^"^RUKKEPU EDECEA HQDPN 1 !l Mfcifc.i- — dienst boek en jeugd postbus 93054 >' P.blc 2509 AB den haag HENKS WRAAK DOOR j. terpstra Tot dejeugcS N.V. DRUKKERIJ EDECEA-HOORN . Liqse! »t - ONVERDIENDE STRAF. I. Oei.... oei.... gierde de wind. De hoge bomen achter het huis van den burgemeester zuchtten en kreunden, alsof ze zich beklaagden over de gewelddadige aanvallen van dien bozen geweldenaar, die hen beroofde van hun laatste bladeren. Langzaam aan hadden ze zich hun zomerpracht zien ontnemen. En nu stonden ze daar met hun kale lange armen in de lucht en ze bogen voor den razenden storm en richtten zich weer op. Want ze stonden sterk! Hun grote, sterke stam stond diep geworteld in de aarde en de wind mocht nu gieren en loeien en huilen en brullen, ze waren toch niet bang voor hem. Alleen de dode takken en twijgen moesten den strijd verliezen. Die knapten af door den sterken wind en werden ver weggeslingerd. Maar die waren dan ook dood. Ze hadden hun werk gedaan en moesten nu plaats maken voor het nieuwe leven, dat straks, als de lente kwam, zich weer zou betonen in nieuwe takken en frissen bladertooi. Met z n handen diep in de zakken van zijn warmen jekker stapte Henk Venstra over den modderigen weg. Hè, wat een storm! Gelukkig, hier achter den tuin van den burgemeester kwam je even bij. Die sterke reuzen daar in den tuin hielden toch maar fijn dien geweldenaar in bedwang. Het enige waar je hier last van had, waren de dorre takken en de dode bladeren, die over je hoofd werden geblazen, en niet te vergeten de diepe kuilen en karresporen, waar je zo gemeen je klompen in kon kwijtraken, als je niet goed oppaste. Hu! straks op het open veld zou hij er weer van kunnen lusten; nu maar even op adem komen en dan gauw naar huis. Tante zou natuurlijk wel op hem brommen, dat hij nu alweer zo laat thuiskwam. „Je moet ook beter opletten en niet altijd met je gedachten met andere dingen bezig zijn", had tante reeds dikwijls gezegd. Ja, tante had gelijk. Maar 't was ook een hele toer. Vanmorgen in de klas hadden ze nog erg om hem moeten lachen. Meester had zo fijn verteld van den slag bij Nieuwpoort. Met aandacht had Henk zitten luisteren. Bij de vaderlandse geschiedenis was het heel niet moeilijk om al je aandacht er bij te bepalen. En toen had meester nog een gedeelte van een gedicht voorgelezen, van De Costa. De laatste regel kwam hem steeds weer in gedachten: „Maar de overwinnaar, in het stof gebogen, bidt." En toen na de geschiedenis de rekenles aan de beurt kwam, was het beslist onmogelijk voor Henk geweest om van het slagveld, onder de banier van prins Maurits, maar ineens over te stappen naar dien kruidenier, die tien balen koffie inkocht tegen een prijs van zoveel per kilo en verkocht met zoveel percent winst, en al dergelijke nare sommen. „Henk Venstra", had hij meester plotseling horen roepen; en met een schok was hij in de bank overeind gevlogen, „waar zit je weer met je gedachten?" Henk had een kleur gekregen en voor hij het zelf wist, had ie 't er uitgeflapt: „Bij prins Maurits!" De hele klas had gelachen en meesters boze blik had even plaats gemaakt voor een bijna onmerkbaren glimlach. Het was nogal goed afgelopen; het was bij een vermaning gebleven. Maar vanmiddag. O! dat was erger. En 't was toch eigenlijk zijn schuld niet. Henks vuisten balden zich in zijn zakken, 't Was gemeen, laag was het van dat verwaande joch, dien Frans Oosterbaan. 't Was vier uur en meester zou danken, 't Was doodstil in de klas en alle kinderen zaten eerbiedig met de ogen gesloten. En toen meester Verhaar dankte, had Henk ineens gevoeld hoe hem een briefje onder de gevouwen handen werd geschoven, 't Was van Frans afkomstig, die voor hem zat, en onwillekeurig had hij even de ogen geopend en gekeken wat of dat wel zou zijn. 't Was een stukje papier, waarop een poppetje gekrabbeld was en daaronder stond met grote letters: „Dat ben jij, bedelkind." Nu Henk er weer over nadacht, vloog hem het bloed naar 't hoofd van schaamte en woede. En toen had hij, woedend als ie was over de laaghartige plagerij, Frans een stomp in den rug gegeven. Dat alles had zich onder het gebed van meester afgespeeld. En niemand had er iets van gemerkt. Niemand? Ja zeker, toch wel iemand. De bovenmeester, die mijnheer Verhaar iets had mede te delen, was juist van plan geweest om het schoollokaal binnen te treden, toen hij zag dat de onderwijzer ging danken. Hij was toen even voor de glazen deur blijven wachten en had juist gezien hoe Henk Venstra den voor hem zittenden Frans Oosterbaan een flinken stomp in den rug gaf. Dat Frans een briefje op Henks bank had gelegd, was door den bovenmeester niet opgemerkt, en zo had Henk alleen school moeten blijven en was streng door meester bestraft. Een zekere schaamte had hem er van weerhouden om de juiste toedracht der zaak mede te delen en Frans was vrijuit gegaan. Die valsaard, dacht Henk. Dat verwaande spook. 5 Wat verbeeldt ie zich wel. De vriendschap was nooit erg dik geweest tussen die twee. En dat was ook geen wonder. Henks moeder was twee jaar geleden gestorven. Ze woonden in Amsterdam, waar z'n ouders heen waren getrokken, toen, door allerlei tegenspoed en ziekte, de kleine boerderij van Venstra geheel was te gronde gegaan. In de grote stad zou wel werk zijn. Daar zou Venstra wel proberen werk te vinden, om voor zijn gezin te kunnen zorgen. Maar 't was hem tegengevallen. Als zovele anderen had hij zich bitter teleurgesteld gezien en 't was een leven geworden van steeds groter wordende zorg en moeite. En na enige jaren was Henks moeder gestorven. Wat nu? Daar stond Venstra alleen met z'n jongen. Wat móest hij beginnen? Hoe kon hij Henk een behoorlijke opvoeding geven nu zijn vrouw was gestorven? Hoe kon hij hem verzorgen? Ofschoon het Venstra heel wat kostte om van zijn kleinen jongen te scheiden, had toch het voorstel van zijn zuster, om Henk voorlopig in huis te nemen, hem de beste oplossing toegeschenen. En zo was Henk dan bij oom en tante in huis gekomen en woonde hij weer op een boerderij in een dorp in Friesland. 't Was eerst wel heel vreemd geweest op school. Wat hadden de jongens hem vaak uitgelachen om zijn taal» En wat was het moeilijk voor hem geweest om de kinderen te verstaan, daar er buiten schooltijd altijd Fries gesproken werd. Maar dat had niet lang geduurd. Al spoedig had hij vrienden gevonden onder de jongens van zijn klas en 't was verwonderlijk hoe gauw hij fich vlot in de Friese taal wist uit te drukken. En spoedig had hij de grote stad vergeten. Wat was het niet heerlijk, dat leven op de boerderij. En na schooltijd en op de vrije middagen vooral, dat dwalen door de grote weilanden, en het heerlijke spel aan den met riet 6 omzoomden oever van het grote meer. Neen, Henk verlangde helemaal niet meer naar Amsterdam. Die stadsjongens moesten toch heel wat missen. Wat was hier alles anders. Hier op zo'n dorp wisten de jongens niet van rang en stand. Hij had vriendschap gesloten met Jan van den burgemeester en zijn andere vriend was Simon van der Leest, de zoon van een boerenarbeider, die in dienst was bij den vader van Frans Oosterbaan, één van de rijkste boeren van het dorp. Die Frans was eigenlijk zijn grootste vijand. En dat was ook geen wonder. Toen hij nog maar pas op school was, had hij aan de jongens verteld hoe het kwam, dat hij bij oom en tante in huis was. De andere jongens hadden wel laten blijken, dat ze best konden begrijpen, dat het vreselijk moest zijn als je geen moeder meer had en nu bij een oom en tante in huis moest en ze hadden hem in hun kring opgenomen en vriendschap met hem gesloten. Alleen Frans had z'n neus opgetrokken en smalend gezegd: „O, dus jij wordt door je familie onderhouden." En bij elke gelegenheid had Frans niet nagelaten om het Henk duidelijk te laten voelen, hoe hij hem eigenlijk veel te min vond om mee om te gaan. En nu daareven weer dat briefje. In machteloze woede perste Henk de lippen op elkaar. O, hoe graag zou hij zich wreken op dien lomperd! Hoe kwam hij er eigenlijk toe om hem „bedelkind" te noemen? t ^Vas toch niets bijzonders, als je bij een oom en tante in huis was, omdat je geen moeder meer had? Bij de gedachte aan moeder werden Henks ogen even vochtig. Ja, die was het, wier gemis nu zo sterk door hem werd gevoeld. Als hij straks thuiskwam was daar geen moeder aan wie hij zijn leed zou kunnen vertellen, die hem zou kunnen troosten. O zeker, tante was ook heel goed voor hem, het ontbrak hem aan niets. Maar tante kon toch niet wat moeder vroeger deed, zo met haar hand over je hoofd strijken, of je hoofd tussen haar handen nemen en je aankijken; ja, hij wist eigenlijk zelf niet hoe hij dat zeggen moest, als je bij moeder was, waren in een oogwenk al je jongenszorgen en verdriet weg. Tante had het altijd erg druk met de boerderij en daarbij kwam dat tante nogal stug van karakter was. O ja, ze hield wel van Henk, maar je moest als jongen flink zijn en vooral niet kinderachtig. Hè, wat gierde die wind over de velden. Hij had moeite om op de been te blijven. Henk dacht niet meer aan moeder. Wreken wilde hij zich! Kon hij hem maar aan! Wat zou hij hem afrossen! Maar Frans was wel een hoofd groter dan Henk en dat die opschepper daar misbruik van maakte, deed Henk te meer z'n vijand haten. Dat was vooral de oorzaak dat Henk zo'n diepen afkeer had van Frans. Hoe zou hij zich kunnen wreken? Had hij maar aan meester de ware toedracht der zaak verteld, hij zou vast geen straf hebben gehad, en Frans, daar kende hij mijnheer Verhaar genoeg voor, zou minstens een flinke berisping hebben ontvangen. Want hoogmoed en verwaandheid waren ondeugden waaraan mijnheer Verhaar, ook bij zijn jongens, den oorlog had verklaard. Maar dan had Henk moeten klikken, en dat wilde hij toch ook niet. Neen, hij zou dien verwaanden bluffer wel krijgen. Wacht maar, zijn tijd kwam ook wel. En Henk stapte door. Brr! Wat een storm. Je kon haast niet op de been blijven. Daar achter den tuin van den burgemeester was het beter, maar hij moest verder, hij kon daar niet blijven staan. Tante zou toch wel boos zijn, dat hij zo laat thuiskwam van school. Maar hij zou het haar wel vertellen van dien verwaanden opschepper. Oei.... oei.... huilde de wind. Maar Henk verstond de taal van den wind niet. t ^Vas of hij riep: „Weg Henk, wèg, met die boze wraakgedachten, laat ik je hoofd en je hart doorwaaien en zuiveren van dat boze, zoals ik ook de bomen ontdoe van wat dood is en vergaan. Wèg, wèg er mee! Want er zijn nog andere zonden dan hoogmoed en verwaandheid, en alles wat zonde is, dat is dood en dat moet weg zoals die dorre takken en dode bladeren. Die verhinderen het nieuwe leven! Oei ! Weg!" Maar Henk verstond de taal van den wind niet. Henk luisterde alleen maar naar z'n eigen hart en die taal van zijn hart overstemde op 't ogenblik alle andere stemmen. Langs het zwerk joegen donkere wolkgevaarten wild voorbij. Reeds blonk hier en daar een enkele ster, maar de wolken volgden elkander steeds sneller op en verduisterden deze hemelse lichtpunten. De natuur gaf hier een vrij zuiver beeld van de gesteldheid waarin Henk Venstra zich bevond. Het werd al maar donkerder. In de verte zag je als een grauwe vlakte het water van het meer. In den valen schemer leek het wel lood, maar als je goed keek, dan zag je dat die vlakte zich heftig bewoog; overal staken witte koppen omhoog boven het grauwe water. Op en neer ging het, een wilde heksendans. Dat was toch wel een mooi gezicht, vond Henk. Even moest hij er naar kijken toen hij in de luwte van ooms boerderij was gekomen. Henk hield van het meer. Ook zó, als de golven onstuimig werden voortgezweept, vond hij het heerlijk er naar te kijken. Vreemd, dat je je dan soms zo klein kon