ETHEL TURNER o MOEDERS o □ JONGSTE a LIEVELING A.W.Bruna & Zn. - Utrecht dienst boek en jeugd den haag MOEDERS JONGSTE LIEVELING Van ETHEL S. TURNER verscheen: ZEVEN KLEINE AUSTRALIËRS DE BEWONERS VAN MISRULE MOEDERTJE MEG BROER BOBBIE DRIE JONGE MEISJES HET WONDERKIND DE VIER KINDEREN LOMAX Op dezelfde wijze als dit uitgeven. „Eerste vraag : Ben ik mooi ? [Bladz. 156. MOEDERS JONGSTE LIEVELING DOOR ETHEL S. TURNER (Mrs. H. R. CURLEWIS) (Schrijfster van „Zeven Kleine Australiërs", „De Bewoners van Misrule", „Moedertje Meg" enz.) Dit het Engelsch bewerkt door G. W. ELBERTS Geïllustreerd door A. J. JONHSON 2e DRUK UTRECHT — A. W. BRUNA & ZOON — 1914 GEAUTORISEERDE UITGAVE. N.V. Boekdr. v/h L. v. Nifterik Hzn., Leiden. INHOUD. EERSTE BOEK. Hoofdstuk. Bladz. I. Een nieuw zusje i II. „Ik durf niet ziek te zijn" 8 III. Een heel gewoon man 21 IV. De brief 37 V. Warrawee 45 VI. „Die Vrouw" 54 VII. Alices teleurstelling 64 VIII. Het is erg moeilijk om goed te zijn. . . 71 IX. Afstand doen 83 TWEEDE BOEK. X. Sylvia's ontbijt 89 XI. De tucht moet gehandhaafd worden . . 100 XII. Een huis gezocht 108 XIII. Een eigen huis 122 XIV. Baby's verjaardag. 129 XV. Een klein despootje 135 XIV. Een nieuwe kennis . 148 XVII. Een vertrouwelijk gesprek 171 XVIII. „Ze zal MIJN baby zijn" 185 XIX. Kussens 192 Hoofdstuk. Eladz XX. ANGUS' brief 2°° XXI. Zaterdagavond 21° XXII. De zesde verjaardag 224 XXIII. Weer een brief van Alice 231 XXIV. Angus gaat op reis 236 XXV. In haar eigen nestje 256 XXVI. Een donderslag 266 XXVII. Een tweede offer 277 EERSTE BOEK. EERSTE HOOFDSTUK. EEN NIEUW ZUSJE. „Zuster, zuster, wat gebeurt er?" „O, niets, mevrouw; wees toch niet zoo zenuwachtig ! Walter heeft zeker Winnie's appel afgenomen." „Neen, neen, hoort u 't niet ?'t Is Byny's stem ; hij gilt nooit zoo of hij moet werkelijk pijn hebben." „U heeft zeker geen rust voor ik ben gaan kijken? Of zal ik eerst baby verder aankleeden?" „Ik zal haar hier wel warm houden. Toe zuster, ga alstjeblieft dadelijk kijken." De bleeke moeder kwam haastig overeind en strekte eèn arm uit naar het teere, schreiende wezentje, dat nog maar vier dagen geleden een plaatsje was komen vragen in het reeds overvolle huis en de overvolle wereld. Moeders jongste lieveling. 1 Zij nam de arme, verkleumde voetjes in haar warme handen en drukte het hulpelooze wichtje koesterend tegen zich aan, terwijl het zijn diep blauwe kijkers naar haar opsloeg en met zijn donkere haardons haar wang streelde. Maar ze kon het slechts een oogenblik haar aandacht geven; haar angstig verlangende blikken waren op de deur gericht, die onverbiddelijke scheidsmuur, waarachter het luide gegil van een andere kinderstem bleef aanhouden. O, mocht ze haar gevangenis maar uitvliegen, die afschuwelijke deur openrukken, om dadelijk met haar eigen oogen te zien, wat er gebeurd was! 't Was Byny, die schreeuwde, ja, ja, Byny had zich stellig ernstig bezeerd; zijn oogen — misschien had Bonnie hem wel met een puntigen stok gestoken; misschien was hij erg gevallen — kreupel voor zijn verdere leven; gesneden — vreeselijk bloedend? Gebrand waarschijnlijk! Ja, stellig! Hij zal naar de keuken gewaggeld zijn en Lizzie was er natuurlijk niet — heet water een ketel over zich heen getrokken en totaal verschroeid — . Ze drukte het jongste kindje vaster tegen zich aan, kreunde pijnlijk en riep met een stem schel van angstige opwinding: „Breng hem hier, zuster; onmiddellijk, of ik sta op! Ik moet hem zien!" Toen kwam Ruth, kleine negenjarige Ruth, de oudste van het zestal, de kamer inloopen. Haar lippen beefden, haar wangen waren krijtwit en haar oogen stonden wijd open van schrik; toch had de zuster haar gestuurd om haar moeder gerust te stellen en tot kalmte te brengen. „Vertel me alles!" riep de zieke zenuwachtig, „gauw, gauw wat is er gebeurd?" „Byny," snikte Ruth „bezeerd — een beetje — niet erg, De zuster helpt hem al.'' „Wat? Hoe? Hoe zich bezeerd! Gauw toch!" „O, mama, vraagt het mij toch niet. De zuster zei, ik mocht het u niet vertellen." „Vertel het me onmiddellijk !" De moeder greep haar arm beet en schudde het kind, om haar tot spreken te krijgen. „Walter," stotterde Ruth. „het nieuwe bijltje — hij wou hout hakken en toen vloog de steel er af en — en Byny —" „Luister, Ruth. Je gaat direct naar de zuster en zegt haar, dat ik haar gelast hem hier te brengen. Als ze 't niet oogenblikkelijk doet, sta ik op en kom bij hem. Ruth vloog weg. [)e verpleegster had Brian in haar armen, maar was zelf te veel van streek om te weten wat ze beginnen moest. Zij was nog maar nauwelijks twintig jaar en had juist haar korten leertijd in het ziekenhuis achter den rug; dit was haar tweede verpleging. „Geeft uw patiënt rust; bespaar haar alle zorg en angst, leerde de theorie, maar het kind zag er uit of het dood zou kunnen bloeden. „Haal een rijtuig, Walter, dan ga ik dadelijk met hem naar den dokter! riep ze gejaagd. Toen drong de gebiedende stem uit de slaapkamer: „Breng hem hier, oogenblikkelijk of ik sta op!" tot haar door, en van besluit veranderende, droeg ze het bloedende kind naar zijn moeder. jk _ geloof niet — dat het gevaarlijk is" kwam er bevende uit, „ik heb er de doek stijf omheen gebonden, 't is maar een kleine snee; ik zal dadelijk met hem naar den dokter gaan." De moeder zat al overeind in bed; de nieuwe baby was op zij geschoven, 't Was of haar hart ophield te kloppen, toen ze de vreeselijke, gapende wond aan het voorhoofd van haar kind zag. „Geef hem hier," zei ze, „Ruth loop jij dadelijk naar den dokter, naar een dokter; net hetzelfde wie, als de onze uit is ; loop zoo hard als je kunt." Inmiddels drukte ze de randen van de wond tegen elkaar en hield ze stijf dicht met haar vingers. Ze sprak aldoor zacht en geruststellend tegen het kind, noemde hem haar eigen lief kereltje, haar grooten jongen, haar flinken vent, die stellig niet langer schreien zou. En hij schreide werkelijk al minder hevig, terwijl de uitdrukking van angst en pijn in zijn groote kinderoogen verminderde. Er verliepen twintig minuten voor er hulp kwam; twintig eindeloos lange minuten. De pleegzuster trachtte een verband om het hoofdje te leggen, om de verstijfde vingers van haar patiënt ontspanning te geven, maar de moeder durfde de wond niet los te laten, toen ze de zuster de bekentenis had ontlokt, dat deze nooit een dergelijke wond verbonden had. Natuurlijk was de hechtpleister juist nergens te vinden. Maar eindelijk kwam de dokter dan toch, gevolgd door de hijgende Ruth en Walter en vijf minuten later lag het kleine ronde bolletje, verbonden en omzwachteld, kalm op het kussen. „Een leelijke wond, maar niet gevaarlijk ; houd hem een paar dagen in bed — hij zal wel gauw beter zijn." 's Dokters grootste zorg gold echter de bevende vrouw, die nu met brandende wangen en oogen, uitgeput achterover lag. „Draag hem nu naar een andere kamer, zuster," zei hij met een streng afkeurende blik op de arme verpleegster, die haar patiënt niet meer had weten te ontzien. „Maar Byny, die pas vijftien maanden was en nu moeders schoot al aan een kleine indringster moest afstaan, begreep heel goed wat de dokter gezegd had. „Tillop", zei hij zacht en vestigde zijn donkere oogen vol vertrouwen op zijn moeder. „Wat zegt hij ?" vroeg de dokter, Hij zegt: „til-op", herhaalde de moeder „dat zegt hij altijd, als hij wil dat ik hem in mijn armen neem, Laat hem bij me blijven, dokter, hij zal niet lastig wezen; we zullen samen gaan slapen; als u ons scheidt, maakt u ons allebei ongelukkig." „Ik geloof, dat u gelijk heeft," zei de dokter met een barschen glimlach. „Nu goed dan, doe uw zin, maar ga in elk geval slapen. Zuster neem het kleinste kind weg.' Hij vertrok naar zorgelijker patiënten. De verpleegster nam de jongstgeborene op en wikkelde haar in een wollen dekentje om haar weg te dragen. „Laat me haar even kussen," fluisterde de moeder en drukte haar lippen op het kleine gezichtje. „Goed, nu zal ik rustig blijven liggen." Maar ze sliep in met een snik in haar keel, want de oogjes van het allerkleinste kindje waren vochtig geweest — vochtig van een echten traan. TWEEDE HOOFDSTUK. „IK DURF NIET ZIEK TE ZIJN." Ze sliep en werd veel kalmer wakker; haar sterke wilskracht en het gevoel van noodzakelijkheid dwongen haar tot kalmte. Wat zou het vreeselijk wezen, als ze eens ziek werd echt ziek! Ze konden de zuster maar veertien dagen bekostigen; ze hadden gehoopt dat de dokter niet terug had behoeven te komen. Iedereen verlangde haar weer op haar post; Ted, haar beste, goede, ongelukkige man, die weer eens buiten betrekking was en dagelijks op advertenties afging, die hem weer aan werk zouden kunnen helpen. Kleine Ruth die den heelen dag moest kunnen spelen, in plaats van nu al zich als een ware Martha nuttig te maken. Hun moeilijke, ondeugende ^X^alter die de rustelooze ziel van een ontdekkingsreiziger in zijn achtjarig lichaam omdroeg en die, zoodra hij zich thuis verveelde, ergens heenliep waar trams of booten te zien waren en dan gewoonlijk een dag „zoek" bleef. Bonnie, nauwelijks drie met een sterke neiging, ja een hartstocht voor 't inslikken van knikkers, steentjes, schroeven en allerlei kleine voorwerpen, die onder zijn bereik kwamen. Gelukkig was hij er tot nu toe altijd goed afgekomen, maar zijn moeder leefde in voortdurende angst, dat de na tuur zich eindelijk wreken zou, en het overtreden van haar wetten den kleinen zondaar eenmaal het leven zou kosten. En Winnie, de teere, verlegen Winnie, die zes jaar geweest was en zich schaamde, om zooals Brian „til-op" te roepen, had zeker niet in mindere mate behoefte aan moeders hulp en liefkoozingen. Neen, neen, ze zou niet ziek durven zijn. Ze belde en vroeg om een kop bouillon of een geklopt ei om haar „wat op te wekken." De zuster merkte met blijdschap, dat ze er nu heel kalm uitzag. „En breng mij baby dan terug," verzocht ze. „Ik wou haar graag aan dezen kant hebben; we moeten Byny niet wakker maken." De dag verliep; ze sliep en at, vroeg van allerlei omtrent de kinderen, at en trachtte nog wat te slapen. Nu zou Ted wel gauw thuis komen! Zou hij gelukkig geweest zijn? O, als hij dien boekhouderspost eens had gekregen van vijf pond per week; wat zouden ze dan goed en onbezorgd kunnen leven! Maar als t nu eens uitliep op die betrekking van vijftig shilling, hoe zou ze daarvan kunnen huishouden? Ze moesten dan natuurlijk weer verhuizen ; een pond per week was een te hooge huur. Slager, bakker, kruidenier, melkman, — hoe zou ze overal wat op kunnen uitzuinigen? En Winnie moest toch bepaald naar een specialiteit voor die dikte in haar keel — dat mocht niet langer verzuimd worden ; en Walters tanden die moesten ook noodzakelijk nagezien. Maar dan die oude rekeningen; die groote beer bij den slager, en de apotheker had ook nog ruim vier pond te goed; dat was al opgeloopen, van af Byny s geboorte. Voor den dokter mocht ze wel zeventien pond uittrekken; de rekening van t vorige jaar, de mazelenvisitie en nu dit allemaal weer! En Ted had een nieuw pak noodig, daarom was hij waar- schijnlijk zoo ongelukkig met zijn sollicitaties; hij zag er te sjovel uit. Maar als hij nu die betrekking van vijftig shilling ook niet eens kreeg. Wat dan ? Of die van dertig zelfs niet, die hij in zijne wanhoop ook zou aannemen. Stel-je-voor dat hij eens niets gevonden had — en zes kinderen, zes kinderen! „Zuster,'' zei ze wanhopig, „geef me eens een boek om te lezen." „Dat mag ik niet doen, mevrouw — u zou er hoofdpijn van krijgen,' zei de verpleegster. De moeder keek haar hulpeloos aan; wat zou het helpen of ze zoo'n jong en zorgeloos kind al vertelde van den zieleangst, die het bloed bonzend door haar aderen joeg en veel zwaarder te dragen was dan de ergste hoofdpijn! „Maar ik kan anders niet in slaap komen," drong zij aan, „en ik moet slapen.' „Ik zal het andere gordijn ook neerlaten en Ruth gaan zeggen, dat ze Bonnie zoet houdt,"' zei de zuster. „Posht, Posht!" riep een hoog stemmetje aan de kamerdeur. De verpleegster vloog op. „Heel goed, Bonnie, bewaar de brieven maar voor vader," zei ze, „leg ze op den schoorsteenmantel in de eetkamer." Maar Bonnie wist zich een weg te banen langs de lastige juffrouw, wier eenigst levensdoel wel scheen, om hem van zijn moeder af te houden. „Weg!" riep hij boos, „mama's bieven; moet mijn mama de bieven geven.'' „Och, zuster, laat hem maar even bij mij komen, heusch 't zal mij geen kwaad doen," pleitte de patent. Maar het deed haar wel kwaad. Want haar moederoog zag, wat de zuster noch Lizzie opgemerkt hadden en wat zelfs Ruth's zorgvolle blikken was ontgaan — dat zijn schoentjes geheel doorweekt waren, zeker door die goot in den achtertuin, waar ze hem nooit bij liet spelen. Ruth moest geroepen worden, om een droog paar te brengen, maar kwam met de treurmare dat er geen andere schoentjes waren, doordat Liezzie ze in de oven gezet had om ze te drogen en ze had laten verbranden. Ten slotte kreeg hij een paar van Winnie aan en werd weggestuurd. De brieven lagen intusschen op het bed. Juist wilde de zuster ze ongemerkt wegnemen toen de zieke er haar hand naar uitstrekte. Er volgde een kleine kibbelpartij. „Ik laat mijn patienten nooit een brief lezen, de eerste week," zei de zuster op haar strengsten toon. De moeder glimlachte. „Nu, ik zal gehoorzaam wezen," zei ze : „kijk, dit zijn rekeningen ; ik kan het wel aan de enveloppen zien; die mag je allemaal wegnemen, want ik ben vast besloten niet te gaan tobben. Maar deze met het stempel Queensland is van mijn zuster — die zal me opmonteren en mijn zinnen wat verzetten." De zuster scheen in tweestrijd. „Ik wou, dat mijnheer Waller hem eerst las,' zei ze, „er kon toch wel eens iets instaan, wat u opwond en u heeft meer dan genoeg gehad vandaag." Mevrouw Waller glimlachte. „Mijn zuster heeft mij nog nooit in haar leven één opwindenden brief geschreven," zei ze. „Ze zal wel beginnen, met mij te beknorren over het onverstandige van zooveel kinderen te hebben en eindigen met mij een wissel te sturen, om mij de onkosten te helpen betalen." De zuster kende maar al te goed de kalmeerende uitwerking van een stukje papier waarop de woorden : „Gelieve te betalen aan —" op één regel gedrukt stonden en de som op den volgenden was ingevuld. „Nu goed, lees dien dan maar even, zei ze, „maar leg hem dan onder uw kussen en ga rustig slapen. Byny zal wel Haast weer wakker worden en de kleine schreeuwleelijk ook, zooals de dokter gisteren onze lieve kleine pop noemde. Nu zal ik eens gaan kijken wat ik u bij uw thee kan klaarmaken. Ik doe de deur op slot; anders dringen die vreeselijke kinderen weer tot u door." Ze liep zuchtende weg. Deze tweede verpleging wierp al haar mooie theorieën en idealen op het gebied der ziekenverzorging omver. De vorige keer waren de omstandigheden heel anders geweest. Ze had toen te zorgen voor een eerste kindje; het eerste kind van een gelukkig, jong-gehuwd paar, het eerste kleinkind van bewonderende grootouders. In dat goed-geregelde huishouden, hadden bekwame dienstboden haar werk verlicht: ze had stapels van de fijnste baby-kleertjes om den jonggeborene mee te tooien; een prachtig met zij gevoerd mandje om hem in te leggen; ze had onbeperkte vrijheid, om allerlei fijne ziekenkostjes te laten klaarmaken. Op alle uren van den dag kwamen er bezoeksters, om naar de gezondheid van de jonge moeder te vragen : pakjes in wit vloeipapier met wit satijnen lintjes dichtgebonden werden in massa's bezorgd, tot de kleine kroonprins in zijn kanten jurkjes juist drie- en zeventig paar sokjes bezat en andere kleedingstukjes naar verhouding. Geen geluidje uit de drukke buitenwereld mocht tot in de heilige kamer doordringen. De jonge vrouw, wier blonde haren voor 't eerst de moederkroon sierde, werd als een koningin bewaakt en gekoesterd. En hier! Hier, waar diezelfde kroon in den tijd van negen jaar nu al zes malen het nog jonge voorhoofd gedrukt had — hier was haar goud in doornen veranderd. Enkele buren belden wel eens aan, om naar de kraamvrouw te vragen. „Arm ding," zeiden ze bij t afgaan van de stoep, want hun bellen bracht altijd Byny en Bonnie en een paar van de anderen in de gang en de gedachte aan de jonge moeder, wier handen nu nog meer gebonden waren, wekte hun medelijden op. Eén dame bracht een pakje mee, een slecht gebreid rokje. 't Is wel niet mooi genoeg voor een eerste kind," zei ze bij zichzelf „maar voor een zesde kan ze niet al te kieschkeurig meer wezen." Het uitzetje, dat den kleinen vreemdeling wachtte, bestond uit het hoog noodige; niets dan de allergewoonste kleertjes die buitendien nog door herhaald wasschen gesleten en gekrompen waren. Er was zelfs geen tijd geweest, om de wieg met nieuw neteldoek op te frisschen en het oude verzakte ding, dat Byny tot den laatsten avond gebruikt had, zag er zóó armzalig uit, dat het t moederlijk hart van kleine Ruth pijn deed en ze vandaag haar roode ceintuur door het mandenwerk geregen had. Hier was het een absolute onmogelijkheid, om de zorgen buiten de ziekenkamer te bannen. Den tweeden morgen kon de zuster nog maar net Lizzie terughouden, die de slaapkamer wilde binnendringen, om mevrouw te vertellen dat de slager weigerde vleesch te brengen, vóór de rekening betaald was en om te vragen wat ze nu voor mijnheers middageten moest klaarmaken. En nu, den vierden dag pas, al deze onrust en zenuwachtigheid. Zuchtend ging de verpleegster de keuken in om te zien op welke lekkernij (?) ze haar patiënt zou kunnen vergasten — kip, visch, oesters, room en dergelijke luxe-artikelen waren in deze provisiekast niet te vinden. Onderwijl lag de moeder met haar zusters brief in de hand lusteloos achterover. Voor 't oogenblik scheen ze de kracht te missen, om het enveloppe open te scheuren. Haar gedachten dwaalden naar Walter. Was hij veilig thuisgekomen nu 't al zoo donker werd ? Toen naar Bonnie — zou hij weer naar die goot ontsnapt zijn ? Plotseling brak ze den brief open, als om zich met geweld bij iets anders te bepalen. „Warrawee, Queensland." las ze. Toen viel haar oog op den geperforeerden rand van een wissel. Ze durfde het papier bijna niet open te vouwen. Haar zuster Alice die rijk Moeders jongste lieveling. 2 getrouwd was, had haar tien pond gestuurd toen Ruth geboren werd „om eens wat lekkers voor je te koopen, lieve.'' Voor het welkome geld hadden ze een maand een verpleegster kunnen nemen en bijna de rekening van den apotheker kunnen betalen. De tien pond die met Walters geboorte kwamen, werden voor hetzelfde doel besteed. Toen Winnie haar kleinen neus de wereld instak, was de wissel de helft minder. Wilf, Alices man had, zooals bijna alle squatters, veel schade geleden door de langdurige droogte en ofschoon Alice zich nog niets op haar naaistersrekening had behoeven te bekrimpen, meende ze aan Wilf verplicht te zijn niet meer zulke groote cadeaux te geven, vooral niet nu de gelegenheden zoo herhaaldelijk voorkwamen. Winnie werd dus maar drie weken door een verpleegster gebaad en verzorgd, terwijl het ontbrekende geld van de slagersrekening, of Teds winterjas werd afgeknepen. Toen verscheen Bonnie die weer vijf pond kreeg. Bij die gelegenheid bleef de zuster maar veertien dagen, zoodat er volle zestien shilling voor den apotheker overschoot. Toen Brian (die zichzelf niet anders dan Byny wilde noemen) geboren werd, reisde Alice in Europa en was ze veel te druk met het verzamelen van mooie vazen, oud koperwerk, schilderijen en nieuwe Parijsche snufjes, om aan dat wisseltje te denken. Wilf herinnerde er haar aan, maar Alice die juist meer dan ze missen kon voor een terra-cotta kinder figuurtje uitgegeven had, antwoordde geërgerd, dat ze ook niet eeuwig en altijd wissels kon sturen voor nieuwe kinderen en dat Ted nu zeker ook meer verdienen zou. Wilf twijfelde eraan; hij was een goedhartig mensch en had zijn vrouw meer dan eens geld gegeven om aan haar zuster te sturen in andere moeilijke omstandigheden, dan de vermeerdering van het gezin. Maar de heele zaak ging hem uit de gedachten, toen met de lunch de Australische post werd binnengebracht; want al dwaalde zijn lichaam door de groote steden der oude wereld, al beklom hij kerktorens en bezocht hij dompige ruïnes om aan de wenschen van zijn vrouw te voldoen, toch leefden zijn hart en zijn ziel in het verre Queensland, En nu was er een zesde Wallertje geboren; een zesde teere, fijne bloem, terwijl zijn ouders in de grootste geldzorgen zaten; nooit gedurende de tien jaren van hun huwelijksleven had 't er nog zóó donker voor hun uitgezien. Maar, Goddank, er was weer een wissel bij den brief ingesloten. Tien! O, wat zou t bezit van tien pond nu een uitkomst voor hen zijn! Ellies hand beefde alsof ze verlamd was. Tien, tien — o, laat het tien wezen, geen vijf! De wissel was voor honderd pond. Maar — wat ongerijmd verzoek bevatte de brief ? DERDE HOOFDSTUK. EEN HEEL GEWOON MAN. Ted Waller liep de drukke straten door die ten slotte naar zijn woning leidden, 't Is waar, hij had den langen weg voor een dubbeltje per tram kunnen afleggen, maar hij had vanavond een potje oesters voor zijn vrouw gekocht en het uitgespaarde dubbeltje scheen die uitgaaf minder verkwistend te maken. Hij was een man van middelbare lengte, met een heel gewoon gezicht en een heel gewoon figuur. Terwijl hij voortliep, doorleefde hij half soezend den afgeloopen dag nog eens. Hij had een betrekking gekregen. Niet die van vijf pond, waarop Ellie zoo vurig hoopte; niet die van vijftig shilling, waarvan ze net rond zouden komen, zelfs niet die van dertig shilling. Om vijf uur 's avonds had hij gehoord dat hij een baantje kon krijgen als klerk op een ijzergieterij voor twee en twintig en een halven shilling per week. Hij had het onmiddellijk aangenomen. Geen uur tevoren, na zijn derde teleurstelling werd hem de keel toegeknepen door den afschuwelijken angst, dat hij spoedig geen brood meer voor zijn gezin zou hebben. Al drie maanden lang was hij zoekende geweest naar een nieuwen werkkring. Drie jaar geleden had hij ook twee maanden op dezelfde wijze doorgebracht; en twee jaar daarvoor was hij ook aan den dijk gezet. Toch was de man soliede en werkzaam; niemand wist iets op hem af te dingen: hij werd alleen maar door het ongeluk achtervolgd. Tweemaal had hij als burgerlijk ambtenaar zijn land gediend en tweemaal had de Regeering in een vlaag van bezuiniging eerst veertig en later nog eens honderd van haar beambten ontslagen. Waller behoorde beide keeren tot de ongelukkigen. Toen hij later in een wolmagazijn werkzaam was, bracht een langdurige droogte en de daarop gevolgde groote sterfte onder de schapen, den wolhandel zulk een slag toe, dat hij met de helft der bedienden werd afgedankt. Gedurende de drie laatste maanden had de man allerlei harde levenservaringen opgedaan. Hij wist wat het was, om op de deurmat van een minister of parlementslid te wachten; een beambte om te koopen voor een onderhoud met zijn chef; heel vriendelijk maar haastig en afwijzend de deur gewezen te worden door diezelfde hooggeplaatste personen, die hem allerlei goeds beloofden maar nooit meer aan hem dachten. Een maand lang was hij te vergeefs dag aan dag om werk uit geweest, voor hij dit stadium bereikt had. In den beginne had hij altijd beweerd, en Ellie was het volkomen met hem eens geweest, dat een man met een onbevlekt verleden en toegerust met den grootst mogelijken voorraad werkkracht en goeden wil, stellig een betrekking moest kunnen vinden, zonder te konkelen of zich te buigen voor „Invloed en Rang." Maar aan het einde der laatste drie maanden, kwam hij tot het besluit dat een man met een vrouw en zes kinderen thuis, werk moest hebben — zoo mogelijk langs eerlijken weg — maar in ieder geval werk. En toen begon dat tegen zijn gevoel strijdend naloopen van parlementsleden en hooggeplaatsen, die de macht hadden om anderen met lage plaatsjes gelukkig te maken. Verscheiden van hen waren oude schoolkameraden ; Waller was op 't gymnasium geweest en had intiem omgegaan met dezen beroemden advocaat of dien dokter van naam. De Minister, die als den toekomstigen Premier werd aangewezen, had hij vroeger bij een vechtpartij een blauw oog geslagen. Ted had nooit veel van zijn lessen gemaakt, maar was bij alle jongens gezien om zijn bedrevenheid op het voetbalveld. Ze herinnerden zich hem ook nog heel goed, wanneer hij op zijn eigenaardige bescheiden manier hun geheugen te hulp kwam. 't Speet hen allen erg, dat het hem zoo tegensloeg in de wereld ; eenigen scheepten hem af met prachtige beloften en een of twee deden werkelijk een poging om hem voort te helpen. Maar er was altijd een beletsel. Hij had geen examens gedaan; hij was geen „zakenman," hij kende niet eens stenografie, wist zelfs niet met de schrijfmachine om te gaan. Voor hij Ellie getrouwd had, was hij een paar jaar op zee geweest en had het zelfs gebracht tot derde officier op een groote passagiersboot. In zijn bange zorg trachtte hij weer op een boot aan 't werk te komen, ofschoon het hart hem in de schoenen zonk bij de gedachte aan 't geen hij achter moest laten, maar hoe hij ook zocht, hij kon geen boot vinden. Te land hielp zijn getuigschrift hem niets; de eenige aanbeveling waar hij mee voor den dag kon komen was, dat hij drie jaar in een wolmagazijn en zes in dienst van het Gouvernement werkzaam geweest was. „Alsof dat een aanbeveling is!" zei de directeur van een groote fabriek tot hem „Ik zou een ontslagen ambtenaar nog niet voor kantoorjongen willen hebben als ik er buiten kon. Je wordt voorgoed onbruikbaar voor iets anders." Dus nam Waller ten slotte de twee en twintig en een halven shilling aan, verdeelde het geld onderweg naar huis in denkbeeldige brooden en kwam tot het geruststellende resultaat dat er tenminste meer dan genoeg brood voor te krijgen zou zijn. Ook pijnigde hij zijn hersens voor de beste leugen die hij Ellie de eerstvolgende dagen op de mouw zou kunnen spelden wat het salaris betrof. Hij klom steeds hooger, hooger, tot de stad ver beneden hem lag. Voor de goedkoopte hadden ze een huisje in een der overbevolkte voorsteden moeten huren, maar Ellie troostte zich met het feit dat ze hier tenminste hoog woonden. Terwijl Waller straat op straat achter zich liet en de afstand eindelijk verblijdend klein werd, trachtte hij zich als gewoonlijk op te monteren met de gedachte aan thuis. Het hekje zou natuurlijk openstaan; ondanks zijn teleurstellingen behield hij tenminste altijd nog de macht, om dat hek achter zich dicht te smijten en daarmee die afschuwelijk wreede wereld buiten te sluiten. De opengaande deur, de glimp van al die vertrouwde dingen; het getrippel van verlangende voetjes en Ellies opgewekte stem en hartelijke kus, zouden hem goed doen. Achter hem, voor hem, aan den anderen kant der straat, den heelen weg langs naar de stad, door het dichte netwerk van straten en wegen dat de stad omgaf, liepen mannen en vrouwen die evenals hij met nooit dwalend instinct hun eigen huisdeur zochten. Eindelijk sloeg hij zijn straat in; zijn eigen sombere straat met lange huizenrijen en ingesloten stukjes tuin. Hij slaakte een diepen zucht van verlichting en greep zijn flesch oesters vast. Toen stapte er een klein figuurtje op hem af en pakte verheugd zijn arm beet. „O, paatje," zei Ruth „ik dacht dat u nooit zou komen! Mijnheer Jones is al lang thuis en de man met de rooie baard en die jongen naast ons en iedereen al." „Ja ik ben laat," antwoordde Waller en drukte haar handje onder zijn arm. „Maar waarom wacht je me hier op? Toch geen onraad?" vroeg hij haastig. Ruth zuchtte „Niets ergs," zei ze, maar ik wou het u liever vertellen voor u binnen kwam; dan weet u hoe u 't voor mama kunt verbergen." „Mama is toch niet minder goed?" „Nee — ze zei, dat ze een heele boel zou eten straks." „Wat dan, Ruthlief?" Ruth drukte zich nog wat stijver tegen hem aan — keek ernstig tot hem op en zei: „Ik vind het niets prettig het u te vertellen, paatje ; ik wou veel liever doen zooals mama; zij zegt altijd: „vertel papa geen narigheid voor hij gegeten heeft en zijn sigaar heeft gerookt. Maar ik dacht dat het toch wel eens een enkel keertje mocht, omdat ik heusch niet weet wat ik doen moet. „Komaan," zei hij, terwijl hij haar handje weer een bemoedigend drukje gaf, „stort je hart maar eens uit, kleine meid. Heeft Bonnie weer een paar knoopen ingeslikt?" ,,'t Is iets ergers, paatje." Terwijl ze het relaas deed van Byny s ongeval, streelde ze zachtjes zijn hand als om zijn zorg te verlichten. Toen vertelde ze, dat Walter weer weg was geloopen. „Hij is uitgegaan om een rijtuig en den dokter te halen, maar we hebben hem nog niet teruggezien; ik denk dat hij erg naar is over Byny en niet thuis durft komen. Toen volgde de treurmare, dat Lizzie al haar kleeren gepakt had en vertrokken was, toen de zuster haar verweten had, dat er geen behoorlijk middageten voor de kinderen was geweest. Toen, dat de slager gedreigd had geen pond vleesch meer te willen bezorgen, ja zelfs geen enkel sausijsje, waarom Winnie vreeselijk geschreid had, want ze hield zooveel van sausijsjes. Toen dat Bonnie over zijn keel klaagde en misschien weer croup zou krijgen. Toen dat de zusters zoo n hevige hoofdpijn had dat ze niet uit haar oogen kon zien. Eindelijk met een snik: „En er is niks voor u te eten, paatje, door den slager en u zult zoo moe zijn ; maar we hebben er niets van tegen mama gezegd en ze denkt dat u varkenslapjes krijgt, die had ze in 't boekje opgeschreven." Waller bukte zich om het schreiende kind te kussen. „Kom," zei hij „kom, geen tranen. We zullen den storm het hoofd bieden, vrouwtje, en het schip behouden in de haven brengen. Wat denk je wel dat ik hierin heb ? — Oesters voor ?»» mama 1 „O!" riep Ruth opgetogen „Wat heerlijk! De zuster schreide haast omdat ze niets dan grutten had om aan moeder te geven. „Kijk eens hier, meisjelief. Jij zult bootsman wezen en ik kaptein; misschien zal het wel eens moeilijk zijn om te zorgen dat ons schip niet op de rotsen stoot, maar we zullen niet voor een kleintje vervaard zijn, wel? „O, nee, nee — nu niet meer" zei Ruth met een sprongetje van blijdschap. „Ik moet bedenken wat we doen zullen en jij moet mijn bevelen uitvoeren. In de eerste plaats zullen we zorgen, dat mama haar thee en oesters krijgt, Hebben jullie allemaal wat gehad?" O, ja — de melkman was zóó aardig; véél aardiger dan de slager. We hebben allemaal melk en boterhammen met honing gehad ? „Nu, dan moet je mij eerst mijn thee klaarzetten, dan kan ik beter denken. Geef me maar wat je in huis vindt — t vleesch komt er niets op aan, hoor. Kun je daarvoor zorgen, bootsman ?" „O, papa" zei de bootsman alweer half in tranen. „Dacht u dan dat ik heelemaal niet aan u gedacht had ? Ik heb uw thee en brood op het ronde tafeltje klaargezet en er staat een vaas met bloemen bij en het mooie botermesje en ik heb u mijn zilveren servetring geleend, die ik van Tante Alice gekregen heb. U krijgt thee en geroosterd brood en een beetje boter." „Nu, ik zeg maar," verklaarde Waller ernstig „als een man geen koningsmaal kan doen met thee, geroosterd brood, een zilveren servetring en een beetje boter — om nog niet eens te spreken van het mooiste botermesje — dan is hij geen knip voor zijn neus waard. Kom, bootsman." Hij deed het poortje open van den kleinen tuin die evenals van zijn buren, door een ijzeren hek beveiligd werd, maar geen der bewoners eenige vrijheid verschafte. Integendeel; gedurende de laatste dagen had het tuintje der Wallers den lachlust der geheele buurt gaande gemaakt. Walter had namelijk gelezen dat Keizer Nero levende wezens in zijn tuin plantte, 't geen hem dadelijk had aangevuurd tot soortgelijke tuinbouwproeven. 't Stokpaard en al de oude karrepaardjes van de kinderen, verscheiden poppen, eenige porseleinen ornamentjes en een groote lappenaap stonden allemaal tot aan hun halzen in de aarde. Waller zelf zou boven deze nieuwe en buitengewone tuinbeplanting, de ouderwetsche, zij het dan ook bestoven viooltjes, geraniums en waterkers verkozen hebben die de tuintjes der buren versierden, maar Ellie vertrouwde de achterplaats niet als speelterrein voor haar kleuters en daar toch de frissche lucht moesten hebben, was het voortuintje maar aan hen overgelaten. De verpleegster kwam hen bij de deur tegemoet ; ze had een innemend gezicht maar zag er bloedarm uit en had zwarte kringen onder de oogen. De zorgen in dit gezin pakten haar te veel aan. Was ze wat ouder geweest, dan had ze misschien geleerd zich los te maken van haar omgeving en zich het leed van haar patienten niet verder aan te trekken, dan ze als verpleegster verplicht was. „ Mevrouw vraagt of u eerst zelf wat wilt gaan eten en uw sigaar rooken, vóór u bij haar boven komt," zei ze. „Ik wou haar juist ook haar blaadje brengen." Waller maakte met jongensachtig genot zijn met Ruth als zorgend moedertje om hem heen. [Bladz. 33. pakje los. „Kijk eens, zuster," zei hij „oesters! Die zijn in een oogenblik klaar, is 't niet? Ze houdt er 't meest van in zoo n witte saus." 't Meisje ging onmiddelijk naar de keuken terug, even blij alsof ze een mooi geschenk ontvangen had. Waller gebruikte zijn thee — heel gezellig — met Ruth als zorgend moedertje om hem heen. Hij liet niet na haar te vertellen, hoe prettig hij het vond, dat keurige botermesje te gebruiken en zijn servet in haar mooi gedreven zilveren ring te mogen steken. Maar hij at haastig, want de gedachte aan zijn jongen, die buitenshuis rondzwierf, verontrustte hem. Hij hoefde het verdoolde lam echter niet ver te zoeken; nauwelijks had hij het tuinhek geopend om weer uit te gaan, of hij kreeg een kleine gedaante in 't oog, die langs de schutting aan den overkant wegsloop. „Kom hier, Walter," riep hij gebiedend en de hongerige, berouwvolle zondaar gehoorzaamde onmiddellijk. „Ik dacht dat je moeder beloofd had niet te zullen wegloopen, zoolang ze ziek is ?" zei hij verwijtend. Moeders jongste lieveling. 