletjes: „Was hij maar een vogel geweest, dan hadden wij hier niet gezeten." Toch was het beklemmende gevoel van de jongens beginnen te verdwijnen. Wal moest verder vertellen. „Toen ben ik een paal van 't nieuwe huis van Buitelaar wezen halen." „O, dus dat heb jij gedaan?" vroeg de burgemeester. „Ja, mijnheer," antwoordde Wal zacht. „En die hebben we over 't ijs gelegd en toen is Henk er overgekropen." „Is Henk er alleen overgekropen?" vroeg de burgemeester. „Ja, mijnheer," zeiden ze alle drie. „Dus deden jullie dat om Henk uit z'n benarde positie te redden?" De burgemeester kon zien, dat ze hun „ja" meenden. „Zoo, zoo/' zei hij, „zijn jullie vrienden?" „Ja, mijnheer," antwoordden ze spontaan. Dat trof hem. „Nu jongens, dan zal ik je voor ditmaal eens laten gaan. Vergeet nooit, dat schotsjevaren gevaarlijk is. Zeg ook maar aan je andere vrinden, dat de burgemeester dat gezegd heeft. Natuurlijk mag je ook zoo maar niet een paal bij een ander wegnemen zonder verlof van dien ander. En bovendien moet je je altijd en overal vooral op de publieke weg eerbaar gedragen. Laat dat nu de eerste en tevens de laatste maal zijn, dat je met de politie kennis maakt. En nu — opgemarcheerd!" Wat moesten ze nu doen? Jaap zei: „Dag mijnheer, edelachtbare." Henk en Wal knikten, maar konden geen woord zeggen, 't Was of er een brok in hun keel zat. Toen ze buiten liepen leek de wereld heel anders dan een poosje geleden. De tongen kwamen nu beter los dan voor den deftigen burgervader. „Wat moeten we nu?" begon Jaap. „Hoe laat is 't," informeerde Wal. Hij dacht dat het zéker al over twaalf moest zijn. ,,'t Is pas goed half twaalf," zei Jaap. „We moesten maar even koffie gaan drinken, 't Is de moeite niet meer om naar school te gaan." „Neen hoor," zei Henk, „laten we nou wijzer wezen. Anders krijgen we heelemaal op onze kop." „Nee, maar we gaan naar school," zei Wal met beslistheid, ,,'t Is nou al weer mooi genoeg. Wie weet, wat er voor me op zit!" . „En voor mij?" zei Henk mistroostig. „En voor mij?" zei Jaap spottend. Ze moesten toch alle drie lachen al was 't vooruitzicht niet schitterend. Zoo stapten ze weldra het lokaal van meester Scholte weer binnen, waar ze met groote, maar stille nieuwsgierigheid werden ontvangen. Na schooltijd liet de meester zich door het drietal inlichten over 't gebeurde op 't ijs en voor den burgemeester. VIL HOE 'T AFLIEP. In een klein dorp als Noordewal was 't onmogelijk, dat zoo'n opzienbarende gebeurtenis verborgen kon blijven. De schooljongens hadden 't in kleuren en geuren thuis verteld, dat Jaap, Henk en Wal die morgen door de politie van school waren gehaald en op het gemeentehuis hadden moeten voorkomen. Het was ook binnengedrongen eerst in de eenvoudige woning van Wed. van Zanten en een poosje later in de deftige huizen van dokter Sluiter en mijnheer Ravendonck. Jaaps broer had het al gauw van andere arbeiders op de fabriek gehoord. Natuurlijk werd het geval veel erger gemaakt dan het in werkelijkheid was. De jongens hadden een vreeselijk „rammelement" van den burgemeester gehad. Ze waren er nog goed afgekomen deze keer, maar een volgende maal zou de burgervader het hoogerop zoeken. De menschen hadden gezien hoe bedremmeld ze het stadhuis hadden verlaten. 's Middags was bij dokter Sluiter een oude man op 't spreekuur gekomen. Hij had een praatje met den dokter willen maken, terwijl zijn been verbonden werd. „*t Is toch wat te zeggen met de jeugd van tegenwoordig/' was hij begonnen. Henks vader vermoedde nog niets. „In onze tijd hoorde je zoo iets niet/' ging hij verder, „toen waren we doodsbenauwd van een politie-agent." „Zoo, Wassink, is er weer wat gebeurd? Ja, jij hebt de tijd om de krant na te pluizen," antwoordde de dokter. „Neen, dokter," klonk het verontwaardigd, „zulke dingen gebeuren hier in Noordewal tegenwoordig. Daar hoorde je vroeger niet van." Henks vader begon te begrijpen, dat er iets heel bizonders moest gebeurd zijn. „Ik heb nergens van gehoord, Wassink," ging hij verder, „wat is er dan toch gebeurd?" „Weet de dokter dat niet?" vroeg de oude verbaasd. „Uw zoontje was er toch ook bij, of heb ik me soms vergist. Ik heb het voor waar hooren vertellen." De dokter schrok: wat kon Henk uitgevoerd hebben ? Toen vertelde de oude Wassink wat hij wist. Toen de patiënt klaar was belde dokter Sluiter direct den burgemeester op. Jammer, hij was niet thuis. Toen telefoneerde hij aan mijnheer Ravendonck. Die wist ook nog nergens van; hij hoorde het voor 't eerst. Samen zouden ze de jongens eens duchtig onder handen nemen. De heele middag was het niet uit de gedachten van dokter Sluiter en mijnheer Ravendonck. Ook in beide huisgezinnen werd er druk over gesproken. Het was een schande dat hun jongens zoo jong reeds in handen van de politie terecht gekomen waren. De zaak verergerde nog toen Henks vader 's middags den veldwachter sprak en deze een overdrevener voorstelling van het gebeurde gaf dan in werkelijkheid het geval was. Hij, de veldwachter, zou de zaak anders behandeld hebben dan de burgemeester. Later moest Henks vader toch ook weer denken, dat het nu niet zoo heel erg kon zijn als de veldwachter had doen voorkomen, want de burgemeester was een algemeen geachte persoonlijkheid, die strenge rechtvaardigheid aan groote voorzichtigheid paarde. In elk geval was het toch zóó erg geweest, dat heel Noordewal er over sprak. Ook mevrouw Sluiter was er van onder de indruk. Zij schaamde zich voor de burgers van Noordewal en haar kennissen. Hoe was 't mogelijk, dat haar jongen zoo iets doen kon! Dat zou hij zeker niet uit eigen beweging hebben gedaan. Anderen moesten hem verleid hebben. Ook Wals moeder trok het zich heel erg aan. Eer- en schaamtegevoel waren zeer zeker gekwetst, maar het ergste voor haar was, dat Wal zulke verkeerde dingen deed, terwijl hij toch gedurig gewezen werd op het wandelen naar Gods geboden. Vrouw van Zanten had geschreid, toen ze 't hoorde vertellen. Zij voelde zich machteloos. Leefde haar man nu nog maar, want zij voelde zich niet opgewassen tegen de moeilijke taak om Jaap op het rechte pad te houden. ■ Zoo gevoelde ieder op éigen wijze éigen leed. Toen Henk 's middags uit school kwam merkte hij al gauw, dat er storm op til was. Ma's gezicht stond heelemaal niet vriendelijk. Henk begreep, dat ze er thuis alles van wisten. Kort was 't bevel: „Schoenen uit en naar je kamertje, ondeugende jongen. Als Pa straks thuiskomt zal hij wel eens met je spreken." Dat het zóó zou gaan had Henk in 't geheel niet verwacht. Ze hadden met z'n drieën nog wel zoo'n mooie afspraak gemaakt. Ze waren van plan naar Buitelaar te gaan, om te vragen, of hij 't hun niet kwalijk wou nemen, dat ze die paal gebruikt hadden. Jaap was op die gedachte gekomen. Hij had gezegd: ,,'t Is eigenlijk onzin, maar enfin, laten wij doen, wat we kunnen, om goed te maken wat we goed maken kunnen. Anders weet ik niet wat we doen moeten." Dat voorstel was in goede aarde gevallen bij Henk en Wal. En nu .... nu liep alles in de war. Henk wist wel, dat er met Ma op 't oogenblik niet te redeneeren viel en ging daarom maar naar zijn kamertje. Een poosje later hoorde hij Pa's auto. Nu zou je 't hebben. Hij rommelde wat in z'n kast, haalde er z'n laatste nieuwe boek uit, dat hij op z'n verjaardag gekregen had. „Da's waar ook," zei hij in zichzelf. Hij nam het doosje uit de kast, waarin het waardevolle document zat: „het verbond der drie vrienden''. 5 Groeiende vriendschap ..Schoenen uit en naar je kamertje, ondeugende jongen." Hij las het nog eens. 't Was toch mooi van Jaap en Wal, dat ze hem niet in de steek gelaten hadden. Buiten hoorde hij het bekende fluitsignaal van Jaap en Wal .... Op de trap klonk Pa's voetstap .... Wal was gelukkiger geweest dan Henk. Zijn moeder was die middag niet thuis geweest om een afgesproken visite te maken. Mijnheer Ravendonck was nog op 't kantoor om dringende Zaken af te handelen. Jaaps moeder was nog uit werken. Gauw moffelde Henk het doosje met het papier in de kast. Weldra spande dokter Sluiter de vierschaar over zijn zoontje. Henk vertelde het verhaal in alle soberheid precies zooals 't gebeurd was. Pa viel het eenigszins mee tot zijn blijdschap, als 't tenminste zoo gebeurd was. 't Kwam wel overeen met wat van Dalen hem had verteld. Weer klonk het signaal van Jaap en Wal. Onwillekeurig keek Henk die kant op, wat de dokter merkte. „Wat is dat toch voor een gefluit?" vroeg hij. „Dat zijn Jaap en Wal, pa," gaf hij ten antwoord. „Roep ze dan onmiddellijk," klonk het streng. Weldra kwamen de andere twee, gevolgd door Henk ook op 't kamertje. Het was voor de beide jongens of ze in de val gelokt waren. Toen Henk ze geroepen had, waren ze er liever vandoor gegaan, maar dat hadden ze niet gedurfd. Direct moesten ze denken aan wat er in Henks kast lag. Het verhoor begon opnieuw. Voor dokter Sluiter leverde het niet veel nieuws op. Hoe meer hij er over dacht hoe minder erg hij 't vond. Van Dalen moest de zaak erg opgeblazen hebben, dacht hij in stilte. „Maar vertel me nu eens/' vroeg hij onverwacht, „hoe kwamen jullie er zoo bij om Henk daar niet alleen te laten?" Zonder dat ze 't zelf wisten keken alle drie naar de kast. ,,'t Schijnt daar wel uit de kast te moeten komen/' merkte dokter Sluiter lachend op. Zijn kwaadheid was bijna heelemaal over. Steelsgewijze glimlachten de jongens ook. Henk ging naar de kast en kwam met het doosje aan en zette het voor Pa neer. Pa begreep er niets van: wat beteekende dat doosje? Hij maakte het maar eens open en vond het papier en las. Toen dreven alle donkere wolken van z'n voorhoofd. Alle strenge trekken verdwenen van zijn gelaat en in z'n oogen kwam een vriendelijke uitdrukking. Hij vouwde het papier langzaam dicht en legde het in 't doosje. Toen zag hij de jongens aan met een warme blik: „Is het echt waar, dat je 't daarom gedaan hebt?" „Ja mijnheer/' zei Wal en Jaap. „Ja, pa," bevestigde Henk. „Nu jongens, dan is de zitting opgeheven. Alleen nog één vraag: „Waar wou je nu heen?" Zij vertelden wat ze van plan waren. „Welnu," zei de dokter, „dan wil ik jullie helpen. Ik ga mee naar Wal's vader en Jaap's moeder en naar Buitelaar. Even moet je nog wachten." Hij ging naar beneden. De jongens hoorden de telefoon: ze wisten niet met wien hij sprak. Dat de dokter met den burgemeester had gesproken hebben ze later wel vernomen, maar wat zijn ze nooit te weten gekomen. Toen ging het in de auto: eerst naar Buitelaar. Het werd voor de jongens meer een zege- dan een pelgrimstocht. Buitelaar, nuchter als altijd, zei: „Och, dokter, U had heusch de benzine wel kunnen sparen. Wij boeren zeggen: de sop is de kool niet waard. Maar — de jongens zullen wel begrepen hebben, dat de politie een wakend oog houdt, op alle jongens van Noordewal. 