AMERSFOORT VALKHOFF &. C2 DIT BOEK IS EEN GESCHENK VAN: EEN PRETTIGE LOGÉ EEN PRETTIGE LOGÉ DOOR A. TRELKER MET TEEKENINGEN VAN J. H. LUTZ [ T92S ] 2*. VALKHOFF & Co. - AMERSFOORT BOEK- EN KUNSTDRUKKERIJ S. W. MELCHIOR - AMERSFOORT MAX. Wie meent, dat Max van Driel een heel bijzondere jongen is, enkel omdat er een boek over hem is geschreven, die heeft het mis. Die moest maar eens zien, hoe hij iederen dag naar school gaat, en hoe hij daar in de klas zit. Er is absoluut niets bijzonders aan hem op te merken. Z'n haren zijn gewoonlijk netjes gekamd en behoorlijk geknipt. En iedere week komt-ie met een schoone bloes, die het behoorlijk lang uithoudt. Behalve natuurlijk als er een ongeluk mee gebeurt; maar dat is toch net als bij de andere jongens. En — dat hij er netjes uitziet, is ook niet zijn schuld. Z'n moeder is erg precies en lang niet gemakkelijk. Hij is weinig op straat, meestal alleen van school naar huis en omgekeerd, 't Gebeurt maar zelden, dat-ie een uurtje vrij is om te ravotten. Vóór schooltijd en in 't speelkwartier, dat is alles, waarop hij rekenen kan. Dan doet-ie z'n best wel; en dan valt er wel eens een gat in z'n kous en 'n scheur in z'n broek. Maar bijzonder is dat immers ook al niet. Dan zouden alle jongens van z'n klas zeer bijzondere jongens zijn, want er gaat geen dag voorbij of er zijn bloedneusjes en beenwonden. 't Eenige verschil zou zijn, dat hij wat benauwder naar huis gaat dan menig ander jongetje. Hij probeert dan heel zorgvuldig het gebrek te verbergen. Eens heeft hij de witte plek, die door zijn kous kwam kijken, met inkt zwart gemaakt. Maar dat doet hij niet weer, want nog nooit heeft hij zijn moeder zóó verdrietig en zóó boos gezien. Ja, dat is wel merkwaardig bij Max: hij kan niet verdragen, dat z'n moeder verdriet over hem heeft en boos moet wezen. De meeste jongens letten daar heel weinig op, en ze zijn de booze bui der moeders zoo gauw vergeten. Max niet; hij vindt ieder brommerijtje erg naar, en vaak nam hij zich voor, het nooit weer te doen, en alles weer goed te maken. Maar moeilijk dat het was \.... Het goed maken liep altijd glad verkeerd ; meestal werd het erger. Soms werd Max er wanhopig onder. Dan dacht hij, dat het hem niet gelukken zou, een flinke jongen te worden, die z'n moeder kon helpen en steunen. Moeder was in den laatsten tijd telkens niet goed, en ze had niemand anders thuis dan hem, sedert vader weer voor langen tijd op reis was. Noodig was het dus wel, dat hij flink werd en alles naar moeders zin deed. Maar hoe graag hij dit ook wilde, altijd was er wat op hem aan te merken. Moeder zou zich toch niet voor niets zoo boos op hem maken. Hij was zeker een heel lastig ventje, en moeder had het dus wel erg met hem getroffen. Eens — toen zij hem weer had moeten bestraffen — had hij het haar gezegd. Toen had moeder hem tot zich getrokken, en er waren tranen in haar oogen gekomen, terwijl ze toch lachte. Dat was zóó vreemd geweest; en toen had ze hem ook nog haar „lieve jongen" genoemd! Wel twee dagen lang had moeder niet meer gebromd en Max meende, dat hij nu beter werd- Maar op het laatst was het toch weer mis geworden. Hij liep te hard in huis, floot of zong te dikwijls, verveelde zich ook vaak, speelde met verkeerde dingen, of vergat wat Moe pas had gezegd. Wel honderd dingen kon hij doen, die verkeerd waren, en iets goeds kon hij maar niet uitdenken. Omdat hij weinig op straat mocht, had moeder hem toegestaan een paar duiven te houden op 't plaatsje achter 't huis. Maar die liefhebberij was niet mee gevallen. De beestjes gingen dood of verdwenen. Misschien was Max ook te onhandig of te wild, 't Gaf allemaal drukte waar z'n Moe niet tegen kon. Hij had allerlei boeken en 't lezen daarin gaf rust in huis. Wat jammer toch, dat hij dat weer niet lang kon volhouden. Oom Kees, die dikwijls even aan kwam, had hem een poosje willen meenemen naar den Haag, om moeder rust te bezorgen. Maar dat had ze niet gewild; ze was bang dat Max daar nog wilder zou worden. Max had dit erg treurig gevonden om meer dan één reden. Toen de vacantie naderde was het onderwerp nog eens besproken toen Max er niet bij was. Moeder zag er tegen op als tegen een berg. Vier lange weken zoo'n jongen in huis! Er móést wat aan gedaan worden. En er werd ook wat op gevonden: Max moest uit logeeren. I. IN DE DOOS. „Tante Marie heeft je gevraagd, Max." Moeder vouwde den brief dicht. Max kwam juist binnen en begreep het eerst niet. „Gevraagd? Waarvoor?" „Om te komen logeeren, natuurlijk. Heb je geen trek?" Max had wel trek. Hij wou wel naar buiten; maar tante Marie, zie je — die kende hij nog zoo weinig. Dat was niet zoo erg, maar dat goeie ouwe mensch kende hem toch ook niet genoeg. En Max had een flauw vermoeden, dat ze het niet goed met hem zou kunnen vinden. Hoe kwam ze er toe om hem te vragen? Nou enfin, 't kon toch ook wel aardig zijn, zoo alleen bij tante in een stil huisje — op een klein dorpje, .... Daar waren natuurlijk wel een paar jongens —; en een veldwachter moest er ook wezen .... die was in alle boeken over dorpsjongens. Hij had er pas zoo een gelezen. Max hield wel van heldendaden in een dorp — en van opstootjes in de dorpsstraat. Die had-ie nog nooit meegemaakt „Ja, nou: wat graag Moe!" „Dan zal ik maar schrijven, dat je komt. Een paar weken mag je wel uitblijven," „Als ze me maar niet eerder terug stuurt," „Dat zal van jou afhangen. Van mij mag je wel, dat weet je." Max wist het wel, dat Moeder een poosje rust van hem wou hebben. Hij wist niet, dat moeder voor hem geschreven had, en dat tante Marie eerst heel veel bezwaren had gemaakt, Zoo'n wilde jongen! Daar zag ze zoo tegen op. Maar Moeder had haar gerust gesteld. Buiten was meer ruimte dan in de stad, en de stadsjongens waren daar nooit wild- — Zoo kwam het, dat Max van Driel op een mooien dag z'n intocht deed in 't dorpje Velddam. De stoomtram had hem afgezet bij 't kleine cafétje aan 't begin van de donkere laan, en daar stond hij naast z'n koffertje als een verslagen jongentje te wachten. Tante zag hem niet dadelijk toen ze uit haar tuintje kwam, niet ver van de tramhalte. Ze was al bang, dat hij verkeerd gegaan was, Maar toen ze hem eindelijk had opgemerkt tusschen de andere reizigers viel het haar mee. Wat een klein ventje was-ie nog, en wel lief ook. Ze pakte hem hartelijk en Max voelde zich een bedaard klein kereltje. Hij liet toe, dat tante hem aan de hand meenam. Heel bedeesd liep hij voort, en vertelde wat tante weten wilde. In de kamer van tante stond alles op den gast te wachten. De ronde tafel met het koffiegoed, de broodjes, en de kaas onder den stolp met zilveren knop. De oude meid met de witte muts, en de poes op de oude canapé, ze deden allemaal even vriendelijk. Het water gonsde in de oude koperen ketel op het spiritusvlammetje in den hoek bij de glazen alkoofdeuren. De kanarie in 't kooitje op een wankel tafeltje schrok even op, maar gierde spoedig weer hooge toontjes, Max schoof voorzichtig tusschen stoel en tafel en werkte zich op de hooge trijpen zitting. Hij zat er niet gemakkelijk en niets op z'n gemak. Tante was nog altijd lief en de oude meid evenzoo. De laatste echter keek hem wantrouwend aan, toen hij 't kleine kopje met veel te heete koffie wat hard neerzette en morste op 't schoteltje. Behulpzaam kwam ze toch met een schoonen doek om 't kopje en 't schoteltje te reinigen. „Zoo'n groote jongen!" zei ze en lachte nog even, Max lachte ook, maar z'n hoofd gloeide. Hij schaamde zich. En 't werd nog erger toen tante er bij kwam en een heel klein drupje van z'n bloes veegde. Daarbij moest-ie natuurlijk naar beneden kijken en tantes zakdoek veegde nu meteen maar langs z'n mond. „Zal je voorzichtig drinken vent? Tante zal je broodje snijden, hè? Wacht maar, anders kruimel je zoo," Toen werd het Max te erg. Hij hield tante's hand vast en zei: „Och nee, dat doe 'k zelf wel hoor. Denkt u dat ik geen boterhammen kan eten? Moet u zien!" Max sneed handig het broodje in tweeën en duwde tot groote verbazing van de beide vrouwen de eene helft geheel in den lachenden mond. De meid sloeg de handen in elkaar en tante schudde het hoofd, „Je zal hier nog heel wat moeten leeren hoor je?" zei ze en dreigde zoo grappig met den vinger, „Leeren?" vroeg Max, „Kijk u dan toch: „Een, twee!" Daar ging de andere helft, Max meende, dat-ie Tante een groot plezier deed met z'n kunststuk. Hij lachte dat de tranen in de oogen kwamen, en trappelde uitgelaten zoodat de tafel schudde en de kopjes gevaarlijk wankelden. „Moet ik nog leeren tante? Doet u 't me-'s-na!" Hij schoof tante een broodje toe en Neel de meid ook. En 't was zoo grappig, dat ze alle twee toch niet ernstig konden blijven. Maar ze stonden doodsangsten uit om de gevulde kopjes, „Stil toch jongen! Bedaar, bedaar! Nee 't is goed, 't is goed! Ga nou zitten Max, toe nou!" Max was nu heelemaal door de verbouwereerdheid heen. Hij praatte en at met veel beweging, en vertelde van z'n heldendaden aan tafel, en van al de broodjes die hij eens verslagen had op een schoolfeestje. Tante probeerde maar niet meer hem te helpen. Wat een jongen, toch! En hij leek zoo netjes toen-ie aankwam, „Och, och," zuchtte Neel even later in de keuken, „Wat zullen we nou toch beleven! Was-ie maar weer weg. Dat loopt nog uit op ongelukken." Maar dien dag gebeurde er toch niets. Tante hield Max zoet met een paar aardige boeken en met Piet de kanarie en Mies de Poes, Onder 't eten gedroeg Max zich werkelijk netjes, en toen hij met tante door 't dorp wandelde, was hij weer het stille en nette ventje van dezen morgen. De eerste dag ging dus zonder ongelukken voorbij, Neel mocht hem wat vroeg naar bed brengen en Max verzette zich er niet tegen. Hij wou wel graag. Van 't reizen en van alle vreemde dingen was-ie zeker wat moe. Hij kreeg een aardig slaapkamertje. En 't leukste was dat het heelemaal voor hem alleen was bestemd. Het had één rechten wand en een schuinen. Onder den schuinen wand, zoo schuin, dat het wel een dakje leek, stond het kleine witte ledikant, In het schuine dakje was een dakraampje. Als Max rechtop in 't bed ging staan, zou hij misschien uit het raampje kunnen kijken , .. ? Dadelijk probeeren, dacht Max, toen Neel weg was. Maar toen begreep hij, dat het misschien niet zou mogen. Gekleed en wel in bed gaan staan, daar zou Tante wat op tegen kunnen hebben. Hij kon zich eerst wel even uitkleeden. Wat een grappig hokje was die slaapplaats; net een doosje, mooi beplakt met licht papier, en met een luchtgaatje in het deksel. Dat gaatje was het dakraam en hij — Max — was de groote kever, dien tante gevangen had. Toen Max zoover was met z'n gedachten, stondie op bloote voeten. Nu moest de kever natuurlijk probeeren uit het gaatje te komen. Daartoe wipte hij in 't bed. Hij steunde zich op het waschtafeltje. Het kantelde, even maar. Toch vond de lampetkan dat ver genoeg, om van zich zelf te vallen. Dat deed-ie geruischloos, want hij kwam in 't bed terecht. Het water sprong vooruit en maakte het zich gemakkelijk op 't laken en den wollen deken. Dat was heelemaal Max z'n bedoeling niet geweesst. Hij schrok van 't geval. Wie had dat nu ook kunnen voorzien, Zou-ie Tante roepen, of Neel? Wel nee, dat zaakje zou hij zelf wel opknappen. Wat nat was, moest droog worden, en Tante kon het evenmin droogblazen als hij. De wind moest het doen, en die was er. Vlak boven z'n hoofd joeg die over 't dak. Max pakte deken en laken en sjorde 't heele zaakje omhoog. Eerst even kijken. Hij kwam juist met z'n hoofd boven de opening. De roode pannen lagen netjes in 't gelid. Er groeiden hier en daar plantjes op, en een eindje lager was de dakgoot. Mooi zoo. Daar kon-ie z'n natte goed wel over hangen. Eerst wrong hij het laken uit, en 't water liep met een straaltje in de goot. Dat was wel een zwaar werk, maar het ging. Toen spreidde hij het laken uit en liet het over de dakgoot zakken. De wind toog direct aan 't werk. Hij pakte het laken en liet het wapperen en flapperen, zoodat Max moeite had het vast te houden, „Wacht effetjes," zei Max, Hij wou iets halen om het laken vast te steken of te binden. Maar de wind had geen tijd, „Vooruit," zoo joelde hij over 't dak en het laken zwierde mee; eerst omhoog toen ver weg en naar beneden, Max stond even beteuterd. De dingen deden hier in 't dorp toch erg mal vond hij. Maar zonder laken kon je best slapen en tante had niets gemerkt; dus.... maar niet langer getreurd. De deken was ook nat. Hij zou er toch hetzelfde kunstje maar niet mee doen. Wringen kun je een deken niet en uithangen, dat ging niet; en onder een natten deken te liggen, dat was geen doen. Dan maar van 't bed gegooid en in een hoek geschopt, vort er mee! Een beetje eng vond-ie het nu toch wel. Zonder dek gaan slapen? Hij keek eens rond. Naast de deur van de papieren doos was een gordijn. Daarachter kon wel iets bruikbaars hangen. Max er heen. Jawel, daar hingen oude kleeren, Ouderwetsche mantels en katoenen en wollen japonnen, In een doos op den grond waren eenige hoeden geborgen. Dekens en lakens vond-ie niet. Hij zou wel onder een grooten mantel kunnen slapen. Maar als-ie nou-es zoo'n wollen japon paste. Daar hing een dikke, van grauwe stof met zwarte figuren. Een ochtendjas met lange banden. Die was bepaald van tante. Wat een klein vrouwtje was ze toch. Max zou die jas wel passen. Probeeren! In een ommezien zat hij er in. Daar hoorde een hoedje met keelbandjes bij. Hij vond er eentje en nu was hij mooi genoeg om zich eens te bekijken in 't spiegeltje aan den wand. Prachtig! Wat een moppige oude dame was-ie nu! Hij voelde zich lekler warm worden. Zoo maar te bed stappen, een mantel over zich heen trekken en dan gaan slapen. Voor de grap probeerde hij het, en het lukte al voor hij er aan dacht. Binnen drie minuten was-ie ingeslapen. Dien avond ging Tante even naar de buren om haar hart te luchten. Ze was zoo blij, dat alles tot nu toe nog goed was gegaan. Wat had ze er tegen op gezien! Want zulke kinderen in huis dat was ze heelemaal niet gewend. Nu moest ze alles nog-es vertellen. De buren wisten er toch al heel veel van. Ze hadden het aardige kereltje wel gezien, en ze zeiden, dat hij ook eens bij hen moest komen. Dan zouden ze hem konijnen laten zien en kippetjes. Daar hield zoo'n lieve jongen veel van. Maar, nou de juffrouw er toch was, moest ze even kijken of dat laken niet van haar was, Een R stond er op, kon dat? „Guns ja! Hoe komt dat hier? En 't is nat Daar begrijp ik niets van !" „Ja, 't hing in de pereboom, en . , . „Maar 't heeft op bed gelegen; op 't bed van Max , ,., Tante verbleekte. Zou die kwajongen Ze beefde als een riet. Als er maar niets gebeurd was .... Dadelijk ging ze naar huis. Aan de deur stond Neel, bleek en heel in de war. „Hoe kan dat nou ? riep ze, „U ligt boven in 't bed van Max," „Ik?" „Ja, 'k heb 't zelf gezien en ik kon 't niet begrijpen," „En nou begrijp ik 't heelemaal niet, omdat u toch hier bent ook." „Je droomt, meid. Let liever beter op de lakens; kijk-es hier. Die vinden ze bij de buren, 't Is schande!" „Schande? t Is schande om te gaan spoken. Enne , , , , enne , ,, , Dat had ik nooit van u gedacht , ,,, Hier op straat, en tegelijk boven in bed liggen ,, , , dat is toch spoken, en dat mag niet 't Is een schande ik durf niet langer hier blijven. Nee, .,... ik doe 't niet ik doe 't niet " Ze huilde zoo erg, dat de buren kwamen aangeloopen. De bakker van den hoek kwam er ook bij en twee stevige mannen gingen naar boven om te zien, wat er aan de hand was. Ze vonden in 't mooie kamertje een wonderlijke gedaante, maar ze schrokken er niet van. Ze lachten er om, dat de tranen over de wangen liepen. De japon van de oude juffrouw en 't oude hoedje hingen op een vreemde kapstok. En die kapstok was de stoute Max, die voor z'n bed stond, stokstijf, nu hij twee vreemde mannen in z'n kamertje zag komen. Maar dadelijk lachte hij mee en begon grappig te dansen. Het hoedje zakte achterover en het bolle roode gezicht kwam nu te voorschijn. Tante en Neel kwamen ook kijken, maar die liepen hoofdschuddend en handenwringend weer weg. Het ergste was nu, dat ze zich schaamden voor de buren, zie je. Wat moesten die nu wel denken. Neel was alleen nog maar blij, dat Tante geen spook was. Maar die ondeugende jongen, zou ze morgen eens onder handen nemen, geducht, Max kreeg een schoon laken, en een drogen deken. Hij moest onder de wol terwijl Tante er bij was. Het raampje moest dicht, de deur open, terwijl Tante met de breikous er voor ging zitten, als een soldaat op post. Toen kwam er rust in 't kleine huis. II. LEENDERT. 's Morgens vroeg is er in een dorpje van alles te doen. De bakker is er vroeg, de melkboer nog vroeger; de smid stoort zich niet aan de langslapers en hamert iedereen om zeven uur al het bed uit. Dan zijn er nog boeren die al terug komen van 't hooiland, en varkens die naar de stad gedreven worden maar liever in de modder van 't slootje blijven snuffelen, en dus geducht tegen mopperen. De kerkklok bromt ook een woordje mee en dan zijn er nog musschen, die kwetteren en gieren net of ze wat te beteekenen hebben. Maar de kerkklok die zoo akelig dichtbij is, en de smid die even ver weg is, die twee waren de metalen wekkers van Max, dien eersten morgen in 't stille dorpje. Max sprong op in 't bed en stiet het raampje open. De deur van 't slaapkamertje was gesloten en de wacht was ingerukt, Max had dus vrij spel. Met een ruk zat hij al op 't randje van de opening midden 'm den frisschen morgen. Geen enkele van de wilde haren op z'n hoofd dacht aan 't geval van den vorigen avond. De zon, de heerlijke zon, zooals die alleen buiten kan dartelen over de roode daken; de haastige morgenwind, die in 't voorbijgaan het verwarde kapsel van Max glad streek en heerlijke koelte op z'n wangen legde, die twee hielden hem bezig, tot tante's poes in de dakgoot verscheen en verbaasd bleef stilstaan bij 't zien van de vreemde verschijning in 't open dakraampje, Wat moest die witte jongen met het roode hoofd op haar terrein? Poes was hier niemand gewend. Zij en de musschen en niemand anders mochten hier zijn. Zou hij weg gaan? Even wachten nog. Toen deed poes twee voorzichtige pasjes vooruit en bleef weer staan, Max zocht naar iets. Hij was van meening, dat een poes moeilijk anders begroet kon worden dan met steenen. Maar het dak, noch tantes logeerdoosje verschafte hem iéts van dien aard. Poes was een bijzonder wijze kat. Ze nam er al den tijd voor om 't geval te beschouwen, Max had minder geduld. Doortastend als altijd, was hij al in z'n doos gedoken. Het volgend oogenblik kwam hij als een roover gluren over den rand. Toen de poes nog altijd stond te wachten, wierp hij een glas water in haar richting. Een paar drupjes bereikten haar wel. Ze schudde den wijzen kop en keerde behoedzaam stappend terug. Na drie pasjes keek ze al weer om en wachtte. Max haalde nieuwen voorraad, maar ditmaal was 't erg mis. Het glas schoot hem bij 't forsche gooien uit de hand en vloog over de dakgoot, Max hoorde het beneden aankomen, en tegelijk vernam-ie een gil, „O, jee!" zei Max. Hij gleed terug in'tbed, sloot het raampje, en verborg zich onder de dekens. Haastig trok hij de kussens recht en net had hij tijd genoeg om een echt snurkdeuntje te beginnen. Daar was al iemand aan de deur. „Max, lieve Max, wat doe je?" Nog één keer snurkte Max heel diep en sloeg toen de oogen op. „Wat doe je toch?" herhaalde tante wat zachter, nu ze dien braven jongen zoo rustig zag liggen, „Hé? Wat blieft u? ...." „Wat doe je Max?" „Slapen geloof ik, tante!" Hij wreef zich de oogen en keek tante zoo dom mogelijk aan, door de half gesloten oogleden. „Heb je dan al dien tijd geslapen, jongen?" Ze keek verward rond en ontdekte toen, dat het waschtafeltje in disorde was. Er lag water op 't mooie kleedje en het glas Waar was het glas?" Ze vroeg er naar, dreigend, met uitgestoken vinger. Max kreeg een kleur. Hij keek nog dommer dan daar net, Het glas? „Dat is geloof ik weg. Ik heb wat gedronken tante. Enne .... O ja, toen is 't uit m'n hand gevallen. Nu weet ik 't weer, tante. Ik was straks nog niet goed wakker, ziet u. En dan beef ik altijd zoo. U ook tante? Ja, u ook, u beeft ook tante. Bent u ook pas wakker tante? Tante!" Maar tante was al weg. Ze kon 't niet langer uithouden. Die jongen keek zoo grappig, dat ze er niet uit wijs kon worden. Hij bedroog z'n tante, die nare kwajongen. Maar hij deed het met een lachend gezicht, En dat gezicht kende ze zoo goed. 't Was het gezicht van haar jongsten broer, toen die nog zoo'n guit was. En daar had ze nooit kwaad op kunnen blijven. Die kleine rakker leek op z'n vader. En toen ze dat had opgemerkt, had ze hem wel willen pakken. Dat zou heel ongepast zijn geweest, want hij had straf verdiend. Daarom liep ze maar hard weg en ze kneep Neel in den arm, die met een gezicht als een oorwurm haar de scherven van het glas liet zien. „Stil Neel, zeg maar niets. Ik weet het al; Max heeft een ongeluk gehad met het glas. Ruim het maar op," „Die jongen wordt ons ongeluk, dat zul je zien." „Stil Neel, stil nou maar, We gaan boterham eten. Hij komt dadelijk beneden," Neel bromde nog wat; ze ging de keuken binnen en smeet de deur hard dicht. Tante verschikte nog wat aan 't ontbijt. Ze boterde een paar broodjes, schonk de melk in en dacht aan lang vervlogen jaren. Broer Max was een strop, maar och zoo'n goeie jongen geweest. Deze leek sprekend op 'm. Een oogenblik dacht ze, dat hij 't zelf was, En ze vond het prettig. Dien morgen werd er over al 't gebeurde niet meer gesproken, Max was heel lief. Hij hielp tante in den tuin bij 't erwten plukken. Hij wiedde een groot stuk van het tuinpad, en als tante het had toegestaan, zou-ie de groote schaar, die in het tuinhuisje lag gebruikt hebben om de haag te scheren! Zoo'n bij-de-handje toch! Maar 't mocht niet; dat was geen werk voor jongens. „Ga maar liever bessen plukken, achter in den hof! Hier is een schaaltje." Bessenplukken? Nou! Daar was ie-bij. Tante deed het hem voor. „Kijk, zoo! De kleintjes laat je nog maar zitten. Die mooie trossen, die daar! „Deze?" vroeg Max. Hij stopte een grooten tros in den mond en lachte. Tante lachte ook. „En die, zei ze terwijl ze hem een anderen voorhield, die in den wijden rooden mond verdween. „Maar nou plukken, hoor je?" Ik ga naar binnen „ajuus!" Max vond bessen plukken een heerlijk werk. Niet alleen omdat er wel eens eentje bij gegeten mocht worden. Het werk zelf was prettig. Je schoot zoo op, in den schaal ten minste. En de bessenstruiken bleven maar vol. Daarmede hoefde hij niet klaar te komen. Hij drong diep in het bosch van struiken, tot aan den kant van den straatweg, waar de haag niet erg dicht was, Je kon hier gemakkelijk op den weg zien, die er vlak naast lag. En je kon met een heel klein beetje handigheid en een sprongetje haast even gemakkelijk op den weg komen, Max zag het en dadelijk wou-ie probeeren of 't kon. Hij stak z'n hoofd door een opening en worstelde al om z'n schouders mee te krijgen. Een paar takken hielden z'n beenen nog tegen. Op den weg hield een karretje stil, 't Was Leendert, een jongen van een jaar of twaalf, die met de hondenkar naar 't aardappelland ging. Hij zag den jongen door de haag kruipen en moest eerst weten, wie dat was. Tot z'n verbazing zag hij een vreemden jongen. Wat wou die daar in den tuin van juffrouw Rezel? Hij wist van de mooie bessenstruiken die hier stonden, en dacht dus: die is aan 't snoepen geweest. Zoon vreemde opeter! Wacht-eres, dat ging hier op 't dorp zoo maar niet! „Ga jij-es weerom? Wat denk je wel?" „Voor jou zeker?" Max stond op 't randje van een bijna droge sloot met den rug tegen den haag. „Je hebt van de bessen gesnoept. Ik zie 't aan je mond. Nou zal je eerst terug," Leendert trok z'n hond naar den kant en hitste hem op tegen den vreemde, Max dacht: Die doet toch niks; hij zit vast aan de kar. Maar in een wip was de hond los gemaakt en hij vloog met een vaartje naar voren. De jongen kon hem nog met moeite houden. De tanden blikkerden in den grooten bek en 't dier brulde angstwekkend. De arme Max wou wel terug, maar hij dorst zich niet te keeren. Hij was bang voor het achterste deel van z'n broek, en veiligheidshalve drukte hij dat zoo diep mogelijk in de haag. Toen kwam hij op het idee van onderhandelen. „Zeg, schei nou uit met die gekheid. Ik mag hier gerust wezen," „Da's gelogen!" „Kom dan maar hier; je zult 't zien," De jongen aarzelde niet. Hij legde den hond weer vast en drong met Max door den haag. Max liet hem het schaaltje met bessen zien en plukte meteen weer verder, Leendert geloofde het wel, vooral toen hij er een paar van geproefd had. Hij wou hem zelfs wel helpen; niet voor niets natuurlijk. „Vrij snoepen!" zei Max. ,,'t Zou jammer zijn als ze hier maar verdroogden, wat jij?" „Nou zie je toch wel, dat ik hier thuis hoor!" „Ja, nou wel, Maar als je een vreemde was geweest, zou ik 't je wel geleerd hebben. Hek is gevaarlijk, als ik hem opjaag!" Max vond het een mooien hond. „Is-ie sterk?" „Nou, wat dacht je! Twee mud aardappels, met gemak." „Kan-ie jou ook trekken?" „En jou d'r nog wel bij." „Zullen we dan samen? Effetjes een toertje?" Leendert voelde zich verplicht iets aardigs terug te doen, „Goed, — kom maar!" Ze plukten nog ieder een handvol en leegden bovendien het schaaltje in de broekzakken. „Voor onderweg," zei Max. Hek lag rustig voor de kar. Hij stond blaffend op toen de jongens kwamen. Ze stapten in. 't Ging best, want er was plaats genoeg, „Allo! Vort Hek, vort!" Het karretje schoot vooruit. Het ratelde over de steenen en Max genoot- Geen tramritje of boottocht had hem zoo gesmaakt. Een eigen rijtuig hadden ze. 't Ging als gesmeerd. „Kan-ie nog harder?" „Jawel, maar 't hoeft niet," zei Leendert bedachtzaam, „We moeten nog een heel end." „Lekker." Ze reden door het dorp en er weer uit. Toen een zijweg in, en een ander pad op. „Mag je wel van Tante?" „Waarom niet? 