3 „Daarom ben ik ook teruggekomen," stamelde de jongen. „Is-ie dood ? E.n zijn gezicht was zoo bleek dat zijn vader niets verder tegen hem wist te zeggen, dan allerlei geruststellende woorden en niets beters voor hem wist te doen, dan hem mee te brengen in het koesterend licht der eetkamer en hem daar aan Ruths teedere handjes over te laten. Toen ging Waller naar boven. Eerst naar de kamer waar Bonnie in zijn bedje, dapper overeind, zat te knikkebollen, wachtende op „paatje," zooals hij altijd deed. Overdag was hij bazig genoeg, zooals hem ook paste met twee babies onder zich, maar 's avonds werd bij even kinderachtig als hij er uitzag en ging hij slapen met een ouden pop in zijn armen en zijn duim in den mond. Eiken avond moest Waller die pop tegen het plafond aangooien en den dikken kleinen eigenaar zoo hoog hij kon, laten volgen. Nooit was Bonnie er toe te bewegen zijn zittende positie boven op zijn kussen te veranderen vóór die grap vertoond was; hij wachtte er altijd heel geduldig op en bekeek een prentenboek tot- dat de thee beneden afgeloopen zou wezen. „En wat heb jij vandaag wel uitgevoerd, jongmensch," luidde zijns vaders begroeting. „Niks inslikt," verzekerde Bonnie meteenheesch stemmetje. „Dan zal ik je nu wat laten slikken," zei zijn vader en haalde dadelijk de slaolie te voorschijn, waarmee Bonnie's keelpijn en hoest soms bezworen werden. „Zie zoo, nu de lucht in — pop eerst, nu jij" en Bonnie werd als een bal opgegooid en kwam na de luchtreis, ademloos beneden. „Nu innemen!" Na heel wat gespartel en een kleine huilpartij ging de griezelige medicijn naar binnen en toen zocht een klein jongenshoofd troost tegen vaders arm, die het een paar minuten moest streelen en liefkoozen. Daarna moest Winnie, die zich ook met zware oogleden wakker had gehouden, nog een nachtzoen hebben, om niet eens te spreken van Semolina, haar wassen lieveling, die altijd bij haar in bed sliep en als lid van de familie moest behandeld worden. Maar eindelijk stak hij toch het portaal over naar de kamer van zijn vrouw; en weer ging hem de pijnigende gedachte door het hoofd „hoe zal ik haar toch voorloopig iets over dat ellendige salaris kunnen wijsmaken!" VIERDE HOOFDSTUK. DE BRIEF. Ze keerde zich verheugd om toen ze zijn stap hoorde. Nooit had hij haar wangen zoo zien gloeien, haar oogen zoo zien schitteren; haar lippen brandden toen ze hem een kus gaf. „Mijn lieve kind — mijn lieve, beste vrouw, fluisterde hij, terwijl hij zich over haar heenboog. Een oogenblik greep ze zijn hand vast. Toen vervolgde hij met een blik vol medelijden op het kleine, verbonden hoofdje naast haar. „En hoe is 't met onzen kleinen vent?" Byny zette zijn donkere oogen wijd open en keek zijn vader heel ernstig aan. „Mij pijn 'daan," vertelde hij gewichtig en bracht zijn handje met een gevoel van trots aan 't verband. „Mij bloed." Waller kuste hem, legde zijn gezicht even tegen het zachte kinderwan- getje en beloofde zijn kleinen jongen allerlei heerlijke spelletjes als hij weer beter zou zijn. „Hij moet maar bij mij slapen," zei Waller, ,,'t is veel te benauwd voor je. Kom, Byny, je mag bij vader slapen vannacht. Maar Byny wierp een onderzoekenden blik op het bundeltje in zijn moeders arm „Tillop" zei hij gebiedend en hij pakte haar stijf met zijn handjes beet, 't was zijn rechtmatige plaats en geen akelig nieuw zusje zou er hem van verdrijven. „Hoe is 't met haar?" vroeg Waller terwijl hij met iets treurigs-teeders in zijn oogen naar het wichtje keek. De moeder liet het fijne gezichtje even bekijken. „Heel rustig," zei ze, „rustiger dan een van de anderen ooit geweest is, maar bleek; lijkt ze jou ook niet erg bleek?" Hij glimlachte om haar zorg, maar besloot den dokter er op attent te maken. „Van wie heb je een brief ?" vroeg hij. „Ik had de zuster eigenlijk gezegd, dat ze je geen brieven mocht geven." Ze begon te beven — beefde zoo sterk dat het bed ervan bewoog. Haar wangen werden brandend rood. „Van Alice," zei ze en hield op, daar ze zich voor 't oogenblik niet vertrouwde meer te vertellen. Maar hij had geen erg in haar zenuwachtige opwinding; in gedachten opende en sloot hij het kleine zachte handje van het nieuwe kind om zijn groven vinger. „Zoo, van Alice," antwoorde hij glimlachend. „Heeft ze weer de beminnelijke kieschheid gehad een wisseltje in te sluiten, om er een zilveren rammelaar voor te koopen ? Of vindt ze dat het getal neefjes en nichtjes te groot wordt ? „Dit heeft ze gestuurd," Ellie reikte hem het papier aan. Haar man aarzelde even, eer hij het bedrag las, zoo vurig hoopte hij dat het tien, zoo angstig vreesde hi] dat het maar vijf pond zou wezen. „Honderd pond!" viel hij uit en de zachte vingertjes loslatende, staarde hij als versuft op den wissel. „Ik zie natuurlijk dubbel, zei hij, zijn oogen niet vertrouwende. „Er staat maar één nul achter, is 't niet ?" „Neen," zei Ellie „hij is van honderd pond." „Gezegend zij Alice!" riep Ted opgewonden. „Gezegend zei Alice van Warrawee! Alles wat ik ooit ten nadeele van je zuster gezegd mag hebben, trek ik terug — onvoorwaardelijk! Maar wat ter wereld bezielt haar ? Is ze ziek ? Ze ligt toch niet op sterven, wel ?" Toen pas zag hij Ellies brandende wangen „Ze wil — baby koopen," zei ze met een gesmoorde stem en drukte het kind vast tegen zich aan. „Wel, God bewaar me!" riep Ted, „laat eens kijken, dat mooie stuk!" De brief was met Alices onberispelijk, regelmatig dameshandje, op Alices onberispelijk fijn, duur papier geschreven. Hij drukte eenige verwondering uit over de nieuwe geboorte; waarom hadden ze haar niet vooraf gewaarschuwd ? Het schrijven was echter bijzonder hartelijk en deelnemend. „Wat zul je het nu weer volhandig hebben; nog een mondje erbij brengt jullie weer nieuwe zorgen." Daarna kwam Alice met haar eigenlijke bedoeling voor den dag. Zij en Wilf stelden voor, de jonggeborene als hun kind aan te nemen en op Warrawee op te voeden. „Ik heb dikwijls naar een baby verlangd," schreef ze. ,,'t Is voor Wilf en mij altijd een groote teleurstelling geweest, dat we geen kinderen kregen. Al eerder hebben we je dit voorstel willen doen, maar je beide laatsten waren jongens en ik geef niet om jongens. Een aardig klein meisje zou ik echter graag willen hebben en ik hoop dus dat je mij de jonggeborene zult afstaan. Heel dikwijls hebben we erover gedacht een kind uit een tehuis of zoo iets, aan te nemen, maar je weet dan zoo niets van zijn afkomst en 't krijgt misschien later tering of een andere akeligheid. Jouw kinderen zijn gelukkig altijd gezond geweest. — Ik behoef je niet te verzekeren dat we het kind van alles zouden laten genieten, wat geld verschaffen kan en dat ze bij ons overlijden het grootste deel van ons fortuin erven zou. Natuurlijk zouden wij daarvoor van jullie de beloften vergen, je nooit met haar opvoeding te bemoeien en haar nooit — zelfs al mochten jullie later rijk worden — op te eischen. 't Zou het beste wezen als hiervoor een wettig document werd opgesteld. Indien je mijn voorstel aanneemt, zooals ik hoop en vertrouw, wil je mij dan eens melden wanneer de dokter op zijn vroegst toestaat het kind van je weg te nemen. Je liefhebbende zuster Alice." In een poscriptum volgde: „Ik sluit hier een wisseltje bij in, dat je zeker wel te pas zal komen om voor de andere kinderen iets te koopen en jezelf in de gelegenheid te stellen een paar weken naar buiten te gaan; me dunkt daar zul-je groote behoefte aan hebben. Alice was overtuigd dat ze de pijnlijke kwestie heel kiesch behandeld had. Maar een kleur van verontwaardiging steeg den vader naar de wangen en verspreidde zich over zijn voorhoofd en tot achter zijn ooren. „Denkt ze dat we stukken steen zijn, omdat we geen geld hebben ? zei hij. „O, ik dacht," snikte Ellie, terwijl ze haar armen om zijn hals sloeg en in tranen van geluk losbarstte, „ik was zoo bang ik dacht o, lieveling vergeef me, ik dacht dat jij ook zoudt vinden dat ik mijn arme kleine baby moest afstaan." „Geef mij dien wissel eens hier,' zei Ted en ze nam het papier van de sprei op en reikte het hem over. De man — die binnenkort het schitterend salaris van twee en twintig en een halven shilling zou verdienen om een vrouw en zes kinderen van te onderhouden — nam het strookje dat een waarde van honderd pond vertegenwoordigde aan en scheurde het in vier stukken. „Van avond zal ik haar dit terugsturen," zei hij, „nu wil ik haar niet schrijven; ik zou te ver gaan. E.n misschien was haar bedoeling toch goed. Vrouwen zooals Alice hebben zelden kwade bedoelingen." Ellie drukte het kleine wezentje vaster tegen zich aan en besprenkelde het donzige kopje ruimschoots met een onbedwingbaren tranenvloed. „Je hadt dien brief nooit in handen moeten krijgen," zei Ted vol zelfverwijt, nu hij zag hoe zwak ze was. Neen, dat had ze ook niet. 's Nachts klopte de zuster aan zijn deur met een verontrustend hoogen thermometer in haar hand en met het angstig verzoek, onmiddellijk naar den dokter te gaan. VIJFDE HOOFDSTUK. WARRAWEE. Wischt ge Warrawee uit op de kaart van Queensland, dan zal er een stuk grond van ruim vijf en dertig millioen vierkante meters ontbreken. En beste grond! Twee geslachten Douglas hadden er hun fortuin uit gemaakt en de man die het goed bezeten had, lang voordat er een Douglas uit Schotland was over gekomen om hier een goede geldbelegging te zoeken, was naar Engeland gegaan waar hij geridderd werd, enkel en alleen omdat hij — niet bij machte zijn kolossaal fortuin te verbruiken — verbazende sommen aan hospitalen besteed had. Maar nu beleven we andere tijden en wordt trotsch, jong Australië dikwijls gevoelig gekastijd. Het derde geslacht der Douglassen, dat nu Warrawee bewoonde, had niet zoo met tegenspoed te kampen gehad als zijn buren. Dat ze er ook onder leden spreekt van zelf. Men hoefde slechts aan de langdurige droogte te denken. Ze hadden misschien honderdduizend schapen verloren en een kleine duizend pond per week moeten uitgeven om de rest te voeden. Maar er was toch nog geen sprake van ernstige bezuinigingen, hoewel Wilf de slechte tijden thuis gretig als een verontschuldiging had aangegrepen om een einde te maken aan het reizen en trekken door Europa, waartoe Alice hem overgehaald had. Drie gebroeders Douglas bezaten elk voor een derde, het uitgestrekte landgoed en beheerden het met even groote liefde, 't Was hun trots, hun oogappel geweest van de dagen af, waarop ze als kleine jongens geregeld de velden doorreden met hun vader, die hen niet te vroeg in het landbouwbedrijf meende te kunnen inwijden. Toen ze als jonge mannen de bezitting in handen kregen, omvatten haar grenzen in hun oog alles wat het leven voor goeds kon bieden. Ze gingen veel minder dan hun buren naar Brisbane of andere plaatsen; een pleizierreisje naar Engeland of Amerika, zouden ze als dwaze, nuttelooze tijdverspilling beschouwd hebben. Ze woonden met elkaar, Angus, Wilf en Robert — in het groote ouderwetsche huis dat vroeger jaren op het goed gebouwd was en leefden in de uitstekende harmonie die, dank zij een goede gezondheid, veel werk en gemeenschappelijke belangen, soms tusschen broeders bestaat, zoolang ze geen vrouwen hebben. Angus was op zijn veertigste jaar nog ongetrouwd en Robert gaf op zijn dertigste zijn voornemen te kennen ook vrijgezel te blijven. Maar toen Wilfred eens in Sydney logeerde, bij gelegenheid van een groote schapenverkoop, ontmoette hij in zijn hotel, onder bizonder treurige omstandigheden, twee jonge meisjes, Alice en Ellice Goddard. Ze waren daar juist aangekomen met een tante die hen na den dood hunner ouders opgevoed had. Ze was een flinke, opgewekte vrouw van een vijftig jaar, die onbekrompen leven, ja zelfs reizen kon van een ruim jaargeld en haar nichtjes, nu ze de school ontgroeid waren, meenam. Ze waren al in Adelaïde en Melbourne geweest en hadden juist te Sydney hun intrek genomen in het hotel, dat de Douglassen altijd begunstigden, en waar Wilf op dat oogenblik zijn kamers had. Aan tafel had hij de Engelsche meisjes met hun frisch teint dadelijk opgemerkt ; een mooie gelaatskleur duurde zelden langer dan de eerste jeugd in zijn heete woonplaats en nog vóór het dessert op tafel kwam was hij besloten dat zijn vrouw — als hij er ooit een vroeg — rose wangen moest hebben. Den volgenden morgen, in de vestibule, prees hij 't gelukkig toeval, dat hem in de gelegenheid stelde een pakje voor de tante op te rapen, ofschoon de meisjes hier niet eens bij waren. Hij trad naar voren, drukte op de liftbel en deed toen een paar passen achterwaarts om de oude dame het eerst te doen binnengaan. Een seconde later had er een van die onverklaarbare liftongelukken plaats die een enkele maal voorkomen. De jongen bracht de lift in beweging, maar scheen ze niet in zijn macht te hebben; het gevaarte schoot naar boven, zes verdiepingen hoog, bonsde tegen den zolder aan en kwam toen met vreeselijke kracht naar beneden. Wilf behoorde tot de eersten, die bevend naar de opening vlogen om hun ergste vrees bewaarheid te zien. De arme kleine liftjongen werd stervende weggedragen; de Engelsche dame was reeds dood. Wilf begreep, dat hij zijn leven aan één oogenblik talmens te danken had. Terwijl de menschen uit het hotel te vergeefs om doktoren en allerlei hulpmiddelen stuurden, scheen hij de aangewezen persoon om de jonge meisjes boven op te zoeken en hen het treurige nieuws te vertellen, dat de blos zoo wreed van hun wangen verjoeg. Zes weken later scheen het nog zijn taak om de arme eenzame nichtjes te troosten en met raad en daad bij te staan; er was immers niemand anders om het te doen. Zij lieten alles vol vertrouwen aan hem over en met behulp van zijn notaris regelde hij hun zaken naar zijn beste overtuiging. De tante had hun elk tweehonderd pond nagelaten, 't geen meer was dan ze verwacht hadden. Zooals ze Wilf vertelden, hadden ze altijd Moeders jongste lieveling 4 geweten dat ze hun eigen brood moesten verdienen en de zorgzame tante had hun daarom een bijzonder dergelijke opvoeding gegeven. Alice, die goed teekende en schilderde, wilde zich dadelijk als leerares in die schoone kunsten te Sydney vestigen, waar ze meende betere kans van slagen te hebben dan in de oude, overbevolkte wereld. Ellice bloosde, toen ze vertelde dat haar plannen nog in de lucht hingen, Op een van haar reizen had ze zich namelijk verloofd met den derden officier aanboord, Ted Waller en daar zijn boot binnen een paar dagen de haven kon binnenloopen, wilde ze geen besluit nemen voor ze hem geraadpleegd had. Bij de aankomst van het schip ging Wilf met de meisjes mee en keerde het viertal gezamelijk terug naar het rustige pension, dat de zusters bi] een bejaarde weduwe gevonden hadden, 't Was of ze elkaar al jaren gekend hadden. Warrawee was bij Wilf geheel op den achtergrond geraakt; 't scheen hem nu toe alsof al zijn levensdagen saai en eentonig geweest waren, eer hij het wonderlijke geluk had leeren kennen deze frissche jonge meisjes in hun zwarte japonnetjes te helpen en te raden. Toen verscheen Waller op het tooneel. Vóór de eerste avond om was, had hij zijn plan klaar. Hij zou het schip verlaten, aan wal een betrekking zoeken, zoo gauw mogelijk met Ellice het huwelijksbootje instappen en Alice voorslaan bij hun te komen wonen. Wilf wist geen beter voorstel te doen. Hij brandde op dat oogenblik van verlangen om te zeggen: „Alice zal mijn vrouw worden ; ze zal niet lang bij jullie blijven." Maar een kennismaking van nauwelijks zes weken! Hij waagde het niet haar nu al van zoo iets te spreken. Dus spande hij er zich met hart en ziel voor, om Ted aan een baantje te helpen en slaagde er eindelijk in een wolhandelaar, die veel verplichting aan hem had, te bewegen den vroegeren scheepsofficier een plaatsje op zijn kantoor af te staan, 't Is waar, 't salaris was heel klein — maar drie pond per week, maar het jonge paar beweerde daar uitstekend van te kunnen leven en ze trokken dadelijk uit op een van de heerlijkste onderzoekingstochten die een menschenpaar op deze aarde ondernemen kan, het zoeken van het Eerste Huis. Ze vonden het al heel gauw; 't scheen wel dat de huiseigenaren in de verschillende voorsteden al begeerig op hen wachtten. Daar stond hun toekomstig paleis : met een rood pannen dak, een kleinen tuin en kleine kamers, met een uitbouw en een „hal" van een wonderlijk model, sierlijk gesneden schoorsteenmantels, elektrische schellen en „heerlijke" vaste kasten die de toekomstige huisvrouw bijzonder toelachten. De ligging van het huis was slecht, de rioleering zeer twijfelachtig, de afstand van de stad lastig groot, maar wie zou nu op zulke kleinigheden letten ? Vóór Ted drie weken in zijn nieuwe betrekking werkzaam was, trouwden ze en betrokken ze de nieuwe woning. Alice gekruikte de logeerkamer half voor slaapvertrek, half voor atelier met een bed dat overdag in een divan herschapen werd, een toilettafel die een soort bureautje worden kon en een waschtafel die geheel achter een artistiek gordijn verdween. Maar hoe kon Wilf de huwelijksplechtigheid bijwonen en al de opgetogen verhalen van het Eerste Huis dagelijks aanhooren en nog langer zwijgen ? Alices kamer a doublé usage was nog niet gereed of hij greep de handjes vast, die zoo ijverig bezig waren alles te schikken en vroeg haar dringend de rest van haar platen en schilderijtjes te Warrawee te willen ophangen. Na eenige aarzeling stemde ze hierin toe. ZESDE HOOFDSTUK. „DIE VROUW." Dat alles was nu reeds tien jaar geleden. Alice had in dien tijd Warrawee en Warrawee Alice door en door leeren kennen. De broeders Angus en Robert hadden openlijk hun misnoegen te kennen gegeven over de komst van een vrouw op het landgoed en ofschoon Robert al heel gauw gewonnen was door het zacht blozende gezichtje en een zekere peinzende droefgeestigheid van de jonge vrouw, bleef Angus nog na tien jaar onverzoend en sprak hij tegen Robert altijd minachtend van „die vrouw." Toen er noodzakelijke veranderingen in het huis moesten gemaakt worden om de bruid te ontvangen, stemde Robert er dadelijk in toe andere kamers in het ongeregelde gebouw te gaan betrekken; maar Angus weigerde hardnekkig een duimbreeds te wijken, ofschoon zijn beide kamers juist tusschen de vertrekken voor de jonge vrouw inlagen; zijn zitkamer kon hij alleen bereiken over de kamer die Wilf voor Alices atelier bestemd had. „Als 't haar niet bevalt," zei hij tegen Robert, „moet ze maar inrukken" en als een klein kind voegde hij er bij. „Ik ben hier het eerst geweest." Alice begon den man met zijn grijzend haar te haten, telkens wanneer hij met zijn pijp in den mond door haar atelier stapte, zonder haar ooit een blik waardig te keuren of haar behoorlijk „goeien morgen" te zeggen. In de eetkamer was het precies hetzelfde; de oppervlakkigste toeschouwer moest al gauw de scheidsmuur zien die zich onverbiddelijk stelde tusschen Alices „vormen" en Angus „gemak." Aan drie wanden verhing en verdeelde Alice de schilderijen overeenkomstig de laatste voorschriften der kunstsmaak. Verscheiden stukken had ze op nieuw laten lijsten in donker eikenhout of in de matgroene kleur waaraan de mode thans haar zegel heeft gehecht. Maar aan den vierden wand verbood Angus haar te raken. Daar stonden zijn cylinder-bureau en zijn groote, slordige boekenkast die overvloeide van goedkoope romans. Meer dan twintig jaar lang had hij er eiken avond, dien hij niet op zijn eigen kamer doorbracht, tegenover gezeten. En hier hing koppig, als om de andere wanden te bespotten, Angus eigen schilderijenverzameling, in zware, kostbare, hinderlijk leeüjke, vergulde lijsten. De man liet zich niet weinig op zijn kennis van schilderijen voorstaan en hij kwam nooit van een gedwongen reis naar Brisbane terug, zonder zich de weelde van een nieuwen aankoop veroorloofd te hebben. Voor alles wat op papier geteekend was, 't zij in crayon of waterverf, had hij een diepe minachting. Hij was verzot op olieverf, hoe meer hoe liever (hoewel niet in zulke hoeveelheden aangebracht als Alice bewonderde in wat zij „impressionistische stukjes" en hij „paletschraapsel" noemde). Op zijn muur hing een schip, zoo in alle onderdeelen compleet, dat je het desverlangd zóó te water had kunnen laten. Een weiland met koeien, waarvan er minstens twee eerste prijzen moesten behaald hebben op een landbouwtentoonstelling. Een „bloemstuk" — violen, lelies en rozen door een Australische schilderes; je hadt de bloemen honderden malen zelf geplukt, je kende ze onmiddellijk bij naam, wat meer was dan je van Alices bloemen zeggen kon. De bouquet was geschikt juist zooals Angus het zelf zou gedaan hebben of zooals je deed in de kinderjaren, toen je barbaarsch instinct nog niet veredeld was. Er hing ook een portret van een kind, niet van dat teere, broze onnatuurlijke soort met engelenvleugeltjes en groote droomerige oogen zooals hier en daar in Alices verzameling voorkwamen, maar een stevig, blozend kind van vleesch en been; 't had je eigen jongste lieveling kunnen zijn, die juist na een gezond maal naar de kinderkamer gebracht en daar zonder eenige voorbereiding op een mooien stoel geplakt was om door een reizend artiest te worden uitgeschilderd; de moeder had haar blijkbaar nog gauw haar beste blauwe ceintuur omgestrikt. Alice betitelde dit doek openlijk: het „Groote Dikke Kind" 't geen de lijst van tekortkomingen vermeerderde die Angus haar nooit vergeven kon. „Heb-je gehoord hoe „zij" het stuk noemde, vroeg Angus een lange stilte verbrekende. Bob volgde de richting van zijn oogen en zag dat het „Groote Dikke Kind" hem van den muur aanstaarde. „Och," zei hij geeuwend „ieder heeft zoo zijn opvattingen omtrent schilderijen; ze wilde je zeker de hatelijkheid eens betaald zetten die je over haar „Psyche" gezegd hebt." Maar Angus nam de verontschuldiging niet aan. Met een stem die van kwaadheid beefde, zei hij: „Ik ben nooit getrouwd, maar als ik getrouwd was en een kind had, zou ik gewenscht hebben, dat het er uitzag als dit." Zoo werd de strijd steeds gevoed. Alice, die de eerste twee of drie jaren zich nog wel eens vermaakt had met die kleine schermutselingen, werd ze later hartelijk moede en vond het stuitend steeds onaangename opmerkingen te maken tegen het hoofd des huizes. Misschien kwam het door de Queenslandsche zon, of door de een of andere lichamelijke oorzaak, of door 't gemis aan gezond werk voor anderen (automatisch-volmaakte Japansche bedienden zorgden voor iedere kleinigheid), maar Alices wangen hadden sinds lang hun gezonden blos verloren en ze werd lusteloos, egoistisch en ontevreden. Wilf, die weer met hart en ziel in Warrawee opging, merkte het nu en dan met leedwezen; hij hield nog altijd heel veel van zijn vrouw en vreesde dat ze tobde omdat ze geen kind kreeg, terwijl Ellice er zooveel had. Voor hem zelf was die teleurstelling ook groot; altijd had hij gehoopt eenmaal een paar aardige kleine jongens te bezitten, die hij kon leeren schieten en paardrijden en toezicht houden op het vee. Maar nu die hartewensch niet vervuld scheen te zullen worden, was 't het wijste, je zoo goed mogelijk over die teleurstelling heen te zetten en je leven met andere belangen te vullen. Hij trachtte verschillende liefhebberijen bij Alice aan te kweeken; liet haar mooie kassen bouwen en groote sommen besteden aan de verfraaiing van haar tuin, toen ze er maar even van repte, dat ze bloemen wilde gaan verzorgen, nu het schilderen haar zoo begon te vervelen. Toen ze genoeg kreeg van het tuinieren en ze haar muziek weer wilde opvatten, bestelde hij dadelijk een nieuwe piano. Een paar winters achtereen ging hij geruimen tijd met haar naar Brisbane omdat ze beu was van het eentonige leven op Warrawee en ze naar wat afwisseling snakte. Zelfs stak hij den oceaan met haar over om Europa door te reizen, een bewijs van zelfverloochening zóó groot, dat Angus onwillekeurig „arme kerel" gemompeld had, toen Wilf hem het plan vertelde. Gedurende die tien jaren hadden de zusters elkaar maar weinig gezien; hun wederzijdsche gehechtheid was niet zoo innig gebleven als men zou verwacht hebben; waarschijnlijk waren hun uiteenloopende karakters hier wel schuld aan. Ellice had maar eenmaal de groote reis van Sydney naar Warrawee ondernomen, met Ruth en Walter die toen nog heel klein waren en was een maand gebleven. Alice had het bezoek ook eenmaal beantwoord om een maand bij Ellice te logeeren. Toen waren er nog maar drie kinderen. Ted verdiende tweehonderd pond s jaars en ze bewoonden een vriendelijk buitenhuisje in een stille voorstad. Dus kon Ellice nog juist verhoeden dat de onaangename kanten van het „geen geld hebben," haar zuster gedurende dit bezoek hinderden. Alice had tenminste op haar terugreis het gevoel, dat zij degeen was die beklaagd moest worden; zij, die nooit door zachte kinderarmen omhelsd en verhinderd werd in haar bezigheden, zij, wier vingers slechts nuttelooze handwerkjes behoefden te maken, in plaats van al die kleine kleertjes waar Ellice het altijd even druk mee had. Voortaan voelde ze ze zich volkomen gerechtvaardigd wanneer ze al haar speldegeld aan haar liefhebberijen besteedde, in plaats van Ellice eens flinker bij te springen dan met een cadeautje van een paar pond, nu en dan; vergoeding moest ze hebben, hoe dan ook. Slechts éénmaal had het arme Sydneyse gezin om hulp bij zijn rijke verwanten aanklopt; Ellice was geruimen tijd sukkelend en had voortdurend medicinale hulp en versterkende middelen noodig. Dit ging hun krachten spoedig te boven en na een langen tweestrijd schreef Ted aan zijn zwager, om hem twintig pond te leen te vragen. Wilfred stuurde onmidellijk het dubbele, ofschoon hij evenmin als zijn broeders als goedgeefsch bekend stond. Dit scheen hem echter niets meer dan plicht en verplicht geld weigerde hij nooit te geven. 't Kwam niet in hem op hier later nog eens iets op te laten volgen; hij gaf Alice geld genoeg om haar in de gelegenheid te stellen dit desverlangd in cadeaux voor haar zuster om te zetten. En buitendien, als iemand geen kinderen heeft, legt hem dat toch niet de verplichting op om de kinderen van zijn familieleden te helpen verzorgen! Maar hij schreef bereidwillig een wissel van honderd pond, toen Alice hem vroeg Ellies laatstgeborene als haar kind te mogen aannemen. Hij vroeg zelfs of de som wel groot genoeg was. „Ik heb juist hetzelfde betaald voor een jong paard," zei hij, „zou het wel genoeg zijn voor een kind?" Maar Alice bracht hem onder 't oog dat hij de zaak zóó niet mocht opvatten, De honderd pond waren alleen maar een geschenk om hun moelijkheden wat te verlichten. Ted en Elhe zouden van alle kosten en moeite voor de opvoeding vrijgesteld worden en bovendien de troostvolle overtuiging hebben dat het kind een gelukkig tehuis gevonden had. „Nu," zei Wilf „ik hoop hartelijk, dat ze er in zullen toestemmen, want ik geloof dat je leven er veel vroolijker en gelukkiger door worden zou. Maar ik weet wel, dat niemand mij zou hebben bewogen mijn kind af te staan — als ik er ooit een gehad had." Er klonk iets weemoedigs in de laatste woorden. ZEVENDE HOOFDSTUK. ALICES TELEURSTELLING. Maar Alice twijfelde geen oogenblik of haar voorstel zou aangenomen worden en het leven kreeg plotseling een veel vroolijker tint voor haar. Den morgen, waarop het antwoord kon verwacht worden, kwam ze de ontbijtkamer binnen met iets van de vroegere kleur op haar wangen. Robert zei, dat hij de groote eer „overstelpend" vond; de drie gebroeders hadden sinds langen tijd zonder haar ontbeten, daar Alice, die de dagen toch al lang genoeg vond, er met aan dacht voor negen uur op te staan. „Ik moet een nieuw leven beginnen, zei ze opgewekt: ,,'k Herinner me heel goed, dat Ellies kleintjes al om half zes lagen te kraaien." „Genadige hemel!" riep Robert uit. „Zou er geen middel te vinden wezen om zoo iets ongehoords te beletten — bijvoorbeeld door het wurm, telkens als het wil beginnen te schreeuwen, met een kussen, dat automatisch op en neer gaat, den mond te stoppen. Daar zal ik je eens een teekeningetje van maken." Wilf keek blij verrast, toen zijn vrouw al om half acht binnen kwam. Hij kreeg een stoel voor haar en reikte haar suiker en melk voor de pap, die de Japanees binnen bracht. „Wanneer zal die kleine aap pap met ons kunnen eten?" vroeg hij. ,,'t Zal toch wel een aardig gezicht zijn, als ze in daar in haar hoogen stoel zit en al het eten door haar gezichtje smeert." „O," zei Alice, „ik ben niet van plan het kind pap te voeren, Verbeel je dat ze eens zoo zwaar werd als het Groote Dikke kind!" en ze deed alsof ze bij 't idee alleen al rilde. „Ouders die hun kinderen aan gevaarlijke proefnemingen onderwerpen, moesten strafbaar wezen," vond Angus. „In den tijd van een paar jaar zul je er net zoo'n zwakke zenuwpop van gemaakt hebben als die gevleugelde stumpers Moeders jongste lieveling. 5 aan je muur. Ze zou zeker niet lang op haar vleugeltjes behoeven te wachten. „Kom, bemoei je er niet mee," zei Wilf, goed geluimd. „We zullen iedereen verbaasd doen staan door onze verstandige opvoeding. Ze zal het kind van de eeuw worden en alle ouderparen zullen pelgrimstochten naar Warrawee ondernemen, om onze methode te leeren- „Ik ben van plan mijn atelier voor kinderkamer in te richten, 't Is zoon heerlijke zonnige kamer! Ze keek Angus zegevierend aan. „Ik zal wel iets uitvinden om je te helpen, Angus," zei Robert, „een soort van automatische prop die dadelijk in haar mond valt als ze gaat schreeuwen. Van avond zal ik er een schetsje van maken. „Kom, ik kan mijn tijd hier niet verknoeien met die flauwiteiten aan te hooren," zei Alici, plotseling opstaande; „Ik moet nog een wiegje opmaken en een kindermandje garneeren en de heele kinderkamer nog meubelen. Ik heb zelfs geen tijd om met jou te kibbelen, Angus. „De kalmte die een storm voorafgaat," mompelde Angus. Terwijl Alice de kamer uitging liet ze één hand langs zich neerhangen. „Over een paar maanden," zei ze in zichzelf, „kan ze aan mijn hand loopen. We zullen altijd samen op de veranda gaan staan; dan kan ze Wilf goeden dag wuiven als hij uitrijdt. Soms zullen we haar eens voor hem op 't paard zetten, om haar te laten rijden. Ik zie haar al — in 't wit neteldoek, met kant en tusschenzetsel — ik laat haar nooit anders dan wit dragen. — Dan zal ze haar armpjes uitsteken om weer bij mij te komen." De kleur op haar wangen werd dieper. Ze trad haar atelier binnen en pakte eenige halfvoltooide doeken bij elkaar, ,,'k Zal nu natuurlijk nooit weer tijd hebben om een penseel in de hand te nemen," zei ze met trots, „ik kan den heelen boel wel op de rommelkamer stoppen." Met vluggen tred liep ze op de wieg toe, die door de drie gebroeders Douglas gebruikt was en die nu midden in het atelier stond — zoo vreemd en eenzaam, alsof ze niet zeker was van een goede ontvangst. Dikwijls had ze, terwijl ze op de rommelkamer aan de daksparren hing, Alice naar zich zien opkijken; den eersten tijd weemoedig, later, naarmate de jaren vervlogen, met een bittere uitdrukking op haar lusteloos gezicht. Maar vandaag straalden haar oogen van opgewektheid. „Ik zal er het onderstel natuurlij kaf laten nemen, praatte ze in zichzelf; „de doctoren zijn tegenwoordig zoo tegen wiegen. Als ik het nestje eens voerde met die witte Japansche zij, die ik voor een japon gekocht heb — o, wat zal het er snoezig uitzien! Toen begon ze een doos uit te pakken die den vorigen dag met de post gekomen was en die ze hier eens stilletjes alleen wilde openmaken, 't Duurde meestal een week eer je iets uit Brisbane kon krijgen; daarom had ze bijtijds geschreven, om alles in orde te hebben. Ze had er gisteren avond al eens even ingegluurd, maar wilde nu den inhoud eens rustig bekijken. Wat een lief, zacht haarborsteltje met parelmoeren rug en wat rook die kinderzeep lekker en dat zachte violengeurtje uit die keurige poeierdoos! Geheel in zalige toekomstplannen verdiept, ging ze in een lagen stoel zitten en wiegde haar lichaam zachtjes heen en weer, met het borsteltje in de eene, de poeierkwast in de andere hand. „Ik zal haar altijd zelf baden; nooit mag een kindermeid aan haar komen," mompelde ze, „een klein, zachtgroen badje, een groote, warme handdoek op mijn kieën; dan zal ze zoo hier op mijn schoot liggen en speel ik een poosje met haar kleine handjes en voetjes. Dan zal ik haar heelemaal poeieren en zal ze 't uitkraaien van pleizier. En dan kleed ik haar aan met al die aardige kleine kleertjes — ik maak alles zelf voor haar, alles met fijne opnaaiseltjes en borduursels. Dan borstel ik haar haar — dat zal zeker heel zacht zijn en haar heele hoofdje met zijige lokjes bedekken. Aardig klein borsteltje — lief klein borsteltje !" Tranen van geluk kwamen in haar oogen, en ze drukte haar lippen op 't parelmoer. Helaas! Daar kwam Wilf met een bezorgd gezicht de kamer binnen; in zijn hand hield hij den brief, waarvoor hij een half uur gereden had, terwijl zij zich zoo kinderlijk in allerlei hersensschimmen diepte. „Ik heb hem maar opengemaakt," zei hij, ,,ik wist wel dat je 't goed zoudt vinden. Een groote teleurstelling voor je, beste kind. Ze willen haar niet afstaan-" „Haar — niet — afstaan!" herhaalde Alice, terwijl alle kleur uit haar wangen verdween. „Laat me den brief eens lezen!" Ze trachtte poeierkwast en haarborsteltje tusschen de plooien van haar japon te verbergen, maar Wilf had ze gezien en besefte in dat oogenblik voor 't eerst geheel, hoe oneindig meer zij nog dan hij onder 't gemis van kinderen geleden had. Hij kon haar niet veel laten zien; niets meer dan den wissel in vier stukken gescheurd en een paar regeltjes van Ellice met potlood geschreven. „O, Alice je bent nooit moeder geweest, anders zou je mij zoo iets niet gevraagd hebben!" Alice liet alles op den grond glijden — den verscheurden wissel, en de enkele woorden op haar zusters ziekbed geschreven, de arme kleine borstel en poeierkwast en op de lage divan neervallende, snikte ze, alsof haar hart zou breken. ACHTSTE HOOFDSTUK. „HET IS ERG MOEILIJK OM GOED TE ZIJN." ,.Stil toch, Bonnie; je kunt niet meegaan als je zoo'n lawaai maakt. Walter, sst — sst, je zult ze stellig wakker maken." „Laat me dan los, dan glij ik langs de leuning — dat is de rustigste manier om beneden te komen." „Neen, jij moet Byny dragen. Kom, Bonnie. O, Winnie, kijk nu toch — daar gaat hij onderste boven naar beneden en 't zal zoo'n leven maken als hij valt." „Ik kan er niets aan doen, Ru; hij laat het toch niet voor mij." „Bonnie, sta dadelijk op, of je krijgt klappen." „Nee, mij geen klappen. Mij ju — ju" en Bonnie ging door met zich op handen en voeten de trap af te werken. Walter was het eerst in de gang aangeland en zijn vlugge vaart langs de trapleuning spoorde Byny aan, het kunststuk na te doen. Ruth beurde hem op en liet hem, met haar arm om hem heengeslagen, afglijden, tot waar Walter in zijn sporthemd nog schrijlings gezeten was. Ruth was de eenigste van het troepje, die behoorlijk gekleed kon genoemd worden en zelfs haar zacht bruin haar was nog maar haastig in elkaar gedraaid, zooals ze het twintig minuten geleden gedaan had, om het droog te houden onder het baden. Winnie liep in haar onderrokje en had één sokje aan. Bonny was luchtig gekleed in een hansop en Byny nog in zijn nachthemd. Maar ze waren eindelijk beneden en veilig uit de gehoorige gang. „We beginnen het allereerst met de versieringen," zei Walter en hij greep een grooten bos varen en acaciatakken, waar hij den vorigen dag twee uur voor geloopen had. „O, ik geloof — ik denk dat we eerst de tafel klaar moeten zetten en den vloer aanvegen, zei Ruth, hoewel zij ook begeerig een armvol van de dikke bloemtrossen naar zich toe gehaald had. „Nee, niet voer vegen" riep Bonnie "ophangen !" en op de teenen van zijn bloote voetjes staande, trachte hij met een groot varenblad bij een schilderij te komen. „Echt meisjesachtig," zei Walter „om altijd zoo n drukte te maken over onnoozele dingen" en hij klom op de tafel en begon een paar prachtige bloeiende takken tuscchen het leelijke gasornament te steken. Maar Ruth bood dapper weerstand aan de verleidelijke bloesemschat, trok het kleed van de tafel en vloog naar de keuken om den langen stoffer te halen. „Laten we voortmaken, Win," zei ze „We hebben de zuster beloofd, dat mama niet op haar ontbijt zou hoeven te wachten." Met een zucht legde Winnie een grooten tak acacia neer; ze voelde zich in een sprookjeswereld, waarvan zij zelf de koningin was. „Ja," zei ze, tot de werkelijkheid teruggebracht, „laten we net doen of we kaboutertjes zijn, die een feest voor de koningin geven" en ze vloog rond met een ^stofdoek en droeg toen kopjes en schoteltjes aan. Ruth maakte onderwijl in een groote pan de pap klaar en bleef ze op het gascomfoor roeren uit vrees voor aanbranden. Al roerende beraamde ze haar plannen. Voor moeder zou ze heerlijke dunne stukjes brood roosteren en er kleine kluitjes boter bijleggen van het halve pond, dat ze zuinig in de vliegenkast voor haar bewaard had. Niemand anders had er ooit iets van gekregen, behalve Byny nu en dan, omdat hij na dat ongeval er soms nog zoo slecht uit kon zien. Maar als moeder weer met hun aan tafel at, wat zou het dan veel lastiger wezen, om allerlei versnaperingen voor haar te bewaren. De vroegere regeling zou dan weer intreden; moeder zou iedereen bedienen en voor zichzelf altijd de kleinste of de minst lekkere portie houden. En toch had de zuster hun ernstig onder 'toog gebracht, dat moeder nog heel, heel zwak was en ze haar nog langen tijd moesten ontzien. Het jonge voorhoofd kreeg diepe rimpels, terwijl één vlijtig handje de pap roerde en het andere de pit laag draaide — ze moesten zuinig wezen met dat dure gas. „Winnie, Walter, laat moeder nu niet merken, dat we niet van jus op de boterham houden." „We zullen net doen of 't jam is," zei Winnie met groote bereidwilligheid. Maar Walter verlangde niets liever dan al de grieven eens te uiten, die hij vijf lange weken had moeten verkroppen, grieven en onaangenaamheden die een heilige zijn geduld zouden doen verliezen. „Moeder is nu bijna beter," zei hij „en we kunnen toch niet eeuwig alle nare dingen voor haar verzwijgen, Ru. Mijn tand doet weer razende pijn." „Och toe, dezen éénen morgen nog maar," pleitte Ru, „de allereerste keer dat moeder weer beneden is." Een visioen van haar eigen verlichte taak, het afnemen van die vele drukkende verantwoordelijkheden, als moeder weer beneden zou zijn, deed haar bezwaard hartje sneller kloppen. „Doe op mijn boterham alsjeblieft heel weinig jus en een heele boel peper en zout," verzocht Walter met een leelijk gezicht. Ruth had nu haastig brood gesneden en bedroop het met het vleeschnat. „Wat zei je, had je zoo'n tandpijn?" vroeg ze medelijdend. „Nou, ongemakkelijk, 'k heb den heelen nacht geen oog dichtgedaan.' „Och, zeg het toch maar niet dadelijk tegen moeder," verzocht Ruth. „ t Wordt er niets beter van en moeder tobt erover, dat ze je niet naar den tandarts kan sturen." Walter bromde wat in zichzelf. Terwijl hij dien nacht zijn pijnen heldhaftig droeg, had hij zich 't genot beloofd 's morgens dadelijk zijn moeders vertroostend medelijden in te roepen en nu legde Ruth hem het zwijgen op, „Al dat getob hier begint me te vervelen, viel hij uit, met den tweeden arm vol groen op de kamertrap klimmend. „Waarom laten ze me niet naar zee gaan ? Dan was er alvast een minder en ik weet zeker dat ik heel gauw een schip met een rijken buit zou veroveren. Moeder kon dan zooveel hulp krijgen als ze maar wou en een kindermeid, om aldoor op een nieuw kind te passen." Hij hamerde kwaadaardig een spijker in den muur met den platten kant van het broodrekje dat juist onder zijn bereik stond. „Och toe, laat een klein beetje voor mij over," riep Ruth eindelijk smeekend; „heb je al de acacia's al opgebruikt? Hé, en ik wou nog een krans en een troon maken!" De beide jongens sprongen van het buffet af en brachten de laatste bossen groen mee die ze juist tusschen de draperie boven 't raam hadden aangebracht. „Hier, laat mij maar brood snijden; dit mag je allemaal gebruiken," zei Wal, „Wat zal ik doen als ik met de boterhammen klaar ben ? De gang en het straatje voor 't huis aanvegen ? Zeg, Ruth, je moest ons wat kalk aanmaken, dan zal ik de stoep eens opknappen; ik zal het heele straatje witten tot aan het hek; dat zal moeder bevallen! Ze heeft toch zoo graag, dat ons voortuintje er netjes uitziet en zoo'n geteerd pad lijkt altijd smerig. Wat gelukkig hé, dat ik daaraan dacht." Maar Ruth, bevrijd van haar taak, vloog weg om den stoel aan het hoofd van de tafel te versieren en er haar hoepel die ook geheel met groen omwonden was, als een boog boven aan te binden. Toen vlochten de beide kleine meisjes een krans van acaciabloesems om er de lieve herstelde mee te tooien, die vandaag voor 't allereerst weer in hun midden zou komen, na al die lange, treurige weken op de slaapkamer. „Byny! waar zou hij zitten en Bonnie! riep Ruth na tien minuten verschrikt uit. Ze was geheel in haar werk verdiept geweest, tot de ongewone stilte haar tot haar alledaagsche plichten terugbracht. Ongerust vloog ze de kamer uit, eerst naar de plaats, toen naar de trap, eindelijk naar het voortuintje. Hier was alles druk aan t werk Walter witte met de grootste zorg en aandacht het asfaltpaadje, nadat hij de stoep opgeknapt en zelfs de veranda haar deel gegeven had. Bonnie was zoo verdiept in het besmeren van het ijzeren tuinhekje, dat hij niet eens bemerkte, hoe de melkjongen hem stond uit te lachen, terwijl Byny de wacht hield bij den emmer en zijn arm telkens eens in de heerlijke brij stak om ze eens flink om te roeren. „ Walter! riep Ruth wanhopig. Zou er dan altijd iets moeten gebeuren om haar genot te bederven, ,,'t Ziet er verschrikkelijk uit; wat zal vader daar wel van zeggen. En o, kijk toch eens naar de kleintjes; hè, wat akelig van je; waarom heb jij niet op ze gelet. Ik ben maar een jaar ouder dan jij en ik kan toch niet om alles denken!" „Wel, nu nog mooier," zei Walter geraakt, terwijl hij op zijn hurken ging zitten. „Heb ik soms niet twintig boterhammen gesneden en met dat lekkere vleeschnat bedropen, enkel voor jou plezier. En dit allemaal al schoon gemaakt —" met een verontwaardigd gebaar wees hij op de glim: mend natte stoep. „ t Zal er stellig nooit goed meer afgaan," klaagde Ruth. «Wat, afgaan! afgaan!' riep Walter woedend. „Probeer het eens, als je durft. En jij had nog wel zoo n drukte dat je alles keurig netjes wou hebben. Kijk eens naar die smerige, zwarte paden bij de buren en kijk dan eens naar het ?»» onze J „En kijk dan eens naar de kinderen!" Ruth stond op 't punt in tranen uit te barsten. „Byny is druipnat en Bonnies hansop heelemaal doorweekt en t is zijn laatste schoone. Walter wierp een boozen blik op het kleine figuurtje bij het het hek. ,,'k Heb grooten lust jou eens flink door elkaar te schudden, ondeugende aap," zei hij dreigend. „Mij sudden? vroeg Bonnie glimlachend, terwijl hij ijverig doorsmeerde, „mij hek soon maken. Daar klonken stappen op de trap. Ruth keerde zich verschrikt om en zag haar vader voorzichtig naar beneden komen met de nieuwe baby in zijn arm en daar vlak achter haar moeder, teer, bleek, glimlachend en bij iederen tred de leuning stevig vasthoudende. 