't Is te hopen, dat ze nooit voor erger dingen in handen van de politie komen." „Maar die paal, Buitelaar," had dokter gezegd. „Die zal er niet slechter van geworden zijn, denk ik, anders moeten ze voor straf van de zomer nog maar eens een paar weken komen hooien," lachte Buitelaar. Dat wilden ze alle drie wel beloven. Voor ze weggingen moesten ze eerst nog een groot glas melk drinken. „Zoo van de koe," zei Jaap. Bij Wal's vader liep ook alles best af. Toen de dokter kort en zakelijk de situatie verklaard had, klaarde het gezicht van mijnheer Ravendonck heelemaal op. „Ik ben blij, dat 't zoo is," sprak hij. „En nog blijer, dat jullie de volle waarheid verteld hebt. Het was best mogelijk geweest, dat je door bangheid gelogen had. Vrees leidt tot veinzerij en dat is een zusje van de leugen. Ik vind jullie alle drie daarin flinke jongens, dat je voor den burgemeester de waarheid gesproken hebt en niet door menschenvrees bent gaan liegen, maar dat schotsjevaren moet je voorloopig maar laten. Vrouw van Zanten was heelemaal in de war toen de auto van den dokter stilhield voor haar woning. Spoedig was ze echter door dokter Sluiter gerustgesteld. Geen wonder, dat ze blij was, dat de zaak zoo in elkaar zat. Een groote zorg viel van haar af. Dokter Sluiter zei het laatst: „Nou jongens, ik alleen weet wat jullie elkaar beloofd hebben. Ik vertel het ook aan niemand. Maar blijf jullie dat verbond nou ook altijd trouw. Dan leer je nog veel beter verstaan wat het zeggen wil, dat Gods trouw nooit zal wankelen noch bezwijken." De jongens wisten wat hij bedoelde. Zij wisten, dat zij gedoopt waren en dus het teeken van Gods verbond droegen. Dat begrepen ze nu al beter dan ooit: dat, ja, God altijd getrouw blijft, maar zij ook trouw moeten blijven. In stilte dachten ze: „Ja, dat zal ik." Maar alleen wie in Gods kracht dit besluit neemt, zal Zijn kracht in het vervullen er van ervaren. VUL DE JACHTKAMER. Zonder hetzelf te bedoelen waren de drie mannen van naam vrienden geworden in de échte beteekenis van het woord. Ze voelden zich steeds meer tot elkaar aangetrokken: als één van de drie ontbrak, voelden ze dat. Dan was het niet zoo pleizierig als anders: dan vlotte meestal het spel niet best ook. De drie jongens vulden elkaar ook zoo mooi aan. Jaap was de verstandigste, die de plannen ontwierp, Wal maakte ze aannemelijker en zorgde meer voor de onderdeelen, terwijl Henk bizondere zorg had voor de uitvoering. Dat hadden ze zoo vooraf niet onder elkaar geregeld, maar dat ging vanzelf, alsof ze 't met elkaar overlegd hadden. De Winter was weer voorbij: 't was voorjaar. Alles in de natuur begon weer te herleven. Keek je langs heggen en boomen, dan zag je de groene tint reeds. Hier en daar stond een knop op 't openbreken. Met een paar dagen zonneschijn zou 't overal te zien zijn, dat de lente haar intrede gedaan had en de winter voor goed overwonnen. In de tuinen zag je de crocusjes en de sneeuwklokjes al bloeien en langs de berm van de weg vertoonden zich de speenkruidbloemen tusschen het gras» Ook in de slooten en plassen begon het te leven en de vogels waren druk bezig hun nesten in orde te maken. De menschen spraken er druk met elkaar over en de melkboer en de bakker en de slager herhaalden het bij iedere klant, dat het voorjaar nu gekomen en de kou voorbij was. Sommigen schudden nog wel bedenkelijk het hoofd en zeiden, dat we nog kou genoeg konden krijgen, maar de volgende dagen logenstraften volkomen die bewering: het werd een voorjaar zooals we maar weinig hebben. Ook de jongens hadden het voorjaar in 't lijf. Ze hadden maar één verlangen: „naar buiten". Kievietseieren zoeken of gaan kijken naar vogelnestjes of baarsjes vangen in de slooten — of zoo maar slenteren langs de buitenwegen of in 't gras met elkaar liggen stoeien — als ze maar buiten waren. 't Was voor de meesten dan ook een verlossing toen 't Woensdagmiddag was. Jaap en Wal en Henk gingen die Woensdagmiddag ook op stap. Het doel van hun tocht was: „de Hoeve". Buitelaar had niet kunnen besluiten in z'n nieuw gebouwd huis te gaan wonen. Hij had het voorloopig voor een paar jaar verhuurd. Hij vond zich te flink om te gaan rentenieren en z'n leven op zoo'n gemakkelijke wijze door te brengen. Buitelaar was met hart en ziel boer: hij had niet van „de Hoeve" kunnen scheiden. De jongens hadden het fijn gevonden. Ze waren juist op tijd bij de Hoeve: de baas kwam de laan afrijden en nog bijtijds konden ze het hek opendoen. „Je komt of je geroepen bent/' lachte Buitelaar hen tegemoet. „Stap maar op!" Al spoedig hadden ze vernomen waar de reis heen was: naar Naumann, den boschwachter om een wagen palen op te halen. Daar waren ze nog nooit geweest. Direct dachten ze aan de geschiedenis in 't Walduinsche bosch en even voelden ze een klein beetje vrees om zoo dicht in de tegenwoordigheid van den boschwachter te komen. 't Was echter al zoo lang geleden in hun oogen en 't verlangen om bij dien typischen man in huis te komen, deed die vrees spoedig verdwijnen. „Ik zal eens vragen of jullie de jachtkamer mogen zien," zei Buitelaar, terwijl hij genoegelijk aan z'n pijpje trok. Dat was net iets voor de jongens: Henks vader had er wel eens 't een en ander van verteld. Jaaps oogen schitterden. Hij was 't eerst die zei: „Vol verwachting klopt ons hart." „Pas maar op," rijmde Buitelaar, „dat je dan niet krijgt met de gard." De jongens begrepen, waar hij op doelde, maar hun vrees keerde toch niet terug. Zoo was Buitelaar nu altijd. Hij kon tegen de jongens iets zeggen, zonder dat het stak. Daarom vertrouwden ze hem volkomen. Ze waren de groote weg afgegaan en een zijlaan ingereden. De oude Blés stapte rustig voort. Onderwijl praatte de boer met de jongens over de ooievaars, die weer terug waren gekomen op „de Hoeve", over het bosch en het land, dat allemaal hoorde aan een Duitschen baron, over de roodbonte, die vannacht had gekalfd en over honderd andere dingen. De jongens praatten mee, alsof 't een oude goede oom van hen was en of zij ook een beetje over de boerderij te zeggen hadden. Ze vonden 't prachtig hier in die kronkelende laan met aan beide zijden dicht geboomte. In de takken ritselde 't overal. Na enkele minuten reden ze 't erf van Naumann op. Dat was een verrassing voor het drietal. Zoo'n huis hadden ze nog nooit eerder gezien. Mooi was 't eigenlijk niet, maar zoo eigenaardig. „Dat is nou een huis zooals er in de streek staan waar die baron woont," vertelde Buitelaar. De voorgevel was begroeid met een dichte klimop. Voor de ramen, die met blinden konden worden gesloten, stond een heele rij bloempotten met prachtig bloeiende planten. Onder het raam stond een steenen bank. De deur leek wel een poort, van boven half cirkelvormig. Het groote, laag neerhangende dak was met riet bedekt. Om de voordeur, liever voorpoort in te gaan moest je een steenen trap op van drie treden. Het was precies of ze in een andere landstreek waren, vooral toen Naumann verscheen in z'n groene jagerspak met z'n lange Duitsche pijp en ze z'n half Duitsch — half Hollandsche spraak hoorden. Op hartelijke wijze werd Buitelaar binnengenoodigd, terwijl de jongens bij 't paard bleven. Ze gingen eens op de bank zitten, want Bles liep niet weg. Rondom het huis was niet veel bizonders te zien. Op zij er van stonden een paar hondenhokken. De bewoners, een paar groote Duitsche herders, hadden hun woest geblaf al laten hooren, maar schenen op het kalmeerend woord van Naumann dat het goed volk was, ten volle gerust te zijn. Voor het huis was een mooie, goed onderhouden tuin, waarin voor de jongens niet veel te zien was. Na een poosje stil op de bank te hebben gezeten kwam Naumann naar buiten, gevolgd door Buitelaar. „Dan moeten de jongens maar eerst de kamer even zien," vond Naumann. „Volg mij maar." Eerst mochten zij even in de huiskamer komen om een glaasje limonade te drinken. Zij zagen en proefden 't direct, dat 't een ander soort was dan ze gewoon waren. „Echte Duitsche limonade," zei Naumann. „Lekker, hé jongens?" Of ze 't lekker vonden, maar hun opmerkzaamheid werd verdeeld over de kamer en de verfrisschende drank. Die kamer was ook heel anders dan ze gewoon waren. Die kleine, breede ramen, dat eigenaardige buffet en dan die schilderijen en beelden .... Je kon zien, dat Naumann Roomsch was. Op de schoorsteen stond een groot zilveren crusifix en in een hoek een prachtig Mariabeeld. Vlak er onder stond een tafeltje met bloemen en twee kandelaars met kaarsen. De vrouw van Naumann sprak weinig; zij scheen de Hollandsche taal minder goed te spreken. Eindelijk brak het oogenblik aan, dat de jongens naar de jachtkamer werden geleid. Buitelaar was ook weer in huis gekomen. Bles had hij maar even uitgespannen en in de kleine weide gelaten. „Dit is nu de kamer van mijnheer/' begon Naumann. „Mijnheer woont in Duitschland op een groot kasteel. Hier komt hij in 't najaar altijd jagen. Op andere tijden is hij hier ook wel eens voor zaken. Dan is dit eigenlijk zijn kamer." De jongens luisterden vol bewondering. Je kon wel zien, dat het de kamer van een rijk heer moest zijn. Die deftige meubelen en dat leeren behangsel, al die opgezette dieren en dat dikke vloerkleed .... 't Was alles even zwaar en solied. Aan de wand hingen verschillende soorten geweren, klein en groot, alle met blanke loop of 't zilver was. Naumann haalde er een paar van de muur om de jongens van dichtbij te laten zien. Ze waren er toch een beetje huiverig van: in de krant las je zoo dikwijls, dat een geweer afging, waarvan men dacht, dat het niet geladen was. Toen mochten ze verschillende geweien van herten zien. Ze leerden zoo meteen waf het verschil was tusschen een hert en een ree. Ze zagen een groote kast met opgezette vogels: allemaal door den baron geschoten. In een hoek van de kamer stond een opgezette vos, precies of hij levend was. Naumann vertelde kort iets van die verschillende dieren en vroeg hun 't een en ander. De jongens wisten zich nog verscheidene dingen van de dierkunde-les van meester Scholte te herinneren» Ze begrepen echter spoedig, dat Naumann er ontzettend veel van wist. Veel dingen, die ze in school maar half begrepen hadden, verstonden ze nu beter. Vooral voor het geprepareerde vel van een tijger, nog met de kop er aan, hadden de jongens veel belangstelling. De baron scheen overal op de wereld geweest te zijn: Die tijger had hij zelf geschoten in Indië. Hoewel ze wisten, dat het maar de huid was, hadden ze toch een zekere vrees te overwinnen om die kop aan te raken. Wie weet welke arme Indiërs vergeefs geworsteld hadden om uit die klauwen te geraken. Wie weet hoe die bek gezwelgd had in het bloed van zijn ongelukkige slachtoffers. „Ja zie je," begon Naumann, „mijnheer heeft het vel van dien tijger juist laten prepareeren, omdat hij op die jacht een vreeselijke geschiedenis heeft beleefd. Hij was in Indië op jacht met een heel groot gezelschap. Er waren zelfs Indische vorsten bij en een heele troep inlanders. De jagers zaten op olifanten, zooals je op die foto daar kunt zien." Die moesten ze even bekijken. Naumann wees den baron aan en verscheidene andere hooge heeren en vorsten. Hij scheen ze op z'n duimpje te kennen. „En nu moet je dezen mijnheer nog eens zien. Dat was een vriend van den baron. Die vriendschap was al begonnen in hun jongensjaren net zooals bij jullie. Maar om voort te gaan: de jagers waren diep het bosch ingedrongen. Ze hadden de olifanten moeten verlaten. De inlanders hadden de schuilplaats van dezen tijger (hij wees naar het vel) ontdekt. Door schreeuwen en lawaai maken hadden ze hem opgejaagd. Het dier was natuurlijk woedend. In wijde kring stonden de jagers gereed om te vuren. Hij kwam juist de kant op waar mijnheer stond. Door een onverklaarbare oorzaak treft het schot van mijnheer geen doel, hoewel hij een van de beste schutters van Duitschland is. Zijn vriend merkt het, maar ook zijn schot is niet doodelijk. De tijger springt op mijnheer af en deze was zeker een kind des doods geweest, als zijn vriend niet tusschenbeiden gekomen was. Tijd om te schieten was er niet. Zijn vriend probeerde het monster met z'n lang dolkmes te dooden, wat gelukte, maar schoot er zelf het leven bij in. Je begrijpt, dat mijnheer het z'n heele leven niet vergeet. Daarom heeft hij de huid laten prepareeren. Je kunt nog wel zien, dat het vel hier en daar beschadigd is." Ademloos hadden de jongens geluisterd. 't Was een echt verhaal en even hadden ze de jachtkamer vergeten en meegeleefd in dat ontzaggelijk oogenblik. Eigenaardig vonden ze 't, dat ze zoo dicht bij het verscheurende monsterstonden. Ze huiverden bij de gedachte, hoe die vriend van den baron met die klauwen was doodgeslagen. Nogmaals moesten ze dien vriend bekijken, die een zoo zelfopofferende daad had verricht. „Dat was toch anders prachtig van dien vriend," verbrak Buitelaar de stilte. „Ja," antwoordde Naumann, „dat is nog eens opoffering zooals „onze lieve Heer" zich gegeven heeft." De jongens begrepen die Roomsch klinkende woorden wel. Naumann liet hen ook nog de lange, puntige dolk zien, waarmee de tijger was gedood. Het was alles echt. Het was een verhaal, zooals ze nog nooit in een boek gelezen hadden. En — dat ze nooit, nooit zouden vergeten hoe oud ze ook zouden worden. Er waren nog een paar andere dingen te zien: geraamten, gebitten en veêren. Toen zei Buitelaar: „Nou moeten jullie je maar een uurtje vermaken. Jullie hebt een horloge bij je. Nou, maak dan dat je om ongeveer 6 uur hier bent. Je gaat hier achter maar eens kijken, of je de steen en de groeven kunt vinden. Maar voorzichtig." De jongens maakten, dat ze buiten kwamen en van louter pleizier duwden en stompten ze elkaar. Weldra waren ze achter de boomen verdwenen. r IX. DE DUVELSHUTTE. „Toch maar fijn, dat we vanmiddag hierheen gegaan zijn hè?" zei Henk. „Nou zeg, dat hebben de andere jongens vast nooit gezien," antwoordde Jaap met trots. „Die Naumann is toch een aardige kerel," vond Wal. „We hadden dien baron ook eens echt moeten zien zeg." „Maar dan had je natuurlijk niet in die kamer mogen komen, dat snap je toch wel," kwam Jaap er tegen in. „Dat was toch anders prachtig van dien vriend Zeg, om zich zoo op te offeren voor de anderen," Zei Henk, heelemaal nog met z'n gedachten in de geschiedenis, die hij zoo even gehoord had. „Zou jij dat dan niet doen, als je er voor stond," vroeg Jaap. Voor hem sprak zooiets vanzelf. Hij vond het ook prachtig zooals