'k Heb 't niet gevraagd," „Maar we zijn niet gauw terug, hoor." ,,'t Hindert niet, 't is zoo lollig." Max klapte zich op de knieën. Op het zandpad ging de tocht langzamer. De jongens moesten naast de kar gaan. Ze vertelden elkaar, wie ze waren en wat ze iederen dag deden. Max deed groote verhalen van de stad. Hij blufte wat op de drukte, en op de grootte van de huizen en winkels. Leendert wou 't wel-es zien. Maar toen zei Max dat het niets bijzonders was. Je kon veel beter hier wezen. Eigenlijk was het hier 't fijnste. Dat maakte Leendert nog toeschietelijker. Terwijl ze aan den kant van de sloot de laatste bessen oppeuzelden, maakten ze allerlei plannen voor pretjes in 't dorp. Morgen zouden ze samen gaan visschen en dan zou Max eens zien wat een groote snoeken hier waren. Veel grooter dan in de stad. En je had ze voor niets natuurlijk, „Ja, als je ze hebt." ,,'t Gaat van zelf; je zult het wel zien," Hek lag te hijgen in 't zand. De tocht over 't zandige pad was zwaar geweest. Leendert vond, dat ze nu best nog een eind konden loopen, Max nam het touw en speelde voor voerman. „Niet slaan," waarschuwde Leendert, Maar even later vond Max het toch noodig. Hek was er niet aan gewend. Hij vloog op en beet naar Max. Die schrok er zoo van, dat-ie viel en met z'n beenen in de sloot terecht kwam. Het 't scheelde maar weinig, of hond en kar waren hem gevolgd. „Stommerd!" riep Leendert. Hij hield den hond tegen. Nu kon Max op 't droge kruipen. „Wat doe je te slaan! Nou heb je wat je toekomt, stadsche ezel! Domkop!" Leendert keerde zich om. Hij was woedend, „Vort Hek! AUa! Laat 'm maar!" Hij sprong in 't karretje en reed weg. Max stond alleen, druipend en verbouwereerd'op het lange pad, dat hij niet kende. Er was niemand in de buurt te zien. Hij maakte maar rechtsomkeert, en liep den weg terug. 't Ging niet gemakkelijk. Het water droop hem uit broek en kousen, en 't hielp niet of hij wreef en perste. Het water bleef, en 't werd een natte wandeling. Met schrik dacht hij er aan, dat ze al zoo lang en zoo hard gereden hadden, 't Zou dus erg lang duren, en dan kon-ie ook nog verdwalen, Leendert! Wat een rare! Zoo kwaad te worden om zoo'n kleinigheid! Op een weidehek ging hij even zitten, om te over- leggen. De kousen waren nat en ze moesten droog worden. Dat ging heel goed op zoon hek, als je maar tijd had. Hij trok ze uit en hing ze over de lat. De broek ? Die kon ook uit. Ja, waarom niet? Was 't gek? Wel nee! Hij deed het gerust. De onderbroek? Ook nat? Dan ook maar uit en ook drogen! Asjeblieft; het heele zaakje op het hek. Wat een leuke winkel. Max liep met bloote beenen heen en weer; rende toen als een kalfje in 't rond. Niemand, die hem hinderde, 't was hier dolprettig. Aan 't andere weidehek stond een groote koe, en en verderop waren er meer. Max maakte grootere toeren, en de koeien hielden pauze om te zien naar 't vreemde diertje, dat daar ronddartelde. Ze werden onrustig, toen het wat dichter bij kwam, Max verbeeldde zich nu ook een koe te zijn. Hij hield z'n handen als horens boven 't hoofd en brulde : „boe! boe!" De koeien waren niet op hem gesteld. Ze gingen aan 't hollen, achter elkaar aan en Max brulde harder: „boe, boe!" De voorste koe vond het weidehek met denkleerenwinkel openstaan. Dat was een heerlijke ontdekking. Ze liep met een vaartje den weg op en al de andere deden evenzoo, Max zag het met schrik. Hij begreep, dat het niet mocht, maar hij wist geen middel om de vluchtelingen terug te laten komen. Hij begreep dus ook dat het zijn schuld was, en dat hij hier dus niet veilig meer was. Wat nou gedaan? Vlug z'n kousen en broeken weer aantrekken, dat sprak vanzelf. Hij was er nog mee bezig, toen de voorste koe al op het erf van de boerderij aankwam. De knecht, die bezig was hooi op te steken zag het dier aankomen. „Wel drommels, hoe komt die daar?" Hij wierp den hooivork neer, en zag meteen dat de heele koeienfamilie op de komst was. Wie had het hek opengelaten? Hij was zelf voor een goed half uur nog in de wei geweest. Zou 't zijn schuld wezen? „Deksels nog toe," zei Gerrit. „Dat is me nog nooit overkomen. Hij dreef de koeien terug en bromde en schold op de domme beesten. Toen hij dicht bij 't weidehek kwam, ontmoette hij een ventje met stadsche kleeren aan, 't Leek wel of-ie in de sloot gelegen had; want de broek was nog nat. „Heb je gezwommen?" vroeg Gerrit. Max lachte verlegen. Hij schudde van nee. „In de sloot gelegen," zei hij. „Waarom nou juist in de sloot jong? De weg is toch breed genoeg en veel droger," grapte Gerrit. Toen zag hij dat het hek gesloten was, „Da s kasuweel," zei hij. „Het hek dicht en de koeien dr uit? Hoe kan dat?" „Ja", zei Max en z'n oogen glommen, „ze zijn d'r over geklommen, echt waar!" „Heb jij dat gezien? Dan heb jij ze geholpen rakker. Maak-es gauw open; vlug!" Max wist precies hoe de sluiting in mekaar zat, en hij hielp den knecht, de koeien er weer in drijven, Gerrit was geen kwaje. Hij begreep heel goed, dat een jongen wel-es een ongeluk kon hebben. Toen Max hem alles verteld had, mocht hij mee naar de boerderij waar-ie z'n kleeren kon drogen voor 't vuur in de keuken. De boerin vond hem' een aardigen prater en ze schonk hem twee keer een bakje koffie in. Maar nou moest-ie weg, want het was al over twaalf. Hij had nog een knap half uur te loopen, zei de boerin, Max had toch niet veel haast. Hij slenterde voort langs den weg en werd toen ingehaald door Leendert met z'n hondenkar. Hij vervoerde een zwaren zak aardappelen, Z'n boosheid was gezakt. Hij vroeg waar-ie z'n kleeren gedroogd had, „Daar, bij de boer!" „Hoe durfde je 't vragen?" „Ze hebben 't mij gevraagd," zei Max trotsch, „H'm, 't zal wel. Maar, ga je nog mee morgen?" „Van middag," stelde Max voor, „Nee, morgenvroeg om zeven uur, niet later, hoor je!" „Ik zal d'r wezen," beloofde Max, Bij 't huisje van Tante was wat te doen. Een buurman en de veldwachter stonden met Tante te praten en ze keken niet prettig. Toen riep buurman: „Daar heb j'm!" Tante kwam wat vooruit en toen liep ze schreiend naar binnen, Ze was erg in de war. Buurman zei: „Dag jongeneer! Was je verdwaald in de tuin van Tante?" 3 Max lachte alleen maar en ging naar binnen. De veldwachter keek hem bedenkelijk na. „Da's me 'n presentje; dat kan je zoo al zien! Hou 'm in de gaten!" In de kamer zat Tante nog zachtjes te schreien en Max begreep, dat het om hem was. Ja, ja, hij wist het wel, dat het lang niet alles was hem in huis te hebben. Moeder had het hem ook dikwijls gezegd. Daarom stelde hij nu maar voor om naar huis te gaan, als Tante het heel erg vond, dat hij hier was. Zooiets had Tante heelemaal niet verwacht. Had die jongen het dan zoo naar hier?, „Nee Tante, juist echt leuk vind ik 't hier. Maar als u dadelijk bang bent, kunt u nooit een jongen in huis hebben. Ziet u, een jongen krijgt niet ieder oogenblik een ongeluk. Ik heb al een paar ongelukken gehad, en toch ben ik er nog goed afgekomen, U moet niet denken, dat Max maar zoo'n meisje is, waar je zenuwachtig van wordt, Heusch Tante, ik zal me wel redden. Zal ik nog wat bessen voor u plukken?" „Nog wat? Waar zijn de andere dan?" „In den tuin, geloof ik." ,,'t Leege schaaltje, rakker!" Max herinnerde het zich. „O, ja! Op zijn ze." „Heb je alles opgegeten?" „Ja ik en Leendert." „Wat Leendert? Wie is dat?" „De jongen met de hondenkar, 'k Ga morgen met hem visschen." Tante zette zich recht en was van plan nu eens precies te zeggen, hoe ze die manier van doen vond. „Al ben je nou een jongen, daarom mag je niet doen wat je maar wilt. Je moet behoorlijk vragen: Tante, mag ik dit doen? Mag ik dat doen?" „En ik heb nog pas gevraagd of ik bessen zou plukken?" „Ja, maar niet om met die jongen mee te gaan en ook niet om met hem te gaan visschen. En — hoor-es Max, daar komt niets van, versta je?" Tante zei het kortaf en dadelijk keerde ze zich om en stapte naar de keuken. Zie, zoo! Nu had ze het Max goed aan z'n verstand gebracht. Toen riep ze nog, terwijl ze de keukendeur al open had: „En vandaag voor straf niet meer uit. Je blijft in de kamer," „Bom," de keukendeur ging dicht. Neel de meid knikte haar tevreden toe. „Ja, ja, zoo moet het. Hij moet maar-es hebben, die deugniet!" III. DE VISSCHEN. Max begreep, dat tante niet minder doen kon, dan een beetje brommen. Dat hoorde nu eenmaal zoo, als een jongen het te bont gemaakt had. En een beetje erg was 't wel geweest. Zoo'n uitstapje van een heelen morgen zonder wat te zeggen Hij vond zich zelf toch ook wel erg lastig en tante was wat een goed mensch, dat ze hem niet dadelijk wegstuurde. Misschien zou hij wat kunnen doen, dat tante aardig vond? Van morgen had hij 't geprobeerd in den tuin. Nu hij toch de kamer niet uitmocht, moest-ie hier maar iets nuttigs verrichten. Hij keek eens rond. Wat zou er nu in de kamer van een oude juffrouw voor een jongen te doen zijn? Niets waarbij geklommen moest worden. Of ja, die klok hing niet heelemaal recht, en een van de schilderijen was ook wat verschoven. Toch eigenlijk de moeite niet waard. Dan maar de tafel wat opruimen. Thuis deed hij 't ook wel-es, Max kon het fijn; alles in de kast, het tafelkleed afnemen, uitschudden, weer recht leggen. Er hing een klein schuiertje met blik aan den wand. Max ging er ijverig mee vegen, de stoelen werden beklopt, afgestoft. Toen vond-ie een stofdoek. Daarmee werd overal nauwkeurig stof afgenomen. Maar een doek moet je buiten uitkloppen. Omdat Max gehoorzaam wou zijn, kon hij niet naar buiten. Maar het raam kon opgeschoven. In een oogwenk was het gebeurd en het doekje wuifde naar buiten. Bedrijvig liep hij nu af en aan. Al 't kleine goed van schoorsteenmantel en penantkastje kreeg een goede beurt. De tafel stond vol met beeldjes, vaasjes en snuisterijen, die tante er op na hield. Een aardig klein aapje uit een vreemd soort steen, gesneden leek het wel, zat zoo parmantig iets uit z'n poot te peuzelen, dat Max het een oogenblik moest bekijken. Hij begon er een gesprek mee en dreigde en vermaande het, alsof het hem kon verstaan. Het kreeg een tik op z'n wijzen snuit en toen viel het uit de vingers, die het zoo onhandig vast hielden. Klets, op de rand van een glazen bakje. Een barst in 't glas en een gebroken pootje waren het gevolg. Max paste het pootje er aan, probeerde of het beest nog wilde staan. Eerst lukte het niet, maar eindelijk na veel moeite, daar stond-ie weer, net of er niets gebeurd was op den schoorsteen, en peuzelde voort. „Gelukkig!" dacht Max. Het gebarsten schaaltje was er erger aan toe. Dat moest levenslang zijn gebrek vertoonen. Levenslang! Hoe lang zou dat zijn ? Waarvoor diende dat ding eigenlijk? Tante zou 't niet missen, 't Stond vergeten in 't hoekje en 't was een heel klein kunstje om het te doen verdwijnen. Snel besloten nam hij het ding van de tafel en scheerde het met een vaartje uit het raam, over den weg, in den sloot. Klaar was het. Niemand had Max nu iets te verwijten, en met een gerust geweten zette hij z'n werk voort. Overal was nu stof-afgenomen. De stoelen stonden zindelijk en netjes rondom de tafel en de kastjes glommen behoorlijk. Op het kleine tafeltje schitterde de goudvisschenkom in 't licht. Max bekeek de twee kleurige stumpers, die er gevangen werden gehouden, Wat een deftigheid! Wat een verbeelding! In zoon eng vijvertje moesten ze het toch wel vervelend hebben. Als hij tante was —, nou, dan zouden ze niet lang hier blijven. Dan piepten ze gauw in de pan. Gebakken goudvisschen, wie had er ooit van gehoord! Misschien kon 't niet eens. Ja, bakken wel, maar eten! Stel je voor, dat ze vandaag of morgen zoon goudvisch ophaalden uit de vaart. Dat kon niet, want niemand liet ze in de vaart zwemmen. Weet je wat? 't Zou een heele verrassing zijn. Hij kon ze wel in de vaart laten zwemmen, En dan met Leendert ze er weer uit visschen. Maar, hij werd nu toch wat bedachtzaam, 't Zou vast niet mogen. En 't was lang niet zeker, dat ze die visschen er weer uit kregen. Zouden ze wel aan t aas happen ? Natuurlijk niet; ze waren 't immers niet gewend! Dat moesten ze al eens eerder gedaan hebben. Daarvoor waren zulke dingen te dom, Pronken en schitteren, ja, maar gulzig happen zooals de gewone vischjes, dat kenden ze niet, Max wou ze het leeren. Een kruimpje brood, een zaadje van de kanarie en nog iets, dat wierp hij in t water. De voorname visschen kwamen er niet op af. Als t vlak voor hun neus viel, draaiden ze zich om, wat een suffers! Maar Max gaf het niet op. Hij ging het nu met echt vischdeeg probeeren, In tantes kast stonden koude aardappelen. Beschuit was er ook. Zonder aarzeling nam hij er van en begon het deeg te kneden, 't Zou wel aardig zijn als-ie de visschen wennen kon aan 't hengelkostje. Dan gingen ze van avond nog in de sloot en morgen zou hij ze er weer uitvangen. Dat was een mooi plan. Kijk, daar in den hoek stond tantes paraplu. Als-ie die nu eens als hengel gebruikte ? Dan werd het spel pas echt. Hij wond de paraplu stijf op. In het naaidoosje vond-hij zwart garen en een speld. Die werd omgebogen en nu was het snoer bijna klaar. Een dobbertje? Dat was niet te vinden. Dan maar zonder. De hengel werd nu in orde gebracht, het deeg aangeslagen en nu begon de eerste les. Max zou de visschen wennen aan 't lokkende voedsel. Hij tuurde door 't glas naar 't aas en de bewegingen van de domme dieren. Best ging het niet. In 't bolle glas zag je de dingen zoo vreemd. Maar,,,. een visscher keek immers nooit op zij, zoo tegen het water ,,. , altijd er boven op- Dat kon hier ook best; wacht maar. Hij nam een stoel en schoof dien dicht bij de vischkom. Nou nog een stoof er op! Zie zoo, nu had hij een fijne zitplaats, boven op den dijk aan den waterkant, 't Kon niet mooier, Max wierp het snoer uit. Hij zag het aas zakken tot op den bodem. De visschen draaiden om het snoer. Een rook er aan, „Ha", dacht Max „dat is er eentje, die al wat leert". Hij trok het aas iets hooger. De andere visch sloeg er met z'n staart tegen. Max zag duidelijk dat het bij ongeluk was. Maar dat hinderde niet. Als-ie nou had opgeslagen, had de visch misschien den haak in 't lijf gehad, Max lachte om het idee. Kijk, dan zou het zoo gaan: Flap! Het snoer vloog hoog op; het water spatte naar alle kanten. In de vischkom kwam groote consternatie. Max vond het moppig. Hij legde weer in, „Wat in eens niet goed gaat, moet je nog eens doen", herinnerde hij zich. Na een poosje, weer opgeslagen, dat het water over de wankelende vischkom spatte. De speld pakte hoog in de vitrages de fijne draden en bleef zitten. Dat was Max' bedoeling niet, „Kom je d'r uit!" commandeerde hij met flinke rukken. De zwakke gordijntjes gaven den strijd met Max gauw op. Er was een scheurtje in gekomen, niet erg groot vond Max; dus niets bijzonders. Daarom ging hij moedig verder en sloeg weer een bolletje aan de speldepunt. Het aas zakte. „Nou, laat nou eens zien, hoe je happen kunt," Max keek nu geduldig toe. De grootste visch deed juist den bek open toen er een stem van buiten riep: „Zeg ben je nou heelemaal mal," Leendert werkte z'n hoofd onder 't opgeschoven raam door, om beter te kunnen zien, „Stil 'k heb haast beet!" zei Max gewichtig, „Je bent mal. Waarom doe je dat?" „Kom hier, dan kun je 't zien," „Klim maar naar binnen!" Leendert liet zich geen tweemaal vragen. Hij wou wel eens iets ongewoons doen. Max wees hem de goudvisschen. „Die moeten morgen in de sloot gevangen worden. Nou leer ik ze eerst happen". „Doen ze toch niet. Laten we eerst probeeren of ze wel in een sloot kunnen zwemmen," „O ja; dan eerst effen -vangen hè?" „Gaat veel gauwer zoo!" zei Leendert, Hij pakte de kom op, „Kom mee!" „Maar ik mag de deur niet uit,, ,!" „Dat is toch zeker de deur niet?" „O ja," zei Max nu geheel tevreden. Ze klauterden het raam uit, en leegden de vischkom in de sloot. Ha, wat schoten de goudglansen door 't water, 't Was of er vlammen over den bodem der sloot gingen, twee maal, drie maal Toen zagen de jongens niets meer. De voorname beestjes lieten zich niet meer zien, „Tot morgen", zei Max. „Dan zullen we ze toch vangen, hè?" vroeg hij met een beetje twijfel. „Ja, en dan zijn ze dik en vet geworden, want dit slootwater is wat gezond voor visschen." Leendert lachte er bij. Hij vond dien Max toch een rare. Een paar andere jongens waren er ook bij gekomen. Leendert vertelde wat er aan de hand was en ze keken Max haast medelijdend aan, Zoo'n stakker, die nog niet beter wist. Maar Max was al weer gerust. Hij vulde de vischkom met slootwater en samen gingen ze naar huis terug. De vischkom werd op z'n plaats gezet en Max klom weer naar buiten óm met de jongens van 't dorp te gaan spelen. Hij was een baas in hollen en rennen, en kende veel spelletjes waarbij je vlug en bij-de-hand moest zijn. De nieuwste liedjes kende hij ook en de boerenjongentjes luisterden met open mond. Ze zongen mee: van je hela, hola; houd er de moed maar in!" en in optocht trokken ze de straat door, Max zwaaide met z'n muts op de maat en liep vooraan. De menschen kwamen kijken, en tante liep ook naar het tuinhek. Ze zette den bril af en liet die haast vallen van verbazing. Hoe kwam die jongen nou midden uit het dorp, met al die kameraadjes. Hij moest toch in de kamer zitten! De jongens zongen en dansten voor 't hek en Max nam tante onder den arm, om haar mee te laten dansen. 't Was zoo komiek, dat niemand er boos bij had kunnen blijven. Tante nam hem toch mee naar binnen en daar moest veel opgehelderd en veel vergeven worden, dat begrijp je. De ruïne in de kamer was geen kleinigheid, en dat de visschen maar voor een poosje uit logeeren waren in de sloot, — dat wilde er bij tante heelemaal niet in. Nee maar, 't was wel erg met Max, heel erg, vond ze. Hij moest dan toch maar naar huis. Zoo besloot ze dien avond. IV. IN ANGST. Neel was nog even boven geweest, om te luisteren. Dat had ze nu iederen avond een paar maal gedaan. Tante hoefde 't niet te zeggen, ze deed het uit 'r eigen. Want anders had ze geen gerust oogenblik. Zoo'n jongen in huis! Nou, 't was me een heele verantwoording," Ze luisterde aandachtig en keek door een kiertje van de deur naar 't slapende jong. Maar niet met afkeer. O hee, ze wou 't zich zelf wel bekennen, dat ze graag zorgde voor dien wilde bras, al mopperde en bromde ze op hem, Zoo'n jongen in huis was toch nog iets anders dan een poes of een kanarie. Toen ze bij tante in de kamer kwam, was deze juist klaar met een langen brief. Ze zuchtte terwijl ze hem overlas. Zou ze dien brief wel verzenden? Ze was gewoon alles met Neel te overleggen. Nu deed ze het niet. Waarom niet? Wel, omdat ze van te voren wist, dat Neel zou zeggen: Zeker, zeker, die jongen moet maar weg! Wat doen we hier met zoo'n lastpost," En eigenlijk zou ze hem alleen weer weg laten gaan om Neel, Want zelf kon ze de buitensporigheden van Max wel verdragen. Hij was immers net als haar jongste broer? Maar Neel kon zoo iets niet begrijpen. Tante zat wat verdriefig te kijken en zuchtte weer. Neel werd er ongerust door en ze vroeg familiaar; „Is er iets?" „Och nee! Wat zou d'r wezen!" „Omdat u zoo zucht, ziet u? 't Was anders niet zoo heel erg vandaag met hem," „Wat zeg je vroeg tante verwonderd. „Ik bedoel.... de deugniet." „Zoo! Wees maar gerust, — hij gaat weg, hoor! Je zal je zin hebben . ..." „M'n zin? .... Als u dat denkt, nou .... dan heb u 't mis, glad mis!" „Wat wou je dan?" „Ik? Heelemaal niets. Voor mijn part.... blijftie hier." „Vind je hem dan niet,...?" „Een beetje ondeugend .... nou ja, maar wat zou dat. Daar is-ie nou een jongen voor. En ... , 't kon nog veel erger vind ik . ..." „Dus,.. we zullen hem nog maar hier houden ? Vin jij 't heusch beter, Neel?" „Ja, waarom zullen we hem nu weg doen. De goudvisschen zijn we ook al kwijt Toen lachte Tante, Ze verscheurde den brief en zei: Daar gaat-ie. Maar 't is jouw schuld hoor Neel! Kom we gaan nog even naar hem kijken." Samen gingen ze naar boven, om door 't kiertje van de deur in 't jongensbed te kijken. Daar lag de deugniet, Z'n bolle wangen kleurden fel tegen 't wit van 't kussen. Al te fel, vond Tante. Zachtjes opende ze de deur en sloop dichterbij. Toen keek Max op en zag bezorgde oogenbovenzich. „Zoo warm!" klaagde Max. „Een beetje water, ja!" Tante streek hem over de vochtige haren en schrok, „Kind, ben je wel in orde?" „Ja tante, maar zoo warm! pf, pi \ .... ,,'t Schaap is niet goed", zei Neel. „Je kunt 't zoo zien! Tante kromp ineen van schrik. Ze dacht aan 't natte pak van dezen middag. Ze wist geen raad, Neel wel. Ze stopte Max flink in en ging naar beneden, om een warmen drank te maken, „Arme jongen!" zuchtte Tante, „Ben 'k zoo erg lastig?" vroeg hij, „Nee hoor, je bent een schat," Max lachte ongeloovig. Hij zoende toch even Tantes magere hand, en legde zich op de andere zijde. Neel kwam met het warme drinken, het schemerlampje en de breikous. „Zie zoo", zei ze, „daar ben ik. En nu gaat u slapen juffrouw; ik blijf hier." Ze zette zich op haar gemak in den rieten stoel, nam 't breiwerk, alsof ze zei: Ikben er, en ik blijf er, Max begreep het niet goed. Was hij nou lastig, of was-ie het niet ? Tante ging met een bezwaard hart naar beneden. Ze had Neel nog aangeraden niet langer te blijven dan noodig was. Nu moest zoo'n kind eens ziek worden! En 't was misschien haar schuld, omdat ze niet goed op hem gepast had. Maar Neel zou haar wel helpen. Ze hield ook van Max. Nu zou het wel goed gaan. En 't ging goed. 's Morgens was Max nog niet heelemaal lekker. Daarom moest de dokter komen, en ze waren niet geheel gerust voor hij gezegd had, dat het morgen weer heelemaal over zou zijn. Koorts ? Wel nee. Dat beetje van dezen nacht was de moeite niet. Laat hem vandaag maar in bed blijven, dan is 't al weer gezond. Morgenochtend kom ik nog even." De beide oude dames, Tante en Neel de meid, ze hadden het hun leven lang niet zoo druk gehad, als dien dag. Ze zorgden voor Max, alsof-ie nog een kindje was, en deze moest het zich laten welgevallen, Hij had wat goed te maken, dat wist-ie. En bovendien, het bed hield hem gevangen. 't Was een lange dag, maar eindelijk kwam die toch ook om. Vroeg in den volgenden morgen stond Max al gekleed en wel in 't bed en keek door 't verboden raampje in den lichten vroolijken dag, die hem wachtte. V. NIEUWE KENNISSEN. Een paar dagen later was de buurt al gewend aan 't vreemde geval, dat juffrouw Rezel en Neel samen een jongen hadden te verzorgen, en dan nog wel eentje, die al de dorpsjongens het hoofd op hol bracht, Had-ie niet eerst Leendert in den tuin gelokt en op bessen getrakteerd? Toen Gerrit den boerenknecht beetgenomen, met z'n praatje over de klimpartij der koeien en z'n grappige manier van doen ? Het heele dorp wist al van de goudvisschen, die in de sloot moesten zwemmen. En dan natuurlijk het malle verhaal van de oude juffrouw, die tegelijk in 't bed gelegen en aan de deur had gestaan. In alle winkels — er waren er wel drie in 't dorp — werd er voor en achter de toonbank over gesproken. En gelachen ook. Als Max nu in de dorpsstraat kwam werd hij nagewezen en ze zeiden: „daar heb je de jongen van de juffrouw". Spoedig noemde iedereen hem zoo, als ze niet Max zeiden. Natuurlijk had Max veel trouwe vrienden gekregen, Leendert bleef hem zoo'n beetje beschermen. Hij had de oudste rechten op hem, omdat hij Max ontdekt had, en ook de eerste ruzie met hem had gemaakt. Kleine Keesie met z'n mank pootje — hij liep met behulp van een stokje — was veel bij Max, Hij had boeken thuis, veel aardiger dan die van tante. Dikwijls zaten ze er samen in te lezen. Maar ze gingen ook met de andere jongens mee, tusschen de akkers door naar 't heuveltje, waar ze hun mooiste spelletjes deden. Dan droeg Max hem als een stevig paard, in een vaartje naar boven. Daar was een steenen bank, Max hield er redevoeringen en de dorpsjongens luisterden, terwijl ze lang uit in 't zand lagen, Keesie probeerde het ook wel eens, maar de mooie woorden uit de boeken kon hij niet zoo mooi zeggen als Max, Daarom werd Max benoemd tot Opperhoofd, omdat-ie zoo wijs was n,l. Op zekeren morgen waren Max, Leendert en Keesie op een zwerftocht geweest in de buurt, waar Max zich het eerst beroemd had gemaakt, door z'n oefening met de koeien. Het hek was er nog, maar de koeien waren op stal. Ze rustten er een poosje terwijl Max het geval nog eens vertelde, Gerrit de boerenknecht kwam toevallig voorbij met de oude mestkar. Krakend gingen de wielen door de karresporen en Gerrit schudde geduldig heen en weer op de plank. „Hé! Daag !" riep Max, echt verheugd dat-ie Gerrit weer zag. Gerrit wuifde met z'n zweep. „Zoo? Is je broek al droog, waaghals?" „Wacht ik rij met je mee!" riep Max en hij sprong al op de kar toe. Warempel, Gerrit hield in en wachtte tot de anderen ook kwamen, Max had ze geroepen en Gerrit vond het goed. „Hou je goed vast, want het gaat er flink van door", zei Gerrit. Ze stonden op de hotsende kar en hadden werkelijk moeite om op de been te blijven, zoo scheef en schots hobbelden ze voort. Maar de jongens vonden 't heerlijk. Aan 't eind van den zachten weg werd het beter. De kar kwam op harden bodem en nu ratelden ze voort. „Waarheen?" „Strooisel halen", zei Gerrit. „Je mag me allemaal helpen". Het duurde wel een half uurtje voor ze op de hei kwamen waar het strooisel geladen moest worden. Max werkte als een paard. Hij sjouwde voor twee en werkte zich geducht in 't zweet. Gerrit lachte er om. „Nou krijg je een nat hemd, waaghals!" riep hij hem toe. „Dan droog ik het op de hei", was het antwoord. „Je kan hier best zonder kleeren loopen. Zullen we 't doen?" En in een oogenblik had-ie al broek en kousen uit. Maar Leendert zei dat het te gek was en Keesie wou 't ook niet, en Gerrit lachte maar. „Toe waaghals, speel maar-es voor gek," zei hij maar Max merkte toch dat-ie het al te gek vond. Nu deed hij 't niet verder. Maar op z'n bloote voeten wilde hij toch loopen. Niet doen," waarschuwde Gerrit. ,,'kHeb 't in de wei ook gedaan," blufte Max weer. „Jamaar 'tis hier de wei niet! Pas maar op! En toen was 't al zoo, Max schramde zich aan 't been en dadelijk daarop voelde hij een stekende pijn aan den voet. Hij had op een scherp steentje of een stekelig takje getrapt. Z'n voet deed erg pijn, en er kwam veel bloed uit. „Net goed!" zei Leendert, „Komt ervan", meende Keesje. „Loontje komt om z'n boontje" „Steentje, doet zeer aan 't beentje". Zoo hadden ze allemaal wat te zeggen, Gerrit raadde hem, nu maar stil op de kar te gaan zitten, midden in de hei, „Midden in de hei?" „Ja, in 't strooisel, waaghals! Weetje dat ookalniet?" Max hinkte naar de kar en werkte zich er op. Daar gebruikte hij z'n zakdoek en wreef die vol roode plekken. Toen werd de voet er in gebonden, Max voelde zich als een gewonde held op het slagveld. Er werd nog meer strooisel op de kar geladen. Met groote hopen werd het aangebracht en rondom Max gestapeld. Die liet den vloed maar wassen, Op het laatst stak zijn hoofd er nog maar bovenuit en natuurlijk had hij de grootste pret. Op den terugweg kroop hij er pas uit, toen Gerrit de boerderij op reed. Het vroolijke troepje jongens maakte nu beenen; 't was al laat geworden. Max zag er bar uit; van onder tot boven vol vuil en stof van de hei. Het goedje was tusschen zijn halsboord en zoo onder z'n kleeren gedrongen. Zweet en stof hadden er een vieze huidbedekking gemaakt Tante was ontzet. Zoo'n jongen toch! Ze moest weer flink aan 't werk om de logé pasklaar te maken voor 't schoone bed. Ja, er hielp niets aan, — hij moest in het bad. Zóó wilde Neel hem niet tusschen de frissche lakens laten kruipen. Het moest nu maar gebeuren inplaats van morgen, „Gut, gut, wat een drukte geeft zoo'n jongen toch!" zuchtte ze. Maar ze dribbelde vlug naar 't schuurtje, om de tobbe te halen. Terwijl Max in de kamer de boterhammen oppeuzelde, begon in de keuken het water in den grooten ketel te razen. Handdoeken enzeep,'t schoone goed van 't ventje alles werd in de keuken verzameld en die raakte al aardig overhoop. „Zal je de deur goed dicht houen, Neel? 