| JULES VERNE I IDe Kinderen van Kapitein Grant. Stille Zuidzee. ALS MOEDER ZE VOORLEEST genieten de kinderen nog veel meer van hun mooie boeken. En voor haar is 't het mooiste uur van den dag, als ze die aandachtig gespannen gezichtjes rondom zich heeft. Maar in 't drukke huishouden is het vaak moeilijk, zoo een rustig uurtje te vinden, niet waar? Vele moderne vindingen (als waschmachine en stofzuiger) hebben getracht Uw werk te verlichten, maar de aanschaffing is vaak zoo kostbaar. Verzuimt dan echter niet het gebruik van die moderne hulpmiddelen, die wel binnen Uw bereik liggen. Verzuimt nooit de hulp van: Edelweiss-Zeeppoeder Sneeuwwitgloor Condorzeep. Het witte pakje met den rooden band. EDELWEISSZEEPPOEDER is op de wetenschappelijk juiste wijze met de meeste zorg samengesteld waardoor het zijn werk 2-3 maal sneller doet dan gewone zeeppoeder. SNEEUWWITGLOOR wordt reeds meer dan 25 jaar bij voorkeur gebruikt door elke huisvrouw, die prijs stelt op een hagelwitte wasch. Er zijn tallooze andere, zelfs goedkoopere bleekmiddelen, maar er is slechts eene goede. Vraagt steeds: Sneeuwwitgloor, Sedert een kwart eeuw het meest gebruikte BLEEKMIDDEL. C- p " sns Dak sug'd ^ £■ Q\ PO--Ü 250j A3 den haag DE KINDEREN VAN KAPITEIN GRANT DE STILLE ZUIDZEE JULES VERNE DE KINDEREN VAN KAPITEIN GRANT. DE STILLE ZUIDZEE AMSTERDAM UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ „ELSEVIER'" 1920 de Britannia. Waarom zou de Britannia niet wezenlijk vergaan zijn op dit gedeelte der Australische kust? Zoo niet op de west- dan toch op de oostkust? Men moest niet onbedachtzaam een plek verlaten, die men nooit terug zou zien. En was de Britannia daar niet geweest, de Duncan was er toch in handen der roovers gevallen. Misschien had er een gevecht plaats gehad. Waarom zou men op den oever geen spoor van een worsteling, van een hardnekkigen tegenstand vinden? Zouden de golven, wanneer de bemanning in de baren verdronken was, de lijken niet op de kust hebben aangespoeld? In gezelschap van den trouwen John ging Glenarvan op verkenning uit. De eigenaar van het Victoria-hotel gaf hun twee paarden, en zij sloegen den weg naar het noorden in, die om de Twofoldbaai loopt. Het was een treurig onderzoek. Glenarvan en kapitein John reden zwijgend voort. Maar zij verstonden elkander. Dezelfde gedachten en bij gevolg dezelfde angst kwelden hen. Zij beschouwden de rotsen, waaraan de zee knaagde. Zij behoefden elkander niets te vragen noch te antwoorden. Gerust mag men zich op den ijver en de schranderheid van John verlaten om te verzekeren, dat elk punt van de kust nauwkeurig werd bezocht, dat de kleinste kreeken zoowel als het langzaam afloopende strand en de zandige hoogten zorgvuldig werden onderzocht, waar de middelmatige getijden van de Stille Zuidzee eenig strandgoed hadden kunnen opwerpen. Maar niets werd er gevonden, dat aanleiding geven kon om in deze streken nieuwe onderzoekingen aan te vangen. Geen spoor van de schipbreuk was hier aanwezig. Evenmin iets, dat van de Duncan afkomstig was. Deze geheele kuststreek van den Oceaan was onbewoond. Men zag levenden noch dooden. Toch ontdekte John Mangles aan den rand van het strand versche sporen van een legerplaats, overblijfselen van vuren, onder alleenstaande myalls ontstoken. Was daar soms voor eenige dagen een zwervende inlandsche volksstam geweest? Neen ; Glenarvans blik werd getrokken door een kenteeken, dat hun onwederlegbaar bewees, dat de roovers dit gedeelte der kust hadden bezocht. Dat kenteeken was een grauwe en gele, versletene en gelapte boezeroen, een lor, die aan den voet van een boom was blijven liggen. Het stamnommer van de strafgevangenis te Perth stond er op. De boef was er niet meer, maar zijn plunje verried hem. Die liverei van de misdaad had eerst den een of anderen schurk gekleed, en lag nu te verrotten op de onbewoonde kust. „Gij ziet het, John 1" zeide Glenarvan. „De roovers zijn hier geweest ! en onze arme makkers van de Duncan?" „Ja!" antwoordde John op doffen toon, „het is zeker, dat zij niet aan wal zijn gezet; dat zij gesneuveld zijn.." „Die ellendelingen 1" riep Glenarvan. „Als zij ooit in mijn handen vallen, zal ik mijn matrozen wreken !" De smart had aan Glenarvans trekken een hard voorkomen gegeven. Eenige minuten lang staarde de lord op de onmetelijke watervlakte; misschien zocht hij voor het laatst in het verre verschiet nog naar een vaartuig. Vervolgens werden zijn oogen dof, hij werd weer de oude, en zonder een woord te spreken, galoppeerde hij den weg naar Eden op. Nog ééne formaliteit moest er vervuld worden, de kennisgeving van het gebeurde aan het gerecht. Zij werd dienzelfden avond aan Thomas Banks gedaan. Die overheidspersoon kon nauwelijks zijn blijdschap ontveinzen, dat hij dit proces-verbaal mocht opmaken. Hij was recht in zijn schik over het vertrek van Ben Joyce en diens bende. De geheele stad verheugde zich met hem. De roovers hadden Australië verlaten, wel na het begaan van een nieuwe misdaad, maar toch waren zij weg. Dit belangrijke nieuws werd terstond getelegrafeerd aan de autoriteiten te Melbourne en Sidney. Na het afleggen zijner verklaring keerde Glenarvan naar het Vicloriahotel terug. De reizigers brachten dien laatsten avond treurig door. Hun gedachten verwijlden bij dien aan ongelukken zoo vruchtbaren bodem. Zij herinnerden zich, hoeveel gegronde hoop zij aan kaap Bernouilli hadden opgevat, waaraan in de Twofoldbaai zoo wreed de bodem was ingeslagen ! Paganel was ten prooi aan een koortsige onrust. John Mangles, die hem sedert het voorval aan de Sneeuw-rivier ïn het oog hield, gevoelde, dat de aardrijkskundige dobberde tusschen spreken en zwijgen. Verscheidene malen had hij hem met vragen bestormd, die onbeantwoord bleven. Dien avond echter vroeg John, toen hij hem naar zijn kamer bracht, waarom hij toch zoo zenuwachtig was? „Vriend John!" antwoordde Paganel ontwijkend, „ik ben niet zenuwachtiger dan anders." „Mij. heer Paganel! er is een geheim, dat u benauwt!" hernam John. „Wat zal ik er aan doen?" riep de aardrijkskundige met driftige gebaren. „Het is sterker dan ik!" „Wat is sterker dan gij?" „Mijh vreugde aan den eenen kant, mijn wanhoop aan den anderen." „Zijt gij blijde en wanhopend te gelijk?" „Ja! blijde en wanhopend, nu ik Nieuw-Zeeland ga bezoeken." „Zijt gij iets op het spoor?" vroeg John Mangles driftig. „Hebt gij het verloren spoor teruggevonden?" „Neen, vriend John! Uit NieuwZeeland komt men niet terug! Maar toch.. .... kortom, gij kent de menschelijke natuur! Zoolang er leven is, is er hoop ! En mijn leus is „spiro, spero", dat de mooiste leus van de wereld is!" TWEEDE HOOFDSTUK. HET VERLEDENE VAN HET LAND WAAR MEN HEEN TREKT. Den volgenden dag, den 27sten Januari, waren de passagiers van de Macquarie bijeen in het bekrompen vooronder van de brik. Will Halley had niet eens zijn kajuit aan de dames aangeboden. Zij behoefden daarover trouwens geen spijt te gevoelen, want het hol was den beer waardig. Om half een met de ebbe maakte men zich zeilree. Het anker kwam loodrecht en werd met moeite opgehaald. Een tamelijke koelte woei uit het zuidwesten. De zeilen werden langzaam geheschen. De vijf matrozen deden het werk op hun uiterste gemak. Wilson wilde hen helpen. Maar Halley verzocht hem zich rustig te houden en zich niet te bemoeien met wat hun niet aanging. Hij was gewoon alles alleen te doen en vroeg niet om hulp of raad. Dat was op John Mangles gemunt, dien de linkschheid van eenige bewegingen deed glimlachen. Hij hield zich voor gewaarschuwd, maar behield zich voor om zooal niet rechtens dan toch feitelijk tusschen beide te komen, wanneer de onhandigheid der bemanning de veiligheid van het schip soms in gevaar mocht brengen. Met wat geduld en met de armen der vijf matrozen, aangevuurd door de vloeken van den schipper, werden de zeilen toch eindelijk aangeslagen. De Macquarie liep met bakboordshalzen voor den wind onder haar onderste zeilen, haar marszeilen, bramzeilen, haar groote bezaan en haar kluivers. Later werden de lijzeilen en bovenbramstengen ook geheschén. Maar in weerwil van die vermeerdering van doek vorderde de brik nauwelijks. De breede voorsteven, de wijdte van het ruim, de lompheid van het achterschip maakten haar tot een slechten zeiler, en gaven haar geheel en al het voorkomen van een „klomp". Men moest er zich echter in schikken. Gelukkig, hoe slecht de Macquarie ook zeilde, moest zij toch in vijf, hoogstens zes dagen, op de reede van Auckland ankeren. 's Avonds ten zeven ure verloor men de kust Van Australië en het stilstaande licht der haven van Eden uit het oog. De nog al holle zee deed het schip erg stampen ; het plompte neer in de golfdalen. De passagiers kregen duchtige schokken, die hun verblijf in het vooronder juist niet aangenamer maakten. Ook op het dek konden ze niet blijven ; want het regende juist hard. Zij zagen zich dus tot een strenge gevangenis veroordeeld. Elk liet nu zijn gedachten den vrijen loop. Er werd weinig gepraat. Ter nauwernood wisselden lady Helena en Mary Grant eenige woorden. Glenarvan kon het niet uithouden. Hij liep heen en weer, terwijl de majoor zich niet verroerde. Door Robert vergezeld klom John Mangles van tijd tot tijd op het dek om naar de zee te zien. En Paganel mompelde in zijn hoek losse onsamenhangende woorden. Waaraan dacht de waardige aardrijkskundige? Aan dat Nieuw-Zeeland, waar- heen het noodlot hem dreef. Zijn geheele geschiedenis ontrolde zich voor zijn geest, en het verledene van dat akelige land doemde op voor zijn oog. Maar was er iets in die geschiedenis, een feit of een toeval, dat den ontdekkers dier eilanden ooit het recht gegeven had om ze als een vasteland te beschouwen?Kon een nieuwere aardrijks. kundige, een zeeman hun dien naam geven? Zooals men ziet, kwam Paganel altijd weer terug op de uitlegging van het document. Het was een bezetenheid, een vaststaande gedachte. Na Patagonië, na Australië klampte zijn verbeelding, die een enkel woord bezig hield, zich vast aan Nieuw-Zeeland. Maar één enkel punt stuitte hem op dien weg. „Contin contin " herhaalde hij, „dat wil toch zeggen continent! (vasteland)." En in gedachten volgde hij weder de zeevaarders, die deze twee groote eilanden der zuidelijke, zeeën vonden. Den 13den December 1462 bereikte de Hollander Tasman, na van Diemensland ontdekt te hebben, de onbekende oevers van Nieuw-Zeeland. Hij zeilde er verscheidene dagen langs en den 17den drongen zijn schepen in een breede baai, aan wier uiteinde een nauwe straat lag, die twee eilanden scheidde. Het noordelijke eiland was Ika-NaMaoeï, zeelandsche woorden, die beteekenen „de visch van Mauwi". Het zuidelijke eiland was Tawai-Poena-Moe, dat wil zeggen „de walvisch, die den groenen niersteen voortbrengt."1) Abel Tasman zond zijn sloepen aan land, die met twee prauwen, bemand met luidruchtige inwoners terugkwamen. Die wilden waren middelmatig van gestalte, een ruwe stem, en zwarte haren, evenals bij de Japanneezen op het hoofd saamgebonden, waarop een groote witte veer prijkte. Die eerste ontmoeting tusschen de Europeanen en inlanders scheen langdurige vriendschapsbetrekkingen te beloven. Maar den volgenden dag werd een der sloepen van Tasman, die een ankerplaats dichter bij het land ging opzoeken, hevig bestookt door zeven x) Later is gebleken, dat geheel Nieuw-Zeeland bij de inlanders Teika-Maoeï heet. TawaïPoena-Moe is alleen de naam van een gedeelte van het middelste eiland. prauwen met een groot aantal inlanders bemand. De boot sloeg om en raaktevol water. De bootsman, die het bevel voerde, werd terstond in de keel getroffen met een piek met een grove punt. Hij viel in zee. Van zijn zes makkers werden er vier gedood ; de twee anderen en de bootsman zwommen naar de schepen en werden opgevischt en gered. Na dit noodlottig voorval zeilde Tasman weg. Hij vergenoegde zich met den inlanders eenige musketkogels toe te zenden, die hen waarschijnlijk niet raakten. Hij verliet de baai, nog de Moordbaai genoemd, stevende langs de westkust en wierp den 15den Januari 1643 het anker bij de noordpunt. Te dezer plaatse verhinderde hem niet alleen de hevige branding maar ook de slechte gezindheid der wilden om water in te nemen, en hij verliet voor goed dit land, waaraan hij ter eere van de Staten-Generaal den naam gaf van Statenland. De hollandsche zeeman meende inderdaad, dat het samenhing met de eilanden van dienzelfden naam, ten oosten van Vuurland aan de zuidpunt van Amerika ontdekt. Hij meende „het groot zuidelijk vasteland" gevonden te hebben. „Maar", sprak Paganel bij zich zeiven, „wat een zeeman der zeventiende eeuw „vasteland" noemen kon, kon dien naam niet dragen bij een zeeman der negentiende; zulk een dwaling is niet te veronderstellen! Neen 1 Er is iets, dat mij ontgaat 1" Meer dan een eeuw lang bleef de ontdekking van Tasman onopgemerkt, en Nieuw-Zeeland scheen niet meer te bestaan, tot eindelijk een fransch zeevaarder, Surville, het op breedte 35° 37' in het gezicht kreeg. Eerst had hij geen reden van klagen over de inboorlingen ; maar de wind stak geweldig op en een storm beliep hem, gedurende welken