gevoelen, zo echt nietig. ^ Die wolken, lucht en winden Wijst spoor en loop en baan O ja, dat hadden ze vanmorgen gezongen op school, dat vers paste juist bij zulk weer als dat van vandaag. Beveel gerust uw wegen, Al wat u 't harte deert. ♦ Even flitste het door Henks brein, dat dit versje hem juist op dit ogenblik wel iets te zeggen had. Ja, Henk wist het wel. Maar hij wilde en kon daar nü niet aan denken Nu maar gauw naar binnen. Ja, tante was heel boos, net zoals hij gedacht had „Wat is dat voor een manier, jongen, om zo laat thuis te komen?" En Henk vertelde wat er was voorgevallen dezen middag en ook wat hij bij andere gelegenheden dikwijls van Frans Oosterbaan te verduren had. „En 't is alleen omdat hij niet hebben kan, dat ik vriend ben met Jan van den burgemeester, tante, 't Is een naar, verwaand spook, die Frans. Altijd tracht hij ruzie te stoken en Jan tegen ons op te zetten." „Ons? Wie bedoel je met „ons"?" vroeg tante, die eerst nauwelijks had geluisterd naar Henks verhaal. Het zullen wel uitvluchten zijn, had tante eerst gedacht, om z'n schoolblijven goed te praten. „Wel, Simon van der Leest, tante, die heeft ook altijd veel te verduren van Frans. We zijn hem te min, hij wil niet omgaan met een zoon van een arbeider." Tante had nu wat aandachtiger geluisterd. Ze begon iets te gevoelen van dat jongensleed. „Da's heel lelijk van Frans", zei tante. „Ik begrijp 't niet, z'n vader is helemaal niet trots. En al is hij ook een van de rijkste boeren van ons dorp, dat is voor zo'n jongen nog geen reden om zich daarop te verheffen. Maar ga nu maar gauw aan je werk. Heb je nog huiswerk te maken?" „Ja, tante." „Nu, dan maar gauw aan den slag, jongen, dan drijft je boze bui 6ok wel weer over. Vanmiddag is er een brief gekomen, raad eens van wien?" „Van vader?" vroeg Henk, en z'n ogen kregen ineens een blijden glans. „Precies geradenzei tante lachend, „en zorg nu maar, dat je met de kerstvacantie een mooi rapport kunt tonen. Je vader schreef, dat hij bij leven en welzijn zelf eens komt kijken, hoe z'n zoon het maakt." „Ha, heerlijk!" juichte Henk, en spoedig zat hij verdiept in z'n werk en vergat voor een ogenblik zijn leed en verdriet en zijn boosheid. „Je moet dat toch Oosterbaan eens zeggen, man, als het zo eens uitkomt", zei tante 's avonds tegen oom, toen Henk naar bed was. „Och kom, die jongensruzies; zó vechten ze met mekaar en zó zijn ze weer dikke vrienden. Je moet zulke dingen niet te ernstig nemen, vrouw." „Neen, maar het is toch een heel lelijke karaktertrek van Frans en Henk trekt het zich nogal erg aan, heb ik wel gemerkt. En Oosterbaan zelf is helemaal zo niet, dat hij uit de hoogte neerziet op iemand, die wat minder is dan hij zelf", merkte tante op. „Neen, dat doet hij zeker niet", beaamde oom. „Integendeel, het lijkt wel hoe rijker hij wordt, hoe nederiger hij over zichzelf denkt, 't Is en blijft een eenvoudig man en 't blijkt duidelijk uit heel zijn levenswandel, dat hij weet, alles wat hij bezit, van God te hebben ontvangen. „Wij zijn maar rentmeesters over datgene wat God ons geeft", zei hij eens tegen mij. En zijn leven is met dit gezegde niet in tegenspraak. Maar we zullen weieens zien", zei oom, „als het te pas komt, misschien praat ik er dan weieens over." DE WRAAK. II. „Henk", zei oom den volgenden middag, toen Henk uit school kwam, „breng dezen brief straks nog even weg naar den burgemeester." „Ja, oom, ik zal het dadelijk doen", antwoordde Henk. „Moet dat nu juist vanavond nog, man?" vroeg tante. „Kan hij hem morgenochtend niet meenemen als hij naar school gaat? Het is haast al donker." „Nee, er is haast bij, vrouw; en Henk is toch niet bang in 't donker, wel Henk?" „Nee, oom, ik vind het juist wel leuk." „Dat dacht ik ook", zei oom, „en je zult toch niet in zeven sloten tegelijk lopen, wel? Je moet even op antwoord wachten, hoor." „Goed, oom, dan ga ik nu maar. Mag ik Simon vragen of hij even meegaat? Dat loopt zoveel niet om en het is gezelliger." „Ja, da's goed, maar direct terugkomen, hoor." Zo stapte Henk Venstra al spoedig vrolijk fluitend door de weilanden naar het huisje waar Simon van der Leest woonde, dicht bij de grote boerderij van Oosterbaan. Vandaar liep een landweg langs het erf van de boerderij naar den grindweg, die naar het dorp voerde. Henk moest nu wel wat verder lopen, maar dat vond hij helemaal niet erg. Echt avontuurlijk, vond hij, zo alleen door de donkere weilanden. Spoedig had hij Simons woning bereikt. Na de klink van de achterdeur opgelicht en hier even mee gerammeld te hebben, riep hij naar binnen: „Simon, ga je even mee naar het dorp, ik moet nog een boodschap doen!" „Jongen, je doet me schrikken", zei vrouw Van der Leest, die in het kleine keukentje bezig was met haar werk, „is dat een lawaai maken!" „Ja, moeder, ik mag wel even mee, hè?" zei Simon, die bij 't horen der bekende stem direct bij de hand was. „We kunnen nog makkelijk terug zijn voor 't avondeten." „Nou, vooruit dan maar", zei moeder. „Op tijd thuis, hoor!" Weg waren de jongens reeds. „Waar moet je naar toe?" vroeg Simon. „Naar den burgemeester, dezen brief wegbrengen", antwoordde Henk. „Misschien zien we Jan nog." „Ja, dat kan best, dan kunnen we meteen wel even afspreken voor morgenmiddag. Wat zullen we gaan doen, Henk? Naar de zandgroeve, of weet jij wat anders?" „Nee, ik vind het best en Jan zal er ook niets op tegen hebben, denk ik." Al pratende en plannen makende voor den Woensdagmiddag waren ze dicht bij de boerderij van Oosterbaan gekomen. Op enigen afstand daarvan stond de watermolen. Als door de regens de sloten een teveel aan water kregen, werd de molen in werking'gezet en de machtige wieken, met meer of minder zeil bespannen, naarmate de wind harder of zachter waaide, doorkliefden de lucht en het raderwerk bracht onder in den molen een groten koker of cylinder in beweging, die al draaiende, het water uit die overvolle sloten overbracht naar de vaart, die uitmondde in het meer. Het was voor de jongens altijd een feest als ze soms mee mochten naar den molen. Wat was daar veel te zien. Als je een luik oplichtte in den bodem, kon je zien, hoe onder den molen het water met groot gedruis als een kokende, bruisende stroom voortgolfde, om zich buiten den molen in de vaart te storten. Grote vlokken schuim hoopten zich op aan den anderen oever, zó groot was de kracht, waarmee het water zich voortbewoog. En soms mochten ze weieens de steile ladders opklimmen tot boven in de kap. Wat een heerlijk vergezicht had je door de kleine raampjes over de wijde velden. Heel ver in den omtrek kon je alles fijn bespieden uit dien hogen uitkijkpost. Tot ver over het meer zag je de hofsteden en de dorpen verspreid liggen in de landouwen tussen het groen der bomen, waarboven de kerktorens uitstaken. En wat een massa spreeuwennesten waren daarboven in die kap onder het riet te vinden. Wat een leuk gezicht, zo n nest vol met blauwgroene eitjes of een aantal schreeuwende jongen. Ja, het was voor jongens wel een bijzonder aantrekkingspunt, die molen. Maar, ze mochten er toch nooit zonder geleide heen. Dat was te gevaarlijk. Wie door één van die draaiende wieken gegrepen zou worden, bracht het er zeker niet levend af. Frans Oosterbaan was trots op den molen van zijn vader. Maar nog trotser was hij op z'n eigen molen. Of eigenlijk was het een molentje. Op het erf stond, boven op een paal, een kleine windmolen, door Frans zelf vervaardigd. Hij kon aardig knutselen en zo had hij van allerlei plankjes een molentje gemaakt, zoveel mogelijk naar het model van den groten molen. Zelfs de zeilen voor de wieken ontbraken niet. Enigen tijd geleden was hij begonnen om het hout te bekleden met riet, zodat werkelijk het molentje een verkleind model mocht heten van zijns vaders molen. Henks wraak 2 2 Was 't dan een wonder, dat alle jongens jaloers waren op zo'n prachtstuk speelgoed? Henk en Simon waren genaderd tot bij het erf van Oosterbaan. „Toch een fijn ding, zeg", zei Simon. Henk behoefde niet te vragen welk „ding" hij bedoelde. Ook zijn ogen hadden in het duister reeds het molentje gezien. „Hij schept er anders wel een beetje veel mee op", zei Henk nijdig. „Ik zou er toch ook wel graag eens mee willen spelen", zei Siem. „Je mag zeggen wat je wil, maar hij heeft het toch aardig gemaakt, 't Moest nu ook nog water kunnen malen, dan was het helemaal echt." „Vraag of je morgenmiddag ook van de partij mag zijn", nijdigde Henk. „Nou ja, ik mag toch wel zeggen, dat het een fijn ding is", zei Simon. „Je weet ook wel, dat ik heus m'n gezelschap niet zal opdringen aan mijnheer Frans." De beide jongens waren even blijven staan bij het molentje. „Zeg, zullen we 't eens laten draaien?" zei Henk, en zonder het antwoord af te wachten klom hij op het hek en, na even gezocht te hebben, vond hij al spoedig uit, hoe hij de wieken kon laten draaien. ,,'t Gaat fijn, zeg, moet je het ding zien snorren." „Nou, er staat ook een flinke wind", zei Simon. „Als er nu nog zeil werd opgespannen, dan zou je eens wat zien." „Zeg, ga mee, ik moet nu gauw dien brief wegbrengen. We komen hier straks toch weer langs." De jongens liepen nu flink door. „Zeg, wil ik je eens wat vertellen", zei Simon. „Ik mag Zaterdagmiddag met vader mee, als het goed weer is. Hij moet met de boot de melk voor de fabriek gaan halen aan den overkant van het meer. De volgende week krijgen ze een nieuwen auto, dan hoeft het niet meer. „Maar ze doen het nu toch ook al per auto?" zei Henk. „Waarom moet de melk dan nu met de boot van Oosterbaan gehaald worden?" „Nee, de ouwe kar heeft gisteren voorgoed het werk gestaakt, hij kan niet meer mee en nu wordt de melk van de boerderijen aan deze zijde van het meer tijdelijk met paard en wagen gehaald tot de nieuwe auto komt en vader zou dan zolang per boot de andere boerderijen verzorgen", lichtte Simon in. „Dan bof jij, zeg , zei Henk. „Ik wou, dat 'k ook mee mocht." „Dat zou fijn zijn, zeg; laten we 't straks gaan vragen aan m'n vader, als we terugkomen." „Ik hoop maar, dat oom en tante het ook goed zullen vinden. Maar dat denk ik wel, als het goed weer is", en Henk maakte in het vooruitzicht van zon heerlijken zeiltocht van pleizier alvast een luchtsprong. Ze waren intussen aangekomen bij het huis van den burgemeester. Henk belde aan. Mevrouw opende de deur. Henk gaf den brief af met de boodschap, dat hij even op antwoord moest wachten. „Komen jullie dan maar even in de gang staan, jongens", zei mevrouw. Terwijl ze daar stonden te wachten, ging in de gang een deur open en zagen ze Jan, die juist naar z'n kamertje wilde gaan, met enige boeken en schriften onder den arm. „Ah, m'n rode broeders!" schreeuwde Jan, en met een paar sprongen was hij de lange gang door bij zijn vrienden. „Zijn m'n rode broeders nog zo laat op 't oorlogspad? Maar jullie opperhoofd mag jammer genoeg de deur niet meer uit. W^at komen jullie eigenlijk doen, zeg?" „Ik moest even een brief van oom bij je pa brengen", zei Henk. „Dacht je soms, dat we je af kwamen halen?" „Komen jullie morgenmiddag zo vroeg mogelijk? vroeg Jan. „Natuurlijk", antwoordde Henk. „We hadden gedacht om naar de zandgroeve te gaan , zei Simon. „Top", juichte Jan. „Maar dan zou ik nu maar gauw m'n huiswerk gaan maken als ik jou was", hoorden ze ineens de stem van mevrouw, die, zonder dat de jongens het gemerkt hadden, glimlachend de ontmoeting der vrienden had gadegeslagen, „anders kon je morgenmiddag weieens thema's moeten maken in plaats van als Indianenopperhoofd door het veld te zwerven." „Dag, jongens, tot morgen dan!" en weg was Jan. Henk en Simon spoedden zich nu naar huis. „We zullen het meteen aan vader vragen, zeg, of je mee mag, Zaterdag", zei Simon. „Zou Jan ook mee mogen?" vroeg Henk. „Dat zou reuze leuk