't Mag niet tochten als-ie zoo naakt staat". „Laat mijn maar begaan, juffrouw! Ik zal dat varkentje wel wasschen." „Neel toch! Een varken! 't Is mijn eigen broers kind. Dat moet je nou niet zeggen, 't Is immers toch een lieve jongen!" „Een lieverd is-ie! 't Is me wat! Blij dat we er niet meer hebben. Nou, nou!" Zoo pruttelde Neel terwijl ze alles bedisselde. Het heete water en 't koude werden zoo nauwkeurig gemengd, dat het niet te heet en niet te koud werd. „Nog een scheutje," zei Tante. „Nee, 't is zoo net lekker. Laat mijn maar!" „Waar blijft-ie nou? Hij moest al klaar wezen." Maar Max was nog lang niet klaar. Dat wil zeggen, wel met z'n boterhammen. Hij was al weer de deur uit en zat, wie weet waar, ergens in een schuur, of op de deel. Nu was Holland in last. Het water werd koud en de badgast was zoek. Tante aan de deur en weer naar binnen; Neel in den tuin en bij de heg en weer naar binnen. Brommen en klagen geen gebrek. Eindelijk moest Neel d'r muilen voor pantoffels verwisselen om in de buurt te gaan zoeken. Tante zette intusschen weer water op, om straks heet bij te kunnen voegen. Wat duurde het toch lang! Neel zocht op alle plaatsen, waar Max kon zijn en aan 't derde adres was ze al terecht. Jawel, de jongeheer was in de 6chuur, Ga zelf maar kijken, hoor! Neel stapte zoo driftig als ze maar kon over de donkere deel. Ze was heusch van plan erg boos te doen. Ze zou die kwajongen nou eens bij z'n oor pakken of zoo. Ja, bij z'n oor. En dan zóó meenemen over de straat, dat iedereen zien kon, hoe Neel met een kwaje jongen kon omgaan, Neel liep dus voor haar doen erg driftig, maar de pantoffels zeiden enkel maar slof, slof! en de vloer van de deel was niet erg geschikt om vlug te gaan, Max, die verstoppertje speelde met twee vriendjes en juist achter een hoop stroo zat, hoorde al heel gauw wie daar aan kwam. Hij hield zich koest, óók nog toen Neel riep: „Max ben je hier?" Toen ze het nog eens riep, kwam Max op het idee te knorren als een varken. In z'n vacantiedagen had hij dat geluid perfect leeren nadoen. En hij wist dat Leen doodsbenauwd voor losloopende varkens was. Hij knorde een paar maal, eerst zacht, toen hard, en Neel maakte zich nog driftiger dan straks uit de voeten. Ze vluchtte de openstaande achterdeur uit en riep maar: „Max, Max, lieve jongen, waarzit je dan?" O, dacht Max, nu wordt het beter. Eerst nog even onderhandelen. Uit zijn donker hoekje riep hij: „Wat krijg ik als ik kom?" „Kom nou Max! Waar zit je?" „Eerst zeggen wat ik krijg," „Een lekker kopje thee met veel suiker, toe dan rakker!" „En geen straf? Nooit meer? „Goed, goed, kom dan maar! 't Water wordt al koud," „Hoera!" riep Max en sprong uit het stroo, „Hoera!" riepen z'n makkers, die in de buurt hadden gezeten. En stoeiend liepen ze vooruit, Neel, hoofdschuddend en lachend er achteraan. Hoe kon ze hem nu bij 't oor vatten, en boos wezen! 't Ging heelemaal niet, — Neel was doodop en Tante niet minder, toen de waschpartij was afgeloopen. Ze hadden hem geboend, hoor! Nou, daar was me een sopje afgekomen. Maar gemakkelijk was 't niet gegaan, want Max had onophoudelijk gelachen en gegierd, en met water gespat en gemorst, 't Was een wonder, dat hij eindelijk toch nog was klaargekomen. „Helder als een brand," zei Neel toch met voldoening, toen hij met z'n schoone pon en een gloeiend rood hoofd door de gang stapte om naar bed te gaan. Tante bewonderde hem ook en dacht weer aan haar jonge jaren, 't Was toch gek, maar soms was het weer of ze de dagen van vroeger weer precies zoo beleefde. Ze kon toen ook zoo trotsch wezen op dien kiemen jongen. Och nee, dat was immers z'n vader geweest. Hoe was het toch mogelijk! Na oneindig veel gepraat en gestoei raakte de jongen dan toch van den vloer. Tante en Neel hadden nog heel wat te doen. maar ze deden het met plezier. Hun rustige huisje moest nu weer net en kalm worden. Een poosje konden ze het wel zoo houden. Morgen was het weer in wanorde met zoo'n jongen. VI. HET FIJNE PLANNETJE. Toen Max op een morgen bijzonder vroeg wakker werd, verbeeldde hij zich dat iemand hem geklopt had. Dan moest het al erg laat zijn, en hij stapte vlug op 't oude matje voor z'n bed. 't Kwam niet door z'n groote gehoorzaamheid. Daar had hij gelukkig geen last van, had hij al eens tegen Leendert gezegd. Maar hij had heel 't geheim een plannetje. En als 't nou al zoo laat was, liep alles in de war, dat zou je zien. Hij stiet het dakraampje open en voelde de frissche streeling van den vroegen morgen, In alle stilte sloop de koelte naar binnen, Max verstond er uit, dat het niet laat kon zijn. De rust in 't dorp had iets plechtigs- Zelfs de musschen kwetterden nog niet in de dakgoot, 't Was of Max alleen op de wereld was en het stelde hem gerust; hij was niet geklopt. Misschien had de deur gekraakt of hij had gedroomd. Wat deed het er ook toe ? Hij was op, en nou kon het mooie plan worden uitgevoerd. Gisteravond had hij 't bedacht. Toen Tante hem wel te rusten had gezegd en z'n dekens nog eens instopte, had hij de magere oude handen opgemerkt. En 't was hem opgevallen, dat Tante al zoo grijs was. De aren op de handen waren gezwollen. Ze lagen er als rolletjes boven op, 't Kwam zeker door de schaduwen, die de kaarsvlam er op legde, dat hij dat nu zoo goed zien kon. Maar 't was toch zoo. En aan Tantes kin groeiden, heel schraaltjes, wat haren. Er waren twee lange bij, en de eene was heelemaal wit. Tante was dus eigenlijk al oud. Ze leek niets op z'n Moe, Dat had hij gek gevonden, maar die oude handen en t behaarde gezicht waren hem nu net zoo bekend als die van z'n Moe, Vreemd alleen vond hij die rolletjes op de handen en de trillende haartjes aan de kin. En — ja — het erg grijze haar, dat was toch naar voor Tante, Hij wou iets doen, dat ze aardig zou vinden. Hard werken deed ze niet, maar voor Max zorgen wat toch een karwei, dat wist hij van z'n moeder. En ze deed het wat goed, Max had er weet van, dat zoo'n oudmensch het iederen dag maar druk had met honderd dingen, en nooit eens heelemaal niets deed, Neel was er voor 't ruwe werk, en ze hielp Tante flink met al het andere. Maar ze was nog ouder dan Tante, Op eens had hij het verschrikkelijk gevonden. Zooiets was er nog nooit door z'n hoofd gegaan en hij was er stil van geworden. Morgen zou hij voor Tante werken en ja, en natuurlijk niet meer lastig zijn. Dat heelemaal niet. Hij moest vroeg op, en z'n kamertje in orde maken en thee zetten — en schoenen poetsen en ..., Wat kon-ie nog meer doen O, nog een heeleboel. Morgenochtend vroeg op. Dat was nou het fijne plannetje. Max waschte zich. Om te beginnen maar zoo, zoo! Een handje vol water in 't gezicht.... br, br -. . . klaar! Afdrogen; een veeg door 't haar met de kam. En klaar was dat ook. Nou stil naar beneden; gauw! Nee, 't kamertje moest gedaan. Als-ie daar maar tijd voor had! „Vlug Max! zei hij, en daar gingen deken en kussens van t bed. Was er ook nog een laken? O, dat hoopje in den hoek. Floep daar ging het op den grond bij de rest. Ja, 't bed afhalen was heelemaal geen kunst. Maar 't moest nu wat gauw gaan. Als-ie niet klaar kwam, was t niet aardig meer. Zou-ie nu maar liever niet eerst naar beneden gaan? 't Was hier zoon herrie .... En t zou niet zoo heel gauw klaar wezen. Eerst maar naar de keuken, theewater op zetten. Wacht, de kan en de karaf voor 't water nam hij maar mee. Dat scheelde al weer. Goed, dat hij er net om dacht.... „Stil Max," zei hij. Toen sloop hij op z n teenen de bovengang in, de karaf onder den arm en de kan in de hand. De andere was vrij om de leuning van het steile trapje te kunnen pakken, Zoo ging het voetje voor voetje; zoo bedachtzaam als een wilde jongen voor een oogenblikje wel eens wezen kan. Er was dan ook geen enkel ongeluk gebeurd toen hij al in de keuken kwam. De kan stond op het tafeltje, de karaf er naast en Max prees zichzelf over z'n kunst, Theewater opzetten! Daar was de groote ketel. De kraan zat wel wat hoog, en de ketel was, leeg, al zwaar te hanteeren. Hier, met de keukenstoel! Max er op en de ketel werd aan de kraan gehangen. Toen stoof de klare waterstraal in 't ketelruim met lekker gegons. Niet zoo veel Max!" zei hij, en dadelijk ging de kraan dicht. Als de ketel zoo erg vol was duurde het koken te lang. Hoe minder water, hoe eerder klaar. Ja, ja, je moest dat maar weten. Max wist het, en hij zou het hier dus wel klaar spelen, 't Petroleumstel aansteken, was 't werk van een oogenblik. Neel had de lucifers klaar liggen. Drie flinke vlammen stegen pijlrecht uit de spleten. Net drie spaarpotten, dacht Max onder 't aansteken. Je deed er een klein vlammetje in en een groote kwam er uit. „Au!" Daar brandde hij z'n vingers aan 't korte stompje van den lucifer. De ketel stond spoedig te vuur, Wat nu? De kan en de karaf vullen en dan vlug naar boven. Wat lekker stil! Zou Tante nog slapen? Even kijken. Hij sloop op de teenen naar Tantes kamer. Maar de deur was gesloten en hij durfde geen gerucht te maken. In de huiskamer was het nog donker. De gordijnen waren dicht. Met een paar forsche rukken deed hij ze open. Het raam mocht ook niet dicht blijven. „Licht en lucht," zei Max. Hij schoof het raam met inspanning van al z'n krachten op. Toen stak hij het hoofd naar buiten. De dorpsstraat lag er zoo rustig. De huizen en boomen hadden een heel andere kleur en ze schenen te droomen. Alle deuren en ramen waren gesloten, alleen bij bakker Van Bemmelen scheen al iemand buiten te zijn geweest, de deur stond op een kier. Een witte poes sloop er uit, en dicht langs den muur naar het tuinhek. Wup, weg was ze weer. Max wipte z'n beenen ook over de vensterbank en keek genoeglijk door de verlaten dorpsstraat. Z'n voeten bungelden zonder schoenen veilig boven den vochtigen grond. Hij verbeeldde zich de baas te zijn over alles wat hij zag. Dat kon best, want hij was het eenige levende wezen in deze wereld. Daar op den hoek was het huis van Krijnen den rentenier, en onder den grooten kastanje pronkte de witte bank op de wit- en zwarte steentjes achter de deftige kettingen van het stoephek. Wat lette hem. of hij ging zitten als een baron! Ja, z'n kousen — die kon-ie er niet aan wagen — anders .... Zou-ie z'n schoenen niet even gaan halen ? In den gang stonden een paar sloffen van Neel. Hij wou juist z'n beenen weer binnen boord trekken, toen van Bemmelen buiten kwam, een witte verschijning in 't grauw van de straat. Hij droeg een langen stok met een dweil er aan. „Hé ! riep Max en hij schrok van z'n eigen geluid. De bakker schrok ook. Hij bleef staan en riep „Wel drommelsche jongen. Wat voer je uit! Wil je es naar binnen gaan, bengel!" „Waarom?" lachte Max, 't is hier zoo lekker!" De bakker liet den zwabber tegen den muur staan en kwam op z'n bestoven sloffen op Max af. Z'n handen, de groote witte handen onder aan de sterke bloote armen, zwaaiden dreigend vooruit. Max werd bang voor 't ernstige gezicht, 't Was net of de bakker toch wel wat over hem te vertellen had, „Marsch, naar binnen zeg ik je!" Max haastte zich, verschrikt, in de kamer. De booze bakker duwde het raam dicht en hij gaf geen enkele uitleg van dat malle doen. Of was het misschien mal, wat Max gedaan had ? Mocht niemand zien wat de bakker zóó vroeg al deed? Daar stond-ie nog voor 't raam en dreigde weer. „Naar bed zeg ik je, of ik zal je Tante alles vertellen. 's Morgens om vier al te spoken ..,.! 't Is een schandaal!" „Vier uur? Was 't nog zóó vroeg? De klok in de kamer stond stil. Maar de bakker zou 't wel weten. Nou, dan maar stilletjes weer de doos in en nog wat slapen. Hij huiverde. Z'n oogen deden ook wat vreemd en 't was maar goed dat de bakker hem gesnapt had. Hij pakte het bed weer zoo'n beetje in en kroop bibberend onder de dekens. Hij lag als een muisje zoo stil, bang dat nog iemand zou merken hij zich vergist had. Binnen vijf minuten was hij al weer lekker warm en soezig geworden. Toen sliep hij in. De vroege morgen verliep als alle andere in 't stille dorpje. De menschen verschenen gehoorzaam op den voorgeschreven tijd en de dorpstoren regelde dat, zooals het hem was opgedragen. Alles wat niet op de klok lette, zooals musschen en spreeuwen, kippen en duiven, en zelfs de lijster in 't kooitje van de schoenmaker, ze lieten zich door geen malle plannen van de wijs brengen. Ze vertrouwden het licht en gehoorzaamden getrouw aan den roep van den dag. Alleen een dwaas eigenwijs jongentje kon het overkomen veel te vroeg of veel te laat te ontwaken. Toen de musschen al heel wat ruzietjes uitgevochten hadden en de zon diep in de logeerdoos keek, sliep Max nog, en op 't harde bonzen van Neel kon hij eerst maar niet wakker worden. Neel moest binnen komen en de handen van verbazing hard in elkaar slaan vlak bij 't oor van Max, Toen pas vloog hij overeind met wilde haren en lodderoogen, „Wat wat wat is 't? Wat is t'r?" „Heeremensche, wat een fijne jongen ben jij! Wat een beesteboel hier! Wat heb je uitgehaald van nacht? „Van nacht ? Wat ik ik !" „Kom mee! riep ze beslist, „Je moet zien wat je gedaan hebt, uilskuiken dat je bent! Denk je, dat Neel de schuld wil hebben voor jou, deugniet?" Ze pakte Max bij den arm en sleepte hem mee, het bed uit, de gang door, de trap af, , ,,! Och, och, wat was het Max vreemd, zoo behandeld te worden. Hij begreep niets van Neel en van haar woede. Waarom was Tante er niet om hem te helpen? Bleek en huilend kwam hij in de benedengang, waar een onaangename vettige damp hing. Het tochtte er, want de keukendeur en de buitendeur stonden open. En in de keuken hing een verstik- kende damp. Alle dingen waren zwart berookt en en het roet hing in slierten aan alle randen en uitsteeksels, Was er brand geweest? „Hier deugniet, wie heeft dat gedaan? Wou jij soms zeggen, dat je niet in de keuken geweest bent, onrust! lastpak?" Daar kwam Tante uit den tuin. Ze hoorde Neel brommen en schelden en ze zag Max bleek en bevend. Dat was genoeg om haar schrik een andere wending te geven, Ze nam Max in d'r armen, en suste hem als een klein kindje. „Och, m'n arme Maxie!" „Ja, U moet 'm nog beklagen ook! Laat 'm maar es zeggen, wie 't gedaan heeft! Ben je aan 't stel geweest of niet?" Max snikte in Tantes armen. Op eens werd hem z'n schuld duidelijk. Ja, er was van nacht iets gebeurd, en hij wist nu, dat het niet gedroomd was. Het theewater had-ie om vier uur opgezet, en 't glad vergeten. Natuurlijk waren de pitten te hoog opgedraaid en de walmende vlammen hadden het ongeluk veroorzaakt, „Maar kind, hoe kwam je er toe?" vroeg Tante, Dat kon Max niet in een paar woorden uitleggen, 't Was iets onbegrijpelijks voor de beide vrouwen- Tot dat Neel op het idee kwam van „Slaapwandelen," „Heb je 't in je slaap gedaan? Zeg het maar m'n jongen!" In m'n slaap? Ik weet niet „Zie je wel; hij weet het niet; zei Tante. „Och, och, wat een kind! zuchtte Neel, een weinig tevreden toch- Ze was blij, dat er nu iets begrijpe- lijks in 't geval gekomen was. Als Max slaapwandelaar was, moesten ze dubbel oppassen, dat was alles. Ze zou maar niet meer brommen, „Van avond zal ik je een natte dweil voor 't bed leggen. En dan haal je me niet meer zulke grappen uit, versta je?" „Kom maar gauw mee naar boven, 'k Zal je wel verder helpen," troostte Tante, Max was erg onder den indruk van 't gebeurde. Hij durfde dien morgen bijna niet opkijken, als Tante of Neel hem wat vroegen. En over z'n plannetje spreken kon hij ook niet, want dat zouden ze niet kunnen begrijpen. Eigenlijk begreep hij 't zelf ook niet meer. Nu bij klaarlichten dag zag Tante er volstrekt niet zoo erg oud uit, en de haren aan d'r kin .... waar waren ze nu? Neel, in d'r heldere boezelaar, en met de opgestroopte mouwen boven de stevige armen was als een jonge meid aan 't werk getrokken in de keuken vol roet. Boenen was d'r lust en leven, en ze zong al gauw het vroolijkste liedje, dat ze kende Die twee hadden de hulp van Maxie niet noodig, dat was nu wel duidelijk. Hij begreep, dat hij een echt dom stukje had uitgehaald. Dat speet hem wel erg, maar niet lang, — VIL GEVOLGEN. Tante was dien dag bijzonder lief naar twee kanten. Voor Max toonde ze nog grooter bezorgdheid dan gewoonlijk. Zoo'n kleine jongen, en dan zoo'n ernstige kwaal. Slaapwandelen! 't Was me nog al wat! Ze kende nare verhalen van wandelingen in de dakgoot en griezelige avonturen in den maneschijn. Ze probeerde zich den ouden tijd weer voor den geest te brengen. Herinneringen aan de jeugd van Max' vader kwamen weer boven, maar van slaapwandelen was er niets bij. 't Was een heele consternatie geweest van morgen, Neel ontdekte het ongeluk om zeven uur en ze had van schrik eerst maar heel weinig kunnen zeggen; later zooveel te meer natuurlijk. En dadelijk had ze Max verdacht. Maar Tante had even verondersteld, dat Neel gisterenavond het stel kon hebben vergeten. Nou, dat was te veel gezegd natuurlijk, Ten eerste was 't glad onmogelijk dat een verstandig mensch zooiets doms kon uithalen. En ten tweede kwam het niet te pas, dat Tante het lieve jongentje weer wilde schoonpraten. Wel, nou nog mooier! De oude Neel zou moeten opdraaien voor de streken van het jongentje! Daar bedankte ze voor; ze was te oud geworden om zich dat te laten wel gevallen, Zoo'n beleediging was haar nog nooit gezegd, en ze wou op staanden voet weg. Tante had het niet zoo erg bedoeld en ze moest wel toestaan, dat Neel naar boven stormde om den deugniet te halen. Tante had dus wel erg zoete broodjes moeten bakken; vooral ook, omdat de vuile keuken door Neels onschuldige handen weer schoon gemaakt moest worden. Ja, Tante zat er leelijk mee in. Maar het idee van slaapwandelen had Neel geheel verteederd en Tante hielp in 't bedenken van allerlei narigheden over gevallen met groote menschen zelfs. De arme Max werd wel beklaagd, en de beide vrouwen namen zich voor hem vandaag zooveel mogelijk te ontzien, niet op hem te brommen en hem maar alles toe te staan. En de keuken,, ,, och die had Neel toch al eens een goede beurt willen geven. Onder 't werken kwam het goede humeur spoedig terug, vooral toen Maxie zoo netjes en behoorlijk in den tuin ging zitten met het groote platenboek, Neel boende de groote planken, terwijl Tante het keukengerei in een vet sopje afdeed, Maxie zat wat verderop. De beide vrouwen vonden dat hij witjes zag. Geen wonder ook, Zoo'n nachtje was een heele inspanning. Hij kon er wel koorts van krijgen. Maar de boterham was er goed in gegaan. „Max!" „Tante?" Wat een schat was-ie toch! Hij kwam dadelijk, „Zijn er nog bessen aan de struiken? Je moet noges een schaaltje vol plukken, wil je?" „Zeker Tante, Mag ik een schaaltje pakken? „Wacht, Tante zal je helpen, hé? Zullen we 't saampjes doen?" Tante en Max gingen hand aan hand den tuin in. Hij was nog nooit zoo lief geweest. Tante hoopte oprecht, dat het zoo mocht blijven. Maar Max voelde zich in deze rol niets op z'n gemak. Hij dwong zich toch om lief te zijn, 't Was zijn straf. Zóó alleen kon hij boete doen, begreep hij. Tantes groote liefde kon hij toch niet goed begrijpen en hij voelde dat hij 't niet verdiende, zoo vertroeteld te worden. De barre Neel deed warempel ook al lief, Hoe kon het toch? Ze plukten de laatste rijpe bessen af. Om Tante plezier te doen stak hij er af en toe een in z'n mond. Dat was met recht het zoetste deel van z'n straf. Tante praatte gezellig over de poes van de buren, die aardige jongen had. En ze zouden van middag eens gaan kijken. Of hij dat niet leuk vond? „Nou!" zei Max gehoorzaam, „Maar je moet eerst goed uitgerust wezen. Je gaat van middag een poosje slapen. Dat is goed voor je. Wil je wel?" Max zette groote oogen op. Slapen? Als 't mooi weer was, zoo midden over dag ? Hoe kwam ze er bij! Hij was toch niet ziek ? „Zou ik erg ziek zijn?" vroeg hij nu bezorgd, „Wel nee, dat heet niet ziek. Dat is maar zoo iets , , ,, daar je erg gezond bij kan wezen „Maar toch niet goed hè? Zou 't lang duren?" „Och malle jongen, wat praat ik ook met je! 'tls allemaal maar gekheid. Gekheid ? Dat verstond Max beter, Van hem was 't ook maar gekheid, dat hij zoo gedwee en zoo lief deed. Ze hielden dus eigenlijk mekaar zoo'n beetje voor den mal, 't Was Max goed, als ze nu de malle geschiedenis van dezen morgen meteen maar vergaten. Hij vond z'n oude humeur nu spoedig terug; verzon spelletjes met de bessen en grapjes over Tante's kortzichtigheid. Opeens zag hij in 't heldere zonnelicht de haartjes aan haar kin en ook de oude handen. Dat maakte hem weer stil. Tante keek hem bezorgd aan en- toen gebeurde het. Hij sloeg z'n armen om haar hals en fluisterde iets aan haar oor. Midden in de hooge struiken bekende hij z'n geheime plannen van dezen nacht, terwijl hij zich stevig tegen Tantes grijze hoofd drukte. En Tantes oogen schoten vol tranen. Had je nou zoo iets van zoo'n wildebras kunnen denken? Die lieve jongen toch! Ze was in de wolken. Ze pakte en zoende hem, en ze beloofde hem allerlei, om hem toch maar gerust te stellen. Wat zou Neel nou wel zeggen! Maar Max verbood haar om er met iemand over te spreken, 't Was een geheim tusschen hen beiden en Tante was niet zoo goed, of ze moest het hem beloven. Een poosje later was Max alleen tusschen de struiken, Hij mocht de rest van de bessen wel op eten. Het schaaltje had Tante meegenomen, „Zie zoo," dacht Max, nou is alles weer in orde. Hij voorzag zich van een kleinen voorraad bessen en verliet toen het terrein, om voor goed uit de benauwdheid te komen. Aan 't eind van 't pad stond het oude schuurtje en daarnaast was de tuinmuur, waar juist een zwarte poes over sloop, „Ksst! hé kats!" riep Max, Het beest stond even en sprong toen weg- Max kreeg lust om te zien waar 't dier gebleven was. Had Tante niet van jonge katjes gesproken? Dan was dit de oude, en hij kon haar wel volgen, waarom niet? Voor een kleine klauterpartij voelde hij bovendien bijzonder veel, na dezen solieden morgen. VIII. DE KIST. Een oude kist stond dicht bij hem. Met wat moeite kreeg hij die overeind. Het open gedeelte tegen den muur, den zijwand naar boven; zoo was het een aardige verhevenheid, hooger dan hij zelf. Een oude waschmand — zou die voor stoep kunnen dienen? Nee, die was te zwak; bezweek al dadelijk. Wacht, de vuilnisemmer daar in den hoek. Hij sleepte hem met moeite naar de kist. Het deksel er op; — dat was een stoepje. In een oogenblik zat Max nu op de kist. Hij keek over den muur in buurmans tuin en was tevreden met het resultaat van z'n inspanning. Daar lag een nette moestuin voor hem, met keurig geharkte paden en netjes afgestoken bedden voor groenten. Een seringeboompje en verderop een jonge kastanje verborgen er buurmans huisje, waarvan hij den achterkant nog nooit gezien had. De zwarte kat was er niet. Waar zou die gebleven zijn? Naar de jongen natuurlijk. Max leunde op z'n ellebogen op 't oude muurtje. Zoo kon hij de buurt op z'n gemak bekijken. Links stond in buurmans tuin een oud houten gebouwtje. Wat zou er verder nog te zien zijn? Max wilde er over heen kijken, maar hij was niet groot genoeg. Dat was gauw te verhelpen. Met een wip, zat hij op den muur en in 't volgend oogenblik stond hij er, als Van Schaffelaar op den torenrand. Nu keek hij over 't schuurtje in een grooten, wijden tuin, die ver weg afgesloten was door hooge muren. En die muren waren bedekt met latwerk, waaraan druiven groeiden. Er waren breede paden, en prachtige heesters; groentenbedden en perken voor bloeiende gewassen. Een steenenpaalmet een grooten blinkenden zonnewijzer, een andere met een reusachtige glazen bol, een prieeltje en zelfs een vijvertje met een withouten bank,. Wat een tuin! En wie liep daar eenzaam langs het zijpad? Een lange magere figuur in 't zwart, met een zwart mutsje op het grijze hoofd. Een pastoor was het met een klein boekje in de hand, waaruit hij af en toe opkeek. En ja, het groote huis daar dicht bij de kerk, dat moest de pastorie zijn. De goede oude man had er geen erg in, dat hij hier door een kwajongen bespied werd- Niemand anders was in de gelegenheid een blik in dezen stillen tuin te werpen, Max genoot van zijn hoog standpunt en hij probeerde nog meer geheimen te ontdekken, Z'n aandacht ging toch telkens naar den man, die langzaam voortwandelde, al lezende en zachtjes prevelend, Soms maakte hij een zonderlinge beweging, zooals iemand wel doet, die meent, dat niemand hem opmerkt. En Max, die 't grappig vond, deed het hem na, zonder opzet om te spotten. Maar op een gegeven oogenblik bleef de pastoor staan en hij zag, hoe daar een jongen op een muur stond om hem te begluren. Hij wees dreigend naar Max en gebood hem blijkbaar om weg te gaan. De dappere Max had weinig noodig om in de war te geraken. Een heftig gebod van zoo'n eerwaardig man dorst hij niet weerstaan, Hij sprong van 't muurtje op de kist. Toen kraakte er iets onder z'n voeten. Een krak, een knal! en daar ging Max, lager dan hij gedacht had tot op den bodem van de zware kist, die niet eens wankelde. „O-oe-h!" gilde Max en toen was het al gebeurd. Hij zat vrij wel in 't donker, diep in de kist, als een rat in de val. — Een oogenblik was hij versuft. Hij voelde wat pijn aan z'n linker schouder, en een schrammetje moest hij opgeloopen hebben, ergens beneden zijn rug. Want hij voelde er iets brandend pijnlijk. Z'n bevende vingers tastten er naar en hij voelde — ja, hij voelde het toch duidelijk .... een groote scheur in z'n broek. Hij was met een vaartje langs een spijker gegleden —, langs dien leelijken krommen spijker. Hij zag hem boven zich duidelijk tegen het licht, dat door de gebroken plank naar binnen viel. Max richtte zich met moeite op. Hij probeerde tegen de kist op te klauteren, maar hoe zou dat aan den binnenkant gelukken, als het buiten niet mogelijk was. De kist omgooien! Ja, maar zijn eigen gewicht maakte het ding nog „standvastiger". Er was geen verwrikken of bewegen aan. Hij zat even stil en overlegde. Z'n vroolijke aard deed hem de zaak wel luchtig opvatten. Komiek vond hij het, dat een boosdoener zóó zich zelf gevangen kon zetten. Hij zat nu in een eigen gemaakte gevangenis, en die was zoo degelijk, dat hij er niet zonder hulp van anderen uit kon. Wat zou Tante wel zeggen, als ze hem hier vond ? En Neel, wat zou die lachen! Eigenlijk vond hij dat nog een prettig vooruitzicht. Als ze hem maar niet te lang lieten zitten, want de kist was niet erg frisch. Hij begreep, dat hij maar om hulp moest roepen; er zat niets anders op. Hij begon nu zachtjes te roepen: „Tante! Tante!" Het klonk zoo vreemd en zoo klagend, dat Max medelijden met zich zelf begon te krijgen. Er kwamen tranen in z'n oogen en verdriet in z'n stem. Hij riep luid en