de sloep met de zieken in de Toevluchtsbaai op het strand werden geworpen. Daar ontving een opperhoofd, NaguiNoeï genoemd, de Franschen zeer goed en huisvestte ze in zijn eigene hut. Alles ging goed, tot het oogenblik, dat een sloep van Surville werd gestolen. Surville eischte ze vergeefs op, en meende voor dien diefstal een dorp te moeten straffen, dat hij geheel verbrandde. Een verschrikkelijke en onrechtvaardige wraak, die aanleiding gaf tot de bloedige vergelding, waarvan Nieuw-Zeeland binnen kort het tooneel zou worden. Den 6den October 1769 verscheen de vermaarde Cook op deze kusten. Hij ankerde in de Taoeë-Roa-baai met zijn schip de Endeavour en trachtte door goede behandeling de vriendschap der inboorlingen te winnen. Maar om de menschen goed te behandelen, moet men beginnen met hen te krijgen. Cook aarzelde niet om twee of drie gevangenen te maken en hun zijn weldaden met geweld op te dringen. Met geschenken en liefkoozingen overladen werden zij weer aan land gezonden. Door hun verhalen uitgelokt kwamen vervolgens een aantal inboorlingen vrijwillig aan boord en gingen een ruilhandel met de Europeanen aan. Eenige dagen later stevende Cook naar de Hawkes-baai, een diepe inham in de kust van het noordelijk eiland. Daar trof hij oorlogzuchtige inboorlingen aan. Hun vijandelijke bedoelingen gingen zoover, dat het noodig was hen met schrootvuur in toom te houden. Den 20sten October ankerde de Endeavour in de Toko-Maloe-baai, waar een vreedzame bevolking van twee honderd zielen leefde. De plantenkenners, die de reis medemaakten, zagen hun onderzoekingen in die streek met een gewenschten uitslag bekroond, en de inboorlingen brachten hen met hun prauwen aan wal. Cook bezocht twee dorpen met palen, borstweringen en dubbele grachten versterkt, die bewezen, dat zij reeds aanzienlijke vorderingen in den vestingbouw hadden gemaakt. Het belangrijkste dier forten lag op een rots, die bij hoog water geheel een eiland werd. En meer nog, want niet alleen werd ze door het water omringd, maar dit stroomde ook door een natuurlijken boog van zestig voet hoog, waarop die ongenaakbare ;,pah" zich verhief. Den 31 sten Maart gaf Cook, die in vijf maanden een rijken oogst van vreemde voorwerpen, inlandsche planten, en bijdragen tot de land- en volkenkunde had bijeengebracht, zijn naam aan de straat, die de twee eilanden scheidt, en verliet Nieuw-Zeeland. Hij bezocht het nog eens op zijn latere reizen. In 1773 verscheen de groote zeeman weder in de Hawkesbaai en was daar getuige van tooneelen van kannibalisme. Het moet echter gezegd worden, dat zijn reisgenooten er aanleiding toe gaven. Eenige officieren, die aan land de verminkte ledematen van een jongen wilde gevonden hadden, namen ze mee aan boord, „lieten ze braden," en zetten ze de inboorlingen voor, die er met gretigheid op aanvielen. Ellendige liefhebberij, om voor kok van een maaltijd van menscheneters te spelen ! Op zijn derde reis bezocht Cook andermaal dit land, waarvoor hij groote voorliefde koesterde, en dat hij gaarne in kaart wilde brengen. Den 25sten Februari 1777 verliet hij het voor goed. In 1791. vertoefde Vancouver twintig dagen in de Sombere baai, zonder eenig voordeel voor de natuur- of aardrijkskundige wetenschappen. D'Entrecasteaux bracht in 1793 een kustlijn van vijf en twintig mijlen in kaart op het noordelijke eiland Ika-Na-Maoeï. De koopvaardijkapiteins Hausen en Dalrymple, later Baden, Richardson en Moody kwamen er even, en dokter Savage verzamelde gedurende een verblijf van vijf weken belangrijke bijzonderheden betreffende de zeden der Nieuw-Zeelanders. In datzelfde jaar 1805 scheepte de neef van het opperhoofd van RangwiHoe, de schrandere Doea-Tara zich in op de Argo, kapitein Baden, die in de Eilandenbaai lag. Wellicht zullen de lotgevallen van Doea-Tara eenmaal aan een Maori Homerus het onderwerp voor een heldendicht verschaffen. Zij zijn een aaneenschakeling van rampen, onrechtvaardigheden en mishandelingen. Trouwbreuk, verbeurdverklaring, slagen en wonden, waren het loon, dat de arme wilde voor zijne goede diensten ontving. Welk denkbeeld moest hij zich wel maken van menschen, die zich beschaafd noemen. Hij werd naar Londen gebracht. Men maakte hem matroos van de laagste klasse, de wrijfpaal der bemanning. Dat hij het leven er afbracht, had hij te danken aan de tusschenkomst van den eerwaarden Marsden. De zendeling trok zich den jongen wilde aan, bij wien hij een scherp oordeel, een moedig hart, en bewonderenswaardige hoedanigheden van zachtzinngheid, innemendheid en beleefd- 8 heid opmerkte. Marsden bezorgde zijn beschermeling eenige zakken graan en landbouwwerktuigen, voor zijn land bestemd. Die kleine bagage werd hem ontstolen. Ongelukken en lijden waren op nieuw het deel van den armen DoeaTara, tot in 1814, toen hij eindelijk in het land zijner vaderen teruggekeerd was. Nu zou hij de vrucht van zooveel lotswisselingen plukken ; maar de dood rukte hem weg op acht en twintigjarigen leeftijd, toen hij zich gereed maakte om het bloeddorstige Zeeland te hervormen. Dit onherstelbare ongeluk zette de beschaving ongetwijfeld vele jaren achteruit. Niets kan een verstandig en goed man vervangen, die in zijn borst liefde tot het goede vereenigt met liefde voor 2ijn land! Tot in 1816 bleef Nieuw-Zeeland verlaten. In dat jaar doorkruiste Thompson, in 1817 Lidiard Nicholas, in 1819 Marsden, verscheidene deelen der beide eilanden, en in 1820 bracht Richard Cruise, kapitein bij het acht en tachtigste regiment infanterie, er tien maanden door met grondige studiën over de zeden der inlanders. In 1824 vertoefde Duperrey, bevelhebber der Coquille, veertien dagen in de Eilanden-baai en ondervond hij veel vriendschap van de inboorlingen. Na hem, in 1827, moest de engelsche walvischvaarder Mercury zich tegen plundering en moord verdedigen. In hetzelfde jaar werd kapitein Diilon tot tweemaal toe zeer gastvrij ontvangen. In Maart 1827 kon de bevelhebber der Astrolabe, de beroemde Dumontd'Urville, ongedeerd en ongewapend eenige nachten onder de inboorlingen doorbrengen, met hen zingen, geschenken geven en ontvangen, in de hutten slapen, en zonder stoornis zijn belangrijke opmetingen voortzetten, waaraan de schoone kaarten van het fransche ministerie van marine het aanzijn te danken hebben. De Engelsche brik Hawes, kapitein John James, daarentegen, deed in het volgende jaar de Eilandenbaai aan, stevende naar de Oostkaap, en had veel te lijden van een trouweloos opperhoofd, Enararo geheeten. Verscheidene zijner makkers ondergingen een verschrikkelijken dood. Uit die tegenstrijdige voorvallen, uit die afwisseling van zachtaardigheid en barbaarschheid moet men afleiden, dat de wreedheden der Nieuw-Zeelanders maar al te dikwijls weerwraak waren. Goede of slechte behandelingen hingen af van slechte of goede kapiteins. Zeker hadden er wel eenige onrechtvaardige aanvallen van de zijde der inlanders plaats; maar meestal waren dit wraakoefeningen, door de Europeanen uitgelokt, en ongelukkig kwam de straf neer op het hoofd van onschuldigen. Na d'Urville werd de kennis van Nieuw-Zeeland aangevuld door een moedig onderzoeker, die twintigmaal de geheele aarde doorkruiste, een zwerver, een zigeuner van de wetenschap, een engelschman, Earle. Hij bezocht de onbekende deelen der beide eilanden, zonder dat hem persoonlijk eenig leed wedervoer, maar hij was dikwijls getuige van tooneelen, waarbij menschenvleesch genuttigd werd. De NieuwZeelanders verslonden elkander met walgelijke gretigheid. Dit ondervond ook kapitein Laplace, toen hij in 1813 in de Eilanden-baai vertoefde. De gevechten waren ook reeds veel vreeslijker geworden, want de wilden waren zeer bedreven in de behandeling der vuurwapenen. De vroeger bloeiende en volkrijke gewesten van Ika-Na-Maoeï werden in doodsche woestijnen veranderd. Geheele stammen waren verdwenen, evenals kudden schapen verdwijnen, die men braadt en opeet. De zendelingen hebben te vergeefs hun best gedaan om die bloeddorstige neigingen te overwinnen. Van 1808 af had het Anglikaansch Zendeling-Genootschap zijn bekwaamste agenten, — die naam komt hun toe, — naar de voomaaamste plaatsen op het noordelijke eiland gezonden. Maar de barbaarschheid der Nieuw-Zeelanders dwong het de vestiging van zendelingsposten te staken. Eerst in 1814 landden de heeren Marsden, de beschermers van Doea-Tara, Hall en King, in de Eilandenbaai en kochten van de opperhoofden voor twaalf ijzeren bijlen een strook grond van honderd bunders. Daar werd de zetel der anglikaansche zending gesticht. Het begin was moeielijk. Maar eindelijk ontzagen de inlanders het leven der zendelingen. Zij namen hun diensten en hun leer aan. Eenige woeste inboorlingen werden zachter gestemd. In die harde harten ontwaakte het gevoel van dankbaarheid. In 1824 gebeurde het zelfs, dat de Nieuw-Zeelanders hun „arki's", dat wil zeggen de leeraars tegen woeste matrozen beschermden, die hen beleedigden en met mishande-' ling bedreigden. Langzamerhand geraakten nu de zendelingsposten tot bloei, ondanks de tegenwoordigheid van uit Port Jackson ontvluchte misdadigers, die de inlandsche bevolking bedierven. In 1831 vermeldden de Zendelingsberichten twee aanzienlijke posten, de een te Kidi-Kidi, aan de oevers van het kanaal, dat in de Elandenbaai in zee valt, de andere te Paï-Hia, aan den oever der Kawa-Kawa. Onder opzicht hunner leeraars hadden de bekeerde inlanders wegen aangelegd, paden door de ontzaglijke bosschen gebaand, bruggen over de stroomen geslagen. Elke zendeling ging op zijn beurt den beschavenden godsdienst prediken onder de verder af wonende stammen, richtte kapellen van riet of boomschors op en scholen voor de inlandsche jeugd, en op het dak 'dier nederige gebouwen wapperde de vlag der zending, voerende het kruis van Christus en deze woorden : „RongoPai", dat wil zeggen „het Evangelie". Het is jammer, dat de invloed der zendelingen beperkt blijft tot hun nederzettingen. De geheele zwervende bevolking onttrekt zich aan hun werkzaamheid. Het menscheneten is alleen bij de Christenen uitgeroeid, en nog zoj men die pas bekeerden niet aan te groote verleiding moeten blootstellen. De trek naar bloed leeft nog in hen. Ook duurt de oorlog nog altijd voort in die woeste streken. De Zeelanders zijn geen stomme Australiërs, die voor den europeeschen inval wijken; zij verzetten zich, zij verdedigen zich, zij haten hun onderdrukkers, en thans bezielt hen een gloeiende haat tegen de engelsche landverhuizers. De toekomst dier groote eilanden staat op het spel. Een onmiddellijke beschaving wacht hen of een eeuwenlange diepe barbaarschheid, al naar het lot der wapenen. Zoo had Paganel, wiens hersenen van ongeduld gloeiden, de geheele geschiedenis van Nieuw-Zeeland zich voor den geest gehaald. Maar in deze geschiedenis kwam niets voor, dat recht gaf om dit gewest, uit twee eilanden bestaande, een vasteland te noemen, en hadden eenige woorden van het document zijn verbeelding geprikkeld, deze beide lettergrepen contin hielden hem hardnekkig tegen op den weg eener nieuwe uitleggjpg. DERDE HOOFDSTUK. moordtooneelen op nieuw-zeeland. Den 21sten Januari, vier dagen na haar vertrek, had de Macquarie nog geen twee derden van den oceaan afgelegd, die tusschen Australië en NieuwZeeland is ingeklemd. Will Halley hield zich weinig bezig met het bestuur van zijn vaartuig; hij liet alles maar begaan. Men zag hem zelden, waarover trouwens n iemand zich beklaagde. Niemand zou er iets van gezegd hebben, dat hij altijd in zijn kajuit bleef, als de lompe schipper maar niet dagelijks dronken was geweest van jenever of brandewijn. Zijn matrozen volgden zijn voorbeeld, en zoo ooit een schip op Gods genade dreef, dan was het wel de Macquarie van Twofold-baai. Die onvergeeflijke achteloosheid verplichtte John Mangles steeds eeri oog in het zen te nouaen. muirauy en mmu legden meer dan eens het roer om, op het oogenblik dat eer^stortzee de brik op zijde zou geworpen hebben. Dikwijls kwam Will Halley tusschen beide en raasde en tierde tegen de twee zeelieden. Dezen, die vrij kitteloorig waren, wenschten den dronkaard te mogen knevelen en hem zoo lang de reis nog mocht duren, in het ruim te stoppen. Maar John Mangles hield hen tegen en bedwong, niet zonder moeite,'hun billijke verontwaardiging. Deze toestand van het schip bekommerde hem ; maar om Glenarvan niet ongerust te maken spraK mj ei «meen met den majoor en met Paganel over. Mac Nabbs gaf hem met andere woorden denzelfden raad als Mulrady en Wilson. „Als gij dien maatregel noodig acht, John 1" zeide Mac Nabbs, „moet gij zonder bedenken het bevel, of als gij dat liever wilt het bestuur van het schip op u nemen. Als die dronkaard ons te Auckland gebracht heeft, wordt hij weer meester aan boord, en mag hij, als hij lust daarin heeft, omslaan." „Zonder twijfel, mijnheer Mac Nabbs," antwoordde John, „en ik zal het doen ook, als het volstrekt moet. Zoo lang wij in volle zee zijn, is een beetje toezicht genoeg; mijn matrozen en ik verlaten het dek niet. Maar bij de nadering der kust wil ik wel weten, dat ik verlegen zal staan, wanneer die Will Halley niet