zijn!" „Nou, vader zal het misschien wel goedvinden, als er maar ruimte genoeg is; de boot is niet zo erg groot, weet je, en dan al die melkbussen. Maar we kunnen het in ieder geval vragen. Als het even kan, zal vader het vast niet weigeren." Ze waren nu het dorp door en sloegen den grindweg in. Van louter blijdschap over den heerlijken zeiltocht, die hem te wachten stond — dat Simons vader nog geen toestemming had gegeven, daaraan dacht hij niet — moest Henk weer even een luchtsprong maken en een lucifersdoosje, dat op den weg lag, werd door hem als voetbal gebruikt. „Klets!" Juist tegen den lantaarnpaal aan! „Die zit niet, Henkie!" zei Simon lachend. „Nee, maar ik geloof, dat er nog lucifers in zitten!" antwoordde Henk, en met één sprong was hij bij het weggeschopte projectiel. „Het is nog bijna vol, zeg! Dat kan morgen goed te pas komen, dan maken we een kampvuur in de zandgroeve." Henk stopte den gevonden schat in z'n broekzak en voort ging het, in flinken pas" den donkeren weg op. Spoedig hadden ze weer het erf van Oosterbaan bereikt. Frans' molentje draaide nog lustig. De wind, die intussen was aangewakkerd, joeg de wieken in razende vaart in het rond. „Zullen we het maar weer vastzetten?" zei Simon. „Och, waarom?" antwoordde Henk. „Laat maar draaien, hoor! Wat kan mij dat ding schelen; ik ben veel meer benieuwd te weten of ik Zaterdag mee mag varen. Laten we het gauw gaan vragen aan je vader!" ,,Nu, het mag wel", zei vader, „maar het moet beslist heel mooi weer zijn, anders gaat het niet door. En dan Jan van den burgemeester ook nog? Jullie maken er een passagiersschip van in plaats van een melkboot! Daar moet ik me nog eens even over beraden, hoor!" Maar de jongens wisten wel, dat het nu wel in orde zou komen. Na allen gegroet te hebben, ging Henk vlug naar huis om ook aan oom- en tante de benodigde toestemming te vragen. Vrolijk huppelde hij over den donkeren landweg, de handen in de zakken. Was 't maar vast Zaterdag! De andere jongens zouden hem vast benijden en Frans, als die het hoorde Frans Oosterbaan? De gedachte aan Frans maakte hem ineens weer nijdig en onwillekeurig balde hij de vuisten. Ineens bleef hij stilstaan. Hij had het doosje lucifers in zijn zak gevoeld en tegelijk kwam een boze gedachte in hem op. Zou hij zich nu wreken? Als hij eens Het was geheel donker en niemand zag hem immers! Het ding zou vast wel willen branden! Haastig keerde hij terug op zijn schreden. Voorzichtig ging hij langs het huisje van Van der Leest en spoedig stond hij bij den molen van Frans. Hè, wat snorden die wieken hard in 't rond. Als ze het daar¬ binnen bij Oosterbaan eens hoorden en naar buiten kwamen en hem hier zagen! Henk vreesde, dat ze het bonzen van zijn hart haast zouden kunnen horen! Was dat ook lopen, dat hij had gedaan en dan met zo'n wind! Nu maar gauw voortmaken; wat zou ie morgen op z'n neus kijken. Dan kon hij met dien molen ook niet meer zo opscheppen. Het liep Henk alles mee. Binnen in het molentje vond hij, toen hij het kleine deurtje had weggenomen, nog wat riet, aan een haakje hingen de zeiltjes en zowaar ook een stuk Ja, net ging grauw papier, waarin zich wat vet bevond voor het smeren der as. Schuw keek hij even rond! Gelukkig, niemand te zien. Boven op het hek staande streek Henk nu een lucifer af, vlak bij het deurtje. Mis! De sterke wind had het grauw papier, waarin zich wat vet bevond voor het smeren der as. Schuw keek hij even rond! Gelukkig, niemand te zien. Boven op het hek staande streek Henk nu een lucifer af, vlak bij het deurtje. Mis! De sterke wind had het grauw papier, waarin zich wat vet bevond voor het smeren der as. Schuw keek hij even rond! Gelukkig, niemand te zien. Boven op het hek staande streek Henk nu een lucifer af, vlak bij het deurtje. Mis! De sterke wind had het grauw papier, waarin zich wat vet bevond voor het smeren der as. Schuw keek hij even rond! Gelukkig, niemand te zien. Boven op het hek staande streek Henk nu een lucifer af, vlak bij het deurtje. Mis! De sterke wind had het 'lammetje reeds gedoofd voor hij den lucifer in het >innenste van het molentje had kunnen brengen. ,Nog :ens proberen, z'n hoofd vlak voor het deurtje. Ja, het jing, het papier brandde! Weg nu, weg! En met één ;prong was hij aan"het hek en holde den weg naar huis. Nog ééns keek hij om. Ja, hij zag nog vuur, het was jelukt! Nu had hij zich gewroken op dat verwaande och. En wraak is zoet. Voort holde Henk. Maar wat was nu alles vreemd om hem heen! 't Leek alles zo spookachtig! Stil, stond daar niet emand, daar, bij die sloot? Och nee, wat* was ie nou och flauw eigenlijk, dat was immers een hek. En daar verderop, daar stonden een paar wilgen, 't leek wel of :e, met hun kale takken, naar hem wilden grijpen! „Wraak is zoet", had hij meermalen horen beweren. VJaar wraak is niet zoet. Dat ondervond Henk Venstra ïu reeds. 't Leek wel of hij zelf in brand stond, net als Frans' nolen en in z'n hoofd snorden brandende wieken in luizelingwekkende snelheid rond en deden z'n slapen doppen, zodat zijn hoofd dreigde te barsten. Tevergeefs poogde Henk zichzelf wijs te maken, dat lij Frans die kinderachtige plagerijen toch eens fijn getaald had gezet, want in hem riep een stem daartegen n, dat zijn eigen schuld slechts was vergroot, dat het jemeen van hem was, zo iets te doen. Echt een werk ier duisternis. Aan één stuk rende Henk door tot hij thuis was. „Nou, jongen, dat heeft nogal even geduurd, he?" zei :ante. „Maar gauw aan tafel, hoor. Zeker nog gespeeld anderweg met Simon." Henk praatte heel druk onder 't eten, vertelde van den zeiltocht op Zaterdag en vroeg of hij mee mocht. „Nou, met Van der Leest is het wel vertrouwd", zei oom, „maar het weer moet heel mooi zijn, hoor, anders gaat het niet." „Ha, heerlijk!" juichte Henk, en hij praatte honderd uit over het heerlijke vooruitzicht van de aanstaande pret, zodat tante lachend opmerkte: „Jongen, als je nu je bord niet eerst leegeet, dan zie ik er nog van komen, dat je Zaterdag zo verzwakt bent door het weinige eten, dat je doet, dat je thuis zult moeten blijven en in bed gestopt!" Maar tante kon ook niet weten, dat dat drukke praten alleen maar diende om een andere stem niet te horen, de stem van een angstig gejaagd hart, dat zich bezwaard voelt met een grote zonde En 's avonds knielt er wel een jongen neer voor zijn bed, zoals hij iederen avond doet, en vouwt wel de handen en sluit de ogen, zoals hij gewoon is, wanneer hij naar bed gaat, maar een echt gebed is het toch niet en zo die jongen al woorden mocht prevelen, de Heere hoort die woorden toch niet, want er is een grote zonde in het hart van dien jongen en nog geen oprecht berouw. En dan mag een jongen al knielen en z'n handen vouwen en z'n ogen sluiten: de hemel blijft gesloten! EEN WOENSDAGMIDDAG. III. Toen Henk Venstra 's Woensdagsmorgens bij school kwam, stond daar reeds een groep jongens, die een kring vormden rondom Frans Oosterbaan, die met drukke gebaren en veel ophef vertelde van den brand, die in zijn molen had gewoed. Uiterlijk onverschillig, maar met kloppend hart, voegde Henk zich ook bij den kring en hoorde hoe Frans vertelde, dat de wieken door den wind waarschijnlijk waren losgeraakt en gaan draaien en dat door de grote snelheid de as wel zou zijn warmgelopen en ten slotte de molen in brand was geraakt. Zo althans had Frans het zich voorgesteld en hoewel het natuurlijk heel jammer was, dat de molen bijna totaal vernield was, hij kon toch niet nalaten te pochen over zijn werkstuk, dat zo hard had kunnen draaien. Hij vertelde er maar niet bij, dat hij gisteravond had staan huilen bij het gezicht van de verwoesting, die het vuur had veroorzaakt. Henk wreef zich heimelijk de handen. Gelukkig, dacht hij, niemand heeft het gezien en ze denken, dat het is gekomen door het warmlopen van de as. Als ze eens wisten hoe het werkelijk gebeurd is! Toen Henk den vorigen avond zijn boze daad had verricht en hard naar huis was gehold, had het vuur al spoedig, aangewakkerd door den harden wind, het molentje in lichterlaaie gezet. De vlammen hadden gretig met de vurige tongen gelekt aan het droge hout en het dorre riet en spoedig vlogen de vonken door de lucht, ver me£gevoerd door den wind. Bij Van der Leest stond de tafel gedekt. Vader zou nog even de blinden voor de ramen sluiten, toen hij gewaarwerd dat er een vreemde gloed door de ramen naar binnen scheen. Hij moest eens even kijken bij de achterdeur. „Er is brand, vrouw, bij den boer, ik moet er heen!" riep hij, en zonder zich tijd te gunnen om een jas aan te doen en een pet op te zetten, was hij weggehold om de helpende hand te bieden op de boerderij. Ook daar had men den brand opgemerkt en spoedig waren rappe handen bezig, het vuur te doven. Met angstigen blik keek boer Oosterbaan naar zijn mooie boerderij met het vele vee, dat nu rustig in de stallen stond. Hij zag met schrik hoe de vonken door de lucht vlogen, juist in de richting van het huis. Hij beval een knecht om fluks een ladder tegen het huis te plaatsen en met natte zakken klaar te staan om ieder begin van brand dadelijk te kunnen blussen en zelf had hij met Van der Leest samen zo snel mogelijk het brandende molentje geblust. Van der Leest had dien angstigen blik wel gezien en begrepen. Ook hij wist wat het betekende als een boerderij in brand geraakte. En de gedachte aan de arme dieren, die bijna nooit gered konden worden en in de vlammen moesten omkomen, maakte dat hij zich weerde als de beste en het zweet parelde op z'n voorhoofd bij het harde werken. Gelukkig was het gevaar nu spoedig geweken. Het vuur was bedwongen en bij de verkoolde resten stonden ze nu te gissen naar de oorzaak van den brand. Frans was na schooltijd niet meer buiten geweest, die / had huiswerk zitten maken. De gedachte dat deze dus met vuur zou hebben gespeeld en hij zelf de oorzaak van den brand zou zijn, kon de boer dus gerust van zich afzetten. Maar wat dan? „Zou de as warmgelopen kunnen zijn?" zei Van der Leest. „Die kleine dingen hebben een grote snelheid!" „Ja, maar, het stond vast", snikte Frans. „Ik laat het nooit draaien als ik er niet mee speel." „Nu ja, maar het zou misschien losgeraakt kunnen zijn door den harden wind", merkte Van der Leest op. „Jij bent met Henk Venstra naar het dorp geweest, Simon, en zo juist thuisgekomen, heb jij niets bijzonders gezien?" vroeg vader aan Simon. Niemand zag in het donker hoe Simons wangen zich kleurden. Zou hij nu nog de schuldige zijn? O, hij had nog tegen Henk gezegd: „Laten we het weer vastzetten." Had ie zich nou maar niet aan Henk gestoord, want nu was het toch ook zijn schuld, dat het molentje in brand was geraakt. Maar Henk had het toch losgemaakt en niet hij! Maar nee, zijn vriend verraden, dat nooit! „Nee, we hebben niets gezien", antwoordde Simon. „Maar eh ik geloof toch wel, dat het draaide toen we er langs gingen", zei hij, en het was gelukkig voor hem, dat het donker was, want hij zou zijn ogen, die anders zo vrijmoedig en eerlijk de mensen konden aankijken, hebben moeten neerslaan. „Nou, mensen, we gaan maar in huis", zei Oosterbaan. „God heeft ons voor erger bewaard en we zouden hier nog een verkoudheid oplopen na ons harde werken. We zullen nog weieens zien!" Den volgenden morgen werd Oosterbaans vermoeden bevestigd, toen hij bij daglicht nog eens ging kijken bij het molentje en al gauw den afgebranden lucifer zag liggen bij een paal van het hek, den lucifer door Henk achteloos weggeworpen. De boer schudde het hoofd. „Ik was er al bang voor", mompelde hij in zichzelf, „de brand kan niet ontstaan zijn door warmlopen; zo'n klein molentje." Maar wie heeft het dan gedaan? Die vraag kon hij noq niet beantwoorden. en al gauw den afgebranden lucifer zag liggen Niemand vertelde