't Ontbijt! De pap verbrand, de tafel nog met behoorlijk gedekt, de kinderen niet gekleed en dan nog die vreeselijke kalk overal opgesmeerd. Ruth sprongen de tranen van spijt in de oogen. Ze had toch zoo ernstig haar best gedaan om den boel netjes en feestelijk in orde te hebben voor moeders eersten morgen in de huiskamer en nu was alles mislukt. „Wel, nu nog mooier," zei Walter geraakt, [Bladz. 79. Nu kon ze dadelijk naar boven gaan om de kinderen te verkleeden, terwijl vader van de keuken naar de kamer liep, zoekende wat hij voor t ontbijt vinden kon en moeder zich vermoeien moest met een flesch schoon te maken en melk te koken voor de hongerige zuigeling. Een paar haastige happen van het brood, een kopje thee naar binnengeslikt en mijnheer Waller moest de deur uit. Ellie liep hem na om hem de afscheidskus te geven, waarmee hij altijd zijn werkdag begon, maar ze dreigde haast flauw te vallen door die geringe inspanning en door het agiteerende geschrei van het kindje in haar arm. De laatste veertien dagen scheen het wel aan één stuk door geschreid te hebben, 't Arme ding was ziek, ze wist het wel; het eischte haar voortdurende zorg. „Ruth!" riep hij gejaagd naar boven, „kom onmiddellijk beneden en help je moeder; kun jij het kind dan niet eens van haar overnemen ?** Kleine Ruth kwam met onvasten tred naar beneden. Ze had Byny, die nog niet heelemaal klaar was, op haar arm en haar oogen waren rood van 't schreien. Moeders jong9te lieveling. (, „Ik zal 't niet weer vergeten, paatje," zei ze met bevende lippen. „Laat haar niet in huis rondloopen; pas op, dat de kinderen 't haar niet te druk maken. Zorg vooral, dat ze goed eet — laat haar niets doen, hoor. Pas op — denk eraan —" In zijn angst en zorg struikelde hij over zijn woorden. Tien lange uren moest hij de teugels van 't bewind geheel uit zijn handen geven! Maar daar vloog „de man met de roode baard" al voorbij, zijn mond vol brood — hij mocht de tram eens missen! Waller kuste Ellie haastig, schudde afwerend tegen de kleine jongens en Winnie die aan kwamen hollen, om hem op de gebruikelijke wijze uit te laten, en was met een paar lange passen het hekje uit, nog even zijn schoone laarzen bespattende door in de haast Walters kalkemmer omver te loopen. Dat deed de deur toe en gaf vasten vorm aan de vage gedachte die de laatste, zorgvolle dagen in een schuilhoek van zijn geest gesluimerd had. „Ik was een dwaas, dat ik het kind niet afstond," mompelde hij, „de last is te groot." NEGENDE HOOFDSTUK. AFSTAND DOEN. Warrawee, Queensland. Je wilt haar niet afstaan — je zegt, dat ik je nooit zoo iets gevraagd zou hebben, als ik zelf ooit moeder geweest was? Jij met zes kinderen om lief te hebben en te verzorgen, je durft zoo iets aan mij te schrijven! Begrijp je dan niet, dat ik t juist vraag, omdat ik nooit moeder geweest ben ? Dit is nu de derde maal, dat mij een kind geweigerd wordt. Verleden jaar in Italië o, zoo n allerliefst, donker kindje ; haar moeder kon haar best afgestaan hebben; ze hield er nog meer over dan jij! Vier jaar geleden stierf hier op de plaats een opzichter. Zijn vrouw bleef met twee kinderen achter, zonder eenig middel van bestaan. Toen vroeg ik tevergeefs om haar kleine meisje en nu krijg ik op mijn verzoek aan jou de derde weigering. Herinner je je nog een van de vaste gezegden waarmee tante ons altijd in de vacanties achtervolgde? „Steeds beter, altijd vóór — nooit achteruit! En denk je niet, dat ik heel goed gevoel, dat ik al deze jaren achteruit ben gegaan ? De Alice die haar slaap-werkkamer in jullie huis inrichte, had evenveel goede eigenschappen, was tot evenveel geduld en zelfverloochening in staat als jij zelf. Ze zijn geroest, omdat ze niet in t werk werden gesteld; dat is alles. Tien jaar is een langen tijd! ^X^ilf zei eens, dat je zoo n mooi karakter had. Ph! 't beteekent ook wat! Hoe zou een moeder anders kunnen wezen ? „O, ik weet heel goed wat je zeggen zult en wat Wilf ook zegt — dat duizenden vrouwen, die ook geen kinderen hebben, toch heel gelukkig zijn en een nuttig, opgewekt leven leiden. Maar wat helpt mij dat? De liefde voor kinderen is mij ingeschapen; ik versmacht zonder die liefde! Ik kan het niet helpen, het is mijn natuur. „Je bezit toch Wilfs liefde nog onveranderd," zul je me onder 't oog brengen. „Dat is het juist — onveranderd. Precies dezelfde liefde, maar door de jaren wat kalmer geworden dan in de eerste maanden van ons huwelijk. Door niets is ze versterkt, zelfs niet door tegenspoed; niets wat ons zoo onverbreekbaar te samen bindt als al die kleine handjes jou en Ted binden We leven elk ons rustig, zelfzuchtig leventje. Soms als ik den tijd eens vooruit loop en tien, twintig, dertig jaar verder zie — hoeveel menschen worden geen zestig of zeventig jaar — dan is 't mij of mijn keel wordt toegeknepen. 't Verbaasde je, dat ik geen medelijden met je had, toen ik eens bij je logeerde en zag hoe druk je leven was. Ik toonde geen medelijden eenvoudig, omdat ik het niet voelde. Je bent een vrouw om te benijden ; geldgebrek beteekent niets. O, Ellie, Ellie vergeef me als ik bittere, harde dingen geschreven heb. Help me om mijn leven te leven. Ik strek mijn droevig leege armen smeekend naar je uit. Geef haar, och geef me haar! Alice. Ellie liet den brief uit haar handen vallen en greep het kind hartstochtelijk in haar armen. „Lieve, kleine baby, ik zal je afstaan," zei ze, terwijl brandende tranen op het onschuldige kindergezichtje vielen. TWEEDE BOEK. TIENDE HOOFDSTUK. sylvia's ontbijt. „Waar is baby?" zei Angus, die in de eetkamer komende, er alles nog rustig vond, hoewel het al half acht was. „He. Haar moeder denkt, dat ze verkouden zal worden. Ze moet in bed blijven tot het wat warmer is," antwoordde Wilfred die juist was gaan zitten en zijn pap van den Japanees aannam. Angus keek met een ontevreden blik naar den rieten stoel met het roode kussen, die naast den zijne stond en waarop Baby altijd gezeten had sinds ze, zooals ze het zelf met trots uitdrukte: „veels te goot was voor kinderstoelen." leder wilde om beurten van het kleine ding genieten. Bij het ontbijt stond haar stoel naast dien van Angus; bij het middageten hoorde ze Robert toe; onder de thee, het langste en gezelligste uur van den dag, was ze haar vaders eigendom. De drie mannen hadden Alice overtuigd, dat ze op die tijden haar rechten moest afstaan, omdat zij het kind verder den heelen dag voor zich had. „Natuurlijk," bromde Angus terwijl hij met een knorrig gezicht ging zitten; „aan 't ontbijt blijft ze weer weg; 't komt nooit in Alice op om haar op theetijd voor een verkoudheid in bed te stoppen." Robert lachte. „Ik geloof, dat ze heelemaal niet verkouden is," zei hij „Alice schijnt alleen te meenen dat ze het wezen moet. Je weet dat ze gisteren, toen ik haar mee naar 't strand genomen heb, haar schoentjes en sokjes uit getrokken en in 't water geplast heeft." „Ik verzeker je dat ze wel vijf maal geniesd heeft," zei Alice die juist binnen kwam. „Bezit een van jullie ook wat kamfer? Waar is Kiga? Hij zal wel weten of er nog wat is — en ze liep naar de keuken om haar eersten Japaneeschen bediende te zoeken. Nauwelijks was ze weg, of daar kwam een klein figuurtje in een wit nachtponnetje vol fijne kant, binnen vliegen; t was Ellies jongste lieveling — kleine Sylvia. Blonde krullen vielen verward over haar schouders, groote bruine oogen keken je uitdagend lachend aan: haar tint was zacht, helder en rozig als dat van een gezond klein kind. „Baby! riepen drie stemmen op 't zelfde oogenblik. „O'" zei Sylvia vroolijk. ,,'kBen zóó freeselijk ziek; moeder zegt, dat k in bed moet blijven as jullie ontbijten." Angus haalde haar bij een krul en een arm naar zich toe en gaf haar een prettig plaatsje op zijn knie, met haar beide koude voetjes in zijn hand. „Gooi me die deken eens toe, Bob," commandeerde hij en Robert droeg dadelijk een rijtuigkleed aan, dat op de sofa was blijven liggen. Het gouden hoofdje met de ronde oogen kwam grappig te voorschijn uit de dikke, zachte plooien. „Wat kies jij voor ontbijt, oom Angie?" vroeg ze met een lief stemmetje. «Ik neem pap, koude ham en roereieren." Baby kon zich best met die keus vereenigen, met uitzondering van de pap. „En ik wil t peepmolentje op mijn blaadje hebben, zei ze, terwijl ze het kleine, handige instrumentje pakte, waarmee Angus bij eiken maaltijd zelf zijn peper maalde, „en mama moet alles klaar maken en papa moet het boven brengen en — enen dan kan oom Bobs telkens komen kijken of ik nog meer wil. Toen kwam Alice terug, die Angus een standje maakte alsof hij het kind opzettelijk uit het bed had getroond. Met deken en al nam ze haar op en droeg haar naar boven. ,,'t Kan nies geen kwaad, lieve, zei het kind, „ik beloof stellig dat de verkouwenheid niet erger zal worden. Nu begon de plechtigheid van het ontbijt, waarbij de bevelen, die de kleine patiënt achtergelaten had, stipt werden uitgevoerd; alleen verscheen er een bordje havermout boven, dat ze eerst gebruiken moest. „Je kunt dat wel weer meenemen, Wilfred," zei ze en reikte haar vader het bord aan. „Neen, neen, vrouwtje je moet eerst je pap eten," zei Wilfred; „je zult nooit een groot, gezond meisje worden als je geen havermout eet." „Gauw, gauw'" riep Baby, „de mooie nieuwe, sprei zal bederven als ik het laat vallen." Wilfred moest wel gehoorzamen, om zulk een ramp te voorkomen en zat lijdzaam met het bordje in zijn handen, terwijl Baby heel beslist de verschillende artikelen op het blad ging verschikken, zóó dat er geen plaats voor het papbordje overbleef. „Robert," zei ze, „je zult 's na beneden moeten gaan voor 't peepmolentje; ze hebben 't er niet opgezet." Robert daalde gelaten naar de eetkamer af, om het verzuim te herstellen. „Dat bordje kan best op de waschtafel staan, Wilf," zei Baby met een blik op haar vaders handen. „Gekheid, Baby je moet het opeten," zei Wilf nog eens. „Alle flinke, sterke kinderen eten havermout 's morgens." „Ik ben geen flink, sterk kind," antwoordde Baby, „ik ben een klein, erg ziek meisje in bed." „Misschien voelt ze zich niet wel genoeg om dat goed te eten, Wilf," fluisterde Angus hem in. „Ja maar, ze moet het opeten omdat ik het gezegd heb," zei Wilf die zich niets op zijn gemak voelde. „Ik herinner me heel goed, dat wij als kinderen nooit ons bord pap mochten laten staan. O, gelukkig, daar is Alice!" Alice kwam binnen met een klein koperen blaadje waarop een gekookt ei lag. „Zorg jij dat het kind haar havermout opeet, vrouw," zei hij. „Ze doet het niet voor mij. „O, jij pakt haar niet goed aan," zei Alice opgewekt. „Kijk eens, Baby, lieveling, wat een aardig eitje ik voor je mee heb gebracht — je krijgt het, zoodra is de pap op is. „Ik heb de pap weggestuurd," antwoordde Baby „en ik wil geen gekookt ei; dat krijg ik alle dagen." „O, kom, kom, kindje. Zoo'n mooi eitje van de gele kip! Maar waar is de havermout, Wilf ?" Wilf gaf het bord met een verlicht hart aan zijn vrouw over. „Nu zullen we eens een beetje opruimen," zei Alice „en een plaatsje maken voor dat lekkere bordje pap. Kom nu lieveling. „Gauw, gauw Angus, riep Baby en greep het bordje, dat ze haastig haar oom toeduwde, die aan den anderen kant van het bedje stond. Op zijn beurt werd Angus genoodzaakt het bord aan te nemen, om het storten van de melk te voorkomen. „Angus , zei Alice verwijtend, „hoe kan ik het kind gehoorzaamheid Ieeren, als jij haar zoo bederft." „ t Was niet Angus zijn schuld," verdedigde Baby „hij paste op, dat je karpet niet bemorst werd." „Geef me dat bord eens aan, Angus," zei Alice streng. Angus gehoorzaamde. „Nu, Baby, eet nu gauw, 't is werkelijk heel lekker en kijk eens wat een boel suiker ik er over strooi." „Misschien houdt ze meer van bruine suiker," zei Angus. „Muis, zal ik de bruine suiker eens voor je halen ?" „Neen, jij niet, Angus. Laat iemand anders het maar doen." „O, Baby, zei Alice berispend. „Hoe dikwijls heb ik je niet gezegd dat je vader en de ooms niet zoo maar bij Kun naam mag noemen. ' „Zij zijn mijn dienaren, net als in het verhaaltje. Je kunt toch je dienaren geen vaders en ooms noemen!" sprak Baby tegen. „Ik moet tegen u ook eigenlijk Alice zeggen. „Haal alsjeblieft eens even de bruine suiker, Alice. „Kom, geef haar nu haar zin maar," zei Angus, ,,'t is een onschuldig spelletje." „O als het een spelletje is," zei Alice — „nu, lieveling, mama zal gauw naar beneden gaan om wat lekkere bruine suiker te halen, maar dan moet je de havermout ook heelemaal opeten. Haal ze maar eerst," zei de kleine koningin die boven op haar kussen troonde. Alice liep weg en Robert en Wilf wilden haar volgen; zelfs Angus dacht erover om zijn ontbijt verder voort te gaan zetten. In dit oogenblik sprong Sylvia haar bed uit, vloog met het gehate bord pap naar het raam en keerde het onmiddellijk onderste boven, zoodat de inhoud op het grasveld beneden neerkwam. „Don, Don!" riep ze met haar hoofdje buiten het raam. Toen wipte ze gauw weer in bed en kroop diep onder de dekens. „Hij zal nu een groote, sterke hond worden," zei ze. Als Wilf niet gelachen had, zouden de anderen zich misschien ernstig gehouden hebben, maar dergelijke kleine, brutale streekjes vond Wilfred altijd onweerstaanbaar grappig en hij lachte zoo hartelijk dat zijn beide broers al gauw met hem instemden. Direkt daarna kwam Alice met de suiker. „Nu lieveling,,' begon ze. „Alles op," zei Baby vroolijk. „Dat 's een groote ferme meid!" riep Alice verheugd uit, met een zegevierenden blik op de drie broeders. Ze hoopte dat ze haar meerder beleid zouden bewonderen. „Een ferme, groote hond, denk ik," antwoordde Baby ondeugend en Wilf en Angus barstten opnieuw uit, terwijl Robert Alice verzocht eens even buiten het raam te kijken, waar Don de versmade lekkernij naar binnen schrokte. „O, hemel!" zei Baby met een diepen zucht. De zucht was het gevolg van een verwijtenden Moeders jonste lieveling. 7 blik van moeder; Baby kreeg niet graag „dat akelig gevoel van binnen." Maar haar gezichtje klaarde op. „Ik zal eens iets beloven, mevrouw Alice," zei ze „laat Kiga mij wat brood met melk boven brengen; als u er dan een heele boel bruine suiker op doet, zal ik het voor u opeten." „Dat noem ik een verstandig voorstel, ' zei Robert ernstig en hij liep weg om zijn ontbijt nu werkelijk ten einde te brengen. ,Je moest het, dunkt me, maar aannemen," vond Wilf, zijn broer volgend. .,Laat nieuwe pap koken en dwing ze haar te eten, ried Angus aan met een ondeugende flikkering in zijn oogen, want hi] wist dat Alice altijd precies het tegenovergestelde deed van wat hij voorsloeg. Ja, zelfs Baby had hier al iets van begrepen en ze knikte oom Angus lachend toe. Maar Alice zag dat oogengesprekje niet; ze hoorde alleen wat er gezegd werd. „Omdat je vandaag een beetje ziek bent, Baby, mag je voor deze keer brood met melk hebben," zei ze; „maar je moet nooit meer zoo iets ondeugends doen. „Nooit," verzekerde Baby opgewekt. Alice liep weer weg. „Haal nu eens gauw het kuffoortje van beneden en een ander ei, Angus," commandeerde Baby. „Als ik freeslijk ziek in bed ben, kan ik toch geen héél gewoon gekookt ei eten; ik wou zelf een roerei klaarmaken." Toen Alice terugkwam, hield Angus geduldig haar komfoortje vast op het blad, terwijl Baby met alle aandacht de lekkernij roerde, die onder den naam van roereieren bekend is. ELFDE HOOFDSTUK. DE TUCHT MOET GEHANDHAAFD WORDEN. Toen de mannen omstreeks negen uur uitreden, hadden ze alle drie het gevoel of er iets niet in den haak was, nu geen tenger kinderfiguurtje in 't wit hen nawuifde en vaarwel toeriep boven van 't verandahek, waar Sylvia, expres voor dit doel, openingen in de klimplanten gemaakt had om haar voetjes door te steken. „Nu, lieveling, wat zullen we vandaag eens doen?" vroeg het kleine ding, toen Alice Wilf uitgeleide gedaan had en ze haastig terugkwam, blij in de gedachte, dat ze het kind nu geheel alleen voor zichzelf had. „Wat dunkt je ? vroeg Alice glimlachend. „Mij dunkt, opstaan," zei Baby. „Ik ben zoo genezen als iets, ze sloeg de dekens open. „Ja ik geloof ook dat het nu wel warm ge- noeg is", zei Alice „ik zal jufrouw Pegg zeggen, dat ze het warme water haalt en je een dunne wollen jurk meebrengt. Kruip er dan tot zoolang nog onder." Een weduwe van middelbaren leeftijd hielp Alice bij „de verbazende massa extra werk," die juffrouw Baby te Warrawee veroorzaakte. Juffrouw Pegg bracht weldra een zeegroen geverfd bad in de keurig gemeubelde slaapkamer en legde een stapeltje onberispelijk ondergoed op een stoel. Baby raakte in verrukking Sinds jaren was ze gewend dagelijks in het groote bad in de badkamer rond te spartelen; 't was of ze weer naar de eerste kinderjaren terugging, toen ze het kleine bad zag binnenkomen. Alice was even de kamer uit en juffrouw Pegg liep weg om handdoeken uit de pers te halen. Een schoone gelegenheid om de veranda op te loopen tot aan de naaikamer en daar even in een oude kamerwieg te klauteren, die nu als groote werkmand dienst deed: ze zou dan weer een echte baby zijn! Denken en doen was één bij Sylvia, en Alice kwam nog maar juist bijtijds terug om de smalle rose enkeltjes door de open- slaande deur der naaikamer te zien verdwijnen „Baby!" riep ze en vloog Kaar na, bang voor de frissche morgenlucht. Baby wilde zich verstoppen onder een hoop neteldoek en dnnne zij, bestemd voor nieuwe jurken, maar werd onmiddelijk opgenomen, in een groote lap flanel gewikkeld die op tafel lag, en naar de slaapkamer teruggebracht. Alice zag bleek, want ze was nu vast overtuigd, dat het kind een ernstige bestraffing verdiend had. „Ellie zou haar stellig gestraft hebben," hield ze zichzelf voor. „Ik moet haar gehoorzaamheid leeren; ik ben het haar zoowel als onszelf verplicht. Den een of anderen dag zou ze haar leven in gevaar kunnen brengen door zulke onvoorzichtigheden." Bovendien kon ze de gedachte aan Don, die gretig Baby's pap oplikte, niet goed van zich afzetten. „Nu ik weet wat," zei Baby, terwijl ze het flanel van zich afgooide en haar nachtjapon begon los te maken, „laten we eens spelen dat ik een aardig, klein goudvischje ben, heelemaal vol vinnen en dat is mijn kom en dan moet jij een walvisch zijn die mij op wil happen. Of wil je liever een haai wezen ; dat mag ook wel, als je 't graag wilt." „Baby," begon Alice op haar strengsten toon, „je bent een heel ondeugend meisje geweest — neen, houd je nachtpon nog maar even aan — kom eens hier, kom eens bij mij op schoot zitten — neen, sla je arm niet om mijn hals; moeder vindt je niets lief. Luister liever eens heel goed naar me. Sylvia, je bent nu al een groot meisje van vijf jaar." Baby luisterde alsof het stoute meisje waarvan mama vertelde, in 't een of ander verhaaltje voorkwam. Alice hing een aandoenlijk tafreel op van het leed dat iedereen op Warrawee voelde als hun kleine meid ziek was en hoe licht ziekte het gevolg kon zijn van zooveel ongehoorzaamheid ,,'t Is wel prettig om ziek te wezen," zei Baby. „Als ik gezond ben, laat je me nooit op het kuffoortje koken." „Neen, 't is niet prettig," zei Alice „je zou dagen achtereen te bed moeten liggen en allerlei akelige drankjes en poeiers moeten slikken." „Weet je nog wel dat je me zulke heerlijke gerstesuiker gaf na dat drankje laatst; heelemaal gedraaid, net een wandelstok," zei Baby met haar gedachten bij die lekkejnij. „Ja en herinner je je den smaak van het drankje nog goed? Was dat ook lekker?" vroeg Alice. De levendige verbeeldingskracht van het kind deed haar den leelijken smaak als 't ware proeven en ze besloot rillend: „O, nee, ik wil niet ziek wezen!" „Juist, lieveling," zei Alice, „en om er nu voor te zorgen dat je niet weer ziek wordt, moet ik je bestraffen. Je begrijpt dat het noodig is, is 't niet ? Alleen maar om 't je goed te doen onthouden voor een volgende keer." Baby was een verstandig persoontje en nadat ze een oogenblik ernstig over de zaak had nagedacht, knikte ze toestemmend. .,Maar wat voor straf krijg ik dan?" vroeg ze met groote belangstelling, ,,Ik — dat weet ik nog niet," bekende Alice, in verlegenheid gebracht. Baby overwoog de moeielijkheid een poosje en stelde voor: „Als je me eens sloeg?" „O, Baby, dat zou ik niet kunnen doen!" riep Alice verschrikt uit. „As-je me dan is met van alles gooide met steenen en stukken hout" — de groote bruine oogen keken wel een beetje angstig — ,,niet zulke hééle dikke stukken." ,,0, Baby!" Alice drukte haar dichter tegen zich aan. ,,As-je me dan 's vastbond aan de tafel, lieveling en net dee of ik een arm hondje was? Dat zou ik freeslijk naar vinden. Wat akelig dat je maar niks ergs genoeg kunt bedenken! „Ik weet wat," zei Alice. ,,lk zal je je flanellen manteltje omslaan en dan moet je daar ginds in dien hoek blijven staan tot ik zeg dat je 'r uit mag komen." ,,In welke hoek?" vroeg Baby. „In dezen," zei Alice. „Wacht 's even," zei Baby „dan zal 'k is probeeren welke hoek het prettigst is." Ze liep de kamer rond en onderzocht eiken hoek, met haar hoofdje op zij. „Deze zal wel gaan," riep ze en maakte aanstalten om het er zich zoo makkelijk mogelijk te maken. Maar toen werd het treurige van den toestand haar plotseling te machtig en barstte ze in tranen uit. Alice was verbaasd over haar eigen standvastigheid, dat ze het kind niet onmiddellijk van de straf vrijstelde. Ze nam een boek en trachtte te lezen, maar ieder oogenblik dwaalden haar oogen naar het onbeweeglijke, roode figuurtje met de gouden krullen. Wat stond ze stil! Zou ze nog schreien, of was ze nu bedaard ? O, die lieve kleine handjes, zoo vastberaden op den rug gevouwen. Die kleine roode pantoffeltjes, zoo roerloos naast elkaar! Nu waren er toch stellig al wel vijf minuten om ! Neen, nog pas drie. Als ze nog altijd schreit, zal ze zich ziek maken; drie minuten is ook meer dan genoeg. Ik wed dat Ellie, die toch zulke welopgevoede kinderen heeft, drie minuten ook lang genoeg zou vinden voor zoo n jong kind. Een schaterend gelach klonk eensklaps uit den strafhoek. „Kom's kijken, gauw, gauw!" riep Baby. „Ik heb een C van tranen gemaakt en een halve ronde O, hier op de muur!" Ze ging achteruit om Alice de vochtige sporen te laten zien, die haar tranen op den licht groenen muur achtergelaten hadden. Maar Alice achtte het nu haar heiligen plicht aandachtig door te lezen. „O, mevrouw Alice," zei Baby, uit den hoek komende ,,ik heb wel genoeg straf gehad. Laten we nou maar uitscheiden, anders kunnen we niks meer doen." „Maar, Baby!" riep Alice teleurgesteld. ,,Ik — ik vrees dat het niets heeft uitgewerkt." Baby zelf was echter volkomen gerust op dat punt. ,,0, ik ben nu weer freeslijk zoet," zei ze ,,'t heeft me veel beterder gemaakt. Kom nu maar." TWAALFDE HOOFDSTUK. EEN HUIS GEZOCHT. „Kijk eens moeder, hoe goed of mijn ficus groeit! Hij zal den muur heel gauw bedekken. En de schutting — o, die zal net een hooge, groene heg worden." Ruth voelde voorzichtig even aan de kleine, lichtgroene blaadjes, die zich schroomvallig, maar toch stevig, aan den muur begonnen te hechten. „Moeder, moeder kom liever eens hier kijken. Zijn deze paaltjes gelijk? k Wou dat ik een waterpas had — u zult er mij nog een moeten koopen als ik zooveel te timmeren heb." Walter zette een dun houten boog in elkaar, waartegen hij een weerbarstige roos wilde opleiden. „Moeder, moeder; u heeft lang zoo lang niet bij ons gekeken als bij hem — toe kijk s er is „Wat zegt u van dit vrachtje?" [Bladz. 109. geen enkele paardebloem meer op het grasveld; we hebben al de wortels er uitgetrokken. Ziet u wel? Nu zullen ze vooreerst niet meer opkomen ! Winnie bekeek haar strook gewieden grond met een uitdrukking van volkomen tevredenheid. „Mijn stuk is nog beterder,' zei Bonnie. „Moeder ze heeft er haar kangoeroe-gras in laten staan — dat kan immers niet gemaaid worden. Ik heb er alle planten uitgestoken; 't is nog veel erger onkruid dan paardebloemen, hé ?" Brian kwam hijgend en blazend het hek in met een karretje achter zich aan, vol fijn grint dat hij op het aangrenzend stuk bouwterrein gevonden had. Hij had op zich genomen een pad te begrinten. „Wat zegt u van dit vrachtje?" vroeg hij bij Ellie stilhoudende. „Kom eens kijken als ik het achterschot eruit neem en de boel uitstrooi. U zult eens zien hoe gauw alles in orde is. Ik ben stellig eerder klaar dan Bonnie, denkt u niet — ja, Wal, ik wed dat ik het win." Ellie was overal — nu eens hield ze het latwerk vast voor Wal ter of hamerde ze er met vasten slag een paar ferme spijkers in; dan weer lag ze op Kaar knieen om Ruth te helpen met het afsteken van een bloembed; nu eens begon ze een plekje om te spitten en gelijk te harken, waarop de zaaiplantjes al met ongeduld wachtten, dan weer moedigde ze de transpireerende jonge wieders aan, of wijdde ze al haar belangstelling aan het omwippen van de grintkaf. Gezondheid zetelde op haar wangen; echte levensvreugde straalde uit haar oogen. Dit was hun eigen huis — het heerlijk, langgewenscht tehuis van haar, van Ted en van de kinderen. Al dit land, een heel kwart bunder, was het hunne om te bebouwen en vruchtbaar te maken. Ver, ver achter hen — niemand zou zich kunnen voorstellen dat het pas zes maanden geleden was — lagen de sombere jaren die ze in het kleine, bedompte, gehoorige voorstadshuisje hadden doorgebracht, met hun miniatuur grasveldje vóór en het naargeestige plaatsje achter, waar hout en steenkool, waschgoed en vuilnisbakken een prozaïsch stilleven vormden. Hier kwam de wind kersversch van over het open veld aanstrijken. Hier zag je misschien vier of vijf andere daken en de geraamten van een paar huizen in aanbouw. Als je t waagde s avonds zonder lantaarn uit te gaan, viel je over de boomstronken. Kwam je suiker te kort, dan moest je er bijna een uur om loopen. De gas- en waterleidingsbuizen liepen op ongelooflijk verren afstand en dachten er niet aan ook eens in je buurt te komen. Maar het heerlijke gevoel je armen te kunnen uitstrekken en te kunnen schreeuwen als je 'r lust in kreeg, zonder een heele straat op te schrikken, deed je medelijdend glimlachen over zoo'n paar nietigheden. Dit was een fonkel-nieuwe voorstad. Eigenlijk bestond ze nog alleen maar op den aanlokkelijken platten grond van den makelaar. Daar zag men, een Gladstone Laan, een Tennyson Avenue een Barton Weg en een Federatie-Park, alles keurig aangegeven en afgepast en te koop geboden voor een matigen prijs, waarop de makelaar stellig nog wel iets zou laten vallen. Want zonder dit grootsche plan was de streek niet veel meer dan een woestenij, een uur gaans van een station, dat daar ook nog maar juist verrezen was. Met den ruwen aanleg van een paar wegen was een begin gemaakt, op witte bordjes las men reeds in verbleekte blauwe letters, hun weidsch klinkende namen. Wanneer je over kleine paaltjes struikelde die overal uit den grond oprezen, werd je er, meer tot je ergernis dan tot je vreugde, aan herinnerd, dat je hier niet op staatsgebied wandelde, maar op particuliere terreinen en dat het stukje grond waarop je juist je lengte gemeten had, aan de een of andere onbekende grootheid in de stad toebehoorde, die er zijn spaarpenningen in gestoken had. Maar dertig pond voor een kwart bunder! De onbekende grootheid zou toch bezwaarlijk goedkooper frissche lucht voor zijn gezin gevonden hebben. Voor Ellie, Ted en de kinderen, die vrij de vleugels uit konden slaan na jarenlange gevangenschap in hun straat, was het hier een Paradijs op aarde. Die donkere uren, nu juist vijf jaar geleden doorleefd, waren den dageraad voorafgegaan, geen schitterenden dageraad, niet veel meer dan een worsteling om licht in den beginne, maar tóch een dageraad. Nadat Ellie voor altijd haar kindje aan Alice afgestaan had, draaide Fortuna's rad juist een halven slag om en een van de parlementsleden, wier deurmat Ted had helpen verslijten, (dezelfde man n. b. dien hij in zijn schooljaren een blauw oog geslagen had) bracht hem weer in Staatsdienst terug, nu op een tractement van tweehonderd en vijftig pond per jaar. Toen begon Ellie, nadat alle schulden betaald en een klein beetje meer weelde en gemak in huis waren aangebracht, een droom op papier te schetsen, waarin ze zich verdiept had, sinds Ruth en Walter babies waren en pruttelden dat het tuintje zoo akelig klein was en je nooit een wild stokpaard kon laten draven. Eerst maakte Ellie haar schetsen en berekeningen heel in t geheim; ze begreep, dat Ted haar zou uitlachen om het denkbeeld dat zij, nauwelijks vrij van schulden en geldzorgen, zouden durven denken aan het bouwen van een eigen huis ! Maar wezen haar getallen niet duidelijk aan, dat ze gedurende de twaalf jaren van hun huwe- Moeders jongste lieveling. 8 lijk, vierhonderd en veertig pond aan huur hadden betaald („weggegooid" noemde ze het). En geen steen van een der huizen die ze bewoond hadden, kwam hun toe; nergens stond een boom, dien ze geplant hadden met de hoop eenmaal heerlijk in zijn schaduw te zullen zitten. „Als we" redeneerde Ellie met vuur tot zichzelf „als we voor al dat geld eens een eigen huisje hadden gekocht, hoe eenvoudig dan ook (en we zouden het wel mooi gemaakt hebben!) wat was onze positie dan nu veel beter! „Ik vind het een afschuwelijk idee, nog eens weer tien jaar lang huur te moeten betalen, zonder dat een pan van het dak mijn eigendom wordt. Ze begon nauwkeurig te letten op de aanplakbiljetten van bouwterreinen en bestudeerde geregeld de „Te Koop" advertenties in de courant. Ze berekende de gevelbreedte en de diepte van het toekomstige huis. Haar centimeter wees uit, dat hun tegenwoordige woonplaats vijfendertig bij honderdtwintig voet besloeg. Volgens haar begrooting zou ze ongeveer een kwart bunder noodig hebben. Dan zou er zeker voldoende ruimte wezen om ^ alter en de kleine jongens te bevredigen, om Ruth en Winnie in de gelegenheid te stellen gezonde beweging te nemen en Ted, om het grasveld te maaien, waarnaar hij heimelijk al jaren verlangd had. 