nuchter is." „Kunt gij den koers niet aangeven?" vroeg Paganel. „Dat zai moeilijk gaan," antwoordde John. „Gij moet niet denken, dat er een zeekaart aan boord is." „Toch niet?" „Wel neen. De Macquarie is slechts een kustvaarder tusschen Eden en Auckland, en die Will Halley is zoo met dit vaarwater bekend, dat hij nooit hoogte neemt." „Hij verbeeldt zich zeker," antwoordde Paganel, „dat zijn schip den weg weet en zich zelf stuurt." „Ho! ho!" hernam John Mangles, „ik geloof niet aan schepen, die zich zeiven sturen, en wanneer Will Halley in de nabijheid der kust dronken is, zal hij ons in groote verlegenheid brengen." „Dan mag ik wel lijden, dat hij zijn verstand op de kust zal opvisschen," zeide Paganel. „Dus zoudt gij geen kans zien om de Macquarie als het noodig zijn mocht naar Auckland te brengen?" vroeg Mac Nabbs. „Zonder de kaart van dit gedeelte der kust is het onmogelijk. De stranden zijn hier zeer gevaarlijk. Het is een reeks van onregelmatige en grillige inhammen, evenals de noorweegsche fjords. De riffen zijn talrijk en er is veel ervaring noodig om ze te vermijden. Hoe stevig een schip ook moge zijn, het moet vergaan, wanneer zijn kiel op een der rotsen stoot, die maar eenige voeten onder water liggen." „En dan zit er voor de bemanning niet anders op dan naar de kust te vluchten?" zeide de majoor. „Ja, mijnheer Mac Nabbs! wanneer de tijd het toelaat." „Een hard lot!" antwoordde Paganel, „want de kusten van NieuwZeeland zijn juist niet herbergzaam, en de gevaren zijn even groot aan gene als aan deze zijde van den oever." „Spreekt gij van de Maori's, mijnhjeer Paganel?" vroeg John Mangles. „Ja, mijn vriend ! Hun naam is gevestigd in den Indischen Oceaan. Het zijn geen beschroomde of stompe Ausstraliërs, maar een schrander en bloeddorstig ras, kannibalen, die verlekkerd zijn op menschenvleesch, menscheneters, die geen medelijden kennen." „Wanneer dus," zeide de majoor, „kapitein Qrant op de kusten van Nieuw-Zeeland schipbreuk geleden had, zoudt gij niet aanraden hem te gaan opzoeken?" „Op de kusten wel," antwoordde deaardrijkskundige ; „want men zou al; licht sporen van de Britannia vinden t maar in het binnenland niet, want dae zou niets baten. Elke Europeaan, dit zich in dit noodlottige land waagt, val in de handen der Maori's, en elke gevangene der Maori's is verloren. Ik heb mijn vrienden aangespoord om de Pampa's te doorkruisen, om Australië door te trekken; maar nooit zou ik ze medeslepen op de paden van NieuwZeeland. De hemel zij ons genadig en God geve, dat wij nooit in de macht dier woeste inboorlingen vallen !" De vrees van Paganel was maar al te gegrond. Nieuw-Zeeland is zeer berucht, en de voorvallen, die de ontdekking er van hebben gekenmerkt, staan met bloedige letters aangeteekend. Lang is de lijst der slachtoffers, die opgeschreven staan in het martelaarswerk der zeevaarders. Abel Tasman opende met zijn vijf gedoode en verslonden matrozen de bloedige jaarboeken van het kannibalisme. Na hem onderging kapitein Tukney met al zijn sloeproeiers hetzelfde lot. Op de hoogte van het noordelijk gedeelte der straat van Foveaux vonden vijf visschers van de Sydney Cove insgelijks den dood onder den tand der inboorlingen. Nog moeten aangehaald worden vier man van den schoener Brothers, in de haven van Molineux vermoord, verscheidene soldaten van Generaal Gates, en drie weggeloopen matrozen van de Mathilde, voor men komt aan den naam van kapitein Marion Du Frène, die een treurige beroemdheid heeft verkregen. Den 11 den Mei 1772, na de eerste reis van Cook, ankerde de fransche kapitein Marion in de Elanden-baai met zijn schip de Mascarin en de Castries, kapitein Crozet. De huichelachtige Nieuw-Zeelanders ontvingen de aankomenden zeer goed. Zij toonden zich zelfs beschroomd, en er waren geschenken, goede diensten, een dagelijksche verbroedering, een langdurige vriendelijke omgang noodig om hen aan boord te gewennen. Hun opperhoofd, de schrandere Takoeri, behoorde naar het zeggen van Dumont d'Urville tot den stam der Wangarao, en was een bloedverwant van den inboorling, die Surville twee jaren voor de komst van kapitein Marion verraderlijk had opgelicht. In een land, waar de eer van iederen Maori eischt, om ondergane beleedigingen met bloed af te wasschen, kon Takoeri den hoon niet vergeten, die zijn stam was aangedaan. Hij wachtte geduldig de komst van een europeesch schip af, zon op wraak, en volbracht ze met afgrijselijke koelbloedigheid. Na vrees voor de Franschen geveinsd te hebben, vergat Takoeri niets om hen in een bedriegelijke gerustheid te doen insluimeren. Hij sleet dikwijls met zijn makkers den nacht aan boord van de schepen. Zij brachten lekkere visschen mede. Hun dochters en vrouwen vergezelden hen. Zij leerden weldra de namen der officieren en noodigden hen uit om hun dorp te bezoeken. Door den schijn bedrogen, doorliepen Marion en Crozet dus die geheele kust, die meer dan vierduizend inwoners telde. De inboorlingen gingen hun ongewapend te gemoet en trachtten hun een volkomen vertrouwen in te boezemen. Kapitein Marion was de Eilandenbaai ingeloopen met het plan om de tuigage der Castries te herstellen, die door de laatste stormen veel had geleden. Hij onderzocht daarom het binnenland, en vond den 22sten Mei een bosch van prachtige ceders, twee uren van de kust en dicht bij een baai, een uur van de schepen. Daar werd een legerplaats opgeslagen, waar twee derden van de bemanning met bijlen en andere gereedschappen werkten om de boomen te vellen en de wegen te verbeteren die naar de baai leidden. Twee andere posten werden uitgekozen, de een op het eilandje Motoe-Aro in het midden der haven, waar de zieken, de smeden en kuipers werden heengebracht, de andere aan den zeekant op het groote eiland, anderhalf uur van de schepen af; deze laatste stond in verband met de legerplaats der timmerlieden. Op al deze posten hielpen sterke en vriendelijke wilden de matrozen in hun verschillende werkzaamheden. Kapitein Marion had tot nog toe evenwel sommige maatregelen van voorzichtigheid niet verzuimd. De wilden kwamen nooit gewapend op zijn schip, en de sloepen gingen nooit anders dan goed gewapend aan land. Maar Marion en de wantrouwendste zijner officieren werden door de manieren der inboorlingen om den tuin geleid, en de bevelhebber gaf last om de sloepen te ontwapenen. Kapitein Crozet wilde echter Marion bewegen om dit bevel in te trekken. Het gelukte hem niet. Nu verdubbelden de oplettendheden en de voorkomendheid der NieuwZeelanders. Hun opperhoofden en de officieren leefden op volkomen hartelijken voet. Meermalen nam Takoeri zijn zoon mede aan boord en liet hem in de hutten slapen. Den 8sten Juni werd Marion bij een plechtig bezoek, dat hij aan land aflegde, als het „grootste opperhoofd" van het geheele land erkend, en vier witte vederen versierden als eereteekens zijn haar. Zoo verliepen drie en dertig dagen na de aankomst der schepen in de Eilanden-baai. De werkzaamheden aan de tuigage vorderden goed; de watervaten werden aan de bron van MotoeAro gevuld. Kapitein Crozet bestuurde in persoon den post der timmerlieden ; en alles gaf recht tot de hoop, dat de onderneming met een goeden uitslag ^bekroond zou worden. Den 12den Juni ten twee ure werd de sloep van den bevelhebber uitgezet voor een voorgenomen vischpartij aan den voet van het dorp van Takoeri. Marion stapte er in met de twee jonge officieren Vaudricourt en Lehoux, een vrijwilliger, den kapitein der mariniers en twaalf matrozen. Takoeri en vijf andere opperhoofden volgden hem. Niets kon de vreeselijke ramp doen vermoeden, die zestien van de zeventien Europeanen wachtte. De sloep stak af, roeide naar land en weldra was ze uit het gezicht van de twee schepen. 's Avonds kwam kapitein Marion niet aan boord slapen. Niemand maakte zich ongerust over zijn uitblijven. Men meende, dat hij de werf had willen bezoeken en er den nacht doorbrengen. Den volgenden dag, ten vijf ure, ging de sloep der Castries volgens gewoonte water halen op het eiland Motoe-Aro. Zij kwam zonder ongelukken aan boord terug. Ten negen ure zag de wachthebbende matroos van de Mascarin een bijna uitgeput man in zee, die naar de schepen zwom. Een sloep roeide naar hem toe en bracht hem aan boord terug. Het was Turner, een der roeiers van Marion. In de zijde had hij een wond; door twee lanssteken veroorzaakt, en hij alleen kwam terug van de zeventien man, die den vorigen dag het schip hadden verlaten. Hij werd ondervraagd, en nu kwamen spoedig al de bijzonderheden van dit verschrikkelijke treurspel aan het licht. De sloep van den ongelukkigen Marion was 's morgens ten zeven ure bij het dorp gekomen. De wilden gingen hun gasten vroolijk te gemoet. Op hun schouders droegen zij de officieren en matrozen, die zich niet wilden nat maken bij het aan land gaan. Daarna verstrooiden de Franschen zich. Dadelijk vielen de wilden met lansen, knotsen en stokken op hen aan, tien tegen één, en vermoordden hen. De matroos Turner, door twee lanssteken getroffen, had het geluk zijn vijanden te ontsnappen en zich in het kreupelhout te verbergen. Daar was hij getuige van afschuwelijke tooneelen. De wilden beroofden de lijken van hun kleeren, sneden hun den buik open, hakten ze in stukken Nu sprong Turner onbemerkt in 2ee, en werd stervende door de sloep der Mascarin opgenomen. Die- gebeurtenis verspreidde ontsteltenis onder de bemanning der twee schepen. Een wraakgeschrei steeg omhoog. Maar voor men de dooden wreekte moest men de levenden redden. Er waren drie posten aan wal en duizenden bloedgierige wilden, op menschenvleesch beluste kannibalen, omsingelden hen. Bij ontstentenis van kapitein Crozet, die den nacht had doorgebracht op de werf, nam de eerste officier Duclesmeur de noodige maatregelen. De sloep der Mascarin werd afgezonden met een officier en een afdeeling soldaten. Voor alles moest die officier bijstand verleenen aan de timmerlieden. Hij vertrok, voer de kust langs, zag de boot van den commandant Marion op het strand liggen en landde. Kapitein Crozet, die, zooals reeds gezegd was, niet aan boord was, wist niets van den moord af, toen hij 'snamiddags tegen twee ure de afdeeling zag verschijnen. Hij vermoedde een ongeluk. Hij ging vooruit en vernam het gebeurde. Hij verbood er zijn makkers kennis van te geven, om hen niet te beangstigen. De wilden bezetten in groote troepen alle hoogten. Kapitein Crozet liet de voornaamste gereedschappen medenemen, begroef de andere, verbrandde de de loodsen en ving met zestig man den terugtocht aan. De inboorlingen volgden hem onder het geschreeuw : „Takoeri heeft Marion gedood 1" Zij hoopten den matrozen schrik aan te jagen, door hun den dood hunner opperhoofden mede te deelen. In woede ontstoken wilden dezen op die ellendelingen instormen. Kapitein Crozet kon hen nauwejijks in bedwang houden. Twee uren duurde de aftocht. De afdeeling bereikte den oever, trok de manschappen van den tweeden post aan zich, en ging aan boord van de sloepen. Een duizendtal wilden hadden al dien tijd roerloos op den grond gezeten. Maar toen de sloepen van wal staken, begonnen de steenen te vliegen. Terstond velden vier matrozen, goede schutters, achtereenvolgens al de opperhoofden, tot groote verbazing der inboorlingen, die onbekend waren met de uitwerking der vuurwapenen. Kapitein Crozet beklom de Mascarin en zond de sloep terstond naar het eiland Motoe-Aro. Een afdeeling soldaten bleef den nacht over op het eiland, en de zieken werden weder aan boord gebracht. 's Anderen daags werd de post door een tweede afdeeling soldaten versterkt. Het eiland moest schoongeveegd worden van de wilden, die het onveilig maakten, en men moest verder water jnnemen. Motoe-Aro had een dorp met driehonderd inwoners. De Franschen tastten het aan. j J , Zes opperhoofden werden gedood, de overige inlanders met de bajonnet overhoop gestoken, h> dorp verbrand. De Castries kon echter zonder masten geen zee kiezen, en Crozet, nu verplicht om af te zien van de boomen uit het ceder-bosch moest gewangde masten maken. Het water innemen werd voortgezet. " Zoo verliep er een maand. De wilden beproefden eenige malen het eiland Motoe-Aro te hernemen; maar het gelukte hun niet. Toen hun prauwen onder het bereik van het scheepsgeschut kwamen, werden ze in den grond geschoten. Eindelijk waren de werkzaamheden afgeloopen. Nu moest men nog te weten komen, of er soms een der zestien slachtoffers den moord had overleefd ; de anderen moesten gewroken worden. De sloep, sterk bemand met officieren en soldaten, roeide naar het dorp van Takoeri. Bij hun nadering vluchtte dat trouwelooze en lafhartige opperhoofd, met den mantel van den commandant Marion over de schouders. De hutten van zijn dorp werden nauwkeurig onderzocht. In zijn woning vond men de hersenpan van een man, die pas gebraden was. De indruksels van de tanden des kannibaals waren er nog aan te zien. Een menschendij was aan een houten braadspit gestoken. Een hemd met bebloeden boord werd herkend als het hemd van Marion, daarna de kleederen en pistolen van den jeugdigen Vaudricourt, de wapenen der sloep en verscheurde kleedingstukken. Verder, in een ander dorp, schoongemaakte en gebraden ingewanden van een mensch. Die onweersprekelijke bewijzen van moord en menscheneten werden bijeengezameld en die menschelijke overblijfselen eerbiedig begraven. Vervolgens werden de dorpen van Takoeri en Piki-Ori, zijn medeplichtige, in de asch gelegd. Den 14den Juli verlieten de twee schepen die noodlottige wateren. Ziedaar het verhaal van een onheil, waarmede iedere reiziger moet bekend zijn, di?"