hij van zijn vondst, maar zijn gedachten gingen naar die twee jongens, naar Simon en Henk. Hij wist wel, dat de verhouding tussen hen en zijn zoon niet al te best was en hij vermoedde ook wel de oorzaak. Hij kende Frans' karakter wel. Maar dat ze zich zó zouden wreken. Jammer, jammer voor die jongens, en hoe ondoordacht! Hoofdschuddend ging hij naar huis. Nog maar niets zeggen, dacht hij. Eerst zekerheid zien te krijgen. „Zeg, Jan, ga je Zaterdagmiddag ook mee?" vroeg Simon, toen hij en Henk 's middags hun vriend kwamen afhalen om naar de zandgroeve te gaan. „Ik mag met vader mee melk halen met de boot en ik heb ook gevraagd of jij en Henk mee mogen. Vader vindt het goedl" „Nou, mijn toestemming heb je al, daar hoef ik niet lang over te denken. Maar gaan jullie even mee naar binnen, dan zullen we het aan moeder vragen!" zei Jan. „Moeder, hier zijn twee jongelui, die Zaterdagmiddag een zeiltocht gaan ondernemen en die willen mij graag meehebben, omdat ze anders bang zijn niet in veilige haven te zullen landen. Mag ik? Ja, hè, moedertje? Toe, zeg u maar gauw ja!" Mevrouw had glimlachend geluisterd naar Jan; nu legde ze haar handwerkje even neer en zei: „Ik denk, dat de jongelui zonder jou ook wel in veilige haven zullen landen, waarschijnlijk zelfs nog beter; maar, voordat ik toestemming geef om mee te gaan, zal ik toch nog even wachten, ventje, hoe of je straks weer thuis zult komen. Elk ogenblik kom je met winkelhaken in je kleren thuis en zijn ze eens een keer heel gebleven, dan zijn ze nog dikwijls nat en vuil; dus, m'n jongen, verheug je nog niet al te zeer in den zeiltocht, dien jullie denken te maken. M'n toestemming moet je nog verdienen." Jan keek een beetje sip bij het horen van dit antwoord. Hij had verwacht met een leuk toespraakje en een vleitoon moeders toestemming zó maar te verwerven, maar mevrouw had éven leuk geantwoord en Jan kende zijn moeder tè goed om te kunnen denken, dat het zo'n vaart niet zou lopen en hij toch evengoed wel toestemming zou krijgen om mee te gaan, ook al zou hij 't vanmiddag weer verbruien en met scheuren in de kleren thuiskomen. Oppassen was dus de boodschap. „Nou, moeder, dan gaan we maar", zei Jan een weinig demoedig. „Daag!" „Dag, mevrouw!" zeiden Henk en Simon. „Veel pleizier hoor, jongens!" riep mevrouw. „En nou op een hol naar de zandgroeve, jongens", riep Jan. Aan het eind van de dorpsstraat werden ze reeds opgewacht door de beide jongens van den slachter, waarvan de één den schonen bijnaam droeg van „rolmops" en zijn jongere broer den naam van „leverworst". Deze bijnamen hadden ze niet alleen ontvangen, omdat hun vader deze heerlijkheden verkocht, maar ook omdat de twee broertjes verbazend klein en dik waren. „Ziezo", zei Jan, „nou gaan we Wout nog even halen en dan is de Apachenstam compleet." Ze moesten toch het huis van Wouts vader voorbij, die even buiten het dorp een timmerwinkel had, en hadden afgesproken, dat ze hem wel zouden afhalen. Wout stond al op hen te wachten en zwaaide van verre met iets, dat hij in de hand had, onderwijl vreselijke geluiden uitgillend, zodat een aantal kippen hevig verschrikt en luid kakelend op de vlucht sloegen. „Wat heb je daar, Wout?" „Wat is dat?" schreeuwden ze allen door elkaar. Wout toonde hun triomfantelijk een handvol veren. „Voor onzen hoofdtooi, jongens. We gaan het oorlogspad op en ik dacht, dan moeten we toch versierd zijn met veren." „Hier, Jan, jij bent het opperhoofd, jij moet er maar vijf op je pet zetten, dan hebben wij er elk drie", zei Wout. De veren waren spoedig vastgezet met een paar spijkertjes, die Wout uit zijns vaders spijkerbak had meegenomen, zeer tot schade van de petten der jongens. Spijkers laten nu eenmaal gaten na; maar welke jongen denkt nu aan zulke kleinigheden? Voort renden ze nu in vliegende vaart naar de zandgroeve, hun jachtterrein, zoals ze het noemden. Ineens gaf Jan een teken om halt te houden. „Luistert eens, jongens, ik geloof, dat ik stemmen hoor. Als ik me niet vergis, komen die stemmen uit de zandgroeve!" De andere jongens luisterden en ja, duidelijk konden ze nu het geluid horen van luid schreeuwende jongenskelen. „Zeker bleekgezichten, die ons jachtveld in bezit hebben genomen", zei Henk. „Mijn rode broeder heeft gelijk", antwoordde op deftigen toon het opperhoofd. „We zullen dit even moeten onderzoeken en dan moeten ze verjaagd worden", besliste Jan. „Jij, Henk, gaat met mij mee, wij zullen ze besluipen; en jij, Wout, hebt zolang het bevel over den stam tot wij terug zijn." De „Apachenstam" verschool zich in een bosje en Henk en Jan slopen voorzichtig naderbij, tot ze den rand van de zandgroeve hadden bereikt. Op hun buik waren ze naderbij geslopen en hadden dekking gevonden achter een klein elzenbosje aan den rand van den kuil. Vanhier uit konden ze, zonder zelf gezien te worden, de zaak fijn verkennen. En daarbeneden, ja, daar waren de bleekgezichten. Daar zagen ze Frans Oosterbaan en nog een zestal jongens. Deze hadden niet de minste erg in het tweetal verspieders, dat vlak boven hun hoofd bij den steilen rand van de groeve zich had verscholen. Daarbeneden gingen ze voort met hun spel. Achter elkaar, steeds sneller en wilder, sprongen ze over een breden plas water, die zich in den kuil bevond. „We zullen ze overvallen, zeg", fluisterde Jan. „Kom, dan gaan we de anderen halen!" En vlug holden ze weg uit hun schuilplaats naar hun vrienden. „Het is zoals we dachten, broeders", meldde Jan. „Een groep bleekgezichten is op ons jachtveld en natuurlijk kunnen we dat niet toestaan. We zullen ze moeten verjagen of, nog liever, doden en scalperen." „Pas maar op, dat je geen bloedspatten op je broekje krijgt", zei Simon lachend. „Je weet wat je moeder je gezegd heeft." Lachend gaf Jan hem een stoot in z'n ribben, zodat Simon achterovertuimelde, in z'n val ook de twee „worsten" meeslepend. Dat gaf even een gejuich en gejoel! „Sst! Sst!" waarschuwde Henk. „Laten we nou liever beraadslagen wat we doen zullen." De jongens hurkten bij elkaar in het bosje en bespraken allerlei plannen. Eindelijk, na enig geharrewar, was men overeengekomen, dat Henk en Wout naar de plaats zouden sluipen vanwaar ze den vijand hadden bespied, de anderen zouden dan onder aanvoering van het opperhoofd van de andere zijde den aanval doen. Op het ogenblik, dat dezen de groeve bereikten, moesten Henk en Wout zo hard mogelijk een krijgsgeschrei aanheffen, om de aandacht op zich te vestigen, en de anderen konden dan bijna onopgemerkt zich plotseling op den vijand storten. Zo gezegd, zo gedaan. De beide jongens hadden spoedig de schuilplaats bereikt en wachtten daar het tijdstip af, waarop hun vrienden dicht genoeg genaderd zouden zijn. Gewapend met afgesneden takken slopen dezen nu naar de zandgroeve en toen ze tot dicht bij den kuil waren gekomen, klonk opeens zo'n vreselijk gescheeuw en gegil, dat de jongens, die daar aan t springen waren. van schrik stilstonden en met verwonderd, bijna angstig gezicht naar boven staarden. Op dat ogenblik stoven de aanvallers met luid geschreeuw den kuil binnen en omsingelden de totaal overrompelde jongens. „Geef je over! Jullie zijn onze gevangenen! Aan den martelpaal met die bleekgezichten!" Het was een geschreeuw en gejoel, dat het daverde. Ook Henk en Wout waren uit hun schuilhoek te voorschijn gekomen en hadden zich langs den steilen wand naar beneden laten glijden om ook bij den aanval te helpen. De overrompeling was volkomen. Frans en z'n vrienden waren geheel ingesloten. Hij kon het eigenlijk niet goed hebben en stond reeds klaar om er met de vuisten op in te slaan, maar toen hij de andere jongens hoorde zeggen: „Nou, dat was een knap stuk werk, hoor, om ons zo te besluipen, jullie hebben ons totaal overrompeld", toen vond Frans het toch eigenlijk kinderachtig om kwaad te worden, en legde zich er ook maar bij neer, dat hij overwonnen was. Het „doden" en scalperen" van den vijand, zoals Jan had voorgesteld hun te doen, werd maar achterwege gelaten. Met z'n allen gingen ze in een kring zitten en beraamden hoe ze verder den middag zouden doorbrengen. Het voorstel van Frans om den aanval nog eens over te doen, vond bijval. Hij zou dan met z'n zes vrienden de eenzame nederzetting in de prairie verdedigen en de Indianenstam zou moeten proberen hen te verjagen. Overeengekomen werd, dat, wanneer Frans als aanvoerder der blanken uit de groeve zou kunnen worden verjaagd, dezen den strijd zouden hebben verloren; werd Jan daarentegen in den kuil getrokken en vastgehouden, dan zouden de roodhuiden den strijd verloren hebben. Henks wraak 3 De „roodhuiden" trokken af. Op enigen afstand der zandgroeve werd krijgsraad gehouden. Van overrompeling zou nu natuurlijk geen sprake meer kunnen zijn. Het kwam er nu maar op aan om zo snel mogelijk aan te vallen en den aanvoerder in hun macht te krijgen. „Zeg, jongens", zei Jan, „we doen het best aan den steilen kant van de groeve den aanval te doen. We springen tegelijk naar binnen en werpen ons allen op Frans en dan zo snel mogelijk naar den anderen kant met hem tegen den schuinen kant op." De zandgroeve was een gedeeltelijk afgegraven heuvel, waardoor aan de ene zijde een bijna loodrechte wand was ontstaan. Aan den anderen kant liep de grond zacht glooiend naar beneden, zodat men daar gemakkelijk den kuil kon binnenkomen en verlaten. Jans plan was dus nog zo kwaad niet, maar de „bleekgezichten" waren op hun hoede. Het was laat in den herfst, de bosjes waren kaal, zodat ze heel goed hadden kunnen waarnemen hoe de roodhuiden een omtrekkende beweging hadden gemaakt. Hun besluit was spoedig genomen. Frans zou met twee van de sterkste jongens zich op Jan werpen, en hem den kuil binnentrekken; de andere vier zouden de anderen zoveel mogelijk op een afstand trachten te houden. Frans wist wel, dat Jan niet alleen sterk, maar ook verbazend vlug en lenig was en dat ze daarom met z'n drieën dat werkje op moesten knappen. Behoedzaam naderden de roodhuiden. Ze hadden verwacht, dat de vijand hen in den kuil zou opwachten en waren er dus niet op bedacht, toen ze ineens werden aangevallen door vier van de zeven verdedigers. Jan, die vooraan kwam aangeslopen, werd een ogenblik ongemoeid gelaten. De vier wierpen zich op Jans volgelingen en trachtten hen een eind terug te dringen wat, door den onverhoedsen aanval, ook een ogenblik gelukte. Dit ogenblik werd door Frans benut om ook uit zijn schuilhoek te voorschijn te springen en Jan, die nu alleen stond, aan te grijpen en met hulp van zijn twee vrienden naar den rand te sleuren. Het ging er van langs! Jan wrong zich in allerlei bochten, verweerde zich dapper, maar het mocht niet baten! Bijna op hetzelfde ogenblik, dat z'n vrienden door de vijanden waren heen gebroken en hem te hulp kwamen, gleden Jan en zijn belagers tezamen langs den steilen wand naar beneden, onder luid gejuich der overwinnaars. Maar was het opzet of kon Frans het werkelijk niet helpen? Hij had Jan beet aan een been en trok en sjorde zó hard, dat deze van de helling doorschoot en met z'n zitvlak terechtkwam midden in den plas. Een luid gelach steeg op uit de groep jongens. Maar Jan lachte niet en Henk en Simon lachten ook niet. Want ze dachten aan hetgeen Jans moeder gezegd had en vreesden nu, dat hij wel geen toestemming zou krijgen om Zaterdagmiddag mee te mogen gaan. Jan krabbelde woedend overeind. „Je bent een valsaard!" schreeuwde hij tegen Frans. „Dat heb je met opzet gedaan!" „Je bent niet goed wijs!" verdedigde deze zich. „Of ik dat helpen kan, dat jij zo hard naar beneden glijdt! Nu nog mooier!" De twist zou misschien op vechten uitgedraaid zijn, als Simon niet met een plan was gekomen, dat Jans gedachten even een andere richting gaf. „Zeg, jo, zou je die