klagend; en spoedig barstte hij los in schreien en snikken. Niemand antwoordde er op. Hij was en bleef gevangen. Hij voelde zich een arm verlaten jongentje, ver van z'n moeder, in een vreemd land. Hij zag de dreigende hand van den zwarten man, en wist geen raad, hoe aan 't groote ongeluk te ontkomen, O, hij zou hier zeker omkomen in den vergeten tuinhoek, en als het veel te laat was zou hij hier gevonden worden. Eens had hij een kistje gezien, dat ergens in een tuin gevonden was, diep in den grond. Daar lag het overblijfsel van een dood vogeltje in. Brr! Hij rilde bij 't idee; als het nou ook zoo met hem zou gaan? Van angst begon hij te schreeuwen, te brullen, dat de kist er van zou ontstellen, Maar de oude planken stonden onverzettelijk, De gebroken bovenplank hing sarrend wat naar binnen en wees hem aan: „daar zit de bangerd!" Nu begon Max met handen en voeten te slaan en te schoppen. Hij ranselde en bonkte dat de handen hem pijn deden. Het werd er niet anders door. Z'n gevangenschap werd onverdraaglijk. „O, o! Tante! Neel! Kom dan toch! Moeder, Moeder! Versuft viel hij op den bodem neer en snikte! Toen drong er een geluid van buiten tot hem door. Was daar iemand? Hoor! „Hé! Buurvrouw! Juffrouw Rezel!" Ja, daar riep iemand. In spanning luisterde Max. Zou er nu hulp komen? Alles bleef stil. Een poosje later hoorde hij weer iets. Nu was het zijn naam. „Max! Maxie! Waar ben je toch?" „Hier! Hier!" riep Max. Hij begon weer te schreeuwen, te bonzen en te trappen! „Waar toch? Waar dan? riep een angstige stem. Een vreemde stem zei: „daar bij den muur! In die kist? Zou-ie daar in zitten?" Op eens wankelde de kist- Max viel schuin mee, en een mannenhoofd keek door de opening naar binnen," „Ha, daar zit de guit! Ha, ha, ha! Wat een groote rat! Ha, ha!" De kist werd nu plat neergelegd en Max kon er op handen en voeten uit kruipen- Hij werd ontvangen door een hevig verbaasd en ontsteld drietal Tante en Neel stonden gebogen en keken met groote oogen toe, hoe Maxie met gescheurde broek en behuild gezicht te voorschijn kwam- Buurman hield z'n buik vast die schudde van 't lachen. Z'n oogen dicht geknepen haast, en met wijd open mond stond hij tot Tantes ergernis te lachen om 't figuur, dat haar Max hier maakte. O, die onbarmhartige man, en dat arme ventje! „Hoe komt dat nou weer, Maxie?" vroeg ze. „Ha, ha! Wat een dikke rat! Ik lach me ziek, zeg ik! Ha, ha, ha!" Buurman klapte op z'n knie, terwijl hij naar de broek wees, waar een lap bij hing. Neel duwde hem op zij en keek zoo zwart als ze maar kon. Resoluut pakte ze Max op en droeg hem, spartelend, onder één arm weg, den tuin door naar binnen, Max hoorde nog 't gierend lachen van buurman, en 't zuchten van Tante, „Gut nog toe! Neel, laat hem toch!" De arme jongen dacht, niet anders of Neel zou hem eindelijk het lang beloofde pak slaag toedienen. Maar 't liep beter af, In de keuken zette ze hem neer en beklaagde hem zachtjes: Zie zoo, Maxie! nou niet meer huilen! Die flauwe vent met z'n lachen! Hij zou je heelemaal in de war brengen. Hier, drink maar-es! Gauw, toe! Met een nam ze den handdoek en wreef vliegensvlug het ontdane gezicht van Max schoon. „En nou vooruit, naar boven! Kom, maar; ik zal je een ander pakje aantrekken. Als een jonge deern rende ze met Max naar boven. Daar werd hij in z'n Zondagsche broek geduwd met zoon haast, dat hij er om lachen moest. „Ja, ja, lach maar! Da's goed voor je! Wat zal die nare vent opkijken. Nou zal je z'n gezicht-es zien! Kom!" Ze liepen nu bedaard naar beneden en troffen bij de voordeur Tante en den buurman. De „nare vent" lachte nog, en Tante keek bezorgd. „Ik zeg, zoo'n jongen, da's een last, zeg ik! Een presentje! Een gebakje ja, dat is-ie! Ik zeg maar, geen koeien geen moeien, en als je geen kinders hebt, — wat doe je dan met een anders lastpost in je huis, zeg ik! ,. ,. Hé! Wat is dat nou?" Neel kwam met de keurige Max aan de hand, de trap af, „Dat?" zei Neel, „dat is onze Max, Die andere jongen, dat was-ie niet!" „Was-ie niet?" En je hebt hem zelf.,.. „De deur uit gegooid, ja, dat heb je goed gezien buurman: Dag hoor!" Ze duwde Max de kamer in, en liet buurman vol verbazing staan. Tante lachte om de grap en zei, dat ze zich zeker vergist hadden. „Da's ook wat! Nee maar, ik zeg dat het een mirakel is, daar! Compleet een mirakel." Buurman ging heen en liep hoofdschuddend naar z'n huisdeur naast het tuinhek. Neel en Max hoorden hem brommend voorbij gaan en ze proestten van het lachen. Dien hadden ze samen leelijk gefopt, — Het drietal had den heelen dag pret over 't geval, Max vertelde alles precies zooals hij 't beleefd had. De beide vrouwen vonden dat kleine kereltje wat flink, Dat de kist hem zoo'n poets bakte, kon hij niet helpen. En iets stouts had hij toch niet gedaan, Max voelde zich kameraad met Neel, Dat beloofde nog veel pret voor de volgende dagen, — IX. NIEUWE VRIENDEN. Bakker van Bemmelen had niet kunnen zwijgen. Er gebeurde zoo weinig in 't dorp, dat zoo'n geval met een zonderling jongetje onmogelijk stil gehouden kon worden. En waarom zou hij er niet over praten! Juffrouw Rezel was wel te beklagen. Zoo'n logee, — 't was me een lolletje. En een goede buurman mocht wel eens helpen toezien. Hij had 'm hardhandig op z'n nummer gezet, zoo'n stadsche kwaje aap! Wat verbeeldde hij zich wel! Het nette dorp verdroeg zulke kunsten niet. Zeker het straatschenden gewend. Van Bemmelen was er gelukkig vroeg bij, en 't zou zoo'n bengel niet glad zitten als-ie opschudding wou maken. Zoo was het gesprek van dien morgen voor de toonbank. Sommige klanten hoorden het verhaal ook aan de deur bij 't in ontvangst nemen van 't geurende brood. — De bakker was toch niet zóó, of hij hield zich stil tegen Neel, die om twaalf uur in z'n winkel kwam om zes fijne broodjes en een pond gesneden roggebrood. Hij hield niet van Neel, omdat ze zoo vaak in den winkel aan 't andere eind van 't dorp» kwam, waar Heimans het brood een cent goedkooper verkocht. Om één of twee centen zóó'n eind verder te loopen, dat vond hij kniertig en daarom kon hij Neel niet zetten. Hij had haar graag iets onpleizierigs gezegd. Maar — Max verraden, zou net zoo goed zijn, als Neel te plezieren. Want hij wist zeker, dat zij niets liever deed dan grommen en brommen op zoo'n onhandelbaren jongen. Daarom hield hij zich lekker stil, en Neel wist niet, wat iedereen wist, dacht hij, — Toch wou hij wel wat nieuws hooren, „Hoe gaat het met den jongenheer?" vroeg hij vriendelijk, Went-ie al een beetje?" „O, bestig! Zeg, verkruimel het roggebrood niet zoo; jesnijdtweerzooraar! „Net brokken en flensjes," „ls 't weer niet goed Neel? Ben je brommig? Vroeg op geweest?" „Dat zal ik weten. Geef me ook nog wat tafelkoekjes, maar niet van verleden jaar, hoor je!" „Ik heb ze zoo versch! Ze binnen om te zuigen." Hij pakte den grooten groenen trommel, waarop met sierlijke letters de zoete inhoud stond aangegeven, ,,'k Geloof, dat je 't ventje verwent, Neel," „Och kom, 't zal jou een zorg wezen! Bemoei jij je maar niet met ons !" „Zoo? En als ik nou-es vertel, wat dat „heer" hier uitspookt?" „Dan kan 't me nog niet schelen; hier zijn je centen," Neel greep den bakker de zak met koekjes uit de handen en voor hij nog iets kon zeggen, was ze de deur uit, „Nou breekt m'n klomp!" dacht van Bemmelen. „En ik dacht, dat ze zoo'n hekel aan 'm had!" Hij liep tot aan de deur en keek haar na. Peters de buurman van juffrouw Rezel stak juist de straat over en hield Neel even aan. Maar, mis hoor! Die kreeg ook den wind van voren. Ze liet hem staan als een kwajongen. Van Bemmelen sloeg zich op de dijen van pret. Hij was dus de eenige niet die afgesnauwd werd, „Ze heeft de bokkepruik op, Peters! 't Is me een rare madam!" Peters kwam zich bij van Bemmelen beklagen. Ze vertelden elkaar de ondervindingen van dezen ochtend, en probeerden het raadsel op te lossen, hoe toch zoo'n brompot van een Neel partij kon trekken voor een stadschen straatschender. Ja, een straatschender was hij. Ze besloten samen een oogje in 't zeil te houden voor die arme juffrouw Rezel, Toen Max dien namiddag op straat kwam om naar z'n kameraden om te zien, keek hij schuw voor zich, tot hij Van Bemmelen gepasseerd was, „Zoo'n gluiperd ! zei de bakker tegen z'n vrouw. Beiden keken hem na, en ze zagen hem verder over den weg huppelen als een vroolijk kind, „Toch wel een aardig ventje," zei de bakkersvrouw. „Wat weet jij d'r van," bromde hij terug, en ging naar de bakkerij; de vrouwen leken allemaal wel in de war vandaag. — Max trof Leendert niet thuis en niet in 't weitje bij den stal. Hij dwaalde dus wat verder, over 't smalle weggetje tusschen lage doornheggen. Als je op je teenen ging staan kon je er over kijken. Hier en daar zag hij iemand aan 't werk. Een oude man lag op z'n knieën tusschen de boonen en plukte langzaam, o zoo lang- zaam! Max zag hem moeilijk zich verplaatsen. Hij zou het karweitje graag overnemen. De oude man keek op, en zag zeker het verlangen in de oogen, die over den haag gluurden. „Kun je dat ook wel?" vroeg hij. „Nou", zuchtte Max, „Kom dan maar hier, als je wilt! Daar is 't poortje," Max was gauw binnen. De oude man wees hem het werk, „Kijk, zoo doen. De heele kleintjes laat je nog maar zitten." Ze plukten. Max deed het vlug en handig. De oude man keek er met plezier naar, „Heb je bij je Moe ook boonen in den tuin?" „Was 't maar waar!" „Heelemaal geen tuin?" „Ja, een plaatsje met twee bloempotten," De man schudde het hoofd, „Da's niet veel, jongenheer! En geen dieren in huis?" „Ja, die wel, 'k Heb twee duiven, en soms ook een konijn." „Zoo, da's tenminste nog wat, jongenheer." „En is deze heele tuin van U?" „Van m'n zoon is deze. Ik doe d'r niet meer an." „Bent U al heel oud?" „Dat gaat nog al. Raad maar-es," Max keek den man onderzoekend aan. Hij zag de magere handen, en dezelfde rolletjes, die hem bij Tante zoo hadden getroffen, „U bent nog ouder dan Tante." „Dat kan wel, maar je Tante, wie is dat?" „Och, U weet wel..., TanteMarie .... Nou ja,... . die daar woont.... naast Peters „Juffrouw Rezel?" „Rezel? Nee, Tante Marie heet ze." „Jawel, jawel, ik weet 't al. Die ken ik heel goed. M'n zoon woont aan de overkant. Nee, niet van die dunne dingen in de mand! 's Jonge, wat schieten we al op," De oude man schudde de mand en woelde even in de zachte groene massa. ,,'k Zal de mand voor u naar huis dragen," zei Max. „Dat zal niet kunnen ventje; d'r moeten er nog heel wat bij." „Maar ze zijn zoo licht!" Max tilde de mand hoog op en liep er mee over 't smalle paadje. De oude man keek hem lachend na. Zoo'n kind maakte zich druk voor vreemde menschen. Een aardig ventje vond hij hem. Kijk nu begon hij weer te plukken, 't Ging vlug genoeg. Hij kon wel even rusten. Na een kwartiertje was de mand bijna vol. Samen droegen ze hem naar huis, Max voelde zich een held. Had hij dezen middag niet flink besteed en als een man gewerkt ? Dat was nog wat anders dan rare spelletjes doen. Ze kwamen in de straat en de oude man stapte regelrecht op den bakkerswinkel van Van Bemmelen af. Het sloeg Max in de beenen. Zou hij daar binnen moeten ? Dat durfde hij niet. Hij liet den mand eensklaps zakken, zoodat de boonen er bijna uit vielen, „Wat 's dat nou? Nee, nee, geen kunsten hoor! Pak op! Wat je begonnen bent, mot je afmaken. Je gaat mee naar binnen!" De oude man sprak zoo beslist, dat Max niet kon weigeren. En bovendien — daar stond-ie al! Bakker Van Bemmelen kwam juist aan de deur en hij keek alsof-ie een wonder zag gebeuren. Daar liep de kleine deugniet met z'n ouden vader alsof het een kleinzoontje was. En dat jongetje had een hoogroode kleur, en oogen die maar niet durfden opkijken. „Hé, hé!" zei de oude man, „hier zijn we met de boontjes, en hier is m'n nieuwe knecht. Wat zeg je van hem?" „Zoo, is dat Vader z'n knecht? 'k Geloof, dat ik 'm vandaag al eerder gezien heb." „Hij heeft braaf z'n best gedaan. Nou mag-ie wel even z'n neus in de koekjestrommel steken," zei de oude man weer. Max zei niets. Hij stond bedremmeld voor zich te kijken. De bakker bromde: „Zoo, zoo! Dat kan wel." De deugniet van juffrouw Rezel viel hem danig mee en z'n vrouw kon wel gelijk hebben. Hij zei, dat Max maar mee naar binnen moest gaan, en daar werd hij hartelijk ontvangen. Er was een groot glas limonade voor hem en een bordje vol koekjes zette de bakker er naast. Op die manier worden alle menschen graag goede vrienden. En Max had maar weinig vriendelijkheid noodig, om heel op z'n gemak te komen. Hij raakte op z'n praatstoel en 't kostte den bakker maar weinig moeite om alles te weten te komen wat hij weten wilde. De bakkersfamilie vermaakte zich een poosje met Max, en 't duurde niet lang of hij liep al rond als kind in huis. Morgenochtend vroeg zou hij in de bakkerij komen om te helpen bij 't bakken, dat beloofde hij stellig en de bakker lachte maar: „Ja, ja! je kunt vroeg opstaan, dat weet ik," — Toen Max weg ging waren hij en de bakker de beste maatjes. „Overmorgen ga 'k met de hit naar de stad. Vraag maar of je mee mag!" „Meen je 't echt?" zei Max ongeloovig, „Ja, ja, vraag 't maar!" „Ik ga mee, natuurlijk, 'k Zal wel maken dat ik mag! Daag!" Max kwam opgewonden thuis. Binnen tien minuten had hij 't verlof al. Alleen Neel maakte bezwaar. Die van Bemmelen kon ze niet zetten, en ze vertrouwde hem Max niet toe. „Maar afijn", zei ze, „ik heb hier toch niets te zeggen. Ga jij maar vroeg uit en kom laat terug, of heelemaal niet, net zooals je wilt, Neelkan je missen als kiespijn." X. HET CIRCUS. Den volgenden dag was 't dorp in rep en roer. Al heel vroeg was er een auto gekomen, een groote vrachtauto met een vreemde bepakking. Groote pakken zeildoek en allerlei houtwerk; zonderlinge stoeltjes en koffers, waren er torenhoog opgestapeld. Een reusachtig reclamebord berichtte aan de bevolking dat het circus Paolo hedenavond reeds een galavoorstelling zou geven op het marktpleintje alhier. Dat was een verrassing! Neel kwam met de boodschap thuis, toen Max bezig was z'n schoenen te poetsen. Hij had heel braaf om de borstels gevraagd, toen Tante maar even iets gezegd had over z'n bemodderde laarzen. Nu wierp hij de borstels neer en schoot in z'n laarzen. Met één doffe, en één half blinkende laars, de veters maar ten halve er in geregen, rende hij de straat op. Ja, op 't pleintje vóór de kerk stond het grauwe ding. Het ronkte nog. Een kring van nieuwsgierigen verborg het gedeeltelijk, maar de bonte plaat stak er boven uit. Een man met een groote pet op en beenkappen om de kleine beentjes, vroeg inlichtingen aan de omstanders, Ha, daar was de veldwachter ook al met een mijnheer, die een sigaret rookte en met z'n wandelstok zwaaide. Hij wees er mee in 't rond. Zou het circus zoo groot worden? De veldwachter zei wat tegen de menschen, die toekeken. Ze moesten plaats maken, want de werkzaamheden zouden aanvangen, — Lekker, dacht Max, Hij kon nu alles van 't begin af aan zien. Daar was Leendert ook. „Hé, Leendert! fijn hè ?" ,,'t Is een groot circus," zei Leendert, „Vijf paarden wel!" „Waar zijn ze?" „Komen nog allemaal!" Leendert kauwde worteltjes, Z'n broekzak puilde uit, en Max nam de vrijheid z'n hand er in te steken. Toen kauwden ze samen gezellig onder het toekijken. De groote pakken zeildoek werden afgeladen, uitgerold en weggesleept. „Anpakken?" vroeg Max en hij begon mee te sjorren. Leendert deed het toen ook. Meer jongens volgden het voorbeeld en de man met de beenkappen had maar te commandeeren. Er kwam een motorfiets aangetuft. Een mannetje in leeren jas met een stofbril op, stapte af bij de auto. Hij veranderde zich spoedig in een werkman in hemdsmouwen. Nou, die kon meer dan tuffen. Hij schreeuwde in een raar taaltje iets tegen de jongens. Ze begrepen, dat ze op de auto mochten klauteren, en heel den rommel er af mochten gooien, Max snapte het het eerst, 't Ging gladjes naar beneden: stoelen, touwen, latten, stokken — zelfs kettingen en katrollen .... Smijt maar neer jongens! Dat was werken. „Van avond krijgen we ieder een vrijkaartje, zul je zien," voorspelde Leendert. 't Kon Max niet schelen; hij werkte maar. Z'n kleine handen richtten niet veel uit, maar de sterke jongens deden toch wat hij zei. Er waren nu veel kijkers gekomen. Daar stond ook Van Bemmelen met z'n hit, Hij wenkte Max, of-ie meeging „Nee", zei Max; ,,'k heb geen tijd." De bakker lachte; dat had-ie wel gedacht. De drie mannen hadden onderwijl tot verbazing der toeschouwers al een vierkante tent opgericht, 't Ging vliegensvlug. Zou dat het circus worden? Wat een kleintje! Zoo dachten de jongens. Maar de grootste pakken zeildoek lagen er nog. Die moesten toch nog ergens anders voor dienen. De auto was bijna leeggegooid, toen een stoet van kermiswagens het plein op reed. Magere paardjes trokken de wagens voort- Twee er van brachten nog meer materiaal, In de andere logeerden vrouwen en kinderen, Eenige mannen liepen er bij. Nu begon de drukte eerst recht. Het heele plein lag vol. 't Was een echte herrie waaruit niemand wijs kon worden. Een karretje met twee lange palen reed nu het plein op. Er zaten lange touwen aan de palen. De jongens onderzochten alle nieuwe dingen nauwkeurig. En overal waar 't kon, hielpen ze een handje. Het duurde geen half uur, of de groote palen stonden overeind. Daarna werd er gesjord, touwen gespannen, palen geslagen, en ieder oogenblik zag je het werk vorderen. De groote tent verrees zienderoogen. De paardjes werden in 't vierkante tentje gestald. Ook hiermee bemoeiden de jongens zich. Ze sleepten stroo aan en water. Ze hielpen de vrouwen, die brood en boter moesten halen, en ze voelden 't wel, dat ze onmisbare helpers van 't circus Paolo waren. In die overtuiging stapte Max overal maar binnen. In alle wagens had hij al een kijkje genomen. De man met de beenkappen woonde zeker in den grootsten wagen. Maar die van den motor was er ook bepaald thuis. Twee kindertjes zeiden vader tegen hem. Max gaf ze ieder een worteltje en ze zeiden: „danke!" Dat vond-ie zoo aardig. Leendert wou 'took doen, maar z'n wortels warenop. In den anderen wagen was 't veel rommeliger, en ook wat vies. Daar scharrelde nu een zonderling ventje rond. Hij had een hoofd van een man van veertig jaar, een beetje kaal en een beetje groot en vierkant. Maar de armpjes en beentjes waren kleiner dan die van Max, Het leek wel, of die na het vierde jaar volstrekt niet meer gegroeid waren. Max schrok van hem. Hij liep hals over kop het trapje weer af. Maar dadelijk daarop keerde hij terug en gluurde voorzichtig naar binnen. Het kereltje kookte iets op een petroleumstel. Hij proefde en smakte gewoon als een mensch. En in 't spiegeltje tegenover hem lachte hij tegen Max. O, daar had hij z'n gluren gezien, en hij was niet boos. Opeens was Max niet bang meer; hij lachte terug en kroop een paar treden hooger, om nader kennis te maken. Het ventje hield hem niet tegen. Integendeel; hij wenkte: „kom binnen." Max deed het en hij nam ook even het kleine handje dat hem toegestoken werd. „Kom je helpen?" vroeg hij in vrij goed Hollandsch. Max knikte. „Water halen? zei het ventje weer, en hij wees op een kan die in een kist stond. Dat wou Max wel. Hij nam de kan en wilde al weer het trapje af. „Wacht een beetje," zei 't mannetje. Max wachtte onder aan het trapje. Daar kwam het kereltje al aan. Wat deed hij nu? Hij ging eerst zitten ; toen bengelden de kleine beentjes boven de eerste trede. Hij keerde zich grappig om en bereikte meteen het trapje. Toen ging hij achterwaarts voorzichtig er af, voetje voor voetje. Hij had een leuk jasje aan met twee slippen. Als die even op zij gingen, zag je groote letters op z'n broekje, Max keek z'n oogen uit. Toen hij de vier treden af was, zette de dwerg een hoedje op en daarop stonden ook al letters. HEDEN las Max. Van verbazing kon hij eerst niets zeggen, Maar Leendert en de andere jongens kwamen aangeloopen en ze lachten om 't grappige gezicht. Toen danste het troepje van pret. Het mannetje lachte niet. „Kom", zei hij en greep meteen Max hand. De andere droeg met moeite" de groote kan. „Geef maar hier," zei Leendert. Waar gaan we naar toe, Max?" „Naar Tante en Neel! Wat zullen ze lachen!" „Ja, en 't heele dorp door; hierheen!" Ze namen den langsten weg. Het ventje vondhet goed. Alle menschen bleven staan om den optocht te bekijken, en dat was zeer naar zijn zin, want hij groette vriendelijk en nam telkens z'n hoed af. Dan boog hij diep en op het kale hoofd zagen de menschen duidelijk staan ACHT UUR. Dan draaide hij zich om en boog naar den anderen kant. Allen schoten in een schaterlach, want daar lazen ze op z'n broekje: „Circus Paolo". Ieder, die maar even kon volgde het troepje. Zoo werd de stoet grooter en de vroolijkheid ook, Max voelde zich de aanvoerder. Hij begon een toepasselijk lied te zingen en het jongenstroepje viel dadelijk in, van: „Zeg, heb je hem niet gezien ? Dat heele kleine kereltje !" Het kereltje lachte maar en zwaaide op de maat met zijn hoed. Zoo kwam de dichte drom voor 't huisje van Tante en Neel, Ze stonden beiden aan de deur, nieuwsgierig naar de oorzaak van de drukte, en ze schrokken, toen het spektakel voor haar deur halt maakte. Daar zagen ze Max, en die bracht aan de hand het zonderlinge kereltje mee. Het ventje boog opnieuw naar alle kanten, de toeschouwers lachten en schreeuwden; „hoera!" en Tante raakte heel in de war. Ze wilde naar binnen gaan en de deur sluiten. Maar Max zei, dat het ventje ook mee moest. Neel had zich al hersteld, „Daar komt niks van. Die vent met z'n poespas op z'n kermiskop kan wel buiten blijven. Geef hier maar de kan!" Ze ging naar binnen om 't water te halen, en buiten zette het kereltje den reclametocht al voort onder leiding van Max. Leendert volgde met den kan vol water, maar 't ventje lette er niet op. Zijn doel was enkel, bekend te maken, dat er heden avond groote voorstelling zou zijn. En dat werd nu wel heel goed bekend. Ieder sprak over het circus en de grappige dingen die daar te zien moesten zijn. „Schande!" zei Neel, „zooals wij nou op de tong komen, door die kwajongen! Wat hebben wij met dat kermisvolk te maken!" „Ja, — waarom moesten wij nou juist water geven! Hoe komt zoo'n jongen daarbij!" zuchtte Tante. „Nou, ik denk dat-ie 't leuk vond zoo te loopen; 't is me een jongetje, hoor." „Als-ie nou straks maar thuis komt om te eten ..,.!" „Ik haal 'm niet; als-u dat maar weet!" Zoo'n straatjongen, zoo'n bengel!" „Zag je z'n oogen, toen-ie d'r aan kwam?" zei Tante, toch opgetogen. „Ja, 't is 'n beste!" „Precies zoo'n guit als z'n vader was." Toen bleef Tante even in gedachten zitten en Neel ging aan haar werk. Buiten hoorde ze van verre het zingen en juichen. Straks ging ze toch ook even kijken, en dan meteen dien deugniet thuis halen om te eten; Voor dezen keer dan nog. — Dien avond werd de eerste en laatste voorstelling in 't dorp gegeven. Max was er bij, zonder vrijkaartje, maar toch op de eerste rij stoeltjes. Leendert zat naast hem, deftig in 't Zondagspak en ze hadden geen van beiden een cent behoeven te betalen. De Directie vond dat de jongens wel een eereplaats verdiend hadden. 't Was niet zonder moeite gegaan, permissie van Tante te krijgen. Zoo maar een heelen avond in een rare kermistent! Wie weet, wat ze daar de jongens deden, Maar Neel had den knoop doorgehakt: „Ik ga d'r heen en ik zal wel een oogje op hem houden," had ze gezegd. En heel den avond stond ze naar de flauwe grappen en kunsten van „niks weerom" te kijken, enkel maar om op 't lieve jongetje te letten, Ja, ja, je moest wat doen voor de jeugd, zei ze tegen een boertje naast haar. 't Was een armzalig spul, en de twee kwartjes niet waard. Maar de jongens genoten, omdat het zoo half en half hun eigen paardenspel was. De kleine grappenmaker met de kinderarmpjes was wel 't leukst van allemaal. Hij kon ook muziek maken en zingen en op z'n groote hoofd staan. „Zoo'n stumper," zei Neel later. Als-ie morgen weer om water kwam, zou ze hem er een boterham bijgeven, want hij zag er bar slecht uit. Den anderen dag kwam het ventje niet, want vroeg in den morgen was alles al weer vertrokken, en de jongens zagen het tot hun spijt. Een groote kring in 't zand en wat papierrommel, was alles wat het circus had nagelaten. XI. MENEER RENGERS. Tusschen de school en 't logement „Het Witte Paard" lag een driehoekig stukje grond, waarop een paar rijen paaltjes stonden. Daar werd éénmaal per maand de veemarkt gehouden. Als 's avonds het dikke touw door de gaten werd getrokken, waren de jongens present om er kunstjes te maken, „Van avond de jongens, morgen de koeien, dat scheelt zooveel niet," zei de veldwachter, die de touwen hielp spannen. Hij gunde de jongens wel een pretje. Daarom liet hij ze begaan; de touwen waren stevig genoeg en de palen konden er tegen, al stonden sommige al wat scheef. De baas van 't logement was niet zoo erg op de pret gesteld, Den heelen dag had hij dat kindergeschreeuw van de school, en nu nog in den stillen avond dat gejoel! Hij schoof de pet verder achterover en den bril boven de oogen. Met de krant in de hand kwam hij op den veldwachter af. Of dat nou maar den heelen avond zoo door moest gaan? „Nee, nee, Brinkers," lachte de veldwachter, „dat ben 'k niet van plan; als ik het touw door de gaten heb, schei ik er uit." „Voor mijn part blijf je touwen trekken zooveel ie wilt, maar dat spektakel van de jongens bedoel ik..,." „O, — ja, daar weet ik niet van, Brinkers," De jongens waren intusschen al bedaard geworden, Ze stonden om de beide mannen en luisterden. Baas Brinkers kon zoo kwaad worden en ze hoopten, dat er een klein ruzietje zou komen. Toen ze merkten dat het om hen ging, maakten ze den afstand wat grooter. Ze werden wat verlegen. Eentje bleef op z'n plaats. Hij hoorde dat de veldwachter het niet zoo erg vond, en begreep, dat hij veilig een woordje mee kon spreken, „Och baas," zei Max „noemt u dat nou spektakel? Moet u bij ons komen, daar kunnen we 't heel anders!" Brinkers keek verachtelijk van den veldwachter naar 't jongetje, en toen weer naar den veldwachter, „En ik zeg, dat het een schandaal is, dat de veldwachter zelf meedoet met de kwaje jongens. Daar heb je nou die vreemde aap ook al, 't Zal me wat moois worden hier in 't dorp! 't Is een schandaal, dat zeg ik. Maar de burgemeester zal 't weten; morgen an den dag zal-ie 't weten „Ha, ha, ha!" lachte Max uitgelaten, „en de burgemeester is d'r lekker niet! Wat een strop! Ha, ha, ha!" De jongens waren er weer bij gekomen en ze durfden al mee te lachen, „Stil jongens! Hou je fatsoen! Kom aan, nog één keukeltje om het touw, en dan afgemarcheerd!" 't Gebeurde precies zooals de veldwachter wilde en hiermee eindigde het geval op het pleintje. Maar in 't logement was 't nog lang niet gedaan. Baas Brinkers was woedend. Hij vertelde aan den eenigen gast, wat hem daar zoo pas was overkomen, 't Was mijnheer Rengers, die al een tijdje in het dorp was, en heele dagen door de velden zwierf om er opmetingen te doen. 