die „mijnheer" gedaan had, maar hij kon zich onmogelijk indenken, dat die „mijnheer" anders zou gedaan hebben. Henk wist niet zoo spoedig een antwoord. Zoo maar ineens zeggen: „Natuurlijk, ik zou 't óók gedaan hebben," durfde hij niet. Hij wilde wel, maar hij was bang, dat hij misschien op 't critieke moment op de loop zou gaan. Gelukkig, dat Henk beter was, dan hij van zichzelf dacht. Jaap verwachtte geen antwoord. Hij had eens even uit de volheid van z'n hart willen zeggen, dat hij eigenlijk net eender zou doen als de nood aan den man kwam. Wal was bezig met de hem omringende natuur. Hij vond het hier wondermooi, nog mooier dan in 't Walduinsche bosch. Ze waren weldra bij een hooge heuvel. In een ren vlogen ze er tegen op, dat was een spelletje voor ze. Ze bleven verrast staan. Wonderlijke vergezichten had je hier. „Dat is vast de zee," zei Jaap met groote beslistheid. Ze wisten wel, dat de zee niet ver af was, maar dat was toch zoover, dat ze er nog nooit geweest waren. Bovendien wisten ze, dat daar alles streng verboden terrein was, omdat ergens een kruithuis moest staan. Ze tuurden met de hand boven de oogen de wijde verte in en konden de aanrollende golven eenigszins onderscheiden. Ze meenden zelfs de rookpluim van een stoomboot te zien. Even voelden ze de onmetelijke grootheid van 't heelal en zichzelf zoo heel klein en nietig. Zoo iets hadden ze nog nooit beleefd. Jaap gaf er 't eerst uiting aan in deze woorden: „Kleine sprinkhanen, hebben jullie niet gezien dat hier een bank staat." Ze hadden 't heusch niet gezien, maar Jaap zelf ook niet. Lang konden ze niet blijven zitten. Van hun verheven zitplaats hadden ze al spoedig iets ontdekt dat op 't oogenblik belangrijker was dan wijde vergezichten en ... ♦ 7 Groeiende vriendschap Ze draafden de heuvel af, rolden over elkaar heen, vlogen een kleiner heuveltje over. Ze waren er: Jaap stond al beneden in het diepe ravijn. De anderen hadden hem spoedig ingehaald. Nu waren ze in de diepte. Ze stonden in een soort bedding, 's Winters moest hier zeker een klein beekje of riviertje stroomen. Hun opmerkzaamheid werd al spoedig getrokken, door de lagen zand en grint, die duidelijk te onderscheiden waren. Ze haalden uit de wand verschillende keitjes, met eigenaardige vorm en grillige adertjes. Ze luchtten hun wijsheid over gletschers die dat zand en grint misschien heelemaal uit Scandinavië hier gebracht hadden. Ze deden wie het verst gooien kon en stopten hun zakken vol. Toen maar weer verder: ze hadden nog iets gezien. Spoedig waren ze bij een diepte tusschen een paar heuvels gekomen. Je kon duidelijk zien dat die kuil uitgegraven was. In 't midden lag een groote zwarte steen, 't Had wel iets weg van een zeegedrocht dat in elkaar gekronkeld was. Afzonderlijke deelen waren er niet aan te onderscheiden, maar de eerste indruk van elk die het zag was: een diervorm. De jongens klommen er boven op, sprongen eens van de steen op de rand van de kuil en zaten mekaar na. In hun spelen vergaten ze alles: 't was hier dan ook een paradijs voor de jongens. Of ze ver van Naumans huis af waren — ze dachten er niet aan. Of 't al naar zessen ging — het kwam niet in hen op. Ze waren immers in hun gevoel nog maar even weg. Eindelijk zei Jaap: „Laten we nou eerst eens naar dat huisje gaan, dat we op die hooge berg gezien hebben/' Natuurlijk waren allen er direct voor. „Weten jullie/' vroeg Jaap erg geheimzinnig, „hoe dat huisje eigenlijk heet?" Wal en Henk merkten dadelijk, dat er iets bizonders was. Ze vonden 't ineens vreemd, dat Ze er niet 't eerst van alles naar toe gegaan waren. Op de heuvel hadden ze 't eerst gezien ook. Ze wisten niet hoe het heette. „Nou," zei Jaap heel gewichtig, „dat heet „de Duvelshutte." " Henk gaf een schreeuw van afgrijzen. Die Jaap had ook altijd van die rare dingen. En Henk had goed gezien, dat Jaap nu heelemaal niet deed als anders. Hij maakte er heelemaal geen grapje van of zoo iets. Zonder het te zeggen vonden ze 't bizonder stil in de omgeving. Wal keek op z'n horloge. ,,'t Is al kwart over vijf," zei hij en voegde er quasi-ernstig aan toe, „willen we maar teruggaan. Als we soms te laat komen .... " „Ja," viel Henk direct bij, blij een welkome gelegenheid te vinden, om 't bezoek aan dat huisje met die griezelige naam van Duvelshutte maar voorbij te laten gaan. Jaap was van heel andere gedachten. Hij vond het in z'n hart geen haar minder griezelig dan Henk en Wal, maar zijn sterke begeerte naar het geheimzinnige, overwon z'n vrees ook nu. „Dat zou nou net wezen als naar Rome te gaan en den Paus niet te zien," viel hij uit. ... dat heet „de Duvelshutte". Die Jaap had altijd van die typische uitdrukkingen. Al was je in de grootste narigheid, dan moest je om zoo'n gezegde van Jaap schateren, 't Was ook net of ze hun vrees weglachten; 't leek tenminste nu niet zoo stil meer. En als Jaap durfde, durfde Wal ook. En als die twee 't bestaken, dan bleef Henk ook niet achter. „Hoe weet jij, dat het zoo heet?" vroeg Wal. „M'n moeder heeft het weieens verteld, geloof ik en die weet het weer van d'r grootmoeder. Die wist zoo'n hoop verhalen. Moeder heeft weieens verteld dat ze 96 jaar is geworden," gaf Jaap ten antwoord. „Maar waarom noemen ze dat nou de Duvelshutte?" wou Henk graag weten. De belangstelling voor het geheimzinnige begon te groeien bij de jongens. „Precies weet ik het niet," begon Jaap. „Maar een klein beetje weet ik er wel van." „Nou vertel op," drong Wal aan. Het duurde vanavond zoo lang eer Jaap begon. „Maar je droomt er vannacht vast van," plaagde Jaap, die nu weer heelemaal de oude werd en al z'n vrees verloren scheen. „Nou vooruit, geen gekheid," moedigde Wal weer aan om hem maar te laten beginnen. Toen begon Jaap met gedempte stem te vertellen; „Op een keer zag iemand van Noordewal dicht bij het hek van „De Hoeve" 's avonds laat een groot beest op zich afkomen, 't Was net een hond, maar met erge dikke pooten en een korte staart. Hij had van die vurige oogen." Oogenblikkelijk moesten de jongens aan den tijger denken, wiens vel ze gezien hadden in de jachtkamer. „Die man schijnt niet bang geweest te zijn. Hij bleef kalm doorloopen. Maar opeens voelde hij iets op zijn rug." De jongens griezelden even. Het was natuurlijk niet echt gebeurd, meenden ze. Maar als je 't zoo in je gedachten zag, was 't toch ijzig. „Die man kon niets zeggen. Hij voelde de klauwen om z'n hals. Enfin — na een poosje sprong dat beest er weer af. Dat was de weerwolf, zeiden ze." „En waar bleef t-ie toen?" vroeg Henk in spanning. „Nou ja, die kerel was niet bang, want hij ging hem achterna. Duidelijk kon hij niet zien waar hij bleef, maar 't schijnt wel vast waar te zijn, dat ie in de Duvelshutte verdwenen is." „Maar is die man er niet in gaan kijken ?" vroeg Wal nieuwsgierig. „Dat wou ik nou net gaan vertellen. In dat huisje woonde een boer of schaapherder. Die vent was erg oud. Hij woonde er maar alleen. In Noordewal kenden ze hem bijna niet. Maar die man had z'n eigen aan den Duivel verkocht." De jongens schrokken: zooiets hadden ze nog nooit gehoord. Dat was toch verschrikkelijk. „Die man had een boekje, dat de Duivel zelf aan hem gegeven had. In dat boekje stonden de kunsten die hij kon doen. 's Avonds laat viel er een groot vel door de schoorsteen. Dat deed hij dan om, zie je. En altijd had ie een rammelende ketting bij zich." Jaap hield even op. Voor zich zagen ze door de boomen het oude vervallen boerenhuisje, de Duvelshutte .... „Ja," vervolgde Jaap, „en ik geloof, dat z'n vrouw vroeger een heks was en er waren ook nog witte wijven. Maar dat weet ik zoo goed niet." De jongens vonden het een pracht-verhaal, zooals ze nooit in eenig boek hadden gelezen. Jammer, dat het zoo gauw uit was, vonden ze stilzwijgend. En dan dat onbevredigende, dat het eigenlijk niet uit was en je nu juist in spanning zit om de afloop te weten .... Jammer toch, dat Jaap niet meer wist.... Een paar minuten had niet een van de drib geweten wat te zeggen. Alles warrelde nog door hun verbeelding als een film waarvan de beelden niet duidelijk waren te onderscheiden: de weerwolf, de heks, het duivelsboekje .... Ze weten nu ook absoluut niets tegen elkaar te zeggen: de vrees schijnt hen besprongen te hebben en dan kunnen de slachtoffers immers niets zeggen .... Al dichter naderen ze het huisje .... „O!" gilt plotseling Henk en het rauwe geluid snijdt door de harten van Jaap en Wal. Alle drie zijn even verschrikt achteruitgeweken. „Je laat me doodschrikken," zegt Jaap kwaad op zich zelf meer dan op Henk, ,/t is een konijntje." Nu moeten ze toch werkelijk lachen en ook zich schamen voor elkaar. 't Huisje is niets bizonders, vinden ze. Een gewoon boerenhuis omgeven door peppels, die wel eigenaardig ritselen boven hun hoofden. „We zijn nou zoover/' zegt Jaap, „we moeten er ook maar eens inkijken." De beide anderen durven, bang voor lafaard gehouden te worden, niet tegen het voorstel zijn. Maar vooral Henk wenscht zich honderd kilometers hier vandaan. Jaap heeft de voordeur al geopend.... Even willen ze maar een kijkje nemen, anders lacht Buitelaar hen straks vast uit. Ze staan in een groote vierkante kamer, want een portaal of gang is er niet. Een echte, ouderwetsche hoerenkamer met steenen vloer en hooge schouw. 't Is eigenlijk al donker binnen .... De jongens hebben straks, vervuld van hun wonderlijke, geheimzinnige gedachten, niet eens bemerkt, dat de zon al onder was gegaan. Ze drentelen even rond .... Opeens .... een akelig gehuil in de schoorsteen .... een zware bons .... de openstaande buitendeur is dichtgeslagen. Henk grijpt Wal bij de arm: z'n knieën knikken. Jaap vliegt naar de deur en trekt.... trekt Wal en Henk komen ook .... ze helpen trekken ... De deur is gesloten alsof 't een gevangenisdeur is. Trekken helpt niet.... schoppen evenmin alleen de doffe slagen dreunen na door 't heele huis en doen alle binten en balken kraken Boven hun hoofden vernemen ze geluiden van neervallende steenen en gruis .... Ook de achterdeur vinden ze gesloten en ook hier helpt geen trappen en schoppen: de jongens ondervinden dat eikenhout na vele jaren nog eikenhout is. Voor de ramen zijn de blinden, zoodat ook hier geen uitweg is. „Dan maar naar boven," zegt Jaap, die niet voor één gat gevangen is. Ze loopen grootendeels op de tast de kamer uit naar de deel, waar de ladder moet staan. Overal zoeken en tasten ze, maar nergens bevindt zich dat onmisbaar hulpmiddel. Teleurgesteld geven ze eindelijk het zoeken op, probeeren nog eens ramen of deuren met geweld te openen — maar vergeefs. „De weerwolf heeft ons leelijk in de val gelokt. We zijn net als Roodkapje," besluit Jaap. Hoewel hij 't akelig griezelig vindt net zoo goed als Henk en Wal, ziet hij toch het komische van het geval en moet het hem van 't hart. „Maar wat moeten we nou?" vraagt Henk radeloos. „Zoo is 't net, zou Buitelaar zeggen," kan Jaap niet nalaten te antwoorden. X. TOEN DE NOOD OP 'T HOOGST WAS Goede raad was op dit oogenblik duur voor het gevangen drietal. De duisternis was weldra zóó toegenomen, dat Ze elkaar bijna niet meer konden onderscheiden. Alleen raakten hun oogen eenigszins gewend aan het donker en zagen zij eikaars gestalten als zij zich bewogen. Blijkbaar was de wind opgestoken. Telkens trok een akelig huilend en gierend geluid door de schoorsteen. Overal in het huisje scheen het te kraken en te rammelen. Het was als klonken overal rondom hen klagende stemmen en zwaarmoedige zuchten. Op zolder hoorden ze telkens een doffe plof, soms achter elkaar een reeks van kleine tikjes. Door de kamer scheen iets heen en weer te vliegen, dat soms om de hoofden der jongens was, dan weer tegen het raam rinkelde en ineens verdwenen was. Buiten ritselden onophoudelijk de populieren en ruischten de boomen in de steeds sterker wordende wind. Deed een van de jongens een paar schreden door de kamer, dan klonken de voetstappen na, alsof zich onder hen een kelder bevond. Ze waren elk met hun eigen gedachten bezig. Vooral deze avond waren ze bizonder schrikachtig. Van elke windvlaag, van elke plof, van elk gekraak schrokken ze nu. Over wat Jaap verteld had, durfden ze nu geen woord te spreken, hoewel 't voor op hun tong lag. Ze zeiden 't in zichzelf wel honderdmaal, dat 't onmogelijk kon en dat er geen spoken bestonden, en toch werd hun vrees hoe langer hoe grooter. De oude boer, die z'n ziel aan den Duivel verkocht had, was allang dood en toch zagen ze hem in hun verbeelding door het huis scharrelen met z'n duivelsche oogen en grijnzende mond. Voor Henk was het als keken die oogen hem uit alle hoeken van de kamer aan. Praten of schreeuwen kon hij bijna niet: zijn keel was droog en schor, 't Leek wel, of zijn hals omklemd was in een vaste greep, t Ging voor zijn besef wel iets lijken op de geschiedenis van den weerwolf. De menschen, die in zijn greep raakten konden immers ook niet roepen of schreeuwen. Wal was ook heelemaal niet op z'n gemak. Hij nam alle dingen nog al nuchter op, maar hier in de Duvelshutte was hij blijkbaar betooverd. Hij wist het zoo klaar als de dag, dat heksen en met z'n duivelsche oogen en grijnzende mond. spoken alleen in de verbeelding van de menschen bestonden. Dat hadden vader en moeder en de meester wel eens duidelijk aangetoond, maar die onomstootelijke waarheid scheen in dit oord geen vat op hem te hebben. Hij moest het zich met geweld opdringen en een seconde later was hij het weer kwijt. Liever wou hij tegen tien sterke jongens vechten, dan hier in deze geheimzinnige Egyptische duisternis verkeeren met die benauwende gedachten aan weerwolven en heksen en witte wijven. Jaap zat ook danig in de penarie, maar zijn vreesaanjagende voorstellingen moesten telkens even wijken voor bemoedigende gedachten, dat Buitelaar en Naumann misschien al op weg waren om ze te zoeken, zooals toen in 't Walduinsche bosch. „Hoe laat zou 't toch al wezen?" verbrak hij 't zwijgen. Ze probeerden alle drie om te zien op 't horloge van Wal, ofschoon ze van te voren wisten, dat Ze 't onmogelijk zien konden. 