broek niet kunnen drogen? Zeg, Henk, heb jij dat doosje lucifers nog in je zak, dat je gisteravond hebt gevonden? Laten we dan een vuur aanleggen; er zijn hier genoeg dorre takken te vinden en dan trek jij je broek uit en houdt hem boven het vuur." „Da's een reuze idee, zeg!" riepen ze allen. „We maken een kampvuur." „En we braden er jou boven aan het spit", schertste een der jongens. Maar Jan had niet veel lust tot schertsen. Hij had er eigenlijk ook niet veel zin in. Wat zou het helpen? De zon was reeds geheel weg en het was vrij koud. Die broek kwam toch niet meer droog. Maar het vuur werd aangelegd. Dat pleizier konden de jongens zich niet laten ontgaan. Een hoop brandbare rommel was spoedig bijeengezocht en dra laaiden de vlammen van het kampvuur hoog op, daaromheen in een kring de jongens. En weg was de hele troep. „Nou, Jan, je broekje uit, jongen; of moeten we je d'r zo boven houden?" riep er een. Maar ineens was de zandgroeve verlaten. Alsof een kat tussen een troep muizen was gesprongen, zo was de uitwerking van het verschijnen van een geüniformden man bij den rand van den kuil. „Jongens, weg! Lemstra de veldwachter!" schreeuwden ze elkaar toe. En weg was de hele troep. „Die rakkers!" gromde deze, maar hij moest toch lachen toen hij zag hoe Jan onder het lopen z'n broek weer aantrok en vastmaakte. Voor de jongens was de aardigheid er nu af. Het werd ook tijd om naar huis te gaan, de schemering begon reeds te vallen. „Zeg, Jan, we gaan met je mee naar huis", zei Simon, „ik geloof vast, dat Frans het met opzet heeft gedaan en misschien geeft je moeder dan toch nog wel toestemming." „Ik ben er bang voor", gromde Jan. Maar aan zijn gezicht kon je zien, dat er een geringe hoop bij hem opkwam en ook, dat hij trots was op zulke vrienden, die zó voor hem in de bres wilden springen. „We gaan maar achterom", zei Jan. „Moeder zal wel bij Ant in de keuken zijn." „Zo, jongens, zijn jullie daar weer", zei mevrouw. „Scheelt er wat aan, Jan?" vroeg ze, toen ze het enigszins bedrukte gezicht van haar zoon zag. „Is er wat gebeurd?" Jan mopperde maar wat binnensmonds en toonde met een treurig-komisch gebaar moeder zijn natte, vuile broek. „O! is het weer zó laat? Je maakt het toch wel een beetje bar, jongen." „Ja maar, mevrouw, het is toch heus nu Jan z'n schuld niet", verdedigde Simon. „We waren zo fijn aan 't spelen en Jan was gevangengenomen en toen heeft Frans Oosterbaan zo hard aan z'n benen getrokken, dat hij in een plas terechtkwam; ik geloof vast, dat hij 't met opzet heeft gedaan, hij doet altijd zo vals." „Nou, nou", zei mevrouw, „waarom zou die jongen nu met moedwil een ander in het water trekken?" Maar haar gezicht stond toch iets vriendelijker bij het horen van Simon's verdediging. Die jongens toch, waren ze nu daarvoor meegekomen met hun vriend? Jan had dadelijk aan moeders ogen gezien, dat de boze bui een weinig aan 't afzakken was en nam de gelegenheid waar om zelf ook aan zijn verdediging te beginnen. Hij wilde toch zo graag Zaterdag mee uit zeilen. En met levendige gebaren en vol vuur begon hij te vertellen hoe het was gebeurd en dat ie er toch heus dezen keer niets aan kon doen en klets! daar zat Jan, pardoes in een teil water, die in de keuken op den vloer stond. In het vuur van zijn vertelling had hij ze niet gezien en zo was hij achteruitgelopen, was met zijn hielen tegen de teil gestoten en verloor het evenwicht. Het water kletste hoog op en bespatte alles in de keuken. „O! mijn schone keuken!" gilde Ant, het dienstmeisje. Zij was de eerste, die het korte ogenblik van stilte, dat gevolgd was op Jans onvrijwillig bad, verbrak. Maar toen was de stilte ook voorgoed verbroken. Een luid gelach barstte los. Simon en Henk hielden hun buik vast en schaterden het uit. Mevrouw had de hand voor den mond om het niet uit te gieren en zelfs Ant, die het ene ogenblik wel had kunnen huilen om haar keuken, die zo ineens bedorven was, kon van 't lachen haast niet staan blijven. Het was ook de moeite waard om Jan daar te zien zitten. Hij wist haast niet of hij moest huilen of lachen. Hij probeerde 't laatste, maar 't ging toch niet gemakkelijk. En een kleur als vuur kreeg hij toen opeens de keukendeur werd opengedaan en z'n vader het hoofd om den hoek stak. , „Nou moet je toch eens kijken, Lemstra", en meteen opende hij verder de keukendeur voor den veldwachter, die juist enige brieven bij den burgemeester had gebracht en net de gang inkwam om te vertrekken, „nou moet je toch eens kijken, ik geloof dat mijn zoon zwemdemonstraties geeft. Maar hij doet het nu niet aan den openbaren weg, 't is dus niet strafbaar." Beiden lachten ze smakelijk. Jan wist met z'n houding geen raad. ,,'t Beste is maar een vuurtje te gaan stoken, en je broek daarboven te drogen." En met een knipoogje tegen Jan ging de veldwachter lachend heen. Die nare veldwachter! „Nu, jongens", zei mevrouw, toen de pret bedaard was, „moet ik dit houden voor een ongeluk, of is dit moedwil?" „Mag Jan nu Zaterdag tóch mee?" vroeg Henk. „Hij kon het toch heus niet helpen." „Nou, luister eens", zei mevrouw, „ik zal er hem dan dezen keer geen straf voor geven " ,,Ha!" riepen de jongens bijna tegelijk. „Ja maar, wacht eens even", zei mevrouw lachend, „hij zal toch Zaterdag niet mee kunnen, al is het dan nief voor straf. Jan gaat met mij uit en dus zullen jullie het zonder hem moeten stellen." ,,Hè, 3a's jammer; nou, dan een anderen keer maar, Jan", zei Simon. „Nou, dan gaan wij maar naar huis, het is al laat. Dag, mevrouw, dag, Ant, ajuus, Jan." „Dag, jongens! Hier, nemen jullie ieder een appel mee voor onderweg en gauw naar huis, hoor, en denk om de plassen!" „Hij heeft toch gelukkig geen straf", zei Henk met vollen mond tegen Simon. „Nee, maar toch wel jammer, dat hij Zaterdag niet mee kan", antwoordde deze. DE STORM. IV Eén!.... Twéé!.... Hup!.... Twéé!.... Hup! Dat ging fijn! Gelijkmatig plasten de riemen in het water. „Hup!.... Twee!" telde Henk.... Hup! Mis! Henks riem was even te hoog, hij kliefde de lucht in plaats van het water en.... boem! daar lag Henk, achter de roeibank. „Hola, maat, je slaat in de lucht", zei Van der Leest lachend, die aan het roer zat. Henk krabbelde gauw weer op de bank en trok aan den riem dat het een lust was om te zien; zó hard, dat hij even daarna alweer een poosje moest rusten en eens even uitblazen. „Het is maar goed, dat we nu kunnen gaan zeilen", zei Simons vader. ,,De tocht zou anders weieens wat al te lang kunnen duren. Nou, jongens, haal de riemen maar in, hoor, ik zal hier het zeil maar ophalen en rust dan maar lekker uit. Onderwijl ik de boot dan over het meer stuur, moeten jullie maar eens zien of je dit trommeltje leeg kunt maken, dat moeder me heeft meegegeven." „Ha! Zeker koek", juichte Simon. „Dat zal wel smaken. En we hebben ook wel wat verdiend, niet Henk? Zo'n eind roeien." „Wel ja, prijs jij jezelf maar eens als ik het niet doe", zei vader lachend. „Maar ik zal jullie in de gaten houden met dat trommeltje, anders kon ik er weieens naar mogen fluiten." „Nee, vadertje, we zullen eerlijk alles delen. U is de kapitein en u krijgt ook het grootste stuk, hoor. „Nou, jongens, daar gaan we dan. Nu kalm blijven zitten, hoor, en geen rare grimassen uithalen." Het zeil was gehesen. Van der Leest had plaats genomen bij het roer, en voort ging het. Een draai, en het bootje had de vaart verlaten en kliefde nu het grote watervlak van het meer. Wat genoten de jongens! Het was dan toch eindelijk Zaterdagmiddag geworden, de dagen waren omgekropen. En toen de dag was aangebroken, was hun eerste werk: naar buiten lopen, om te zien hoe het gesteld was met het weer. Nou, dat leek best en toen verder op den morgen het najaarszonnetje door de schoolramen de jongens bescheen, was het werkelijk een hele prestatie om goed bij de les te blijven. Maar de angst voor schoolblijven had hen met verdubbelden ijver aan het werk gezet, want nü schoolblijven, dat zou een ramp geweest zijn. En ze hadden zich haast geen tijd gegund om voldoende te eten. Bij de fabriek lag de boot reeds klaar. De lege melkbussen stonden er in, om straks te worden ingeruild voor volle. „Nou moeten jullie eerst maar eens laten zien of je wel goeie zeelui bent", zei Simons vader. „Hier in de vaart mogen jullie roeien, want we hebben hier tegenwind en dan straks op het meer dan zeilen we. Trekken, jongens! Hup!... Twee!" Wat deden ze hun best. Wel gleed soms een der riemen over het watervlak in plaats van er onder, zodat Van der Leest alle aandacht nodig had om het bootje recht in de vaart te houden, maar ze vorderden toch. Daar was reeds de molen van Oosterbaan en daar, even verder, stond moeder Van der Leest aan de deur van hun huisje te wuiven naar haar man en de jongens. De jongens gingen even staan en alle drie wuifden terug. En daar hè, dat ie dat juist nu ook nog moest zien, daar stond boven op een paal het verkoolde overschot van Frans' molentje. Nee, daar moest ie nou maar niet meer aan denken, nou alleen maar genieten, en Henk Venstra trok met verdubbelden ijver aan zijn riem. Niet meer aan denken! Maar het werd er niet beter op, toen hij ieder ogenblik den korten drogen hoest hoorde van Van der Leest. „Wat blijft u lang hoesten, hè, vader?" zei Simon. „Ja, jongen, ik geloof dat ik het Dinsdagavond aardig te pakken heb gekregen bij die brandblusserij. Maar ik had toch geen tijd om eerst nog een jas aan te doen, er dreigde gevaar." Henk durfde niet naar Simons vader te kijken. Verbeeldde hij 't zich, of scheen werkelijk het zonnetje niet zo helder meer? Mijn schuld, dacht hij, mijn schuld. „Jongen, wil je nou met alle geweld de boot tegen den wal op hebben", zei Simon lachend. „Maar dat zal niet gaan, hoor, ik ben er ook nog." Henk had zó diep z'n riem in het water geslagen, dat het bootje bijna in den wal was gelopen. Hè, die nare gedachten nu ook. Weg er mee! En dat hoesten en kuchen, iederen keer. Hij was blij, dat ze het einde van de vaart bereikten en Van der Leest het zeil hees. Hè, wat ging dat fijn. Het bootje lag helemaal schuin en het danste over de golfjes, die tegen den boeg uiteenspatten. Ze lagen beiden op hun buik vóór in het bootje, met hun hoofden boven den rand. Daar ver weg, aan den anderen kant, zag je een kerktoren uitsteken boven de bomen, en een boerderij en daar, nog één en nog meer. En als je zo langs het water tuurde, dan leek het precies of dat alles stond te dansen. Het meer was hier nog niet erg breed, ze waren zó aan den overkant. Het bootje liep recht op den wal aan. Wat gaat Van der Leest nou doen, dacht Henk. We lopen zo toch tegen den wal. Het bootje danste en schokte op de golfjes; bijna pal tegen den wind in ging het. Nog een bootlengte waren ze van den wal af nu nog maar een halve bootlengte ,Pas op!" wilde Henk al roepen, maar toen gooide Van der Leest kalm het roer om, de boot draaide snel, het zeil klapperde een ogenblik in den wind, maar dan blies hij van den anderen kant in het zeil en voort ging het weer naar den anderen oever. Zo laverende was het nog een hele tocht. Straks bij het naar huis gaan zou het heel wat vlugger gaan, dan hadden ze den wind pal achter en konden ze rechtdoor varen. Maar het verveelde hen nog helemaal niet, ze vonden het eigenlijk veel te gauw, toen Simons vader de boot aan den anderen oever een vaart in stuurde en het zeil liet zakken. Simon en Henk mochten hier weer roeien en spoedig bereikten ze het erf van de eerste boerderij, waar enige ledige melkbussen werden ingeruild voor volle. Dan ging het weer verder naar de andere boerderijen. Intussen was het al laat geworden; de zon was reeds lang ondergegaan en een vale schemer spreidde zich over de wijde velden. Straks was het geheel donker, de kabbelende golfjes waren