's Avonds zat hij meestal vreemde kaartjes te teekenen, net zooals hij nu ook deed. Baas Brinkers was bang, dat het niet rustig genoeg zou zijn in de buurt van 't logement ,,En wat kan een mensch d'r nou aan doen, als de veldwachter zelf spektakel schopt!" zeihij wanhopig. „Och," zei meneer Rengers, ,,'thindert me niet!" ,,'tHindert wel, zeg ik; en ik ga d'r over klagen bij burgemeester! „Dan zal je nog een week moeten wachten; Burgemeester is uit." „Dat zei die kwaje aap ook al. De stadsche menschen weten nog meer dan wij zelf," bromde Brinkers. „Was d'r een stadsche jongen bij?" „Ja, en de belhamel nog wel. Als-ie me in de handen komt breek ik hem de beenen. Kijk, daar loopt-ie." Mijnheer Rengers stak het hoofd onder 'traam door en floot. Max was juist bezig Leendert en Koos uit te leggen, hoe je in de stad van de tram moest springen. Leendert was de tram en die moest hard loopen, terwijl Max hem aan den arm vast hield. Hij deed z'n sprongetje vooruit en de jongens begrepen wel, dat je zoo niet kon vallen. Toen klonk het fluitje en ze keken om. Ze werden geroepen door den langen mijnheer uit het logement. Allemaal ? Hij wenkte alleen maar, dus gingen ze samen, Max vooraan. „Ben jij hier gelogeerd, vent?" „Jawel mijnheer, bij Tante, U ook hè?" „Nee, niet bij Tante," „Nee," lachte Max, „Maar U bent hier ook niet altijd," „Hoe weet je dat? „Kan 'k wel zien, U hoort hier niet, U bent een meneer en hier zijn 't allemaal boeren," „Jij bent een Amsterdammertje? „Ja, hoe weet u dat? Kunt U 'thooren? „Hooren, en zien ook een beetje, 'k Ben ook een Amsterdammer," Max bekeek hem van onder tot boven, maar hij zag niets Amsterdamsch aan hem. Hij leek het meest op Oom Kees, maar dat was een Hagenaar, „Waar woont U dan?" „Ja, — ik woon er nu niet meer. Ik hoor eigenlijk in een kazerne thuis, „Hè? Dan moest U toch soldaat wezen,,,,? „Ben ik ook," Max kwam wat dichter bij en keek meteen naar binnen; hij wou zien of er iets van soldaten in de kamer was, een sabel of een soldatenpet. Maar hij vond het niet, „Ik geloof d'r niets van. Zeg Leendert heb je meneer al es meer gezien?" „Zoo vaak!" zei Leendert en hij lachte verlegen toen de meneer hem aankeek, „In z'n soldatenpak?" Leendert schudde 't hoofd. Hij geloofde het ook niet. ,,'tls een lolletje," zei hij, en hij schrok van z'n vrijmoedigheid. Zonder Max had hij niet met mijn- heer durven praten. Nu keek hij hem zelfs een oogenblik aan. Een beetje deftig leek hij wel. Kijk, nu nam hij uit een portefeuille een paar kaartjes. „Je kunt lezen?" Max las hardop: „Luitenant C. W, Rengers." „Bent U dat heusch?" De man knikte. „Wat grappig! En waarom ziet U er dan niet uit als een soldaat?" „Dat snap je toch niet vent. En nu jouw kaartje." „Heb ik niet. Ik ben Max,,, „Max van .. . . ? „Driel" zei Max verwonderd, „Dat dacht ik al. Jongen, wat lijk je op je vader!" „Kent U mijn vader?" „Nou! Nog beter dan jou. Is vader uit?" „Voor twee jaar naar Indië met de Heemskerk." „Arme jongen!" zei de luitenant en hij streek hem over 't blonde hoofd. Je vader was m'n beste vriend op school, en later ook. 'k Ben blij, dat ik je gezien heb Max." Hij reikte hem de hand en Max hield die vast. „U moest meegaan naar Tante, Ze praat zoo graag over Vader," De luitenant lachte, Ik wil wel, maar 'k weet niet of het je tante gelegen komt," „O ja, altijd; Komt u maar mee. Tante zal wel blij wezen . ,., en ik ook," kwam er nog achter aan, „Ik wil wel even zien, waar je woont Max." De luitenant wierp z'n beenen over de vensterbank waarop hij onder 't praten gezeten had, en stapte naast de jongens voort, Leendert en Koos hielden zich spoedig wat achteraf. Ze bewonderden den mijnheer die een officier was, en Max ook, omdat-ie zoo gewoon met hem kon praten. Dien avond maakte Tante wel kennis met mijnheer Rengers, Max bracht z'n vaders vriend in haar huis en ze was er hem dankbaar voor. Den volgenden dag mocht Max met den luitenant mee op een kleinen tocht in den omtrek. De veemarkt kon er gerust om doorgaan. XII. OP TOCHT. De klok in Tantes huiskamer had juist negen geslagen, toen mijnheer Rengers het hekje voor het huis open deed. Max was evengoed als de luitenant „man van de klok," Hij stond gepakt en gezakt klaar, om af te reizen. Een trommeltje met boterhammen hing aan een riem over z'n schouder, Z'n schoenen waren extra gepoetst. Tante had gezorgd voor een schoone bloes, en z'n wilde haren waren met veel zorg geordend, Dat alles had veel tijd en moeite gekost, en Max was voor zijn doen heel gedwee geweest. Hij had zich laten behandelen als een jonge dame. Tante moest nu ook maar eens een oogenblik plezier hebben, dacht hij, 't Was al mooi, dat hij mee mocht. Neel had hem uitgelachen: ,,'t Zal wat worden: een luitenant als kindermeisje! Nou, Nou!" ,,Je denkt zeker, dat we gewoon gaan wandelen?" ,,Ja, wat anders! Geef meneer maar een handje en val niet in de sloot. Denk om je mooie schoenen en om je schoone boordje!" „Och — wat weet jij d'r van! We gaan veld ontdekken, Heb je wel eens van Columbus gehoord, Neel?" „Wat kan mijn clumbumbus schelen. Pas maar op dat je heelemaal weer thuis komt! Och, och, wat ben je een net jongetje!" Neel sloeg de handen in elkaar, en schudde plaagziek het hoofd. Toen kwam de luitenant, en Neel verdween in de keuken. Even later stapten de reizigers het hek uit, nagegluurd door de beide vrouwen. Luitenant Rengers was een forsche man. De groote witte stroohoed maakte hem nog breeder, en 't kereltje naast hem, dat met vlugge pasjes z'n groote stappen bijhield, paste al heel slecht bij zoo'n reus. 't Was grappig om te zien, hoe hij telkens het hoofd naar z'n geleider ophief bij 't babbelen, en hoe hij iederen keer weer eventjes in een sukkeldrafje moest gaan. „Och, och," zei Tante, „dat gaat veel te hard voor Maxie! Is dat nu wandelen met zoo'n kind!" „Ja, dat komt er van. Als je met dat soldatenvolk omgaat „Soldatenvolk? 't Is toch een officier, Neel!" „Nou ja, officier of niet. Ze kunnen toch niet met kinderen omgaan zooals wij.... En Max is niet zoo sterk .... En onvoorzichtig ....!" ,,'kZal blij zijn, als-ie terug is," zei Tante met een zucht. „Hij had niet mee moeten gaan," beweerde Neel. In groote ongerustheid bleven de vrouwen achter. De beide wandelaars schoten flink op. Ze gingen den grindweg af en sloegen het eerste paadje in, dat naar de hei voerde. Links zagen ze een troepje schapen met een her- der. De ochtendzon bescheen de ruige ruggen der grazende dieren, en legde op ieder een glanzende streep, zooals Max dat dikwijls op plaatjes gezien had. De hond ging snuffelend en wakend rond; de herder keek bedaard toe. ,,Kees! Kees!" riep Max. Het dier spitste de ooren. Maar toen het den kleinen jongen zag, keerde het den kop verachtelijk om. Hij had wat beters te doen dan naar zoo'n kleinigheid te luisteren. Mijnheer Rengers zei het tenminste en die kon 't weten. De herder groette hem al van verre, en Max kon wel zien, dat die twee elkaar goed kenden, „Is meneer niet op de fiets ?" vroeg Teun, „Zeker een zoontje?" vroeg hij verder op Max wijzend, „Je moet niet zoo nieuwsgierig wezen Teun," zei de luitenant. „Wat moet Max wel van je denken?" „Max? Heet-ie Max? Wel verdraaid; zoo heet de hond ook? Dat is toch een hondennaam, jongenheer! 'k Zou zoo niet willen heeten." „Niks van waar; je hond heet Kees! 'kHeb 'm zelf nog geroepen: Kees, Kees! zei ik en toen.... „Nou? kwam-ie toen?" „Nee; maar hij hoorde toch dadelijk....!" „Dat haal je de koekoek! Max is niet doof, om den drommel niet. Hij hoort je al eer hij je ziet, en nog eerder heeft-ie je al geroken. Maar Max is zijn naam en geen ander. „Hier Max!" Wel wat was dat gek! Daar kwam het dier aangerend. In z'n verstandige oogen zag je duidelijk, dat het z'n baas verstond. En als je dan óók zoo heet, dan is 't of je naar je broertje kijkt. Maar, hoeveel Max ook van een grooten hond hield, als broertje zou hij hem toch niet graag hebben. De luitenant maakte nog even een grapje over 't geval. Toen vroeg hij den herder naar velden en akkers, paden en wegen en slooten in de buurt. En ook soms, wie de eigenaars waren van bosschen en weiden, Max vond dat de luitenant nog veel nieuwsgieriger was dan de herder. Hij luisterde een poosje toe, maar 't verveelde hem gauw. „U bent ook niet een klein beetje nieuwsgierig," zei hij op 't laatst. „Waarom moet U dat toch allemaal weten?" „Ja, ja! die is goed! Die is goed," lachte Teun. ,,'k Ben niet nieuwsgierig Teun, maar als ik 't niet weet, dan vraag ik het." ,,Juist! zei Teun, ,,zoo doe ik ook. En is dat nou een zoontje?" „Ja, wis en zeker, maar niet van mij Teun." ,,Van wie dan?" „Zeg jij 't maar" zei de luitenant onder 't weggaan. Max keek lachend om en riep toen zoo hard hij kon: „Van m'n vader!" Teun stond even beteuterd. Toen stopte hij een nieuwe pijp en zei stilletjes lachend: „Nee, die is goed! Van z'n vader! Nou weet ik nog niks!" Die is goed!" Een eindje verder waren de beide wandelaars genoodzaakt een zandigen heuvel te beklimmen, 't Leek wel een gedeeltelijk afgegraven bergje. Op den top stond een scheef gezakte paal waaraan een lang ijzerdraad was bevestigd, dat kronkelend en warrelend nog over den verlaten heuvel slingerde. De luitenant bekeek het zaakje nauwkeurig. Toen bladerde hij wat in papieren en kaartjes, en zette af en toe een teekentje of een lijntje er in. Max vond den scheeven paal ook interessant. Hij probeerde er in te klauteren, terwijl de luitenant zich met z'n papieren bemoeide. 't Ging heel gemakkelijk ; de paal stond zoo scheef, dat je er haast op kon liggen. Maar hij kwam toch hooger, en eindelijk zag hij ver over de omgeving in alle richtingen. ,,0! wat ver! Meneer, kom-es kijken! De luitenant schrok op. ,,Wel drommelsche jongen, moet je voor matroos spelen op de hei? Kom d'r gauw uit, want je mast is van taai-taai!" ,,Ha, ha! Van taai-taai! Hou je taai! Hou je maar taai!" Max zette zich als een ruiter te paard en wilde gaan wippen. Het half vergane hout was daar niet tegen bestand, en met een laatst gekraak gaf de paal het op. Wat de regen en stormvlagen jaren lang hadden voorbereid, werd nu volbracht door een onbedachtzaam jongetje. De paal stortte in den zandkuil en nam het ventje mee. 't Was nog een geduchte val, zeker wel van vijf meter hoogte. En het mulle zand is niet zóó zacht, of 't kan nog wel een ongeluk bezorgen. Max kwam met z'n neus in 't zand terecht en gelukkig ook op z'n handen. Daardoor brak de kracht van zijn val wel, maar het was toch erg genoeg. De luitenant was nog net het gevaar ontsprongen. Hij haastte zich Max overeind te helpen, die met neus en mond en oogen vol zand erg benauwd deed. 't Geluid dat hij voortbracht, leek wel 't brieschen van een leeuw. Hij proestte en wreef onderwijl, maar bedierf met zijn zanderige vingers meer, dan hij goed maakte. „Sta stil, Max! Ik zal je wel behandelen," zei mijnheer Rengers, als je tenminste uitgetrappeld bent; onrust! Weg, met je vingers! Ga daar liggen! Zoo! Weg met je vingers! Zoo! Lang uit! Hou je mond dicht! Je oogen ook! Prachtig! Je bent een jongen van je vader; dat zie ik nou weer. Die was ook geen huilebalk!.... 't Is goed afgeloopen, hoor! Wat een smak! Je neus geschaafd? Een beetje maar; 't beteekent haast niets. Pas op, nou wrijf ik je oogen schoon. Hou ze dicht hoor! Kun je niet goed? Doet het pijn? Niet erg? Wacht! Ik heb hier wat lekkers voor je oogen," De luitenant opende z'n rugzak en rolde een klein fleschje uit een pakje verbandgaas. Hij behandelde voorzichtig het pijnlijke oog en veegde er een paar zandkorreltjes uit. Max kon weer zien en meteen was hij alweer van den schrik bekomen. Hij sprong overeind en klopte de laatste zandkorreltjes van zijn kleeren. ,,'t Kwam van die rotte paal; ik had me stevig genoeg vast, hè?" vroeg hij om zich te verontschuldigen. „Ja, maar je had er eerder af moeten springen, waaghals ! Wat een geluk dat je hem niet op 't hoofd gekregen hebt. ,,Wat is 't eigenlijk voor een paal." Hoe komt die hier zoo midden op de hei?" ,,Ik denk, dat hij bij een oude militaire telegraafof telefoonlijn behoord heeft. Een uurtje verderop is vroeger een kamp geweest; en dit zal wel een overblijfsel zijn van een lijn naar .... een ander kamp misschien, of naar een exercitieterrein, dat je hier ook gehad moet hebben. Kijk, daar!" De luitenant wees iets aan op een kaartje, maar Max zag er niets van. Hij verstond nog weinig van kaartjes en terreinteekeningen, Hij geloofde 't wel en wipte alweer naar boven, om op de hoogte wat uit te kijken. De luitenant volgde hem en wees toen enkele punten in de verte aan, waarvan hij de namen noemde: het torentje van B. en de rookwolken boven de schoorsteenen van H, „En ginds achter dat bosch vind je straks ons dorp. Kom mee, dan zal ik je in een steviger paal laten klimmen," Daar was Max voor te vinden. Ze liepen in rechte lijn, over hoogten en door laagten, door 't mulle zand en schrale heide, waaraan spaarzaam de eerste bloempjes verschenen. Een zachte paarse tint lag verder op over 't golvend land, „De zomer vordert al goed," zei de luitenant, „Kijk, de heide krijgt een kleurtje; zie je 't?" Hé ja! Net als op een prentje. Ja, maar nog mooier geloof ik." Dat zou 'k denken, Huup, kijk die eens! Pak 'm Max!" Een haasje sprong plotseling weg, in doodsangst, met groote sprongen. Van verbazing bleef Max echter staan, en wees het enkel maar na. 't Was voor 't eerst dat hij een levend haasje zag. Zóó had hij zich het beestje niet voorgesteld. „Goed, dat je de andere Max niet bent!" Voor de haas tenminste." „Zou die hem dan kunnen pakken? Zóó hard kan geen hond loopen," „Nou, ik geloof van wel. En hier op de hei krijgt-ie hem vast," Wat doet zoo'n beest ook eigelijk op de vlakte! Je ziet ze meestal in de buurt van boschjes; daar zijn ze gauw uit de voeten," „Zijn er daar meer, denkt U? Waarom hebt U nou geen geweer? Hè, als je zoo dicht bij „pang" zegt, dan heb je 'm al. Als ik later soldaat ben, neem ik 't geweer altijd mee, dat weet ik wel!" Max knikte er eigenwijs bij. Dit geval, een haasje, haast voor je voeten, bracht hem op 't idee van de jacht. Met een klein geweertje zou je hier best wat kunnen schieten. En dan moest Max, de herdershond, mee om te helpen, 't Kon best, want den herder kende hij nu al. Als-ie Tante vroeg om zoo'n geweertje voor hem te koopen, zou ze 't wel doen. Ja, misschien wel. Misschien ook niet, want Tante was zoo bang. Hij niet, want hij zou later een man worden, net als de luitenant. Wat flauw toch, dat hij nooit met een geweer uit ging! Daar stapte hij vooruit met z'n lange beenen. Hij sprong over een kuil en Max deed het hem na, onvervaard- Hij kwam er wel midden in terecht, maar dat hinderde niet. Vlug heesch hij zich weer op den rand en dartelde achter zijn geleider aan. „Waarom hebt U nooit het geweer bij U? Zegt U dat nou-es!" „Och jongen, wat moet ik hier met een geweer doen? Ik ben geen jager, en ik hou meer van levende hazen dan van doode. Jij niet, Max?" Levende hazen, of doode hazen ? Daar had hij nog niet aan gedacht, 't Was waar, zoo'n levend haasje was heel iets anders dan die akelige doode dieren, met een kop, die er zoo slapjes bij bungelde, en die bloederige haren ,. .,! Jakkes; 't Was wel heel iets anders, dat vlugge beestje in de vrijheid. Maar — ze waren er toch voor de jagers; om geschoten te worden immers. En dan moest je toch een geweer gebruiken. Stel je voor, dat hij straks thuis kwam met zoo'n dood beest. Hij zou 't misschien niet eens durven dragen. Als hij een jager was, dan wel, En de luitenant was er ook al groot genoeg voor. Maar die hield meer van levende hazen Nou, dat kon wel, en dan moesten ze maar blijven leven vond Max. Nu gingen ze naar het bosch aan den heiderand. XIII. HAZEN. Een soort walletje moesten ze over, en toen ging de weg over dennenaalden onder het geschemer van warrelende takken, 't Was hier stil. De dunne stammetjes stonden lijnrecht, en alleen in de toppen suizelde de wind, en bewoog er zacht het weefsel van takjes en en naalden, dat het weinige licht door liet. — „Ben je nog niet moe, Max?" ,,Een beetje wel. Wat is 't hier glad!" O, kijk-es, een rat!" Kijk!" Een eekhoorntje was 't. Het gleed vlug langs den boomstam omhoog en vluchtte over de takken uit het gezicht, ,,Ken je geen eekhoortjes, Max?" ,,0, is dat nou een eekhoorn! Ja, in 't leesboekje op school staat er eentje, en die lijkt er goed op. Maar 't is toch anders, als-ie zoo vlug loopt," ,,Ja, 't is een lief diertje, en een echte klimmersbaas, Kijk, hier hebben we een boom, waar we alle twee in moeten. Nou vlug d'r in, als een eekhoorn!" Op een verhooging, in een open gedeelte stond een vrij dikke beukeboom, Max kon hem juist omspannen, De stam was glad, maar er waren heel wat uitsteeksels, waarop hij de voet kon zetten. Een meter of vier hooger breidde de boom zich uit in een drietal stevige takken. Daar moesten ze wezen. Geholpen door den luitenant speelde Max het vrij vlug klaar om op het kruispunt van takken te komen. Daar kon hij veilig zitten en er was ook voor den luitenant nog plaats, „Als je nu op dezen tak gaat staan, zal ik je vasthouden, en dan moet je eens uitkijken!" Max volbracht de opdracht vlug, en nu zag hij ver weg over de golvende hei. Er lagen donkere vlekken op, die bosschen en boschjes bleken te zijn. En aan zijn voeten lag achter het eerste boschje het dorpje waar hij logeerde. Hij herkende den toren en de kerk, het schoolgebouw en 't Logement van Brinkers. 't Was iets heel bijzonders voor een stadsjongetje. Hij voelde zich als de Ruiter op den Vlissingschen toren; met dit verschil echter, dat hij er veilig stond en met volle permissie. En de zee? Ja, die was hier niet in de buurt. Wel jammer, hè! Hij zei het met een beetje spijt. Toen wees de luitenant naar een flauwe streep aan den horizon, en werkelijk dat moest de zee zijn; een enkel zeil meenden ze nog te kunnen onderscheiden. Het zien van de zee bracht de aandacht van beiden op den Vader, die nu veel en veel verder weg, ergens op het groote water was. Toen ze hun zitplaatsen weer ingenomen hadden, vertelde de luitenant wat hij van het leven der marineofficieren wist, en Max luisterde met ongewone aandacht. In den laatsten tijd had hij zoo weinig daarover gehoord. Zijn gedachten gingen terug naar de dagen toen vader nog thuis was, 't Was een prettige tijd en hij verlangde opeens hevig nu ook bij vader te zijn. 't Was, alsof de verre zee, waarvan slechts met moeite een streep te zien was, hem lokte. Maar tegelijk kwam er een angstig gevoel over hem. De wereld was immers zoo groot, en de zee was er het grootst en het gevaarlijkst. ,,Arme jongen," had de luitenant gisteren gezegd. Dat had hij niet goed begrepen, maar nu meende hij het te weten. Misschien was er gevaar voor zijn vader. De luitenant wist zooveel. Zou hij iets meer weten, dan hij vertelde ? Max durfde veel, maar hiernaar vragen — daartoe had hij den moed niet. Hij zat rustig, al te rustig, tegen den stam geleund, met opgetrokken knie op den dikken tak. Er kwamen tranen in z'n oogen. De luitenant zag het — en begreep. Hij wilde van onderwerp veranderen — en een aardig tafereeltje kwam hem te hulp. Dicht in hun buurt, een meter of vier van den stam, waarop ze zaten, zag hij een haas en dadelijk daarop weer een. Ze renden niet; ze bewogen zich als konijntjes in een hok, spelend en dartelend. En daar — daar achter aan, kwamen twee, drie kleintjes, ,,Kijk, Max! Stil! Beweeg je niet," fluisterde hij. 't Was iets zeldzaams: een hazenfamilie, vrij en blij, alsof de booze menschen uren ver weg waren. Max had zooiets enkel in een prentenboek gezien. ,,Mapje en Papje in 't Hazenbosch," dat herinnerde hij zich ook nog. Toen waren er twee kleintjes onder de haasjes verzeild geraakt. Nu zaten twee heusche menschen, en wat een groote — dit echte hazenleven te begluren, De kleine haasjes, zachte wollige hoopjes, die zich nog niet vlug bewogen, kropen en klauterden over de moeder. Ze rolden er af, en over elkaar. De vader trok ze aan de 8 kleine oortjes en speelde ook mee. Max noemde hem tenminste maar den Vader, omdat die zoo'n beetje de baas speelde en ook de grootste was. Met ingehouden adem zaten de bespieders op de takken. De luitenant hield Max stevig vast, opdat hij geen beweging zou maken. Want onder 't spelen waren de ouden toch waakzaam. Ze richtten zich af en toe hoog op, om te luisteren. Een vallende dennenappel een krakende tak — het minste geluid merkten ze op. Het gevaar dreigt voor zulke beestjes aan alle kanten. En wat een stumpertjes waren de jongen nog! Van rennen en springen hadden ze geen begrip, en van gevaar wisten ze evenmin. Max begreep niet, hoe dat ooit vlugge springers konden worden. Op eens veranderde het aardige spel. De beide ouden richtten zich weer op en de eene gaf een zwak geluid, een soort van schrikgilletje. De kleintjes verstonden het; ze liepen voor 't eerst vlug achter de moeder aan, die zich uit de voeten maakte. Toen sprong de vader over z'n heele familie heen, het dichte bosch in. Maar op hetzelfde oogenblik verscheen met een forschen sprong een leelijke grauwharige hond. De hazenmoeder keek even om en stond een oogenblik op haar achterste pooten. De voorpootjes bewoog het snel, alsof het er wat mee zeggen wilde, of iemand wilde afweren Max zag het duidelijk in minder dan een oogenblik. Hij zag nog, hoe de hond toesprong en den haas in den nek pakte Toen klonk er een forschen roep: „Hé! Los!" en tegelijk smakte de luitenant z'n veldflesch omlaag. Met doffen slag kwam die terecht op het hondenlijf en van schrik liet het beest los. Het keek niet eens om vanwaar de aanval kwam, en droop snel af, den staart tusschen de pooten. Het haasje lag op de plaats waar het gegrepen was. De sterke tanden hadden het te erg geknauwd. Misschien ook was het maar versuft van den schrik. Max en de luitenant klauterden vlug uit den boom. Ze onderzochten het beest, Het lag stil, den bek half open, evenals de oogen, maar er was geen beweging, zelfs geen trilling in het zachte lichaam. De kleintjes waren in 't bosch. Ze volgden er den vader, die verder vluchtte. De moeder, die op haar manier voor de kindertjes gevochten had, zou de oogen nooit meer geheel open doen. „Nou Max, die is er geweest, jongen!" zei de luitenant toen hij zich oprichtte. „Dood?" vroeg Max, alsof hij't nog niet begrijpen kon. De luitenant knikte. „Nu hebben we dus een haas gevangen, en je vindt het niet eens prettig." Max wendde het hoofd af; hij was bleek geworden en voelde dat er tranen zouden komen. „Als ik dat dier nou geschoten had ,, , , zou je 't dan prettig vinden." Max greep zijn hand en antwoordde niet. Hij trok meneer Rengers mee. 't Werd hem te eng op deze plaats. Hoe eerder ze van hier gingen, hoe liever. Ze lieten het arme dier liggen. Meenemen — als ze dat soms gewild hadden — mochten ze het toch niet. Straks zou er wel iemand komen, die minder fijngevoelig was, en zich van de wet minder aan- trok. De leelijke grauwharige hond zou z'n baas wel hier brengen, en die zou wel weg weten met z'n vondst. Onderweg spraken ze nog geruimen tijd over de haasjes en 't aardige spelen, „Wat een geluk, dat wij geen geweren hadden," zuchtte Max eindelijk, „Want als wij 't gedaan hadden, was 't nog veel erger." „Ja, omdat we gezien hebben, dat een haasje ook een moeder van kindertjes is, denk je ook niet? „Nee — toch! Ik* vind het zoo naar, omdat-ie niet meer leeft, ziet u. En wij hebben het gelukkig niet gedaan. Gaan we nu naar huis?" „Goed, Maar eerst even een boodschap doen hier in de buurt. Dan eten we meteen onze boterhammen op, hé?" ,,'k Heb haast geen honger" zei Max matjes. Toen verlieten ze den boschrand en stapten over de heide verder naar den overkant. XIV. IN DEN GREPPEL. De middagzon begon z'n best te doen. Kleine wolkjes schoven soms nog voor het stralende licht; maar tusschen beiden gloeide het boven de heide. Onze wandelaars kregen het benauwd. De luitenant trok zijn jas uit en hing dien aan den dikken stok over zijn schouder. Natuurlijk had Max het toen ook zoo erg te pakken, dat z'n mooie bloes uit moest. Een stok ontbrak hem nog. Maar wat was er op tegen, de bloes bij wijze van scherm over hoofd en schouders te hangen? Niets, hè? Toen liep hij met bloote armen, het hoofd weggedoken onder de bloes. Dat gaf hem zoo'n eigenaardig genoegen, dat hij spoedig z'n onaangename stemming kwijt was. Ze liepen nu een hellend pad af, dat regelrecht naar het vlakkere land voerde. Een breede en diepe greppel was hier gegraven voor den waterafvoer van het land aan den overkant. Er was zelfs water in den greppel, dat er een zwak stroomend miniatuur riviertje vormde, meer dan een meter beneden den greppelrand. Een paar jonge berken vormden aan den oever een groepje en in de schaduw daarvan gingen de wandelaars zitten om de boterhammen aan te spreken, Max zocht zich het laagste plekje uit, Z'n boter- hammen moesten het nu ontgelden. Hij voelde op eens weer een geduchten honger en 't stroomende water herinnerde hem er aan dat de luitenant nog een flesch bezat. Samen deden ze zich hier te goed. De aangename stemming keerde geheel terug, en Max had het laatste brok nog niet geheel verbruikt, toen hij al opstond, om nog lager nieuwe bezigheden te zoeken. Er groeiden varens en vreemdsoortige planten. De aarde was daar vochtig, Z'n mooie schoenen, zouden er al te zeer beslijkt worden. Daarom moesten die uit, en de kousen ook, dat spreekt. De luitenant vond alles goed, „Als je maar uit je oogen kijkt, want de grond is hier niet geveegd, hoor!" „Pootjes baden," zei Max, Hij wierp z'n kleeren op den rand en stapte in 't frissche water. Och, wat was dat heerlijk! „Komt u ook Meneer Rengers? Toe! 