èen voet zet op de kust van Nieuw-Zeeland. De kapitein, die zijn voordeel niet doet met die les, handelt hoogst onvoorzichtig^ De Nieuw-Zeelanders zijn altijd trouweloos en menscheneters. Ook Cook ondervond dit op zijn tweede reis in 1773. Toen de sloep van een zijner schepen, de Adventure, kapitein Furneaux, den 17den December aan land was gegaan om een voorraad wilde kruiden te halen, kwam ze niet terug. Zij was bemand met een adelborst en negen matrozen. Kapitein Furneaux werd ongerust en zond luitenant Burney om hen op te zoeken. Toen Burney aan de landingsplaats kwam, vond hij, zegt hij, „een tooneel van bloeddorst en „barbaarschheid, waarvan men onmogelijk zonder afgrijzen kan spreken ; „de hoofden, ingewanden en longen van „verscheidene onzer makkers lagen op „het zand verstrooid, en op korten afstand verslonden eenige honden nog '^andere overblijfselen van dien aard." " Ten besluite van die bloedige lijst voegen wij er nog het schip Brothers bij, dat in 1815 door de Nieuw-Zeelanders aangetast werd, en de geheele bemanning der Boyd, kapitein Thompson, die in 1820 werd vermoord. Den lsten Maart 1829 eindelijk plunderde te Valkitaa het opperhoofd Ernararo de engelsche brik Hawes van Sydney; zijn kannibalenhorde vermoordde verscheidene matrozen, braadde en verslond hunne lijken. Zoo'n land was dat Nieuw-Zeeland, waarheen de Macquarie stevende, met haar onbekwame bemanning onder bevel van een dronkaard. ^IERDE HOOFDSTUK. DE BRANDING. Nog was er geen eind te zien aan die lastige overvaart. Den 2den Februari, zes dagen na haar vertrek, was de Macquarie nog niet eens in het gezicht van Auckland. De wind was toch goed en bleef in het zuidwesten ; maar de stroom was tegen, en de brik vorderde bijna niet. De onstuimige en holle zee deed het bovenschip werken ; de inhouten kraakten, en zij rees met moeite uit de golven op. Het want, de pardoens, de slecht aangehaalde staggen lieten vrij spel aan de masten, die bij iedere slingering hevig schudden. Gelukkig dat Will Halley, als iemand, die niet gehaast is, niet te veel zeil bijzette ; want dan zou al het want. onfeilbaar naar beneden gekomen zijn. John Mangles hoopte daarom, dat die slechte romp zonder verder ongeval de haven zou bereiken ; maar het deed hem leed dat zijn reisgenooten zoo slecht gehuisvest waren aan boord van die brik. Noch lady Helena noch Mary Grant klaagden echter, hoewel een aanhoudende regen haar dwong in het vooronder te blijven. Daar hadden zij veel hinder van het gebrek aan lucht en het stampen van het vaartuig. Daarom kwamen zij ook dikwijls op het dek het vreeselijke weer tarten, tot onuitstaanbare windvlagen haar dwongen om weer naar beneden te gaan. Dan keerden zij in die bekrompene ruimte terug, die beter geschikt was om koopwaren te bergen dan passagiers en vooral dames. Haar vrienden zochten haar dan wat afleiding te geven. Paganel deed zijn best om den tijd met zijn verhalen te dooden; maar het gelukte hem slecht. Want de gemoederen waren geheel ontstemd door deze thuisreis. Hadden de verhandelingen van den aardrijkskundige over de Pampa's en Australië vroeger allen veel belang ingeboezemd, koel en onverschillig lieten hen thans zijn opmerkingen en mededeelingen over Nieuw-Zeeland. Bovendien, naar dit nieuwe land treuriger gedachtenis ging men zonder overtuiging, niet vrijwillig, maar door het lot voortgezweept. Van al de passagiers der Macquearie was lord Qlenarvan het meest te beklagen. Men zag hem zelden in het vooronder. Hij kon het er niet uithouden. Zijn zenuwachtig overspannen gestel kon zich niet voegen naar een opsluiting tusschen vier enge schotten. Des daags, 's nachts zelfs bleef hij, zonder zich aan de regenbuien te storen, op het dek, nu eens over de leuning hangende, dan weer met koortsige drift op en neer loopende. Zijn blik was onafgebroken naar den gezichteinder gericht. Wanneer het weer een oogenblik bedaarde, onderzocht hij hem trouw met zijn kijker. Het scheen, als wilde hij die stomme golven ondervragen. Hoe gaarne zou hij met de hand den nevel verscheurd hebben, die den gezichteinder omsluierde, en de dampen, die zich daar samenpakten. Hij kon zich niet onderwerpen, en zijn gelaat teekende bittere smart. Het was de krachtige tot nog toe steeds gelukkige en machtige man, wien de macht en het geluk op eens ontvielen. John Mangles verliet hem niet en verdroeg aan zijne zijde de guurheid des weders. Dien dag bespiedde Glenarvan met nog grooter volharding den gezichteinder, overal waar zich maar een scheur in den nevel vertoonde. John ging bij hem staan en vroeg: „Zoekt uwe Edelheid het land?" Glenarvan schudde van neen. „En toch moet gij wel verlangen van deze brik af te komen," hernam de jonge kapitein. „Reeds voor zes en dertig uren hadden wij de vuren van Auckland in het gezicht moeten hebben." Glenarvan antwoordde niet. Hij bleef maar uitzien, en een minuut lang hield hij den kijker op den gezichteinder loefwaarts gericht. „Het land ligt dien kant niet uit," zeide John Mangles. „Uwe Edelheid moet het lijwaarts zoeken." „Waarom, John?" antwoordde Glenarvan. „Ik zoek het land niet!" „Wat dan, mylord?" „Mijn jacht! Mijn Duncan 1" antwoordde Glenarvan toornig. „Daar, in deze wateren moet het zijn, daar rooft het op zee, daar oefent het het treurig bedrijf van zeeschuimer uit! Daar is het, zeg ik u ! daar, John ! op dezen weg van de schepen tusschen Nieuw-Holland en Nieuw-Zeeland. En mijn voorgevoel zegt mij, dat wij het zullen ontmoeten." „God beware ons voor die ontmoeting, mylord!" „Waarom, John?" „Uwe Edelheid vergeet den toestand, waarin wij verkeeren. Wat zouden wij op deze brik doen, als de Duncan er jacht op maakte! Wij zouden niet eens kunnen vluchten." „Vluchten, John?" „Ja, mylord! wij zouden het te vergeefs beproeven ! Wij zouden genomen en aan de genade dier onmenschen overgeleverd worden, en Ben Joyce heeft getoond, dat hij niet voor een misdaad terug deinsde. Ik geef niet veel voor ons leven ! Wij zouden ons tot het uiterste verdedigen ! Het zij zoo ! Maar dan? Denk aan lady Glenarvan mylord! Denk aan Mary Grant!" „Arme vrouwen!" mompelde Gle- narvan. „John! mijn hart is gebroken, en soms voel ik het door de wanhoop overmeesteren. Het komt mij voor, dat nieuwe rampen ons wachten, dat de hemel zich tegen ons heeft verklaard ! Ik ben bang!" „Gij, mylord?" „Niet voor mij zeiven, John ! maar voor haar, die ik bemin, voor haar die gij ook bemint 1" „Stel u gerust, mylord 1" antwoordde de jonge kapitein. „Gij moet niet meer vreezen 1 De Macquarie zeilt slecht, maar vordert toch. Will Halley is een stompzinnig wezen, maar ik ben er ook, en wanneer ik het gevaarlijk acht het land te naderen, kies ik weder het ruime sop. Van dien kant is er dus weinig of geen gevaar. Maar God beware ons, dat de Duncan ons aan boord klampt, en zoo Uwe Edelheid tracht haar in het oog te krijgen, doe het dan om haar te vermijden, om haar te ontvluchten." John Mangles had gelijk. Een ontmoeting met de Duncan zou noodlottig afloopen voor de Macquarie. En die ontmoeting was toch zeer mogelijk in die zeeën, welke de zeeroovers zonder gevaar konden afschuimen. Dien dag ten minste verscheen het jacht echter niet, en de zesde nacht na het vertrek uit de Twofold-baai brak aan, zonder dat de vrees van John Mangles werd verwezenlijkt. Maar die nacht zeu verschrikkelijk zijn. Ten zeven ure werd het bijna geheel donker. De hemel had een dreigend voorkomen. Het zeemansinstinct, dat machtiger was dan de verstomping der dronkenschap, werkte op Will Halley. Hij verliet zijn kajuit, wreef zich de oogen uit en schudde zijn dik rood hoofd. Daarop haalde hij diep adem, gelijk een ander een groot glas water zou verzwolgen hebben om weer bij te komen, en onderzocht het tuig. De wind stak op, en een streek westelijker sturende, stond hij vlak op de zeelandsche kust. Will Halley riep vloekende zijn matrozen, liet de bramzeilsschoten aanhalen en de nachtzeilen aanslaan. John Mangles keurde dit goed : maar sprak geen woord. Hij wilde zich met dien lompen zeeman in geen gesprek inlaten. Maar hij en Glenarvan verlieten het dek niet. Twee uren later stak er een fiksche koelte op. Halley liet de marszeilen dichtreven. Het werk zou te zwaar geweest zijn voor vijf man, als de Macquarie geen dubbele ra had gevoerd, naar het amerikaansche stelsel. Daarvoor was het genoeg de bovenste ra te strijken, om het marszeil zoo kleinmogelijk te maken. Zoo verliepen er twee uren. De zee werd onstuimiger. De Macquarie schudde zoo hevig, dat het scheen, alsof ze met de kiel langs de rotsen schuurde. Het was toch zoo niet, maar die logge romp rees moeielijk op de golven. Ook sloegen de terugloopende golven met geweld over het schip. De boot, die aan bakboordszijde hing, werd door een golf weggeslagen. John Mangles begon ongerust te worden. Elk ander schip zou weinig gegeven hebben om die golven, die niet heel geducht waren. Maar met zoo'n log vaartuig liep men gevaar loodrecht te zinken ; want het dek liep vol, zoo dikwijls het onder de golven dook, en het water, dat niet spoedig genoeg door de spuigaten kon wegloopen, kon helrschip overstelpen. Om op alles voorbereid te zijn had men de verschansingen met bijlen moeten stuk hakken, om het wegloopen van het water te bevorderen. Maar Will Halley weigerde die voorzorg te nemen. Ook bedreigde een grooter gevaar de Macquarie, dat nu te laat was om te voorkomen. Omstreeks half twaalf vernamen John Mangles en Wilson, die aan lij stonden, een vreemd geraas. Hun zeemansinstinct ontwaakte. John greep de hand van den matroos. „De branding !" zeide hij. „Ja!" antwoordde Wilson. ,,De golven breken op banken." „Hoogstens twee kabellengten van ons af!" „Hoogstens ! Daar is het land !" John bukte over de verschansing, zag naar de donkere golven en riep : „Het dieplood, Wilson ! Het dieplood ! De schipper, die op de voorplecht stond, scheen geen begrip van zijn toestand te hebben. Wilson greep het dieplood, dat in een balie opgerold lag, en snelde in de rusten van het fokkewant. Hij wierp het lood uit; de lijn gleed tusschen zijn vingers door. Bij den derden knoop raakte het lood grond. „Drie vaam!" riep Wilson. „Kapitein!" zeide John, op Will Halley toeloopende, „wij zijn in de branding." Halley haaide de schouders op, hetgeen John misschien niet eens zag. Althans hij liep naar den roerganger, wendde het roer, terwijl Wilson het dieplood liet slippen en het groot marszeil braste om het schip te doen oploeven. De matroos aan het roer, zoo ruw weggeduwd, had niets van dien onverwachten aanval begrepen. „Los de loefbrassen!" schreeuwde de jonge kapitein, die zijn best deed om van die riffen af te komen. Een halve minuut lang streek de stuurboordswindvering van de brik er langs, en ondanks de duisternis van den nacht bemerkte John een streep van wit schuim op vier vaam van het schip. Toen Will Halley eindelijk besef kreeg van het dringende gevaar, was hij radeloos. Zijn nog half beschonken matrozen begrepen zijn bevelen niet. Ook bewezen zijn onsamenhangende woorden en tegenstrijdige bevelen, dat die domme dronkaard geen koelbloedigheid bezat. Hij was verrast door de nabijheid van het land, dat acht mijlen te lijwaart lag, toen hij er nog wel dertig of veertig van af meende te zijn. De stroom had dien niets beteekenenden sleurvolger van den gewonen weg afgedreven en in het nauw gebracht. De vlugge bewegingen van John Mangles hadden intusschen de Macquarie buiten de branding gebracht. Maar John wist niet waar hij was. Misschien bevond hij zich wel in een kring van riffen. De wind was vlak oost en bij iedere overlangsche slingering kon het schip -stooten. En werkelijk verdubbelde weldra het geweld van de branding vooruit aan stuurboordszijde. Weder moest men oploopen. John wendde het roer en braste. De branding^nam toe onder den steven der brik, en hij was verplicht bij den wind over te wenden om weer in het ruime sop te komen. Zou die beweging gelukken met een schip, dat slecht in evenwicht lag en zeil geminderd had? Dat was onzeker maar het moest beproefd worden. „Te lijwaart het roer!" beval John Mangles aan Wilson. De Macquarie kwam weer dichter bij de nieuwe rij riffen. Weldra schuimde de zee, en ze brak op de met water bedekte rotsen. Het was een onbeschrijfelijk angstig oogenblik. Het schuim maakte de zee lichtgevend. Men zou gezegd hebben, dat zij plotseling beschenen werd door een verschijnsel van phosphorescentie. De zee loeide, alsof ze de stem dier klippen uit de oudheid had bezeten, waaraan de heidensche fabelleer leven gaf. Wilson en Mulrady hingen met hun volle zwaarte op het stuurrad. Het roer raakte grond. Daar had op eens een schok