nu niet meer te zien op het meer; als de maanschijf zo nu en dan achter de voorbijschuivende wolken te voorschijn kwam, zag het water er uit als een grauwe loodmassa, waar hier en daar het maanlicht een zilveren streep op toverde. Maar dan kon men ook zien, dat de golven, die kort geleden nog zo vrolijk tegen het bootje kabbelden en in het zonlicht uiteengespat waren, als in duizenden diamanten, nu steeds hoger zich verhieven en in steeds groter wordende deining elkaar op- en neerjoegen. Want de wind was harder gaan waaien. Van der Leest had het met zorg bemerkt. Vlug werd voortgemaakt met het laden der melkbussen; hij moest zien zo spoedig mogelijk thuis te komen. „Je zult wind genoeg in je zeil krijgen, Van der Leest", zei Gerrit, de knecht van Dijkstra, terwijl hij samen met Van der Leest de volle melkbussen in de boot plaatste. „Tjonge, wat wordt dat weer ineens anders. Kijk die wolken eens door de lucht jagen. Wie zou dat een uur geleden hebben kunnen denken?" „Ja, we zullen gauw maken, dat we thuiskomen", antwoordde Van der Leest. „Het wordt zwaar weer, denk ik. Maar we hebben de terugreis vóór den wind, het gaat dus gauw, hoor." De lantaarn werd nu aangestoken en in den mast gehesen, en na een wederzijds „Nou, goeienavond, hoor", en nog een „Goeie reis", van Gerrit, werd het touw losgegooid en binnen weinige ogenblikken zag Gerrit niets anders meer, dan het steeds matter wordende schijnsel van de lantaarn in den mast. Voort vlogen ze, de vaart langs. Diep in den kraag van hun jas gedoken, zaten de jongens vóór in de boot. Het was nu zó donker geworden, dat ze nauwelijks de oevers van de vaart konden onderscheiden. Alleen als de maan achter de wild voortjagende wolken te voorschijn kwam, konden ze de plaats herkennen waar ze zich op het ogenblik bevonden. Ze praatten nu niet veel met elkander, vooral Henk was erg stil. Simon keek eens naar zijn vader. Er komt een grote rust over hem als hij de stoere gestalte daar ziet zitten, rechtop, de ene hand aan het roer, met de andere den schoot van het zeil houdende. De wind giert steeds heviger over de lage weilanden en stuwt de boot steeds sneller voort; maar Vader zit aan 't roer, en wat deert Simon dan die wind. Voort jagen ze. Nog maar een ogenblik en ze zullen weer op het meer zijn en dan, met zo n wind pal achter, zijn ze ook spoedig thuis. De ogen van Van der Leest turen scherp door de duisternis. Rustig zit hij aan het roer en houdt met vaste hand den schoot van het zeil omklemd, maar al is hij ook heel rustig, hij is toch bezorgd om de jongens. Hier op de vaart gaat het nog wel, maar nog een ogenblik en ze zijn op dat grote, wijde meer, en daar kunnen de golven soms zo hoog gaan en het bootje is maar klein. Neen, voor zichzelf is hij niet bang, hij kan goed zeilen, maar, de jongens; het is nu toch jammer, dat die dat moeten meemaken en vooral die ene, dat is zijn eigen kind niet, maar het kind van een ander. Hij had ze toch eigenlijk niet mee moeten nemen in dezen tijd van het jaar. Maar wie had ook kunnen denken, dat het weer zo plotseling zou veranderen; vanmiddag scheen de zon nog zo heerlijk. Als er toch eens iets gebeurde. Maar kom, nu niet bezorgd zijn, niet vrezen. Hun leven is in 's Heeren hand. Laat vrij het schuimend zeenat bruisen; D' ontroerde wat'ren hevig ruisen; De golven mogen door haar woen, Het berggevaarte daav'ren doen; De Heer, de God der legerscharen, Is met ons, hoedt ons in gevaren; De Heer, de God van Jacobs zaad, Is ons een burcht, een toeverlaat. Die Zes-en-veertigste Psalm, den vorigen Zondag in de kerk gezongen, kwam hem nu te binnen en Van der Leest voelde zich veilig en gerust in Gods hand. Hij keek eens naar de jongens. Zijn blik ontmoette dien van Simon. Van der Leest glimlachte eens tegen zijn jongen. Deze zat daar zo rustig, scheen zich helemaal geen gevaar bewust en genoot blijkbaar van den tocht. „Nou zijn we gauw weer op het meer, hè, vader? Wat zullen we daar hard gaan!"' „Ja, jongen, we zijn er juist. Hebben jullie het niet koud? Ik had jullie eigenlijk maar niet mee moeten nemen; in November en dan zo laat nog op het water." „O, ik heb het niks koud, hoor, vader, mijn jas zit lekker warm. Heb jij last van de kou, Henk? Nee, hè?" Henk schudde eens met het hoofd maar hij zei niets. Van der Leest keek eens naar Henk. Net kwam de maan even te voorschijn. Wat zag die jongen wit! Zou hij bang zijn? Hij kende hem anders als een flinken jongen, die zo gauw niet angstig was. Maar het ging er nu ook van langs. Soms scheen het of de wind wat ging liggen om dan ineens weer met groter kracht terug te komen, de golven steeds hoger opzwepend. Dan duwde de zwaar geladen boot den kop in de golven om dadelijk weer omhoog te steigeren als een schuw geworden paard. Angstig in elkaar gedoken zat Henk Venstra naar dat woeste water te kijken. Neen, het baatte hem niet of hij al keek naar de rustige houding van Van der Leest en van Simon. En zelfs toen hij zijn vriend zacht hoorde neuriën dat bekende wijsje: Al staat de zee ook hol en hoog En zweept de storm ons voort: Wij hebben 's Vaders Zoon aan boord En 't veilig strand voor 't oog; zelfs toen kon Henk zijn vrees niet overwinnen en, stil vertrouwend op Gods hoede en bescherming, zijn van angst bevend hart tot rust laten komen. Want hij dacht weer aan Dinsdagavond, toen de wind ook zo over 't veld had gejaagd. Maar toen waren 't vlammen, die hoog waren opgelaaid door den sterken wind, hoog, net als nu de onstuimige golven. En 't leek wel of de schuimspatten, die soms over het bootje heen vlogen, vurige vonken waren, zoals hij ze had zien vliegen van den brandenden molen. Frans' molen, dien hij, Henk, had aangestoken, stiekem, in het donker! En niemand wist het, niemand had het gezien. Dwaas die hij was. Had de Heere God het dan niet gezien? Hij had zichzelf wijsgemaakt, dat ie zich nu eens heerlijk gewroken had en het luide kloppen daarbinnen in hem, had ie 't zwijgen opgelegd. Niemand wist het immers. En dan, Frans had het toch ook wel verdiend. Maar hier, op dit wijde water, waar de golven steeds hoger zich verhieven en 't kokende en bruisende meer het kleine bootje soms scheen te willen verzwelgen, hier konden die drogredenen hem geen rust meer geven. Steeds duidelijker zag hij zijn laffe daad in al haar afschuwelijkheid en laagheid. O! Als hij nu eens zou moeten sterven, als nu dat donkere water zich voor altijd over hem zou sluiten; dan zó voor God te moeten verschijnen! Henk rilde bij de gedachte aan den dood. Hij kroop nog meer in elkaar, als wilde hij wegschuilen voor die woedende golven, die hem wilden grijpen. En het hielp niet of hij zijn oren al dichtstopte met zijn vingers; hij hoorde toch het gieren en loeien van den wind en 't was hem als 't geluid van sneldraaiende molenwieken. En die wind voerde ook nog een ander geluid mee. Dat was het hoesten, dat akelige kuchen, dat zich elk ogenblik deed horen van de plaats waar Simons vader zat. Mijn schuld, dacht Henk, mijn schuld. De wind was nu aangewakkerd tot een storm. Pijlsnel werd het kleine bootje voortgezweept over de onstuimige golven. Met geen woord of gebaar gaf Van der Leest blijk van de innerlijke onrust, die hem kwelde. Zo nu en dan wierp hij een medelijdenden blik op de ineengedoken gestalte daar vóór in het bootje. Ook Simon was nu stil geworden en keek voortdurend naar zijn vader. Hoe rustig zat vader daar! Dan zou er toch zeker geen gevaar te duchten zijn. Maar die golven gingen nu toch wel èrg hoog! Wat kookte en bruiste dat water! Maar altijd naar vader kijken, dat gaf hem steeds weer zo'n rustig gevoel. En Van der Leest alleen wist, dat nu juist het gevaar dichtbij was. Nog even en ze zouden het einde van het meer hebben bereikt. Dan moesten ze linksom, de vaart in. En daar, bij die scherpe bocht, daar dreigde het gevaar. Want dan zou de wind met volle kracht het zeil grijpen en de boot zou overstag gaan; één seconde van niet opletten, één verkeerde greep, en het bootje zou onherroepelijk omslaan. Hadden ze eenmaal de vaart bereikt, dan waren ze gered. Al zijn zenuwen waren gespannen. Uit het diepst van zijn hart steeg een gebed op tot Hem, die regeert over wind en golven. Daar waren ze in de bocht! Het roer werd omgegooid en ogenblikkelijk luisterde de boot naar deze beweging. Henks wraak 4 Maar nu lag ze ook zó schuin, dat het boord gelijk lag met het water. Het was een spannend moment. De jongens hadden zich vastgeklemd aan de roeibank om niet uit het scheepje geslingerd te worden. Zou het zich nog oprichten? Van der Leest liet den schoot van het zeil even vieren; hij hield den adem in, zo groot was de spanning...... En toen in een ondeelbaar ogenblik was het qebeurd een hevige hoestbui had zijn lichaam doen schokken, even had zijn hand, die het roer omklemd hield, een slingerende beweging gemaakt......... een qesmoorde schreeuw en de woedende golven beukten een omgeslagen bootje, dat op en neer werd geslingerd tegen den lagen oever van het meer Toen in den namiddag de duisternis viel en tevens de wind zich harder liet horen om de boerderij, was vrouw Van der Molen, Henks tante, verscheidene keren naar de deur gelopen en had onrustig over de donkere weilanden getuurd in de richting van het meer. Maar wat hielp het? Ze wist wel dat Van der Leest en de jongens nog lang niet thuis konden zijn, ze zou geduldig af moeten wachten. „Ik had hem toch met moeten laten gaan", zei ze dikwijls tegen zichzelf. „Maar wie had vanmiddag ook kunnen denken, dat het zo zou qaan waaien? ' , . . , En toen de storm als een razende om het huis gierde, toen kon ze het niet langer uithouden, maar ging haar man opzoeken, die bezig was in den stal. „Ben je ongerust, vrouw? vroeg Van der Molen. Maar hij had deze vraag helemaal niet behoeven te stellen, want de onrust en de angst waren op tantes qezicht te lezen. Eiqenlijk was deze vraag ook gebezigd om eigen vrees te verbergen voor zijn vrouw. Oom vertelde maar niet, dat hij zelf ook al een paar maal achter op het erf had staan turen de duisternis in. En ook Van der Molen wist wel, dat dat niets gaf. Het was veel te donker, en helpen, als er hulp nodig was, dat kon hier tóch niet. „Je moet je maar niet ongerust maken, hoor. Van der Leest is een beste zeiler. Maar weet je wat ik doen zal: ik ga den kant van het meer eens op, langs de vaart. Dan kan Henk daar uitstappen en behoeft hij niet meer mee naar het dorp. De jongen zal wel koud zijn.'' Oom trok z'n jas aan en ging dadelijk op stap. Het gaf meteen een welkome afleiding, want ook hij was verre van gerust. Bij het huisje van Van der Leest zag hij, dat diens vrouw aan de deur stond te praten met Oosterbaan. Die zijn ook al ongerust, dacht Van der Molen. „Nou, ik zal eens even gaan kijken, hoor", hoorde hij juist Oosterbaan zeggen. Oosterbaan, die wel kon denken, dat vrouw Van der Leest in angst zou zitten om haar man en de jongens, had een boodschap verzonnen en was even bij haar aan komen lopen, zogenaamd om haar even 't een en ander te vragen, doch in werkelijkheid om de arme vrouw moed in te spreken, als het nodig was en haar bij te staan. Het was zoals hij gedacht had; hij vond haar ten prooi aan een gjroten angst en hij beloofde haar om eens even te gaan zien, of ze er nog niet aankwamen, welke woorden juist door Van der Molen werden opgevangen. „Nou, dan gaan we samen, man. Ik dacht ook: ik zal ze maar een eindje tegemoet gaan, dan kan Henk hier vast uitstappen, want ze zullen het wel koud hebben, denk ik." De beide mannen hadden soms moeite om staande te blijven op het smalle dijkje langs de vaart, zó erg raasde de storm nu. X Ze konden niet veel spreken, maar in de weinige woorden, die ze konden wisselen, vertelden ze elkaar van de vrees, die