't Gaf toch eenige verademing. Plotseling zwegen alle drie .... Ze hielden hun adem in. Op de zolder hoorden ze iets. Het leken schuifelende voetstappen. Het ging dwars over de zolder, daarna een oogenblik stilte, toen ineens een lawaai alsof een heel leger over de planken marcheerde en tenslotte een gehuil door de schoorsteen, dat ze er koud van werden. Dat 't hier niet pluis was, kwam zoo zachtjes aan voor het drietal wel vast te staan. Hoorden ze nu werkelijk een oogenblikje later het gerammel van een ketting? Verbeelding was het niet, want even later hoorden ze 't weer. Ook door de kamer hadden ze zoo nu en dan iets voorbij hooren schuifelen. „Dat is natuurlijk een rat," stelde Jaap vast. 't Was toch ijzig, al wisten ze nu wat het was. Het was of ze hier al uren vertoefd hadden. „We kunnen hier toch niet blijven," zei Jaap met zachte fluisterstem. Daarover bestond tusschen hen heelemaal geen verschil van inzicht. „Maar hoe moeten we er uit komen?" zuchtte Henk in de grootste verlegenheid. Ze probeerden nogmaals voor- en achterdeur te vinden en te rammeien, maar niets mocht baten. Henk huilde bijna: Jaap en Wal hadden medelijden. Ze kenden hun vrind en al kwamen de waterlanders bij hen wat minder snel, op dit oogenblik en in deze omstandigheden rekenden ze 't hun vriend niet toe als een kinderachtigheid. „Och, jö, we komen er best weer uit," troostte Jaap. „Ja maar ik ben zoo bang, ik vind 't hier zoo ijzig!" kreunde hij. „Dan moet je bidden," kwam Wal ineens. Gelijk als hij 't gedacht had, had hij 't gezegd. Dat hij daarbij nog niet eer stilgestaan had Wal kon 't niet begrijpen, dat het nu pas in hem was opgekomen. Meteen was het, of de vrees z'n grootste kracht verloor: alleen de gedachte het middel gevonden te hebben, veroorzaakte zoo'n blijdschap of 't de genezing zelve was. En uit de harten van de drie jongens rees een gebed tot God. Ze wisten niet van elkander welke woorden ze in hun smeeken gebruikten, maar wel wisten ze dat ze precies om 't zelfde vroegen. En dat wéten gaf hun een gevoel van saamhoorigheid, zooals ze nog nooit hadden bezeten. Juist in deze donkerheid en narigheid, nu ze elkaar niet eens konden zien, voelden ze zich zoo één als nooit te voren. Alles was nog precies gebleven zooals 't was: 't zelfde huis, dezelfde duisternis, dezelfde weemoedige geluiden — en toch was er iets veranderd. Ze waren rustiger, alsof plotseling een sterke Vriend bij hen was gekomen, die hen beschermde. Ze wilden geen minuut langer blijven als noodig was, maar die pijnigende angst was voorbij. Soms trilde het nog even na bij het hooren van een wonderlijk geluid, maar de gedachte aan Gods macht en bereidwilligheid om hen te beschermen, overwon. Na een poosje hoorden ze stemmen in de verte. Hun harten juichten: Buitelaar en Naumann. Ze begonnen hard te schreeuwen en weldra kregen ze gehoor. „Zijn jullie hier weggekropen?'' vroeg Buitelaar droogjes. „Laat ons er maar eens in," zei Naumann. Toen vertelden ze, dat de deur plotseling was dichtgeslagen en ze gevangen waren. „Was dan de achterdeur uitgegaan," lachte de boschwachter. „Dat kan niet, Naumann, die deur is ook op slot," antwoordden ze. „Loop dan maar eens voorzichtig naar achter, stoot je niet hoor." De jongens gehoorzaamden: elkaar vasthoudend stonden ze eindelijk voor de achterdeur. „Voel nou eens in de hoogte naar die houten bout en schuif die naar rechts." Jaap had hem het eerst te pakken. „Duw nou de deuren maar naar buiten open." In een oogenblik stonden ze buiten. De sterren pinkelden stil aan de donkere hemel. Dom, dat ze dat nu niet ontdekt hadden. Met hun drieën hadden ze toch wel vaker een schuurdeur opengedaan. „Jullie zijn wel inbrekers, maar nog geen uitbrekers," lachte Buitelaar. Spoedig waren ze bij het huis van Naumann. Ze konden niet begrijpen, dat de Duvelshutte zoo dicht bij was. Zij hadden gemeend minstens nog wel een twintig minuten van het boschwachtershuis verwijderd te zijn. Wal keek op z'n horloge: half acht. Hij hield het eens bij zijn oor, 't liep toch goed ook. Onbegrijpelijk, dat ze zoo'n korte tijd in de Duvelshutte waren geweest; het had hen een halve nacht toegeschenen. Gelukkig vroegen de mannen niet veel, want nu schaamden ze zich toch een beetje voor hun bangheid. Ze moesten maar direct opstappen en wegrijden: 't was al niet zoo vroeg meer. Dat Buitelaar z'n tijd een beetje verpraat had wisten de jongens niet. Toen ze de palen opgeladen hadden, was Buitelaar met Naumann naar binnen gegaan. Vrouw Naumann had koffie gezet en een boterham gesneden en onder gezellig gepraat waren ze de jongens vergeten. Tot ze de klok zeven hoorden slaan en Buitelaar had gezegd: „Waar blijven die jongens?" „Die loopen in geen zeven slooten tegelijk," had Naumann gezegd, „we vinden ze wel." En ze hadden ze gevonden. Langzaam reed Buitelaar met z'n vrindjes naar „De Hoeve" terug. De jongens waren nog vol van hun doorgestane angsten. Dat ze zoo in de benauwdheid hadden gezeten, wilden ze voor niets ter wereld aan Buitelaar vertellen. Ze dachten vast, dat hij er niets van gemerkt had. Maar hun monden konden niet zwijgen van wat hun hart zoo diep beroerd had. En tegelijk konden ze misschien van den ouden boer iets los krijgen omtrent de Duvelshutte wat ze nog niet wisten. Want hoe griezelig die geschiedenissen waren, de jongens vonden ze machtig interessant. En — hier waren ze in goed gezelschap. Hier konden ze weer vrij ademhalen in de wijde ruimte, die hen omgaf. „Was u al eens eerder in de Duvelshutte geweest, Buitelaar?" begon Jaap. „O, ja jongen," antwoordde hij, „als kleine jongen heb ik hier misschien meer rondgezworven dan jullie." „En woonden er toen nog menschen in ?" informeerde Jaap listig. „Laat ik eens zien . ... ik geloof, dat er iemand heel kort in gewoond heeft." Jaap stootte Wal aan: ze begrepen elkaar. „Waarom is die man er dan zoo gauw uit gegaan?" vroeg Wal verder. „Ja, wat zal 'k zeggen? Ik denk, dat 't beter is als ik 't maar niet zeg," zei Buitelaar heel droogjes. Hij begreep wel, dat de jongens in angst hadden gezeten, want nu hij wist, dat ze de naam van 't huis wisten, vermoedde hij ook wel, dat ze iets van de geschiedenis zouden weten. En daar hijzelf indertijd een échte jongen geweest was en zijn eigen jongenstijd nog lang niet vergeten was, kon hij wel begrijpen, dat ze in de Duvelshutte niet op hun gemak waren geweest. Evenwel — botweg vragen, of ze bang waren geweest wilde hij niet. Dan zouden de jongens zeker niet gelogen hebben, inzooverre kende hij ze tegoed, maar dat ze door valsche schaamte gedreven er toch niet recht voor Zouden durven uitkomen, wist hij maar al te goed. De jongens waren bezig hun ouden vrind in de val te lokken, maar hadden er geen besef van, dat hij bezig was hen in zijn opgezette fuik te drijven. Ze liepen er dan ook prachtig in. „Dat is nou flauw, Buitelaar," zei Jaap ontstemd. „Ja maar jongens, dan slapen jullie vannacht niet." „Hè!" riepen alle drie, maar ze zouden 't anders veel harder gedaan hebben. „Maar als jullie toch willen hebben, dat 'k het Zeg, nou: het spookte daar." 8 Groeiende vriendschap Hij zei het zoo gewoon, alsof 't de gewoonste zaak van de wereld was. Dat hadden ze toch niet gedacht. Het kon niet anders, of het möèst waar zijn. Zoo beslist had Buitelaar het gezegd. „Zie je wel/' liet Henk uit z'n mond vallen. Langzaam stapte het paard met z'n zware vracht voort. Het knerpen van de wielen en het doffe geluid van de paardenhoeven in het zand hoorde je. Niemand zei iets. Even kwamen weer al de verschrikkingen van de Duvelshutte voor den geest. Toen ging Buitelaar voort, als had hij niets gemerkt van het zwijgen der jongens: ,, s Nachts hoorden ze in de schoorsteen gehuil als van een wolf en allerlei rare geluiden. Ik meen ^zelfs, dat ze gerammel van een ketting hoorden. Dat was toch wel het toppunt. Dat klopte precies met hun ondervindingen, 't Was toch maar waar. „Dat kwam omdat er een oude boer in gewoond had, die z'n ziel aan den Duivel verkocht had en z'n eigen kon veranderen in een weerwolf. Die boer, die er maar kort gewoond heeft, moet dien weerwolf gezien hebben en toen is t-ie natuurlijk gauw op de loop gegaan. Andere menschen, die 's avonds laat bij de hutte waren, hebben ook wel eens iets gehoord." Buitelaar vertelde alles zoo gewoon, dat de jongens niet twijfelden aan de werkelijkheid van dat alles: zij hadden 't toch ook gehoord. „En hebben jullie niets vernomen?" vroeg hij zoo langs z'n neus weg. ,,'t Was anders nogal vroeg in de avond, zie je." Toen kwamen de tongen los. Om strijd vertelden ze alles: wat de een vergat, vulde de ander aan en waar de een niet genoeg de nadruk legde, beklemtoonde de ander dubbel. Buitelaar knikte maar eens — kon er inkomen, vonden de jongens, — voelde mee. Het luchtte hen op, door alles in kleuren en geuren nog eens te vertellen. En voor dien man, die er ook ondervinding van had, was hun schaamte verdwenen. Zoo wist Buitelaar de heele historie van het bezoek der jongens aan de Duvelshutte. Alleen van hun bidden hadden ze niets gezegd. Toen begon Buitelaar weer op kalme toon: „Precies zoo hadden verschillende menschen in Noordewal het ondervonden. Mijn vader en mijn grootvader waren godvreezende menschen." De jongens luisterden in spanning. Welke wending het verhaal zou nemen konden ze niet bevroeden. „Die hadden 't ook al meermalen gehoord, dat 't er niet pluis was." „Teun," zei Opa tegen m'n vader, „we moeten 't eens onderzoeken. Wij wonen Zoo dichtbij en wij hebben dien weerwolf nog nooit gezien." „Grootvader was jaren ouderling geweest en kwam dikwijls 's avonds laat van de kerkeraadsvergadering. Toen waren er nog geen fietsen en tegen een uurtje loopen zag hij niet op. Samen gingen ze op een avond, 't stormde juist vreeselijk, er op uit. Ze hadden een paar lantaarns meegenomen, maar niet aangestoken. Zoo gingen ze in de hutte zitten." De harten van de jongens klopten sneller: ze hingen aan Buitelaars lippen. Nu zou 't komen. „Toen ze een poosje gezeten hadden meenden ze iets te hooren. Ze waren pas tegen twaalven gegaan. Kettinggerammel, geschuifel en dat gehuil. „We moeten maar eens kijken Teun," zei Grootvader. Ze staken de lantaarn op en gingen naar boven. Rsssst, rsssst — een paar ratten vlogen over de zolder. „Daar heb je de spoken," zei Grootva. „En hier heb je de weerwolf," zei Teun, mijn vader. Op zolder hing een ijzeren ketting tot bijna op de grond. Of daar vroeger iets mee vastgebonden zat weet ik niet, maar hij hing er. En als er nu een rat tegenaan liep, of een sterke windvlaag kwam, dan bewoog die natuurlijk en vandaar dat gerammel." De jongens waren stil aan 't luisteren. Ze begonnen Buitelaar te begrijpen. „Ja kijk, zie je, dat zit 'em er nou maar in hoe je naar zoo'n huis toegaat. Mijn vader en grootvader waren godzalige menschen, die met God wandelden en daarom niet de minste vrees voor zulke dingen hadden. Zeker, de Duivel is er, dat weten we uit de Bijbel. En er zijn dingen op de wereld, die onder de invloed van den Duivel staan. Maar die dingen die jullie en andere menschen meenden te hooren bestaan niet anders dan in beangstigde harten. Kijk maar bij kleine kinderen, die bang gemaakt worden met den boeman. Als ze s avonds alleen in bed liggen meenen ze hem te zien. Zelfs de discipelen meenden in Jezus een spooksel te zien en die mannen schreeuwden nog van vrees. Maar — weet je wat 't beste middel is om van die bangheid bevrijd te worden?" Buitelaar gaf zelf 't antwoord: „Bidden jongens, bidden „Ja/' gaven alle drie haast gelijk ten antwoord en hun oude vriend begreep uit dat eene woord meer dan zij vermoedden. „En is toen jullie benauwdheid niet weggegaan ?" vroeg hij, als wist hij er meer van. „We dachten er maar zoo laat aan/' bekende Wal gul. Voor ditmaal was 't genoeg, vond Buitelaar. „Op een andere keer laat ik je de hutte eens zien en nu marsch naar huis." Ze waren bij de oprijlaan van De Hoeve. Zoo spoedig ze konden gingen ze op huis aan. 