plaats. De Macquarie was op een rots geloopen. De schoren van den boegspriet braken en brachten de stevigheid van den fokkemast in gevaar. Zou het wenden zonder verdere schade afloopen? Neen, want opeens werd het stil en het schip verviel weer in de lij. Het werd terstond in zijne beweging gestuit. Een hooge golf greep het van onderen aan en stuwde het verder op de riffen, waar het met groot geweld neerviel. De fokkemast kwam met al het tuig naar beneden. De brik draaide een paar keeren rond en bleef onbeweeglijk op zijde liggen, waarbij het stuurboord een hoek van dertig graden maakte. De ruiten der kap waren in duizend stukken gebroken. De passagiers stormden naar buiten. Maar de golven sloegen met zulk een geweld over het dek, dat zij er niet veilig waren. Wel wetende, dat het schip diep in het zand was gewoeld, verzocht John Mangles hun weder in het vooronder te gaan. „De waarheid, John?" vroeg Glenarvan bedaard. „De waarheid, mylord! is, dat wij niet zinken zullen," antwoordde John Mangles. „Een andere vraag is, of het schip soms uiteen zal geslagen worden ; maar wij hebben tijd om middelen tot redding te bedenken." „Het is middernacht?" „Ja, mylord 1 Wij moeten den dag afwachten." „Kunnen wij de boot niet uitzetten?" „Bij zulk een holle zee en zulk een duisternis is dat onmogelijk! En waar zullen wij ook landen?" „Welnu, John! dan zullen wij hier blijven, tot het dag is." Intusschen liep Will Halley als een krankzinnige over het dek van het schip. Zijne matrozen, die van hun schrik bekomen waren, sloegen een vat brandewijn den bodem in, en begonnen te drinken. John voorzag, dat hun dronkenschap weldra aanleiding zou geven tot verschrikkelijke tooneelen. Er viel niet op te rekenen, dat de kapitein hen in toom zou houden. De ongelukkige rukte zich de haren uit het hoofd en wrong de handen. Hij dacht alleen aan zijn lading, die niet verzekerd was. „Ik ben doodarm ! Ik ben doodarm !" riep hij, terwijl hij van het eene boord naar het andere liep. John Mangles dacht er volstrekt niet aan om hem te troosten. Hij zorgde, dat zijn makkers zich wapenden, en allen hielden zich gereed om de matrozen af te slaan, die onder ijselijke vloeken zich bedronken aan brandewijn. „Den eerste van die ellendelingen, die het vooronder nadert, schiet ik als een hond dood," zeide de majoor heel bedaard. De matrozen zagen zeker, dat de passagiers voornemens waren hen op een eerbiedigen afstand te houden; want na eenige pogingen om te plunderen dropen zij af. John Mangles bekommerde zich niet verder om die beschonkenen, en waehtte vol ongeduld, dat het dag werd. Het schip zat nu zoo vast als een muur. De zee bedaarde langzamerhand. De wind ging liggen. De romp kon het dus nog eenige uren uithouden. Bij zonsopgang zou John het land onderzoeken. Wanneer het een gemakkelijke landingsplaats opleverde, zou de jol, het eenig overgebleven bootje, tot vervoer van de bemanning en de reizigers dienen. Minstens zouden er drie reizen noodig zijn, want er was voor niet meer dan vier personen plaats. Wat de boot betreft, deze was, zooals wij gezien hebben, door een golf weggeslagen. Terwijl hij zoo peinsde over het gevaarlijke van hun toestand, luisterde John Mangles, die tegen de kap leunde, haar het geraas van de branding. Zijn blik poogde door de diepe duisternis heen te boren. Hij vroeg zich af, hoe ver dat tegelijk gewenschte en gevreesde land wel van hen af was. De branding toch strekt zich dikwijls uren ver van STILLE ZUIDZEE een kust uit. Zou het ranke vaartuigje bestand zijn tegen een eenigszins langen overtocht? Terwijl John zoo in gedachten verzonken was en licht vroeg aan dien pikdonkeren hemel, lagen de reizigsters, op zijn woord vertrouwende, op haar slaapsteden uitgestrekt. De onbeweeglijkheid der brik verzekerde haar eenige uren rust. Qlenarvan, John en hunne makkers verkwikten zich ook, nu het geschreeuw der stomdronken matrozen bedaard was, met een korten slaap, en ten een ure na middernacht heerschte er een diepe stilte op de brik, die zelve sluimerde op haar bed van zand. Tegen vier uur begon het in het oosten te schemeren. De wolken werden een weinig gekleurd door de zwakke stralen van het morgenlicht. John klom weder op het dek. De gezichteinder was met een gordijn van nevelen bedekt. Eenige flauw begrensde omtrekken zweefden op zekere hoogte in de morgendampen. De zee deinde nog een beetje, en de golven verloren zich in de dichte onbeweeglijke wolken. John wachtte. Het werd langzamerhand lichter en de gezichteinder nam een roode kleur aan. De gordijn werd langzaam voor het groote achtertooneel opgehaald. Zwarte riffen staken boven het water uit. Daarop teekende zich een lijn af door een streep van schuim ; door de nog onzichtbare schijf der opgaande zon beschenen, werd een hoog gelegen punt verlicht, als ware het een kustvuur op een heuveltop. „Land!" riep John Mangles. Door dat geroep ontwaakt, ijlden zijne makkers naar het dek van de brik, en beschouwden zij zwijgend de kust, die aan den gezichteinder opdoemde. Herbergzaam of vijandelijk, zij moest nu wel hun toevluchtsoord zijn. „Waar is Will Halley?" vroeg Glenarvan. „Ik weet het niet, mylord!" antwoordde John Mangles. „En zijn matrozen?" „Ook verdwenen." „En zeker even stomdronken als hij!" voegde Mac Nabbs er bij. „Zoek ze," zeide Glenarvan; „wij kunnen ze toch niet op dat schip achterlaten." Mulrady en Wilson gingen naar de bak en waren in een paar minuten terug. Ze was ledig. Nu doorzochten zij het tusschendek en het ruim. Zij vonden noch Will Haliey noch diens matrozen. „Hoe! niemand?" zeide Glenarvan. „Zijn ze in zee gevallen?" vroeg Paganel. „Alles is mogelijk," antwoordde John Mangles, die zeer ongerust werd over die verdwijning. Zich vervolgens naar achteren begevende, zeide hij : „In de boot!" Wilson en Mulrady volgden hem om de jol uit te zetten. Het bootje was verdwenen. VIJFDE HOOFDSTUK. DE NIEUWBAKKEN MATROZEN. jST Er viel niet aan te twijfelen, of Will Halley en zijn matrozen hadden van den nacht en den slaap der passagiers gebruik gemaakt om met het eenige bootje van de brik te ontvluchten. Die kapitein, wien de plicht gebood fot de laatste aan boord te blijven, was de eerste geweest om het te verlaten. „Die schurken zijn weg 1" zeide John Mangles. „Welnu, des te beter, mylord 1 Zij besparen ons daardoor menig onaangenaam tooneel." 4; „Dat denk ik ook," antwoordde Glenarvan ; „bovendien is er toch nog eert kapitein aan boord, John, en moedige zooal niet bekwame matrozen, uwe makkers. Beveel! wij zijn gereed om te gehoorzamen." De majoor, Paganel, Robert, Wilson, Mulrady, zelfs Olbinett juichten de woorden van Glenarvan toe, en op het dek geschaard stelden zij zich ter beschikking van John Mangles. „Wat moeten wij doen?" vroeg Glenarvan. De jonge kapitein zag naar de zee, naar het gebrekkige tuig van de brik, en zejde na eenig nadenken : y? „Wij hebben twee middelen, mylord ! om.ons uit dezen toestand te redden : het'schip lichten en zee kiezen, of op een|vIot, dat gemakkelijk getimmerd kan vworden,' de kust te bereiken." „Wanneer het schip gelicht kan worden, moesten we dat doen," antwoordde Glenarvan. ,,Het is het beste wat wij doen kunnen, niet waar?" „Ja, uwe Edelheid 1 want al zijn wij aan land, wat zouden wij dan nog aanvangen zonder middelen van vervoer?" „Wij moeten de kust mijden," voegde Paganel er bij. „Nieuw-Zeeland is niet te vertrouwen!" „Te meer, omdat wij een heel eind uit den koers gedreven zijn," hernam John. „De lompheid van Halley heeft ons zeker te ver zuidelijk gebracht. Ten twaalf uur zal ik mijn bestek maken, en wanneer wij, zooals ik gis, beneden Auckland zijn, zal ik trachten met de Macquarie langs de kust op te werken." „Maar de averij van de brik?" vroeg lady Helena. „Ik geloof niet, dat die van veel belang is, mevrouw !" antwoordde John Mangles. „Ik zal een noodmast opzetten in plaats van den fokkemast, en we zullen varen, — langzaam, wel is waar, — maar wij zullen toch gaan, waarheen wij willen. Is bij ongeluk het hol van het schip lek, of kan het niet vlot ge, maakt worden, dan zullen wij ons moeten getroosten aan wal te gaan en te land naar Auckland te reizen." „Onderzoeken wij dan eerst den staat van het schip," zeide de majoor. „Dat is allereerst het noodigste." Glenarvan, John en Mulrady openden het groote luik en klommen in het ruim af. Daar stonden omtrent twee honderd slecht gestuwde vaten met gelooide huiden. Men kon ze, zonder veel moeite verplaatsen, door middel van takels, vast gemaakt aan de groote stag loodrecht boven het luik. John liet terstond een gedeelte van die lading overboord werpen om het vaartuig te lichten. Na drie uren hard gewerkt te hebben kon men den bodem van de brik onderzoeken. Twee naden van de buitenhuid op de hoogte van de berghouten waren aan bakboordzijde open. Daar nu de Macquarie over stuurboord krengde, stak de andere zijde boven water uit en waren de beschadigde naden zichtbaar. Het water kon er derhalve indringen. Wilson haastte zich om de reten te stoppen met werk en een blad koper, dat hij zorgvuldig vastspijkerde. Bij peiling bleek het, dat er geen twee voet water in het ruim stond. De pompen konden dat water gemakkelijk verwijderen en zoodoende het schip lichten. Toen het onderzoek naar het hol afgeloopen was, vond John, dat het weinig door de stranding geleden had. Wel zou een gedeelte van de looze kiel in het zand blijven zitten; maar die kon men wel missen. Nadat Wilson het schip van binnen bezien had, dook hij om te onderzoeken hoe het van onderen gesteld was. De Macquarie, wier voorsteven naar het noordwesten gericht was, zat op een modderige zandbank met zeer steilen rand. Het onderste gedeelte van den steven en omtrent twee derden van de kiel waren er diep ingezakt. Het andere gedeelte tot aan den achtersteven had vijf vaam water beneden zich. Het roer zat dus niet vast en ■werkte onbelemmerd. John achtte het niet noodig het uit te lichten. Dit was een groot voordeel; want nu kon men het gebruiken, zoodra dit noodig mocht zijn. De getijden zijn in de Stille Zuidzee niet belangrijk. Evenwel rekende John Mangles op den vloed om de Macquarie vlot te doen worden. De brik was omstreeks een uur voor hoog water gestrand. Zoodra de ebbe opkwam, was ze aan stuurboordszijde hoe langer hoe meer gezakt, hetgeen tot 's morgens zes uur, toen het laag water was, voortduurde. Het scheen onnoodig het schip met stutten te schoren. Nu konden de raas en andere sparren, die John wilde gebruiken om een noodmast te maken, aan boord blijven. De noodige maatregelen moesten nu genomen worden om de Macquarie vlot te maken. Dat was een lang en moeielijk werk. Het was bepaald onmogelijk om klaar te wezen voor kwart over twaalven, wanneer het hoog water zou zijn. Men zou alleen kunnen zien, hoe, nu een gedeelte der lading over boord was geworpen, de vloed op het schip zou werken en bij het volgende tij zou men nog een nieuwe poging aanwenden. „Aan het werk !" beval John Mangles. Zijn nieuwbakken matrozen wachtten zijn bevelen af. John liet eerst de zeilen bergen, die nog opgegeid waren. Onder toezicht van Wilson klommen de majoor, Robert en Paganel in de groote mars. Het groote marszeil, door den wind strak gespannen, zou het losraken van het vaartuig belemmerd hebben. Het moest dus geborgen worden, 't geen zoo goed en kwaad als het wilde geschiedde. Vervolgens werd na een volhardenden arbeid, die zeer zwaar viel aan handen, welke zoo iets niet gewoon waren, de grootbramsteng gestreken. De jonge Robert, die zoo vlug als een kat, en zoo moedig als een scheepsjongen was, had bij dit moeielijke werk de grootste diensten bewezen. Nu moest er nog een, misschien twee ankers uitgebracht worden, achteraan het schip en voor de kiel. De trekkende kracht moest op deze ankers werken om de Macquarie bij hoog water te doen rijzen. Dit werk is volstrekt niet moeielijk, wanneer men over een sloep beschikt; men neemt een anker mede en legt het op een geschikte plaats, die men vooruit heeft opgezocht. Maar hier miste men een sloep en men moest zich behelpen. Qlenarvan had genoeg kennis van zeezaken om het noodzakelijke van die werkzaamheden in te zien. Er moest een anker uitgebracht worden om het schip, dat met laag water gestrand was, vlot te maken. „Maar hoe zullen wij het zonder sloep redden?" vroeg hij aan John. „Wij zullen de stukken van den fokkemast en ledige vaten gebruiken," antwoordde de jonge kapitein. „Het werk zal moeielijk, maar niet onmogelijk zijn; want de ankers der Macquarie zijn maar klein. Zijn ze maar gevallen, dan ben ik vol hoop ; althans, wanneer ze niet doorslippen." „Goed! Dan moeten wij geen tijd verliezen, John !" Alleman, matrozen en passagiers, werden op het dek geroepen. Elk werkte mede. Met de bijl werden de touwen stuk gehakt, die den fokkemast nog tegenhielden. De ondermast was in zijn val bij den top afgebroken, zoodat de mars er gemakkelijker uitgenomen kon worden. John Mangles wilde nu van den vloer een vlot maken. Het dreef op ledige vaten en kon de ankers dragen. Er werd een wrikriem aan vastgemaakt om den toestel te sturen. Verder zou de ebbe hem juist