in beider hart leefde. Ze hadden het einde der vaart bereikt en stonden bij het meer. Kokend en bruisend stortten de opgezweepte golven zich tegen den oever, vlak voor hun voeten. Hun pet diep over het voorhoofd getrokken, staarden de beide mannen de duisternis in. Maar niets dan water, water en duisternis en de angstaanjagende, gierende en loeiende storm. ,,Ze krijgen hier in de bocht nog een gevaarlijk ogenblik", schreeuwde Van der Molen, om zich verstaanbaar te maken. „Waren ze maar vast hier", antwoordde Oosterbaan op dezelfde wijze. Plotseling greep Van der Molen Oosterbaan in den arm, met de andere hand over het water wijzende. „Daar komen ze! Daar, kijk! Ik zie een licht!" En ja, waarlijk, uit het duister doemde een flauw schijnsel van een lantaarn op, dat nu steeds beter in 't zicht kwam. Het licht naderde snel. Nu zagen ze reeds vaag het zeil, het kleine bootje; nog even wat ging dat hard ! daar was het reeds dichtbij, ze konden het nu goed onderscheiden. In spanning volgden de beide mannen de beweging van het kleine scheepje; aanstonds zou het de vaart inzwenken en dan waren ze veilig, gered. Daar was het al, het scheepje. Ze konden nu goed zien, dat Van der Leest zich gereedmaakte om de boot de vaart in te sturen. De maan was juist even van achter de wolken te voorschijn gekomen en wierp een spookachtig schijnsel over het water, alsof ze den stuurman bij wilde lichten bij zijn gevaarlijke zwenking. Daar werd het roer omgegooid, de schoot aangehaald en .O Heere, help!" riep Oosterbaan opeens luid. Toen stonden de beide mannen als aan den grond genageld. Daar vlak voor hun ogen, op nog geen twintig meter afstand, verdween plotseling alles in de golven. Een schreeuw! Toen hoorden ze niets meer dan het loeien van den storm en zagen ze alleen het omgeslagen bootje, overspoeld door het woeste water. Toen Van der Leest plotseling in de golven geslingerd werd, was hij een ogenblik zijn bezinning kwijt. Snel als een bliksemflits schoot de gedachte door zijn hoofd: dit is het einde. Maar ineens voelde hij vasten grond onder de voeten en ofschoon hij een moment versuft was door schrik, nu zou hij vechten om zijn leven. Met bijna bovenmenselijke inspanning gelukte het hem om overeind te komen. Daar stond hij. Tot zijn geluk had de krachtige wind het bootje zo n eind op zij geslagen, dat hij niet ver van den wal in het water was geraakt en dit was zijn redding. Hier stond hij tot het middel in het water, nog enige stappen en hij zou den oever hebben bereikt. Maar nu had Van der Leest ook ten volle zijn bezinning weergekregen. Ja, hij was gered! Maar de jongens? Daar stond hij, te midden der ziedende golven, die hem tot hoog tegen de borst opspatten. Hij dacht er niet aan om deze plaats te verlaten; zijn jongen, Simon, waar was hij? Daar vlak vóór hem staken plotseling een paar grijpende handen boven de golven uit. Een greep en een juichkreet ontsnapt zijn borst; proestend en hijgend stond Simon aan den donkeren waterkant Verstijfd van schrik en kou stond hij daar, geen woord kon hij uitbrengen, rillend keek hij om zich heen in de donkere eenzaamheid, toen alleen een snikkend „Vader!" Maar vader stond nog te midden der woedende golven. Simon zou dit tafereel z'n leven lang niet vergeten. Een greep Daar stond z'n vader; bij het maanlicht zag Simon het bleke gelaat, waarlangs het water droop, de angstig zoekende ogen, de handen klaar om te grijpen, en nu ineens drong het tot hem door, dat Henk er nog niet was, dat Henk nog in de golven lag Van der Leest voelde, dat hij dit niet lang meer zou kunnen volhouden. Maar die jongen! Zonder Henk thuiskomen? Hij rilde bij die gedachte. Een angstig gebed steeg uit zijn ziel tot God: „Heere, laat dat niet geschieden!" Toen bescheen de maan ineens een bleek gelaat, daar dicht bij hem: een paar handen, die nog flauw een poging deden om iets te grijpen, dat tóch niet te bereiken toen gaven die handen het op en wilden wegzinken in het donkere water maar een paar sterke handen grepen ze vast en het bewusteloze lichaam van Henk Venstra werd neergelegd op den veiligen oever. Wat een vreugde was het voor Van der Leest toen hij ineens Oosterbaan en Van der Molen bij zich zag staan, die, zonder dat hij 't wist, de redding hadden gezien. Alles had zich afgespeeld in enige minuten. Voor Van der Leest hadden het uren geschenen. Oosterbaan was Henks oom behulpzaam om den bewusteloze thuis te brengen, terwijl Simon, die gelukkig in staat v»as om te lopen, zo snel mogelijk met zijn vader naar huis holde. DIE HUN SCHULD BELIJDEN. V. Het waren angstige, spannende dagen geweest, die volgden op dien vreselijken Zaterdagavond, toen vrouw Van der Leest haar man en zoon doornat en verkleumd van kou terug had gezien. Hoe innig had ze den Heere gedankt, dat Hij man en kind weer levend bij haar had teruggebracht. Maar bange ogenblikken moét ze nog doormaken, want haar man werd ernstig ziek en menigen nacht moest ze waken bij zijn ziekbed. Gelukkig was het gevaar geweken en mocht ze de voldoening smaken haar echtgenoot langzamerhand beter te zien worden. Met Simon was het bijzonder goed afgelopen. Nadat moeder hem iets warms te drinken had gegeven en toen in bed gestopt had, was hij heel spoedig ingeslapen, en toen den volgenden dag dokter ook hem had onderzocht, kon deze, tot aller blijdschap, hem mededelen, dat hij gerust naar school mocht gaan. Henk Venstra was spoedig uit zijn bewusteloosheid ontwaakt toen hij thuis in de warme keuken door tante van zijn natte plunje was ontdaan en in bed gestopt. Tante had 's nachts bij hem moeten waken, want geen zoete slaap had zijn lichaam verkwikt. Het was een bange nacht geworden voor tante. „De koorts heeft hem lelijk te pakken; die arme jongen", had tante gezegd, toen oom midden in den nacht ook nog eens uit bed was gestapt om naar Henk te kijken. Ja, de koorts had hem te pakken. Steeds lag hij te ijlen en soms vloog hij zelfs overeind en dan hoorde tante hem kreunen van angst en praatte hij over golven, die hem grijpen wilden en vlammen, die hem brandden. Wat duurde zo'n nacht lang! Hoe blij was tante, toen eindelijk het licht van den morgen door het venster scheen en Henk een weinig tot rust kwam. v Maar het werd geen prettige Zondag. Wat zou het nog worden? „We moeten nog maar afwachten", had de dokter gezegd. „We willen het beste hopen." Boven verwachting was Henk ook gaandeweg wat beter geworden. De vrees van oom en tante, dat hij een zware longontsteking zou krijgen, bleek gelukkig ongegrond. Maar toch, het wilde nog niet recht vlotten. Henk bleef maar angstig en onrustig en dikwijls moest tante s nachts haar bed uitstappen, om hem te kalmeren, als hij uit zijn onrustigen slaap schreeuwend overeind was gevlogen. Neen, 't was met Henk nog niet in orde. Weer was het Zondag geworden en 's morgens uit de kerk waren Oosterbaan en Van der Molen samen opgelopen naar huis. „Met Van der Leest gaat het gelukkig iets beter, heb ik vernomen", zei Oosterbaan, in antwoord op Van der Molens vraag. „En hoe maakt Henk het?" „Nou, het gaat nogal, maar hij is nog altijd erg in de war. Zijn zenuwgestel schijnt vrij wat geschokt te zijn." „Ze hebben ook heel wat angst doorgestaan", merkte Oosterbaan op. „Wat was het een vreselijk weer, hè?" „Kom, loop even mee om een kopje koffie", zei Van der Molen, toen zijn metgezel den landweg wilde inslaan. „We hebben u in zo'n langen tijd niet bij ons gezien en u kan dan meteen eens even bij Henk zien." „Nou, dat kan dan wel, laat ik dat maar eens doen", antwoordde Oosterbaan. In de kamer, waar tante reeds met de koffie zat te wachten, zat Henk Venstra in een makkelijken stoel voor het raam. Hij had oom met Oosterbaan reeds aan zien komen en wie hem op dat ogenblik had gadegeslagen, had kunnen zien hoe zijn houding onrustig was geworden. Op zijn nog bleke wangen kwam een blos van opwinding en zijn blik dwaalde hulpeloos door de kamer. Hij voelde zich niet op zijn gemak. „Zo, jongen, hoe maak jij het?" vroeg Oosterbaan vriendelijk. „Heb jij nog geen zin om buiten te spelen? Jij vindt het zeker fijn hè, om door tante vertroeteld te worden. Toch maar gauw weer naar school, jongen en ravotten in de buitenlucht, dat is beter voor je, dan in huis te zitten." Henk glimlachte eens flauwtjes, maar zei niets. Hij was eigenlijk wat blij, toen Oosterbaan goed en wel bij oom en tante aan tafel zat en gezellig praatte over de preek van dien morgen. Henk kon het heel niet verdragen, dat die doordringende ogen van den boer hem aankeken. En toch, onder 't gesprek van die drie mensen kwam de gedachte bij hem op, zijn bezwaard hart te ontlasten, door alles op te biechten, alles te vertellen van de brandstichting en van de onrust, die hem gekweld had, al die dagen. Henk wist wel, dat hij eerder zijn angst en onvrede niet kwijt zou raken. Bidden? Nee, dat ging niet! Hoe kon hij zó bidden? Hij had het al dien tijd niet gekund. Maar hij durfde het niet te zeggen. Onrustig schoof hij op zijn stoel heen en weer en keek doelloos naar buiten. Was Oosterbaan maar weer weg. En wat zouden oom en tante vreselijk boos zijn, als ze wisten wat hij gedaan had. Misschien zouden ze hem niet eens hier willen houden en zou hij weg moeten naar huis, naar vader. Ja, dat zou eigenlijk wel heerlijk zijn, maar dat kon toch immers niet. Moest vader dat verdriet nu ook nog meemaken, zo teleurgesteld te worden in zijn enigen jongen, op wien hij altijd zo trots was? Had hij zijn vader niet beloofd, dat hij zich flink zou gedragen bij oom en tante en hun geen moeite zou veroorzaken? Nee, dat zou vreselijk zijn. Dan toch maar zwijgen en het nooit aan iemand vertellen. ,,Ik moet even naar den stal, Oosterbaan, steek intussen nog een sigaar op; 'k ben zo terug, hoor", hoorde Henk ineens oom zeggen. Tante had even te voren de beide mannen al alleen gelaten, om in de keuken 't een en ander te doen, en zo bevond Henk zich plotseling alleen in gezelschap met Oosterbaan. Hij drukte zijn gelaat tegen de ruiten en scheen aandachtig naar buiten te staren. Ging Oosterbaan nu maar met oom mee naar den stal. Maar in plaats daarvan, nam deze zijn stoel en zette zich naast hem bij het raam. Henks lichaam schokte ineens op van plotselingen schrik. Wegvluchten wilde hij wel. Weg, ver weg van dezen man, wiens vriendelijke ogen hem zo ontzettend pijn deden. Henk was er zich heel goed van bewust, hoe lomp en ongemanierd hij handelde, door zo te blijven zitten en Oosterbaan den rug toe te draaien, maar opkijken durfde hij niet. „Jullie hebben toch maar een moeilijke reis gehad, jongen, de vorige week. Ja, ja, de Heere heeft jullie wonderlijk bewaard, dat had anders af kunnen lopen. Je hebt er Hem zeker wel hartelijk voor gedankt, niet? Dat zul je toch vast niet hebben vergeten?" Henk draaide nu zijn hoofd wat om; hij kon nu toch zo niet blijven zitten. Maar Oosterbaan aankijken, hem recht in de ogen zien, dat deed hij niet. En antwoord kreeg Oosterbaan ook niet. Maar deze scheen daar niet op te wachten. Weer hoorde Henk die vriendelijke, zachte stem naast zich; „Ja, mijn jongen, de Heere onze God is een helper in den nood. Hij zegt het ook in Zijn Woord: Wanneer gij zult gaan door het water, Ik zal bij u zijn, en door de rivieren, zij zullen u niet overstromen; wanneer gij door het vuur zult gaan, zult gij niet verbranden, en de vlam zal u niet aansteken. Want Ik ben de Heere, uw God, de Heilige Israëls, uw Heiland." Even was het stil in de kamer, doodstil. Alleen het statig getik van de grote Friese klok werd gehoord. Henk keek star voor zich uit, maar de tranen, die hij niet meer terug kon dringen, verhinderden hem om iets te zien. Voor hem waren die woorden geen vriendelijke, troostende woorden. Als mokerslagen kwamen