't Behoorde sinds lang tot zijn kleine eigenaardigheden, op zijn wandelingen de grasveldjes in de tuinen van hun wijk te bekijken en telkens weer bij zichzelf de opmerking te maken: „Hè, wat zou ik daar een mooi gazon van maken als ik zoo gelukkig was zoo n tuin te bezitten!" En Ellie zelf! Zij zou den ouderwetschen Engelschen tuin kunnen aanleggen, die haar zoo duidelijk uit de kinderjaren voor oogen stond: een tuin met allerhande vruchtboomen en een lapje moesgrond, dat in allerlei huishoudelijke behoeften voorzag. Eens op een dag kon ze het onmogelijk langer uithouden en stapte ze tot Ruths groote verbazing het kantoor van een makelaar binnen met de vraag: „Heeft u soms kleine villa's te koop met een flink stuk grond erbij?' De makelaar was de beleefdheid zelve en haalde dadelijk eenige aanlokkelijke foto's van prachtige vila's te voorschijn. De eene moest vijftienhonderd pond opbrengen; een tweede zou hij haar voor twaalfhonderd-vijftig kunnen verkoopen, omdat ze in handen was van een hypotheekhouder. Ellie schudde het hoofd. „Een heel eenvoudig huis is voldoende," zei ze „als er maar een flinke tuin bij hoort." Maar een flink stuk grond in deze overbevolkte wijken! Neen, de makelaar vond niets in zijn boeken dat in eenig opzicht aan Ellies verwachtingen beantwoordde. Daarna begon ze de rubriek „Huizen en Land te Koop" in de courant te bestudeeren. De kinderen waren opgetogen over al de uitstapjes, die moeder nu telkens met hen ging ondernemen. Ruth en Walter gingen geregeld school, sinds papa de driemaandelijksche rekening weer betalen kon, maar Ellie trok er dagelijks met Winnie en de beide kleine jongens op uit, om in de andere voorsteden de verwezenlijking van haar droom te zoeken. Het verspillen van tramkaartjes verdedigde ze, met zichzelf wijs te maken, dat de kleinjes nu en dan eens een verandering noodig hadden en haar veel van huis zijn met de veilige overtuiging, dat ze nu eindelijk eens een betrouwbaar dienstmeisje had. Maar de droom vervloog telkens weer in rook. Soms nam hij bijna een tastbaren vorm aan en ging Ellie, met de sleutels van het perceel gewapend, er vol illusies op af om het huis te bekijken, terwijl de kinderen de leege kamers in en uit liepen of juichend door den tuin holden. Maar als de plaats goedkoop was, mankeerde er ook altijd wat aan — nu eens waren er witte mieren, dan weer een slechte rioleering. Soms ook zag het huis er te armzalig en vervallen uit, was het te veel aan weer en wind blootgesteld, of stond het maar een paar voet van het voorhekje af met een grooten lap verwaarloosd terrein achter. Een dergelijke villa bekeek Ellie aandachtig met haar hoofd op zij. „Als ik dit stuk grond eens bezeten had en de benoodigheden die voor dat afschuwelijke huis gebruikt zijn, wat zou ik er iets moois van hebben gemaakt!" zei ze bij zichzelf. „Het huis een flink stuk achteruit met een breed pad naar het hek; boomen, heesters, grasvelden en bloembedden die het mooi deden uitkomen, t Had dan ook frisch en licht geverfd moeten worden met witte kozijnen, deuren en verandahekken, in plaats van die sombere steenkleur afgezet met leelijk groen ; — 't had een aardig „heerenhuis" kunnen worden, waar de kinderen van een „heer zouden opgroeien zonder iets van den hinderlijken invloed van een goedkoope buurt te ondervinden. Dergelijke gedachten brachten haar al heel gauw op het stoute denkbeeld zelf te gaan bouwen. Ze bracht de sleutels aan den makelaar terug en vroeg hem — men zou werkelijk veronderstellen, dat ze over een heel kapitaal te beschikken had — wat voor perceelen bouwterrein er in den omtrek te koop waren. Hij noemde stukken van honderd, van tachtig, van vijfenzeventig pond op; goedkooper zou ze in die streek geen flinken lap grond krijgen. Toen zag hij het gezicht der jonge vrouw betrekken. Zou haar heerlijke droom dan nooit te verwezenlijken zijn! „Wacht eens," zei hij. „Kan het u niet schelen of het wat afgelegen is en u er niet alle moderne gemakken vindt ? Er ligt nog een groote plaats, die juist in gedeelten verkocht zal worden — een paar mijlen van 't station. Dat zou misschien iets wezen, kijk, hier heb ik het plan; dit heele terrein wordt gereserveerd voor een park; 't zal er dus nooit overbevolkt kunnen worden; onder deze perceelen aan de Gladstone Laan, elk een kwart bunder groot — hellend terrein — zijn schilderachtige plekjes om een huis op te zetten." „Wat moeten die opbrengen?" vroeg Ellie. „Dertig pond," zei de man. Ellie stond op en stak verheugd een hand naar de teekening uit. „Ik zal het plan eens meenemen om het mijn man te laten zien ; misschien is het iets geschikts ; ik moet den trein nog halen." Ze vloog weg, de kleine jongens vóór haar steeds tot spoed aanmanende en Winnie aan haar hand medetrekkende. In den trein babbelden de kinderen zonder ophouden; ze maakten allerlei prettige plannetjes voor haar verjaardag, die op handen was. Maar ze luisterde naar hen zonder iets te hooren. Vóór ze thuis waren, had ze het kwart bunder al omheind en met bloeiende heesters en boomen beplant. Ruth kwam haar met een brief tegemoet: „een W arra wee-brief.' * O, moeder, doe hem open, doe hem gauw open!" riep Winnie. „Wat schrijft Tante Alice van het aardige kleine nichtje? Ellie opende hem. De laatste jaren was er eenige verandering in Alices brieven gekomen; een zekere meesterachtige toon, die ze vroeger kenmerkte, was er uit verdwenen. Deze brief behelsde een hartelijken gelukwensch. „Morgen wordt je dertig," schreef Alice. „Wat worden wij oud; 't lijkt nogzookortgeleden.dat we lange vlechten droegen en opgingen in schoolwerk en in Tantes vacantieplannen. Ik zend je een klein cadeautje, dertig pond (maar één pond voor elk jaar, zusje; ik kan het makkelijk missen; de gebroeders hebben pas goede zaken gemaakt met hun vee); doe mij nu pleizier en koop eens iets voor je zelf, iets waar jij persoonlijk genot van hebt." Toen Ted dien avond het voortuintje inkwam — ze waren nog niet verhuisd, want zelfs twee- honderd en vijftig pond moet zuinig beheerd worden als er nog oude schulden te betalen zijn — ging de deur al open. „Ik heb — ik heb bijna een kwart bunder grond gekocht!" riep Ellie, terwijl ze in zijn armen vloog. DERTIENDE HOOFDSTUK. EEN EIGEN HUIS. Het plan kreeg weldra vasten vorm. Op Ellies verjaardag besloot de familie een picnic naar de nieuwe bouwterreinen te ondernemen en daar die toevallig op een Zaterdag viel, kon Ted hen om twee uur achterna komen. Ellies geestdriftige overtuiging, dat ze zelf een huis moesten bouwen, deelde zich spoedig aan hem mee, hoewel hij 't zich als man van zaken tot plicht rekende zijn vrouw af en toe een klein stortbad toe te dienen. „Kijk eens," zei Ellie van paal tot paal loopende „zoo breed van voren; dit is de diepte drie honderd voet — het huis zou maar zoo n stukje in beslag nemen (ze teekende een veel te klein vierkant met een stok) en de rest heelemaal voor tuin, grasveld en boomgaard. ,,'t Zou een hoop geld kosten het terrein te omheinen," merkt Ted droog op. „Kom, palen kosten bijna niets. Ik heb in den catalogus van een houthandelaar nagezien dat je ze voor elf shilling de honderd krijgen kunt — honderd is al een heele voorraad." „Daar breng je 't niet ver mee," zei Ted. „En kijk eens hoeveel gomboomen er staan. Die kunnen we laten omhakken en ook uitstekend voor palen gebruiken; de makelaar zei het, vertelde Ellie zegevierend. „Juist," zei Ted „maar dat brengt op zichzelf ook al groote onkosten mee; we moeten dat hakken en zagen toch betalen. Boomen rooien loopt nog tamelijk op " Walter en de kleine jongens boden dringend hun hulp aan. „Laat u mij een week vrij van school en geef mij een flinke bijl, dan zal ik ze er allemaal voor u uithalen," riep Walter. Bonnie begon alvast met het stompe pennemes, dat hij in zijn zak mocht dragen, in den stam van een knoestigen gomboom te kerven. ,,Ik zal deze ouwe jongen wel gauw omverhalen," beloofde hij. „En ik, en ik!" riep Byny. „Je zoudt een groote schuur voor je zelf kunnen krijgen om in te werken," zei Ellie; „wat was je altijd verzot op hameren en zagen; je zoudt er planken en allerlei dingen voor ons huis in kunnen maken en latwerk voor afscheidingen in den groentetuin en prieeltjes of een koepel, waar ik 's middags mijn afternoon-tea zou kunnen drinken als een dame, die een lui leventje leidt." Hm," zei Ted. Hij durfde Ellie niet bekennen, hoe aanlokkelijk haar luchtkasteel hem toescheen. Toen Ellie en Ruth wegliepen, om een geschikt plekje voor den toekomstige koepel uit te zoeken, bouwde hij in gedachten al een schuur, waarin een flinke schaafbank met een schroef zou komen te staan; aan de denkbeeldige wanden hing hij zijn zagen, boren, vijlen, en schaven op. Sinds zijn schooljaren, toen hij een timmercursus gevolgd had en er al heel gauw zijn makkers de baas geweest was, had gereedschap altijd een groote aantrekkelijkheid voor hem gehouden. Gelukkig, dat hij het zijne nog bewaard had, al was het met de jaren wat roestig geworden; in het huurhuis was het zoo zelden te pas gekomen. Latwerk! Natuurlijk zou hij dat kunnen maken ; dat kon iedereen! Maar het zijne zou buitengewoon soliede worden, zoo dat het nooit onwoei of kapot ging. Een prieel, een koepeltje — zeker dat zou wel gaan; kleine benoodigheden voor het huis — kastjes, boekenplanken, ja, hij zou nog eens weer beproeven lijstwerk te maken met die mooie patent-schaaf waarin hij vijfenveertig verschillende messen kon zetten. „Een belachelijk plan' zei hij ernstig, toen Ellie terugkwam. „Zet het uit je hoofd vrouw, menschen in onze omstandigheden kunnen niet aan zulke weelde denken." 't Duurde een heele maand eer Ellie hem overreed had, maar toen liet ze er ook geen gras over groeien en een paar dagen later hield ze zegevierend de koopakte in de hoogte, die het land voor altijd aan haar en haar erfgenamen toewees. Met behulp van een paar banknoten van tien pond, die ze uit Teds salaris wisten te knijpen, en van Walters eigen bijl, die op alle vacantiedagen vlijtig gehanteerd werd, was hun „landgoed" spoedig gerooid en omheind. Daarna leefden ze nog geruimen tijd in hun nauwe straat voort, langzaam maar zeker sparende voor het groote doel en eiken vrijen dag gebruikende om het lievelingsplekje te beplanten en aan te leggen. Eindelijk hadden ze, dank zij Alices cadeaux die, nu Baby haar hart verzacht had, veel milder vloeiden, — driehonderd pond in de Bank en konden de onderhandelingen beginnen met den architekt en den aannemer, in dien tijd de belangrijkste personen ter wereld voor 't heele gezin. Minder belangrijk, maar even noodig was de hypotheekhouder voor de twee of driehonderd pond die nog aan de bouwsom te kort kwam. En nu stonden de muren! Eén huis, één bezitting meer in Australië. Hier zouden toekomstige staatsburgers opgroeien die, met hun gevoel van liefde en verantwoordelijkheid voor hun eigendom, veel dieper wortel zouden schieten dan de planten die telkens verplaatst worden. De voorbijganger zag niets bijzonders aan het huis; een eenvoudige, ruime villa met groote ramen en breede veranda's. Mogelijk maakte hij de opmerking dat het te ver naar achteren stond op een terrein dat nog niets te zien gaf dan jonge planten en stokjes met papiertjes er aan. Maar als je er Ellie! of Ted! of een van de kinderen naar vroeg! Als je de bezitting eens kon zien met Ellies oogen die verder zagen dan de oogen van iemand anders! Hoe ideaal-mooi werd dan dat huis, verscholen tusschen heerlijke boomen en bloemen. Ellie had er van den beginne af op gestaan, dat het als een „nestje" in 't groen moest liggen. „Een huis vlak aan den weg, waar ieder nieuwsgierig voorbijganger zijn neus over mijn heg kan steken of in mijn veranda's kijken, zou mij nooit bevallen," schreef ze aan Alice toen het bouwplan geteekend was. „Het mooiste uitzicht ter wereld zou mij op den duur niet schadeloos stellen voor mijn kostbare vrijheid. Mijn ideaal-tehuis, mijn heilige der heiligen moet tusschen beschermend geboomte liggen en slechts bereikbaar wezen langs slingerpaden en grasvelden, waar ik vrij met mijn jongens en meisjes in den zonneschijn kan loopen en ongestoord luisteren naar hun zorgen en illusies. En 's avonds bij heldere maan met den man, die mij nog boven alles lief is. — Ben jij ook zoo op dat punt? Heeft het jou ook dikwijls onaangenaam getroffen als je om je heen ziet, hoe weinig huizen in Australië „nestjes" zijn ? Hoevelen er alleen op bedacht schenen vlak aan den weg te bouwen en goed in 't oog te vallen? Als je onze beplanting zag, zou je je kunnen voorstellen dat ons „nestje' eenmaal heerlijk veilig in 't groen zal verborgen liggen." VEERTIENDE HOOFDSTUK. baby's verjaardag. Als Ruth jarig was, kreeg ze drie of vier verlegen meisjes in half lange rokken en met zorgvuldig opgemaakt haar op visite en werd de tafel zoo keurig en weelderig mogelijk gedekt; een paar kleine schaaltjes met rose blanc-manger en wafeltjes zetten het feestmaal vooral bijzonderen luister bij. Walter kreeg een ernstige waarschuwing kalm te zijn en niet te plagen en na de thee werden er allerlei gezelschapsspelletjes gedaan, terwijl charades den heerlijken avond besloten. Als Walter jarig was, verschenen er een paar jongens, die niets op hun gemak waren tot de eetbare waren binnenkwamen. De zusjes kregen dan een broederlijken wenk „zich niet aan te stellen" en moeder „toch vooral te zorgen dat er genoeg te eten was." De vroolijke Moeder» jongste lieveling. 9 uren vlogen dan om tot de drukke bezoekers vermoeid naar huis togen, waarna Walter geregeld door den noodeloozen angst bevangen werd, dat ze niets geen pleizier zouden gehad hebben. Winnie was veel te verlegen van natuur om vriendinnetjes te zoeken, maar zij vierde haar geboortefeest gewoonlijk met een poppenpartij, waarop de broertjes en zusjes uitgenoodigd werden door een in den vorm geschreven invitatie. Bij die gelegenheden stelde de familie er dan ook een eer in, hun beste kleeren aan te trekken, elk apart naar buiten te gaan en plechtig aan te bellen. Nadat ze als deftige bezoekers binnen waren gelaten, kregen ze een poppetheekopje en werden ze door de zenuwachtig drukke gastvrouw — want Winnie was zelfs nog verlegen voor hen in hun hoedanigheid van gasten — steeds geanimeerd om nóg en nog een kopje te gebruiken. En als de heerlijke verjaardagen van Bonnie en Brian aanbraken, werden overal papieren vlagjes en guirlandes vastgemaakt, werd er uitgelaten gestoeid en gelachen en een ontelbaar aantal ijswafeltjes gegeten. Maar eenmaal in 't jaar kwam voor Ellie en Ted de geboortedag, die niet gevierd, de dag die zelfs niet genoemd mocht worden voor de andere broertjes en zusjes. Walter herinnerde zich slechts heel zelden het kleine wezentje dat, in den tijd van twee maanden, even geheimzinnig verdwenen als verschenen was. Hij knoopte er altijd het denkbeeld aan vast van een akeligen, ongezelligen tijd zonder moeder. Maar eens had hij zijn moeder verrast, toen ze snikkend voor een open la stond, waarin hij allerlei kleertjes en kindersokjes zag liggen. En het wilde verlangen was in hem opgekomen, de poort des Hemels open te beuken, kleine Baby weg te rukken, om haar in zijn moeders armen te leggen en te kunnen zeggen: „Daar is ze, moes; ik heb haar voor u teruggehaald." Voor Ruth — maar Ruths gedachten omtrent het verloren zusje zijn hier niet op hun plaats. Winnie speelde altijd met haar, zonder dat Ellie het wist, want Ruth en Walter hadden hun zusje goed ingeprent dat ze niet over de arme kleine baby spreken mocht waar mama bij was: 't maakte haar zoo bedroefd. Maar aan het kindertafeltje waar Winnie met haar poppen zat, zat het kleine zusje ook; het gaf op haar beurt kleine bordjes door en vroeg om „nog wat thee". Op elk tuinpad waarlangs Winnie liep, pratende met de bloemen, wandelde het zusje naast haar, fluisterend, luisterend. Zonder een traan te schreien of zich een oogenblik van werkelijk verdriet bewust te wezen, treurde ze zonder ophouden om haar verloren speelmakkert j e. En Ellie? Ze werd nu niet meer als vroeger 's nachts wakker, wanneer ze teeder en vol vertrouwen een arm uitstak om het kleine wezentje dichter naar zich toe te halen en die, pijnlijk tot de werkelijkheid gebracht, met een ruk terug moest trekken. Ze lag dan met brandende wangen onbeweeglijk stil in het duister en bedwong, uit angst Ted te storen, de sterke aanvechting om op te vliegen en die benauwende prop in haar keel weg te wrijven, die haar den adem benam. Overdag lachte en babbelde ze opgewekt met man en kinderen en gaf ze zich met hart en ziel aan haar taak. Men zou zich niet kunnen voorstellen dat een vrouw met zoo'n kalm gelaat, zoon vriendelijken glimlach één plekje in haar hart droeg dat onophoudelijk pijn deed. 't Was Alice, die het plan geopperd had de andere kinderen in den waan te brengen dat hun jongste zusje gestorven was; als zij alle vijf later hoorden dat het kleine Queenslandsche nichtje niemand anders dan hun zusje was, hoe zou het geheim dan te bewaren zijn voor de wereld en voor het kind zelf, dat Alice moest — moest beschouwen als haar eigen moeder! En het was zoo makkelijk te schikken; zoo makkelijk aan de kinderen wijs te maken! Mama ging een poosje naar buiten om op krachten te komen met Byny en het schreiende kleine zusje, dat zooveel zorg noodig had. Na veertien dagen kwam ze weer thuis, met ledige armen en Byny alleen aan de hand. Toen de kinderen naar Baby vroegen, barstte ze in tranen los en liep de kamer uit. Vader riep hen toen bij zich en verzocht hen met heesche stem nooit meer over Baby te spreken waar mama bij was; ze hadden haar verloren. En hoe, dachten de jonge hoofdjes, kun je anders een kindje verliezen dan door den dood ? Een paar maal voerde Ellie bijna bovenmenschelijken strijd met zichzelf om haar kind niet terug te eischen — het offer was te groot ze had iets ondernomen, dat geheel met de menschelijke natuur in strijd was, hield ze zich dan voor. In die buien schreef ze nu eens hartstochtelijke en dringende, dan weer smeekende, diepbedroefde brieven aan Alice die ze later weer verscheurde. Eenmaal werd haar verlangen zoo onweerstaanbaar, dat ze haar reistasch gepakt en den trein nagekeken had, die haar naar Warrawee zou brengen om haar lieveling terug te halen. Maar Ted stond haar in die stormen met zijn meerdere kalmte ter zijde en hoewel hij ook niets liever zou gewenscht hebben dan het kind, dat hij nu onderhouden kon, weer te bezitten, wees hij zijn vrouw op Alices aanspraken en hoe zij eerlijk verplicht waren, het haar te laten. Brak echter die droevige verjaardag weer aan, dan kon hij er haar geen verwijt van maken, dat ze schreiend het daglicht tegemoet zag. VIJFTIENDE HOOFDSTUK. EEN KLEIN DESPOOTJE. Op een morgen kwam juffrouw Pegg het vroegere atelier te Warrawee binnen, om als gewoonlijk het bad weg te halen. Baby's oogen volgden haar door de kamer en de gang in. Ze hield eensklaps op met haar moeilijke taak, om een miniatuur neteldoeksch zakdoekje in den zak van haar pop te stoppen. „Waarom ben ik eigenlijk niet uw eigen klein meisje?'' vroeg ze, haar oogen op Alice vestigend. Alices hart bonsde in haar keel. „Wat meen je, Sylvia?" zei ze. Sylvia keek, alsof ze trachtte zich iets te binnen te brengen. „Je maakt zoo n bespottelijke drukte van me, vooral als k je eigen kind niet ben," zei ze. Om Alices mond kwam een harde, bittere trek. „Wie heeft dat gezegd?" vroeg ze op kouden, strengen toon. „Kijk, 't is veels te groot voor haar zakje," zei Baby, schijnbaar weer met al haar aandacht bij de poppezakdoek. „Ik vroeg je wie dat gezegd heeft, Baby. Antwoord mij onmiddellijk. Alices stem klonk heel anders dan Baby die ooit gehoord had. „Je vergeette te vragen alstjeblieft, mama," merkte ze op. „Wie heeft gezegd dat je mijn eigen dochtertje niet was. Vertel me dat alstjeblieft eens, lieveling." „Juffrouw Pegg." „Tegen wie?" „La's zien. O, 't was op den dag toen ik met oom Bobs in het kleine wagentje gerijd heb en je wou dat ze meeging, omdat ik er anders uit zou vallen. Maar ik ben er geen één keer uitgevallen en oom Bobs bond een mooie acaciatak aan zijn zweep en toen mocht ik de heele tijd klappen." „Tegen wie zei juffrouw Pegg het? Antwoord me alstjeblieft dadelijk, Baby." „Vergeten" zei Baby „Toe, maakt u 's een nieuw zakdoekje kleinder dan dit; dan zal 't m'schien wel in haar zak kunnen." „Toen je met Oom Bobs uit rijden bent geweest — zijn jullie dien dag niet naar dien nieuwen wegwerker gegaan, Baby — den man, die zijn vrouw en kinderen onlangs hier gehaald heeft?" „Ja," zei Baby „drie jongetjes en twee meisjes. En 'k heb ze stellig b'loofd, dat ze allemaal mijn broertjes en zusjes zullen worden en dat ze bij ons maggen wonen en met mijn speelgoed spelen." „En zei juffrouw Pegg dat van „bespottelijke drukte ' en ,, niet mij n eigen kind, tegendievrouw?'' „Ja. Waarom bén ik je kind niet?" Sylvia zag er plotseling weer heel ernstig en nadenkend uit. „Je bent mijn kind wel" antwoordde Alice op hartstochtelijken toon, „mijn eigen lief, klein dochtertje ; 't was maar onzin die je gehoord hebt. Maar kijk, daar komt Oom Angus aan; laat 'm eens gauw je poppezakdoek zien." Baby huppelde weg. „Juffrouw Pegg," zei Alice toen de weduwe weer binnen kwam, bevend als een riet, want ze had Baby's eerste onverwachte vraag gehoord en in doodsangst het verdere gesprekje aan de deur afgeluisterd. „Juffrouw Pegg, over drie kwartier zal ik zorgen dat het rijtuig voorstaat om u naar 't station te brengen. Ga onmiddellijk uw goed pakken. Ik zal u natuurlijk uw salaris voor een maand uitbetalen, omdat ik u niet vooraf de betrekking heb opgezegd. De vrouw verzette zich heftig — ze had volstrekt niet gezegd wat Baby verteld had; 't kind zou haar verkeerd begrepen hebben — t was schandelijk, ongehoord om op een praatje van een kind weggestuurd te worden. Sylvia was een slecht, ondeugend kind dat een strenge straf verdiende. Alice haalde haar horloge uit. ,,U heeft bijna tien minuten verloren," zei ze kalm. Juffrouw Pegg verspilde er nóg tien aan nuttelooze protesten en smeekbeden. Gedurende dien tijd sprak Alice slechts eenmaal. „Toen ik u vijf jaar geleden in mijn dienst nam," zei ze „legde ik u uit, dat ik overwegende redenen had om zoowel het kind als anderen te verbergen, dat ze niet ons eigen dochtertje was. U beloofde mij toen plechtig mijn wensch te eerbiedigen. U heeft uw belofte gebroken, dus heb ik hier niet langer werk voor u." „Vijf jaren van trouwe plichtsbetrachting en dan zóó afgedankt te worden! ' „U heeft geen vol half uur meer," herinnerde Alice kalm. Juffrouw Pegg barstte in zenuwachtig snikken uit en greep smeekend Alices hand. „O, vergeef het mij," zei ze „bedenk, bid ik u, dat ik zelf vier kinderen heb, die ik in Sydney bij vreemden moest achterlaten. Door uw hoog salaris liet ik mij verleiden hierheen te komen, hoewel ik wist dat ik ze nooit eens zou zien, zelfs niet 's Zondags. Ik heb eiken gulden uitgezuinigd. Over een paar jaar zou ik genoeg gespaard hebben om een zaakje over te nemen en mijn kinderen weer een tehuis te geven. U wilt toch onze geheele toekomst niet vernietigen ?" „Dat alles had u eerder moeten bedenken," antwoordde Alice zonder eenige aandoening. „O 't was verkeerd van me! Ik weet, dat het verkeerd was," klaagde de vrouw „maar 't gezicht van die andere moeder met al haar kindertjes om zich heen, maakte mij zoo van streek. Ik vertelde haar toen van mijn eigen kleintjes, waarnaar ik nu aanstaanden Zondag al vier jaar gesmacht heb." „Dat alles gaat mij niets aan," zei Alice hard, De ongelukkige moeder wees met een hartstochtelijke handbeweging om zich heen in de weelderig gemeubelde kamer. „Al dat moois; 't duurste speelgoed om te vernielen, kleeren in overvloed — en dat alles ten koste gelegd aan een kind wat niet eens het uwe is; de helft van wat zij kost, zou genoeg wezen om ons allen met elkaar te doen leven — mij en de kinderen waarvoor ik geleden heh, die ik liefheb met een gevoel waarvan u zich geen voorstelling kunt maken — o, ik — ik werd gek, toen ik aan dat alles dacht; 't werd mij te machtig en ik versprak me. U vergeeft het me, niet waar ? Och toe, mevrouw heb medelijden met mij en mijn kindertjes!" „U heeft nog precies twintig minuten," zei Alice. „Ik zal even uw geld krijgen en u een getuigschrift schrijven. Ze haalde vijf pond meer dan juffrouw Peggs salaris was en verzocht Kiga een mandje met ■ versnaperingen voor de reis in te pakken. Toen liet ze haar paard voorkomen en reed Wilf een eind tegemoet, om den tijd te verdrijven tot juffrouw Pegg het huis zoo verlaten hebben en veilig op weg was naar t station. Het was tijd voor de lunch toen ze weer voor de veranda stond; ze kwam alleen terug, want Wilf en Robert waren naar een afgelegen stuk weiland gereden en zouden niet terugkeeren voor zes uur, den tijd van het middageten. De kinderkamer inloopende om Baby te halen, zag ze juffrouw Pegg die ijverig de speelgoedkast met was stond te wrijven. „Wat beteekent dat?" vroeg Alice en haar stem klonk hard. Baby legde het lapje neer waarmee zij de tafelpooten wreef. ,,'t Is heel goed zoo, lieve," zei ze. „Ik heb gezegd dat ze wel blijven mocht. Ze heeft vast beloofd, dat ze nooit weer iets zal vertellen as ik er bij ben." „Juffrouw Pegg, zei Alice „wilt u mij alstublieft eens uitleggen waarom u tegen mijn zin gebleven is." I De vrouw keek alsof ze wel achter Baby had willen wegkruipen. „Ik had mijn valies al gepakt en mijn hoed opgezet," zei juffrouw Pegg, „maar toen begon ze zoo vreeselijk te schreien; is 't niet Baby ? „Ja, nog al" zei Baby lakoniek en smeerde een flink kluitje was op den tweeden tafelpoot, dien ze begon te boenen. „Ik was wezenlijk bang, dat ze heelemaal van streek zou raken, jammerde de vrouw. „Dat zou 'k ook, 'k zou heelemaal ziek geworden zijn," zei Baby. „Wrijf er nog maar wat meer was op, juffrouw, dan begint ie zoo prachtig te glimmen." „U zult begrijpen, dat u onmiddellijk mijn huis moet verlaten," zei Alice. „Nu de omnibus weg is, u zult u in 't logement moeten slapen. Baby, ga met mij mee.' Juffrouw Pegg keek Baby smeekend aan en het kind liet haar doek vallen en stampte driftig met haar voetje. „Ga!" zei Alice en ze wees zoo gebiedend naar de deur, dat de vrouw onmiddellijk gehoorzaamde. Maar Alice had buiten den waard gerekend. Sylvia vloog de kamer door en klampte zich krampachtig snikkend aan juffrouw Peggs rokken vast. „Laat haar blijven, och, laat haar blijven!" riep ze opgewonden, afgewisseld door een bevelend; ,,ze zal, ze móet blijven!' Daar kwam Angus met groote stappen de kamer in. Nog geen uur geleden had hij het kind tot bedaren gedracht en nu maakten ze haar alweer totaal van streek! Hij had zich niet eerder met het ontslag van juffrouw Pegg bemoeid, overtuigend dat Baby, Alice bij haar terugkomst wel naar haar hand zou zetten. „Maar ik verdraag het niet", zei hij, terwijl hij op het gegil afkwam „dat ze haar zenuwgestel zoo van streek maken." „Ga de kamer uit, juffrouw Pegg" gebood hij. De weduwe verdween. „Hou nu dadelijk op met schreien, Baby," zei hij. Baby bedwong zich een kort oogenblik; haar tranen waren oprecht — even oprecht als haar verdriet over het wegzenden van de juffrouw. Of ze te voren ooit veel van haar gehouden had, was haar niet heel duidelijk, maar nu sedert ze wist van de vier kindertjes, die het geld zoo erg noodig hadden en sedert ze wist dat juffrouw Pegg haar onmogelijk missen kon en stellig haar oogen uit zou schreien en haar hart breken, als ze van haar weg moest — nu voelde Baby, dat ze haar niet kon afstaan. Ze opende haar mond en haalde eens diep adem voor een nieuw gesnik, toen las ze uit de blikken die Alice en Angus elkaar toewierpen, dat ze om van de eene haar zin te krijgen, haar troost slechts bij den ander behoefde te zoeken. Ze vloog haar oom ontstuimig in de armen. „Maak toch dat ze blijft — maak toch dat ze blijft," snikte ze, zich om zijn hals klemmende. „Ik ben niet van plan zoo'n groote onbillijkheid ongehinderd toe te laten," zei oom Angus. „Is het nooit bij je opgekomen, Alice, dat het kind misschien evenveel aan juffrouw Pegg als aan jou gehecht is ? Ze heeft haar net even lang gekend," „Ze heeft nooit van haar gehouden" zei Alice warm ,,ze praten of spelen nooit samen. Sylvia houdt veel meer van Kiga." „Dat zou jenietzeggen, meende Angus spottend. „Je zult me pleizier doen, met je er niet verder in te mengen," zei Alice hoog, „dat is een kwestie, die mij alleen aangaat." „Ik zal me er alleen in zoover mee bemoeien," antwoordde Angus, „dat als jij haar ontslaat, ik haar dadelijk in mijn dienst neem; ze kan dan mijn boeken en prullen in orde houden. Wees maar stil, Baby, juffrouw Pegg zal niet langer voor jou zorgen, maar je zult haar toch eiken dag zien, als ze voor mij aan 't werk is." Alice ging de kamer uit. Tegen den avond was het alles overheerschende gevoel in haar hart: de oude jalousie van Angus; haar verontwaardiging over de handelwijze van juffrouw Pegg was bedaard. Maar Angus — wat speelde hij nu weer een mooien rol in de oogen van het kind! Daar zaten ze aan de schrijftafel voor het „Groote Dikke Kind", Baby lag in zijn arm met haar fijn, zacht blozend gezichtje tegen zijn ruwe jas; ze streek hem over zijn wang, hem blijkbaar vleiend om iets gedaan te krijgen. Alice keek een oogenblik naar hen en ging toen de kamer uit. Moeders jongste lieveling. 10 Later op den avond, toen ze het kind naar bed bracht, drukte ze haar even innig tegen zich aan. „Baby, lieveling," zei ze zacht „om jou pleizier te doen, heeft mama juffrouw Pegg verteld, dat ze 't nog eens met haar probeeren wil." En Baby's woeste omhelzing en hartstochtelijke kussen beloonden haar ruimschoots. Nog later, in de eetkamer, voelden Alice en Angus dat ze elkaar een paar keer vrij onnoozel aankeken. Robert en Wilfred zaten te schaken, min of meer gedrukt onder het bewustzijn dat de beide anderen op voet van oorlog met elkaar stonden. Alice verbrak het eerst het pijnlijke stilzwijgen. Ze hief glimlachend haar blond hoofd op en de oude zachte blos steeg haar weer naar de wangen, terwijl ze opgewekt sprak: „Dat kleine despootje boven, heeft mij de belofte afgeperst, Angus, dat ik je zou „afkussen" en goede vrienden met je worden, voor we naar bed gaan." Angus gelaat helderde plotseling op en hij zei met een zucht van verlichting: „Ik worstel al een uur met mezelf, om hetzelfde tegen jou te zeggen. maar ik moest er nog bijvoegen, dat ik erge spijt had, dat ik zoo naar geweest was." Ze schudden elkaar de hand. En de spelers aan het kleine tafeltje stopten hun pijpen nog eens en vonden schaak toch het gezelligste spel op de wereld. Nog later — toen Wilf en Alice naar boven waren gegaan en Robert, voor hij ze in de doos borg, de witte en roode ivoren stukken natelde, die hij al sinds zijn jongensjaren gebruikt had — zei Angus: „Die vrouw is toch heel wat in haar voordeel veranderd, sinds het kind hier is." ZESTIENDE HOOFDSTUK. EEN NIEUWE KENNIS. „Visite!" riep Bonnie en keek van zijn locomotief op naar het tuinhek met een uitdrukking van innige teleurstelling. „Versiete" praatte Brian hem na, terwijl hij op handen en voeten door het zand kroop om zijn klein blikken spoortreintje voort te schuiven. „Nou kan moeder niet langer station zijn! pruilde Bonnie, op het punt in tranen uit te barsten. „Aklige versiete," zei Brian, die inmiddels was opgestaan en met een verslagen gezichtje naar het huis slenterde, zijn trein onverschillig achter zich aansleepend. Op een zij-veranda, achter de groene lancaster gordijnen, zat Ellie zoo hard ze kon op de machine te naaien en toch niet zóó hard of ze kon de rol vervullen van 't hoofdstation, waaruit alle treinen, zoowel die naar de bergen, als naar de kust af- en aanreden. Het gesnor van haar wiel gaf zoo iets „echts" aan 't geheel. Om haar stoel waren met krijt rails op den grond getrokken; ze liepen over den geheelen verandavloer heen, over de vlakke plank die langs het trapje lag, tot ze op het grint verloren gingen in de breedere lijnen, die daar met een stok getrokken waren. Om de twee passen zag men een station of tunnel. Een oud stuk gummislang was aan de naaimachine vastgemaakt en hier werden de locomotiefjes ieder oogenblik ondergereden om water in te nemen en stoom te maken. Ellie floot telkens wanneer het klaar was en achtte het niet meer dan haar plicht, den gang van haar eigen machine even te vertragen en dan weer met groote snelheid voort te snorren, telkens wanneer een der kleine locomotiefjes het station uitstoomde. Een commissie van vakmannen had nooit een spoorlijn kunnen exploiteeren, die zóó volmaakt alle partijen bevredigde. En nu kwam er juist visite! Ellies machine werd plotseling stop gezet. „Arme jongens," zei ze, toen ze hun sombere gezichten zag. — „Misschien is 't de post maar." Ze schudden wanhopig hun hoofden. „Een kanten perresol" zuchtte Brian. Toen was het Ellies beurt om ongerust te worden. Was Jane wel in een toilet om open te doen, of had ze met haar onvermoeiden, maar somtijds ergerlijken werklust, 't juist in haar hoofd gekregen om den keukenvloer te schrobben, in plaats van te zorgen, dat ze 's middags om half drie netjes gekleed was, om mogelijke bezoekers binnen te laten. Waren er nog wel biscuits voor bij de thee, of hadden de kinderen de laatsten uit het blik mee naar school gekregen ? En haar eigen blauw batist japonnetje, haar neteldoeksch kraagje en manchetten, waren die netjes genoeg om een „kanten perresol" te ontvangen? Er werd voor de tweede keer gescheld. Ellie vloog weg om te kijken waar Jane bleef, Jane, die juist de vlucht nam met de duidelijke sporen van potlood op haar handen, wangen en boezelaar. „O, Jane," riep Ellie ontstemd. ,,'k Had geen flauw idee, dat het al drie uur was," verdedigde Jane zich, de klok is zeker weer achter. „ 'k Ben in een oogenblik klaar, mevrouw; mijn kachel glimt als een spiegel." Ellie haastte zich naar de voordeur, om die zelf zoo vriendelijk mogelijk te openen. Op de stoep stond Ada Gilbert, een meisje uit een deftig gezin, dat de eenigste villa in het „Tennyson-Park" voor een zomerverblijf had uitgekozen. Het huis was op dit geheel nieuwe terrein gebouwd door een jong paar, dat evenals Ted en Ellie vol geestdrift de nieuwe woning betrokken had. Maar het eenigste kind van deze jonge menschen was ziek geworden en gestorven en na een vruchteloozen strijd om in dit eenzame oord te blijven wonen, waren ze weggetrokken. Ze konden het gezicht van dien onbe weeglij ken schommel, het kleine met schelpen omzette bloemperkje, het prieeltje waar vier poppen 's middags deftig met hun moedertje thee dronken, niet langer verdragen. De villa werd toen voor zes maanden gehuurd en gemeubeld door de familie Gilbert. „Heerlijk om hier in die kalme natuur eens heelemaal tot rust en op krachten te komen," zei mevrouw Gilbert op haar vriendelijksten toon tegen Ellie. „Enkel voor de goedkoopte en om de scha in te halen van dezen duren winter, hoor," vertelde Ada openhartig bij haar tweede of derde ontmoeting met Ellie. Ellie had hen een visite gemaakt, omdat Ted het haar verzocht had. Hij reisde dikwijls met mijnheer Gilbert en had al dadelijk een gunstigen indruk van hem gekregen. Mevrouw Gilbert sloeg bij Ellies eerste bezoek een beschermenden toon tegen haar aan, met een medelijdenden blik op haar eenvoudig hoedje en haar japon van 't vorige jaar. Dus besloot Ellie, die ook haar trots had, geruimen tijd te wachten eer ze haar tweede visite bracht. Maar Ada, de middelste der drie gezusters Gilbert, scheen niet van plan de kennismaking te laten verslappen. Ze vatte een „bespottelijke genegenheid" voor Ellie op, zooals haar moeder het noemde. Misschien was het saaie leven in de voorstad wel voor een deel oorzaak van die plotselinge voorkeur, misschien ook was er onder het drinken van eenige kopjes afternoon-tea een bron van waarachtige symphathie en achting ontsprongen. Hoe het zij, het meisje kwam zeker twee of driemaal per week het hek in; vandaag om een boek te leenen; morgen om chocolaadjes voor de kinderen te brengen; overmorgen om een mandje rozen te mogen plukken, die Ellie en Ted zoo graag van hun overvloed weggaven. Maar al die „oponthouden' in zoo n druk leven waren wel wat hinderlijk. Ellie ergerde zich, wanneer ze naging hoevele van haar kostbare uren weggleden onder nutteloos gebabbel in haar salonnetje. En toch voelde ze dat het meisje behoefte aan haar vriendschap had — dat ze zich ontevreden en ongelukkig voelde