achter de brik aandrijven; en wanneer dan de ankers waren uitgeworpen, kon men gemakkelijk weder aan boord komen, door langs het ankertouw te varen. Dat werk was half klaar, toen de zon den middagcirkel naderde. John Mangles liet den arbeid onder Glenarvans toezicht voortzetten en maakte zich gereed om zijn bestek op te maken. Dit was van groot belang. Gelukkig had John in de kajuit van Will Halley, behalve een jaarboekje van de sterrenwacht van Greenwich, een zeer vuilen sextant gevonden, maar die toch goed genoeg was om hoogte te nemen. Hij maakte dien schoon en kwam er mee op het dek. Door een aantal beweegbare spiegels brengt dit werktuig de zon weder aan den gezichteinder, op het oogenblik, dat het twaalf uur is, dat wil zeggen, wanneer de dagvorstin het hoogste punt van haar baan bereikt. Het is dus licht te begrijpen, dat wie er mede wil werken, met den kijker van den sextant een waren gezichteinder moet waarnemen, namelijk dien, welke zich bevindt ter plaatse, waar lucht en water ineenkiopen. Maar hier liep het land juist ten noorden in een groot voorgebergte uit, en 'maakte, daar het zich tusschen den waarnemer en den waren gezichteinder inschoof, de waarneming onmogelijk. In geval de gezichteinder ontbreekt, vervangt men hem door een kunstmatigen ; gewoonlijk is dit een vlakke schaal vol kwik, waarboven men zijn waarneming verricht. Het kwik levert dus van zelf een waterpassen spiegel op. John vond geen kwik aan boord; maar hief dit bezwaar op door zich te bedienen van een balie, vol vloeibaar pek, welks oppervlakte tamelijk goed het beeld der zon terugkaatste. De lengte was hem reeds bekend, daar hij op de westkust van Nieuw-Zeeland was. Dat was gelukkig; want zonder tijdmeter had hij ze niet kunnen berekenen. De breedte ontbrak, en die wilde hij gaan opzoeken. Met den sextant nam hij dus de middaghoogte der zon boven den gezichteinder. De hoogte bleek 68° 30' te zijn. De afstand van de zon tot het toppunt bedroeg derhalve 21° 30', omdat de som dier beide getallen 90° bedraagt. Volgens het jaarboekje bedroeg voor dien dag, den 3den Februari, de declinatie der zon 16^30', hetgeen gevoegd bij den afstand van het toppunt, zijnde 210 30', voor breedte gaf 38°. De Macquarie lag dus op 171° 13' lengte en 38° breedte; waren er soms, door de gebrekkige werktuigen eenige dwalingen in de berekening geslopen, dan waren zij toch onbeteekenend en kon het verschil niet groot zijn. John Mangles zag met een blik op de kaart van Johnston, die Paganel te Eden had gekocht, dat de schipbreuk had plaats gehad aan den ingang der Aotea-baai, boven hoek Cahua, op de kust der provincie Auckland. De stad van dien naam lag op zeven en dertig graden. Dus was de Macquarie een graad zuidelijker gedreven, en bij gevolg moest men een graad noordelijker gaan om de hoofdstad van Nieuw Zeeland te bereiken. „Een tocht van hoogstens vijf en twintig mijlen," zeide Glenarvan, „dat beteekent niets." „Wat ter zee niets is, zal lang en moeielijk zijn te land," antwoordde Paganel. „Daarom moeten wij ook alles doen," sprak John Mangles, „wat menschelijker wijze mogelijk is, om de Macquarie vlot te krijgen." Toen het bestek was gemaakt, werd het werk hervat. Kwart over twaalven was het hoog water. Dit baatte John niets; want zijn ankers waren nog niet uitgebracht. Niettemin sloeg hij de Macquarie met zekeren angst gade. Zou de vloed haar lichten? Die vraag moest in vijf minuten beslist zijn. Men wachtte. Er kraakte iets; dit werd veroorzaakt, zooal niet door een optilling, dan toch door een schudding van de buitenhuid. John kreeg goeden moed voor het volgende tij, maar bij slot van rekening bewoog de brik zich niet. Het werk werd voortgezet. Ten twee ure was het vlot klaar. Het stopanker werd er op gebracht. John en Wilson gingen mede, na een greling aan het achterschip vastgemaakt te hebben. De eb voerde hen mede en zij lieten het anker een halve kabellengte van het schip af op tien vaam water vallen. De ankergrond was goed en het vlot voer weer langs het stoptouw naar boord. Nu was het groote boeganker nog over. Het werd niet zonder moeite neergelaten. Het vlot voer nog eens weg en spoedig lieten ze dit tweede anker achter het eerste vallen op vijftien vaam diepte. Het vlot langs het kabel- touw voortduwende, keerden John en Wilson naar de Macquarie terug. De kabel en de greling werden om het spil gewonden en men wachtte den volgenden vloed af, die 's nachts ten één ure zou opkomen. Het was nu 's avonds zes ure. John Mangles prees zijn matrozen en voorspelde Paganel, dat hij, wanneer hij moed betoonde en goed oppaste, eenmaal bootsman zou kunnen worden. Inmiddels was Olbinett, na eerst hard meegewerkt te hebben, naar de kombuis gegeaan. Hij had een versterkend maal toebereid, dat goed te pas kwam. De geheele bemanning had razenden honger. Hij werd ruimschoots bevredigd, en allen gevoelden zich gesterkt voor het werk, dat hen wachtte. Na het eten nam John Mangles de laatste voorzorgen, die het welslagen der onderneming moesten verzekeren. Men mag niets verzuimen, wanneer het er op aankomt een schip vlot te maken. Dikwijls mislukt de onderneming uit gebrek aan eenige lichtingslijnen, en de vastgeraakte kiel verlaat het zandbed niet. John Mangles had een groot deel der koopwaren in zee laten werpen om de brik te lichten; maar de overige balen, de zware sparren, de waarlooze raas, eenige tonnen ballastschuitjes, die den ballast uitmaakten, werden naar achteren gebracht om door hun zwaarte het losraken van den voorsteven gemakkelijk te maken. Wilson en Mulrady rolden er ook eenige volle watervaten heen om den neus der brik te doen rijzen. Het sloeg twaalf ure, toen deze laatste werkzaamheden afgeloopen waren. De bemanning was doodmoede, hetgeen zeer jammer was, omdat ze weldra alle kracht zou moeten inspannen om het spil om te draaien. Dit bracht John Mangles tot een nieuw besluit. De wind was thans bedaard en rimpelde nauwelijks de oppervlakte der golven. John onderzocht den gezichteinder ten noorden en ten oosten, en bespeurde, dat de wind weder uit het zuidwesten naar het noordwesten zou loopen. Een zeeman kan zich niet vergissen in de plaatsing en kleur der wolken. Wilson en Mulrady waren het eens met hun kapitein. John Mangles deelde zijn opmerkirgen aan Glenarvan mede en stelde hem voor om het vlotmaken tot den volgenden dag uit te stellen. „Ik heb mijne reden daarvoor," zeide hij. „Vooreerst zijn wij zeer vermoeid door het werk van dezen dag, en wij hebben al onze krachten noodig om het schip los te krijgen. En zijn we vlot, hoe zullen wij het bij zulk een pikzwarte duisternis door de branding heensturen? Het is beter bij het daglicht te werken. Maar nog een andere reden zet mij aan om te wachten. De wind belooft ons te helpen, en daar zou ik zeer mee gediend zijn. Ik wil, dat hij dezen ouden romp achteruit drijve, terwijl de zee hem oplicht. Morgen zal de wind, als ik mij niet vergis, uit het noordwesten waaien. Wij zullen de zeilen aan den grooten mast aanslaan ; en die zullen een handje medehelpen om de brik vlot te maken. Deze redenen waren geldig. Gjenarvan en Paganel, de ongeduldigsten aan boord, gaven toe en het werk werd tot den volgenden dag uitgesteld. De nacht ging rustig voorbij. Er werd wacht gehouden, vooral om voor het slippen der ankers te waken. De dag brak aan. Wat John Mangles voorzien had gebeurde. Er woei een noord-noord-westen koelte, die sterker scheen te zullen worden. Dit was een zeer voordeelige vermeerdering van kracht. De bemanning werd op haar post geroepen. In den grooten mast hielden Robert, Wilson en Mulrady, op het dek de majoor, Glenarvan en Paganel zich gereed om de zeilen op het juiste oogenblik los te maken. De groote marszeilra werd op het ezelshoofd geheschen, het groote zeil en het groot marszeil bleven opgegeid. Het was nu 's morgens negen uur. Over vier uur zou het hoog water zijn. Die tijd werd niet nutteloos doorgebracht. John besteedde hem om zijn noodmast, die den fokkemast vervangen moest, op te richten. Zoo kon hij zich, zoodra het schip vlot was, uit dit gevaarlijk vaarwater verwijderen. De arbeiders deden hun uiterste best, en vöor twaalven was de marsra bij wijze van mast stevig overeind gezet. Lady Helena en Mary Grant maakten zich zeer verdienstelijk, en sloegen een waarloos zeil aan de bramra. Zij waren recht in haar schik, dat zij mede konden werken tot aller redding. Toen dit tuig klaar was, liet de Macquarie wel is waar heel wat te wenschen over uit het oogpunt van sierlijkheid, maar kon ze toch varen, althans wanneer ze dicht langs de kust hield. Intusschen kwam de vloed opzetten. De oppervlakte der zee begon in golvende beweging te raken. De kruinen der blinde klippen verdwenen langzamerhand als zeedieren, die onderduiken. Het uur naderde, om het groote werk te ondernemen. Een koortsachtig ongeduld hield allen in spanning. Niemand sprak. Aller oogen waren op John gevestigd. Men wachtte zijn bevelen af. Over de leuning van het achterdek gebogen, staarde John Mangles op de zee. Hij sloeg een angstigen blik op de uitgebrachte en strak gespannen kabeltouwen. Ten een uur bereikte de zee haar hoogste punt. Het was stil water, dat wil zeggen het korte oogenblik, waarop het water niet meer stijgt en nog niet valt. Nu was het tijd. Het groote zeil en het groot marszeil werden losgemaakt en deden den mast buigen door de kracht van den wind. „Aan het spil!" riep John. Het gangspil was van pompzwengels voorzien, gelijk een brandspuit. Glenarvan, Mulrady, Robert aan de eene zijde, Paganel, de majoor en Olbinett aan de andere, drukten op de pompzwengels, die de beweging op den toestel overbrachten. Ook John en Wilson hielpen hun makkers. „Toe maar! toe maar!" riep de jonge kapitein, „allen te gelijk!" De kabeltouwen rekten uit door de krachtige werking van het spil. De ankers hielden goed en slipten niet. Men moest spoedig slagen. Het hoog water duurt maar eenige minuten. Weldra zou de waterspiegel weder dalen. Nog eens spande men a!'e krachten in. De wind woei hevig en sloeg de twee zeilen tegen den mast. Er werd eenige schudding in het schip opgemerkt. De brik scheen op het punt om te rijzen. Misschien was de hulp van nog een paar armen genoeg om ze uit de zandbank los te werken. „Helena ! Mary !" riep Glenarvan. De beide jonge vrouwen voegden haar krachten bij die van hare reisgenooten. Nog eens rammelde de spilbal. Maar dat was alles. De brik bewoog zich niet. Het werk was vergeefsch geweest. Reeds liep de ebbe en het bleek duidelijk, dat die geringe bemanning er zelfs met behulp van den wind en de zee niet in zou slagen om het vaartuig vlot te maken. ZESDE HOOFDSTUK. VERDEDIGING VAN HET MENSCHENETEN. De eerste poging tot redding, door John Mangles beproefd, was mislukt. Zonder uitstel moest men nu tot de tweede overgaan. Het was duidelijk, dat men de Macquarie niet vlot kon krijgen, en even duidelijk, dat er niets anders overschoot dan het schip te verlaten. Het zou onvoorzichtig en dwaas geweest zijn om aan boord te blijven tot er hulp kwam opdagen. Lang voordat het toeval een schip op de plaats der schipbreuk zou brengen, zou de Macquarie verbrijzeld zijn ! De eerste storm de beste, zelfs een onstuimige zee, door de zeewinden opgejaagd, zou het tegen de banken slaan, het verbrijzelen, vernielen en het wrak in alle richtingen verstrooien. Voor het zoo ver kwam, dat het uit elkander geslagen werd, wilde John aan land wezen. Hij stelde dus voor een vlot te timmeren, sterk genoeg om de passagiers en een voldoende hoeveelheid levensmiddelen naar de zeelandsche kust te brengen. Het was nu geen tijd om te praten maar om te handelen. Men ging aan het werk en was reeds een goed eind gevorderd, toen de duisternis het deed staken. Ten acht uur, toen het avondeten gebruikt was en lady Helena en Mary reeds in het vooronder te bed waren gegaan, spraken Paganel en zijn vrienden terwijl zij het dek op en neer gingen, over belangrijke zaken. Robert had hen niet willen verlaten. De wakkere knaap luisterde met open mond, gereed om een dienst te bewijzen, gereed ook om het een of ander waagstuk te ondernemen. Paganel had aan John Mangles gevraagd, of het vlot niet de kust kon langs varen tot aan Auckland, in plaats van de reizigers aan wal te zetten. John antwoordde, dat zulk een tocht onmogelijk was met zulk een gebrekkig vaartuig. „En zouden we met de sloep der brik hebben kunnen doen," zeide Paganel, „wat wij op een vlot niet kunnen wagen?' „Als het moest, ja 1" antwoordde John Mangles; maar op voorwaarde, dat wij over dag voeren en 's nachts voor anker bleven liggen." „Dus hebben die schurken, die ons achtergelaten hebben...." „O ! die waren dronken," antwoordde John Mangles, „en in die zwarte duisternis vrees ik zeer, dat zij die laaghartige vlucht met hun leven geboet hebben." „Zooveel te erger voor hen," hernam Paganel, „en zooveel te erger voor ons ! want die sloep zou ons goede diensten bewezen hebben." „Wat er aan te doen, Paganel?" zeide Olenarvan. „Het vlot zal ons ook wel aan den wal brengen." „Dat had ik juist willen vermijden," antwoordde de aardrijkskundige. „Hoe! kan