't Was wel te laat, maar ze wisten thuis, dat ze bij Buitelaar waren en daar waren ze goed bezorgd, wisten hun ouders. Eerlijk vertelden ze hun wedervaren. Toen — liep 't ook die avond goed af. XL DE HANNEKEMAAIERS. Fel brandde de zon op de grintweg, die van Noordewal naar de Hoeve voerde. Het was dan ook heelemaal zomer. Al dagen achtereen had aan de strakblauwe, wolkenlooze hemel de zon in stralende heerlijkheid haar volkomen alleenheerschappij gevoerd. Aan de drie jongens die de weg naar De Hoeve gingen, was het wel te zien, dat ze 't warm hadden. Hun koppen waren vuurrood en bezweet. Toch drukte de hitte hen niet, want ze slenterden niet langs de weg zooals op andere warme dagen, maar vlug stapten ze door, alsof ze op een bepaalde tijd ergens moesten wezen. Het leek er dan ook wel op of ze naar het station moesten, maar dan liepen ze toch de verkeerde kant op. Ze waren met recht bepakt en bezakt. Wal en Henk waren voorzien van een rugzak en een rieten reiskoffer, terwijl Jaap over de schouder een schoon kussensloop droeg, waarin hij zijn reisbenoodigdheden had opgeborgen en aan de hand een netjes in-gepakte papieren doos, die hij droeg op de manier van een koffer. Jaap had een dragertje van C. en A. zien machtig te worden en zoo had hij zijn doos tot koffer weten te improviseeren. In het huisgezin van wed. v. Zanten ging men nooit uit logeeren, zoodat men er geen reiskoffers op na hield. Alle drie hadden over de schouder nog een paar klompen hangen. Toen ze door de Groote straat waren getrokken had een leukerd gezegd:,, Daar gaan de Hannekemaaiers." De jongens hadden 't zoo grappig gevonden, dat Ze direct besloten hadden, die naam gedurende de vacantie te behouden. 't Was ook werkelijk, of ze den boer opgingen om zich als maaier te verhuren. Alleen de zeis ontbrak en de koffers stonden wel wat vreemd voor een boerenknecht. De jongens vonden dat Jaap er nog het meeste van had, zoodat hij grootsch in 't midden stapte, daar hij toch eigenlijk de hoofdpersoon was, wat de anderen grif toegaven. Zoo stapten de Hannekemaaiers met juichende harten om de pret, die ze al hadden en de onafzienbare heerlijkheden, die nog wachten, de warme, stoffige, lange weg. De vacantie was die Vrijdagmiddag begonnen. Om drie uur was de school uitgegaan en om half vier hadden ze de reis aanvaard. Alles was dan ook vlot van stapel geloopen: de bagage was van te voren reeds in orde gemaakt en het allernoodigste kon er op 't laatste oogenblik nog wel bijgepakt worden. Alles was de vorige avond in de garage van Henks vader geborgen, zoodat de reis na schooltijd onmiddellijk een aanvang kon nemen. Van school waren ze naar huis gestormd en hadden haastig afscheid genomen van vader en moeder en de anderen. Ze hadden bijna geen tijd gehad om de noodige opwekkingen en vermaningen tot gehoorzaamheid en beleefdheid en voorzichtigheid in ontvangst te nemen. Ze waren er zenuwachtig van geworden in die oogenblikken, want ze hadden haast. Henk en Wal waren 's zomers met hun ouders in badplaatsen of boschrijke streken in pension geweest, maar nog nooit waren ze zoo opgetogen geweest over hun vacantie als nu. Weken hadden ze naar dit oogenblik verlangd. Uren aan uren hadden ze er met elkaar over gesproken, tot ze niet meer wisten en maar weer gingen repeteeren. Dan kwam er telkens iets nieuws bij, of zagen ze het weer mooier. Precies als je op een schilderij staat te turen, dat steeds helderder en mooier wordt, hoe langer je kijkt, tot alle afzonderlijke deelen tot één schoon, overweldigend geheel voor je worden en je hèt schoone ziet. Buitelaar had eenige weken vroeger eens gevraagd: „Zeg, jongens, duurt het nog lang voor 't vacantie is?" Ze hadden gedacht: „Wat zou hij daarmee willen?" Ze wisten precies wanneer die heerlijke tijd aanbrak: de laatste week van Juli. „Ja, zie je, er is nog al veel werk in die tijd op de boerderij," had Buitelaar gezegd. „Nou," had Jaap direct toegehapt, „kunt U ons niet gebruiken. Voor de kost werken we van zonsopgang tot zonsondergang." „Ja, ja," hadden de anderen toegestemd. „Daar wil ik wel op ingaan/' had de baas bewilligd, „maar Trijntje kan niet anders dan een boerepot koken." „Dat is juist fijn," had Wal geantwoord. Het kon hem niet gauw te vet wezen. Henk had dat nog wel een bezwaar gevonden, maar een dat wel te overkomen was. Hij had het evenwel maar voor zichzelf gehouden, bang dat het verrukkelijke plan op de boerepot schipbreuk zou lijden. „Nou enfin, dat is dan met jullie afgesproken. Je hebt de kost voor 't eten en vrij licht als de maan schijnt. Maar alle gekheid op een stokje. De Bijbel zegt: „De arbeider is zijn loon waardig," dus jullie zult ook je loon hebben." De jongens wisten, dat Buitelaar niet voor de grap die bijbeltekst gebruikte, maar 't meende. Zij wisten het: de boer van de Hoeve wil ook in de eenvoudigste dingen handelen naar 't Woord van God. „Alleen natuurlijk als je ouders 't goed vinden, dat is dus afgesproken." Zoo was de zaak met hun vieren beklonken. Van te voren wisten ze wel, dat hun ouders het goed zouden vinden, wat dan ook zonder slag of stoot gebeurde. De ontvangst was heel gewoon: 't was immers niet de eerste keer, dat het driemanschap op de Hoeve kwam. Trijntje had een kopje thee ingeschonken, dat Ze haastig hadden opgedronken. De boterbrok, die zij zelf bakte, hadden ze als altijd heerlijk gevonden. Toen werden de koffers uitgepakt. In de groote kleerkast werden de zondagsche pakjes op hangertjes geborgen tusschen de kleeren van den baas en z'n zuster in. De jongens voelden Zoo écht dat ze er bij hoorden. Voor 't werk hadden ze oude plunje bij zich: natuurlijk waren ze hier niet veel nut. Nu was het onderscheid tusschen hen drieën heelemaal weg. Niemand zou kunnen merken, dat twee zoontjes waren van rijke menschen en die eene een jongen van een weduwe, die met uit werken gaan de kost moest verdienen. Ze hadden afgesproken de heele vacantie op de boerderij geen kousen te dragen: behalve als ze naar de stad moesten. De moeders hadden dat plan goedgekeurd, daar ze bang waren, dat na afloop van de werkcampagne van hun respectieve zonen, wel eens een stopperiode voor hen kon aanbreken, die misschien even lang zou duren. Henks vader had bovendien beweerd, dat het loopen op bloote beenen in de zomer buitengewoon gezond was, zoodat er door de moeders niets tegen ingebracht was. Ze begonnen dan ook maar direct. Er moest aangepakt worden, had Buitelaar gezegd en ze wilden hun geld verdienen. De vermoeienissen van de weg waren allang vergeten. Zoo hadden ze die avond gewerkt.... Buitelaar had telkens met voldoening naar z'n nieuw personeel gekeken. Hij had niets gezegd: eerst wilde hij eens zien, of ze 't zouden blijven volhouden. Hij had wel eens meer een neefje of kennisje te logeeren gehad en die waren ook flink begonnen, maar hun ijver was spoedig gedoofd, 't Was maar stroovuur geweest, dat in een oogenblik in lichte laaie staat, maar 't volgend moment totaal uit is, zelfs niet nagloeit. De jongens gingen zich wasschen. Uil IS, acIIö Illcl nagloeit. Om acht uur was alles klaar. De jongens gingen zich wasschen: zoomaar in een emmer onder de pomp. Toen even een schoon sporthemd aan en een andere broek en daarna brood eten. „Nou jongens," zei Buitelaar, toen ze buiten onder de boom waren gezeten, „nou moeten we 't program voor morgen bij leven en welzijn maar eens opmaken." Wat was 't hier nu gezellig. Rondom hen was een weldadige stilte. De zon scheen nog in volle heerlijkheid over de velden, 't Was eigenlijk pas zeven uur in de natuur. De baas en de knecht rookten behagelijk: de eerste zijn lange steenen pijp met gebogen steel en bruin mondstuk en koperen dop, Teun een geurige sigaar. Trijntje was bezig een blauw boezeroen te verstellen. Heerlijk stil was het nu op de boerderij. De kippen, die 's daags over 't erf trippelden, waren al op stok. De hond lag stil met de kop op de voorpooten: hij wist, dat zijn dienst nu overbodig was. Nu geen gerinkel van kannen en emmers, geen gestamp van paardepooten of gekraak van wagenwielen. Alles rustte nu .... Alleen de kalvers in de schuur hoorde je zoo nu en dan. Ze schopten met hun pooten of achterlijven tegen het hok. En de varkens, die 's middags hun tijd verluieren en 's avonds nog druk zijn, hoorde je dribbelen en knorren. De jongens genoten van deze liefelijke, landelijke Zomeravond. Ze voelden ook wel, dat ze gewerkt hadden. Lust om met elkaar te vechten, of te springen of te fietsen hadden ze heelemaal niet. Ze hadden alleen maar zin om hier onder de groote linde knus bij elkaar te zitten en de zaken te bespreken voor morgen en overmorgen, en .... „Morgenochtend om halfvier moeten we beginnen, nietwaar Teun?" vroeg de baas. „Ja, zeker baas," stemde Teun toe, „zal ik dan met een paar jongens naar de Walpolder gaan." „Daar zeg je zoo wat. Als Jaap en Wal nou met jou meegaan, dan kan Henk met mij hier in de wei de koeien helpen melken. Dan zijn wij natuurlijk eer klaar, maar dan gaan wij samen het varken naar van Zanten brengen." „Is dat op „Geen zorgen voor morgen" baas," informeerde Henk gewichtig. „Ja, zie je daar moet ik er een voor bij me hebben en ik denk, dat jij de rechte man op de rechte plaats bent/' antwoordde Buitelaar lachend. „Fijn/' juichte Henk. Wal en Jaap juichten mee. „En als 't melken gedaan is, moeten wij zeker eerst maar de varkens en de kalvers voeren en na den eten het hooi binnenrijden?" vroeg Teun. „Ja, best Teun, dan bennen wij onder de hand wel weer terug," stelde de baas vast. Zoo werden de rollen verdeeld. De jongens genoten alweer in 't vooruitzicht. Je kon er met mekaar zoo fijn over praten, 't Was net één huisgezin en precies of Buitelaar de vader en Trijntje de moeder was. De pijp was leeggerookt en Buitelaar keek op z'n horloge. In de verte hoorde je de klok van Noordewal luiden: de papklok. Ze stonden op en gingen naar binnen. Trijntje zette de borden en lepels klaar en zette de ijzeren pot midden op de ronde tafel. Ze smulden van de heerlijke karnemelkschepap met beschuit. Trijntje bedacht ze rijkelijk met stroop en ze maakten allerlei figuren op de pap, die er bovenop bleven liggen. Toen las de baas een hoofdstuk uit de Bijbel. Even begrepen de jongens niet wat er daarna ging gebeuren. Buitelaar en Trijntje en de knecht stonden op. Moesten ze niet danken? Zelf waren ze ook spoedig opgestaan en volgden hun voorbeeld: ze knielden ook bij de tafel neer. Dat hadden ze nog nooit beleefd. Bij niet een van de drie gebeurde, wat hier gebeurde: het gansche gezin geknield voor God. De eenvoudige hoerenkamer werd als vervuld voor de jongens van een hemelsche sfeer. De eenvoudige woorden van dien eenvoudigen man maakten diepe indruk op hen. Hier sprak een mensch tegen Iemand, Dien je niet zag en Wiens tegenwoordigheid op dit plekje toch onmiskenbaar was. Innerlijk diep verheugd, niet uitgelaten zooals anders 't geval zou zijn geweest, gingen ze ter ruste. Spoedig was alles op de boerderij in volkomen rust en sliepen ze in met de gedachte, van in de schaduw des Almachtigen te verkeeren, zooals Buitelaar gebeden had. XII. MET BUITELAAR IN DE DUVELSHUTTE. De jongens waren „thuis" op De Hoeve. Hoe het kwam wisten ze niet, maar de boerderij van Buitelaar was voor hun besef een geheel eenig plekje op de wereld. Zooals 't daar was, was 't nergens. Natuurlijk was er eigenlijk maar één thuis bij hun ouders: dat sprak vanzelf. Het kwam niet in hen op, om het daarmee te vergelijken. Maar daarbuiten in de wijde wereld, was geen ander plekje, te vinden, dat zoo gezellig, zoo intiem was als De Hoeve. Toch deden Buitelaar en Trijntje heelemaal niet buitengewoon: met koude drukte hielden ze zich niet op. Terwijl de jongens er logeerden ging alles precies als altijd. Het was Zaterdag een drukke dag geweest. De Zondag zou heerlijk rustig wezen: alleen melken en voeren. 