in haar tehuis en dat zij, Ellie, haar een hartelijk welkom niet onthouden mocht. Maar dezen middag, met haar tafel vol naaiwerk en haar teleurgestelde jongens in hun prettig spel gestoord, aarzelde Ellie toch een oogenblik voor de deur van haar ontvangkamer en zei toen ronduit: „Lieve kind, ik heb nu heusch geen tijd daar te gaan zitten babbelen. Een moeder van zoo n troepje als het mijne, kan niet met haar handen over elkaar zitten. Wil je bij me komen terwijl ik naai?" „Veel liever dan deftig in uw salon gelaten te worden," zei het meisje haar naar de huiskamer volgend „maar mag ik ook niet naaien ? Kan ik u niet helpen?" ,,'t Is geen fijn handwerk." zei Ellie glimlachend, „ofschoon je 't misschien peuterwerk zoudt kunnen noemen. Ik ben bezig mijn versleten lakens om te zetten: de zelfkanten in 't midden aan elkaar. Maar ik ga nu niet langer stikken — mijn zak met kapotte kousen stroomt als altijd over. Ik zal eens zien of ik die een beetje kan opruimen." „Geef mij ook een paar," verzocht Ada en ze trok vol ijver haar handschoenen uit om haar vingers in een doorzichtig sokje van Brian te steken, waarmee ze de rest van den middag speelde. Onderwijl stonden de beide jongens op de trap haar met bedrukte gezichten op te nemen: haar glanzende, puntige schoentjes, den glimp van roode zij onder haar wit linnen japon, den prachtigen gouden ketting met hangslot om haar pols. Bonnie zuchtte, toen hij den armband ontdekte; dat was nu juist wat hij noodig had voor de deur van de garderobe, waarvoor hij de kast van de naaimachine had ingericht — zonder slot was het zoo goed als onmogelijk de dieven te verhinderen bagage te stelen. Wat was het toch dikwijls vreemd in het leven! Daar hing nu dat ding totaal nutteloos aan juffrouw Gilberts pols te bengelen, terwijl zij, die het zoo hoog noodig hadden, zich met een stukje touw moesten behelpen ! „Wel," zei Ada, toen ze hen na eenigen tijd opmerkte, „waarom staren jullie beidjes mij zoo aan, jongelui ? Bewonderen jullie mij zoo ?" De jongens gaven geen antwoord, maar bleven haar met den grootsten ernst aankijken. „Ik zou het oordeel van de andere sexe wel eens willen weten," zei ze lachend tot Ellie „'k Zal eens probeeren of ik er achter kom." „Dan zijn de gevolgen voor jouw rekening," zei Ellie, „we hebben hen nog niet geleerd beleefde halve waarheden te zeggen. Laat ze liever met rust. Jongens hebben heel eigenaardige begrippen en opvattingen en hun waarheidszin is bepaald onbarmhartig." „Juist wat ik noodig heb," zei Ada. „Kijk jongens, houden jullie van chocola?" „Ja, van zachte," zei Brian. „Ik heb liever harde die je kunt knabbelen, zei Bonnie. „Nu, jullie zult elk een doos vol hebben, als je al mijn vragen beantwoordt en niet verlegen of kinderachtig bent. Zeg vooral precies wat je meent." „Eerste vraag: Ben ik mooi? De jongens namen haar nog eens ernstig van 't hoofd tot de voeten op. „Je sjapon is mooi," zei Brian met een bewonderenden blik op de kersroode voering. „Dank je wel," zei Ada. „En wat vindt jij, Johnnie ?" „Gerald, James, Waller, zei Bonnie. „Wat vindt jij van me Gerald James Waller ? herhaalde Ada. Toen begon Ellie te lachen. „Je kunt over zijn smaak oordeelen: als je hoort hoe hij mij onlangs beschreef," zei ze. „Een poos geleden zou hij een nacht bij een vriendje blijven logeeren, dat hier zoowat een uur vandaan woont, maar tot onze verbazing werd hij om tien uur s avonds thuisgebracht. Hij had het niet langer kunnen uithouden. Er was een tooverlantaren vertoond en allerlei heerlijks en moois, maar een van de moeders kwam 's avonds haar jongen halen en Bonnie vertelde me later: „Ze leek precies op u, moeder en toen kreeg ik een gevoel of ik ook naar huis moest." Hoe leek ze op mij ? vroeg ik. „O, zei hij, ,,ze had een groot, recht gezicht, net als u, en glinsteroogen en als ze lachte, zagen haar tanden er zoo grappig uit, net als bij u. Je hoeft dus niet jaloersch te wezen, Ada. „O, neen," zei Ada, „ik vind het juist aardig." Maar Bonnie keek ontstemd; dat klonk nu net of moeder meende, dat hij haar niet goed genoeg vond. „Ze was toch een heele knappe, aardige dame," zei hij verontwaardigd. „Kom," vervolgde Ada, „we zullen dus vaststellen dat ik niet knap ben, maar ben ik aardig ? ' Bonnie toonde door zijn antwoord den zin voor billijkheid, die hem zoo bijzonder kenmerkte. „U zou het misschien zijn, als — als iemand u eerst goed kende." „En wat denk jij ?" vroeg Ada, zich naar Brian keerende. Brian legde aan den eenen kant al de bedorven speelmiddagen, aan den anderen kant zijn dankbaarheid voor de beloofde chocola in de weegschaal, maar t gezicht van zijn verlaten locomotiefje dat daar bij den trapper van de naaimachine stond te wachten op het fluitje dat niet meer kwam, deed de balans eensklaps sterk naar één kant overhellen. „Niet erg," zei hij, zich zoo zacht uitdrukkende als hij kon. „Kom," zei Ellie „dat deugt niet voor mijn kleine jongens. Ik weet wat, Brian; als jullie vanmiddig eens van onbewoond eiland speelden! Dan mag je Jane om haar koekepan en haar trekpot vragen en jullie mogen een kan water op den zandhoop hebben als je je niet te nat maakt." „En onze schoenen en sokjes uittrekken ?" vroeg Bonnie. „Ja, leg ze maar ergens neer waar ze droog blijven." „En onze jassen binnenste buiten keeren! riept Brian verrukt. „Ja, als jullie je hoeden maar ophoudt." Ze vlogen weg, de locomotiefjes, die op eens alle aantrekkelijkheid verloren hadden, op zij schoppende. Toen konden de beide dames hun gesprek voortzetten, Na een poos werden ze echter gestoord door een klein ventje onder op de verandatrap — t was Bonnie, wonderlijk toegetakeld met kippeveeren en bosjes gras, met een riem vol houten wapens om zijn middel en zijn bloote beenen besmeerd met rose en groen krijt. „Wou je iets hebben, vent?" vroeg Ellie. De jongen zei niets, keek een oogenblik peinzend naar den linkerarm der bezoekster en verdween toen even zacht als hij gekomen was. De gouden ketting met het kleine hangslot had hem naar de veranda getrokken; wat zou het ongelooflijk heerlijk geweest zijn om zijn gevangen Indiaan, Brian, met dien ketting aan een rots in zee vast te leggen. Hij moest naar de trap; het wilde, stoutmoedige plan haar te vragen dien armband drie minuten te mogen leenen, dreef hem er met bonzend hart heen. Maar de bezoekster had juist een glas water in haar hand en zat zoo statig rechtop, met haar elleboog een beetje krom en de pink van de hand waarmee ze het glas vasthield, naar binnen gebogen. Neee, ze was ongenaakbaar en Bonnie sloop weer weg, om zich bij gebrek aan iets beters met een bosje raffia schadeloos te stellen. „Wat zijn zulke kleine jongens rare wezens!" zei Ada, terwijl ze half in gedachten de bestreepte beenen nakeek. „Je houdt niet van kinderen, wel ? vroeg Ellie. „Neen, dat 's waar. Ik heb me nooit in hun gewoonten en eigenaardigheden verdiept, dus ik weet eigenlijk niets van hen. Geen van ons is getrouwd, zooals u weet, dus bestaan er ook geen neefjes en nichtjes, waarvan ik zou kunnen houden. Kinderen die mij niet amuseeren vind ik ontzettend vervelend. Naar mijn idee moest er een groote, publieke crèche bestaan waarin al die kleine lastposten opgeborgen konden worden, zoodat hun ouders vrijheid kregen om hun eigen gang te gaan." „Een soort van opvoedkundige worstmachine, zei Ellie glimlachend; „je steekt er je baby aan den eenen kant in en hij komt er na een jaar of wat als een volwassen mensch aan den anderen kant weer uit, hè?" „Ja juist," stemde Ada toe. „Een prachtig idee! Kijk nu eens naar u zelf; u heeft verstand, een knap uiterlijk, u is nog levenslustig en daar zit u nu jaar in jaar uit gebonden door een troepje ondeugden, die precies even gelukkig zouden geweest zijn in een worstmachine, als ze geen ander leven hadden leeren kennen." „Maar wat zou ik doen, als ik hier eens niet vast zat?" „O," antwoordde Ada in vage termen, „de wereld ingaan en nog wat van uw leven genieten," „Zooals jij ?" vroeg Ellie, een beetje scherp, 't Meisje barstte plotseling in een hartstochtelijk gesnik uit, tot schrik en spijt van haar gastvrouw. „O, als u eens wist hoe ongelukkig ik ben!" zei ze. Ellie gooide haar naaiwerk neer, sloeg haar arm om Ada heen en bleef zoo een poos zwijgend naast haar zitten. „Is 't iets wat je mij vertellen kunt?" vroeg ze eindelijk; „zelfs al kan ik je niet helpen, enkel het vertellen van leed of zorg geeft al een beetje verlichting." Het meisje glimlachte treurig. „U heeft het verdriet gedeeltelijk veroorzaakt, dus is 't niet Moeders jongste lieveling. 11 meer dan billijk dat ik het u vertel, dunkt me." ,,Heb ik het veroorzaakt!" riep Ellie verbaasd uit. „Ja, u heeft gemaakt dat ik ontevreden werd met mijn bestaan.' ,,Ik?" herhaalde Ellie ongeloovig. „U is zoo gelukkig met uw man en kinderen; de gelukkigste menschen, die ik nog ooit ontmoet heb. En ik geloof dat wij: moeder, vader en wij meisjes, de ongelukkigsten zijn." „Onzin!" zei Ellie, „je bent niet opgewekt en kijkt door een zwarten bril. Morgen zul je om je beweringen lachen." „Misschien, maar daarom zijn ze niet minder waar. Ik schrei nu, omdat wij allemaal ons zoo gelaten bij onze ellende neerleggen. Krijgt u den indruk dat vader een gelukkig mensch isP" Neen, dat kon Ellie niet zeggen. Ze had hem altijd gehouden voor iemand die als een automaat zijn plicht vervulde. Procureur was zijn beroep. „Hij brengt zijn werk mee thuis, is er den heelen avond in verdiept en meestal 's Zondags ook," vertelde Ada. „Maar dan heeft hij er zeker heel veel ambitie voor," veronderstelde Ellie. „O, neen! Hij moet het wel doen omdat wij zoo vreeselijk veel geld kosten. Daarbij weet hij niet meer hoe zich te amuseeren; hij zou niet weten, wat hij in zijn vrije uren moest uitvoeren, als hij geen processen had, om zich in te verdiepen." „Houdt hij niet van conversatie — gaat hij niet met jullie uit?" „Hij zegt, dat het hem altijd gruwelijk verveelt, maar t gebeurt toch wel eens. Daar heeft hij ook al een vaste gewoonte van gemaakt, of liever moeder heeft die voor hem gemaakt. Ze zegt: „als ik er niet de hand aan hield, zou 't gauw geen leven meer met hem zijn." Hij is ontzettend prikkelbaar thuis, zooals u weet, maar in gezelschap moet hij dat wel onderdrukken." Natuurlijk prees Ellie haar onfeilbaar geneesmiddel voor prikkelbaarheid en overspanning van geest aan. „Houdt hij niet van tuinieren ?" vroeg ze. „Ik geloof het vast; hij blijft zoo dikwijls bij onze bloemen staan en weet precies de namen van al de éénjarige planten." „U roert een gevoelige plek aan," antwoordde Ada bitter. „Ik herinner me heel goed, dat hij er vroeger — toen ik zoowat van Winnies leeftijd was — erg veel van hield. Maar wij hebben die liefhebberij verstikt. Moeder houdt niet van een vaste woning; nu eens leven we en pension, of in een hotel, dan weer huren we een étage, maar zelfs als we een huis hebben, is het altijd in een drukke buurt, waar geen gelegenheid is voor een tuin." Lang nadat de Gilberts weer uit haar levenskring verdwenen waren, herinnerde Ellie zich den vader nog het beste van allen. Een man met grijs haar, een hoogen hoed, een zwarte gekleede jas en een bruine tasch, die eiken morgen stipt op denzelfden tijd langs hun hek naar den trein wandelde. Toen hij hen had leeren kennen, stond hij precies twee minuten, volgens zijn horloge, bij het hek te praten. „Die campanula's moeten nu uitgedund," placht hij dan te zeggen, of „jullie zult die roos verliezen, als je hem niet wat bladaarde geeft. Je moest een wisteria naast die gele roos planten — dat geeft zoo'n aardig effect in 't voorjaar. Wat gaan jullie met dat leege bed doen ? Probeer eens paarse en witte mathiola s; dat staat mooi door elkaar. Goeie morgen. Hij scheen wel een wandelende illustratie van Thoreau's opmerking: „Sommige menschen brengen hun leven in een soort kalme wanhoop door; wst wel eens berusting genoemd wordt, is eigenlijk versteende wanhoop." „Maar je moeder," drong Ellie aan, „die voelt zich toch zeker wel gelukkig. Ik voor mij houd niets van menschen zien en uitgaan, maar ik kan me voorstellen, dat sommigen het een heerlijke bezigheid vinden die al hun gedachten in beslag neemt." „Moeder!" riep Ada uit. „Ik geloof, dat die het ongelukkigste van ons allemaal is. Ja, uitgaan, zich in goede kringen bewegen is altijd moeders grootste ambitie geweest en ze wenschte niets vuriger, dan dat haar drie dochters als sterren in die kringen zouden schitteren en goede huwelijken doen." „Nu, jullie zijn zeker sterren, niet? Voor ik je kende had ik tenminste al dikwijls gehoord van de vroolijke, aardige meisjes Gilbert." „Ja, vaste sterren," zei Ada bitter. „En dat is moeders nachtmerrie: ze kan ons niet aan den man brengen. Goeie hemel, als ik denk aan al die winters, waarin we nu al door moeder „op een kiesche manier" zijn aangeboden, beginnen mijn wangen te gloeien. O, wij zijn volstrekt geen lijdelijke slachtoffers geweest! Eerst stelden we heel hooge eischen en wierpen we t hoofd in den nek, maar nu — je weet niet hoe treurig goedkoop we nu te krijgen zijn." „Kom," zei Ellie vertroostend, „je bent in een bui om alles te overdrijven, lieve kind. Je hebt het gewone leventje van een uitgaand meisje geleid, denk ik en nu voel je je misschien niet heel pleizierig, bent wat aan den grond en ziet alles donker in. Daar komt Jane aan met het theeblad en mijn kleine eilandbewoners, in de hoop dat er een koekje op over zal schieten. „Maar ik heb u al mijn verdriet nog lang niet verteld," zei het meisje teleurgesteld, „en nu willen die lastige jongens natuurlijk bij ons blijven zitten." Ellie keek met een onzekeren blik over haar theetafel heen naar haar beide zoons, die een veilige positie hadden ingenomen, op een goeden afstand van den vijand, maar onder t bereik van de koekjesschaal. Ze mochten natuurlijk volstrekt niet op het theeuurtje in het salon verschijnen en tenminste nooit met beschilderde beenen — maar hier op hun eigen veranda: als de bezoekers daar durfden doordringen, moesten ze de gevolgen ook maar dragen. — Gelukkig waren er nog koekjes overgebleven. „Misschien," dacht Ellie, „zullen ze wel ongevraagd verdwijnen, als ik ze wat meegeef. Ze slepen den buit dan wel mee naar den zandhoop en kunnen hem in kleine porties verdeelen om het voedsel lang te doen strekken, net als bij echte schipbreukelingen." Allicht kon ze dan nog een half uurtje aan Ada geven, zonder dat de jongens het gevoel hadden dat hun middag bedorven was. Maar 't leek wel of ze hun heele eiland vergeten waren, ja zelfs de schildpadeieren die in den koekepan lagen te bakken. Ze namen de koekjes kalm aan en gingen op het hek van de veranda er rustig met kleine hapjes van zitten genieten. Omdat ze zoo bijzonder lekker waren, vooral het glacé, begonnen ze hun lievelingswedstrijd: „wie zal 't het langste uithouden." Geen van beiden sprak een woord, maar ze keken elkaar voortdurend van ter zijde aan. Juist op hetzelfde oogenblik moesten ze een stukje van de koek afbijten en dan was de kunst wie het langst over het hapje kon kauwen. Volkomen rust van lippen en wangen beteekende de overwinning voor de tegenpartij. Ellie begreep de bedoeling onmiddellijk en peinsde te vergeefs op een prettig spel voor hen in den tuin. Ada dacht alleen: „Wat zijn het vervelende lastposten." Toch keerde ze zich met een vleiende stem naar hun toe. „Kijk eens, Jonhnnie," begon ze. „Gerald, James Waller," zei Bonnie zonder een spier te vertrekken. „Kijk dan eens Gerald, James en Brian en hoe jij verder heeten mag," vervolgde Ada, „jullie moeder is zoo'n bijzonder lieve, aardige moeder, dat ik nog erg graag een beetje met haar praten wou. Nu vraag ik je, als de beleefde, goedhartige jongens die jullie stellig zijn, of je ons nog niet een half uurtje van je vereerend bijzijn wilt bevrijden. Waarmee kan ik jullie omkoopen, noem maar eens iets lekkers op: bonbons of —. De jongens keken haar zwijgend aan; ze begrepen heel goed wat ze zei, maar hoe zouden verstandige jongeheeren, die een greintje gevoel van eigenwaarde bezaten, op zulke mallepraat kunnen antwoorden ? Ellie redde hun uit de verlegenheid. „Je moet mijn jongens niet omkoopen," zei ze zacht. „Natuurlijk zullen ze dadelijk weggaan als ze weten, dat we graag alleen blijven. Ik trachtte alleen iets te bedenken, wat ze heel prettig zouden vinden om te doen." Brians oogen schitterden. „We willen erg graag naar de rivier gaan," deed hij aan de hand. „O, neen, neen!' riep Ellie verschrikt. „Je weet, dat gebeurt nooit zonder papa of Wal." „Er is heelemaal niets anders wat we prettig zouden vinden," zuchtte Bonnie „of we moesten een vuurtje mogen stoken, of — of" zijn blik dwaalde naar Ada. „Of wat?" vroeg Ellie, „je mag natuurlijk geen vuurtje stoken." „Of als we haar ketting kregen," zei Bonnie, eensklaps al zijn moed bijeenrapend. „Mijn ketting I" riep Ada, die er niets van begreep. „O," zei ze, toen ze zijn oogen op haar arm gevestigd zag, „dat is een veel kleiner prijs dan ik vreesde te moeten betalen. Wat zijn jongens onbegrijpelijke wezens! 't Eene oogenblik zeeroover, 't andere oogenblik verzot op byouterieën." Weer keek Bonnie haar doordringend aan, peinzend over het vreemde feit, dat groote menschen dikwijls zoo weinig begrip van iets hebben. Maar hij zei natuurlijk geen woord. „Daar, vent," zei ze hem het sieraad overreikende. „Bonnie, pas op, dat je hem niet verliest," waarschuwde Ellie. De beide jongens vlogen weg, aan allerlei heerlijke mogelijkheden denkend en de dames zaten te praten, te praten, alsof er nooit een einde aan komen zou. ZEVENTIENDE HOOFDSTUK. EEN VERTROUWELIJK GESPREK. „Hoe oud denkt u dat ik ben?" vroeg Ada. „Zes-en-twintig," ried Ellie voorzichtig. „Vier-en-dertig" bekende Ada openhartig. „Ik hoef er voor u geen doekjes om te winden." „Nu," zei Ellie, „dat ben ik ook bijna en ik vind mezelf heusch nog een heele jonge vrouw. En daarbij zie ik er naar uit, maar jij nog volstrekt niet." „O, u is jong. Een jonge, getrouwde vrouw. En als ik er niet zoo oud uitzie als ik ben, komt dat alleen, omdat ik zooveel zorg aan mijn uiterlijk schenk. Soms hangt het mij de keel uit als ik bedenk hoeveel tijd ik besteden moet aan mijn teint, aan het opmaken van mijn haar en aan het moeilijke vraagstuk om even goed gekleed te gaan als mijn kennissen, maar van veel minder geld." Ellie maasde nadenkend door. Ze wist geen geschikten raad tegen het verspillen van zooveel benijdbare, vrije uren, die Ada zoo gerust aan lectuur of gezonde bezigheid buiten kon geven. „Maar waarom doe je dat dan? vroeg ze eindelijk ronduit. „Omdat ik anders heelemaal niet meer in aanmerking zou komen." „Waarvoor ?" „Hè, wees nu niet zoo onbegrijpelijk, t Klinkt zoo leelijk als ik het bij den waren naam noem. „Doe het toch maar; we moeten de kwestie eens heel eerlijk samen behandelen." Gedurende een paar minuten leunde Ada in haar stoel achterover en speelde ze met haar horlogeketting. Eindelijk zei ze: „Een vrouw verlangt er naar, om tot haar bestemming te komen; t kan mij niet schelen of iemand dat tegenspreekt, of ze mij allerlei huiselijke, tevreden dochters opnoemen — ik blijf er bij: een meisje is in haar ouderlijk huis niet gelukkig, tenminste niet meer als ze mijn jaren bereikt heeft, t Is of de muren haar benauwen; ze komt in verzet tegen de manier van huishouden, tegen de personen uit haar om geving, die met haar oud worden." „Menschen van wie ze houdt?" vroeg Ellie verbaasd. „Ja, zelfs genegenheid wordt dor en oudbakken." zei Ada. „In een gezin als het onze, waar altijd gehak en gekibbel is, geeft de onderlinge liefde — zoo die er al moge wezen — bitter weinig geluk. Ik zeg nog eens: een vrouw verlangt naar een ander dak boven haar hoofd dan dat van haar vader." Maar dat kan ze toch wel krijgen zonder te trouwen," zei Ellie; „sommige van de opgewektste, aantrekkelijkste vrouwen die ik ken, zijn ongehuwd en verdienen zelf hun brood. Ze beschouwen een vrouw als ik, die voor een groot gezin te zorgen heeft, met een gevoel van medelijden." „Alles goed en wel," zei Ada, „ik geloof ook wel dat ze zich nu gelukkig voelen, maar dat zijn ze niet altijd geweest. Ik verzeker je, Ellie — ik mag immers wel Ellie zeggen, is 't niet — mevrouw Waller is zoo stijf als je vertrouwelijk praten wilt." „Zeker wel, antwoordde Ellie. „Ik geloof dat ik jou al telkens Ada genoemd heb." „Nu dan, Ellie, geloof dit van mij; van haar dertigste tot haar veertigste jaar is de ongehuwde vrouw het allerongelukkigst. Tusschen de twintig en dertig amuseert ze zich wel en heeft ze nog niet dien angst van te zullen „blijven zitten. Maar de volgende tien jaar krijgt ze steeds sterker het gevoel van onrust en onvoldaanheid en zoekt ze in den blinde naar 't een of ander levensdoel. Op haar veertigste is ze mogelijk weer een gelukkig mensch en lacht ze om het denkbeeld, dat ze ooit over een huwelijk getobd heeft. Ze heeft zich dan op de een of andere wijze in de omstandigheden geschikt en is misschien een nuttig lid van de maatschappij geworden. In elk geval verdwijnen de ongedurigheid en ontevredenheid en die vormen waarschijnlijk het grootste deel van haar verdriet." „Maar jij praat volgens je standpunt van nietsdoend, uitgaand meisje, vergeet dat niet, zei Ellie. „Vrouwen die een werkzaam leven leiden, die met een doel werken, voelen het lang zoo sterk niet als jij." „Ze hebben geen tijd er bij te blijven stilstaan," meende Ada, „maar hun gevoel moet hetzelfde wezen. De gedachten van ongetrouwde vrouwen dwalen dikwijls ver, ver weg, Ellie en zijn meestal interessanter voor een dichter dan die van de heel jonge meisjes, die hij vroeger steeds bezong. En al weet je dat ik niet veel van kinderen houd en al zou ik nu juist geen man weten te noemen voor wien ik iets bijzonders voel, toch geeft het je een pijnlijk gevoel van eenzaamheid, als je in sombere buien ver in de toekomst je sterfbed ziet en je weet, dat er geen krachtige man zal zijn, die om je heengaan schreit — zooals in de romans staat — en er geen zoons en dochters om je heen zullen wezen." „Maar Ada, neem mij mijn onbescheidenheid niet kwalijk een aantrekkelijk meisje zooals jij, heeft toch natuurlijk haar huwelijkskansen gehad. Waarom heb je ze allemaal verspeeld?" „Een maar, Ellie- Ik wil je geen onwaarheden vertellen, al zou mijn ijdelheid er mij toe kunnen verleiden. Een maar. In onzen tijd schijnen de mannen schaarscher dan vroeger en de knappe meisjes worden misschien ook alleen maar in boeken zoo met aanzoeken overstroomd. „En die eene; hield je niet van hem ? „Ik was toen drie-en-twintig en hield heel veel van hem," zeide Ada langzaam, „Hij was klerk op vaders kantoor, zonder vooruitzichten en zonder geld. De meisjes maakten altijd gekheid over zijn kleeren, die er dikwijls sjovel uitzagen en over zijn verlegen manieren Er behoort heel veel moed toe, om trouw te blijven aan een man op wien je zusters uit de hoogte neerzien. En mama wilde geen oogenblik naar mij luisteren ; integendeel, ze bracht het zoover, tot ik mij begon te schamen dat ik ooit aan hem gedacht had. Ze vroeg mij, wat iedereen er wel van zou zeggen. Dat maakte mij natuurlijk laf; ik bezat al de vrees van het uitgaande meisje voor „iedereen." Te trouwen en voortaan in een eenvoudig huisje in een buitenwijk te moeten wonen, waar niet „iedereen je met fatsoen visites kon komen maken — ik zag duidelijk, in, hoewel met diep leedwezen, dat zooiets eenvoudig bespottelijk zou zijn. ^ „Maar kon jullie je niet verloofd hebben," vroeg Ellie, „je hadt elkander toch lief. Als je moedig gewacht hadt, zou zich allicht iets beters voor hem hebben opgedaan." „Een lang, hopeloos engagement! Moeder bracht mij de dwaasheid daarvan ernstig onder 't oog; maar een hulp in de huishouding, die wij destijds hadden, genas mij heelemaal van mijn jonge illusie." „Dat kan ik haar niet vergeven!" riep Ellie verontwaardigd uit. „O, ze meende het heel goed. Ze was een zacht, lief meisje van mijn tegenwoordigen leeftijd ongeveer. Op mijn drieëntwintigste jaar vond ik haar natuurlijk vreeselijk oud. Toen ze merkte dat iedereen partij tegen ons koos, raapte ze al haar moed bijeen en drong zij er bij mij op aan, dat ik hem trouw moest blijven. Eens, toen we hierover op haar slaapkamer zaten te praten, stortte ze haar hart voor mij uit. Zij was ook geëngageerd, al acht jaar, maar nu hoopte ze toch gauw te kunnen trouwen ; op 't oogenblik was hij aan een bank geplaatst waar hij twee pond per week verdiende. In een vlaag van openhartigheid maakte ze haar blikken koffer open, om mij verschillende kleinigheden te laten zien, die ze al voor haar Moeders jongste lieveling. ]2 huishoudentje gespaard had, prullige handwerkjes en zoowat. Onder in den koffer lag een groot pak. „Ik kon niet laten ze te koopen, kort nadat ik mij verloofd had," zei ze, „maar je zult me stellig uitlachen bij het idee, dat dit nu al ruim acht jaar geleden is. Ik weet nog zoo goed hoe ze mij toelachten — ik zag ons aardig, net keukentje al duidelijk voor me." Onderwijl maakte ze het pak open en kwam er een nest keurig geverfde blikken busjes uit te voorschijn, die ze netjes naast elkaar op een rijtje zette. Suiker, thee, rijst, sago, specerijen; op 't oogenblik zie ik ze weer duidelijk voor me, evenals het arme schepseltje, dat ze met een weemoedigen glimlach bekeek. „Je moet er niet mee spotten," zei ze, „maar dikwijls als ik moe of ontstemd ben, sluit ik even mijn deur en zet ik de blikjes in volgorde naast elkaar. Je weet niet hoeveel troost mij dat geeft. „Arme ziel," riep Ellie uit, „ k hoop toch dat ze haar keukentje eindelijk gekregen heeft!" „Ik geloof het niet," zei Ada „hij trouwde met een ander meisje, of stierf of iets anders misschien, maar ik heb haar later nog eens gezien als verpleegster in een familie ; toen was ze nog altijd ongetrouwd. Ik zag haar niet langer dan een paar minuten, maar ik dacht onmiddellijk aan de busjes en had wel eens willen weten of zij ze nog in haar koffer bewaarde." „Maar hoe kon zij invloed hebben op je besluit?" „De blikjes hadden zooveel invloed ! Eensklaps zag ik al de bezwaren van een lang engagement duidelijk in en den volgenden morgen verbrak ik het." „En de jonge man?" vroeg Ellie, door wier hoofd plotseling de gedachte vloog aan de mogelijkheid van een verzoening, nu Ada zoo van zienswijze veranderd was. „Wij verloren hem jarenlang uit het oog. Maar den vorigen zomer brachten we een paar weken in de bergen door en maakten we op een dag partij met andere logés naar den bodem van een der watervallen. Hij zat daar toen vroolijk in t gras met een knappe, jonge vrouw en drie aardige kindertjes. Met trots stelde hij ze aan ons voor en natuurlijk zal hij zijn vrouw wel na ons vertrek verteld hebben, wie we waren en zijn gesternte gedankt hebben, dat hij voor een huwelijk met mij gespaard was gebleven." Ellie wist niets te antwoorden. Ze maasde een knie van Walters kous met een bezorgden, pijnlijken trek op haar gelaat. „Toen we uit de kloof naar boven waren geklommen, vervolgde Ada zacht, „kwam ik vlak naast moeder te staan. Ze zag er vermoeid en oud uit; plotseling verouderd als t ware. Onze oogen ontmoetten elkaar en k geloof, dat ze me zwijgend om vergiffenis vroeg. Er viel een traan uit Ellie s oog op de gehavende kous die er slechts heel langzaam weer fatsoenlijk begon uit te zien. Maar ze veegde dien driftig weg. „Je moogt dat leven niet weer opvatten, Ada," zei ze, ,,'tzou schandelijk wezen om het te doen, terwijl je het zoo minacht. Waarom niet een flink besluit genomen en zelf je een weg gebaand? Kies een doel — ga iets nuttigs uitvoeren. Er bestaat geen beter geneesmiddel dan hard, nuttig werk." „En dan het verwijt te hooren, dat je de meisjes die voor hun brood werken, een kans beneemt, zei Ada. „O, maar onder werk versta ik niet alleen onderwijs geven of op een kantoor schrijven, antwoordde Ellie. „Nu," zei Ada, „maak jij eens een plan voor mijn toekomst op; ik geloof dat ik graag door jou geleid zou willen worden, want mijn tegenwoordige leven wordt mij onuitstaanbaar." De moeilijkheid was echter niet met een paar woorden op te lossen en de kous kreeg weer geruimen tijd rust op zijn weg naar genezing. Toen begon Ellie langzaam: „Als je je leven eens in vier deelen splitste ? Geef één deel met hart en ziel aan je thuis. Dat wil zeggen: tracht je vader in allerlei kleinigheden tegemoet te komen, zoodat je hem eenmaal onmisbaar zult zijn. Geloof me, je hebt het in je macht hem veel gelukkiger te maken dan hij zich nu voelt." „Ik geloof dat je, wat dat betreft, gelijk hebt," stemde Ada toe. „Nu verder." „Ja maar ik ben met het eerste gedeelte nog niet klaar," zei Ellie. „Je moet ook aan je moeder en zusters denken. Tracht je ook in hun belangen te verplaatsen. Ik zou met mate blijven uitgaan onder de menschen, voor wie je werkelijk achting voelt." „Numero twee ?" vroeg Ada. „Laat dat alstjeblieft wat interessanter zijn." „Goed," zei Ellie, „help de armen." „Ellie! en ik heb juist zooveel van je gehouden omdat je niet vroom en niet liefdadig was! Ik vind armen bezoeken iets vreeselijks• O, natuurlijk heb ik wel medelijden met hen, maar niets ter wereld zou er mij toe kunnen brengen tractraatjes te gaan uitdeelen, zooals teleurgestelde meisjes in ouderwetsche boeken doen. Ellie barstte in lachen uit. „Je zoudt kunnen beginnen met chocolaadjes, stelde ze voor. „Ik eisch maar een uur per dag, dat je kunt verlengen naarmate je belangstelling toeneemt. Ik wou, dat je je een poos ernstig oefende om later een paar uur daags in een van de vrije kinderspeelplaatsen werkzaam te zijn. Je zoudt eens zien hoe gauw je innig deel ging nemen in het sombere leven van die arme kleintjes en hoeveel tijd dat langzamerhand in beslag zou nemen. Ik zie je al jurkjes naaiende voor ongelukkige stakkertjes, of op weg naar een arm buurtje om te onderzoeken, waarom Doortje toch zoo mager wordt en een nuttig wenkje te geven voor Tommy, die je verteld heeft dat hij nooit heelemaal gewasschen wordt en nooit een stukje vleesch bij zijn middagmaal krijgt." t Vooruitzicht lokt mij niet erg aan," zei Ada, „maar zooals je zegt, niemand weet vooruit, waar hij toe komen kan. Ga verder, maar gebruik je macht genadig. „Nu; in de derde plaats moet je de een of andere lievelingsstudie opvatten en je daar met ernst op toeleggen. Hoe staat het met je muziek ? En ik weet dat je vroeger veel teekende. Of kies je liever een zwaarder studie ?" „Hm, zei Ada, dat idee is nog zoo kwaad niet." „Voor ontspanning," ging Ellie voort, „zou je 't fotografeeren kunnen opvatten; ik weet dat je een camera hebt; maar je moet wat meer doen dan alleen even op 't knopje drukken, zooals tot nu toe je manier was. Je moet een enthousiast liefhebster worden — lid worden van een amateursclub en je uiterste best doen prijzen te behalen op de tentoonstellingen. Streef naar echt artistiek werk in kooldruk en di-chromaat, zooals die afdrukken in het tijdschrift dat je me hebt laten zien. In Engeland leggen zich een massa vrouwen op dit werk toe en leveren dikwijls uit- stekende foto's. Breng jij het hier in de mode. Maar: wat je ook onderneemt, begin met een flinke dosis enthousiasme." Daar kwamen Winnie, Walter en Ruth op het pad aan en klonk het dadelijk uit drie monden: „Waar 's moeder?" „O, ik ga — ik verdwijn onmiddelijk," zei Ada opspringend. „Ze lijken me nog erger dan de kleine jongens en zijn veel te groot om zich door sieraden te laten omkoopen. De armband bekom ik wel eens terug, niet waar! En waar is mijn parasol — waar heb ik mijn handschoenen gelaten ?" Ellie bracht haar tot aan het hek. „Ik heb een gevoel of ik onverantwoordelijk vervelend en bemoeiziek geweest ben," zei ze. Ada gaf haar een kus. „En ik heb een gevoel of de thee, die ik hier vandaag gehad heb, zoo sterk was, dat ze mij mijn heele verdere leven kracht zal geven. — Adieu!" ACHTTIENDE HOOFDSTUK. „ZE ZAL MIJN BABY ZIJN." Geen der kinderen had zóó over het verlies van het bleeke kleine zusje getreurd als Ruth. Nooit had ze 't gevoel van bijna moederlijke teederheid vergeten, dat haar doorstroomde, toen ze den dag na Baby's geboorte in haar moeders kamers geslopen was om het kindje te kussen. „O, dat lieve, kleine ding, in haar eenvoudig oud nachtjaponnetje, toegedekt met een paar verschoten dekentjes in die kale, ongegarneerde wieg! Toen Bonnie geboren werd, was die wieg opnieuw met licht blauw satinet overtrokken. De zelfde versiering had, voorzichtig gewasschen en gestreken, ook voor Byny's nestje dienst gedaan. Maar 't scheen wel of voor dit lieve, jongste zusje alle moeite en kosten te groot waren. Toen ze er met de zuster over sprak, antwoordde deze: „Je moeder heeft geen tijd voor zulk onnoodige dingen." Met innig medelijden had Ruth zich over het wiegje gebogen, terwijl haar zacht bruin haar als een beschermend gordijn over het onbekleede kapje hing. Het kleine ding zag er zoo teer, zoo zacht en fijn uit, heel anders dan de stevige jongetjes met roode gezichtjes, die ze vroeger had mogen kussen als moeder haar binnenriep. "t Leek wel of het veronachtzaamheid werd, of niemand het begeerd had, zooals het daar geduldig lag, terwijl moeder sliep en de zuster met iets anders bezig was- Ruth bukte zich al dieper en dieper over het bedje; haar gevoelig hartje legde een gelofte af. Dit zou haar Baby zijn — ze zou elk speeluurtje, elk genot opofferen om haar te verzorgen en lief te hebben, ze zou haar helpen en liefkoozen en wiegen in haar armen en die arme vermoeide moeder, die het altijd zoo druk had, zou meer rust kunnen nemen, als ze wist dat het kindje goed verzorgd werd. Ja, van nu af aan wou ze geen kind meer zijn, niet meer met poppen spelen of dergelijke flauwe spelletjes. „Ik zal zoo goed voor je zijn, lieveling," fluisterde ze het kindje toe, terwijl haar tranen op het onschuldige babygezichtje rolden. Toevallig sloeg het zusje de oogen op en staarden haar diepblauwe kijkers recht in de ernstige oogen boven haar. „Ze begrijpt het — ze weet het," fluisterde Ruth, „ze begrijpt dat ze mijn baby zal worden." Toen kwam de verpleegster binnen en stuurde haar weg, maar kort daarna sloop ze terug met haar roode ceintuur in de hand — bijna 't eenigste vroolijke sieraad dat ze bezat — en naast de wieg op den grond knielende, reeg ze het lint op en neer door het leelijke mandenwerk en bond de einden in een strik op zij vast. Later op den dag moest ze een recept naar den apotheker brengen. De man zei, dat ze 't over een half uur kon komen halen en Ruth vloog in dien tusschentijd met al het geld dat haar spaarpot opgeleverd had, nog geen kwartje, naar de verschillende manufactuurwinkels in de buurt, t Scheen wel alsof een dier winkels haar verwacht had; 't heele raam was uitgestald met klein-kindergoed. Wijd uitstaande, gekleede jurkjes, vol dofjes en tusschenzetsel, snoezige gehaakte manteltjes en mutsjes, geborduurde bavetjes en keurige witte pelerines. Met hunkerende blikken stond ze voor het raam te kijken, lang nadat het drankje gekurkt en in zijn papieren kraagje gepakt was. Hè, als ze dat lieve kleine zusje thuis eens zulke prachtige dingen kon aandoen ; zoo n jurkje, of dat „schattige" mutsje, of dien keurigen mantel ! Haar kinderoogen gingen te gast aan de rose, blauwe en roode jurkjes, kapers en sokjes, maar ze herinnerde zich dat moeder nooit anders dan crème of wit voor haar babies had willen gebruiken en dus besloot ze iets in die tinten voor de kleine zus te koopen. Maar wat waren die dingen vreeselijk duur met hun onmogelijke kaartjes van: één-zestig, twee-vijftig en vier gulden! Met een verlegen gezicht stond ze eindelijk voor de toonbank. Haar wenschen waren al van een kanten boezelaartje — ze begreep wel dat een jurkje geheel buiten haar bereik lag — afgedaald tot bavetjes en sokjes. En die kostten al op zijn minst acht stuiver. „Hoe duur mag het wezen, beste meid ?" vroeg ten slotte de goedhartige winkeljuffrouw die haar hielp. Ruth bloosde pijnlijk maar deed haar hand open om de ongelukkige twee dubbeltjes en drie centen te laten zien. Het meisje dacht een oogenblik na. „Wat dunkt je van een poeierdoos ?" vroeg ze eindelijk. „Kijk hier heb ik een heel aardige voor zeventien en een halven cent." „Nee, zei Ruth „ t moet iets zijn voor Baby zelf." „Een rammelaar misschien ? vroeg het meisje. „Ze is nog te jong om te spelen," antwoordde Ruth teleurgesteld, „heeft u niets wat ze zou kunnen dragen voor twintig cent ? Onderzoekend gleden haar oogen langs de rijen kinderkleertjes, om het zoo vurig gewenschte prijsje te ontdekken. „Wacht even !" riep de winkeljuffrouw op eens. „Ik weet iets wat heel geschikt zou wezen — mouwlintjes ?" „Mouwlintjes?" herhaalde Ruth. „Ja, uit een meter lint maak je er twee, kijk, dit kost maar twintig cent de meter — dit mooie rose of blauwe kleurtje. Is het een jongen of een meisje ? — Een meisje — o, dan moet je natuurlijk rose lint nemen. Nu hoef je alleen maar de eindjes uit te rafelen en er dan haar mouwtjes mee op te binden, zooals dit. Ze maakte het Ruth duidelijk met het kanten mouwtje van een neteldoeksche jurk, die onder haar bereik lag. Met glinsterende oogen en een vroolijk hart holde Ruth naar huis, waar ze onmiddellijk terug moest worden gestuurd om het vergeten drankje te halen. Maar wat was ze er onbegrijpelijk gauw weer en bij de wieg, om met zenuwachtig bevende vingers het zachte, rose lint vast te strikken. Ze kon het niet zoo handig en netjes als het meisje in den winkel; de nauwe, kreukelige mouwtjes wilden zich ook lang niet zoo sierlijk voegen of zulke aardige strookjes vormen als de neteldoeksche dofjes met kant. Ze kon niet meer doen dan de lintjes om de lange nachtponmouwtjes strikken, maar zelfs dat gaf haar al innige voldoening. Den volgenden dag werd het kindje weggenomen. Toen de eerste drukte van het vertrek voorbij was en de overige kinderen mistroostig naar binnen gingen, vond Ruth haar rose mouw- lintjes vergeten naast het kindermandje; in de haast van 't vertrek, had moeder ze over 't hoofd gezien. Ruth raapte ze op en legde ze zorgvuldig in haar „schatkist." „Ik zal ze goed bewaren, tot ze terugkomt," zei ze zacht tot zichzelf. Maar vier jaar later lagen ze daar nog en kreeg ze een vreemd gevoel van pijn, telkens wanneer ze de doos opende. Echter niet het gevoel, dat de gedachte aan den dood zelfs al bij kinderen opwekt, want zij was de eenigste van de broertjes en zusjes, die wist dat Baby nog leefde. Haar verdriet over 't verlies van het kleine zusje was zóó hartstochtelijk geweest, dat Ellie het noodig had geoordeeld haar eenigszins in 't geheim te laten deelen. Ze wist, dat Baby ergens op de wereld leefde en gelukkig was, maar 't was nog nooit bij haar opgekomen om het kleine Queenslandsche nichtje in verband te brengen met het zusje dat maar één uur de rose lintjes gedragen had. NEGENTIENDE HOOFDSTUK. KUSSENS. 