een reis van hoogstens twintig mijlen schrik aanjagen aan menschen, die tegen vermoeienis bestand zijn, na alles wat wij in de Pampa's en op onzen tocht door Australië hebben •uitgestaan?" „Vrienden!" antwoordde Paganel, „ik trek evenmin onzen moed als de wakkerheid onzer gezellinnen in twijfel. Twintig mijlen ; dat is niets in ieder ander' land dan Nieuw-Zeeland. Gij zult mij niet van lafhartigheid verdenken. Ik was het, die u door Amerika, door Australië heb medegevoerd. Maar, ik herhaal het, dat alles niets is in vergelijking met een reis door dat verraderlijke land." „Het ergste wat ons kan overkomen wacht ons op dit gestrande schip; een zekere ondergang 1" antwoordde John Mangles. „Wat hebben we dan toch op NieuwZeeland te duchten?" vroeg Olenarvan. „De wilden," antwoordde Paganel. „De wilden!" hernam Olenarvan. „Kunnen wij ze niet vermijden, door de kust te volgen? Bovendien, tien goed gewapende en vastberaden Europeanen behoeven zich niet beangst te maken voor een aanval van eenige ellendige wilden." „Het zijn geen ellendige wilden," antwoordde Paganel hoofdschuddende. „De Nieuw-Zeelanders zijn verschrikkelijke lieden, die tegen de engelsche heerschappij zich verzetten, die de indringers bestrijden, die hen dikwijls overwinnen, die hen altijd opeten !" „Menscheneters!" riep Robert uit, „menscheneters !" Vervolgens hoorde men hem deze beide namen mompelen : „Mijne zuster 1 mevrouw Helena!" „Vrees niet, mijn kind !" sprak Glenarvan om den knaap gerust te stellen. „Onze vriend Paganel overdrijft!" „Ik overdrijf niet," hervatte Paganel. „Robert heeft getoond een man te zijn, en ik behandel hem als een man door hem de waarheid niet te verbergen. De Nieuw-Zeelanders zijn de wreedste, om niet te zeggen de gulzigste van alle menscheneters. Zij verslinden alles wat onder hun bereik komt. De oorlog is voor hen alleen een jacht op dat uitstekende wild, dat inensch heet, en om de waarheid te zeggen is dat de eenige verstandige oorlog. De Europeanen dooden hun vijanden en begraven ze. E>e wilden dooden hun vijanden en eten ze op, en volgens het gevoelen van mijn landgenoot Toussenel ligt het kwaad niet zoozeer in het braden van zijn vijand als hij dood is, als wel daarin, dat men hem doodt, wanneer hij niet sterven wil." „Paganel!" zeide de majoor, „dat is een rijke stof voor een gesprek, maar het oogenblik is er niet geschikt voor. Of het verstandig is of niet om opgegeten te worden, wij willen niet, dat men ons zal opeten. Maar hoe komt het, dat het christendom die afschuwelijke gewoonte, om menschenvleesch te éten nog niet heeft uitgeroeid?" „Gelooft gij dan, dat alle NieuwZeelanders christenen zijn?" antwoordde Paganel. „Slechts een gering aantal is het, en de zendelingen zijn nog maar al te dikwijls de slachtoffers dier woestaards. Verleden jaar nog is de eerwaarde Walkner met de afschuwelijkste wreedheid doodgemarteld. De Maori's hebben hem opgehangen. Hun vrouwen hebben hem de oogen uit het hoofd gehaald. Men heeft zijn bloed gedronken, zijn hersenen opgegeten. En die moord heeft plaats gehad in 1864, te Opotiki, eenige uren van Auckland af, om zoo te zeggen, onder het oog der engelsche autoriteiten. Er zijn eeuwen noodig, mijne vrienden ! om den aard van een menschenras te veranderen. Wat de Maori's geweest zijn, zullen zij nog lang zijn. Hun geheele geschiedenis is met bloed geschreven. Wat al schepelingen hebben zij vermoord en verslonden, van de matrozen van Tasman af tot de bemanning der Hawes toe! En het is geenszins het blanke vleesch, dat hen zoo graag heeft gemaakt. Lang voor de komst der Europeanen zochten de Zeelanders door moord hun lust te bevredigen. Menig reiziger heeft onder hen verkeerd, die maaltijden van menscheneters heeft bijgewoond, waarbij de gasten alleen gedreven werden door het verlangen om iets lekkers te eten, zooals het vleesch van een vrouw of een kind." „Bah !" zeide de majoor, „zijn die verhalen niet grootendeels in de verbeelding der reizigers ontstaan? Men is er soms op gesteld om uit gevaarlijke landen en uit de maag der menscheneters terug te komen 1" „Ik geef toe, dat er soms overdrijving plaats heeft," antwoordde Paganel. „Maar geloofwaardige mannen hebben gesproken, de zendelingen Kendall en Marsden, de kapiteins Dillon, d'Urville, Laplace en anderen, en ik geloof hun verhalen, ik moet ze gelooven. De Zeelanders zijn wreed van aard. Bij den dood hunner opperhoofden slachten zij menschenoffers. Zij beweren door die offers den toorn des overledenen te stillen, die de levenden zou kunnen treffen, en hem tevens dienaren voor het andere leven aan te bieden! Maar daar zij die nagelaten bedienden opeten na ze vermoord te hebben, mag men gelooven, dat de maag er even groot deel aan heeft als het bijgeloof." „Ik meen toch," zeide John Mangles, „dat de godsdienst een rol speelt in die tooneelen van kannibalisme. Wanneer de godsdienst verandert, zullen de zeden dus ook veranderen." „Goed, vriend John!" antwoordde Paganel. „Gij werpt daar de gewichtige vraag op van den oorsprong van het menscheneten. Heeft de godsdienst of de honger de menschen er toe gebracht om elkander te verslinden? Dat onderzoek zou in dit oogenblik ontijdig zijn. Waarom het menscheneten bestaat? die vraag is nog niet opgelost; maar het bestaat, en dat is een ernstig feit, waarover wij maar al te veel reden hebben om ons ongerust te maken." Paganel zeide de waarheid. Het menscheneten is even diep geworteld op Nieuw-Zeeland, als op de Fidsjieilanden of aan de Torres-straat. Ontwijfelbaar komt het bijgeloof in het spel bij die afschuwelijke gewoonten; maar er zijn menscheneters, omdat het wild soms schaarsch is en de honger groot. De wilden zijn begonnen met menschenvleesch te eten om aan de eischen van den honger te voldoen, die slechts zelden verzadigd wordt, vervolgens hebben de priesters die ijselijke gewoonten tot wet gemaakt en gewijd. De maaltijd is een godsdienstige plechtigheid geworden, ziedaar alles. In de oogen van de Maori's is er dan ook niets natuurlijker dan elkander op te eten. De zendelingen hebben hen dikwijls over het menscheneten ondervraagd. Zij hebben hun gevraagd, waarom zij hun broeders opeten. Hierop antwoordden de hoofden, dat de visschen de visschen opeten, dat de honden de menschen opetenL dat de menschen de honden opeten, en dat de honden elkander opeten. In hun godenleer komt zelfs de overlevering voor, dat een god een anderen god opat. Hoe zouden zij met dit alles voor oogen zich het genoegen kunnen ontzeggen om hun evenmensch op te eten? Ook beweren de Zeelanders, dat men door een dooden vijand op te eten ook zijn geestelijk deel vernietigt. Zoo erft men zijn ziel, zijn kracht, zijn dapperheid, die vooral in de hersenen zetelen. Dit gedeelte van den mensch komt daarom op de feestmalen als hoofdschotel en lekkerbeetje voor. Paganel hield intusschen niet zonder grond staande, dat de zinnelijkheid en vooral de nood der Zeelanders tot menscheneten aanspoorden, en niet alleen de wilden van Australië, maar ook de wilden van Europa. „Ja," voegde hij er bij, „het menschen eten heeft lang bestaan onder de voorvaderen der beschaafde volken, en, beschouwt dit niet als op u persoonlijk gemunt, vooral bij de Schotten." „Inderdaad?" vroeg Mac Nabbs. „Ja, majoor!" hernam Paganel. „Wanneer gij zekere uitdrukkingen van den i heiligen Hieronymus over de Atticoli van Schotland leest, zult gij zien, wat gij van uwe voorvaderen denken moet 1 En zonder tot voorhistorische tijden op te klimmen, werd onder de regeering van Elisabeth, in denzelfden tijd toen Shakespeare over zijn Shylock peinsde, de Schotsche struikroover Sawney Bean niet ter dood gebracht om {je n.isdaad van menscheneten? En welk gevoel had hem aangezet om menschenvleesch te eten? De godsdienst? Neen, de honger." „De honger?" vroeg John Mangles. „De honger," verzekerde Paganel; „maar vooral de noodzakelijkheid, waarin het vleeschetend dier zich bevindt, om zijn vleesch en bloed weer te herstellen door de stikstof in de dierlijke zelfstandigheden. De longen moeten tot haar werkzaamheden in staat worden gesteld door knolvormige en zetmeel bevattende planten. Maar wie sterk en werkzaam zijn wil, moet die bloedvormende spijzen gebruiken, die het slijten der spieren herstellen. Zoo lang de Maori's geen leden zijn van de maatschappij der groenteneters, zullen zij vleesch eten en wel menschenvleesch." „Waarom geen vleesch van dieren?" vroeg Glenarvan. „Omdat zij geen dieren hebben," antwoordde Paganel, „en dit moet men weten, niet om hun gewoonte van menschenvleesch te eten te verontschuldigen, maar om ze te verklaren. Viervoetige dieren, zelfs vogels zijn zeldzaam in dit onherbergzame land. De Maori's hebben zich daarom altijd met menschenvleesch gevoed. Er zijn zelfs „jaargetijden om de menschen te eten", gelijk in de beschaafde landen jaargetijden om te jagen. Dan beginnen de groote drijfjachten, dat wil zeggen de groote oorlogen, en geheele volksstammen worden op de tafels der overwinnaars opgedischt." „Volgens uw gevoelen, Paganel!" sprak Glenarvan, „zal het menscheneten dus eerst ophouden, wanneer schapen, runderen en zwijnen in de weiden van Nieuw-Zeeland sterk zullen vermenigvuldigen?" „Zeker, waarde lord! en dan nog zal het jaren duren, voor de Maori's het zeelandsche vleesch ontwend zijn, dat ze boven alles verkiezen; want de zoons zullen lang houden van hetgeen hun vaders bemind hebben. Volgens hun zeggen heeft dat vleesch den smaak van varkensvleesch, maar met meer wildsmaak. Op blank vleesch zijn ze minder verlekkerd, omdat de blanken zout in hun eten doen, hetgeen hun een bijzonderen geur geeft, die bij lekkerbekken niet in trek is." „Ze zijn nog al moeielijk te voldoen !" zeide de majoor. „Maar eten ze dat blanke of zwarte vleesch rauw of gebraden?" „Waar ge al niet naar vraagt, mijnheer Mac Nabbs!" riep Robert. „Wel, mijn jongen!" antwoordde de majoor ernstig, „als ik ooit tot spijs moet strekken aan een menscheneter, zou ik liefst gebraden worden 1" „Waarom?" „Om zeker te zijn, dat ik niet levend verslonden werd!" „Goed, majoor !" hernam Paganel; maar als gij nu eens levend gebraden werdt?" „In ieder geval," antwoordde de majoor, „zou ik het niet graag in mijn keus hebben." „Dat mag wezen zooals het wil, Mac Nabbs! Maar als het u genoegen doet," antwoordde Paganel, „weet dan, dat de Nieuw-Zeelanders het vleesch alleen gebraden of gerookt eten. Het zijn goed onderwezen menschen, die wel weten wat lekker smaakt. Maar wat mij aangaat, ik vind de gedachte van opgegeten te worden hoogst onaangenaam 1 Zijn leven te eindigen in de maag van een wilde, foei!" „Het slot van dit alles is," zeide John *Mangles, „dat wij niet in hun handen moeten vallen. Ook willen wij maar hopen, dat de beschaving eenmaal die ijselijke gewoonten zal doen verdwijnen." „Ja, dat moeten wij hopen," antwoordde Paganel, „maar, geloof mij, een wilde, die menschenvleesch geproefd heeft, zal er niet licht van afzien. Ge kunt er zelf over oordeelen uit deze twee feiten." „Vertel ons die feiten, Paganel!" zeide Glenarvan. „Het eerste wordt medegedeeld in de Verslagen der Jezuïten-orde in Brazilië. Een portugeesch zendeling ontmoette eens een oude, zeer zieke Brazilaansche vrouw. Zij had nog maar weinige dagen te leven. De Jezuiet onderrichtte haar in de waarheden van hét christendom, die de stervende zonder tegenspraak aannam. Na het zielevoedsel dacht hij ook aan het voedsel des lichaams en bood der boetelinge eenige europeesche versnaperingen aan. „Helaas !" antwoordde de oude, „mijn maag kan volstrekt „geen voedsel meer verdragen. Er is „nog maar één ding, waarin ik trek „zou hebben, maar bij ongeluk kan „hier niemand het mij bezorgen." „—„Wat is dat dan?" vroeg de Jezuïet. — „Ach, mijn zoon! het is „de hand van een jongetje! Ik verbeeld „mij, dat ik die beentjes met smaak „zou afkluiven!" „Zoo, zoo ! maar is dat dan goed?" vroeg Robert. „Mijn tweede geschiedenis zal u het antwoord geven, mijn jongen 1" hernam Paganel. „Eens verweet een zendeling aan een menscheneter die afgrijselijke gewoonte om menschenvleesch te eten, die strijdt met de goddelijke wetten. „En dus moet het slecht zijn," voegde hij „er bij. — „Ach ! vader!" antwoordde „de wilde, terwijl hij een begeerigen „blik op den zendeling sloeg, „zeg dat „God het verbiedt! Maar zeg niet, dat „het slecht is! Als gij het maar eens „gegeten hadt!" ZEVENDE HOOFDSTUK. EINDELIJK BEREIKTEN ZIJ HET LAND, DAT ZIJ MOESTEN ONTVLIEDEN. De feiten door Paganel medegedeeld, waren ontegensprekelijk. De wreedheid der Nieuw-Zeelanders was aan geen twijfel onderhevig. Aan land gaan was dus met gevaar gepaard. Maar al was dat gevaar nog honderdmaal grooter geweest, men moest het tarten. John Mangles gevoelde de noodzakelijkheid om zoo spoedig mogelijk een schip te verlaten, dat aan een zekeren ondergang was gewijd. Geen aarzeling was mogelijk bij de keus tusschen twee gevaren, waarvan het eene zeker, het andere slechts waarschijnlijk was. En op de kans van door een schip opgenomen te worden viel eigenlijk niet te rekenen. De Macquarie lag niet op den weg der schepen, die naar