's Morgens gingen Wal en Henk met Buitelaar en Trijntje mee naar de kerk, terwijl Teun met Jaap op 't huis moesten passen, 's Avonds zou Jaap met Teun en Henk en Trijntje naar de kerk gaan en moesten Buitelaar en Wal thuis blijven. Vandaag reden ze met de tentwagen naar Noordewal en moesten ze in de kerk in de bank van Buitelaar zitten. Het was, of ze in een andere kerk zaten, vooral ook omdat er een vreemde dominee preekte. De ouders van Henk en Wal waren uit logeeren zoodat hun plaatsen door anderen bezet waren. Dat alles gaf iets vreemds aan hun kerkgang van deze Zondag. Op de boerderij was ook alles in rust. Zoo weinig mogelijk werd er op deze dag gedaan, alleen het strikt noodzakelijke. 's Middags wandelde de boer met z'n drie jonge knechten naar de Duvelshutte. Ze kwamen er nu langs allerlei smalle kronkelpaadjes: ze lieten het huis van Naumann stil liggen. Nu zagen ze alles zooals Buitelaar het verteld had. Boven op zolder hing een ketting, die bij storm heen en weer slingerde. Op de grond zagen ze de duidelijke bewijzen, dat hier ratten en muizen huishielden en als ze een paar flinke stappen deden vielen overal stukjes kalk naar beneden. Bij elke schrede kraakte het aan alle kanten. Buitelaar hoefde niets te vertellen: al wat ze die avond geheimzinnig gevonden hadden, verklaarde nu zichzelf. Toen ze weer op de terugweg waren zei Buitelaar: „Kijk, jongens, je hoeft nooit bang te wezen. De Heiland heeft immers gezegd: „Ik ben met ulieden tot aan de voleinding der wereld." Dat is nóg zoo. De Heere is bij ons, ook al zien we Hem niet. Dat moet je gelööven. Maar je weet net zoo goed als ik, dat dit alleen geldt, als je Hem werkelijk lief hebt" Dat was het juist, wat de jongens nu niet zoomaar ineens volmondig met „ja" zouden durven beantwoorden, als hij het eens op den man af vroeg. Ze zouden ook niet volmondig „neen" hebben durven zeggen. Als de baas zou zeggen: „Zouden jullie den Heiland „willen liefhebben?" dan zou hun hart direct „ja" hebben geantwoord. Maar oogenblikkelijk schoten er dan zooveel dingen in hun gedachten, die hun „ja" bijna deden verstommen. Een oogenblik liep het viertal zwijgend voort, ieder verdiept in eigen gedachten. Opeens zei Jaap: „Maar Buitelaar hoe kun je nou precies weten of je den Heiland lief hebt?" De anderen knikten: als ze gedurfd hadden, waren zij Jaap vóór geweest. Maar die Jaap kon soms precies zeggen, wat jezelf ook graag had willen zeggen. „Dat is nu eens een echte jongensvraag," begon Buitelaar en zijn gezicht straalde. Als hij maar een goed woord over zijn Heiland kon spreken, dan was hij in z'n element. „Dat zal ik je nu eens probeeren duidelijk te maken," vervolgde hij. „Ik ben net een jongen geweest als jullie, niet beter en niet slechter, een echte jongen, hoor. Ik ging ook op de christelijke school en thuis gaven mijn ouders mij een godvreezende opvoeding. Net als bij jullie, hé ? Zooals 't in een jongensleven gebeurt, ging het ook mij. Soms had ik oogenblikken bijv. onder 't vertellen op school, dat ik voelde, dat ik van den Heere Jezus hield. Maar ja, — dan kwamen er tijden, dat mijn gedachten vol waren met o zooveel andere dingen, 't Gebeurde dikwijls, dat ik mij heel ver 9 Groeiende vriendschap van den Heere voelde. In een jongensleven gebeuren zoo vaak verkeerde dingen en dan staan die zonden tusschen den Heere en ons." „Dat is het juist/' dachten de jongens, maar ze zeiden het niet. Als het nu altijd zoo bleef als 't nu was: Zondag en met Buitelaar wandelen door 't bosch. Maar op andere dagen als ze op school, of met andere jongens aan 't slootje springen, of ijsje-taaien waren. Dan was 't heel anders. „Dan had ik 't er soms kwaad mee. Als ik soms 's avonds niet eens in slaap kon komen, of als ik hoorde van iemand die plotseling overleden was, of als de dominee preekte over 't laatste oordeel. Jongens — dan kon 'k het soms zoo te kwaad krijgen. Maar ik durfde er met niemand over praten. Tot op een keer mij 't licht opging en ik achter het geheim kwam." De jongens waren in spanning. Ze keken elkaar eens aan, of ze zeggen wilden: „nou komt het." „De meester vertelde van 't laatste Oordeel. Je weet wel van die groote witte troon, als Jezus de schapen van de bokken zal scheiden. Dan zal Hij zeggen tot degenen, die aan zijn rechterhand staan: „Komt in, gij gezegenden mijns Vaders, want — Ik ben hongerig geweest en gij hebt mij te eten gegeven. Ik was dorstig en gij hebt mij te drinken gegeven. Je weet het wel verder hé?" De jongens knikten, maar zij begrepen niet waar Buitelaar heen wilde. „Dan zeggen de rechtvaardigen: Heere, wanneer hebben wij U hongerig gezien, of dorstig enz. Wij hebben den Heere nooit met onze oogen gezien, dus hoe kunnen we Hem dan te drinken of te eten hebben gegeven. Dan zegt Jezus: Voor zooveel gij dit aan een van mijn minste broeders gedaan hebt, hebt gij dat Mij gedaan. Als jullie een arme broer had, die honger leed en iemand gaf hem brood, en je hield bijzonder veel van je broer, dan was je toch zeker even dankbaar als of zoo iemand jezelf goed gedaan had. Welnu, alle vromen, zijn broeders en zusters van Jezus, dat is één groot huisgezin. Broers en zusters hebben elkaar lief. Daarom wil iemand die écht God vreest, zijn medebroeder helpen. Daar hoef je niet rijk voor te wezen: je kunt zonder een cent te bezitten, een zieke blij maken met een bezoek, of iemand een beker koud water of een boterham geven. Jezus vraagt altijd het minste, zoodat nooit iemand zal kunnen zeggen: „ik kon niets geven, öf ik kon niets doen." En er is geen kind van God, die dat ook niet graag wil doen, Weet je wat niet bestaat? Een mensch, die zegt God lief te hebben en tegelijk zijn broeder gebrek laat lijden. Dan liegt zoo'n man. Dat zeg ik niet, maar dat zegt God zelf. Vanavond zal ik dat hoofdstuk eens leze£. Zie je, dus zoo is het: God liefhebben, maar dan ook je broeder, of God niet liefhebben, maar dan ook Gods volk niet. Nou moet je maar eens jezelf bekijken, hoe je doet. Heb ik ook Gods volk lief? Zeg ik het niet alleen, maar toon ik het? Dus niet alleen: ga je graag naar de kerk? Dat is best, dat moet. Maar die jongen, die arme jongen in je klas wat doe je daarmee? Ga je die maar liefst uit de weg? Enfin, — je denkt er maar eens over na." Ze waren weer op de groote weg gekomen vlak bij De Hoeve: weldra waren ze thuis. Het gesprek van de Zondagmiddag bleef hun lang bij. Zoo heel duidelijk hadden ze gezien, wat nu eigenlijk het geheim was. Telkens moesten zij zich afvragen, of zij den Heiland werkelijk liefhadden, zooals Buitelaar het gezegd had. Wat deden zij dan voor den Heere Jezus? Daarop vonden ze niet zoo gemakkelijk een bevredigend antwoord. Ze konden bijna niets opnoemen. 's Avonds toen ze met hun drieën alleen waren, begonnen ze er nog eens over. Wal had een begin gemaakt met de opmerking: „We hadden toch een fijne middag, hé ?" Waarop Jaap geantwoord had: „Wat je maar fijn noemt. Die Buitelaar kan 't maar raak zeggen. Noem jij nou eens op wat je voor den Heere Jezus doet." Het sneed de jongens door de ziel. Wat Jaap zoo snijdend scherp zei, was de waarheid en was ook hun eigen vraag. Ze zwegen alle drie. Toen begon Wal weer: „Ja maar wij zijn nog jong en wij kunnen niet doen wat groote menschen doen." „Wat zou dat," zei Jaap weer even scherp. Ineens was 't of Wal een licht opging. „Nou ik denk, dat de Heere Jezus van ons wil hebben, dat wij het graag zouden willen doen." „En als we nu al kunnen, het ook doèn," vulde Henk aan. Daar kon Jaap niet veel tegenin brengen. Hij zweeg tenminste en keek nadenkend voor zich. Eindelijk zei hij met een beslistheid, waaruit de anderen merkten, dat hij voor zichzelf de moeilijkheid had opgelost: „Ik denk, dat je 't goed moet weten, dat je Jezus liefhebt en dan doe je 't alles vanzelf. Want dat heeft Buitelaar ook gezegd/' Hij pakte Henk beet en samen rolden ze door 't gras. Ze moesten eens eventjes uiting geven aan hun blijdschap, die diep leefde in hun hart. Want het was toch waar, al konden ze 't alles niet precies in elkaar passen: ze hadden den Heiland lief. XIII. EEN ONVERWACHTE ONTMOETING. Het werk op „De Hoeve" ging z'n geregelde gang. Geen oogenblik hadden de Hannekemaaiers berouw van hun besluit om de vacantie met werken op de boerderij door te brengen. Elke dag waren er nieuwe vreugden. En — Buitelaar beleefde er elke dag plezier van. Hij wist zoo goed het werk te verdeelen naar de kracht en de handigheid van z'n jeugdige arbeiders en hij wist altijd weer dat bepaalde werkje, al leek het eerst wat minderwaardig, zóó aantrekkelijk voor te stellen, dat de jongens elk karweitje met de grootste animo verrichtten. Als het een of ander gedaan was, prees de boer het in eenvoudige woorden, maar als 't eens overgedaan moest worden wist hij het zoo te zeggen, dat ze van nieuws begonnen, omdat ze inzagen, dat het niet anders kon dan zooals Buitelaar het gezegd had. Hij kende hun gewilligheid en hun krachten; daarom gaf hij hen zooveel vrij, dat het verblijf op De Hoeve hun gezondheidstoestand ten goede kwam. Aan Jaap en Henk was het te zien, dat ze er beter uitzagen. In de buitenlucht en door voortdurende oefening van hun gansche lichaam met flinke rustpoozen en gezonde boerenkost, dit alles deed hen in een paar weken danig goed. Het was ook écht zomer: elke dag zonneschijn uit strak blauwe hemel en 's avonds een zee van dauw. Geen wanklank werd er gehoord in die dagen. Het drietal voelde zich hoe langer hoe meer tot elkaar aangetrokken. Waar ze vroeger nooit met elkaar over hadden durven spreken, was nu dikwijls het onderwerp van hun gesprekken. Buitelaar sprak er ook zoo heel gewoon over, heelemaal niet gemaakt, maar als over alle dagelij ksche dingen en toch nooit zóó alsof het de dingen van deze wereld waren. Zoo voelden ze zich steeds meer als echte vrinden. Nog een week — dan was de vacantie om. Vooral de laatste dagen zouden ze nog eens met volle teugen genieten van het heerlijke buitenleven. De grootste drukte was nu ook voorbij: zelden was er een jaar, dat het hooi zóó voorspoedig binnenkwam. Toen ze Dinsdagsavonds weer gezellig onder de boom zaten, begon Buitelaar, nadat hij de krant en z'n bril neergelegd had: „Trijntje, de grootste drukte is nou voorbij, we moesten van de week nog eens een ouderwetsch reisje maken." De jongens waren direct in spanning. „Met de kapwagen, hé?" vroeg ze, zonder van haar breikous op te zien. „Ja," antwoordde Buitelaar, „net als vroeger met vader in de vacantie. Dan gingen we vroeg weg» Al het noodige werd meegenomen, een bus melk in de wagen. Weet je nog Trijns?" Hij leefde nog een oogenblik in die gelukkige tijd. „Nou," klonk het spontaan van Trijntje. „Maar dat doen we," besliste hij. „Donderdag is de beste dag." De jongens popelden: ze durfden niet vragen, of zij er ook bij inbegrepen waren. „Dat is waar ook," lachte de baas, ,,'k had eerst wel mogen vragen, of de jongens er zin in hebben." Het was of er een oproer uitbrak: het drietal kon hierbij niet stil blijven zitten. Trijntje en Teun en Buitelaar zelfs moest het ontgelden. Ineens was het trieste van de straks voorbije vacantie weggevaagd. Dat zou een prachtig besluit zijn en dan Vrijdag uitslapen en 's middags huistoe. Weldra was de groote dag aangebroken. Woensdag was het druk geweest. Verschillende werkzaamheden, die de volgende dag anders verricht zouden worden, moesten nu plaats hebben: Teun Zou 't toch nog druk genoeg hebben. Zoo was de Woensdag omgevlogen. Trijntje was die dag naar Noordewal geweest en met een groote tasch vol boodschappen teruggekomen. De jongens hadden wel gezien, dat ze druk in de weer was voor de groote reis. De volgende morgen waren ze al vroeg bij de pinken, 't Melken was gauw gedaan. Toen de Zondagsche plunje aan en spoedig reed Buitelaar met z'n gezelschap De Hoeve af. Evenals vorige dagen was het schitterend weer. Geen wolkje aan de hemel. Vroolijk scheen de zon op de grintweg en overal langs de weg was 't als bezaaid met fonkelende diamantjes. De oude Blés scheen zelf ook zin in de rit te hebben, want hij liep, alsof hij een verjongingskuur had ondergaan. Ze kwamen door verschillende dorpen, die pas ontwaakt waren uit de slaap. Hier en daar kwamen ze een werkman tegen, die met broodzak en koffieketeltje gewapend naar het karwei, of een meisje, dat naar haar dienst ging. Leuk was het zoo vroeg al die stille dorpen door te rijden. Zoo duidelijk hoorde je 't geratel van de wielen en 't gekletter van de paardenhoeven op de klinkers. Om even