't Is zoo fijn! Zoo lekker koel!" „Zoo, pas maar op, hoor je!" De luitenant maakte op papieren en op een kaartje enkele aanteekeningen. Hij liep nog even terug om den loop van den greppel en 't omliggende land te bekijken, en verdiepte zich weer in zijn aanteekeningen, Onderdehand stapte Max rond in 't water en zocht langs den kant naar merkwaardig gekleurde steentjes. Wat verder op vond hij grootere steenen en spaanders van een daar gevelden boom. Hij kwam op het idee een dam te maken in 't smalle stroompje. Dat zou best kunnen. De aarde in den wand was zacht. Hij kon er met handen vol uit grijpen. Dadelijk begon het moeilijke werk. De eerste aarde verdween in 't stroomend nat. Het hielp niet of hij het met handen en voeten plat en vast trachtte te maken. Er moest iets anders gebeuren. Steenen er in; die zouden wel blijven liggen. Maar dat vorderde tijd. Eerst een flinken voorraad keien verzamelen, liefst groote. Max zwoegde, dat het zweet hem op 't voorhoofd stond. Het werk vorderde toch. De steenen hielden stand, en langzamerhand werd het een klein dijkje. Och, waren nu Leendert en Ko maar hier; zoo'n fijn plekje hadden ze in de buurt nog niet ontdekt. Het water stroomde om de keien heen en er tusschen door. Nu de openingen dicht stoppen met aarde en kleine steentjes. Ja, het hielp! Het water zocht een andere uitweg, enieder ontsnappend stroompje ging Max nu den weg afsnijden met steenen en aarde. Nog meer steenen; nog meer aarde! Dat was werken ! Hij vergat op het laatst waar hij was, en hoe hij hier kwam. Alleen den dam zag hij, een echten dam. Het water kwam tot staan; het rees voor den dam; het klom er tegen op ., , , nu moest de dam hooger worden. Was er toch maar iemand om hem te helpen! Hij keek, vermoeid van 't drukke arbeiden, naar boven en — daar stond iemand zijn werk te begluren. Een groote jongen, een man haast, had hem zeker al geruimen tijd gade geslagen. Hij hield aan een ketting een hond, denzelfden grauwharigen hond die straks den haas vermoord had. En — daar, onder uit den slordig dicht geknoopten jas, kwamen twee ïazepootjes te voorschijn. Daar stond de moordenaar ïn z'n baas, die dus een wilddief was. Al het gruwelijke van de gebeurtenis kwam Max weer in de gedachten, en met afschuw keek hij naar de twee daarboven. De jongen merkte iets van den afkeer in de oogen van Max, Hij lachte er om, want hij meende, dat Max hem niet voornaam genoeg vond om tegen hem te praten. „Wat mot je hier knoeien in onze sloot?" Max gaf nog geen antwoord. Hij zette zich schrap en bromde alleen: „Leelijkerd!" met groote verachting. De jongen scheen het toch verstaan te hebben. „Zal 'k m'n hond-es los laten!" „Durf je niet! Laffe knul!" Max nam een steen op, om zich te verdedigen. De hond verschrok er van en gromde en blafte, „Kssjt!" zei de jongen en de hond sprong vooruit en rukte aan den ketting, „Als je niet weggaat, roep ik de luitenant! En die heeft een revolver, en die schiet je , , , ,!" „Ha, ha," lachte de lummel, „Een luitenant! Een revolver! Ha, ha!" „En jij bent een wilddief! Ik zie de haas wel .,,.!" Ik zal. ,, De jongen bukte zich, nam een steen en wierp dien naar Max, „Hier heb je mijn revolver," riep hij en maakte zich uit de voeten, zonder om te zien. Want juist op dat oogenblik, had hij den luitenant gezien, die met groote stappen kwam aangeloopen. De steen had Max aan het hoofd geraakt. Hij viel om van den schok en kwam in 't slijkerige water te liggen. De luitenant maakte zich over Max geen zorg. Hij wierp hem z'n papieren toe en met een vervaarlijken sprong zette hij zich over den greppel, waarna z'n lange beenen een wedloop begonnen. De boerenjongen vorderde niet half zoo snel. De angst sloeg hem in de beenen, en toen zijn vervolger met een geweldig geluid hem commandeerde „sta, of ik schiet!" — gaf hij het op. Hij viel op z'n knieën en bad, zooals een uurtje geleden het arme haasje gedaan had. „Ha heb ik jou daar? Zal ik je nou ...,?" De luitenant hield dreigend den revolver op hem gericht, en de jongen was zóó in de war, dat hij niet eens opmerkte hoe onschadelijk dat ding was. De heer Rengers ging altijd ongewapend uit, en nu ook lag z'n revolver veilig thuis tusschen anderen rommel diep in z'n koffer. 't Was zijn cilindervormige zaklantaarn waarmee hij den jongen bang maakte. Neen, een held was de jongen niet, evenmin als z'n hond, die op een afstandje stond te keffen, en 't niet erg scheen te vinden, dat z'n baas het wat benauwd had. Hij bad om genade, en zei dat hij 't nooit meer zou doen, „Sta op, en ga mee!" gebood de luitenant, „We zullen eerst zien, wat je aangericht hebt," De jongen deed gehoorzaam, wat hem gezegd werd. Ze gingen terug naar den greppel, waaruit Max juist omhoog klauterde. Hij zag er erbarmelijk uit met z'n bemodderde broek en bloote beenen. Ook 't bovenlijf had nog al wat water- en modderschade. Maar 't ventje zelf was zoo goed als ongedeerd. Hij had nog overleg genoeg gehad, om z'n bloes en kousen en schoenen, benevens de zaken van den luitenant mee te pakken, zoodat deze den sprong niet opnieuw behoefde te doen, „Wat had je met hem, Max?" „Hij heeft me gegooid; maar 't was niet erg," zei Max wat aarzelend en verlegen. Hij vond het zoo gek; die brutale, ruwe jongen van straks huilde als een kind. „Hij wou ook gooien!" drensde de jongen nu. „En hij had de haas, meneer Rengers! Hij had 'm straks nog!" zei Max opeens levendiger. „De haas? Waar is die?" „Ik weet niks van een haas! Gerust niet; 't is gelogen!" „Mee! Opzoeken!" commandeerde de luitenant. Hij greep den jongen vast en zoo gingen ze met den gevangene op stap. Eigenlijk kon het den luitenant niets schelen of de jongen den haas had of niet. Waarom zou hij het dier niet opnemen, dat zij hadden laten liggen. Hij wilde enkel een kleine bestraffing voor den ruwen steenengooier. „Daar! Daar gaat-ie!" riep Max, De hond had het dier opgepakt, dat z'n baas had laten vallen. Hij liep er mee over 't naaste akkertje naar een kleine boerenwoning. „Daar heen!" zei de luitenant, 't Kwam hem erg goed gelegen, want in 't schuurtje naast de boerderij moest hij vandaag zijn, 't Was eigenlijk het doel van z'n kleinen tocht voor heden. De jongen kende den luitenant niet, maar z'n vader had dezen al dikwijls inlichtingen gegeven. Gisteren had de luitenant z'n fiets in 't schuurtje achtergelaten, en nu zou hij die meenemen. De jongen was in de meening, dat de een of andere jachtopziener hem te pakken had en hij beefde voor de straf, „Ben je geraakt, Max?" vroeg de luitenant opeens. Hij had totaal vergeten, dat hij bij deze expeditie een gewonde had gekregen, „Eventjes, hier!" zei Max en wees op een klein plekje boven het oog. 't Was iets opgezet en wat rood. „Dan ben je d'r goed afgekomen, en 't is jouw geluk, deugniet! Marsch! Uit m'n oogen!" Hij duwde hem van zich af en de jongen nam verschrikt de beenen. Wel, wel, wat een loopen! Hij begreep z'n geluk nauwelijks: vrij was-ie en de groote jachtopziener liet hem gaan ,.,. ! 't Was onbegrijpelijk, maar waar! Hij rende voort, eerst in de richting van de boerderij, toen opzij af, een boschje in. „Niet naar huis!" dacht hij zeker. Hij wilde den storm eerst geheel voorbij laten gaan. Want stormen zou het er wel, als die vreemdeling vertelde, wat hij had uitgehaald. Hij had ten eerste z'n tijd verlummeld, met Turk weer op de hei gezworven inplaats van de aardappels te wieden. En dan kwam daar nog bij het kinderachtige gooien naar zoo'n klein jongetje. Nee, 't was zaak om nog wat uit de buurt te blijven. Langs een omweg sloop hij naar 't aardappelenveld en ging er vlijtig aan 't wieden. De luitenant kwam met Max op de boerderij en werd er vriendelijk ontvangen. Of het jongentje zich hier wat op mocht knappen? „Wel zeker, meneer, komt d'r in!" zei de boerin. „In de sloot gelegen? Nou, da's ook niet erg. 't Is warm weer en dan droogt het gauw. Wacht ik zal je wel helpen!" Onderwijl Max wat opgeknapt werd, haalde de luitenant z'n fiets uit de schuur. Daar lag de haas en de grauwharige hond liep schuw wat op zij. 't Leek of hij wist, wie hem straks den geweldigen schrik bezorgd had bij 't knauwen van den haas. De luitenant bekeek het beestje nog even, toen reed hij de fiets naar buiten. „Wil meneer niet wachten tot de boer komt?" vroeg de boerin. „Nee vandaag niet, moeder. Doe m'n groeten maar. En — in de schuur heb ik een cadeautje voor hem. Eet lekker! Kom Max!" Zonder verdere inlichtingen te geven, verlieten ze de boerderij. Buiten, op den grintweg besteeg de luitenant z'n rijwiel. „Vooruit Max, steppen! Kun je? Huup . ,. .! Daar gaan we. Hou je vast hoor!" In een vaartje ging het naar 't dorp. Binnen een kwartiertje waren ze voorTante's huisje. Op 't luid geklingel kwam Neel aangeloopen en Tante was er ook vlug bij. Ze sloegen de handen in elkaar op 't zien van 't verfomfaaide jongetje: Maar ze waren toch beiden blij, dat hij weer levend terug kwam. „O, Tante, wat hebben we veel beleefd! Wat was 't fijn! Morgen gaan we weer, hé Meneer Rengers?" „Nee jongen, nou is 't mooi genoeg. Later hoop ik! Ajuus hoor!" „Ajuus! riep Max, alsof hij zijn grooten broer groette. Toen gingen ze naar binnen en daar begon het vragen en vertellen zonder einde. XV. DE STIER/ Neel en Tante hadden dien middag een heftig dispuut. Max was in bed gestopt ondanks zijn stellige bewering, dat-ie heelemaal niet moe was. Tegen de eendrachtige samenwerking van de beide vrouwen had zijn verzet het moeten afleggen. Neel had het opgevat als een straf en Tante als een noodzakelijkheid met het oog op z'n gezondheid. De verknoeide nette kleeren lagen als bewijs van zijn schuld in de keuken en Neel gaf hoog op van de moeite, die ze zou hebben om er weer iets fatsoenlijks van te maken. Straf moest er wezen, en dus — met bloote beenen naar bed. Tante zag in z'n oogen de gevolgen van den langen zwerftocht, 't Jongentje moest doodmoe zijn en daarom — een poosje rusten; een uurtje maar. Zoo hadden ze hem van den vloer gekregen. Maar verder was de eendracht van Tante en Neel niet gegaan. Toen ze met haar beiden het goed van Max nader bekeken, en er kleine scheuren en veel vlekken in ontdekten, begon de oneenigheid. „Dat schaap kan 't niet helpen," zei Neel „daar wil 'k niks van zeggen, 't Kind weet niet beter — en hij is dan ook bedroefd onbenullig, dat is-ie. Maar die groote vent most zich schamen, dat most-ie! Die is toch eigenlijk ook maar een kwajongen, dat zie je nou wel," „Kom, kom," suste Tante, ,,'t Is niet zoo erg. En in ieder geval is-ie geen kwajongen, 't Is een gestudeerd man, en daar heb jij geen begrip van." „Ja, natuurlijk, Neel is weer te dom. Maar ik heb m'n weetje, en ik ken die ruwe soldatenbonken .... M'n eigen broer „Och wat, je broer, die was toch zeker geen officier „Nee, gelukkig niet. Maar dat doet er niet toe. Die zei zelf, dat een soldaat een soort van onkruid is. Uittrekken, opruimen moesten ze 't.., „Ha, ha! lachte Tante, meneer Rengers mag d'r toch wel wezen. Hij is knap en geleerd, net als m'n broer Max, Deze is toch ook soldaat en ,. ,." „Daar zeg ik niks van, die ken ik niet. En d'r kan ook wel een goeie onder loopen; daarvan niet. Maar deze, dat is d'r een die 'k m'n kind niet zou toevertrouwen. Heb ik 't niet gezegd van morgen? Ja, nou ligt-ie al in bed. Als 't nou maar goed afloopt! Wat een onrust toch ook met zoo'n jongen!" „Daar hoef jij je niet ongerust over te maken, 'k Ben zelf al bang genoeg! Dus hou nou asjeblieft je mond, Neel," zei Tante kribbig uit angst, „Ja, m'n mond houden! En op Neel komt het neer, als d'r wat is. Wat doen we ook met zoo'n bengel hier!" zei ze nijdig. Ze wierp de vuile bloes in de tobbe en keek zoo grimmig, dat Tante het maar geraden vond heen te gaan. Ze zuchtte. Een oogenblik vond ze, dat Neel gelijk had, dat Neel altijd gelijk had: van morgen al, en nu weer. Ze konden eigenlijk zoo'n logé niet hebben, 't gaf altijd maar weer hoofdbreken. Maar dan bedacht ze, dat het niet zoo erg was, en Neel straks wel anders zou praten. Ze kende haar immers wel! Neels humeur was net als een Aprildag en 't zonnetje zou wel doorbreken. Zoo sprak ze zich moed in. Als Max nu eens wat overkwam, zou ze niet zonder Neel kunnen, dat wist ze wel. Daarom was het noodig, dat ze alle twee evenveel van Max hielden. Ja, was dat maar zoo! Ze ging in de kamer, en zocht het mandje met verstelwerk weer op. Bij 't raam stond haar stoel al meer dan een half uur te wachten. Ze had nog een uurtje vóór ze aan 't „eten" moest beginnen, Neel had de wasch en dan was „de pot" voor haar rekening. — Als die lieve jongen straks maar kon mee eten! — Ze had nog pas het naaigereedschap ter hand genomen, toenhaar aandacht naar buiten getrokken werd. De stille dorpsstraat was vandaag heel uit haar gewone doen. De veemarkt had veel gerij en geloop meegebracht. Nu was de grootste drukte al lang afgeloopen, en de markt leeg. Maar er waren nog kooplui in 't dorp, en hier en daar stonden koeien voor de herbergen. Ook bij 't logement van Brinkers wachtten er een paar. De geduldige beesten kregen het op het laatst toch te kwaad. Ze loeiden soms erbarmelijk, en werden onrustig. Wie weet hoever ze dezen morgen al geloopen hadden, en een dag aan de lijn is zelfs voor een koe wat vermoeiend. Een der beesten was heelemaal van streek geraakt. Een jonge stier leek het wel. Hij rukte en trok, en 9 maakte zulke vreemde en gevaarlijke bewegingen, dat Brinkers het dier niet langer vertrouwde. Hij wilde het met behulp van z'n knecht in den stal brengen. Het beest deed echter zoo woest, dat Brinkers hem niet kon houden. Hij werd tegen een boom geslingerd en toen liet ook de knecht het touw schieten. Het dolle dier rende de veemarkt op, liep twee palen omver, verbrak de dikke touwen of het koordjes waren, en kwam door de openstaande schooldeuren het schoolgebouw binnen. Daar stond een schilder op een ladder. Het beest vond dat niet in orde. Het liep den ladder om, en de schilder kon zich nog maar juist aan een haak vast grijpen. Gelukkig stond de glazen achterdeur open, zoodat de woesteling spoedig weer in de frissche lucht kwam. Van hier was het maar een paar passen tot aan het aardappelenveld van den meester. De jonge stier werd er kalmer door gestemd. Midden in de aardappelen bleef hij staan, snuivend en brieschend en woest slaand met den stevigen staart. Toen zocht hij voedsel en vond het gelukkig, Intusschen waren kooplui en stevige boeren met even stevige touwen behoedzaam naderbij gekomen. Ze wilden ook even gerust als de stier in 't aardappelveld stappen. Maar daartegen had de meester bezwaar. Een worstelpartijtje in 't aardappelgroen zou hem z'n winterkostje doen verliezen. Hij protesteerde bij den veldwachter en deze gaf meester groot gelijk: „Niks d'r van," zei hij, „één rakker in de aardappels is al slim genoeg. Laat 'm d'r maar vanzelf uitkomen! De meester z'n aardappels lust-ie toch niet." De mannen moesten dus wachten, en het dier bedaarde werkelijk. Het stapte zoetjes aan verder tot aan de sloot. Daar bleef het staan om te drinken. Over 't grasland was Chris de bouwknecht naderbij gekomen, en 't gelukte hem het beest een lus over de horens te gooien. Het dier verzette zich wel even, maar toen een tiental stevige knuisten de touwen grepen, was het wel genoodzaakt zich te onderwerpen, » In optocht werd het nu vervoerd, over 't schoolplein, door de dorpsstraat gevolgd door een groepje menschen, die door den veldwachter op een afstandje werden gehouden. Zoo passeerde de stoet ook het huisje van Tante. Ze hoorde het rumoer aankomen en zette vlug den bril af, om uit te kijken. Eerst zag ze menschen aan den overkant in de huizen vluchten; met groote angst. Toen kwamen de mannen, die stevig trekkend aan twee touwen naar links en naar rechts, het woeste dier in 't spoor hielden. Tante beefde bij 't zien van het beest. Haar eerste gedachte ging naar Max, en ze voelde zich gelukkig, te weten dat hij veilig en wel boven was. Het beest was voorbij en toen volgden de nieuwsgierigen, een troepje jongens vooraan, met moeite door den veldwachter in toom gehouden. Daar waren Leendert en Ko ook en , ,,, wie was dat? Max? Met bloote armen en de bretels van z'n Zondagsche broek over z'n hemd , ,., Guns nog toe! Hoe kwam-ie daar nou? Tante verbleekte; ze liep met trillende beenen naar de voordeur, en daar stond Neel met de handen op de heupen toe te kijken, „Neel, zie je hem niet?" „De stier? Jawel, daar gaat-ie!" „Nee, Max .,.,! „Max? Boven is-ie toch?" „Nee, daar! Roep 'm dan! Haal 'm hier!" „Wel nou nog mooier! Wat een aap van een jongen! Wat een waaghals!" „Neel slofte de straat op, maar ze kon Max niet bereiken. Opeens was het dier als razend geworden. Het slingerde twee mannen tegen den grond en trok de vier anderen terug. Al 'tvolk vloog op zij, Max sprong vlug voorbij den stier en was dus voor Neel niet te bereiken. Nu werd het pas gevaarlijk op straat en Max vond het dus op z'n mooist. Hij dacht aan geen Tante of Neel, Hij zag op een afstandje hoe het dier de mannen over den grond slingerde of het kegels waren- Telkens rende hij iets vooruit langs den huizenkant, tot bij het logement. Hier bleef hij voor 't raam staan, om nog eens te kijken. Hij leunde op de vensterbank en boog zich zoo ver hij kon voorover. Maar plotseling voelde hij zich van achteren gegrepen, opgetild door sterke handen en naar binnen getrokken. „Drommelsche kwaje jongen! Wat doe je hier?" vroeg de luitenant, „O!" zei Max alleen. Hij had om den heelen luitenant niet meer gedacht. Nu was hij buitengewoon tevreden met het geval: „Wat kun je 't hier mooi zien!" riep hij opgetogen, „Kijk, kijk! Daar komt-ie weer!" „Wat je maar „mooi" noemt!" bromde de luitenant, „Wel, wel, dat geeft groote ongelukken! Is er dan niemand hier, die ,, , ," Hij liep snel naar den grooten koffer in den hoek en zocht er in. Inmiddels had het wilde dier iemand op z'n horens genomen en weer neer gesmakt. Het liep volslagen dol tegen een boom. Een der horens knapte af. Een breede streep bloed liep over den kop, en vermengde zich met het schuim om den bek. Als een overwinnaar stond het nu vrij, iedereen tartend hem te naderen. Misschien ook keek het uit naar een nieuw slachtoffer. Max beefde bij het zien, van den afzichtelijken kop, O, als hij nu nog vóór het raam gestaan had! Dan zou dit monster hem .... Op dit oogenblik wierp de luitenant z'n lange beenen over de vensterbank. Met drie groote stappen stond hij voor het dier, dat eventjes verbaasd scheen over zooveel moed. 't Ging zoo snel, dat niemand der toeschouwers recht besefte, wat er ging gebeuren. Max was van angst achteruit gegaan. Hij hield de handen voor den mond om z'n gillen in te houden. Hij scheen te beseffen, hoe gevaarlijk dit voor den luitenant kon zijn. Het dier boog den kop, en zou zich op den tegenstander storten, toen er snel na elkaar drie schoten klonken. Een hevig gebrul, een plof.... toen was het uit. Het dier lag bloedend en stuiptrekkend voor de voeten van den luitenant. Allen, die 't zagen gebeuren, verademden. Een oogenblik bleef het stil, alsof men nog verwachtte het dier te zien opstaan. De luitenant leek ook als verstijfd, maar toen zakte de arm met het moordtuig. Hij knoopte het bedaard in het étui, en stapte weer over de vensterbank, alsof hem het heele geval verder niet aan ging. Nu kwamen de buren en verdere nieuwsgierigen naderbij. Sommigen wilden den luitenant danken voor z'n optreden. De veldwachter was de eerste. Hij verontschuldigde zich, dat hij z'n wapen niet zoo gauw bij de hand had gehad, en prees den luitenant om z'n vaste hand. Deze wees alle complimenten af. Hij keerde zich naar Max, die verslagen in een hoekje stond. Hij was zoo verbouwereerd, dat hij er niet aan dacht naar buiten te gaan. „En jij, als de drommel naar huis, en in je mandje, hoor je! Opgemarcheerd!" De luitenant zette hem buiten de deur, waardoor steeds meer menschen binnen kwamen. Max dacht er niet aan, tegen te stribbelen. Zoo'n man, als meneer Rengers moest stipt gehoorzaamd worden. Dus liep hij vlug naar huis. Daar kwam Neel al aan; met saamgeknepen lippen en dreigende armbewegingen. Ze greep Max bij den arm; iedereen mocht nu zien, hoe zij den jongen regeeren kon. 't Leek wel, of Max de drukte in 't dorp veroorzaakt had, en nu z'n straf tegemoet ging. Hij liep als een veroordeelde, bleek en schuw, zonder op te zien, naast de groote Neel. Daar zou wat voor hem opzitten thuis. Maar 't viel natuurlijk weer erg mee. Tante was er, en die beklaagde hem meer, dan dat ze hem beknorde. Hij zag er immers zoo ontdaan uit, en Neel moest er aan denken .... nou, je weet wel Neel., . .? Ze moesten immers voorzichtig zijn? „Ja, ja," bromde Neel, ,,'t is mijn al lang goed. Hij is nou te minste thuis, dat ongeluk!" Dien avond legde Neel nog laat een natte dweil voör Max' bed, je kon nooit weten, hé! \ XVI. ZWARTE PIET. De logeerpartij had nu al meer dan een week geduurd en zoetjes aan waren gastvrouwen en gast al aardig aan elkaar gewend. Max voelde zich thuis in 't dorpje en bij Tante. Het verbaasde hem soms zelf, dat alles nog zoo goed ging. Eigenlijk bromde Tante nooit meer op hem, en Neel, de knorrepot, die eerst niets had kunnen verdragen — ze lachte soms tegen hem en ze had warempel al eens met hem gestoeid, 't Was haar wel niet zoo goed afgegaan, en ze was er zelfs verlegen mee geworden, toen die jongen zoo wild werd. Maar ze had hem toch even achterna gezeten met den grooten houten pollepel. Ja, dat had ze gedaan. Tot in de gang, haast tot de buitendeur. Maar toen ze terugslofte wou die jongen niet ophouden. „Schei uit, malle jongen!" had ze geroepen. Maar de malle jongen had haar den pollepel afgenomen, zoo maar! Haar handen hadden pijn gedaan. En toen had Max haar niet enkel maar gedreigd, zooals zij gedaan had — nee, hij had haar nat gegooid met lepels vol water uit den emmer. Foei toch! Haar jakje en boezelaar en schoone muts, alles was drijfnat geworden. Ze had moeten vluchten bij Tante en met groote moeite hadden ze samen dien wildebras tot rede kunnen brengen. Nee hoor, dat deed ze nooit weer, zoo n jongen zou je een ongeluk bezorgen. Maar toch hadden ze samen om hem gelachen en 't was een prettige avond gebleven. Het huisje van Tante was van lieverlede geheel veranderd. De huiskamer was zelden meer op orde. Een heeleboel lieve dingen waren er niet meer, of nooit meer op hun vaste plaats. De goudvisschenkom was weg. Het kanariekooitje was opgeborgen, sedert de kanarie er niet was, ook met vacantie net als de goudvisschen. Dat was nu wel niet alleen de schuld van Max. Maar eigenlijk toch ook wel. Want als Max er niet geweest was, zou het raam niet open gestaan hebben toen de kooi werd schoongemaakt. En als Neel toen niet op de malle grappen van Max had gelet, die juist voor traam voorstellingen had gegeven in t klimmen en klauteren, dan zou de kanarie nog rustig op z'n stokje gezeten hebben. Een tafelkleedje hoefde ze tegenwoordig niet meer op tafel te leggen, en er was geen stoel meer die een mooi gehaakt kleedje droeg, Neel zei met trots, dat ze nu een huis hadden waarin een jongen moest leven, en dat is wel heel wat anders. De beide vrouwen hadden zich geschikt naar het leven met zoo'n druktemaker. Ze vonden 't zelf wel vreemd, maar ze merkten dat ze van de verandering nog niet dadelijk doodziek zouden worden. Dat hadden ze vroeger nooit kunnen denken, Max moest dan toch wel een erg lieve jongen zijn! „Zeker, zeker," zei Neel, ,,'t is de bovenstebeste dat zeg ik, hoor!" Nu wist je al weer niet, of ze het recht meende of niet. Maar op een dag kwam er weer een brief van huis, van Max zijn huis natuurlijk. En daarin stond, dat het nu welletjes was, en z'n moeder niet langer mocht toelaten, dat een ander met zoo'n lastpost opgescheept zat. Kort en goed, Max moest nou maar huis komen, en Tante en Neel werden duizendmaal bedankt voor de moeite die ze gehad hadden. Die brief kwam op den tweeden Woensdag van Max' verblijf bij Tante. Neel mocht hem ook lezen, maar Max niet. Hij vroeg er ook niet om. Gelukkig, anders zou die jongen alles in de war brengen. Want Tante had het plan al klaar. Van naar huis gaan, zou voorloopig niets komen. „Nee, daar komt niks van in," zei Neel onder 't afruimen, „Wij kunnen nog wel tegen een stootje." „Nou, en of!" zei Tante. „Als we maar wisten of onze Max naar huis verlangt. „Hij ?" vroeg Neel minachtend, „Hoor je hem ooit over z'n moeder? Net zoo min als over ons." „We moeten ons maar niks verbeelden, als-ie weg is. Sst! St! Daar komt-ie aan." Als een stormwind kwam de lieve jongen de gang door. De kamerdeur flapte tegen een stoel en als een bal rolde Max de kamer binnen. De beide vrouwen verschoten van schrik. Maar Max buitelde over z'n hoofd en keek toen schaterlachend naar de vrouwtjes, die de handen in elkaar sloegen. Max had een pikzwart gezicht en er waren zwarte vlekken op z'n bloes. „Hoe kom je zoo zwart! En waarom laat je ons toch zoo schrikken, nare jongen!" Tante huilde haast van schrik, maar Neel zette de handen op de heupen en begon aan een preek, zooals ze er maar zelden een gehouden had. „Jij bent me een presentje! Jij bent me er eentje; Nee, maar dat mot ik je vertellen. Je lieve Tante een doodschrik op 't lijf jagen en oude menschen stijf van schrik laten staan. Dat zal ik aan je goeie moeder gaan vertellen, dat zal ik. En nou bemoei ik me d'r niet meer mee. Je mag hier blijven, of weggaan, 't kan me allemaal niks schelen. En als je weggaat, zal ik geen traan om je laten, als je dat maar weet; naarheid, plaag die je bent! Allo, vort, mee naar de keuken, onder de kraan, 't Is zonde van 't schoone water dat ik aan je verknoei — Maar ik zal je leeren: Mee!" Ze nam Max stevig bij den arm en voort ging-ie! Hij kende z'n klanten toch al veel te goed; hij wist wel wat-ie van die woede denken moest. Hij lachte aan een stuk door en struikelde bij iederen stap, en liet Neel bijna vallen en schreeuwde onderwijl maar: „Au, Au! Je knijpt me bont en blauw! Tante! Tante! Ze knijpt me zoo!" En weer lachte hij. Hij trok leelijke gezichten, gromde als een beer en knorde als een varken. In de keuken moest Tante hem vasthouden, terwijl Neel begon aan de geweldige boenpartij. Onderwijl kwamen ze bij stukje en beetje te weten, hoe Max aan z'n zwarte boevengezicht gekomen was. Maar 't verhaal was zoo verbrokkeld en onbegrijpelijk, dat Neel er geen touw aan vast kon knoopen, zooals ze zei. Maar wel begreep ze er uit, dat ze morgen aan den dag met d'r oude pantoffels naar de schoenmakers moest. Dan zou ze daar eens geducht gaan opspelen over 't schandaal, dat ze met Max hadden uitgehaald. Want daar was 't gebeurd. Die twee grappenmakers moesten zich schamen, zoo'n schaap van een jongen zoo toe te takelen. Ze zou 't eens goed vertellen. Tante vond ook, dat het niet te pas kwam. Die beide broers waren toch volwassen menschen. „Ja, ja," zei Neel, „hoe ouwer, hoe gekker; dat zie je alweer." Met vereende krachten kregen ze Max weer toonbaar, Toen ze weer rustig in de huiskamer zaten, moest Max geregeld gaan vertellen. Het geval had zich zoo toegedragen. De beide schoenmakers waren twee broers die den heelen dag in hun schoenkamer visite ontvingen van buren, die om een praatje verlegen waren. Max praatte ook wel met ze en dikwijls klom hij onder 't opgeschoven raam door, om grapjes met de vroolijke luidjes te maken. Straks was-ie er ook geweest en toen had hij moeten vertellen van de bioscoop in de stad, en van wonderlijke dingen, die hij daar gezien had. Ze spraken over tooveren en goochelen. De schoenmakers zeiden, dat daar niets geen kunst aan was. „Toover jij dan eens eieren uit je pet," zei Max. Nou dat konden ze niet. Hier in 't dorp hadden ze alleen maar echte eieren, In de stad mochten ze voor hun part betooverde eieren eten. „Nee," zei Max, „je kunt het niet, daarom zeg je het." ,,'k Zal je wat anders vertellen," zei toen de oudste van de schoenmakers. „Ik heb een pet, die nog veel meer kan dan eieren leggen." „Wat dan? Toe, zeg op!" zei Max dringend, toen de schoenmaker rustig door bleef wrijven aan den hak van een dameslaarsje. „Ja, 'k heb nou geen tijd, dat zie je wel." „Hé ....! Je zwamt ouwe!" „Wat zeg je?" „Je kunt het niet. Je kunt niets van tooveren." „Wedden?" „Ja, waarom?" „Om een reep Kwatta". „Die heb ik niet," zei Max. „Ik wel,", zei de baas. „Kijk maar in die pot." „Neem d'r maar een uit." Max zag in een rood aarden pot met water, zwarte brokken liggen. Hij nam er een uit. „Wat is dat, baas?" „Chocola, hap d'r maar in." Max zag wel dat het geen chocola was, maar hij beet er toch in. Het rare goedje bleef aan z n tanden plakken. „Jakkes 't is pek! Viezerd!" riep hij. De schoenmakers lachten. „Ja, 'k heb ook niet gezegd, dat het lekker is!" „Maar je kunt toch niet tooveren, lekker niet!" zei Max terwijl hij z'n tanden afwreef. Toen legde de schoenmaker z'n werk neer. Hij stond op en klopte z'n leeren voorschoot af. „Dat zal ik je laten zien. Wacht maar even, ik ga m'n wonderpet halen," ,,'t Zal wel!" zei Max ongeloovig. „D'r is toch niks van an!" „Wacht maar," zei de andere schoenmaker, je zult-es wat zien!" Vol verwachting keek Max naar de deur waardoor de eerste binnen moest komen. Het duurde lang. Als-ie 'm maar vinden kan," zei de broer, ,,'t Is toch niks, zul je zien". „Wacht maar, kereltje, 't Komt wel". Eindelijk daar kwam hij binnen. Hij droeg in de hand een heel gewone pet, van zwart laken, niet erg oud, maar ook niet erg nieuw. Er was niets aan te zien en Max kon onmogelijk gelooven, dat het een wonderpet zou zijn. „Hé...! Een wonderpet! 