't Was een Zondagmiddag op Warrawee, een heete nevel hing over alles. Wilfred zat te rooken onder de bananen bij den put: volgens zijn bewering het koelste plekje. Robert was gaan zwemmen in een vijver, een half uur ver — zijn koelste plekje. Alice zat in een luien stoel te dommelen over een roman, juist voor den ingang van de veranda naar de kamer; 't was er iets warmer dan op de veranda, gaf ze toe, maar je hadt er minder last van de muskieten. Angus zat op een grooten stoel op de zijveranda met een kussen in zijn armen en een op zijn knieën. Baby zat op den vloer, omringd door acht andere kussens, groote en kleine, met strooken en zonder, zijden en neteldoekschen, die Baby zat op den vloer, omringd door acht andere kussens. [Bladz. 192. ze uit alle kamers bij elkaar had gesleept. „Jack, zit stil, onmillijk," zei ze en schudde een wit linnen kussen, dat prachtig door Alice geborduurd was, heftig door elkaar, „O hemel, wat is die Peter weer ondeugend; hij is de freeslijkste jongen van allemaal — ik weet weeslijk niet, wat 'k met hem beginnen moet. Wat zou jij doen, juf?" Angus, op 't punt in te dutten, schrikte plotseling op en zei, nog half soesend : „Geef hem een flink pak." „O, nee maar, kijk nu toch eens hoe je die arme kinderen vasthoudt, t Pasgeboren kindje heb je heelemaal onderste boven! Ik zal je met de eerstvolgende trein moeten wegsturen, juffrouw, als je ooit weer zooiets doet. Sylvia herstelde gauw het evenwicht van de pasgeboren Baby, sloeg en schudde het andere oranje-zijden kind en duwde het een beetje makkelijker in de armen van de kinderjuffrouw. Toen schonk ze haar aandacht weer aan de rest van de familie. „Peter, laat dat; hóór je me niet? riep ze. „Nou trekt hij Minnie weer aan 't haar — o hemel, 1 ^ Moeders jongste lieveling. wat zijn jullie lastige kinderen, wees toch eens zoet. Waar 's mijn stok? Kom hier Peter, jij bent het eerst aan de beurt." Patsch, patsch, patsch, patsch; de kastijding van den onverbeterlijken Peter duurde zoo lang, dat het rhythmisch geluid van het bamboestokje, dat Sylvia zwaaide, Angus al vaster deed indutten. Op eens schudde Baby hem heftig bij den arm. „Ga je nou slapen, oom Angie, of wil je spelen, zooals 't hoort?" riep ze verontwaardigd. „Wa—wa— wat is er?" vroeg hij opschrikkend. „Als je nou nog eens in slaap valt, ga ik dalijk moeder halen, om met mij te spelen, hoor," dreigde Sylvia. „Je hebt alwéér het pasgeboren kindje laten vallen en je houdt Amy alleen maar bij haar haar vast. Kom, wil je nou echt spelen, of zal ik naar binnen gaan ?" Angus vloog met een schok overeind. „Ik zal echt spelen," beloofde hij gedwee. „Geef ze maar hier, ik zal den heelen troep wel verzorgen." „Best," zei Sylvia, zachter gestemd. „Nee, je hoeft ze nog niet dalijk allemaal te helpen; ze moeten eerst nog slaap hebben. Zoo gauw als ik er een gedaan heb, mag je hem naar bed brengen. „Maar wat hebben ze nu weer uitgevoerd?" vroeg Angus. „Je bent maar altijd bezig met die afstraffingen." „Ze wouen hun havermout niet opeten," zei Baby, terwijl ze verwijtend naar de kussenkinderen keek, geen van allen. Ze schoven zoo maar hun bordjes weg, toen ik ze hun ontbijt gaf. Nou zullen ze 't de volg'de keer wel eten, hoor!" „Maar waarom geef je ze geen boterhammen en melk, als ze geen havermout lusten ?" vroeg Angus zachtmoedig. „Als ik ze gezegd heb, dat ze 't eten moesten ? Nee, dat kan niet, zei Baby, „ik zal ze net zoolang slaan tot ze gehoorzaam zijn. Kom hier, Peter, ik zal maar weer met jou beginnen." En daar ging het op nieuw — patsch, patsch, patsch, op den onbeschermden rug van den armen Peter. „Nu, Minnie; zij moet twee straffen hebben omdat ze gisteren haar schort gescheurd heeft." Patsch, patsch, patsch — weer dat rhythmische geluid. Angus kon zijn oogen niet openhouden; er moesten er nog zes een beurt hebben en hoogstwaarschijnlijk hadden er nog wel een paar een extra portie voor oude pekelzonden verdiend. Patsch, patsch. „Oom Angie!' ,,Ja, Sylvia. Flink zoo, ik geloof zeker, dat ze 't allemaal wel verdienen." Angus ging gauw rechtop zitten. „Ben je heelemaal wakker?" „Kijk maar eens" en Angus sperde zijn oogen zoo wijd mogelijk open. „Hm. Ze zagen er heel anders uit, toen ik je riep. Ik wou dat je mijn jurk eens losmaakte. „Wat ga je doen?" vroeg hij, toen ze de jurk vlug liet afzakken en in een hoek gooide. „Je kunt onmooglijk hard genoeg slaan als je zoo stikkend warm bent," zei ze, „maak asjeblieft mijn p ntoffeltjes los. Gehoorzaam peuterde hij de riempjes los. „Steek nou mijn haar op, hier 's een haarspeld." „Zie zoo; nou zal 't veel beter gaan." Ze hervatte de strafoefening op bloote voetjes en in haar dun neteldoeksch onderjurkje. „Je laat Amy en het pasgeboren kindje vrij, hè? vroeg Angus. „Ik kan 't weeslijk niet doen, zei Baby ern- stig, ,,'t zou zoo'n slecht voorbeeld zijn, zie je." „Maar het pasgeboren kindje heeft toch nog nooit havermout gegeten, is 't wel ?" vroeg Angus. „Waarom moet dat nu slaag hebben?" Sylvia greep het van zijn knie met een Spartaansche uitdrukking op haar gezichtje. „Omdat 't zich dan later herinneren zal, dat het altijd moet eten, wat ik haar geef," zei ze. Misschien duurden de laatste kastijdingen extra lang of misschien gaf de strenge moeder tot heil van haar kussenkinderen eenige voorschriften over tucht ten beste, waar Alice haar voordeel mee had kunnen doen, hoe het zij, Angus'loome oogleden vielen weer dicht. Toen hij ze vol schuldbesef opsloeg, was Baby, rood van kwaadheid, bezig haar kinderen over het verandahek te gooien. Zelfs het pasgeboren kindje werd niet gespaard; haar teere, zalmkleurige strooken vlogen juist tusschen de scherpe bladen van een aloë in, die er vlak bij stond. Zes, zeven, acht, negen, tien — weg er mee. Een oogenblik later lag Sylvia voorover op den houten vloer te snikken, alsof haar hartje breken zou. Angus tilde haar op, vol zelfverwijt. Hij was „een akelige, ouwe oom" zei hij, maar als ze t nog eens met hem wilde probeeren, beloofde hij vast, dat niets ter wereld hem weer in slaap zou krijgen. Zelfs bood hij vol dienstijver aan om met een paar van de stoute kinderen op en neer te loopen, tot ze sliepen. Maar Sylvia hief schreiend het diep bedroefde gezichtje op, dat ze tegen zijn Chineesch-zijden jas verborgen had. „Ik wist heelemaal niet dat je sliep," snikte ze, „daar was het niet om. „Toe, vertel oom dan eens alles, kleintje, zei hij zacht. „Kom, kom nu, je zult hoofdpijn krijgen als je nog langer schreit. Vertel t mij maar eens!" Baby gaf nog een diepen, hartverscheurenden snik. ,,'t Zijn maar kussens," zei ze op een toon van innig gevoelde spijt en minachting. „Kussens?" herhaalde Angus, terwijl hij naar de vroolijk gekleurde bergjes op het grasveld staarde. „Ja," schreide Baby „'t zijn in 't geheel geen kinderen, 't zijn kussens." „Arm, klein ding," zei Angus medelijdend. „As je hun haar borstelt," bracht Sylvia er haperend uit, „zie je in eens dat het maar strooken • • •• zijn. „Arm klein ding, arm klein ding," herhaalde Angus. „Ze slaan je nooit terug en ze loopen nooit 's weg, of verstoppen zich," snikte Sylvia. „Ze vervelen me, die nare kussens!" TWINTIGSTE HOOFDSTUK. angus' brief. Angus liep met het kind op en neer, al maar op en neer, alsof ze een baby was. Hij sprak geen woord, zóó was hij in gedachten verzonken. Gisteren had hij een brief geschreven, die nog niet gepost was. Hij moest nog eens ernstig over die zaak denken. „Kom," zei hij, „ga een beetje slapen, kleine meid — je bent doodop." 't Kind gehoorzaamde bijna oogenblikkelijk en hij bleef maar met haar op en neer wandelen, zijn voorhoofd in diepe rimpels. Sedert twee jaar dacht hij over een huwelijk. De onuitputtelijke bron van belangstelling en vermaak, die hij in Sylvia vond, had het plan bij hem doen rijpen om nog iets van den zonneschijn van 't huiselijk geluk, dat hij zijn heele leven ontbeerd had, voor zijn ouden dag te veroveren. Den laatsten tijd reisde hij veel meer dan noodig was naar Brisbane. Hij had niemand in vertrouwen genomen, maar zijn beide broers zagen duidelijk, dat hij iets op 't hart had. Eigenlijk wist hij niet goed hoe te handelen; hij ondervond, zelfs op den leeftijd van vijftig jaar, dat de rijkdom van iemand met een onbeperkt inkomen, hem moelijkheden in den weg kan leggen op den huwelijksmarkt. Na de zaak lang overwogen te hebben, kwam hij tot het besluit, dat er maar twee dames waren tot wie hij zich werkelijk bijzonder aangetrokken gevoelde. De eene was een beschaafde, afgetobde jonge weduwe, die „betalende logés" in huis nam om haar drie kinderen te kunnen onderhouden. De andere was een mooi, jong meisje dat duidelijk getoond had, hem wel als echtgenoot te willen aannemen. Tusschen deze twee weifelde hij. 't Was gebeurd, dat hij op zekeren dag naar het huis van de weduwe stapte met het aanzoek op het tipje van zijn tong; maar toen hij enkele grijze haren tusschen haar bruin kapsel had opgemerkt, terwijl ze over haar naaiwerk gebogen zat, keerden zijn gedachten zich plotseling naar het jonge, mooie kopje, dat hij altijd zoo bewonderd had en maakte hij alleen een praatje over het weer, de opbrengst der schapenwol en over Sylvia, van wier geest hij altijd een of ander merkwaardig staaltje wist te vertellen. Toen ging hij naar den anderen kant der stad, om de jonge schoonheid een bezoek te brengen, maar de opzichtige kleur van haar blouse bracht hem in nieuwen tweestrijd en hij keerde naar zijn hotel terug, zonder dat de groote vraag gedaan was. Zijn voorzichtige natuur deed hem naar Warrawee terug reizen, met het idee vanuit die veilige stelling den toestand nog eens behoedzaam te overzien en, na ernstige overweging, een van beide dames een formeel schriftelijk huwelijksaanzoek te zenden. Den vorigen avond, zijn instinct gehoor gevend, had hij juist aan het jonge meisje geschreven. De brief stond gezegeld op zijn bureau klaar; was het niet zoo smoorheet geweest, dan zou hij hem al te paard naar de post gebracht hebben. En nu wandelde hij, in plaats daarvan, de veranda op en neer, met Sylvia's betraand gezichtje tegen zijn jas. Arme kleine meid; de kussens verveelden haar! Had hij maar kunnen besluiten aan de weduwe te schrijven, wat zou \Varrawee dan gauw vol leven en beweging zijn; dan had Sylvia geen kussens meer noodig! t Leken aardige kindertjes ook, hoewel hij niet bijzonder op hen gelet had, behalve dat hij met voldoening de opmerking gemaakt had, (zooals hij altijd deed wanneer hij een kind ontmoette) hoeveel mooier en aardiger en geestiger hun eigen Sylvia was. Maar nu! Ze zouden tenminste met het kind hebben kunnen spelen; ze zouden haar terug kunnen slaan, wegloopen en zich verstoppen. Sylvia sloeg haar wimpers op en keek hem ernstig aan; haar oogleden waren zwaar door de ongewone hitte. Ze was in een van haar zeldzame teedere stemmingen; in den regel stond ze iedereen toe, lief voor haar te zijn. „En amour il y a toujours un qui aime l autre." Sylvia vond het makkelijker altijd fautre te wezen. Maar nu streelde ze oom Angus liefkoozend over zijn ruwe wangen. „Heb je mij al dien tijd gedragen, oompje?" vroeg ze, „wat zul je freeslijk moe zijn. Ga maar gauw zitten, dan zal ik je waaien en van alles voor je doen." Hij kuste het zachte gezichtje en ging met haar zitten. „Ik wil heel graag dat je iets voor me doet, Baby," zei hij. „Ik geef me heelemaal in jouw handen." Ze hield ze lachend in de hoogte. „Ze zijn veels te klein, zei ze. „O, neen, groot genoeg," antwoordde hij. „Luister eens, ik ga met je praten, net of je een groot, verstandig meisje was." „Dat ben ik ook," zei Baby. „Over een jaar word ik al zes!" „ En hoe oud denk je wel dat ik ben ? vroeg Angus. Baby bekeek hem oplettend. „Nog al oud, denk ik," zei ze eindelijk. „Waarom denk je dat, kindje?" vroeg hij. „Omdat je zoo groot bent, begon Baby „en je zoo —" ze hield verschrikt op. „Zoo, wat?" vroeg Angus verlangend. Baby schudde haar hoofdje. „Dat kan ik niet zeggen," antwoordde ze. „Toe zeg het maar, kleintje; oom Angie zal er niet boos om zijn." „Ik geloof, dat het onbeleefd is om het te zeggen," zei Sylvia. „Kom, vertel het me maar," drong Angus aan. „Omdat je zoo zwart kijkt," bekende Baby eindelijk. „Hier trek je allemaal diepe rimpels," ze wees met haar vingertje naar zijn voorhoofd „en soms als je heel erg boos bent, krijg je leelijke borsteltjes boven je oogen. Je kunt het niet helpen, lieveling, dat weet ik wel, maar daardoor weet ik toch, dat je al freeslijk oud bent." Angus knikte een paar maal. „Wel, Baby," zei hij. „Ik geloof, dat ik er zoo oud uitzie, omdat ik niet getrouwd ben." ,,En als je trouwt, wor-je dan weer jong?" „Dat hoop ik, Baby." „Trouw dan maar dalijk," zei Baby beslist. „Daar denk ik ook sterk over, Baby; de groote kwestie is maar, met wie zou ik trouwen ?" Ja, dat was een moeilijke vraag. Sylvia liet ver- schillende logees, die wel eens op Warrawee geweest waren, en verschillende jonge dames, die er wel eens te paard kwamen, de revue passeeren. „Juffrouw Effie vind ik erg aardig en ze heeft zulke lachende oogen," zei ze eindelijk, „maar ik geloof toch niet, dat die goed zou zijn." „Waarom niet?" vroeg Angus. Hij had zelf wel eens naar juffrouw Effies „lachende oogen gekeken. „Omdat ze te jong voor je is," zei de kleine wijsneus. Angus had een gevoel, alsof hij een berisping kreeg. „En ze liet zich ook door meneer Evans in het bananenboschje kussen; dan zal ze ook wel 't meest van hem houden." „Wie zou jij dan geschikt vinden ?" vroeg Angus spottend. „Juffrouw Pegg," stelde Baby voor. „Ze is veel aardiger dan je zou denken, as je haar maar goed kent." „Loop heen met juffrouw Pegg!" zei Angus. „Je arme oom heeft iemand noodig die héél aar- dig is, Baby, omdat hij zich zoolang eenzaam heeft gevoeld." „Dan zal ik wel met je trouwen, lieveling zei Baby, in een warme opwelling van medelijden en grootmoedigheid. „Ik kan wel heel gauw leeren wat ik Kiga voor het eten moet bestellen." „ t Is erg lief van je, Baby,' zei Angus, „maar ik kan werkelijk niet langer wachten. Neen, maar hier ver vandaan, in Brisbane, wonen twee heel lieve dames en ik weet nog niet zeker, welke van de twee ik zal vragen om mijn vrouw te worden." „Vraag ze allebei, ried Baby dadelijk aan. Maar Angus schudde treurig het hoofd en begon de eigenaardige verdiensten der twee dames aan zijn jonge scheidsrechter voor te leggen. „Die lijkt erg aardig," zei Baby, terwijl ze met een wijsgeerig gezichtje luisterde naar de mooie beschrijving, die Angus van het jonge meisje gaf. „En hoe ziet de andere er uit?" ,,Ze heeft blauwe oogen en een innemend, vriendelijk gezicht en haar haar is een klein beetje grijs," zei Angus. Baby schudde haar krullen. „Nee, ik zou er geen met grijs haar willen hebben," zei ze. ,,En ze heeft drie kinderen," voegde Angus er bij. „Drie kinderen!" Baby schreeuwde de woorden bijna uit. „Drie wezenlijke, echte kinderen! O, waarom heb-je dat niet dalijk verteld? O, neem die mevrouw, oom Angie! Ze zal zeker heel, héél aardig zijn. O, dan kunnen de kinderen mijn broertjes en zusjes worden! Waar zullen we ze laten slapen? Op wat voor stoelen zouen ze At» moeten zitten ! „Kalm, kalm,'' vermaande oom Angus, „ik heb al een brief voor de andere dame klaar liggen! „Voor die mooie dame, die geen één enkel kind heeft?' vroeg Baby ongeloovig. „Ja," zei Angus. „Verscheur die dan dalijk, zei Baby, „gauw, gauw, — op je bureau ?" Ze trok hem naar binnen en dwong hem den brief te verscheuren. Angus wierp de snippers met een gemengd gevoel van spijt en verluchting in zijn prullenmand. „Alles goed beschouwd, zou ze toch niet veel waard zijn geweest, als ze zoo n ouden kerel als ik, had willen hebben," mompelde hij. „Heb je geen papier meer?" vroeg Baby, on- geduldig over zijn getalm. „Je mag wel een groen velletje van mij en een van mijn rose enverlops; die ruiken zoo lekker." Ze trok het laadje in zijn schrijftafel open, dat ze zich al lang voor haar schatten had toegeëigend. Toen duwde ze hem in zijn bureaustoel. „Begin nou," zei ze. „Wat zal ik schrijven?" vroeg hij onderdanig. Baby bedacht zich geen oogenblik. „Kom met de eerste de beste trein," zei ze, „en breng vooral al de lieve kindertjes mee." Angus gehoorzaamde. Moeders jongste lieveling. 14 EEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. ZATERDAGAVOND. „Nu is de vraag maar," zei Waller, „of je de kast in 't midden aangebracht wilt hebben of hier?" Ellie legde het houtsnijmesje neer, waarmee ze bezig was een papaver in een paneeltje te steken en kwam naar 't hoekje van de bank toe, waar Ted zijn rommel had liggen. Zelf was ze zóó verdiept geweest in haar snijwerk — zóó verlangend, om de bloemen langzamerhand te zien worden door het juiste krulletje of kerfje aan een bloemblad toe te voegen, zoodat het op een levende plant, niet op een houten nabootsing zou lijken — dat ze niet eens gemerkt had, hoe hard Ted opschoot. Hij was inmiddels druk in de weer geweest, om de verschillende planken, zij- en achterschotten in elkaar te zetten van een soort van boekenkast, waaraan hij al verscheiden Zaterdagen achtereen met zaag, schaaf en beitel gewerkt had. Van tijd tot tijd had hij al eens tersluiks naar Ellie gekeken, hopende, dat ze nog een poos zoo in haar werk verdiept zou blijven. Een van zijn kinderen kon niet meer verlangd hebben dan hij, om het meubel in elkaar te krijgen, vóór zij opkeek. En nu stond het daar, „net een echte boekenkast, vond Brian, toen zijn beurt kwam om het kunststuk te bewonderen. „Wat ben je 'r verbazend gauw mee klaar gekomen ! riep Ellie uit, met een kleur van blijde verassing. „ k Had nooit gedacht, dat de kast er zoo keurig uit zou zien. Hij is gewoon prachtig! k Zou hem kunnen kussen!" „Ga je gang; hij is niet erg stoffig," zei Ted, terwijl hij op een paar passen afstands met innigen trots zijn werk bekeek. „Ik geloof dat die lijstjes er bijzonder veel goed aan gedaan hebben. Gelukkig dat ik uitvond hoe die schaaf werkte." „Een kastenmaker zou 't je niet verbeterd hebben, riep Ellie opgetogen. „Och kom, wat je zegt! zei Ted spottend. „Een vakman zou rillen van de zwaluwstaarten in het achterschot. Als je niet zoo ongeduldig naar de kast verlangde, zou ik wel lust hebben, er nog een nieuw stuk in te zetten en het over te doen. 't Zou me hoogstens nog twee dagen kosten." „O, Ted en je hebt hem net zoo keurig in elkaar gezet! Ik wil er niets van hooren! nep Ellie. „Je kunt het haast niet zien; vul de openingetjes maar met stopverf aan, voor ik begin te verven. „Typisch vrouwelijk, zei Ted „om knoeiwerk liever te bedekken, dan het er uit te halen." „Maar ik verlang zoo om de kast heelemaal klaar te zien," zei Ellie. „Kijk, nog één bladen een paar knopjes, dan is mijn paneel af, op het stippelen van den achtergrond na. Tegen dat jij het deurkozijn er in hebt, ben ik klaar. „Ja, dat moet ik juist nog weten. Waar wil je het kastje nu hebben ? Mij dunkt in t midden. „O, neen, aan den kant, vond Ellie ,,ik hou niets van symetrische dingen. ,,'t Ding zal er uitzien of het dronken is," zei Ted, „maar je kunt het krijgen, zooals je t hebben wilt" en hij raapte zijn duimstok op, om den afstand uit te meten. Ellie kon er niet toe komen weer aan haar werk te gaan; liefkoozend streek ze over de planken met hun gebogen lijstwerk en kleine indeelingen, elk versierseltje, elk lijstje wist ze te waardeeren en betastten haar vingers voorzichtig. ,,Ik brand van verlangen, om er alles in te schikken, zei ze. ,, k Weet al precies hoe ik hem in zal richten: In dit afdeelinkje mijn blauw porseleinen kom met latherus of rozen. Mijn kleine boeken op het eerste plankje — de Duitsche dichters in de witte bandjes, mijn schoolprijs, die ik helaas nog nooit gelezen heb, behalve Schiller. Op de volgende plank, jouw Scotts en Thackerays wat heerlijk dat ze zoo mooi gebonden zijn — daarnaast de boeken van je vader en dan die van Wal ter en Ruth !" ,,En wat zet je in 't kastje?" vroeg Ted, blij om de warme belangstelling die ze in zijn werk toonde. ,,0, het theeservies voor 's middags en trommeltjes en van allerlei," zei Ellie; „wat zal me dat een rust geven, als er visite komt en onze eenige Jane staat te wasschen of is druk in de weer, natuurlijk zonder die verafschuwde muts op haar hoofd. Ik hoef dan alleen maar even statig naar mijn kastje te gaan, neem er bevallig het kleine blad uit, steek mijn bouilloirtje aan en klaar zijn we!" ,,Nu, 't doet me pleizier, dat je er werkelijk zooveel gemak van hebben zult, zei Ted en toog met lust weer aan den arbeid. 't Was een koele zomeravond. Pessimisten mogen ontkennen dat die bestaan, toch komen ze nu en dan in al hun zachte schoonheid. Ver in 't Westen, waar de stad lag, — nog heet door de opeenpakking van millioenen menschen en myriaden schitterende lichten — vervoerden treinen, trams en veerbootjes de opuitgaan-beluste menigte. Schouwburgen, concertgebouwen, café s, dans-en billardzalen zetten hun deuren wijd voor hen open. In dichte drommen trokken zij binnen. Onder hen bevonden zich enkelen, voor wie zulke vermaken waarde hebben doordat ze een gewenschte afwisseling brengen in hun rustig leven, een heerlijke ontspanning na langen eentonigen arbeid. Maar voor 't meerendeel zijn het de gewone genotzoekers, die even als een dronkaard naar vol- doening Kaken voor het brandend, onweerstaanbaar verlangen naar een prikkel, een opwekking. Hier in t Oosten, in een van de rustige huizen der voorstad, voelde een menschenpaar zich volmaakt gelukkig, dat met alle kracht werkte aan een meubelstuk, waarover een schrijnwerker zou gelachen hebben. De schuur was geheel met rozen begroeid — zachte, koele, roomkleurige bloemen lieten een regen van blaadjes op je haar vallen, zoodra je de deur intrad. Door t open raam gluurden ze naar binnen en krulden de blaadjes, misschien spottend over de vreemde dingen, die Ellie sneed en die ze hun naam durfde geven. In den tuin hoorde je de stemmen der kinderen; ze klonken scherp, maar welluidend tot je door. Tusschen de heesters zag je telkens een glimp van de lichte jurken der meisjes, terwijl deze met hun gietertjes af en aan liepen, om de eenjarige bloemen te verkwikken die, na een heeten dag, naar water snakten. Van tijd tot tijd hoorde je het regelmatig gebons van een cricketbal tegen een paaltje, waaruit je op kon maken dat Walter, die binnen- kort in een schoolmatch mee moest doen, zijn broertjes genadig had toegestaan tegen hem te spelen, totdat zijn vader klaar zou wezen óm het werk over te nemen; nu en dan schold hij Brian en Byny uit voor ezel of sufferd, als hun vaardigheid geen gelijken tred hield met hun vuur voor het spel. „Ik moet nu toch heusch de kleintjes even naar bed brengen," had Ellie al een paar keer gezegd, doch ze prikte en prikte maar door en stelde haar geweten gerust, met er aan toe te voegen, dat het toch ook zoo'n zeldzaam heerlijke avond was en dat de jongens zoo van hun lange vrijheid zouden genieten. „Kom," zei ze eindelijk „ik zal nog even deze blaadjes afwerken en dan schei ik er uit. t Is zulk prettig werk, Ted, maar mijn verstand zegt me, dat een moeder van een gezin er eigenlijk niet mee beginnen moest.' „Onzin," zei Ted. „Weet je, waarom jij een gezonde ziel in een gezond lichaam hebt ? Omdat je de theorie in practijk brengt, dat liefhebberijen den mensch frisch houden. „Maar," zei Ellie, „was t niet veel beter als ik er nuttige liefhebberijen op nahield ? Als ik bij voorbeeld eens een hartstocht kon ontwikkelen voor kousen stoppen, of jongensblouses naaien, in plaats van voor houtsnijwerk, of tuinieren?" „Onzin," zei Ted weer; „een liefhebberij wordt geboren, niet gemaakt. We hebben allemaal genoeg vervelende dingen in het leven te doen. Mijn opinie is, zet je tanden op elkaar en doe ze als een man, zonder er over te jammeren. Maar als je ze achter den rug hebt, geniet dan van je vrijheid en amuseer je, volgens je eigen natuur, 't Is de eenige manier, om de machine goed te doen loopen." „Ja, je leert niet veel van wat je niet graag doet," zei Ellie peinzend. „Juist," zei Ted, „daar komt het maar op aan, als iemand werkelijk plezier heeft, in het opplakken van stukjes gekleurd papier in een album en zich philatelist wil noemen, laat hem voor mijn part plakken, tot hij er bij neervalt. Tenminste, zoolang hij zijn kapitaal niet verdoet aan het koopen van oude exemplaren. Je moet altijd zorgen dat je wat overhoudt om eens een armen drommel te kunnen helpen die in 't ongeluk is geraakt." „Maar, mijn waarde," zei Ellie, terwijl ze ophield met werken en Kaar voorhoofd in diepe rimpels trok, „neem nu eens aan, dat een werkdag uit zestien uren bestaat en dat je er met overleg twee uit kunt knijpen, die je voor jezelf mag gebruiken. Hooren die dan niet strikt genomen — als jezelf gelukkig bent — aan den man die in ellende zit?" „Wat haal je je nou in je hoofd ?" vroeg Ted. „Ik wed, dat mevrouw Miles weer aan den gang is geweest!" „Ja, eigenlijk wel, bekende Ellie. „Als ze mij zoo zit te verhalen, van al het ontzettende leed, dat er op de wereld is, krijg ik soms een gevoel of ik verplicht ben, mij bij een van haar vereenigingen aan te sluiten — die vereeniging bijvoorbeeld tot steun van ontslagen gevangen. Nu ik zooveel geluk en een beetje vrijen tijd mijn deel kan noemen, moet ik er nu niet wat van opofferen, vraag ik mezelf af. Heb jij dat gevoel nooit ?" „Neen," zei Ted, „ik ben heel anders op dat punt. Ik heb een tamelijk harden dobber gehad, om door de wereld te komen en als ik er niet al mijn aandacht aan gewijd had, zou ik er nooit gekomen zijn. Ik heb nooit tijd, of lust overgehouden om anderen te gaan vertellen, hoe zij hun zaken moesten aanpakken. Leen me eens even een van je beitels." Ellie reikte hem in gedachten een houtsnijmes je aan, „Maar als je dien stelregel doorvoert, loop je toch gevaar bekrompen te worden," zei ze. „O, als je met een armen tobber in aanraking komt, heb je er natuurlijk wel wat tijd voor over. om hem weer opgang te helpen," zei Ted. „Zeg, noem je dat een beitel ? — Maar als ik overal rondga, om te zien of ik anderen ook uit hun moeilijkheden kan helpen en ze met mijn raadgevingen achtervolg, zullen mijn eigen moeilijkheden mij, als ik terugkom, misschien over 't hoofd gewassen zijn. Geloof maar vrij, dat het op dit ondermaansche al een heel 'maklij k leventje zou wezen als we onze oogen voor onze eigen moeilijkheden sloten." „Maar om nu eens op Mevrouw Miles terug te komen," hield Ellie vol. „O, als-'t-je-blieft niet," zei Ted. „Zij past goed genoeg op haar eigen zaken," vervolgde Ellie, „ze doet al dat mooie maatschappelijke werk, is buitendien een uitstekende huishoudster, vindt nog tijd voor conversatie en voedt haar kinderen goed op. Je weet toch zelf wel, dat zij volstrekt geen mevrouw Jellyby l)is." „Ik weet alleen, dat Miles bijna alle avonden uitgaat en dat hun kinderen nooit met eenvoudige dingen tevreden zijn, zooals onze bengels. Ze moeten altijd hun pleizier buitenshuis zoeken. Als ze twintig jaar zijn, zullen ze niets voor een gelukkig huiselijk leven voelen en 't gevolg ? — waarschijnlijk vijf ongelukkige gezinnen in de toekomst. — Nou jij. „Maar ze zijn toch allemaal erg aan hun moeder gehecht en hebben verbazend veel respect, voor al wat ze op sociaal gebied doet, meende Ellie „Ja-a," zei Ted aarzelend; „verleden week reisde ik toevallig met den jongen Miles; hij was dol gelukkig omdat hij verhooging van salaris 1) Mevrouw Jellyby is een bekende figuur uit Dickens Het Verlaten Huis, die zich zoo druk maakte, met het heil der Afrikaansche inboorlingen: „de Broederschap der menschheid en andere philantropische vereenigingen, dat ze haar gezin schromelijk verwaarloosde. gekregen had op zijn kantoor. Om het heuchlijke feit te vieren, wilde hij met zijn moeder naar de comedie gaan. Hij liet mij de kaartjes zien en een doos chocola en wat bloemen voor haar, die hij gekocht had. 'k Geloof dat de trein hem veel te langzaam ging en hij van verlangen brandde om zijn vreugde te uiten." „Aardige jongen," zei Ellie, „net zooiets zou Walter ook gedaan hebben." „Van morgen reisde ik weer met hem," vertelde Ted; „ik vroeg hem natuurlijk, hoe zijn moeder en hij zich geamuseerd hadden, dien avond, „O, tamelijk, zei hij. „Jack en ik zijn gegaan. Moeder had haar woord gegeven voor een vergadering van het Matigheids Genootschap." „O, wat jammer! Wat vreeselijk jammer!" riep Ellie uit. „Ik hoop dat ik nooit zoo'n fout zal begaan." „Ted reikte naar de vaseline en begon zijn zaag in te smeren voor haar zesdaagsche rust. „Klaar ?" vroeg Ellie. „Met zagen, ja," antwoordde Ted, „maar ik moet mijn gemoed nog eens verder ontlasten over die kwestie van mevrouw Miles, nu we toch met haar bezig zijn. Breng jezelf niet op een dwaalspoor, wijfje; wij verknoeien onzen tijd niet, wanneer we met de kinderen spelen, of lange wandelingen met hen ondernemen en zoo de gezonde, vroolijke, levenslustige bengels van hen maken, die ze moeten zijn. En we verspillen onzen tijd niet, wanneer we zulk soort van werk doen" — hij zwaaide zijn vetten lap over de gereedschappen en het houtsnijwerk en wees ermee naar den tuin — „omdat we niet frisch en opgewekt genoeg voor hen zouden blijven, als we ons zelf niet een beetje amuseerden. Laten kinderlooze weduwen, ongetrouwde mannen en vrouwen zich aan socialen arbeid wijden. God weet, dat er werk in overvloed voor hen is. Maar als je zelf een half dozijn kinderen hebt, dan geloof ik, dat je werk thuis ligt. Je behoeft je werkkracht niet te verspillen aan de zieke of kwijnende planten in deze wereld. Je moet liever de gelegenheid aangrijpen, om de nieuwe, gezonde spruiten te ontwikkelen en oppassen, dat die krachtig opgroeien. Zoo bouw je een nieuwe wereld op de oude verrotte fondamenten, kind; neem dat van mij aan." Ellie slaakte een zucht van verlichting. „Ik neem het aan." zei ze; ,,'t zelfde gevoel heb ik ook zoo dikwijls gehad, als ik over die dingen tobde; maar 't helpt altijd als je 't eens hoort uitspreken, mijnheer Orakel. Ik zal mevrouw Miles vertellen, dat ik mij niet in haar gelederen kan scharen ; alleen zou ik graag iets willen doen voor verwaarloosde kinderen. Ik heb Ada Gilbertbeloofd haar een beetje te helpen met dien Kinderbond, waarvoor ze zoo in vuur is. We moeten toch bedenken, dat de jonge, wilde spruitjes evengoed deel van de nieuwe wereld zullen uitmaken, als de gekweekte tuinplanten, is 't niet ?" „Ik heb er niets tegen, dat je haar een handje helpt, zei Ted. „Kom, ik heb Wal beloofd voor 't donker nog een spelletje met hem te doen. En ik snak naar een sigaar I" TWEE EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. DE ZESDE VERJAARDAG. 't Was weer Sylvia's verjaardag — voor de zesde maal brak hij aan. Heel Warrawee was in feeststemming voor de kleine koningin. De gang en de kinderkamer stonden vol kisten, met de namen van Brisbanesche speelgoedwinkels erop. Papa en de ooms hadden als gewoonlijk, elk vijf pond naar de voornaamste magazijnen daar gezonden, met verzoek het mooiste speelgoed te willen uitzoeken, wat ze maar in voorraad hadden. Dit jaar bestond Angus' cadeau uit een spoorbaan met zulke alleraardigste, vanzelfloopende treintjes, met baanwachtershuisjes, seintoestellen en al wat je maar bedenken kon, dat je wel een half uur, nadat je er mee gespeeld had, nog van genot moest zuchten, 't Geheel was zóó volmaakt in orde, dat je niets te doen of te wenschen overbleef Robert had een kruidenierswinkel gegeven — een kolossaal groot ding met gipsbedienden met witte boezelaars voor, achter de toonbank en opzichtig gekleurde klanten op stoeltjes vastgelijmd, er voor. Op de plankjes stonden lange rijen flesschen, blikjes en bussen, uit stukjes hout gemaakt en van etiquetjes voorzien. Je kon er niet alleen rijst en thee en suiker koopen, maar de winkel was zoo tot in alle weelderige bijzonderheden voorzien, dat je er zelfs paté-de-foies gras, ingemaakte ansjovis, champagne, ananas au jus en nog allerlei andere lekkernijen krijgen kon. Wat zou Winnie wel van zoo n winkel gezegd hebben ? — Winnie, die al zoo gelukkig was met haar winkeltje in de schuur, bestaande uit een plank op twee blokken hout. Winnie, die wit zand, tuinaarde, steentjes en zaad van oostindische kers uit oude blikjes verkocht, wanneer Brian en Bonnie om suiker, thee, uien of aardappelen kwamen en het papieren geld, waarmee haar klanten betaalden, met een ernstig gezicht door de gleuf in de toonbank liet glijden, waaronder haar vader een doosje had vastgespijkerd, dat als geldla dienst deed. Moeders jongste lieveling. 