ze neer op zijn hart. Hem brandde de vlam wel. Die woorden waren als vlammen, die hem de ziel schroeiden. „Ja, ja, het had ook weinig gescheeld of je zou verdronken zijn, jongen , ging Oosterbaan voort met zachte stem; „maar als dat nu eens gebeurd was, zou je dan bereid zijn geweest om voor God te verschijnen? Nou, zeg het eens." Henk voelde een hand op zijn schouder, 't was of een onzichtbare macht hem dwong op te zien. Toen ontmoette zijn blik de vriendelijk ernstige ogen van Oosterbaan. „Wie zijn zonde en schuld verzoend weet door het bloed van onzen Heere Jezus Christus, die behoeft niet bang te zijn om te sterven en voor God te verschijnen, niet waar, Henk? Dat weet je toch wel?" Nog kwam er geen antwoord. Daar werd een ogenblik een zware strijd gestreden. Daar binnen in Henks hart fluisterde de stem van den verleider: „Niks zeggen, niemand weet er immers iets van"; maar een andere stem hoorde Henk ook nog en 't was of de zachte druk van die hand op zijn schouder tezamen met die innerlijke roepstem in zijn hart een verbond hadden gesloten, om hem te overreden, nu zijn schuld niet langer te verzwijgen. Toen opeens kon hij het niet langer uithouden. De handen voor het gelaat, snikte hij het eensklaps uit: „O nee, ik zou het niet durven, ik ik was zo bang op het water en en ik heb zo veel kwaad gedaan. O, Oosterbaan, zoudt u het mij willen vergeven, het was zo gemeen van me en ik had er later zo n spijt van, maar die molen van Frans u weet wel dat heb ik gedaan om me te wreken." „Heb jij dat gedaan, jongen? Ja, ik vermoedde wel zo iets, dat kon niet vanzelf gekomen zijn." Henk voelde die hand nu niet meer op zijn schouder, 't was ook net of die stem zo zacht en vriendelijk niet meer was. „Maar hoe kwam je daartoe, jongen? Om wraak te nemen, zeg je? Maar vertel me dan eens waarom?" Snikkend vertelde Henk nu van de plagerijen, die hij zo dikwijls van Frans te verduren had en van dat briefje, dat hem in de handen gestopt was, waardoor hij straf had opgelopen van meester Verhaar. Hij vertelde ook, hoe hij voor oom een boodschap had moeten doen en onderweg een doosje lucifers had gevonden. Toen was plotseling de gedachte bij hem opgekomen, om zich op Frans te wreken en het molentje in brand te steken. ,,Ja ja, ik kan het goed begrijpen", zei Oosterbaan. ,,En toen je de daad gepleegd had, gevoelde je je zeker bevredigd, niet? Was je toen niet meer boos op Frans en was alles weer goed, ook bij jezelf?" Henk schudde van neen. „Ik had er dadelijk al spijt van", bekende hij; en Henk brak weer uit in hevig snikken. „Wilt u het mij vergeven, Oosterbaan?" „Nou luister eens, jongen. Je hebt een goede les gehad voor je leven, een les, die je nooit vergeten moet. Ik ben hartelijk blij voor jou, dat die slechte daad je geen ogenblik met rust gelaten heeft en dat jé er nu oprecht berouw over hebt. Je hebt nu wel ondervonden dat wraak nemen geen bevrediging geeft en dat het gezegde: „wraak is zoet", een duivelse leugen is. De Heere weet het beter. „Mij is de wrake, Ik zal het vergelden", zegt de Heere in Zijn Woord. En Hij geeft ons tevens het bevel om wel te doen dengenen, die ons haten en te bidden voor onze vijanden. Dat is moeilijk! Heel moeilijk zelfs, maar de Heere wil ons ook de genade schenken daarvoor, als we er Hem maar om vragen. En dat heb jij vergeten. geef me je hand, jongen." En je wraakneming was ook erg ondoordacht. Weet je wel, dat het niet veel gescheeld had of mijn boerderij was ook in brand geraakt? Denk je dat eens goed in, Henk; al die arme dieren levend verbrand. Maar kom, ik wil er nu maar niet verder over praten; geef me je hand, jongen. Ik zie, dat je er werkelijk spijt van hebt en ik zal dan ook niet boos op je zijn* Met Frans zal ik ook nog weieens even praten, dat moet ook in orde komen. Maar denk er altijd om jongen: als de zonde in je hart wil binnenkomen en den baas wil spelen, vlucht dan tot Jezus, tot Hem, die alleen recht heeft om daar te heersen en zo gaarne in ons hart wil wonen. En nou moet ik gauw naar huis; ze zullen thuis niet weten waar ik zo lang blijf." Oom en tante waren reeds enigen tijd in de kamer aanwezig geweest. Met verwondering hadden ze gezien dat Henk hevig zat te snikken en hadden ze de woorden van Oosterbaan aangehoord. Ze begrepen er niet veel van. Oosterbaan gaf hun de hand ten afscheid. „Ik denk dat Henk nu wel gauw geheel beter is", zei hij met een knipoogje tegen oom en tante. ,,We hebben samen eens de eigenlijke oorzaak der ziekte opgespoord en daarvoor de allerbeste medicijn aanbevolen. Nu zal het wel spoediq weer in orde wezen; niet waar, Henk?" Henk knikte dankbaar en zijn gezicht toonde aan hoe opgelucht en ruim van hart hij was. Oom en tante lieten Oosterbaan uit en Henk was blij dat beiden even wegbleven uit de kamer; hij begreep wel, dat Oosterbaan hun wel zou vertellen wat er gebejird was. Dat maakte 't voor hem toch weer gemakkelijker om er met oom en tante over te spreken, want dat moest toch ook nog, al was het heel moeilijk. Als 's avonds de maan haar tocht over de aarde doet, dan zendt ze ook enige van haar zilveren stralen door de ruiten van een klein dakkamertje, waar een jongen voor zijn bed op de knieën ligt en bidt, en dat bidden gaat over in danken, want er is vrede en blijdschap in zijn hart gekomen, in plaats van onrust en angst en zijn stamelende dank stijgt omhoog naar den hemel en de lichtstralen der maan schijnen zilveren draden, die de aarde met den hemel verbinden. Nu een geopende hemel en een Vader in den hemel die hoort. Frans Oosterbaan had het 's middags niet gemakkelijk gehad. Na het eten had hij een boek genomen en was gaan lezen, maar toen had vaders stem geklonken, en Frans hoorde dadelijk, dat er iets niet in orde was: „Leg je boek maar eens weg, jongen, ik moet eens wat met je bepraten!" Dat was Frans niet meegevallen. Tienmaal liever had ie een flink pak slaag van vader gehad, dan zo te worden toegesproken. De anders zo zachte, vriendelijke man was hevig verbolgen geweest en Frans had gebeefd onder de streng bestraffende woorden van zijn vader. „Wat is hier in huis, dat jij het jouwe kunt noemen? En wat heb je, waarop je je meent te kunnen verheffen boven anderen?" Zo had vader tegen hem gesproken, heel hard en streng. Maar toen was vaders stem toch ook weer zachter en vriendelijker geworden. Dat deed eigenlijk nog meer pijn, maar hij beluisterde daarin toch ook de grote liefde, die zijn vader hem toedroeg. En Frans begreep hoe dat liefhebbend hart van zijn vader, die altijd zo nederig van zichzelf dacht, leed onder den hoogmoed van zijn zoon. „Neen, jongen", had vader ten slotte gezegd, „geef de zonde van den hoogmoed geen plaats, strijd daar- tegen. Vergeet toch nooit, dat wij alles wat wij bezitten van God hebben ontvangen, en hebben we meer dan een ander, dan heeft de Heere ons dat niet gegeven om er mee te roemen, maar om er Hem, die de eigenaar is van alles, mee te dienen. Wij zijn maar rentmeesters. En wat denk je nou te doen jongen?" Oosterbaan was opgestaan en had zijn zoon bij deze vraag de hand op den schouder gelegd en keek hem diep in de ogen. Al was Frans ook hoogmoedig en trots, hij had toch ook veel van het karakter van zijn vader, eerlijk en resoluut. Hij keek vader aan en toen klonk het zacht doch beslist: „Ik zal het in orde maken, vader!" „Goed, jongen, dan praten we er niet meer over." Toen den volgenden dag om twaalf uur de school uitging, bleef Frans in de klas achter. „Wel, Frans, wat is er? Had je me nog iets te zeggen?" vroeg meester Verhaar. „Ja, meester, ik wilde u graag even spreken", zei Frans. „Nou, dat kan, jongen. Vertel me maar eens wat je op je hart hebt." „Meester weet nog wel, dat Henk Venstra eerverleden week Maandag straf heeft gehad, omdat hij onder het danken zich oneerbiedig had gedragen?" „Ja, dat weet ik nog wel", zei meester. „En?" „Dat was mijn schuld, meester, ik had hem gesard." En Frans vertelde nu hoe de zaak zich had toegedragen, en meester recht in de ogen zien kon hij niet, want hij schaamde zich diep voor zijn daad, die hij nu onder het vertellen, steeds duidelijker zag als een lafhartige plagerij. Frans vertelde ook welke gevolgen er uit voort waren 63 Henks wraak gekomen: Henks wraakneming en ook hoe Henk zijn schuld aan zijn vader beleden had. Meester had stil toegeluisterd en geen woord gezegd. Toen Frans klaar was met zijn verhaal had hij meester even aan durven zien en wachtte toen op wat deze zeggen zou. Geruimen tijd keek meester hem aan, doch sprak geen woord. Op zijn gelaat was een mengeling van boosheid en droefheid te lezen. Eindelijk zei hij: „En wat moet ik jou nu voor straf geven, Frans? Want je bent toch eigenlijk de oorzaak van alles door je veelvuldige plagerijen, niet waar?" „Ik weet het niet, meester", zei Frans bedeesd. „Ik vind het nu zelf ook laf wat ik gedaan heb; vader heeft het me gistermiddag ook " „O, heeft je vader er ook al met je over gesproken", viel meester hem in de rede. „Nu, jongen, luister dan eens. Jullie hebben allebei heel, heel erg verkeerd gedaan, jij met je hoogmoed en trots, en Henk met zijn wraakzucht. Jullie hebt beiden zwaar gezondigd tegen God, en je weet wel, wie de zonde doet, is een dienstknecht der zonde en kan God niet dienen en liefhebben. Dat kan nooit samengaan. En nu zal ik je niet straffen, maar weet je wat ik graag zou willen? Dat je naar Henk Venstra toe gaat, en hem vergeving vraagt voor hetgeen je hem hebt aangedaan en bid God om genade, dat je hem ook van harte zijn schuld kunt vergeven." 't Was even heel stil in de klas. Mijnheer Verhaar zag wel hoe zwaar het Frans viel om dit te doen. „Wil ik je helpen, Frans? Willen we vanmiddag om vier uur samen naar hem toe gaan?" „Ja graag, meester! Wilt u dat? Ik vind het zo erg moeilijk, ziet u; maar als u meegaat, o, dan komt alles weer goed." „Afgesproken dan, jongen. Dan maar gauw naar huis en om vier uur gaan wij samen naar Henk." Als om vier uur Frans Oosterbaan met mijnheer ■ Verhaar op weg is naar Henk Venstra, is het niet alleen de hevige wind, die zijn gang vertraagt en zwaar doet zijn; daar is ook dat heel moeilijke, dat hij nu moet gaan doen, en als meester niet bij hem was Maar nee, hij wil toch ook graag een discipel van den Heere Jezus zijn, zoals meester en vader, ja, als vader, zo wil hij ook zijn, zo nederig en vriendelijk en goed. En hoe zal de Heere hem zijn schuld kunnen vergeven, als hij niet gewillig is om eigen schuld te belijden en anderen te vergeven? Als Frans een paar uur later den weg naar huis gaat, dan is zijn gang licht, dan huppelt hij vrolijk over den weg en zijn hart is vol blijdschap. De begroeting was wel erg stroef geweest tussen de beide jongens en ze wisten eigenlijk geen van beiden iets te zeggen, maar die meester, dat was toch een fijne vent, die had hen langzamerhand dichter tot elkaar gebracht en toen Frans wegging wisten ze beiden, dat ze voortaan vrienden zouden zijn. En ook, dat ze voortaan de zonde wilden vlieden en den Heere Jezus dienen. Maar daarom moesten ze steeds bidden, had meester Verhaar gezegd. Henk Venstra zat voor het venster stil naar buiten te staren. De November-storm gierde door de hoge bomen voor de boerderij, met zich voerend de dode takken en bladeren. Nu verstond hij de stem van den wind: al dat dorre en dode moet weg! Plaats maken voor het nieuwe leven, dat straks, als het lente wordt, weer zal opbloeien. Meester Verhaar had er hen zo ernstig op gewezen, dat ook uit hun hart het dorre en dode moest worden weggedaan, opdat het nieuwe leven zou kunnen opbloeien. En Henk wist, dat het reeds groeide en hij was verheugd. INHOUD I Onverdiende straf 3 II De wraak 13 III Een Woensdagmiddag 23 IV De storm 39 V Die hun schuld belijden 54