't Is een gewone, hoor ! Niet eens een mooie!" zei hij minachtend. Dat is 't 'm nou net. Als jij nou fatsoenlijk een pet had gehad, kon ik 't daarmee ook doen. Maar ik heb d'r twee noodig. Daarom heb ik m'n Zondagsche er bij gehaald. Wat zullen we nou 's tooveren ?" Max lachte, ,,'k Geloof het toch niet!" „Zullen we die tafel laten dansen? Zoo, de heele schoenkamer door? Nou? Zeg het maar!" Max's oogen glommen. Als 't nou tóch eens kon! „Ja", knikte hij, „Dan moet jij 't doen en ik zal je helpen," „Wat doen?" „Kijk net als ik. Hier is de Zondagsche pet; voorzichtig, denk er om! 't Is m'n beste. Max nam de pet voorzichtig aan. De schoenmaker pakte z'n oude pet. „Nou doe je maar precies als ik. ras op! Hij bewoog de pet voor z'n oogen heen en weer. Max deed het ook, „Zie je 't al dansen? Zie je 't nog niet?" „Hij doet niks!" zei Max. „Goed zoo, dat moest ook niet. Maar nou goed opgelet. Ik wrijf vier keer met de pet over 't gezicht, zoo!" De schoemaker deed het en Max deed het flink na. Ha, ha, ha! lachten de schoenmakers. Ze sloegen zich op de knieën en alles in de kamer scheen mee te lachen, 't Werd Max groen en geel voor de oogen, zoo schrok hij van' t spektakel. De tafel trok zich er niets van aan, Die stond dom en onbeweeglijk. Max begreep al gauw dat ze om hem lachten, maar waarom dan toch? „Kijk, kijk, daar is Zwarte Piet!" brulde de schoenmaker. Hij hield hem een brok spiegelglas voor, en nu zag Max den knecht zoo zwart als roet, met een paar verschrikte oogen. Was hij dat? Hoe was dat zoo gekomen? O, die leelijke schoenenflik! Die had hem een zwartgemaakte pet in de handen gegeven. Hij was er in geloopen en wat leelijk! Op eens vond hij het geval niet erg meer. Hij lachte onbedaarlijk mee en rende toen de deur uit. Tante en Neel moesten het zien. Wat zouden die een oogen opzetten. Zoo was hij thuis gekomen en dol van uitgelatenheid had hij er 't spelletje van den wilde gespeeld, "Vóór Max dien avond in bed stapte had er een ernstig gesprek plaats in zijn logeerdoos. Tante en Neel hadden zich beiden beijverd in goede zorgen voor zijn nachtrust, Max had nog gekheid gemaakt met z'n kleeren en een beetje gestoeid met Neel, Maar 't goeie mensch was niet tot grappenmakerij gestemd en Tante had al een paar maal gezegd: Nee Max, nou moet je eens luisteren! Hoor noues Max! Maar Max wist van geen ernst, en als-ie even bedaarde, scheen Tante de woorden maar niet te kunnen vinden. Eindelijk lukte het toch. „Zeg Max .... als je nou-es .... naar huis ging .... „Naar huis? Nou dadelijk?" „Nee, nou zonder gekheid. Als je nou morgen eens naar huis ging .... „Ja morgen maar dadelijk," zei Neel en ze knikte Max toe en gaf hem een knipoogje. „Waarom nou? Waarom zou ik nou naar huis gaan ? Dank je lekker hoor. 'k Blijf nog een heele poos." „Hoe lang dan nog, Maxie." „Tot ik weg ga, natuurlijk. „En als je Moe nou-es vroeg, of je thuis kwam?" „Doet ze toch niet." „Dat doet ze wel Maxie!" ,,'t Kan me niks schelen; ik hoef toch niet weg, „Maar we kunnen je missen als kiespijn, als je dat maar weet!" zei Neel met een vreemd gezicht. Max keek op. „Hou jij je maar stil, want je meent er niks van. „Zeker omdat je zoon lieverd bent?" „Hu!" zei Max en hij gooide haar met z'n kous. „Nee, nou niet wild zijn, Maxie!" zei Tante weer. „Je moet nou zeggen: ja of nee! „Ja! of nee!" schreeuwde Max. „Ja of nee!" Is 't zoo goed Tante?" „Och, malle jongen, dat bedoel ik niet. Je moet zeggen of je graag naar huis gaat.... en. ..." 10 „Nee! nee! nee!" weet U 't nou? 't Bevalt me me hier veel te goed, en U wilt het zelf ook niet Ja, dat was duidelijk genoeg: Maxie wou wel blijven en Tante mocht haar zin doen. Ze schreef dien avond een langen brief, en 't voornaamste dat er in stond, was het verzoek, of Max nog maar een poosje blijven mocht. Hij was heusch niet zoo, erg en ze wou wel graag voor hem zorgen. Max kreeg van de heele correspondentie niets te zien. Hij dacht er den volgenden dag al niet meer aan en vergat alle dingen van thuis voor de pret, die hij hier had. XVII. DE ZEPPELIN. Een paar dagen gingen voorbij, zonder dat Tante of Neel ook maar één brommerijtje hoefde te beginnen. 't Was net of de jongen zoeter geworden was. Maar ze wisten wel, dat het toch niet zóó was, Max was geen haar beter, maar hij werd niet zoo dikwijls meer verboden, ja, dat was wel zoo. De matjes in de gang konden gerust scheef liggen en er zaten veel vingervlekken op de gewreven kastjes — zonder dat iemand er op lette. Neel had gezegd: „Laat dat nou maar! Als-ie weg is hebben we tijd genoeg." Nu bemoeiden ze zich wat meer met Max, en zoo kwam het, dat hij wel eens op een zonnigen dag van de week met Tante of Neel op stap was, de buurt in. Dan maakten ze een visite of deden boodschappen, bij den molenaar of bij de naaister, Eigenlijk waren 't saaie gevalletjes, zulke tochten. Een meevallertje had hij soms toch nog. Bij den molenaar zat hij b,v. al gauw op den zolder en ook even in den molen. De knecht zoo bestoven als-ie was, had hem alles laten zien en uitgelegd. Maar de wind had zich koest gehouden, en zoodoende was de draaierij niet te zien geweest. Hij mocht nog wel-es terug komen en toen later de wind z'n plicht deed, en 't van verre reeds te zien was, dat de molen werken kon — toen was Max er heen gestapt om den knecht aan de belofte te herinneren. *t Zou hier alles goed gegaan zijn, als Max niet een vreemden inval gekregen had. De molen, die olie perste uit zaad, liet een paar geweldige steenen rondwandelen. Max vond het „reuze", zooals die de dingen konden pletten. Toen hij even alleen was, wierp hij een eindje potlood en een stukje gips en ook een knikker onder 't geweldige wiel. Dat trok zich niets aan van de vreemde zaden, en t ging er over heen alsof er niets bijzonders was. Een beetje gekraak en geknars, dat was alles. Maar de molenaarsknecht hoorde het, en 't gevolg was dat Maxie geducht onder handen werd genomen. Hij moest subiet den molen uit. En als-ie 't hart had Zoo kwam Max nog net bijtijds thuis. Dienzelfden middag moest Tante bij den naaister wezen, die even buiten het dorp woonde. Zeker, Max wou graag mee. Hij was door 't gebeurde van dien morgen bijzonder meegaand. Leendert en Ko, die aan 't hekje stonden te fluiten kregen bericht dat Max uit moest. Ze geloofden het niet, maar toen Max met een schoone bloes en net gestrikt dasje achter Tante naar buiten kwam, begrepen ze dat hij zeker iets had uitgehaald. „Wat flauw, zeg!" zei Leendert, „Wat ben je mooi!" prees Ko. „Kom Max, netjes loopen nou, hè?" zei Tante en de beide vriendjes proestten het uit. Max vond het ook te erg. Hij begon maar met paaltje springen bij de kerk. De beide vrindjes deden mee en 't scheelde weinig of M.ax had Tante en de heele visite er bij vergeten Het goeie mensch bleef geduldig wachten, tot de jongens al springende weer bij haar in de buurt waren, „Max, dan toch! Kom nou! Laat die straatjongens nou maar!" riep ze. Toen kwam hij weer tot besef. Hij fluisterde een paar woorden tegen Leendert en Ko en dadelijk gingen die hun eigen weg. Zonder ongevallen bereikten ze 't huis waar de naaister woonde, 't Was een klein huisje met twee ramen aan de straat. Voor 't eene raam prijkten een paar dameshoeden. Voor 't andere stond een hor, en daarachter was een vrij groote kamer. Hier werkte de naaister en, daar werd Tante met de lieve jongen ontvangen. 't Waren zeer gewichtige gesprekken, die Max bijwoonde. Een oogenblikje luisterde hij, maar hij kon het niet volgen. Toen bestudeerde hij de kamer met de modeplaten aan den wand en de naaimachines in den hoek. Het mooiste vond hij de dame zonder hoofd en beenen, heelemaal van riet die bij den muur stond. Hij betastte het ding en tilde het op met één hand. Toch erg licht. Net een geraamte van ....; waarvan ook weer? Van een luchtschip, een zeppelin. Met een beetje papier er om en wat gas er in, zou-ie best kunnen drijven. Op een groote tafel lagen kranten en dunne papieren patronen. Buiten klonk een fluitje, Max keek op en zag de groote pet van Leendert. „Zal ik maar een beetje buiten gaan?" vroeg Max. Tante vond het goed. „Maar niet wegloopen hè? Max was al aan de deur. Tante zette de conferentie voort en 't werd een aangenaam uurtje. De naaister ging in de keuken thee zetten voor de visite en Tante volgde haar al gauw. Buiten had Max z'n vrindjes gevonden. Hij vertelde van 't luchtschip en wees door 't raam waar t ding stond. ,,'t Is ook wat! Een pop, een paspop!" „Ja, maar je kunt er best een luchtschip van maken. „Hoe dan?" informeerde Ko. Max overlegde. Ze konden 't wel probeeren. Dat ding dee toch niets hier, en 't zou d'r niet van bederven. „Help even, Leendert!" Max klom op de vensterbank en samen schoven ze 't raam op. De gelegenheid was schoon. Niemand verzette zich tegen den roof. Alleen de rieten dame kreeg een duwtje bij de ontvoering; maar ze had gelukkig geen plekje, dat kwetsbaar was. Het ding werd aan den overkant onder een breede linde gesleept, Max wipte weer naar binnen om een pakje papieren te halen. Onderwijl had Leendert touw uit z'n broekzakken opgediept, van tien brokjes knoopten ze een bruikbaar touw, en hiermee gingen de fabrikanten aan 't werk, Max vouwde handig kranten en papieren om 't 't lichaam, net zoo lang tot het geheel gesloten was. Verbazend, wat begon dat ding te lijken. Met een paar touwen "kwam het nu te hangen aan een tak van de linde. Dat was niet zoo gauw gedaan als gezegd, Maar de klauterpartij was toevertrouwd aan Leendert, en die maakte het zaakje netjes in orde, Max commandeerde maar en Ko deed niets dan bewonderen, „Een schuitje!" zei Max, Nou zal d'r nog een schuitje onder moeten, „Hé,,,,?" Leendert begreep het niet. „Een mand of zoo; zou die hier niet wezen?" Ze slopen om het huis en vonden in een schuurtje een groote leege mand. Die kwam onder het luchtschip te staan. Ze moesten zich nu maar verbeelden, dat-ie hing, hoog boven de aarde, boven het land of de stad van een vijand. Ze klommen er in en toen was het een genot. . . heel in de diepte of in de verte de kleine menschjes te zien. Max maakte van z'n handen een echten kijker. Leendert gooide bommen op forten en kazernes, en Ko keek verschrikt toe. „Hoor je ze ploffen?" zei Leendert. Ik zie een troepje ruiterij," zei Max. Hij wees naar de kippen, die juist pikkend om den hoek kwamen. Dat was tenminste iets wezenlijks. Leendert lachte om 't grappige van zulke ruiterij. Dan konden ze ook wel bommen gebruiken, die iets echter waren dan heelemaal niets. Hij klom uit het schuitje en haalde een hand vol kiezelsteentjes. De ruiterij werd nu onder vuur genomen. Max liet z'n kijker er voor rusten en bombardeerde mee. De aanvoerder der ruiterij kreeg er eindelijk erg in, dat er gevaar in de buurt was. Hij commandeerde den aftocht „Tok, tok, tok!" riep de haan en weg waren ze. Toen kwam de beurt aan de huizen en torens. Het schuurtje kreeg de volle laag en de schutting niet minder. Een zwart-met-witte poes, die zich even vertoonde kreeg een schampschot en vluchtte. Daarna vertoonde zich geen levend wezen meer, „Alles zit in de loopgraven! Ophouden met vuren \" riep Max, Nu moest het luchtschip ergens landen. Dat was gauw gebeurd, want gedachten gaan snel. De jongens sprongen uit de schuit, en ze hadden een gevoel, of ze de halve wereld hadden rond gereisd. Het schip moet nagezien worden," zei Max. Dat kon het best gebeuren op den dikken tak van de linde. Straks was Leendert er op geklommen, Nu moesten de anderen het probeeren. Ze kwamen zóóver, dat ze den tak konden bereiken. Maar met zoo'n vracht boog de tak te erg. De touwen van 't luchtschip hingen slap. Toen ze begonnen te wippen, werd het nog erger. Het luchtschip kreeg hevige schokken 't schuitje kwam soms al van den grond. Hoe harder het bonkte, hoe meer plezier op den dikken tak. ,,'t Is storm! Ons schip vergaat! Help, help!" Max schreeuwde en z'n makkers deden mee. De hond van een buurman kwam blaffend aan; een voorbijganger bleef staan. „Vlucht, vlucht! De vijand!" Max kroop op een hoogeren tak, en toen nog hooger. De andere jongens volgden hem tot in het dichte gebladerte. Toen Tante en de naaister op het gerucht aankwamen was er geen jongen meer te zien. Alleen het rare ding onder den boom vertelde, dat hier iets te doen was geweest. „O, die rakker! Waar zou-ie zitten? Max! Maxie!" Zoekend gingen ze den tuin door en om het huis. Maar ze vonden niets. Natuurlijk niet, want toen de vijand achter 't huis was, waren de jongens vlug omlaag gekomen, en naar buiten gehold. Aan den overkant lagen ze in de droge sloot langs den weg. Van hier konden ze het luchtschip zien. Max dacht weer aan den strijd. Nu moest het schip van uit de loopgraaf bekogeld worden. Maar ze hadden niets dan aardkluiten. Die ontploften veel te vroeg. Daarom ging Leendert den akker op, waar aardappelen groeiden. In tijd van oorlog neem je maar! dacht hij zeker. Hij groef met z'n stevige handen en woelde de aardappeltjes los. Handen vol wierp hij in de sloot en Max keurde ze goed. Toen werd er een levendig vuur geopend op het luchtschip. Al heel gauw hingen de flarden er bij. Het regende aardappelen in de buurt van den hoogen lindeboom. Enkele projectielen kwamen tot over het hek in het naaste tuintje. XVIII. SLECHT VOLK. De man, die daar toevallig het tuinpad opfietste om een brief te bezorgen, — en een aardappel en nóg een voor zich uit zag huppelen — die man droeg kleeren met blanke knoopen. En hij was heel iets anders dan een brievenbesteller. Hij vond aardappelen, die uit de lucht komen vallen een vreemd verschijnsel. Daarom stapte hij even af en ging op onderzoek. Een paar kleine gele bolletjes, die 't op z'n pet gemunt schenen te hebben, brachten hem op 't idee eens aan den overkant te gaan kijken. En — jawel. Daar zaten ze. Met schrik zagen de jongens Hein den veldwachter verschijnen. Hun eerste gedachte was te vluchten. Maar Hein had z'n fiets en de jongens waren dus gevangen. „Kom d'r maar uit! Jullie bent gemeene straatjongens. Ik zal je leeren een ander z'n goed te rinnuweeren." Max en Leendert keken erg beteuterd. Ko alleen lachte; hij had niks gedaan. Den heelen middag had-ie gelachen. Waarom zou hij 't dan nou niet doen! • „Jij bent Leendert van Jansen, en jij bent de jongeneer van juffrouw Rezel? Een mooie jongeneer ben je! Ik zal je opschrijven en je gaat alle drie mee naar 't dorp versta je?" Ja, de jongens verstonden het. Ze keken erg beteuterd, want op den veldwachter hadden ze bij hun schietoefening heelemaal niet gerekend. En nu werden ze opgebracht. De menschen in 't dorp zouden allemaal weten, dat ze dieven waren of nog erger misschien. Ze keken elkander aan om troost en raad te vinden. Maar alle gezichten stonden even bedrukt, „Kom, opgestapt! Jij vooruit Leendert! En probeer me niet weg te loopen, Leendert was heelemaal niets van plan. Max wel. Als-ie niet zoo vlak naast den grooten man had geloopen .... Wacht maar! „Hé!, halt even!" De veldwachter dacht opeens aan de boodschap, die nog gedaan moest worden. Hij tastte in z'n achterzak naar den brief. „Hier, jongeneer, fijne jongeneer, laat-es zien wat je kunt. Breng deze brief even in de bus, daar achter dat tuintje. Je kan niet dwalen — en 'k zal je hier bij 't hekje opwachten. Allo, vort!" Max stond met den brief in de hand en overlegde even: zou-ie 't doen? Of den brief maar laten vallen? „Doen!" dacht-ie opeens. Vlug rende hij naar 't huisje, dat achter een paar hooge heesters stond. De brievenbus was in de deur aan den zijkant, Max deed z'n boodschap maar toen liep-ie niet terug maar achter in het tuintje. Daar was een dichte haag, maar Max wist hoe je er door moest dringen en wringen, Z'n bloes scheurde, z'n broek scheurde, z'n handen kregen krabben en schrammen maar meteen stond hij op 't grondgebied van Tante's naaister, In een minuutje had dat alles plaats en hijgend en verschrikt kwam Maxie de keuken ingestormd, „Help, help! Tantetje, help!" Tante en de naaister kwamen verschrikt uit de voorkamer, „Maxie, m'n lieve Maxie! Wat is er? Wat is er?" „O, Tante, Tante!",,,. Meer kon hij niet uitbrengen. Hij verborg z'n hoofd in de plooien van Tante's rok en wilde er eerst maar niet uit te voorschijn komen, ,,'t Kind is heelemaal overstuur. Och lieve stakkerd, drink toch-es," De naaister kwam met een glas water en eindelijk gelukte het den beiden vrouwen, den stakkerd op een stoel te krijgen. Daar bleef-ie zitten snikken met de handen voor de oogen uit schaamte. „En wat zie je er uit! Wie heeft je zoo toegetakeld ?" Max bleef nog altijd zwijgen. De vrouwen werden er verlegen mee. Ze wisten niet beter te doen dan den patiënt maar wat op te knappen. Ze werkten met spons en handdoek, toen met naald en draad, en vooral met veel zuchten en vragen. Eindelijk bekwam Max zóóver, dat-ie wat zeggen kon. Maar den veldwachter durfde hij niet te noemen. Hij sprak van een rare man, die hem bang gemaakt had en van z'n vlucht door de heg, „Bang? Jou bang gemaakt Max? Hoe kan dat nou? En ik dacht juist, dat je zoo'n held was," Toen glommen de oogen van Max weer even. Hij wist al wat, „Maar — als-ie nou zoo'n groot mes heeft: zoo'n nare kerel, met zoo'n groot mes ,...?" Hij wees duidelijk de lengte van een sabel. „Guns nog toe ; loopen hier zulke gevaarlijke menschen in de buurt?" vroeg Tante afkeurend. Ze keek de naaister aan, alsof die 't helpen kon. t Goeie mensch haalde de schouders op. Je kunt nooit weten, hè ? 't Is hier een beetje afgelegen en dan loopt er wel eens van dat gespuis Tante rilde van angst, „Och m'n arme kereltje, had ik je maarniet meegenomen, in zoo'n slechte buurt." „Slechte buurt? Dat moet u niet zeggen. D'r gebeurt hier nooit niks, nooit. En als de jongeneer 't zich maar niet verbeeldt, zie je." „En ik heb het mes zelf gezien. En ,,, , hij wou me meenemen, echt waar Tante," „Waar is-ie nou? Ik durf zoo niet den weg op, gerust niet." „WeetUwat?"zei de naaister. „U blijft hier boterham eten. En dan komt straks m'n broer thuis. Die brengt U weer weg. Is dat goed?" „Ja, graag, heel graag! Maar zou U de deuren niet op slot doen!" „Goed," zei ze. „Maar 't is anders niet noodig hoor. Je ziet hier nooit iemand." „Ja, dat zie je nou," bromde Tante, „een mensch is z'n leven nooit zeker met dat tuig, die landloopers O, m'n lieve Maxie, wat ben je er goed afgekomen!" Ze haalde Max nog eens naar zich toe, en die liet zich behoorlijk knuffelen. De naaister kwam binnen en verzekerde dat ze nu gerust konden wezen. Het koffiewater stond op en ze zou nu eerst eens netjes gaan dekken. Max had onderwijl al eens uit het raam gekeken, schuw en angstig. Tante had het wel gezien en ze kon het best begrijpen. Ze streelde z'n hand en probeerde hem zoetjes aan weer op z'n gemak te brengen." Dat lukte wonder goed. Na een kwartiertje was hij in staat om allerlei dingen te vertellen van 't luchtschip dat ze gemaakt hadden en van 't gevecht met de ruiterij. Toen begreep Tante al, dat z'n makkers ook in de buurt waren geweest en ze kreeg een flauw vermoeden van Maxie's avonturen. Maar die nare man, dat was het ergste. Ze moesten er den veldwachter op af sturen. Ja, dat zou Tante dadelijk doen. Was ze maar weer goed en wel thuis! De broer van de naaister kwam, en onder 't ge- bruiken van z'n kommetje koffie vernam hij wat er gebeurd was. ,.Zoo, zoo!" zei hij bedaard. „Maar vind je 't dan niet erg?" vroeg z'n zuster. „Och, 't zal wel niks wezen. Praatjes!" Dat was Max te erg. Hij keerde den man z'n rug toe en zei er geen woord meer van. „Ik dacht al," zei de man verder, „wat is de veldwachter in de weer!" „Hé? De veldwachter? Wist die er al van?" „Die liep zoo te zoeken en te snuffelen. „Hé!" zeg ik is d'r wat aan de hand?" Maar hij gaf geen ander antwoord als: je hebt toch niks bijzonders gezien op de weg? Iemand die hard liep ,.,.?" „Nee", zeg ik, ,,'k weet van niks!" 'k Zal wel oppassen om de politie iets aan de neus te hangen. Toen ging-ie verder." „Dus hij weet er al van. Dan kunnen we wel gaan," meende Tante. Max wilde liever een half uurtje wachten. Eindelijk was het toch hoog tijd om te vertrekken. Onder geleide van den broer togen ze op weg, en veilig kwamen ze thuis. Wat was er met de beide kameraden gebeurd? Max was wel nieuwsgierig om het te weten. Zouden ze meegenomen zijn ? Dan waren ze nu toch wel thuis. Maar de veldwachter zeker ook. Dan zou-ie wel gauw komen om hem bij Tante weg te halen. Dat moest-ie dan maar probeeren. Tante en Neel zouden hem niet laten gaan, heele- 11 maal niet. Ze zouden wel schrikken, als daar zoo onverwacht de politie om hem kwam. Dat alles bedacht Max toen hij pas thuis kwam en hij zat stil voor zich heen te kijken. Tante vond het vreemd. Ze meende ook dat-ie wat bleekjes was, „zoo wit om de neus," zei Neel die niet goed in d'r humeur was, „Net zoo'n miezerig stadsventje, jakkes!" „Plaag hem nou maar niet, 't is zijn schuld niet, dat we zoo laat zijn," zei Tante. „Ja wel, 't is toch mijn ei£en schuld," zei Max na een diepen zucht. Hij keek zoo bedrukt, net of het echt was, „Zie je nou wel, dat het een fijn klantje is, onze Max En hij heeft nog meer op z'n geweten, die deugniet; Ik zie 't al. Vooruit er mee, schandaal!" Neel zette de handen in de zij en wachtte, „Zeg Neel, ik verbied je zoo over onze jongen te spreken. Hij is .,, „Wel ja! Verbieden ook nog! 'k Zou hem niet bij z'n naam mogen noemen, 't Is wat moois. Laat hem dan eres vertellen! Waarom zit-ie zoo in de piepzak?" Neel was zelf benauwd. Daarom praatte ze zoo bar. Ze wou d'r angst verbergen. En Max voelde het wel. Hij zuchtte weer. „Zou-ie me in de gevangenis zetten, Tante?" „Wie toch m'n jongen? Wat scheelt je toch?" „De veldwachter" „Waarom dan?" „Omdat ik 'm met aardappels gegooid heb" „Heb je hem met aardappels gegooid?" vroeg Neel en ze kon 't lachen haast niet meer laten, „En geraakt ook?" „Tegen z'n pet geloof ik , , . Max huilde haast. „Anders niet...,! Je had 'm ,., „Neel!" riep Tante streng. Toen sloeg Neel de handen in mekaar, en ze schaterde het uit, „Heb ik ooit van me leven! Onze brave politie aangevallen. Hoe durf je jongen," Neel bewonderde Max en 't viel hem wel wat vreemd, „Ja, maar 't was bij ongeluk, weet je?" „En die nare kerel met het groote mes „Dat was-ie!" zei Max. „Wie?" „De veldwachter immers. Hij had toch een sabel." „Heeft-ie de sabel tegen je getrokken, tegen jou? Die lafaard!" „Nee, maar hij had 'm toch!" Toen begon Tante iets van 't verhaal te begrijpen. Ze waren netjes gefopt, zij en de naaister. Wat een slimmerd, die Max! En ze hadden dus voor niets in groote angst gezeten. Nu moest alles precies verteld worden. Max biechtte eerlijk op en vergat niets. Hij begon bij 't luchtschip en eindigde bij z'n vlucht door de haag. Dat was me toch een avontuur! Hoe kon je zoo iets op zoo'n stil dorpje beleven! De beide vrouwen luisterden in gespannen aandacht, en ze knikten Max toe. Zeker, zeker, 't was niet heel mooi, dat spelletje, maar de veldwachter zou niet hier durven komen vooral niet, omdat-ie zoo gefopt was. En als-ie kwam, dan zou Neel hem wel te woord staan. „Een strop ben je, een deugniet en lastpak, weet je 't nou? Ik zal toch dat varkentje wel voor je wasschen, want je bent nou eenmaal van ons, weet je? Jokkebrok, dat je bent!" Toen ze aan den maaltijd zaten, werd er gebeld. Max schrok op. Tante trok Max naar zich toe en Neel zette zich in postuur, voor ze naar de buitendeur ging. „Daar zal je hem nog hebben," mompelde ze, Neel stapte de gang door en deed vastberaden open. Daar stonden de kameraden van Max, Of Max al thuis was? „Ja, kom jullie maar-es mee. Jullie bent ook van dat gespuis, hé? Kom!" Leendert en Ko kwamen binnen en toen sprong Max hoog op. „Hij riep: Hoera! Daar heb je ze. Heb je lang in de bak gezeten?" „Niks d'r van; hij heeft ons laten loopen. Hij was wat benauwd toen je niet terug kwam" zei Leendert. En hij zei, dat het allemaal maar gekheid was geweest, En we moesten hem gaan vertellen of je soms al thuis was," „En er met geen mensch over spreken, want het was maar een grapje." zei Ko er bij, „Wel ja," meende Tante, maar Max heeft ons toch ongerust gemaakt. Voor straf moet-ie „Met bloote beenen naar bed," zei Neel, „Jij ook," gaf Max terug, „Ik heb anders niks gedaan, jokkebrok. Eet nou je bord maar leeg, en laat ons niet langer wachten 't Is al laat genoeg, met al die grappen," Na 't eten gingen de jongens samen de deur uit en ze zochten den veldwachter op, die in z'n tuintje bezig was. 