15 Wat een armzallige inrichting! Op Sylvia s toonbank stond een automatische kas, waaruit kleine, genommerde kaartjes te voorschijn kwamen, telkens, wanneer je er een van de miniatuurgeldstukjes instopte. Wilfred verraste Sylvia met een levensgroote pop met echte omgekrulde oogharen en echt haar, volgens de laatste mode gekapt. Het poppekind was in een schitterend baltoilet, met ringetjes aan den vinger en nagemaakte diamanten om haar hals en in het haar. Een poosje zwoegde Sylvia er mee door de kamer, en juichte ze telkens van pleizier over de schoentjes met hooge hakken, den langen sleep en den gekleeden zijden avondmantel. Toen zette ze de pop met een zucht van verlichting neer, en verzocht ze Alice er vooral „erg goed' op te passen. Uit Sydney kwam een klein houten kistje, met een manden poppewiegje, met zacht rose gevoerd. Onder het spreitje en de kleine dekentjes lag een bakerpopje, zoo n echt lief kindje, dat je vriendelijk lachend aankeek, alsof het zeggen wilde: „ik weet wel, dat je een goed moedertje voor mij zijn zult." Haar jurkje en onderkleertjes waren keurig gegarneerd en afgewerkt. De geheele schat van liefde en toewijding, die het moederhart al die jaren niet had mogen geven, waren in het geschenk gelegd. Op het kaartje, dat er in lag, stonden de aandoenlijke woorden: „Van Tante Ellie." Dit was het geschenk, dat Baby in haar armen klemde met een uitdrukking van innige voldoening in haar ernstige kinderoogen. Dit hield ze stijf vast, als het gevreesde oogenblik van naar bed gaan aanbrak, dat alle kinderen zoeken te verzachten, door hun dierbaarste schatten vast te grijpen. Aan den avond van den verjaardag, trachtte Ted zijn vrouw te troosten. Niet dat ze geschreid, of zichtbaar getreurd had; neen, ze had zich moedig getoond en de kinderen geen glimlach of opgewekt woord onthouden. Maar nu, terwijl ze in den half donkeren tuin liepen, zweeg ze. t Scheen wel, of ze allen lust miste, hem te wijzen hoe weelderig de rozen bloeiden, welk een verwoesting de wind onder de stokrozen had aangericht, hoe de veelkleurige latherus vast besloten scheen, om over de schutting te klimmen en de wereld aan den anderen kant te verfraaien. Hij zelf was sinds het middageten druk bezig geweest een boog te timmeren, waar een klimroos langs geleid moest worden en had, geholpen door Ruth, om 't hardst gewerkt tegen de vereenigde krachten van de andere kinderen- Hij wist heel goed, welke dag het was, maar hij had de gedachte er aan krachtig van zich afgezet. Wat hielp het, stil te blijven staan bij een herinnering, die bij hem in de allereerste plaats een gevoel van vernedering opriep. Maar toen Ellie zoo stil werd, sloeg hij zijn arm om haar heen en liep hij 't grasveld met haar op en neer, tot zijn zwijgende sympathie haar trof. ,,'k Heb er den heelen dag tegen gestreden, Ted," zei ze met haperende stem, „maar —" „Wat?" vroeg hij teeder. „Hoe ouder zij wordt, hoe meer de gedachte mij achtervolgt, dat ze den een of anderen tijd de waarheid zal hooren. Ik zie al, hoe haar groote oogen mij zullen aankijken, vol pijnlijke verbazing, vol stil verwijt, dat ik haar ooit vrijwillig heb kunnen afstaan. „Neen, neen," zei Ted, niets op zijn gemak, „ze zal het begrijpen ; ze zal het stellig begrijpen." „Maar zelfs als ze ons vergeeft en er niet over tobt." zei Ellie, „zal de twijfel mij nooit loslaten, of wij het wel hadden mogen doen. Ik geloof niet, dat wij onze verantwoordelijkheid ooit zoo van ons af kunnen schuiven, Ted. De band tusschen ouders en kinderen kan alleen door den dood ontbonden worden. Wie weet, misschien gevoelt haar natuur de een of andere behoefte, die wij alleen kunnen begrijpen, waarin Wij alleen kunnen voorzien. Weelde, ja zelfs geluk kunnen dat gemis nooit vergoeden. Denk eens aan de anderen, aan Ruth, Walter, Winnie, de kleine jongens — geloof je dat iemand anders dan wij zelf, zooveel geduld zou hebben met al hun verschillende eigenaardigheden, of zelfs maar opmerken, hoeveel de een van den ander verschilt ? Ouders weten dat bij intuitie. Hoe zouden ze mijn kind kunnen opvoeden. — Alice, die nooit moeder geweest is; die drie mannen, geen van allen vader ?" „Maar wat is er aan te doen ?" vroeg Ted neerslachtig. „We kunnen haar toch niet terug eischen na al die jaren — neen, vrouw dat strijdt tegen alle begrippen van recht en eer. „En ik weet dat ik mijn eer graag zou opofferen om haar terug te krijgen," bracht Ellie er met een drogen snik uit. ,,'k Zou dadelijk bereid zijn mijzelf onrecht te doen, als ik wist dat ik geen onrecht aan haar beging. „En Alice het hart breken?" vroeg Ted. „O God, ja — ja — dat is zoo! Waar denk ik aan ?" „Je ziet, het is doellooze ellende voor ons beiden, er nog langer over te praten, vrouwlief," zei Ted. „Ja, ja." Ellie's hoofd zonk op haar borst. „Tracht troost te putten uit den schat, dien je in de andere vijf hebt," zei hij, verheugd dat ze weer voor rede vatbaar werd. Ellie viel bij een rustieke bank op het grasveld neer en verborg haar gezicht in haar arm. „Maar haar heb ik juist het meest lief," kermde ze, „mijn baby — mijn kleine baby, die ik weg gegeven heb." DRIE EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. WEER EEN BRIEF VAN ALICE. Den volgenden morgen kwam er met de eerste bestelling een brief, die blijkbaar eenige vertraging ondervonden had. Hij had Ellie den dag te voren moeten bereiken. Ruth bracht hem binnen, met een stralend, gezichtje. „Van tante Alice," zei ze. Winnie volgde haar op den voet. „Toe, maatje, lees eens voor van al die leuke dingen, die Baby doet," vroeg ze vleiend. Maar Ellie verslond allereerst den hoofdinhoud van den brief, zonder acht op de meisjes te slaan. „Wat lief van Alice!" „Beste zusje. — Ik heb van het reisje naar Nieuw-Zeeland afgezien," schreef ze. „Je weet, dat de dokter mij had aangeraden, er dezen zomer eens een tijdlang met Baby uit te gaan, omdat het heete weer haar zoo aanpakte. Maar ze houdt zich gelukkig nog al heel goed van t jaar en, me dunkt, Sydney zal koel genoeg voor haar wezen. De verandering van lucht alleen doet haar stellig goed. Ik zou nu graag eens een paar weken met haar bij jullie komen; in je brieven lees ik tusschen de regels door, dat je er naar hunkert, haar eens weer te zien. Ik heb mijn uiterste best gedaan om te zorgen, dat je haar met haar verjaardag bij je zoudt hebben, maar Wilf was ongesteld en dus kon ik met van huis Als een kleine schadeloosstelling stuur ik je dus vandaag dezen brief. O, Ellie, je bent zoo goed voor me geweest! Je lieve kind verzoende mij weer met het leven, juist toen ik op het punt was bitter te worden. Ik kan gerust zeggen, dat ik een beter mensch geworden ben, want ik weet zoo goed als wij allen, die de dertig gepasseerd zijn, of wij het ideaal, dat we ons als zeventienjarig meisje vol geestdrift voor oogen stelden, naderbij zijn gekomen, of dat wij er steeds verder van af raakten. En ik herhaal: ik weet dat ik een betere vrouw geworden ben al ware het alleen maar, omdat ik tegenwoordig niet meer minachtend glimlach en mezelf voorpraat, dat een zeventienjarige zich onbereikbare eischen stelt. „Altijd beter, steeds vóór, nooit achteruit," nu ik weer gezond van geest ben, zwaai ik Tantes dappere, kleine vlag telkens boven mijn hoofd, en houd ik mezelf voor, dat er geen hoogte is, die ik niet zou kunnen bereiken, nu ik eenmaal de eentonige vlakte doorgezwoegd ben. — En wat zeg je wel van het groote nieuws ? Angus gaat trouwen! Angus, onze verstokte oude vrijer, met een weduwe met drie kinderen. Warrawee zal nog op een crèche gaan lijken — Warrawee, waar een jaar of wat geleden nooit een kinderlach gehoord werd! Als ik hem aankijk, denk ik telkens, dat ik het gedroomd heb. Maar boven op den dichtst-bij-gelegen heuvel wordt een villa voor hen gezet, die er flink en smaakvol belooft uit te zien. Mijn droom wordt werkelijkheid, als ik het geklop en gehamer hoor. Hij leest tegenwoordig Herbert Spencer en Fröbel en dergelijke schrijvers, en veronachtzaamt Baby heelemaal, zóó verlangend is hij om zich voor te bereiden op de taak, die hem als aan- staand huisvader wacht. Wat zal hij eigenaardig met hen omspringen! Maar ik ben erg met zijn plannen ingenomen, 't Zou jammer geweest zijn, als al zijn geld maar nutteloos in de bank werd opgestapeld. Vrij wat beter, dat de kleine weduwe en haar kinderen het gebruiken. En ik geloof zeker, dat het huwelijksleven den ouden pruttelaar goed zal doen. Want Baby heeft hem al veel verbetert en natuurlijk kan hij haar niet opvoeden zooals hij wil. Die stief kindertjes zullen hem nog tot een nuttig lid van de maatschappij maken. Maar laat ik ophouden met mijn gebabbel! Ik hoop, dat je een slaapkamer voor ons vrij hebt. We komen dan den vijftienden en blijven veertien dagen als je ons animeert. Je zuster Alice." Er volgde nog een post-scriptum. „Lieve kind, las Ellie, „je zult je toch aan je woord houden, niet waar, en haar nooit doen vermoeden, dat ik haar moeder niet ben, al mocht het je ook zwaar vallen ?" Ellie lachte en schreide tegelijk, toen ze het blijde nieuws aan de kinderen vertelde. Baby kwam! Die lieve, kleine Baby — „Nichtje Baby," voegde ze er haastig achter. Ruth keek haar moeder met een teederen blik aan. VIER EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. ANGUS GAAT OP REIS. Angus was bezig zijn valies te pakken en heel Warrawee wist ervan. Hij was altijd een beetje zenuwachtig als hij naar Brisbane ging, en hoe onberispelijk netjes de Japansche waschbaas zijn overhemden ook mocht gestreken hebben, hij had er altijd nog wat op aan te merken. Maar nu was hij verloofd, op t punt de reis naar Brisbane te ondernemen, met het uitsluitende doel zijn eerste bezoek als geëngageerd man te gaan brengen aan de dame van zijn — of moet ik zeggen van Sylvia's - keuze ? Heel Warrawee wist, wat er aan de hand was, van de broeders en Alice af, tot juffrouw Pegg, Kiga en zijn landgenooten in de keuken, toe. Maar niemand durfde van een gelukwensch reppen. Angus zelf had Robert het groote nieuws meegedeeld en hem gezegd, dat hij het verder kon vertellen. „Maar ik verkies niet door iemand met praatjes lastig gevallen te worden, Rob," zei hij, „breng ze dat maar goed aan 't verstand, vooral de vrouwen." Robert bracht dus de heele huishouding op de hoogte, zooals van hem verlangd werd en waarschuwde vooral de vrouwen, die zich naar hartelust vroolijk maakten over het nieuwtje. Toen Angus met gemaakte onverschilligheid aan de ontbijttafel zijn voorgenomen bezoek naar Brisbane meedeelde, trachtte iedereen zóó ernstig en natuurlijk te kijken, alsof het de gewoonste zaak van de wereld was, dat Angus al weer naar Brisbane ging, juist veertien dagen nadat hij het stadsstof van zijn voeten geschud, en luidruchtig verklaard had, dat hij den hemel dankte op Warrawee's grondgebied geboren te zijn. Alice reikte hem een schaal met ingemaakte vruchten aan, die voor haar stond en merkte heel ongezocht op, dat ze dit jaar bijzonder lekker waren. „Als er soms iets aan je kleeren te doen is, Angus, zeg het maar gerust, hoor," liet ze er op volgen. „Ik blijf den heelen dag thuis en wil met alle pleizier iets voor je in orde brengen." Men zou gedacht hebben, dat ze een modelschoonzuster was, wier steeds waakzame naald alle dassen en knoopsgaten van de mannelijke huisgenooten in 't oog hield. Angus wierp haar een wantrouwenden blik toe. „Dank-je," zei hij koel. „Kiga heeft al zooveel jaren voor mijn boel gezorgd, dat ik niet inzie, waarom hij het nu niet zou kunnen." „Maar ik hoor je toch nog al eens pruttelen, dat je knoopsgaten dikwijls te wijd zijn voor je knoopjes," antwoordde Alice vriendelijk. Hiermee raakte ze een teere plek in Angus' oude-vrijers leven aan. Kiga's amandeloogen zagen niet licht een kapotten of afwezigen knoop over 't hoofd, maar hij was blijkbaar niet in staat om het critieke oogenblik te ontdekken, waarop een knoopsgat zoo wijd was geworden, dat het geen knoopje meer vasthield. Terwijl Angus dienzelfden morgen nog op den vloer had rondgekropen, zoekende naar een van die miniatuur gouden voorwerpjes, zonder welke zelfs een held hulpeloos is, had hij bedacht hoe heerlijk het zou wezen, wanneer hij al dergelijke kleinigheden aan zijn vrouw, in plaats van aan Kiga, zou kunnen toevertrouwen. En Alices toevallige opmerking bracht hem die gedachte weer zoo sterk te binnen, dat hij zijn terughoudendheid liet varen en hij zelfs een van die phrases ten beste gaf, die hij voor bijzonder puntig hield en erg graag te pas bracht. „De liefde is blind, maar ziet scherper dan 't oog van den huurling, zei hij plechtig. Alice deed geen poging om hem een scherp antwoord te geven, een gewoonte waardoor ze dikwijls zijn drift opwekte; half in gedachten zei ze: „Ik denk, dat om die reden je fouten me wel ontgaan, ^X^ilf, maar je knoopjes niet." „Juist, zei Angus, in zijn nopjes. „Misschien wil ik toch wel graag gebruik maken van je aanbod, Alice. Als 't noodig is, zal ik je waarschuwen." Baby, die naast hem zat, en handig gemanoeuvreerd had, om de vruchten machtig te worden en haar havermout op zij te schuiven, bracht het gesprek weer in t alledaagsche spoor terug. „Oom Angie," zei ze, „zul je vooral niet vergeten om aan je nieuwe kinderen te vragen of ze de zevensprong kunnen dansen ? De kinderen van juffrouw Pegg kunnen het maar niet als ze hun beste laarzen aan hebben, dan krijgen ze klappen." Angus zei opstaande, dat hij weer moest gaan pakken. Gedurende dien geheelen dag maakte hij druk gebruik van Alices aanbod. Hij riep haar al vroeg in zijn slaapkamer, waar ze Kiga vond, die met een wanhopig gezicht de kasten uithaalde, terwijl Agnus mopperend tusschen stapels kleeren rondliep. „Nu vraag ik je, ziet dat er netjes uit, en dat, en dat, voor een heer die een paar dagen naar de stad gaat?" klonk het driftig, toen Alice binnenkwam, en de verontwaardigde bruigom een scherp-afkeurende blik op Kiga wierp. Alike bekeek zorgvuldig de kreukels in een grijs jasje, een vouw in een licht geel vest en den geknoeiden kraag van een reebruine overjas. „Ik geloof dat dit best opgeknapt kan worden met een beetje invochten en een heet strijkijzer, zei ze. „Nu vraag ik je, ziet dat er netjes uit ?" [Bladz. 240. „Als ze behoorlijk opgeborgen waren, zou dat niet noodig zijn," hield Angus vol. Kiga toonde niet veel berouw. „Als heer wil hebben heel veel kleeren en ze nooit draagt, komen heel veel kreukels," zei hij kalm. „Voor mij, Kiga, groote eer dat niet motten ingekomen zijn." „Ja, daar heeft hij werkelijk gelijk in, Angus," zei Alice zachtjes. „Je hebt geen idee hoeveel moeite ik moet doen om de motten uit Baby's wintergoed te houden. Maar wat heb je ook ontzettend veel kleeren!" Met de grootste verbazing keek ze naar de bergen goed, want de Ang us dien zij en iedereen op Warrawee kende, liep óf in een pak van bruingrijze Chineesche zij, óf van bruin linnen. Maar Angus bezat enkele diepgewortelde begrippen omtrent de kleeren, die een heer in voorraad behoort te hebben en als hij in Brisbane was, achtte hij zijn plichten nooit goed volbracht, vóór hij zich een nieuw pak had laten aanmeten. Zoodra dit pak behouden op Warrawee aangekomen was, gaf hij het Kiga ter bewaring, met de onvermijdelijke vermaning „er goed voor te zorgen." Moeders jongste lieveling. 16 Daarbij deed hij heel zelden iets weg, want hij was zoo aan zijn oude kleeren gehecht, dat hij ze droeg zoolang het maar eenigszins mogelijk was. Zijn Schotsche zuinigheid belette hem een nagenoeg nieuw pak van tachtig gulden aan den een of anderen armen kerel te geven. Terwijl dus de jassen van Robert en Wilfred hun eervolle loopbaan beëindigden op de ruggen der behoeftigen en ze, verkleurd, aan flarden bijna, op alle mogelijke onbekende plaatsen in Queensland of ergens anders, tot stof wederkeerJen _ hingen hier de kleeren van Angus in rijen op hun kapstokken. En toch liep hij nu driftig door de kamer heen en weer, steeds volhoudende dat hij geen fatsoenlijk stuk bezat om mee naar de stad te gaan. Al de vrouwelijke krijgslist en overredingskracht, waarover Alice beschikken kon, waren noodig om het valies werkelijk gepakt te krijgen. Wat een overdreven voorraad nam hij ook van alles mee! Zeven heele pakken, behalve zijn rokpak en zijn slappen hoed! Hij kon slechts met moeite overtuigd worden zijn Panamahoed in te pakken, die hem veertig pond gekost had; hij was niet van zijn meening af te brengen, dat een verloofd man onvermijdelijk een hoogen hoed dragen moet. Naarmate er verschillende artikelen te voorschijn kwamen, viel het Alice moeilijker een ernstig gezicht te blijven zetten — kleurige dassen, piqué vesten met fantasieknoopen, de allernieuwste gekleurde overhemden. Maar Angus bekeek ze met blijkbare voldoening. „Ik heb er altijd van gehouden, mij op alle mogelijkheden voor te bereiden," zei hij. „Denk eens wat een kleermakersrekening en wat lastig oponthoud ik te wachten zou gehad hebben, als ik even weinig vooruit gedacht had, als de meeste mannen gewoonlijk doen." Eindelijk kregen ze hem klaar en verdween hij in het rijtuig, gevold door vier valiezen en door een Japanschen uitroep van Kiga, die zou kunnen vertolkt worden door : „Hoe ouder, hoe gekker." Twee dagen later klopte de gelukkige bruidegom aan de deur van zijn uitverkorene. Tot zijn geruststelling merkte hij op, dat er geen koperen plaat of eenige andere aanwijzing op te ontdekken was, die het feit bekend maakte, dat de aanstaande mevrouw Angus Douglas een pension hield. Maar de ongehuwde dame, die op de veranda zat te handwerken en de student die, met een boek over zijn oogen, op een langen stoel lag uitgestrekt, waren zoo klaarblijkelijk de „betalende logés," dat Angus hen met een blik van trotsche verdraagzaamheid aankeek. Een klein dienstmeisje met een klein mutsje op, deed de deur open en liet hem binnen. Ze kon nauwelijks haar zenuwachtige opgewondenheid bedwingen, want ze was innig aan haar vriendelijke mevrouw gehecht en verrukt over het blijde vooruitzicht, dat deze spoedig van de „betalende gasten" ontslagen zou zijn. Angus nam plaats in de ontvangkamer en streek zenuwachtig over den zijden hoed, dien Kiga zoó zorgvuldig bewaard had, dat zijn eerste nieuwe gloed nog niets verminderd scheen. 't Was een heel bescheiden salonnetje met een breeden rand geverfden vloer en een klein, goedkoop karpetje ; met bamboesmeubeltjes, hier en daar al wat rafelig en verbogen, zooals dergelijke meubeltjes gauw doen, vooral in de handen van „betalende logés" ; met een goedkoope piano en een hoeksofa, die met terra-cotta artmuslin overtrokken was en door haar versleten plekken bewees, dat de student, die blijkbaar 't gemakkelijkst kennis vergaarde, als hij languit lag, er dikwijls zijn hielen langs schuurde. Toch was het de kamer van een beschaafde vrouw en bevatte ze geen ergerlijk ordinaire ornamenten, geen bazaar-prullen, of schelgekleurde, voddige schilderijtjes. De boekenplank met goed verzorgde boeken, de manier waarop de bloemen geschikt waren en de gordijnen hingen, en vooral een waas van reinheid en ordelijkheid brachten dien indruk te weeg. Na een oogenblik wachtens kwam rustig een kleine vrouw binnen in een grijs-gebloemde mousselinen japon, bescheiden gegarneerd met een paar strikjes van zacht blauw lint. 't Deed Angus aangenaam aan, dat de zwarte japon verdwenen was. Toen dacht hij aan zijn eigen kleeding en verheugde hij zich over al de moeite, die hij aan zijn toilet besteed had. Er was iets aandoenlijks in den onderzoekenden blik waarmee ze elkaar even aankeken. Zij waren lang den leeftijd ontgroeid waarop jonge, vurige liefde haar blikken van hart tot hart zendt. Bij hen redeneerde het verstand mee, kalm, bijna werktuigelijk. Angus stelde zich gerust op het punt, of hij wel een goede keus gedaan had ; Laura, de weduwe, die met een gevoel van pijn terugdacht aan haar verloving met den vader van haar kinderen, kwelde zich met de vraag. „Als deze man arm geweest was, zou ik hem dan ook genomen hebben? Ze bloosde bij de gedachte. „Zeker heb ik verstandig gedaan," was Angus' eindbesluit. Hij trad naar haar toe in zijn volle lengte van meer dan zes voet. „Ja, ja," klonk het in Laura s hart, „o, ik kan niet langer alleen door het leven gaan. Hij zal mij tot hulp en troost zijn. Ze vroeg hem naar zijn reis, t geen hem gelegenheid gaf, om op zijn gemak te komen, terwijl hij op de spoorwegbeambten schold en haar uitlegde hoe de zaken behoorden te worden aangepakt, zouden zij bevredigende resultaten opleveren. Daarna informeerde ze naar Sylvia, of ze weer van die grappige opmerkingen gemaakt had. 't Sprak van zelf, dat hij zich toen geheel thuis gevoelde en dadelijk Baby's laatste geestigheid ten beste gaf. „Juist toen ik op t punt stond weg te gaan," vertelde hij, „was ze zóó doodstil, en zag ze er zóó bedrukt uit, dat ik me vleide dat mijn vertrek er schuld aan had. „Wat scheelt er aan, kleintje?" vroeg Wilfred. „Zoo verdrietig omdat oom Angie weggaat?" „O, nee," zei Baby, „dat had ik heelemaal vergeten, maar ik moest daar net z-zoo'n, 1-lief, klein r-rupsje d-d-doodmaken !" „Möèst je dat doodmaken?" vroeg Robert, „wat deed het arme dier je dan?" ,,'t Had veel te veel kneveltjes overal," zei Baby griezelend. Aardig, hè ?" Laura glimlachte, beleefd aanmoedigend en kreeg nog een half dozijn origineele opmerkingen te hooren. Ze raakte er zelf door op dreef en liet een van de staaltjes volgen, door een verhaaltje van een harer lievelingen, dat ze eigenlijk nog veel geestiger vond. Terwijl ze vertelde werd Angus' aanstaand vaderhart week. „Laat hen eens binnenkomen!" verzocht hij, „wij moeten goede vrienden met elkaar worden. Kijk eens, ik zal beginnen met ze om te koopen," en hij wees op eenige pakjes, die hij had meegebracht. Er kwamen drie kleine kinderen binnen, een meisje van Ruths leeftijd ongeveer en dat iets van Ruth had; of liever ze had iets, wat de oudste kinderen van de talrijke klasse der tobbers vrij algemeen bezitten — iets ernstigs en zorgzaams boven haar leeftijd. Nu dacht ze bijvoorbeeld weer over het theeblaadje, dat de kleine dienstbode met het kleine mutsje eerst aan den gewichtigen bezoeker wilde brengen, terwijl Eva, die het humeur van de dame „en pension" kende, er op had aangedrongen, dat ze eerst thee op de veranda zou presenteeren. „En hoe heet je ook weer? Nellie, is tniet? vroeg Angus en legde een zware, beschermende hand op haar teer schoudertje. „Eva" antwoordde het kind, terwijl ze hem onderzoekend aankeek, als wilde zij ontdekken wat haar lieve moeder in dien man had aangetrokken. „En houden we veel van lezen ?" vroeg Angus. „Ja, als ik maar tijd heb," zei het kind en zuchtte even bij de gedachte aan haar onderdrukten hartstocht, „en als ik genoeg boeken leenen kan." Angus reikten naar het eene pakje, blij dat hij boeken gekozen had en niet het werkmandje, waartoe hij eerst besloten was. Een kleur van geluk steeg het kind naar de wangen. Een rood, een blauw en een groen boek, allemaal lichte ontspanningslectuur; vertrouwelijke gesprekken tusschen meisjes, prettige kostschoolverhalen, een plaatje van twee meisjes met de armen om elkaar heengeslagen! „Maar we moeten goed op haar gezondheid letten — haar niet al te veel laten lezen," zei Angus tot Laura. Ze ziet er een beetje teer uit, maar dat kan verholpen worden. We zullen een gymnastiekkamer voor hen in orde laten brengen, volgens die nieuwe Zweedsche methode. En ik ben een groot voorstander van zwemmen voor meisjes. Op Warrawee is een prachtige vijver, daar zal ik dadelijk een paar badkamertjes in laten timmeren." Laura's oogen werden vochtig. Hem kunnen liefhebben ? Zeker zou ze hem liefhebben, hartelijk liefhebben. — Haar teer, zorgzaam dochtertje ! „Dan ben jij Nellie zeker, hè ? Ik heb net zoo'n dreumes als jij thuis. Je zult eens zien wat prachtige kruidenierswinkel die heeft; ze verlangt al hard, dat je er mee komt spelen. Als jij nu dit pakje eens open maakte. Zie je wel, dat ik heel goed weet waar kleine meisjes van houden! — We moeten een makken pony voor haar zien te krijgen, Laura; ik geloof dat paardrijden haar goed zou doen. „En dit is Teddie, geloof ik. Wel, Teddie, heb jij wel lust om een flink squatter te worden en met een zweep te klappen, tweemaal zoolang als je zelf? Of heeft hij al een keus voor zijn toekomst gedaan? Als dit zoo is," vervolgde hij tot Laura, „en de jongen meent het ernstig, dan mag hij zijn gang gaan. Stop nooit vierkante jongens in ronde gaten, dat is mijn leer." Maar Teddy, die brandde van verlangen om het derde pakket te mogen losmaken, was tame lijk onverschillig omtrent zijn beroepskeus en zei alleen, dat hij koetsier had willen worden, maar dat squatter misschien ook wel zou gaan. Toen hij de doos geopend had, en er een klein locomotiefje uit te voorschijn kwam, veranderde hij nog eens van besluit en verklaarde hij zich voor het ambt van machinist. Onderwijl kon men zien en hooren hoe de „pensiondame" de veranda op en neer liep, in sprakelooze woede, want de kleine dienstbode had haar zin doorgedreven en de thee stond koud te worden op de salontafel. „Ik — ik moet juffrouw Cole even haar thee brengen," zei Laura, gejaagd opstaande. Angus gedoogde, dat ze twee kopjes inschonk en een tweede blaadje in orde bracht. Toen zei hij, met een plechtig handgebaar naar de onrustige schaduw buiten: „Ik hoop dat je die menschen vandaag hun congé zult geven, kind." Laura verzette zich even; ze moesten toch blijven totdat — tot ze haar plannen — „Je vertelt het hun vandaag, lieve kind," herhaalde Angus en hij leek zoo groot en geweldig, zoo gewend aan stipte gehoorzaamheid, dat Laura, die nooit had bijgewoond, hoe Alice hem plaagde en den gek stak met zijn komieke ijdelheden, beefde bij de gedachte aan den krachtigen wil, waaraan ze zich voortaan moest onderwerpen. Ze ging dus onverwijld naar de ongehuwde dame, wier mutsje van verontwaardiging beefde over de ondervonden beleediging, en bood haar den olijftak aan, in den vorm van een kopje thee. Waarop de dame, die lijdende was aan een slechte spijsvertering en zich verbeeldde, dat een kopje afternoon-tea haar versterkte en opwekte, zich ernstig beklaagde over de brutaliteit en de achteloosheid der kleine meid, en zinspeelde op soortgelijke eigenschappen van haar meesteres. Laura keek haar beide betalende huisgenooten verlegen aan. „Vergeef me," zei ze aarzelend, „maarmisschien — ben ik vandaag met geheel verantwoordelijk voor — voor die kleinigheden. Ik — ik — — Ze stokte met een weisprekenden blik op het raam van de voorkamer. Mogelijk maakt Euripides iemands begrip bijzonder helder, in elk geval had de student den heelen toestand al overzien, terwijl de dame nog opgewonden heen en weer liep. Hij sprong overeind uit zijn schommelstoel en greep Laura's hand. ,,'k Ben nog nooit in mijn leven zoo in mijn schik geweest met een nieuwtje!" riep hij uit, met ongeveinsde hartelijkheid. „Neen, u hoeft ons niets meer te vertellen. Juffrouw Cole, voeg uw gelukwenschen gerust bij de mijne. Mevrouw Graham is geëngageerd." „Onzin," zei juffrouw Cole en liet het schepje suiker, dat ze in haar kopje wilde doen, weer in het vaasje terugglijden. „Ik geloof er geen woord van. Hij heeft hier nog maar een paar maal een visite gemaakt. Ik hoop dat het niet waar is." Laura keek haar verschrikt aan, geheel uit het veld geslagen. „De betrokken personen schijnen er anders over te denken," zei de student vroolijk. „Maar t overvalt ons wel, niet waar juffrouw Gole ? 't Wil zeggen dat ons paspoort geteekend is." „Niet op stel en sprong, mijnheer Smith," zei Laura vriendelijk. „Ik zocht eigenlijk naar de goede woorden om het in te kleeden, maar ze zijn moeilijk te vinden." „Laat mij die moeilijkheid dan voor u uit den weg nemen," zei Smith; „ik ontsla u van ons beiden. Juffrouw Cole, u krijgt een week om een ander karpet te zoeken, dat u met uw pluisjes en snippertjes bezaaien kunt, maar u zult een heel menschenleven noodig hebben om ooit weer zoo n goede, zorgvuldige gastvrouw te vinden. Smith, jij luie vagebond, je vonnis is geveld. Na twaalf „pensions" geprobeerd te hebben, vond je eindelijk een „thuis", dat veel te goed voor je was. Dus, ingerukt, marsch! „O!" riep Laura uit, terwijl de tranen haar in de oogen sprongen. Juffrouw Cole genoot bij kleine slokjes van haar thee en keek eens naar Laura, nam nog een schepje suiker, toen weer een paar teugjes en keek weer. Eindelijk dronk ze haar kopje leeg, schudde de koekkruimeltjes van haar schoot en hervatte haar handwerk. „Ik moet hard voortmaken met dit kussen, zei ze. „Ik — ik zou het u graag als huwelijkscadeautje geven, lieve mevrouw." Toen Angus dien avond zijn hoofd op het hotelkussen ter ruste vlijde, ging hij nog eens met groote voldoening de gebeurtenissen van dien dag na. Hij zag zich zelf in het licht van een held, bij de herinnering aan het kleine huisje, de gelukkige gezichtjes der kinderen, die zich om hem heen verdrongen ; Laura's stralende oogen en haar lof over zijn opvoedkundige theorieën. Zelfs de bewonderende blikken, die zijn hoed en het nieuwste van de zeven pakken, onwillekeurig de kleine dienstbode hadden afgedwongen, werkten mee om hem in een gelukkige stemming te brengen. Maar zijn vroolijkheid week plotseling voor een beschamenden inval. „Goeie Hemel! riep hij uit en zat eensklaps verschrikt overeind. „Ik heb vergeten haar een kus te geven." Hij streek nog een lucifer af om zich te overtuigen, dat het veel te laat was, om nog terug te gaan en het verzuim te herstellen, maar sliep spoedig in met de genoeglijke gedachte, dat het over een paar uur weer morgen zou zijn, en er nog een heel leven van „morgens" volgen zou. VIJF EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. IN HAAR EIGEN NESTJE. Met horten en stooten kwam er een vigilante langs den bijna onbegaanbaren weg, die op het fraaie plan en de beschrijving van den makelaar Malvern Avenue gedoopt was. Bij elke bons in een kuil, kon men den koetsier hooren vloeken. Binnenshuis, voor de ramen, stonden alle vijf de kinderen, niet weinig teleurgesteld, dat zij daar moesten blijven, in plaats van aan t hek te wachten. Maar Ellie had het zoo bevolen, met een vreemde, zenuwachtige stem, die geen tegenspraak toeliet. Ze moesten binnen blijven en mochten zich geen oogenblik in den tuin vertoonen. Vreemd genoeg, gaf ze niet de geringste verklaring van een daad, die zoo geheel in tegenspraak was met haar gewone sympathie voor hun kinderlijke ongedurig- heid. Ze kon hen toch niet vertellen, dat ze vreesde haar gevoel te verraden! En wat zou ze anders kunnen zeggen ? Ruth keek haar aan met een blik van innige verstandhouding. „Moedertje," fluisterde ze, terwijl ze haar arm een hartelijk drukje gaf, maar Ellie, die over al haar leden beefde, liep haar voorbij, alsof ze niets merkte, en haastte zich naar 't hek. O, die weg, die ellendige, heuvelachtige weg, waar die oude vigilante zoo langzaam en voorzichtig op voortkruipt! Hoe kwamen ze ook op het krankzinnige idee om aan zoo'n weg te gaan wonen! En nu staat het rijtuig heelemaal stil en buigt de witte helmhoed van den koetsier zich naar het raampje. Zou hij denken, dat ze op den verkeerden weg waren? Kijk, daar stapt Alice er uit — juist bij een dwarslaan, die in blauwe letters den bespottelijken naam van Olympia-Pürk aangeeft. Waarom doet ze dat toch ; daar is immers geen huis te zien! Zou zij — Ellie — den weg opvliegen en haar toewuiven, dat dit, dit de woning is, waar het kind thuisbehoort ? Maar zie, de vigilante waggelt verder. Misschien was de dame, die er uitstapte, een Moeders jongste lieveling. 17 kinderjuffrouw, die op Alices verzoek even wachtte, om geen vreemde oogen bij die eerste ontmoeting toe te laten. Nader, steeds nader komt het rijtuig. Ellie klemt haar handen ineen om zich tot de schijnbare kalmte te dwingen, die Alice stellig van haar verwachten zal. Nog nader ze heeft het hek opengerukt, staat op den weg, heel kalm, o ja, ja, iedereen zou haar kalm noemen; hartkloppingen zijn, goddank, niet zoo hoorbaar als men zou denken. Maar — ze ziet alleen een kind in het rijtuig — een lief, in t wit gekleed kind, met een zacht gezichtje en groote, ernstige oogen, die haar half verlegen, half verlangend aankijken. De koetsier zegt iets op een knorrigen toon, wat Ellie hoort, zonder dat de beteekenis tot haar doordringt. Ze is in het rijtuig gesprongen en houdt eindelijk, eindelijk haar jongste tegen zich aangeklemd. Misschien was het een jaar, misschien ook maar enkele minuten later, toen de koetsier een blik door het raampje wierp, om zich met eigen oogen te overtuigen, waarom zijn „vrachtje steeds in het rijtuig bleef zitten, terwijl ze toch de plaats van bestemming bereikt hadden. Zijn humeur was er niet op verbeterd; hij had de villa eens goed opgenomen en de overtuiging gekregen, dat een bezoekster van zulk een onaanzienlijke plaats hem wel niet schadeloos zou stellen voor de kuilen en gaten van den weg, hoewel haar voorkomen en haar bagage, die in een anderen wagen volgde, hem groote verwachtingen hadden doen koesteren. „Al dien tijd mis ik mijn vrachtjes aan 't station," bromde hij. Ellie had als 't ware zes jaar doorleefd. „We moeten er uit, Baby," zei ze eindelijk. Baby was onder de hartstochtelijke omhelzingen onbeweeglijk gebleven, had zich den regen van kussen laten welgevallen, en zelfs een paar maal haar mondje tegen Ellies wang gedrukt als om haar hartelijkheid te beantwoorden. Wie zal zeggen of er geen vaag besef van de teedere verwantschap door haar kinderziel gleed ? Maar de ruwe stem van den koetsier bracht ook haar tot de werkelijkheid terug. „Mama heeft gezegd, zei ze, alsof ze een lesje herhaalde, — Ellie had het wel kunnen uitsnikken bij de eerste klanken van dat hooge kinderstemmetje — „Mama heeft gezegd, dat ze heel gauw hier zou zijn, maar ze wou het laatste eindje liever loopen, om de boomen te bekijken. Ik vin niet, dat het erge bijzondere boomen zijn, u wel ? „Wat zeg-je?" vroeg Ellie. „Mevrouw zei," herhaalde de koetsier, „dat ze graag de boomen eens wilde bekijken." Hij wierp een minachtenden blik op de jonge aanplanting en vroeg zich voor de tweede maal af, of zijn vrachtje wel goed bij 't hoofd was, en of ze hem wel eerlijk zou behandelen ten opzichte van de vijf shillings, die hij bedongen had. Maar Ellie begreep het onmiddellijk. Hoe lief o, hoe goed en kiesch van Alice, om haar die eerste oogenblikken met haar kind alleen te laten ! Baby keek inmiddels met onverholen teleurstelling naar het tuinhek. „Hè, ik dacht dat al mijn kleine nichtjes en neefjes op den uitkijk zouden staan, zei ze, terwijl ze plotseling haar lip liet hangen. Ellie wenkte even haar troepje en het vijftal, dat zich voor het raam verdrongen had, kwam de veranda doorvliegen, over een zodenbank heen, en holde achter elkaar het grasveld over. Als een teere, witte vlinder vloog Baby tusschen hen in. Ze huppelde van den een naar den ander, raakte hen aan, streelde of kuste hen een voor een, terwijl haar oogen schitterden van blijde ontroering. Ze was verrukt over Ruths zacht, lang haar. „O, kijk toch eens naar dat aardige meisje met dat lange haar!" riep ze opgetogen; „ik mag het 's avonds vlechten, is 't niet, meisje ?" „O, dat is zeker Winnie — die heeft veertien poppen, zegt mama. Mag ik ze helpen aankleeden, Winnie ? Ik kan haast een strikje maken en ik breek nooit meer poppen, alleen maar als ze porceleinen koppen hebben. En wat snoezige jongetjes! Net de kleine matroosjes uit mijn boek." Brian en Bonnie waren in hun nieuwe matrozenpakken met lange broeken, waarop ze zich niet weinig lieten voorstaan. Ze vonden het dan ook niets in overeenstemming met hun mannelijke waardigheid, om door een kind, veel kleiner dan zijzelve, aangeduid te worden als „snoezige jongetjes." „Wij hebben drie zakken," zeiden ze bijna uit één mond en met rechtmatigen trots. Ze staken hun handen in hun broekzakken en lieten onmiddellijk zien, dat er ook nog een in de blouse zat. Baby was niet tevreden voor zij precies gezien had, wat ze in hun zakken hadden en was opgetogen over den rijken inhoud. Toen merkte ze Wal ter op en liep naar hem toe. „Heb jij ook zakken?" vroeg ze „en waarom draag jij geen matrozenpak? Die andere jongens zijn kleinder dan jij en jij hebt nog een korte broek. Laat 's zien wat er in je zakken zit." Daar Walter niet gauw genoeg aan het verzoek voldeed, stak ze, zonder een uitnoodiging af te wachten, haar smal rechterhandje in zijn verschillende zakken, bekeek zijn knikkers en andere rariteiten met de grootste belangstelling, en stopte toen alles weer op zijn plaats. Toen Alice den tuin inkwam, vloog ze op haar af. „O, kom toch 's kijken, kom toch s kijken, mama! gilde ze. „Ze zijn allemaal zoo freeslijk aardig. O, mama, ik wou dat ik een jongen was, een echte, weeslijke jongen met drie zakken! Maar de beide zusters lagen in eikaars armen. Dit was Ellie, dat Alice, die elkaar in zoo langen tijd niet gezien hadden en toch scheen het op dit oogenblik nog zoo heel kort geleden, dat ze op kostschool elkander 't haar vlochten, vervelende Duitsche werkwoorden overhoorden en samen straf kregen, omdat ze een roman van Ouïda in hun koffer verstopt hadden. Ellie, die jarenlang allerlei moeilijkheden het hoofd had moeten bieden en Alice, wie de Voorzienigheid het allerhoogste geluk onthouden had ! Ze kusten elkaar en hielden elkaar vast als sentimenteele schoolmeisjes, die een heele vacantie gescheiden zijn geweest. Toen lachten ze beiden door hun tranen heen, om hun aandoening meester te worden. „Ben je over haar tevreden? Is ze nu niet net zoo lief als ik schreef ? vroeg Alice, met een gelukkigen blik op haar huppelend, wit vlindertje. „Veel, véél liever! Met een diepen zucht dronk Ellie het geluk van het oogenblik in. „Zie haar eens met de kinderen — en ik was nog wel bang, dat ze verlegen zou zijn, overmand in den beginne." „Alice was bang dat ze verlegen zou zijn," zei Ellie, toen ze s avonds aan Ted, gretig elke kleine bijzonderheid van de ontmoeting vertelde, „maar ik wist, dat ze 't niet zou wezen." Bijna juichend liet ze er op volgen: „Ze nam onmiddellijk haar eigen plaatsje weer in, net of ze maar een dag uit was geweest." Ted legde zijn pijp neer. „Ik moet haar nog eens even een kus geven," zei hij met vochtige oogen. „Ik zal haar niet wakker maken." Op de teenen slopen ze de gang door. Alice zat in de eetkamer aan Wilf te schrijven, om haar behouden overkomst te melden. Met een teeder-bedroefden blik zag de vader neer op het slapende kind, dat het zijne was, zonder het te weten. Precies zoo had hij haar beschouwd, toen ze, een paar dagen na haar geboorte, als een klein bundeltje in haar moeders armen lag. Zijn eigen dochterje en hij kon geen rechten op haar doen gelden! Ruw keerde hij zich om en liep de kamer uit; de pijn was niet te dragen. Ellie bleef langer staan kijken — héél lang en héél rustig. Ze zag niet, dat een klein, wit figuurtje naar binnen gleed, ze hoorde geen geluid, ze had de rose mouwlintjes om de ar.nen van het slapende zusje gestrikt, [Bladz. 