negen uur waren Ze al in Heenwijk, waar werd uitgespannen in „De Spaansche Zilvervloot" om Bles een uurtje rust te gunnen, terwijl de jongens zich konden vermaken mèt de schommels en wippen in de speeltuin. Ze konden van alles ruimschoots gebruik maken, want ze waren de eenige bezoekers. Toen ging het op het doel af: Den Haag en Scheveningen. Dat was voor de jongens iets heel leuks: door die geplaveide straten, tusschen die deftige huizen, door die drukte van trams en auto's te rijden — met een boerenkapwagen. Alleen de Gevangenpoort mochten de jongens met Trijntje bekijken, terwijl Buitelaar, die 't al eerder gezien had, op Blés zou passen. Dat was iets voor de jongens: de folterkamer met pijnbank, de cel van Jan de Bakker, de kamer van Cornelis de Wit Toen ze weer in de wagen zaten, zei Buitelaar: „Nou gaan we eerst wat eten, want als je eens per jaar uitgaat moet je een goed maal eten hebben. Voor snoeperij geven we niets uit, dat hebben we in de wagen. Broodjes hebben we ook bij ons, maar de dag duurt nog lang." Ze reden naar een hotel en weldra zaten ze aan de maaltijd, 't Was maar een lunch, stond op de dagkaart, maar de jongens vonden dat het een compleet middagmaal was. Ze keken elkaar telkens eens tersluiks aan om even uiting te geven aan hun blijdschap en verwondering over zooveel royaliteit van Buitelaar. En toen naar Scheveningen. Ze reden tot de Boulevard, waar Trijntje met de jongens uitstapten: Buitelaar zou ze bij de Pier wel vinden. Het strand was zwart van menschen: op 't eerste gezicht leek het een groote, krioelende mierenhoop, langzamerhand zag je alles meer onderscheiden. Maar vóór alles hadden ze gezien de zee. De zee — die alles overheerschte. Dat strand met die wriemelende menschenmassa werd tot niets met die machtige wijde watervlakte met z'n regelmatig aanrollende golven. De zee — met haar machtig gebruis, dat het heele geroezemoes van het strand overstemde. Zoo liepen ze met hun vieren langs de gedenknaald waarop de gouden letters: „God redde Nederland" hen uit de verte al hadden tegengeblonken. „Hier moet Willem I geland zijn," diepte Jaap uit z'n vaderlandsche geschiedenis op. En in gedachten zagen zij den eersten koning in de schelpenkar door Scheveningsche visschers getrokken naar de Keizersstraat rijden, waar de hofrijtuigen gereed stonden. Dicht bij de Pier zochten ze een bankje om op de komst van Buitelaar te wachten. Toen het gezelschap voltallig was ging het naar het strand. Buitelaar en Trijntje wisten een strandstoel te veroveren: zij hielden hun gemak. „Jullie hebben nou de vrijheid, jongens," zei Buitelaar. „Wij zitten hier zoo'n honderd meter van de Pier. Dus je vindt ons altijd: wij loopen niet weg. Je weet het: voorzichtig, niet te veel snoepen. Je gaat maar eens ezeltjerijden en pootjebaden. Om een uur of vier zorg je maar, dat je hier bent." Het drietal trok af. De jongens konden de heerlijkheden, die zich nu voor hen openden, niet op. Ze wisten niet waarmee het eerst te beginnen. Het water trok hen aan, maar de kramen en de ezeltjes en de duinen niet minder. Als vanzelf kwamen ze bij de kraampjes, waar van alles te koop was: zonnebrillen, emmertjes, schopjes, chocolade, limonade, roomijs enz. Ze kwamen voorbij tentjes, waarin heeren met flanellen broeken en witte petten, heelemaal in strandcostuum in lange ruststoelen lagen. Op het strand zagen ze dames met kinderen spelen. Sommige meisjes lagen te rusten. „Dat is een strandsanatorium," wist Henk. „Dat zijn de bleekneusjes." Hij had er wel eens foto's van gezien in een tijdschrift van z'n vader. Juist waren ze bij de plaats gekomen waar de ezeldrijvers wachtten op nieuwe ruiters. In een oogwenk zaten ze als echte ruiters op de stramme dieren, die met alle mogelijk lawaai moesten aangedreven worden. „Zonde van de centen," vond Jaap, toen hij weer op het strand stond. „Ik zit hondermaal liever op de ouwe Blés." Dat waren Wal en Henk volmaakt eens met hem. Ze liepen nu vlak langs de zee. Geen wonder, dat het niet lang duurde of schoenen en kousen waren uitgetrokken en hingen over de schouder. „Fijn watertje," vond Wal, ,,'k zou best eens willen zwemmen." Dat kon nu eenmaal niet, want badpakjes hadden Ze niet bij zich en huren wilden ze niet: ze wisten ook niet of Buitelaar het goed zou vinden. Het pootjepaden gaf hun genoeg pret: ze deden allerlei spelletjes in 't water. Ze liepen de golven tegemoet, bleven dan even staan, dan voelden ze een krachtige duw tegen de beenen, maar het scheen ook of hun hielen wegzakten in 't zand. Dan verloren ze bijna hun evenwicht. Toch wenden zij er spoedig aan. De jongens genoten er volop van. Na een poosje trokken ze kousen en schoenen weer aan, gingen nog eerst Buitelaar en z'n zuster opzoeken om even hun harten te luchten, hoe ze genoten en gingen toen de duinen in. Ze klauterden duin op duin af. Renden elkaar achterna en voelden soms geducht de stekels in hun beenen prikken. Ze werden er moe van. Ze wilden de hoogste top beklimmen. Wat prachtig uitzicht hadden ze hier over het duinlandschap, het strand en de zee. Daar kwam een man op hen af. Hij zag er netjes uit, maar op z'n gezicht kon je duidelijk nog zien de sporen van de drank. Die man moest vroeger een dronkaard geweest zijn. Toen hij dichterbij kwam konden ze beter zien, dat in z'n gelaat kleine groefjes waren. „Net mottige Janus, zeg," zei Jaap nog even voor hij vlak bij hen was. Ineens gevoelden ze diep in hun hart dezelfde angst, die ze vroeger gevoeld hadden, als ze dicht in z'n nabijheid kwamen. Ineens schoot de geschiedenis weer in hun gedachten, die ze beleefd hadden in 't Walduinsche bosch. Zij waren toch eigenlijk de oorzaak geweest, dat mottige Janus was gearresteerd, toen Naumann en de biggengrijper hem op die Zondagmorgen hadden gevonden bij die verborgen schatten, afkomstig van inbraak. Maar van toen af was ook hun vriendschap begonnen. De vreemdeling was nu vlak bij gekomen. Hij keek hen even opmerkzaam aan en scheen hen te herkennen. „Komen jullie soms van Noordewal ?" vroeg hij eenigszins aarzelend. Toen ze hierop een bevestigend antwoord gaven, Zei hij: „Dan zien jullie zeker wel, wie ik ben?" Ze hadden 't onderwijl wel begrepen: het moest mottige Janus zijn. Maar dat kon eigenlijk niet, want hij moest toch zeker nog in de gevangenis zitten. Angst voelden ze nu niet meer, want ze zagen wel, dat hij dezelfde niet meer was van vroeger. „Er is veel met me gebeurd, jongens," ging hij verder, nadat hij tegenover hen in 't zand was gaan zitten. De jongens keken hem vol belangstelling aan. Wat zou hij hun te vertellen hebben .... „Je ziet wel, dat ik veranderd ben, hé jongens? 't Is wel goed, dat ik je dat even vertel, dan kunnen jullie 't weer in Noordewal vertellen. Je weet, dat ik een dronkaard en een dief was." Bij die laatste woorden sloeg hij de oogen neer, als schaamde hij zich nog. „In de gevangenis lag een bijbel en aan de muur hing een scheurkalender. Eerst keek ik er niet in. Maar na een poosje kwam er op een Zondagmiddag een heer mijn cel binnen. Hij was heel vriendelijk en praatte met me over verschillende dingen. De volgende Zondag kwam hij weer terug. Toen vroeg hij, of ik wel eens in de Bijbel las. Ik zei van neen en toen vroeg hij, of ik wel wist, dat mijn portret in de bijbel stond. Dat wist ik niet. Hoe kon dat er nou inkomen. Onderwijl nam hij de Bijbel, bladerde er in en vroeg toen, of ik eens hooren wou en hem zeggen, of het niet precies mijn portret was. Het was de gelijkenis van den verloren zoon. Ik moest toegeven, dat ik er veel op leek. Hoe 't kwam, weet ik niet, maar ik kon dien mijnheer niet weerstaan. Toen hij weg was ging ik 't nog eens lezen: de bijbel lag open op mijn tafel. Ik las nog meer en nog meer. Toen leerde ik uit de Bijbel, dat ik een vreeselijk groot zondaar Wat zou hij te vertellen hebben. was. O, wat werd ik ongerust, 'k kon 's nachts er niet van slapen, 't Werd me hoe langer hoe benauwder. Ik probeerde alles om die bange gedachten weg te krijgen. Ik gaf de schuld aan m'n vroegere vrienden, aan mijn ouders, aan de kroegbazen, aan alles — tot eindelijk deze gedachte alle andere op zij schoof: „Het is mijn eigen schuld." Toen heb ik wat tranen geschreid." De jongens hadden aandachtig geluisterd. Ze zagen in hun verbeelding de cel en daarin de door schuld verslagen zondaar. „Die mijnheer, die mij altijd bezocht," vervolgde hij, kwam juist een paar weken niet. Hij was uit geweest, want hij had vacantie. Toen hij weer kwam, vertelde ik hem mijn ellende, want ik wist niet hoe ik er uit verlost kon worden. Die heer ging bij me zitten, opende de Bijbel en wees met z'n vinger woord voor woord aan van de teksten, die hij opzocht. Dat was voor mij, zei hij. Ik kon al die heerlijke beloften niet gelooven, dat God juist de zondaren, die oprecht berouw hebben, vergeven wil. Nadat hij gebeden had schreef hij een heeleboel teksten op, die ik nog maar eens moest opzoeken en lezen. Langzaam is mij toen duidelijk geworden, dat er vergeving van zonden was, ook voor mijn zonden door het bloed van den Heere Jezus. Hoe alles toen verder gegaan is weet ik niet, maar die heer, die tevens in een „Reclasseeringscommissie" zat, heeft bewerkt, dat ik eer mijn straftijd om was, ontslagen werd uit de gevangenis. Nu ben ik colporteur voor de „Strandzending". Nu hoop ik met God en met eere door de wereld te komen." Hij opende zijn tasch en liet de jongens kleine boekjes, tractaten, zien, „Kost dat wat?" vroeg Jaap. „Dat kost eigenlijk niets," antwoordde Janus, „maar wie wat geven wil, mag het natuurlijk doen." Henk haalde z'n portemonnaie voor de dag en gaf hem iets. Jaap en Wal volgden. Zij vertelden hem nog, dat Buitelaar dicht bij de Pier in een strandstoel zat. Janus stond op om te vertrekken. „Laat ik jullie nog zeggen, jongens, welk een vreugde en vrede mij de dienst van God geeft. Jullie hebben me gekend, toen ik vroeger in Noordewal kwam. O, wat was ik toen een spotter. Ik kende de Bijbel, die had ik thuis en op school geleerd. Maar nog heb ik er verdriet van als ik er aan denk, hoe ik toen, als ik dronken was, zoo maar van die kostelijke bijbelteksten liep uit te schreeuwen. 't Is toch zoo'n wonder, dat God mij niet verstooten heeft." Hij gaf de jongens de hand en vertrok in de richting van de Pier. Het was voor de jongens, of ze gedroomd hadden. Nog nooit zoo duidelijk als nu hadden ze de verlossende macht van den Heiland gezien. Ze keken Janus met bewondering na. Maar in hun hart dachten zij, al spraken ze 't voor elkaar niet uit, dat zij vast besloten waren ook dien Heiland, die de Heiland van Janus en ook van Buitelaar was, lief te hebben hun heele leven. In spelen hadden ze geen zin meer. „We gaan een fijn eind langs de zee wandelen," stelde Henk voor. 10 Groeiende vriendschap „Dat doen we," beaamden Jaap en Wal. De drie vrienden wandelden echt genoegelijk langs de wijde, wijde zee. 