't Was geen kwaje, die veldwachter, dat wist iedereen. Hij was blij, dat de vluchteling gezond voor hem stond. Ze maakten nog grapjes over 't geval- Max moest toch wat zuiniger wezen op een anders aardappels en op z'n mooie uniformpet. Dat beloofde Max en zoo liep het geval nog goed af. XIX. SLECHT WEER. Tot nu toe had Max het erg getroffen. De logeerpartij beviel hem wonder goed. Het dorpje, het weer en de menschen — deze drie waren zeker met elkaar overeen gekomen het stadsche jongetje met buitengewone zorg en voorkomendheid te ontvangen. Hoe kon Max het zich anders verklaren, dat alles zich hier tot zijn genoegen schikte? Hij dacht er wel eens over, als-ie een oogenblikje in 't kleine logeerkamertje alleen was, of op z'n eentje in 't gras zat aan den slootkant. Dan sloot-ie z'n oogen en stelde zich voor, hoe 't vroeger was, bij Moeder thuis en in school, en onder de jongens op straat. Ja, daar had-ie meer narigheid dan hier, werkelijk waar. In school liep-ie er ieder oogenblik tegen aan. Dan was het strafwerk of schoolblijven. Moeder had altijd reden om te knorren, en dat was ook echt noodig, heel dikwijls. Hij kon niet anders zeggen. Want een brave jongen was-ie heelemaal niet, dat wist-ie wel. Onder de jongens was hij toch lang niet de ergste. O hee, daar was-ie de baas niet, zooals hier ? Hier kon-ie de boel opscheppen, als een belhamel en toch liep alles goed af. Hoe 't kwam begreep-ie niet goed, maar 't was toch zoo. Tante en Neel deden precies zooals hij 't wenschte. Als Neel lief tegen hem gedaan had, zou-ie 't niet hebben kunnen uitstaan. Maar als ze een hekel aan hem _ had, zou-ie 't hier toch niet kunnen uithouden. Dan hadie liever dat moeder op hem bromde. Als vreemde menschen op hem knorden voelde hij zich dadelijk ongelukkig. Moeders brommen deed hem enkel maar wat verdriet, dat dadelijk over was. Gek, hè? Zou Moe nu echt naar hem verlangen ? Natuurlijk niet. Zouden Tante en Neel naar hem verlangen als-ie weer naar huis was? Wat een gekke vraag! 't Was al mooi, dat ze hem nog een poosje wilden houden, Maar als-ie weg was, zouden ze zeggen: „Blij toe!" Ja? En hij zelf? Hij verlangde nog wat te blijven," dat wist-ie heel zeker. Als Moeder nu hier voor hem stond en vroeg: „Ga je mee, Max?" dan zou-ie willen zeggen: „Waarom nou? Ik kan hier even goed blijven en U hebt toch niets dan last van me." Dat zou-ie toch niet zeggen; 't zou niet behoorlijk zijn — maar 't was toch wel de waarheid. Nou, dan zou hij het dus niet zeggen, maar wel de schouders op halen misschien. Dat beteekende dan: ,,'t kan me niet schelen." Als Max zoover was, werd-ie altijd eventjes verdrietig. Hij wou zoo graag iedereen een pleziertje doen. Hier kon-ie 't wel; hier deed-ie het zonder moeite, dat voelde hij wel. Maar thuis ging 't erg moeilijk en dat was wel verdrietig. Het weer hield zich langen tijd aan de afspraak. Het deed mee aan 't goede werk. Het gaf Max de ruimte, waar hij zich ook maar amuseeren wilde, en 't riep hem aldoor maar naar buiten. Maar och, wat veranderde alles toen het zomerweer omsloeg! Op een morgen kletterden de druppels nijdig op 't kleine dakraampje, en een felle wind joeg holderdebolder over de daken. Toen Max beneden kwam, zaten Tante en Neel voor 't raam en ze keken samen naar buiten. De weg was kletsnat en er stonden groote plassen langs den kant, met bobbels en kringen en huivering van windvlagen. De ruiten waren bestriemd en bepoeierd met vocht, en 't zag er treurig uit. „En dat nog wel op waschdag," bromde Neel. „Als we 't een dagje uitstelden," zei Tante. „Daar schieten we niet mee op. En nou dat heerschap ook nog over de vloer. Zeg, was jij maar boven gebleven!" „Och!" berispte Tante, „Hij kan't toch niet helpen!" „Moest er nog bij kommen," was het antwoord. „Hier, eet je boterham en wat vlug hoor!" „Neel, je snauwt niet meer zoo tegen hem, versta je?" „Laat ze maar Tante, ze meent het toch niet," zei Max tartend en sneed z'n boterham. „Je verbeeldt je zeker, dat je een prins bent. Maar we kunnen je missen hoor." Neel slofte de kamer uit, en tante schonk een extra kopje thee voor Max, omdat-ie zoo afgesnauwd was. Zoo begon de dag met donker weer, en storm in en buiten 't huisje. Want de wind ging nog niet liggen en in de keuken bleef Neel brommen. Ze moest wasschen en Tante moest voor 't andere werk zorgen, en Max liep overal in den weg. Alleen in de kamer blijven hoefde hij niet meer, sedert de vreemde vischpartij. Maar wat moest-ie toch zoo'n langen dag hier uitvoeren ! Eindelijk vond-ie een uitkomst. Een boodschap doen in 't dorp en even bij Leendert aangaan. Misschien konden ze hem daar gebruiken. Zoo gebeurde het. Max was van de vloer en de beide oude vrouwen waren alleen met een onplezierig humeur. Tante bromde, en Neel gromde terug. Het liep zoo erg, dat Tante met de deuren begon te slaan en de oude Neel stond als een kwajongen in de keuken te fluiten. Dat deed ze altijd als het heel erg was met de boosheid. Ze sprak verder geen woord en 't was zoo onplezierig in huis als het in weken niet geweest was. Van narigheid ging Tante woest aan t opruimen en ordenen in de kamer. Gunst nog toe, wat zag alles er uit. D'r mooie meubeltjes vroegen om een extra beurt en al de kleine prullen van kastjes en schoorsteen zagen er verwaarloosd uit. Er ontbraken er ook nog al wat. Hoe had ze dat toch allemaal zoo laten gaan! In de kasten was 't ook erg. De dingen kenden er hun plaats niet meer en overal lagen prullen en rommel van 't jongentje. Ja ja, t was me een presentje. Maar — ze had er toch plezier aan, zoo iederen dag met hem om te gaan en hem te verzorgen. De prulleboel verzamelde ze, en zoo goed mogelijk werd er weer wat orde gebracht in de kamer. Jammer, dat die Neel nu weer zoo'n nare bui had. „Stil laten afzakken," dacht ze, Ze kan ook niet meer buiten die levenmaker, 'k Wed als-ie straks thuis komt, dat ze dan dadelijk weer verandert van humeur. Wacht maar! Het werk was gauw gedaan. Neel zwoegde in een wolk van damp in de kleine keuken. Die vergat werkelijk haar boosheid onder 't drukke bezig zijn. Toen Tante met de koffie kwam vroeg ze al weer, of de lieverd nog niet terug was. 't Was hier zoo stil. Ze wou wel graag weer even op hem brommen. De lieverd was er niet; en een uur later was-ie er nog niet. Toen verlangden ze beiden om het hardst naar z'n vroolijke stem. Wat een aardigheid had zoo'n jongen er toch aan, om altijd bij vreemden te zwerven, „Je bent ook nog al lief tegen hem!" zei Tante verwijtend, „Daar mot-ie tegen kunnen. En dat kan-ie ook," „Net zoo lang, tot-ie je alleen laat," „Dat doet-ie toch. Hij zal toch wel gauw weer naar huis moeten," Neel slurpte van de heete koffie en Tante zuchtte, ,,'t Zal hier stil worden, Neel." „Dat zal 't. Maar hij komt nog vaak terug; dat zal je zien," zei Neel alsof het iets heel bedenkelijks was- Ze schoof het leege kopje over de tafel. „Ik hoop het," zei Tante oprecht. Toen klonk er gestommel en getrappel in de gang. „Wat zullen we nou hebben?" zei Neel. „Daar heb je waarachies de heele troep. Heb je nou ooit van je leven!" .... Ze zette de handen op de heupen en bleef breed in de keukendeur staan. Tante kon nauwelijks zien wat er in de gang te doen was. Max en Leendert werkten een ouden driewieler naar binnen. Ze hadden die in de schuur van een der jongens gevonden en nu moest er op gereden worden. In den regen ging 't niet. Toen had Max gezegd, dat ze 't best bij Tante in de gang konden doen. Die was flink lang en 't was er droog. Dat was natuurlijk zoo. Maar de driewieler was niet droog, en de voeten van de jongens ook niet. Maar Max verzekerde, dat het niets hinderde. Hij moest en zou leeren fietsrijden en Tante zou t zeker wel goed vinden, Neel vond het geval zoo komiek, dat ze niet anders riep dan: „Wel heb je nou ooit, . . .! ,,'t Is me wat hoor!" Tante sloeg de handen in elkaar: „Wat moet dat nou? Maxie .. ,,, wat willen jullie." „Fietsen in de gang Tante Ik mag d'r eerst op. Moet je kijken Tante!.... Max werkte zich op het ding en daar ging het met veel gerommel en gebonk over den steenen vloer. Soms tegen den muur en dan weer een eindje pijlrecht. De andere drie jongens er achter aan. „Niet duwen!' schreeuwde Max. Hij hield het puntje van z'n tong tusschen de tanden en klemde het stuur krampachtig vast. Aan 't eind werd de machine omgekeerd en 't geklos en gerommel ging den anderen kant uit. „Maar dat gaat toch niet, Neel! Dat kunnen we toch niet hebben!" zei Tante. ,,'t Gaat wel. Hoor maar-es," antwoordde Nee] en ze schudde van 't lachen. X „Jullie bent me presentjes. En dat in m'n mooie gang." „Hoe is 't toch mogelijk, hoe is 't mogelijk!" De andere jongens mochten ook. Toen kwam Max op het idee een wedstrijd te houden. Wie het eerst over is. Ja? Max zou op de klok kijken. Die stond in de huiskamer, en dat was toch te lastig. Dadelijk was Max klaar om het houten klokje van het kastje te gaan halen. Maar dat was tante te bar. „Je laat het hoor!" „Och, wat hindert het!" zei Neel. „Wacht ik weet wat!" Ze ging naar haar slaapkamer en kwam met den wekker terug. „Hier; daar mag je mee spelen!" Toen begon het eerst echt te worden. De wekker werd opgewonden en liep weer af. De jongens rosten door de gang en schreeuwden en lachten. Neel lachte mee en Tante schudde het hoofd. Ze begreep Neel niet, en zich zelf ook niet. Dat ze zoo zooiets konden toelaten. Maar een vroolijke boel was het wel, en die Max was toch een eenige jongen! „Toe maar, Max," riep ze, en ze klapte mee in de handen toen de jongens riepen, dat het gewonnen was. „Hoera!" riep Neel het eerst, en ze schreeuwden allemaal om het hardst. XX. VERANDERING. Ze hoorden geen van allen, dat de buitendeur was opengegaan. Daar stond een juffrouw in regenmantel met een kletsnatte parapluie. Ze stond verbaasd te kijken en wilde terug gaan, in de meening, dat ze hier niet terecht was. Maar één van de jongens herkende ze, en toen Tante en Neel ook met eenige moeite. Ze stiet Tante aan: „Marie, Marie! Ben je niet goed geworden?" Tante schrok en schaamde zich. Ze trok haar zuster gauw de keuken binnen, „Wat een malle boel hé? Dat je me zoo ook moet snappen! Nee dat had ik nooit gedacht," „Dat je nog zoo dol kan wezen! Nee maar ik vind het mal hoor. En nou mijn jongen nog. 'k Zal hem een standje maken, dat hij tenminste niet wijzer is." Ze liep de gang in. Daar was de pret bedaard. Max stond met een hoogrood gezicht aan den muur, en hij wilde niet naar binnen. De jongens werkten de machine al de deur uit. Neel hielp ze, want er was visite zie je. Als ze weg was, die juffrouw, mochten ze terug komen. Max wist nog niet wie er was. Toen hij z'n Moeder uit de keuken zag komen, vloog hij haar niet in de armen, 't Was net of-ie 't niets prettig vond. Een lachje kon er niet af en amper verzette hij z'n voeten om haar tegemoet te gaan. Eigenlijk was hij verbouwereerd, Z'n groote pret eindigde zoo plotseling en de verschijning van z'n Moeder midden in z'n vroolijk leventje leek hem zoo vreemd, dat het hem was of hij een naren droom had, „Dag Max; dag m'n jongen!" zei z'n Moe met nadruk „Heb je wel tijd om me goeden dag te zeggen?'' „Dag Moe!" kwam er eindelijkuit. Maar dadelijk daarop, „Wat komt U hier doen?" „Nou, nou! Wat zeg je me daar van?" zei Neel. „Mag je Moe dan niet komen logeeren, net zoo goed als jij?" vroeg Tante. „Logeeren?" Max keek wantrouwend op. „U komt om me te halen. Maar ik hoef nog niet weg hé Tante?" Max vleide zich tegen haar aan, en liet z'n Moeder staan of ze een vreemde was. „Nou, maar jij gaat mee hoor. Is me dat een bende die je hier maakt, 'k Begrijp je Tante niet, dat ze dat allemaal verdragen kan. Vroeger kon je niets hebben," zei ze nog tegen haar oudere zuster, „Och, wat zal 'k je zeggen. Hij was toch uit logeeren, Als-ie altijd bij me was zou 't zoo niet gaan moet je denken," „O, zoo, als je dat maar weet- 't Is me een lolletje als je zoo'n heertje z'n zin wilt doen; dat beloof ik je. Kijk, nou staat-ie half te huilen. Prettig hoor, als je zoo je kind weer ziet Toen sloeg er iemand heel hard met de keukendeur. Neel was weggeloopen, naar d'r wasch, en ze bonkte geweldig met de zware knuisten op het natte goed. Tante nam Max en z'n Moeder mee naar binnen. Daar werd alles nog eens kalmpjes besproken. Nee, Max was heelemaal niet lastig geweest en ze wilden hem hier nog graag wat houden. Z'n Moeder was ongerust geworden omdat ze heelemaal geen bericht had gekregen over z'n terugkomst. 't Kon immers best zijn, dat-ie ziek was en Tante 't niet durfde te schrijven. Of, misschien wou Tante het niet bekennen, dat ze 't al lang genoeg vond, of zoo iets hè?" „Vraag dat dan maar aan Neel" zei Max mpt trots. „Och ja, voor Neel d'r part, bleef-ie maar hier." „Da's gekheid," zei z'n Moe, „al is-ie nou nog zoo'n lieve jongen, dat gaat niet, hè Max? Zeg, zal 'k je eens wat vertellen? We hebben weer een paar duiven van Oom Kees gekregen," Max' oogen glinsterden opeens, „Duiven? Echt waar?" Moe knikte, „Welke kleur? Witte? Spier witte?" „En mag ik ,.,. ze zelf verzorgen?" „Ja als je dat dan maar doet. En Oom Kees komt ons halen met de motor en 't zijspan," O, hee! Wat gebeurde er met Max? Hij vloog z'n Moeder aan, „Jokt U niet? Is 't geen gekheid?" „Nee echt hoor. Wezenlijk Marie; Kees rijdt met de motor tegenwoordig," „Wat je zegt!" Tante schudde meewarig het hoofd. Tegen zulke dingen kon ze niet op. Ze had er straks over gedacht een jongensfiets te huren bij den smid, om Max hier nog even fietsrijden te laten leeren. Dan kon ze hem 't volgend jaar misschien een fiets geven, en dan zou hij vast terug komen. Ja, maar nu had Max geen oog meer voor Tante. Ze ging de kamer uit om te zorgen voor 't een en ander. „Blijf je eten? Of misschien ook slapen? Je kunt best een paar dagen blijven. Niet waar Max? Max knikte alleen maar. 't Liefst was-ie nu dadelijk maar meegegaan, dat kon je zoo zien. Z'n Moe lachte. Ja, ze bleef tot morgen als 't goed was. Dan kwam Oom Kees met den motor om allebei te halen. Was dat niet een mooi plan- 12 netje? Max vloog z'n Moeder om den hals. Ze verwees hem naar Tante, die nog in de deur stond te kijken en zoo vreemd lachte, net of ze zou gaan schreien. Ja, zoo'n jongen toch! Begrijp daar nou-es wat van Even later kwam Neel binnen om te dekken. Ze keek als een oorwurm en sprak geen woord. Max vertelde haar van Oom Kees en den motor. „Hm!" zei ze alleen. „En jij mag ons opduwen Neel, En dan gil ik toe-oe-oet! Fijn Neel! Wil je d'r ook-es op zitten?" „Loop rond met je fratsen!" bromde ze, „Zeg Max, je moet ouwe menschen niet voor de mal houden!" zei Moeder. „Och, ze doet het zelf altijd. Ze kan d'r best tegen. En nou ga ik d'r van door met den motor." Rrrr .... I Rrrr! Max rende als dol door de kamer, maar Neel lette er niet op. Ze was al te zeer uit haar humeur. De treurige waschdag werd een drukke dag met verdriet. Max was uitgelaten. Alle kennissen moesten g'n dag gezegd worden, en iedereen moest het weten van Oom Kees en den motor. Den volgenden dag ging het volgens de afspraak. Het goed van Max stond gepakt, gereed om naar het tramstationnetje gebracht te worden. Het weer was opgeklaard. Ieder oogenblik kon oom Kees komen. Max was niet te houden. Hij stond op den weg vóór 't huis maar uit te kijken. Z'n kameraden hielpen hem trouw. Ze moesten den motor zien aankomen en straks Max met z'n moeder zien vertrekken. Ze vonden 't wel jammer dat hij ging. Maar 't was toch prettig, dat hij niet zoo gewoon vertrok. Kwam dat ding nou maar! De veldwachter kwam ook eens kijken. Hij hoorde er van op, dat Max zoo ineens wegging. „Met de motor," zeiden de jongens. „Motor? Heb je een motor? Of bedoel je soms weer je luchtschip?" Nee, 't was nu echt. Hij kreeg het heele verhaal van oom Kees en z'n motor. En 't zijspannetje niet te vergeten. De buren merkten ook, dat er wat aan de hand was. Ze kwamen eens informeeren en wat praten met den veldwachter en de jongens. Het werd een heel oploopje; en toen eindelijk de motor kwam en stil hield voor de Tante's huisje, toen staken allen die in de buurt nog thuis waren minstens het hoofd buiten de deur. Wat is er te doen? Wat gebeurt er? Guns, de veldwachter is d'r ook bij! Wie weet wat er aan de hand is? Max gaat weg! Och hee, moet-ie nou weg ? En gaat-ie met dat rare ding ? Dat moet ik zien! Het oploopje werd hoe langer hoe grooter. De veldwachter moest voor ruimte zorgen en toen het gezelschap eindelijk verscheen en instapte was het net, of er een koning vertrok. De jongens juichten hem toe, en Max groette als een prins „Hoera", riepen ze en Max schreeuwde zelf het hardst. Op het laatste oogenblik herinnerde hij zich dat er ook nog iemand in 't huis was, die gegroet moest worden. Al z'n gedachten waren bij den motor en 't heerlijk tochtje en de glorie van het vertrek. In de deur stond Tante. Ze veegde langs de oogen en probeerde te lachen. 'tDeed haar toch verdriet dat die jongen zoo heelemaal niet op haar lette. En Neel.... waar was Neel? Max miste haar aan de deur en toen viel het hem in, dat-ie nog afscheid moest nemen. Hij vloog tante in de armen en dat oogenblik maakte alles bij haar goed. Toen als de wind naar de keuken. Daar zat Neel, ook al met een betraand gezicht. Ze hield zich echter alsof alles naar haar zin was. „Ga nou maar gauw deugniet! Als je 't weer te bont maakt thuis, dan krijg ik je weer onderhanden, hoor je! En dan zul je er van lusten. Nare jongen, vooruit! Maak maar dat je in dat rare ding komt." En ze drong hem de keuken uit. „Daag!" riep ze nog eens, en ze sloot de keukendeur, Neel kwam niet buiten. Toen de familie vertrokken was kwam Tante in de keuken en ging stil zitten. Neel zei ook niets. Ze rammelde hard met de borden en het vaatwerk. Eindelijk zei Tante: „Da's alweer voorbij!" Wat zullen we ons nu vervelen, Neel!" „Ja, maar we moeten ons niet verbeelden, dat we zoo'n deugniet niet kunnen missen. Hij vergeet ons toch gauw. Zul je zien," „Over een maand of wat mag-ie misschien weer een poosje hier komen .. . ? zei Tante half in gedachten. „Natuurlijk," meende Neel, „dat spreekt vanzelf." Met dezen troost begonnen de beide vrouwen aan hun dagelijksch werk, zooals dat vóór Max komst geregeld was. INHOUD. Blz. I. In de Doos ; . . 10 II. Leendert 21 III. De Visschen 36 IV. In Angst 44 V. Nieuwe Kennissen 48 VI. Het fijne Plannetje 56 VII. Gevolgen 65 VIII. De Kist 70 IX. Nieuwe Vrienden 78 X. Het Circus 86 XI. Meneer Rengers 95 XII. Op Tocht 101 XIII. Hazen 111 XIV. In den Greppel 117 XV. De Stier 127 XVI. Zwarte Piet 136 XVII. De Zeppelin 147 XVIII. Slecht Volk 156 XIX. Slecht Weer 166 XX. Verandering 174 DE BENGELS VAN III-B DOOR GEORGE VAN AALST TWEEDE DRUK TEEKENINGEN VAN IS. VAN MENS PRIJS INGENAAID f2.— GEBONDEN f2.90 „Wij kunnen dit boek zeer aanbevelen, 't is een buitengewoon humoristische geschiedenis, vol vernuftige en geestige trekjes, waarom de lezers van 't begin tot t eind moeten lachen. Een frisch, fijn werk van gezonde levensopvatting. Haagsche Courant. „Iedere bengel van een H. B. S, zal „De Bengels van Hf'B in eigendom willen hebben." Haarlems Dagblad. DE H.B.S. KRANT DOOR GEORGE VAN AALST TEEKENINGEN VAN IS. VAN MENS PRIJS INGENAAID f2.— GEBONDEN f2.90 Uit de vele gunstige beoordeelingen over dit boek dat de „oude" Bengels weer ten tooneele brengt, kunnen we slechts een greep doen: „Dit is nu weer eens een prachtverhaal van den schrijver bij de jongelui zoo bekend geworden om zijn boek „L)e Bengels van III-B." Bredasche Crt. „Wij hebben allergenoeglijkste uren gehad met dit boek." Middelburgsche Crt. „Is. v. Mens heeft met vaardige pen dit boek geïllustreerd, dat belangstelling in een dagblad verdient. iV. Kott. Crt. „Ouderen, die wel eens stiekum zoo'n kinderboek lezen, zullen er zich wel mee amuseeren." " Avondpost. UITGAVEN VALKHOFF & Co. — AMERSFOORT DE BENGELS OP REIS EEN VERHAAL UIT HET H.B.S. LEVEN DOOR GEORGE VAN AALST PRIJS INGENAAID f2— GEBONDEN f2.90 Met de „Bengels" heeft deze schrijver vele honderden harten van jongens en meisjes gestolen. De „Bengels blijven populair. _ . Ook weer in de pers begroette men „De Bengels op Reis met warme belangstelling. De Nieuwe Rotterdamsche Courant schrijft: Ook George van Aalst heeft weer wat voor zijn vrienden en het is tevens van aller vriendenwinners „De Bengels van III-B . Haarlemsch Dagblad: 't Is een kostelijk boek voor iederen H. B. S.'er. Rotterdamsch Nieuwsblad: Een boek voor dappere, avontuurlijk-aangelegde sportboys om van te smullen. De Avondpost: Een verhaal vol avonturen. We maken dagen van spanning mee, bivakkeeren met de „Vos-Indianen , toeven op „Spookhoeve", beleven „het geheim van den Sint Pietersberg" en de idylle van Someth, dansen op een boeren bruiloft, kortom beleven tal van kostelijke avonturen voor jongens en meisjes, die wel gaarne met jongens in gedachten op avontuur uit zijn, een alleramusantst boek, te meer daar de jonge gratiën zelf gedeeltelijk een rol meespelen in dit boek, dat door de uitgevers van een nachtelijk geheimzinnigen, stevigen band voorzien is. UITGAVE VALKHOFF & Co. — AMERSFOORT EEN ALLERAARDIGST JONGENSBOEK IS: UITGAVE VALKHOFF & C2 AMERSFOORT IN IEDEREN BOEKHANDEL VERKRIJGBAAR Lotgevallen van een Voetbalschoen EEN VERHAAL UIT DE VOETBALWERELD DOOR GEORGE VAN AALST PRIJS INGENAAID f 2.— ' GEBONDEN f 2.90 Voor dit frissche boek heeft pers en publiek den schrijver eenparig een warme ovatie gebracht. Onder de vele gunstige recensies wedijveren: De IJsselstreek, De Telegraaf, Utrechtsch Prov. en Sted. Dagblad, Opr. Haarl. Courant, Haagsche Post, Prov. Overijsselsche en Zwolsche Crt., Rott. Nieuwsblad, Bredasche Crt., Middelburgsche Crt., De Avondpost, Het Schoolblad, Weekbl. voor Gym. en Middelb. Onderw., e. a. met elkander in loftuitingen, die wij niet weergeven kunnen. En wat oordeelen de aanhangers van den voetbalkoning zelf ? M. v. V. Nieuws (clubblad der bekende Utrechtsche club) oordeelt o.m.:... Naar wij meenen is er nog nooit een boek verschenen, dat zoo vaak en naar werkelijkheid de kluchten uit 't voetballeven weergeeft... Geen voetballer mag dit toch ongelezen laten. Clubblad van H. K.V. en H.V.C. (Den Haag): Vele zeer geestig beschreven momenten komen er nog in voor en wij kunnen dit fraaie boek als zeer geschikte jongens lectuur met volle gerustheid aanbevelen en twijfelen niet of velen zullen het als een zeer welkom St. Nicolaas geschenk ontvangen. UITGAVE VALKHOFF & Co. — AMERSFOORT De Zoon van Dik Trom DOOR C. JOH. KIEVIET VEERTIENDE DRUK PRIJS INGENAAID f 2.— IN PRACHTBAND f 2.90 C. Joh. Kieviet heeft hoopen kinderen plezier gedaan door „Dik Trom" nogmaals ten tooneele te voeren. Want „De Zoon van Dik Trom" is zoowat Dik zelf, even jong, jolig en vermakelijk als zijn overbekende vader. Hij doet weer even dwaze dingen en Kieviet vertelt die weer even aardig, tot groote vreugde zijner jonge lezers. Iedere Hollandsche jongen of meisje moet dit boek gelezen hebben. Prachtuitgave met vijftig teekeningen tusschen den tekst en vier groote platen van JOHAN BRAAKENSIEK UITGAVE VALKHOFF & Co. — AMERSFOORT TOEN DIK TROM EEN JONGEN WAS DOOR C. JOH, KIEVIET ZESDE DRUK PRIJS IN PRACHTBAND f 2.90 Dik Trom is in ons land een nationale figuur geworden. Duizenden hebben genoten van de guitenstreken van dezen Hollandschen jongen. De prachtige band en 50 illustraties van Johan Braakensiek, maken dit boek tot een der rijkst uitgegeven Kinderboeken, die in ons land zijn verschenen. PENSION „ZONNEDUIN" DOOR C. JOH. KIEVIET Met illustraties en bandteekening van JOH. BRAAKENSIEK PRIJS INGENAAID f 2.— IN PRACHTBAND f 2.90 „Een van de joligste boeken is wel dit „Pension Zonneduin", en tevens bevat het een ernstig lesje voor al te zeer op avonturen a la Sherlock Holmes azende jongelui. — Het vroolijke gedeelte van dit boek is het beste, en ik kan het aanbevelen, omdat zulk frisch, hartelijk lachen, als waartoe deze lectuur onweerstaanbaar dwingt, voor oud en jong gezond is". N. VAN HlCHTUM. UITGAVEN VALKHOFF & Co. — AMERSFOORT DE DUINHEKS DOOR C. JOH. KIEVIET VIERDE DRUK Geïllustreerd door JOH. BRAAKENSIEK PRIJS INGENAAID f 2.— IN PRACHTBAND f 2.90 Over dit verhaal uit den Franschen Tijd schrijft het Utr. Dagblad o.m. het volgende: „De Fransche tijd heeft in den schrijver een deskundige auteur getroffen. De Duinheks is wederom een van die historische verhalen, waaraan de jongens „smullen" ; lectuur als deze maakt, dat de handen der Hollandsche jongens eens flink beginnen te jeuken om er op los te slaan. De heer Kieviet weet in de harten en hoofden van het jonge Holland iets te wekken; een ridderlijkheid, een gevoel voor recht en vrijheid, dat wij niet gaarne in onze jongens zouden missen. Met zulke boeken als van Kieviet wordt Jan Salie de grens overgedrongen," Jongens van Oudt-Holland DOOR C. JOH. KIEVIET VIERDE DRUK Met illustraties van JOH. BRAAKENSIEK PRIJS INGENAAID f 2.— IN PRACHTBAND f 2.90 Dit boek geeft een levendige voorstelling van het doen en laten onzer voorouders uit den tijd van Czaar Peter, die in Zaandam het scheepstimmeren kwam leeren. De kinderen leeren er uit, zonder dat ze er bij denken. En het is zoo opwekkend een stuk geschiedenis te lezen uit den bloeitijd van Holland. UITGAVEN VALKHOFF & Co. - AMERSFOORT DE H.B.S. FILM DOOR J. TREFFERS Geïllustreerd door IS. VAN MENS PRIJS INGENAAID f2.- IN PRACHTBAND f2.93 „De heer Treffers heeft een jaar levens op de H. B, S. gemaakt tot een H. B. S.-film, die een werkelijk frisch verhaal is, amusant, met de noodige gemoedelijkheid er tusschen door ..N. Rott. Crt. „Dit vlot geschreven boek is een echt boek van de „school." Dat een boek met dit gegeven niet „saai en braaf" maar ook voor echte H. B. S.'ers aantrekkelijk geschreven is, is wel de grootste vexdienste van den auteur..." De Telegraaf. Het Zoontje van den Directeur DOOR J. TREFFERS Geïllustreerd door IS. VAN MENS PRIJS INGENAAID f 2.- IN PRACHTBAND f 2.90 „De geschiedenis van Frank Gevers, leerling der H. B. S.( waarvan zijn vader directeur is. De moeilijkheden van den jongen, die altijd, als zoontje van den directeur, „een voorbeeld" moest zijn. Die daardoor in den directeur zijn vader miste en bij diens aftreden als directeur zijn vader weervond. Een spannend boek. Gezond humoristisch. Geschreven door iemand, die de jongensziel kent en begrijpt." UITGAVEN VALKHOFF & Co. — AMERSFOORT Bram Bliek op Kostschool DOOR Drs. D. J. POLAK Geïllustreerd door J. LUTZ PRIJS INGENAAID f 2.— IN PRACHTBAND f 2.90 Een kostschoolverhaal, zooals niet eerder geschreven werd. Zal niet iedere jongen genieten van de avonturen van Bram Bliek, den held van dit boek? De heer J. Lutz heeft voor aardige illustraties gezorgd, zoodat de lezers geheel en al met de dolle situaties, zooals de vondst van de stof „furtim" en de gevolgen daarvan, kunnen meeleven. DE KRISTALLEN TRAP DOOR W. RANK PRIJS INGENAAID f 2.— IN PRACHTBAND f 2.90 „In een land in het Oosten leeft de sage, dat „De Kristallen Trap" zal breken, wanneer er iemand, die niet tot het koninklijke huis behoort, over loopt. Meleket, de tuinmansjongen, loopt spelenderwijze, toch over de trap, en moet met prinses Hadjar vluchten. Op boeiende wijze worden de zwerftochten der kinderen in de woestijn verteld, zoodat het geheel bij uitstek geschikt is voor kinderen, die van fantasie houden. Ella Riemersma teekende vier illustraties in kleuren, waarbij zij op juiste wijze de voor dit verhaal noodzakelijke Oostersche sfeer in acht genomen heeft. UITGAVEN VALKHOFF & Co. - AMERSFOORT