265. totdat Ruth de armen om haar hals sloeg. „Ik wist niet dat u hier was," fluisterde het kind, „maar u mag wel zien, wat ik kwam doen. ' Ze boog zich over het bedje, terwijl haar zachte, bruine lokken Sylvia een oogenblik bedekten. Toen kwam ze overeind en zag Ellie, dat ze de rose mouwlintjes om de armen van het slapende zusje gestrikt had. Ze kuste haar moeder met stralende oogen. „Ik zal het natuurlijk aan niemand vertellen," fluisterde ze, „maar ik weet dat ze onze baby is — van u en van mij — en dat we haar teruggekregen hebben!" „Voor een paar weken," klonk het somber in Ellies hart. ZES EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. EEN DONDERSLAG. De zusters zaten met elkaar op de veranda te naaien; Ellie maakte een grijslinnen kiel af voor Brian, en Alice reeg microscopische opnaaiseltjes in ragfijn neteldoek voor Sylvia. 't Hinderde Sylvia altijd, dat er zooveel onderscheid tusschen haar en de anderen gemaakt werd. Drie dagen na hun aankomst was er zelfs een heele scène over geweest. Ze had toen ronduit geweigerd, haar hoofd in een onberispelijk gestreken witte jurk te steken, zooals er eiken morgen een voor haar klaar lag. ,,'k Wil van die prettige, bruinachtige jurken hebben, die niet vuil worden!" schreide ze. „Maar lieveling, je mag deze toch ook zoo vuil maken, als je wilt, zei Alice, „je weet wel, moeder knort nooit over een vuile jurk. Vanmiddag stoppen we hem weer in de waschmand.'' „Hij is veels te akelig schoon," hield Baby vol. „Ik wil zoo'n bruinachtige jurk!" Ellie, die al met het ontbijt wachtte, kwam de logeerkamer binnen en was dus getuige van de koppige bui. „O, kom, Sylvia, zei ze, „laat ons tenminste één frisch madeliefje hebben, 's morgens." „Bonnie heeft dezelfde kiel aan van gisteren," pruilde Baby, weer bijna in tranen. „Ja, maar tante heeft zooveel madeliefjes, dat die niet eiken morgen frissche blaadjes kunnen krijgen," antwoordde Ellie. Baby's oogen stroomden over. „Ik wil zoo freeslij k graag een br-bruinachtige jurk," barstte ze weer los. „Je hebt zeker geen uitgegroeide jurk van Winnie, die zij aan zou kunnen ?" vroeg Alice zacht. Ellie schudde het hoofd. „Ik heb ze allemaal weggegeven omdat het kleine zusje, „dat kind der weelde, er toch niet in hoefde te groeien." zei ze met een weemoedig lachje. Plotseling echter bracht Baby's diep-bedroefd gezichtje haar tot een inval. „Wacht eens," zei ze en vloog naar de kamer van de jongens. Baby zat op den grond, en liet het hoofdje hangen; onderwijl hield ze echter, door haar verwarde lokken heen, een wakend oog op de deur. Daar kwam tante Ellie aan, met een linnen kiel van Bonnie over den arm. De zon brak onmiddellijk door de wolken heen. Sylvia danste van blijdschap, terwijl de jurk werd aangetrokken ; met een gevoel van trots stak ze haar handjes door het leeren ceintuur en zocht ze allerlei prullen bij elkaar om in den zak te stoppen. Die eene overwinning kon licht door een tweede gevolgd worden. Dadelijk daarop pruttelde ze over den zilveren haarborstel, waarmee haar krullen dagelijks geborsteld werden. „Leelijke, nare borstel !" pruilde Sylvia opnieuw. ,,'kWil Winnies gele borstel gebruiken." Sedert ze den vorigen dag had opgemerkt, dat Winnie en Bonnie samen een geel-houten borsteltje in gebruik hadden, was ze vast besloten haar zilveren toiletbenoodigdheden „leelijk" en „naar te vinden. „Hoor eens, Baby," zei Ellie, „je mag zoolang je hier logeert, grijs-linnen jurken dragen en een houten haarborstel gebruiken, net als de anderen, maar dan moet jij ook net doen, als de andere kinderen, en eiken morgen aan 't ontbijt je havermout opeten. Je hoort ze nooit een van allen om een boterham vragen, vóór hun bord leeg is. Wat dunkt je, zullen we dat afspreken?" Baby bedacht zich een oogenblik, maar de blijdschap over de linnen jurken en een aandeel in de geel-houten borstel gaf den doorslag. ,,'k Zal mijn bord leeg eten," zei ze en tot Alices verbazing werd er geen gepruttel over de havermout meer gehoord. Dezen morgen zaten de zusters dus op de veranda te naaien. De drie oudste kinderen waren naar school. Bonnie, Brian en Sylvia speelden in de schaduw achter de schuur. Op dit uitverkoren plekje was een zandhoop voor hen neergegooid en een stapeltje ruwe blokjes en stukken brandhout. Een eindje verder hadden ze wat roode aarde opgegraven en dit, met behulp van een paar emmers water, tot een soort van klei gemengd, die onschatbare diensten bewees bij het bouwen van allerlei kunstwerken. De kleine jongens hadden geen gekocht speelgoed noodig; hier was al wat hun hart begeeren kon voor het maken van vestingwerken, bruggen, spoorwegen, paleizen en de prachtigste kanalen. Wat Baby betreft, zij vond het een tooverwereld. Een paar maal had Alice haar naaiwerk neergelegd om eens even te gaan kijken, of haar lieveling wel volkomen veilig was en of die ondeugende jongens haar ook plaagden. E.n beide keeren had ze verstomd gestaan, dat een keurig, fijn poppetje als Sylvia zich zóó ongelooflijk vuil kon maken; maar de zielsgelukkige uitdrukking op het warme gezichtje had haar den moed benomen te zeggen: „Kom gauw mee, Baby, om je te laten opknappen." Al naaiende werd Alice kalmer gestemd, 't Was de vijftiende dag van hun bezoek — nog maar vijf en ze gingen weer naar Warrawee. Ze was al begonnen met enkele jurken, die Baby niet meer noodig zou hebben, apart te leggen, gereed, om ze in de koffers te pakken. Zeker éénmaal per dag waren er dingen voorgevallen, die haar tot zichzelf hadden doen zeggen . „Als ik een werkelijk edele, goede vrouw was en alleen het welzijn van het kind op het oog had, zou ik haar hier laten'" Maar ze voegde er altijd bij: „Goddank ben ik dat niet. Ik ben maar een gewoon, onvolmaakt mensch en ik moet mijn portie geluk hebben." Sinds haar laatsten onderzoekingstocht naar dat vreeselijke speelterrein, was wel een half uur verloopen. Ze overwoog juist bij zich zelf of het nu niet hoog tijd werd haar kleine vuilpoes te halen en haar voor de koffie te verkleeden. Ellie vond ook, dat ze de kinderen moest gaan roepen, maar met die heet-stralende Februarizon zoo hoog aan de lucht was t niet makkelijk een besluit onmiddellijk ten uitvoer te brengen. Toen gebeurde er plotseling iets, wat hen meer deed ontstellen dan een onverwachte donderslag. Voor ze nog een van beiden waren opgestaan, zagen ze Brian aankomen ; Brian schreiend, hijgend, naar adem snakkend; Brian eensklaps verkleed in een rood en blauw gestreept badpak, zijn armen en beenen bloot en zijn blond haar, donker van het nat, op zijn voorhoofd geplakt. Tusschen zijn hijgen door, begrepen ze dat Baby „verdrinkte" en dat Bonnie „haar niet langer vast kon houden. „Waar ? Waar ? Waar toch ?" gilden de doodelijk verschrikte vrouwen, den tuin invliegend. „In 'et — 't water," snikte Brian, en zich omkeerende, begon hij terug te loopen. De twee dames snelden hem na, doodsbleek en blootshoofd in de brandende zon. Alice was nog meer ontsteld, toen ze Ellie zag verbleeken ; zij zelf begreep niet, wat er toch voor water kon wezen bij die veilige speelplaats. O, misschien was er een put in de nabijheid! Maar Ellie had, terwijl ze het gestreepte figuurtje van haar jongste zoontje volgde, onmiddellijk in doodsangst, vermoed wat er gebeurd was. Haar jongens, haar beste jongetjes, moesten ongehoorzaam geweest zijn ; ze waren naar de rivier gegaan, waar ze nooit alleen heen mochten ; ze hadden Baby meegenomen; de jongens konden zwemmen, zij stellig niet; het kind worstelde nu in het diepe water. Zoo was het werkelijk gebeurd. De jongens hadden, plat op hun buik liggende boven op den zandhoop, Baby voorgedaan hoe kranig ze konden zwemen. Maar Baby had gezegd, dat ze er niets van geloofde. „Alleen visschen en groote menschen kunnen zwemmen; kleine jongens zooals jullie niet — niet in echt, weeslijk water." De jongens trachtten haar op allerlei wijzen te overtuigen. „Vader heeft het ons zelf geleerd, we kunnen haast net zoo goed zwemmen als Wal en véél beter dan Winnie, want die is bang." Toch bleef Sylvia hen uitlachen. 't Bloed steeg Bonnie naar de wangen. „Kom dan maar mee," riep hij woedend, „dan zul je 't zelf zien." Hij stoof het waschhok binnen, om een handdoek en de gestreepte badpakken te halen, waarop de jongens nog trotscher waren dan op hun lange broeken. Misschien schoot hen, terwijl ze — zeker van hun overwinning — langs het veldpad draafden, het verbod te binnen, om alleen naar de rivier te gaan. Misschien ook kwam het geen oogenblik in hun jeugdige hoofden op. Eén ding was hun boven alles duidelijk; ze moesten regelrecht in „het echte, weeslijke water" springen en dat ongeloovige, vreemde kind overtuigen, dat ze werkelijk, goed zwemmen konden. Moeders jongste lieveling. 18 Hoe Sylvia er in kwam, was later nooit geheel opgehelderd. Mogelijk viel ze uit pure jalousie in de rivier; mogelijk liet ze er zich als van zelf inglijden, vast overtuigd dat als die kleine jongens konden zwemmen, zoo'n knap meisje als zij (iedereen op Warrawee bewonderde haar immers altijd !) stellig ook wel zoo met haar armen kon slaan. O, wat eindeloos lang was dat veldpad! Zelfs als zij hard liepen, moest het tien minuten duren, en o, God! wat kon er in die tien minuten niet al gebeurd zijn! Toen ze de rivier naderden, struikelden ze hier en daar over verschillende kleedingstukken: een jongensbroek, een blouse, een sokje, een schoen, 't Was een onverbeterlijke gewoonte van de kleine jongens om zich vast te ontkleeden, wanneer ze het water naderden, en zich op den terugweg weer stuksgewijze aan te kleeden. Ellie kende die teekenen, maar Alice riepen de verspreide kinderkleeren een dreigende tragedie voor den geest. Dien linnen kiel had Baby uitgetrokken en dat witte schoentje was ook van haar en dat opengewerkte sokje! Den geheelen weg over had Ellie, krankzinnig van angst, een innige smeekbede tot den hemel opgezonden: „Spaar hen — beiden — beiden — en ik zal haar nooit meer terugvragen!" In diezelfde eindelooze minuten, had Alices hart het gloeiende hemelgewelf toegeroepen : „Red haar — o, mijn God, red haar, dan zal ik haar teruggeven!" Ze baanden zich een weg door het laatste kreupelhout en hun angstige blikken vlogen den oever langs. Daar zaten de kinderen heel genoeglijk op een lagen wilgentak, die over de rivier hing. Baby, in haar druipend natte onderjurk, hield zich veiligheidshalve met één handje aan den boom vast, terwijl ze in het andere een twijgje had, dat als hengel dienst moest doen. Naast haar was Bonnies gestreept badpak zichtbaar; van tijd tot tijd keek hij het pad eens op. Eigenlijk brandde hij van verlangen, dat er iemand komen zou, om de kranige manier te bewonderen, waarop hij zijn nichtje uit het water gehaald had, zoodat er voor een ander niets te doen overbleef, dan haar van den tak af te beuren. Toen ze allen behouden thuis waren en van den eersten schrik bekomen, stelde Ellie voor dat zij en Alice een uurtje zouden gaan liggen, om hun zenuwen wat tot rust te brengen. Maar Alice was haar gelofte aan dien verren hemel, indachtig. Eén oogenblik opende ze haar lippen reeds om Ellie haar plan te vertellen, maar toen weerhield de opkomende gedachte haar, dat Wilf ook aandeel had in het bezit van het kind; ze mocht niets besluiten, vóór ze hem geraadpleegd had. „Toe, ga mee," drong Ellie aan „laten we samen een oogenblik op mijn bed gaan uitrusten, dan kan Baby tusschen ons in liggen en Jane ons een kop thee brengen." Alice schudde het hoofd en keerde zich om. „Ik kan 't heusch niet doen. Ik moet dadelijk aan Wilfred schrijven," zei ze. Daar zaten de kinderen heel genoegelijk op een lagen wilgentak, [Bladz. 275. ZEVEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. EEN TWEEDE OFFER. t Antwoord op Alices brief was gekomen. Ze nam het met bevende vingers aan, en liep er mee tot achter in den tuin, om het daar alleen te lezen. Den vorigen avond, vóór ze insliep, meende ze haar strijd gewonnen te hebben, maar dezen heelen ochtend had ze rondgeloopen met het vreemde gevoel of ze over een onzichtbare brug van spinnewebben ging, een brug die de kloof overspande, welke zoo plotseling tusschen 't verleden en de toekomst gerezen was. Ze wist heel goed, wat ze doen moest; ze had al verschillende zinnetje bedacht, waarmee ze haar toespraakje tot Ellie zou kunnen beginnen, en dan op eens kwam het haar voor of het alles buiten haar omging en zij luisterde, ter- wijl iemand anders aan het woord was. Maar nu, met den beslissenden brief in haar hand geklemd, stroomde het trage bloed weer warm door haar aderen, en iets binnen in haar, sterker dan haar wil, bad hartstochtelijk dat Wilf het offer niet zou gedoogen, dat hij onvoorwaardelijk zou weigeren en zoo de beslissing uit haar handen nemen. 't Duurde verscheiden minuten eer ze die stem in haar binnenste het zwijgen opgelegd, den brief opengevouwen, en haar oogen tot lezen gedwongen had. Wilf keurde het goed, dat ze het kind teruggaf; héél goed zelfs. „In mijn verstandige oogenblikken," schreef hij, „heb ik mezelf altijd voorgehouden, dat Sylvia zich eerder tot een flinke jonge vrouw ontwikkelen zou in haar eigen druk, woelig tehuis, dan hier, waar ze nu al heel goed beseft, dat ze ons alle vier om haar vingertje winden kan. Maar het is een harde, een bitter harde scheiding, kindlief. Als ik aan het oogenblik denk, waarop ik je zal gaan afhalen en jij alleen uit den trein zult komen, krijg ik een gevoel, alsof ik haar gemis nooit zal leeren verdragen. — Ik had haar juist dien kleinen ponny gekocht, waar ze onlangs bij Carson zoo dol op was, en ik heb tijd noch moeite gespaard, om het beestje voor haar te dresseeren. Maar toch raad ik je sterk aan, in dezen enkel het geluk van ons kleine ding in t oog te houden. — Ik zelf zou, geloof ik, niet den moed hebben gehad, het voorstel te doen. Ben je er zeker van, dat je je plan ten einde kunt brengen ? Stel je je zelf niet een te zware taak? Overweeg alles nog eens héél ernstig, kind, voor je handelt, t Komt mij voor, dat jouw recht op haar thans bijna even groot is als dat van Ellie, in aanmerking genomen, dat je haar als een ziekelijk stumperdje gekregen en haar zoo lang bezeten hebt. — Wat schreef ik een oogenblik geleden over dat alleen uit den trein stappen ? Mijn hart bonst tegen mijn keel, Alice, bij een herinnering, die als een bliksemstraal door mijn geest schiet. Zal het niet wezen alsof ik mijn jonge vrouw afhaal? Niet mijn lustelooze Aliee, niet de zorgzame Moeder Alice, maar mijn mooie jonge bruid, die ik tien jaar geleden naar Warrawee voerde, overstelpt door een gemengd gevoel van trots en geluk. — Mijn blozende, levenslustige vrouw, wie het voldoende was, dat ze beminde en bemind werd. O, Alice als je eens zóó terug kon keeren, en wij konden de jaren vergeten, die wij verknoeid hebben! Alices oogen kregen een vochtigen glans. Zou het dan nog niet te laat zijn om een nieuw leven te beginnen ? Een oogenblik kwam de wenseh bi] haar opj „o, kon ik maar onmiddellijk afreizen! Maar hoewel dit niet mogelijk was, kon ze toch nu, op dit oogenblik, handelen terwijl haar hart zich zoo teeder, zoo edelmoedig gestemd voelde! Ze deed den brief weer in de enveloppe en liep naar het huis toe. „Baby!" riep ze, door de boschjes heen, die de schuur geheel omringden. „Baby, kom eens bij me!" Baby stak haar hoofd om de deur. „Vééls te druk," antwoordde ze, en trok het weer naar binnen. Tegen de wanden der geriefelijk ruime werkplaats, waren vijf verschillende lage planken aangebracht voor elk van de Wallertjes één. Ze noemden die hun „werkbanken." Op die van Walter lag al echt timmermansgereedschap en zag men een klein model van een scheepje, dat hij bezig was te maken. Ruths bank vertoonde wat stukjes berkenhout en een paar instrumenten voor houtsnijwerk. De kleine jongens en Winnie lieten met trots hun zaagjes, hamertjes en spijkerkistjes zien. Dien morgen had Baby gezegd, dat ze ook een werkbank hebben wou. „Hier, " zei ze met nadruk, een plaats aanwijzend, waar Ted een rij schaven had hangen. „Je kunt die dingen wel ergens anders bewaren, oom Ted, en ik moet een hamer hebben, die net zoo opgehangd wordt als Bonnies hamer en ook een boorder. En dan wil ik net zoo'n draaiding hebben als u." Ze wees op haar vaders bankschroef. Hoe zou Waller kunnen weigeren en zeggen, dat het niet meer de moeite waard was, omdat ze morgen wegging? Hij legde zijn werk neer en begon haar bevelen stipt uit te voeren. En Ellie, die op een laag stoeltje tusschen de rozen bij den ingang zat te naaien, keek telkens naar het in orde maken van het werkbankje en dacht: „Hoe zal ik het naast mij kunnen verdragen, als ik weer eens zelf aan 't knutselen wil gaan!" Toen klonk Alices stem. „Vééls te druk," antwoordde de jonge dame. „Lieveling," zei Ellie zacht. 't Had niet meer dan twee dagen geduurd, of Sylvia wist, dat tante Ellies zachte verzoeken en bevelen onmiddellijk gehoorzaamd moesten worden. Ze stak haar krullebol weer door de deuropening. „Ik kom!" riep ze terug. Voor ze gehoorzaamde, keek ze Ellie nog even aan om zich te overtuigen, dat deze werkelijk het groote offer van haar vergde. „U kunt wel voortgaan, oom Ted," zei ze, „ik kom als een haas terug." Ted glimlachte om de uitdrukking die ze, met veel andere, dadelijk van de jongens had overgenomen. Ellie keek haar na met een zucht. „Me dunkt, Alice had haar den laatsten middag wel bij ons kunnen laten," zei ze. Ze werkten beiden zwijgend door. Misschien verliepen er tien minuten; Ellies naald ging lang- zaam op en neer langs een knoopsgat aan Brians nieuwe blouse. Ted boorde gat aan gat achter in het plankje, om er het kindergereedschap netjes op een rij in te kunnen steken, zooals Sylvia begeerd had. t Laatste verzoek, dat hij haar misschien in jaren kon inwilligen. En daar ginds op de zodenbank, vertelde Alice Baby haar geschiedenis. Tenminste ze vertelde haar een verhaal van een heel klein meisje, dat eerst aan een moeder toebehoord had en later bij een tante gekomen was. Baby toonde niet heel veel belangstelling ; ze was met haar gedachten bij de werkbank, maar luisterde toch met een soort van beleefde belangstelling. „Is 't nou uit? ' vroeg ze, toen Alice zweeg. „Nog niet — heelemaal, zei Alice. Haar tong had den dienst geweigerd. Op het punt het groote woord te spreken, was ze plotseling als verlamd. „Gauw dan, mama, verzocht Sylvia. „Er komt toch zeker niet veel meer, wel ?" „Het kleine kindje —" begon Alice. „O, t was ommers al lang geen klein kindje meer,'' viel Sylvia haar in de rede; „je zei daarnet, dat ze zoowat zes was.'' „Het kleine meisje,'' begon Alice opnieuw, maar weer kleefde haar tong als t ware vast. Ze kón niet zeggen: „was jij." „O, hemel, wat teut je freeslijk, mama," zuchtte Sylvia ongeduldig. „Ik moet nu naar oom Ted om hem te wijzen, waar hij de gaten moet boren. En ik vin het lang niet zoo'n mooi vertelsel as anders." „Baby!" riep Alice hartstochtelijk. „Sst!" zei Sylvia rondkijkende, met haar wijsvingertje voor den mond, „laat Brian en Bonnie toch niet hooren, dat je me zoo noemt. Ze plagen mij er altijd mee. Zeg liever Silv tegen me." Toen zag ze de uitdrukking van smart en wanhoop in haar moeders oogen, en plotseling verteederd, sloeg ze onstuiming de armen om haar hals. „O, ik wist niet dat je 't weeslijk graag dee, lieveling," zei ze vol berouw. „Je mag het gerust wel zeggen, hoor, tot ik een heel groot meisje ben met een lange vlecht. Mamaatje, lieve mamaatje !" Haar kussen, haar omhelzingen maakten den strijd weer ongedaan. „Ik doe het niet", zei Alice halfluid. „Waarom zou ik het zeggen?" „Wat zeggen?" vroeg Baby. „Ik zeg, dat je wel weer in de schuur mag gaan spelen," zei Alice. Baby pakte haar nog eens innig en holde weg. En Alice stak haar brief in den zak en ging het huis binnen. „Ik gooi mijn geluk niet weg!" zei ze in zichzelf. „Ik zal haar behouden. Ze begon weer te pakken en bedacht onderwijl een nieuw argument, om haar veranderd voornemen te rechtvaardigen. „Ik moet toch ook aan Wilfs geluk denken," zei ze. „Ik begrijp heel goed, dat hij haar erg missen zou. En zelfs al beginnen wij een nieuw leven, hij en ik, dan zou dat ons beiden toch lichter vallen, als zij nog om ons heen liep. Bovendien," voegde ze er bij, na nog een uur van moeilijken tweestrijd, „neem ik haar toch ook mee terug met het oog op haar eigen veiligheid. Hier verkeert ze voortdurend in levensgevaar met die wilde jongens, en Ellie kan haar niet in 't oog houden, zooals het moet. Den een of anderen dag nemen ze haar weer mee naar de rivier, en er kan toch altijd geen wonder gebeuren, dat haar redt! „Ja, ik doe stellig het verstandigste met haar mee te nemen. — Zeven, acht, negen," ze telde al de paren schoentjes na, die ze moest inpakken en hield er één paar uit voor de reis. Gedurende het middageten kon Jane, terwijl ze borden verwisselde, zich het gedrag van de beide dames heel goed verklaren. Haar mevrouw was stil en neerslachtig — heel natuurlijk, zoo vlak voor het vertrek van haar eenigste zuster. De logée daarentegen lachte telkens en praatte druk met hooggekleurde wangen en schitterende oogen. Ook heel natuurlijk; ze ging immers naar huis, naar haar man, wiens mooie oogen en flinken knevel Jane kende van het portret; van hetzelfde portret dat vroeger in de huiskamer hing, maar dat Alice mee naar haar slaapkamer had genomen, waar het nu op de toilettafel stond. Wat een knappe, deftige dame was mevrouws zuster en wat royaal! Janes hart werd warm bij de gedachte aan de twee goudstukken, die ze haar even te voren in de hand had laten glijden, met de woorden: „Voor al de moeite die we je bezorgd hebben.'' 't Eerste oogenblik was ze beleedigd geweest, toen ze de geldstukjes in haar hand voelde — zoo zeker dacht ze, dat het twee shillings waren. En ze had vast op een paar halve kronen gerekend, deels om de groote drukte, die de logées werkelijk te weeg brachten, en deels om de zilveren toiletbenoodigdheden, die op de eenvoudige waschtafel zwierven. Maar twee souvereinen! Alice zou verbaasd gekeken hebben als ze wist, welke schoone hoedanigheden haar het laatste uur waren toegedicht. De avond kroop langzaam om. Alices manden koffers en valiezen waren in de gang gebracht en behoorlijk door Ted dichtgegespt en van adressen voorzien. Hij was lang bezig geweest met de riempjes van een miniatuur-koffer, dien Baby trots „mijn bagage noemde.— Welke pijnlijke kleinigheden legt het noodlot den mensch op, wien het zijn macht wil doen gevoelen. Hij moest een adres schrijven voor dit koffertje. „Jongejuffrouw Sylvia — schreef zijn pen vlot, toen hield ze op en voegde er „ Waller in zwarte, fiere letters achter. Maar er klonk een stap in de gang en hij moest een nieuw adres beginnen, zijn hooghartigen geest onderdrukken en nederig schrijven : „Jongejuffrouw Sylvia Douglas. Ellie had Alice geholpen met enkele vergeten kleinigheden, die zelfs de beste pakkers ter elfder ure ontdekken. Omstreeks negen uur wendde Alice moeheid voor en ging naar bed, om frisch te zijn voor de vroege reis. Ze gaf Ellie een kus: een vluchtigen, bijna koelen kus. „'t Was belachelijk van Ellie om er zoo bleek en triest uit te zien," trachtte ze zichzelf wijs te maken — Ellie, die nog vijf kinderen overhield, als ze van dit eene afscheid moest nemen. Zij, Alice, had wel bleek kunnen zien, en toch voelde ze kleur op haar wangen branden: Ze verdween na een kort „goeien nacht" totTed. Ellie stond in de deur en keek haar na. Ze voerde een harden tweestrijd. Zou ze Sylvia nog eens goeden nacht gaan kussen, of zou de kracht haar dan begeven? Ze begreep dat het wijzer was te blijven en toch .... Ted liep naar een raam en wierp het driftig open. „Geen wonder, dat we hier allemaal zitten te suffen, met dien boel dicht," bromde hij, terwijl hij dreunend door de kamer stapte. „Was het raam niet open?" vroeg Ellie droomerig, terwijl ze nog steeds op den drempel stond, onzeker wat te doen. „In s Hemelsnaam, blijf daar niet staan, maar ga iets uitvoeren!" riep Ted geprikkeld; „laten we een spelletje bézique gaan doen of schaak of iets anders als je wilt; — waar zijn de béziquekaarten ? Hij greep de ornementen van het speeltafeltje, sleepte er twee stoelen bij, begon uit te varen tegen de onschuldige stoelen, en schudde zoo lang en zoo ruw aan het tafeltje tot het wiegelde, om te kunnen beweren, dat salonmeubeltjes lorren waren. De eettafel, waaraan ze gewoonlijk speelden, stond al gedekt voor het vroegtijdig ontbijt der reizigers. AI dien tijd en nog langer stond Alice in de deur van de kleine logeerkamer, die zoo netjes voor haar in orde gemaakt was. Moeders jongste lieveling. | g Op de toilettafel brandde een schemerlampje onder een roode kap, want duisternis vond Sylvia iets afschuwelijks. Het licht liet het groote bed in 't donker, maar bescheen met warmen gloed het kleine ledikantje, waar Sylvia in sliep. En in elkaar gedoken aan het hoofd-einde zat Ruth in haar nachtjapon te snikken; maar heel, heel zachtjes om het zusje niet wakker te maken, dat de groote reis moest gaan doen, zoodra het nauwelijks verdwenen daglicht, weer aan den zomerhemel zichtbaar zou worden. „Baby, Baby, Baby! O, ik kan je niet missen. Mijn baby!" De zachte, haperende woorden waren nog juist voor Alice verstaanbaar. „Je bent onze baby; de hare heelemaal niet. Alice stond als vastgenageld. Wie had de gelofte gebroken. „Al de anderen denken, dat je van tante Alice bent, maar ik weet het. Ze denken allemaal dat onze baby dood is en dat dacht ik eerst ook. Toen heb ik God gebeden en gebeden om mijn lieve, kleine baby niet dood te laten wezen, die lieve baby met de rose strikjes." De tranen schoten Alice in de oogen. „Ellie had het haar moeten vertellen!" mompelde ze verontwaardigd. „Ik zou het nooit verlangd hebben, dat een kind zooveel verdriet had!" Het gefluister ging door. ,, En toen hoorde mama mij zoo schreien en heeft ze mij verteld, dat je niet dood was, maar dat je iemand anders' baby geworden was." „O," zuchtte Alice verlucht. „Maar ik kon je toch nooit vergeten, mijn eigen lieve, kleine baby en dikwijls schreide ik 's avonds onder de dekens, omdat ik je zoo miste en ik niet voor je zorgen kon, zooals ik je beloofd had. Maar ik wist heelemaal niet, dat jij Tante Alices Sylvia was, tot toen je uit het rijtuig sprong en ons allemaal kuste. Toen wist ik op eens, dat onze eigen kleine baby teruggekomen was." Sylvia verroerde zich even, trok een arm onder het warme laken weg, waarmee ze was toegedekt, knipte met de oogleden en sliep weer door. Ruth was bij die beweging verschrikt teruggeweken naar den muur toe, en raakte met haar bloote voeten bijna Alices japon aan. 't Was nu doodstil in het roode schemerlicht, Alice stond op het punt naar voren te treden en haar aanwezigheid te verraden, maar daar klonk weer de zachte, door tranen onderbroken stem: „Ik heb u gevraagd en gevraagd, lieve God, ' bad het kind, als in wanhoop „en u wilt niet niet naar me luisteren. O, u liet haar toch niet dood zijn, toen ik er u om heb gebeden! Wilt u nu ook niet luisteren ? Lieve God, o lieve, lieve God, neem onze kleine baby toch niet weer van ons weg! Toen was het weer doodstil in het rossige half-duister. Het gordijn ritselde even in het zachte koeltje, dat door het raam binnenkwam. Een fluweelig motje met witte vleugeltjes vloog naar binnen en fladderde al om en om het roode licht. Het smeekende stemmetje begon opnieuw. „God, lieve God — ons eigen zusje; kunt u niet luisteren ?" Toen eindigde het gefluister plotseling in een onderdrukten kreet van wanhoop. Alice kwam rustig de kamer in en stak de groote lamp aan, schijnbaar zonder iets van Ruth te bemerken. Daarna sloeg ze het muskietennet weg, bukte zich over 't ledikantje en kuste het kind wakker. „Herinnert mijn kleine meid zich het verhaaltje nog, dat ik haar in den tuin vertelde, toen ze zoo erg graag naar de schuur terug wilde?" vroeg ze. Neen, Baby kon en wou het zich niet herinneren, ,,'t Was over een klein kindje, dat aan een mama toebehoorde, maar dat verscheiden jaar door een tante verzorgd werd. Weet je 't niet meer, lieveling ?" „Tante, ik ben hier," zei Ruth, terwijl ze met beschreide oogen van achter het gordijn te voorschijn kwam. Alice nam niet de minste notitie van haar. „Je weet het nog wel, is 't niet Baby?" Neen, Baby weigerde hardnekkig zich iets dergelijks te herinneren. „Nu maar, Sylvia," zei Alice, „ik wou erg graag, dat je op 't oogenblik iets voor me deed — later zal ik je wel eens vertellen wat het beteekende. Wacht even, je moet eerst je pantoffeltjes aandoen en een manteltje omslaan." Baby liet zich gezeggen en begon zelfs een zweem van belangstelling te toonen in deze ongehoorde onderbreking van haar kostbaren slaap. Alice zette haar op den grond, gaf haar een kus en zei: „Oom Ted en Tante Ellie zitten in het salon. Ik wou dat je naar hun toeliep, op hun knie klauterde, je armen om hun hals sloeg en zei: Ze zweeg even. „Moet ik ze goeien-dag zeggen?" vroeg Baby. „O, gaan we nu al?" „Neen, je moet zeggen: „Papa, Mama, hier heeft u uw kleine meisje terug. „Wat?" vroeg Baby, zooals kinderen doen kunnen, ook al hebben ze 't heel goed verstaan. Alice herhaalde de woorden langzaam. „Dat kun je toch wel onthouden, is t niet, lieveling? zei ze. O, ja, dat kon Baby wel. Alice liet haar de deur uit, bukte zich en gaf haar nog een zoen. „Ga maar gauw," zei ze. Het kleine figuurtje trippelde vlug de gang door en draaide toen de vestibule in, waar Alice het niet meer volgen kon. MEISJESBOEKEN - van FELICIE JEHU. Prijs ingenaaid f 1.50. In prachtband f 1.90. Fraai geïllustreerd, door NELLY SPOOR en LOUIS RAEMAEKERS. Tot de meest geliefde meisjesschrijfsters behoort „FELICIE JEHU", en is het ons daarom aangenaam Uwe aandacht te mogen vestigen op hare werken. Hieronder laten wij eenige Persbeoordeelingen volgen: Nel de Ontembare. 2e druk. Met bandteekening van LOUIS RAEMAEKERS en talrijke illustraties. 't Is eene aanwinst voor onze oorspronkelijke meisjeslectuur, een leuk verhaal van een 16-jarige wilde bras, de personen alleraardigst getypeerd, de dialoog frisch en natuurlijk. En het voornaamste, het boek zal onze meisjes boeien, De Telegraaf. De schoolavonturen die de heldin beleefd, zijn niet alledaagsch, maar ze passen volkomen bij de wilde „Nel", en hoe ze het er ten slotte toch nog afbrengt, wordt op de meest onderhoudende en natuurlijke wijze verhaald. Nieuws v. d. Dag. Van zeven Meisjes. 2e druk. Met bandteekening en fraaie illustraties. Hier is een leerlinge van „Top Naef" aan het woord, die haar leermeesteres zeer nabij streeft, een welgeslaagde proeve van meisjes-literatuur. N. Arnhemsche Courant. „Van Zeven Meisjes" is een verhaal om cadeau te doen met St. Nicolaas, het zal onze meisjes boeien. Nieuwe Cour. Van Lief en van Leed. 2e druk. Met bandteekening en talrijke illustraties. Het is onderhoudend geschreven voor de jeugd en wij bevelen het gaarne aan, het zal door de jeugd met ingenomenheid ontvangen worden. Nieuw Leven. Vooral voor jonge meisjes uitstekende uitspanningslectuur, met aardige vroolijke voorvallen op school en in de vacantie, met schildering van eenige plichten van het gezin eener predikants weduwe, geheel zooals de werkelijkheid oplevert. Am. Dagblad. Nettie van der Slee. 2e druk. Met bandteekening en rijk geïllustreerd. Voor meisjes van 12—17 jaar een gezond mooi boek. Het Schoolblad. Het is een brokje echt leven, dat in dit boek geschetst wordt. Rott. Nieuwsblad. Wij zijn er zeker van dat de tijdgenooten van „Netty en Mary" zich met hart en ziel in deze geschiedenis zullen verdiepen, en het een heerlijk boek vinden. Ind. Mercuur. De Pleegzusjes. Met bandteekening en illustraties van NELLY SPOOR. Jonge meisjes zullen dit boek met plezier lezen en zich verkneukelen om die leuke „Germaine", een echt innig lief kind. De Tijd (F. Hendricks). Dit is een zeer onderhoudend geschreven boek, en zeker een aanwinst voor de bibliotheek onzer jeugd. Bred. Cour. Door het verschijnen van dit boek is onze meisjeslectuur, met een degelijk boek vermeerderd. Velen zullen dit boek met evenveel genoegen lezen, als hetwelk onder den titel verscheen van: De „Jongens" van Prof. van Leuven. Ieder meisje kan het prettige uurtjes bezorgen. Arnhemsche Cour. „De pleegzusjes" met fraaie illustraties van „Nelly Spoor" is een levendig, leerzaam verhaal. Nieuws v. d. Dag. Dit boek behoort tot de veelgeliefde, dolgezellige literatuur. De Groene Amsterdammer De „Jongens" van Professor van Leuven. Met bandteekening en illustraties van NELLY SPOOR. Een boek van de welbekende schrijfter „FELICIE JEHU". De Jongens zijn vier ondeugende meisjes, opgevoed bij een goedige „Grootmoeder". „Felicie Jehu" weet aardig en boeiend te vertellen, wat dit huishoudentje allemaal beleefd en hoe „Ru", de hoofdpersoon, een lief meisje wordt. Centrum. Bovenstaande werken zyn verkrijgbaar by iederen boekhandelaar; waar geen boekhandelaar woonachtig is, by de Uitgevers, tegen inzending van het bedrag. A. W. BRUNA & ZOON, UTRECHT. Ter perse: „BLIND ZUSKE".