's Middags om vier uur was het gezelschap weer compleet. Met z'n vijven wandelden ze nog eens langs de boulevard, kochten enkele snuisterijen voor thuis en zichzelf. Trijntje gaf de jongens elk een witbeenen penhouder cadeau. Er bevond zich een heel klein rond glaasje in: toen ze er inkeken zagen ze vier kleine Scheveningsche strandgezichten. Ook de Pier was er bij. Dat vonden de jongens een leuk aandenken. Die penhouder zouden ze hun leven lang bewaren. Toen ze Den Haag uitgereden waren konden ze weer eens wat met elkaar praten. Het gesprek kon niet anders loopen, dan over mottige Janus: nog waren de jongens er vol van. Buitelaar probeerde maar weer de jongens te laten vertellen, wat zij van hem gehoord hadden. Ze verhaalden met vuur wat ze wisten. Toen deed Buitelaar een eigenaardige vraag, die ze niet hadden verwacht. „Zijn jullie nu niet een beetje jaloersch op Janus?" Daar durfden ze zoo gauw geen antwoord op geven. Diep in hun hart zeiden ze volmondig: „ja." Zoo eenvoudig en zoo zeker had Janus hun gesproken van zijn geloof en vrede en blijdschap. Ze hadden het gemerkt, dat hij er niet aan twijfelde, maar dat het voor hem zoo vast stond als een rots, dat hij Gods kind was. „Laat mij maar zeggen, hoe het is/' vervolgde Buitelaar. „Natuurlijk gunnen jullie Janus het van harte, dat hij zoo veranderd is en dat hij nu zoo'n vrede en blijdschap bezit. Maar je denkt bij je Zelf: „Had ik dat ook maar." " „Zoo is het precies," dachten de jongens. Ze durfden het niet zeggen. Dat komt omdat het zulke heel teere dingen zijn. „Maar," ging de baas verder, „weet je hoe dat komt? Bij Janus is op eenmaal alles veranderd. Het leven van Janus tot in de gevangenis toe — en z'n leven van nu is voor ieder mensch, voor jullie zelfs heelemaal, veranderd. Je kunt het zóó goed zien, dat zelfs iemand, die van godsdienst niet wil weten, zal moeten zeggen: „Die man is totaal veranderd." Geen wonder, dat Janus zelf het beste die verandering ten goede waarneemt. Maar — nu ga ikzelf eens naast Janus staan. Heeft er in mijn leven zoo'n opvallende verandering plaats gehad? De menschen van Noordewal hebben me nooit anders gekend als jullie me nu kennen. Veertig jaar geleden was ik geen vloeker, geen dronkaard, geen spotter. Denk er om: mijn hart was even boos als van Janus, maar voor die uitbrekende zonden heeft God me bewaard. Maar wat is er nu met mij gebeurd ? Hetzelfde als met Janus. Ik zag in m'n jeugd al, ik weet niet hoe oud ik was, en nu zie ik het nog veel beter, dat ik een zondaar ben. Dat zullen jullie ook wel weten." In hun hart zeiden ze zachtjes: „ja Buitelaar." „Van de zonden heb ik berouw gehad en telkens weer, net als Janus. Ik ga daar mee tot den Heere. Maar dan wordt mijn gewone dagelijksche leven niet veranderd: 'k heb altijd op de Hoeve gewoond, koeien gemolken, gemaaid enz. tot nu toe. Bij Janus was het: een zwervend leven, de gevangenis, nu colporteur. Bij Janus alles even duidelijk of 't hoofdstukken uit een boek zijn, bij mij vloeit het een in 't andere over als de dag in de nacht en de kleuren van de regenboog. Maar — weet je waar 't op aankomt? Hierop: dat we het Evangelie gelooven, dat God geen lust heeft in de dood van een zondaar, maar in z'n leven. Dat heeft Janus ook gedaan en dat doe ik ook en ik hoop jullie ook." Juist reden ze een dorp door. Op de markt stonden alle bewoners rond de muziektent te luisteren: er was concert. Hier moest Buitelaar al z'n aandacht aan Blés besteden. Gezellig praatten ze verder over de dingen, die ze gezien en genoten hadden. Geheel voldaan en blij kwamen ze weer op De Hoeve aan. XIV. DANKBARE HARTEN. De vacantie was al lang voorbij. Het leven van de drie vrinden ging als altijd z'n gewone gang. Op school hadden ze eerst weer een beetje moeten wennen. Het leven op de Hoeve was zoo heerlijk vrij geweest. Ze hadden een vacantie gehad, die ze nooit Zouden vergeten. Buitelaar had het ook goed met hen gemaakt. Hij had woord gehouden. Boven de kost hadden Ze f 2,— per week verdiend. Hoe ze ook hadden tegengesputterd, dat ze 't niet wilden hebben, het moest. Buitelaar hield vol, dat de arbeider z'n loon waardig is. Het was geen cadeautje, maar eerlijke verdienste. „Ik hoop," zei Buitelaar, „dat jullie later met evenveel pleizier je werk zult doen. Het geld moet niet de hoofdzaak zijn, maar je moet toch geld hebben om door de wereld te komen. Dus: neemt het maar aan, ik heb goeie knechten aan jullie gehad." Thuis hadden ze trots de blinkende guldens op tafel neergeteld. Hoe hadden ze Buitelaar en Trijntje bedankt voor alles. Toch — het allermooiste, wat ze in de vacantie ontvangen hadden, was, dat hun vriendschap zoo hecht en sterk geworden was. In de onmiddellijke nabijheid van de kinderlijkvrome boer, waren in de harten van de jongens Zaden gaan ontkiemen, die anders langen tijd hadden blijven sluimeren. Het levende voorbeeld van Buitelaar had hen meer geleerd dan zoovele lessen uit de school of uit de boeken. Ook in het leven van hun ouders konden ze zien wat ware Godsvrucht was, maar het was anders. Buitelaar was voor hen een vriend in de ware beteekenis van het woord. Wel een veel oudere vriend voor wien ze ontzag hadden, maar hij stond tot hen alléén in betrekking van vriendschap. Mijnheer Ravendonck en dokter Sluiter waren ook de vrienden van hun jongens, maar Buitelaar was alléén, niets anders dan hun vrind. Zoo was deze vacantie een zegen voor hen geworden. Dat voelden de jongens niet tot in de kleinste bijzonderheden, maar ze wisten wel diep in hun hart, dat die vacantie hen heelemaal goed gedaan had. Alles wat zij tot nu toe op school en in huis van God en den Heere Jezus, van de weg der zaligheid hadden geleerd, was meer werkelijkheid geworden. Ze wisten wel, dat de Heere Jezus leefde in de hemel, maar ze hadden geleefd, alsof de Heiland Zoover weg was, dat het net was, of Hij niet bestond. Nu wisten zij het zoo goed, dat de Heiland altijd en overal vlak bij hen was. Zöö leefde Buitelaar met den Heere. En die echte, diepe vrede, die rustige blijdschap van hun ouden vriend had zoo'n diepe indruk op hen gemaakt. Op school hadden ze gelezen in de boekjes over Kerkgeschiedenis van Polycarpus en Ignatius, Vivia Perpetua en Blandina, van Pancratius en anderen, hoe rustig en kalm zij de marteldood waren gestorven, hoe rotsvast zij stonden in het geloof. En nu voelden zij, dat iets van hetzelfde, wat deze martelaren bezielde, ook in den eenvoudigen boer van De Hoeve was. Dat vaste, rustige, heldhaftige — de jongens zouden het nooit vergeten. Zij hadden het in Buitelaar gezien. 't Is eind September en nog vol zomer. Weer stapt het drietal de weg van de Hoeve op. Naar deze Woensdagmiddag hebben de jongens allang uitgezien. Natuurlijk zijn ze al vaker na de vacantie op de Hoeve geweest. Er moet al iets heel bijzonders aan de hand zijn willen ze op z'n minst niet éénmaal per week bij Buitelaar op de boerderij verschijnen. Maar — weldra zullen de bezoeken toch minder gaan worden. Henk en Wal zullen met October apart les krijgen van meester Schol te om het volgend jaar toelatingsexamen te doen voor de H. B. S. in de naastbij zijnde stad. Dan is hun vrije leventje uit. Dan wordt het iedere dag „blokken" om het volgend jaar te slagen. Aan meester Scholte is het wel toevertrouwd de jongens voor 't examen klaar te maken, maar dan weten ze 't ook, dat ze 't niet gemakkelijk hebben. Hij drilt ze, of 't soldaten zijn, die afgericht worden. Maar als ze met een mooie puntenlijst thuiskomen zijn ze hem er toch wel dankbaar voor. Ze voelen 't alle drie, dat vanmiddag een periode van hun leven wordt afgesloten. Tot volgend jaar Mei blijven ze nog op school gaan en zien ze elkaar elke dag. Maar — de tijd, dat ze ongestoord met elkaar omgegaan hebben is nu toch feitelijk voorbij. Toch is er op 't oogenblik niets weemoedigs in hun hart. Ze denken aan iets heel anders. Dat andere verdringt alle overige gedachten. Om beurten dragen ze het groote pak. Daar schijnt iets kostbaars in te zitten: ze zijn er tenminste erg voorzichtig mee. Het zit goed ingepakt ook. „Je kunt gelooven, dat Buitelaar gek op zal kijken," lacht Jaap. „Nou zeg, ik wed, dat hij nog tranen in z'n oogen krijgt," zegt Wal. „Ja, want hij kan niet tegen zoo iets," beweert Henk. Je kunt aan alles zien, dat de jongens er schik in hebben, dadelijk Buitelaars gezicht te zien. Ze verheugen er zich nu al op. Henk is 't eerst op het idee gekomen. Thuis had hij er met vader en moeder over gepraat, die het verbazend leuk gevonden hadden. Er was één bezwaar: het kostte geld. Als ze 't niet met z'n drieën gaven, dan was er ook geen aardigheid aan. Henk en Wal konden het ook wel alleen betalen, maar dan was het niet van hun drieën. Zij kenden Jaap maar al te goed, dat hij niet voor spek en boonen wilde meedoen. Bij nadere informatie bleek hun echter, dat de prijs niet zoo hoog was, als zij vermoed hadden. Toen Henk op zekere dag zijn voorstel bij de andere twee indiende met opgaaf van prijs, viel het direct in goede aarde. Jaap kon en mocht het uit z'n spaarpot betalen. Vrouw van Zanten, die wel op de kleintjes moest passen, was Buitelaar veel te dankbaar voor wat haar jongen er genoot, dan dat ze dit er niet met blijdschap voor over had. Op een middag had dokter Sluiter het drietal, in Zondagsche kleeren gestoken, in de auto meegenomen naar de stad. Dat was ook al weer een glorieuse tocht geweest, 't Was reusachtig mooi uitgevallen. Alle drie waren er ten volle over tevreden. Ze stapten nog wat steviger door. Trijntje wist niet wat het lawaai aan de achterdeur beteekende: zoo'n drukte maakten de jongens nooit. Verwonderd keek ze naar het groote pak. „Trijntje, waar is de baas?" vroegen alle drie gelijk, toen de aangesprokene nauwelijks van de eerste schrik bekomen was. „Bij de varkens," lichtte ze in. „Hij moet direct komen, Trijntje," zei Henk, „maar wij gaan hem niet roepen." „Je moet zeggen, dat er drie heeren zijn om hem te spreken," verzon Wal. Trijntje begreep: de jongens wilden Buitelaar verrassen. Over een paar minuten kwam de baas al aan. Ze zagen het door het raam. „Kijk eens," lachte Jaap, „hij zet z'n pet recht en doet z'n broekspijpen wat naar beneden." In 't voorhuis hoorden ze hem scharrelen. „Hij trekt vast een andere broek aan," fluisterde Trijntje. Een oogenblik was het stil in de kamer. De deur ging open .... Buitelaar in z'n „goeie broek" en op z'n pantoffels stapte binnen. „Wel apen van jongens," lachte hij, „en heb jij daar ook nog aan meegeholpen Trijns?" In een oogenblik was de kamer vol vroolijkheid. Jaap moest het woord doen. „En daar heb ik me heelemaal voor aangekleed," lachte Buitelaar maar, „ik dacht op z'n minst den burgemeester en den dominee aan te treffen en nou zijn het de Hannekemaaiers." Hij hield van een aardige grap. „Ja maar, baas," begon Jaap, „wij brengen een officieel bezoek." „Jongen, jongen," maar nou ben ik toch blij, dat ik m'n eigen verkleed heb," zei Buitelaar kwasiernstig. Maar Jaap liet zich niet uit het veld slaan. „Met z'n drieën komen we u nog eens bedanken voor alles wat we op De Hoeve genoten hebben," vervolgde hij, „en wij bieden u dit geschenk aan. Wij hebben 't alle drie eerlijk betaald." Buitelaar merkte de ernst van de jongens. Hij voelde zich klein worden. Daar kon hij niet tegen: z'n oogen werden vochtig. Jaap merkte 't wel. Op tafel werd het uitgepakt: dat moest de baas zelf doen. 't Was een heel karwei. Eindelijk kwam het tevoorschijn. „Wis en drie/' kwam er bij Buitelaar uit, „dat is toch prachtig, prachtig." Hij wist niet, hoe hij de jongens bedanken moest. Ook Trijntje was vol bewondering voor de foto van de drie jongens. Zoo ongedwongen stonden ze er op, precies zoo als ze waren. Tegen de eenvoudige, sobere achtergrond, een landschap als in de omgeving van Noordewal, kwamen de jongens zoo natuurlijk uit. Ze stonden bij elkaar, zooals Buitelaarze honderden keeren in 't gras had zien staan. Telkens en telkens weer moest Buitelaar er naar kijken. De jongens genoten in de blijdschap van hun ouden vriend. Teun moest er ook bij komen, natuurlijk, anders ontbrak er iets aan. Er werd besloten het portret in de huiskamer op te hangen. Niet in de opkamer, daar kwamen Ze bijna nooit. Buitelaar wist een mooi plekje. Het kwam te hangen juist tegenover de plaats, waar Buitelaar altijd zat. „Dan heb ik er altijd 't gezicht op, zie je/' verklaarde hij. Weldra prijkten de drie vrinden op de afgesproken plek. Tegen het donkerworden keerden de jongens huiswaarts. Ze waren zoo lang mogelijk gebleven. Al was het geen scheiden voor goed, toch zou het niet meer als vroeger zijn. Voor Jaap was het niet zoo erg. Als moeder het goed vond, maar Buitelaar zou er weieens over komen praten, zou hij met Mei bij Buitelaar op de boerderij komen. Henk en Wal benijdden hem. „Nou ja," zei Jaap, „als Henk later dokter is en Wal fabrikant en ik heb een boerderij, dan komen jullie in de vacantie maar eens logeeren en dan doen we nog eens net als we in de vacantie op De Hoeve gedaan hebben." Dat was een blij vooruitzicht. En even blij als ze gekomen waren stapten ze op Noordewal aan. Die avond toen Trijntje en Teun al ter ruste waren, bad Buitelaar, de boer van De Hoeve, de vriend van Jaap en Wal en Henk, nog lang voor zijn jonge vrinden. Dat was deze avond niet de laatste maal. EINDE. INHOUD. I. De aanvoerders .... zonder leger . 7 II. Van strijden en vluchten 21 III. Niet bang — toch angstig 34 IV. Weggeloopen — toch vrienden ... 47 V. Schotsjevaren gaat goed, als .... ♦ . 57 VI. Voor den edelachtbare ...... 68 VII. Hoe 't afliep 78 VIII. De jachtkamer .......... 87 IX. De Duvelshutte ......... 96 X. Toen de nood op 't hoogst was .... 106 XI. De Hannekemaaiers. ....... 118 XII. Met Buitelaar in de Duvelshutte . .124 XIII. Een onverwachte ontmoeting . . . 134 XIV. Dankbare harten . 149 BIBLIOTHEEK VOOR JONGENS EN MEISJES J.SMELIK Wie sich verhoogt Jongensboek 2e Druk ♦ A. WARNAAR De derde man Jongensboek ♦ H. TE MERWE In Gods hand Jongensboek ♦ H. TE MERWE Van Keezen, Pruisen en Oranjeklanten Historisch jongensboek 2e Druk ♦ CARLA Schoolvriendinnen Meisjesboek 2e Druk ♦ GREETH SMITSKAMP Zoo'n driftkop Jongens- en meisjesboek ♦ H. HENSZEN VEENLAND In Beukendorp Jongensboek A. WARNAAR Groeiende Vriendschap Jongens- en meisjesboek