NieuwZeeland stevenen. Zij gaan óf noordelijker naar Auckland óf zuidelijker naar I Nieuw-Plymouth. De schipbreuk had juist tusschen die twee punten plaats gehad, op het onbewoonde gedeelte der kust van Iko-Na-Maoeï. Die kust stond in een slechten reuk. De schepen doen hun uiterste best om ze te mijden, en zoo de wind hen er heenvoert, om zich zoo spoedig mogelijk te verwijderen. „Wanneer zullen wij vertrekken?" vroeg Gleffarvan. „Morgen ochtend om tien uur," antwoordde John Mangles. „Dan komt de vloed opzetten, die ons aan wat zal brengen." Daags daarna, den 5den Februari, ten acht ure, was het vlot afgetimmerd. John had de uiterste zorg besteed aan het want. De voormars, die voor het uitbrengen der ankers gediend had, was niet toereikend om reizigers en levensmiddelen over te voeren. Een stevig vaartuig, dat bestuurd kon worden en in staat was om gedurende een overtocht van negen mijlen zee te bouwen, was een volstrekte behoefte. Het scheepswant alleen kon de noodige bouwstoffen daartoe opleveren. Wilson en Mulrady waren aan het werk gegaan. Het tuig werd afgekapt en na een aantal bijlslagen viel de groote mast, die van onderen aangevallen werd, aan stuurboord over de verschansing, die onder zijn val kraakte. De Macquarie was nu zoo kaal als een pont. De ondermast, de fokkesteng en de bramsteng werden doorgezaagd en gescheiden. Nu dreven de voornaamste stukken van het vlot. Zij werden met de overblijfselen van den fokkemast vereenigd en deze sparren stevig met elkander verbonden. John zorgde, dat er in de tusschenruimten een half dozijn leege vaten geplaatst werden, die het geheel boven water moesten houden. Toen deze onderlaag goed vast was, had Wilson er een soort van open vloer over gelegd, gemaakt van de roosters van het schip. De golvèn konden dus op het vlot breken zonder er op te blijven, en de reizigers waren beveiligd tegen nat worden. Ook vormden eenige stevig vastgezette watervaten een soort van cirkelvormige verschansing en beschermden het vlot tegen de zware golven. Toen John zag, dat de wind dien morgen gunstig was, liet hij midden op het vlot de bramra zetten bij wijze van een mast. Zij werd met touwen vastgemaakt en van een noodzeil voorzien. Een groote riem met een breed blad, die achteraan werd aangebracht, stelde hem in staat om het vlot te sturen, wanneer de wind er genoeg vaart aan gaf. Zoo kon dit goed samengestelde vlot de deining weerstaan. Maar zou het naar het roer luisteren, zou het de kust bereiken, wanneer de wind eens omliep? dat was de vraag. Ten negen ure begon men het te laden. Eerst werden er genoeg levensmiddelen opgebracht om tot Auckland te strekken ; want er viel niet te rekenen op de voortbrengselen van dien ondankbaren bodem. Olbinett had nog wat over van het verduurzaamde vleesch, het overschot van de levensmiddelen, die voor de reis met de Macquarie waren aangekocht. Het beteékende echter niet veel. Men moest zich vergenoegen met den groven scheepskost, wat middelmatige scheepsbeschuit en twee vaatjes gezouten vleesch. De hofmeester schaamde zich de oogen uit het hoofd. Deze levensmiddelen werden in luchtdichte, gestopte en voor het zeewater ondoordringbare kisten gedaan, vervolgens op het vlot gebracht en met sterke krabbers aan den voet van den noodmast vastgesjord. De wapenen en het kruit werden op een veilige droge plaats gelegd. Gelukkig waren de reizigers goed gewapend met karabijnen en revolvers. Ook een werpanker werd medegenomen, in geval John niet met één getij het land kon bereiken en dus in zee zou moeten ankeren. Om tien uur werd de vloed merkbaar. De wind was noordwest, wel zwak, maar gunstig. De oppervlakte der zee stond een weinig hol. „Zijt gij gereed?" vroeg John Mangles. „Alles in orde, kapitein !" antwoordde Wilson. „Valt!" riep John. Lady Helena en Mary Grant klommen een ruw touwladdertje af en gingen aan den voet van den mast op de kisten met levensmiddelen zitten ; haar reisgenooten omringden haar. Wilson greep het roer. John plaatste zich bij de ge¬ touwen, en Mulrady hakte het sjortouw door, waarmede het vlot naast het schip lag. Het zeil werd losgemaakt, en door tij en wind voortgestuwd zette het vlot koers naar de kust. Het land was negen mijlen van hen af, een middelmatige afstand, dien een sloep met goede roeiers bemand in drie uren zou afgelegd hebben. Maar met het vlot zou het langer duren. Bleef de wind in dien hoek, dan kon men misschien in een getij de kust bereiken. Maar ging de wind liggen, dan zou de eb het doen afdrijven, en men zou ten anker moeten gaan om den volgenden vloed af te wachten. Dat was zeer bedenkelijk, en John Mangles maakte zich er ook wel ongerust over. Toch gaf hij den moed niet op. De wind werd sterker. De vloed was om tien tour begonnen, en derhalve mo'esten zij ten drie ure landen, op straffe van het anker te moeten werpen of door het vallende water weer naar zee te worden gedreven. Het begin van den overtocht was zeer gelukkig. Langzamerhand bedekten de vloedgolven de zwarte toppen der riffen en het gele tapijt der banken. Groote oplettendheid en buitengewone bekwaamheid waren noodig om die overstroomde ondiepten te mijden en een vaartuig te besturen, dat slecht naar het ro^r luisterde en licht uit den koers dreef. Om twaalf uur was hét nog vijf mijlen van de kust. De tamelijk heldere lucht veroorloofde om het afwisselende voorkomen van den grond te onderscheiden. In het noordoosten verhief zich een twee duizend vijf honderd voet hooge berg. Hij teekende zich op een vreemde wijze tegen den gezichteinder af, en zijn schaduwbeeld vertoonde den grijnzenden kop van een aap van ter zijde gezien, met den nek naar boven. Het was de Pirongia, die volgens de kaart juist op acht en dertig graden breedte ligt. Om half een wees Paganel, dat alle klippen onder het wassende water verdwenen waren. ,,0p eene na," antwoordde lady Helena. „Welke, mevrouw?" vroeg Paganel. „Daar," antwoordde lady Helena op een zwarte stip wijzende een mijl voor hen uit. „Zoo waar," antwoordde Paganel, „wij dienen ze goed in het oog te houden om er niet op te stooten ; want de vloed zal ze weldra overdekken." „Ze ligt juist voor den noordelijken top van den berg," zeide John Mangles. „Wilson! draag zorg, dat wij ze ter zijde laten liggen." . „Ja, kapitein!" antwoordde de matroos, die met zijn geheele zwaarte op het ruwe roer ging liggen. In een half uur vorderden zij een halve mijl. Maar, wat vreemd was, de zwarte stip bleef maar altijd boven water. John bezag ze nauwkeurig, en om ze nog beter waar te nemen, leende hij ■den kijker van Paganel. „Dat is geen rif," zeide hij na een kort onderzoek, „dat is een drijvend voorwerp, dat met de golven op en neergaat." „Is het soms een stuk van de masten der Macquarie?" vroeg lady Helena. „Neen!" antwoordde Glenarvan, „geen stuk van het wrak heeft zoo ver icunnen afdrijven." „Wacht eens!" riep John Mangles, „ik zie wat het is, het is de sloep!" „De sloep van de brik!" riep Glenarvan. „Ja, mylord! De sloep van de brik het onderst boven 1" „Die ongelukkigen 1" riep lady Helena. „Zij zijn stellig verdronken!" „Ja, mevrouw!" antwoordde John Mangles, „en zij moesten verdrinken ; want in deze branding, op een holle zee, in dien duisteren nacht, liepen zij het verderf in den mond!" „De hemel zij hun genadig 1" mompelde Mary Grant. De passagiers zwegen eenige oogenblikken. Zij beschouwden het ranke bootje, dat al meer naderde. Het was zeker op vier mijlen van het land gestrand, en ongetwijfeld was geen een van de opvarenden gered. „Maar die boot kan ons van dienst zijn," zeide Glenarvan. „Dat is zoo," antwoordde John Mangles. „Zet de koers daarheen, Wilson !" De richting van het vlot werd eenigszins veranderd: maar de koelte begon te verminderen, en eerst om twee uur waren ze bij het bootje. Mulrady, die voorop stond, keerde •den schok, en de gestrande jol werd op zijde van het vlot gehaald. „Ledig?" vroeg John Mangles. „Ja, kapitein !" antwoordde de matroos, „de boot is leeg en de boordplanken zijn open. Wij hebben er dus niets aan." „Kunnen wij er niets mee uitvoeren?" vroeg Mac Nabbs. „Niets," antwoordde John Mangles. „Het is goed brandhout." „Dat spijt me," zeide Paganel, want die jol had ons te Auckland kunnen brengen." „Wij moeten ons er in schikken, mijnheer Paganel 1" antwoordde John Mangles. „Op een zoo onstuimige zee verkies ik ook ons vlot nog boven dit zwakke bootje. Een lichte schok is genoeg geweest om het te verbrijzelen ! Wij hebben hier dus niet langer noodig, mylord !" „Zooals gij goedvindt, John!" zeide Glenarvan. „Vooruit Wilson 1" hernam de jonge kapitein : „en recht op de kust aan!" De vloed zou nog omtrent een uur duren. Men vorderde nog een paar mijlen, maar toen ging de wind bijna geheel liggen, en scheen hij een landwind te willen worden. Het vlot bleef onbeweeglijk. Weldra begon het zelfs met de ebbe zee in te drijven. John kon geen seconde aarzelen. „Laat vallen 't anker!" riep hij. Mulrady die dit bevel wel verwacht had, liet het anker op vijf vaSm water vallen. Het vlot week een weinig terug,, zoover het sterk gespannen ankertouw toeliet, en bleef met het voorste gedeelte naar de kust gekeerd. Het noodzeil werd opgegeid, en de noodige maatregelen genomen voor een vrij lang oponthoud. Het zou toch wel 's avonds negen uur worden, voor de vloed weer kwam opzetten, en daar John Mangles volstrekt geen lust had om 's nachts te varen, bleef hij tot 's morgens vijf uur ten anker. Het land was drie mijlen verder zichtbaar. De zee stond zeer hol en scheen voortdurend op de kust te staan. Daarom vroeg Glenarvan ook, toen hij vernam, dat zij den geheelen nacht daar blijven zouden, waarom John van dien stroom geen gebruik maakte om dichter bij de kust te komen. „Uwe oogen misleiden u, uwe Edelheid 1" antwoordde de jonge kapitein. „Hoewel de golven schijnen vooruit te gaan is het toch zoo niet. Het is slechts een schommeling der waterdeeltjes, anders niet. Werp maar een stuk 'hout op die golven, en gij zult het op dezelfde'plaats zien blijven, zoolang de eb zich niet doet gevoelen. Er zit dus niets anders op dan geduld te oefenen." „En te gaan eten," voegde de majoor er bij. Olbinett haalde uit een kist met levensmiddelen eenige stukken gedroogd vleesch en een dozijn beschuiten. De hofmeester schaamde zich, dat hij zijn meester zulk een schralen kost moest voorzetten. Maar een ieder was er mee tevreden, zelfs de dames, die echter weinig trek hadden tengevolge van de slingerende beweging van het vlot. Die schokken van het vlot en de rukken van het kabeltouw, waaraan het vastlag, waren onuitstaanbaar. Onophoudelijk geslingerd op korte en dansende golven, kon het niet harder stoeten op de scherpe punten eener blinde klip. Soms scheen het, dat het aan den grond raakte. Het ankertouw schuurde hevig en om het half uur vierde John er een vaam van uit, om het te vernieuwen. Zonder die voorzorg zou het stellig gebroken zijn en dan moest het vlot, aan zich zelf overgelaten, zeker in zee drijven en vergaan. Men kan dus licht begrijpen, hoe beangst John was. Het touw kon breken of het anker slippen, en in beide gevallen was hij verloren. Het werd donker. Reeds dook de zonneschijf, door de straalbreking vergroot, bloedrood onder de kim. De laatste strepen water blonken in het westen en fonkelden als stroomen gesmolten zilver. Aan dien kant was alles lucht en water, op één scherp begrensd punt na, de romp van de Macquarie, die onbeweeglijk op de bank vastzat. De kortstondige schemering maakte bijna geen scheiding tusschen nacht en dag. en spoedig werd het land ten oosten en ten noorden onzichtbaar. De schipbreukelingen verkeerden op dat bekrompene vlot in die zwarte duisternis waarlijk in geen benijdbaren toestand! Sommigen vielen in een angstige en door benauwde droomen afgebroken sluimering, anderen konden geen uur slapen. Toen de zon opging waren allen afgemat door de vermoeienissen van dien nacht. Met den vloed stak ook de zeewind weer op. Het was 's morgens vier uur. De tijd drong. John maakte zich gereed om onder zeil te gaan. Hij gaf bevel om het anker te lichten, maar de ankerlepels waren door de rukken van het touw diep in het zand gewoeld. Zonder braadspil was het niet los te krijgen, ook niet met de talies, die Wilson gebruikte. , Een half uur verliep met vergeefsche pogingen. In zijn ongeduld om onder zeil te gaan liet John den kabel kappen, waarbij hij natuurlijk zijn anker verspeelde en zich de mogelijkheid benam om, als de nood het eischte, wanneer soms de vloed niet toereikend was om hen aan wal te brengen te ankeren. Maar hij wilde niet langer wachten, en een houw met de bijl leverde het vlot over aan de genade van den wind en van een stroom van twee knoopen in het uur. Het zeil werd losgemaakt. Langzaam dreven ze naar het land, dat zich als, een grauwe massa voordeed tegen den achtergrond des hemels, dien de opgaande zon verlichtte. Met veel beleid werden de riffen vermeden en omgevaren. Maar met dien zwakken zeewind scheen het vlot maar niet te vorderen. Wat al moeite kostte het om dat Nieuw-Zeeland te bereiken, waar een landing zoo gevaarlijk was. Om zeven uur waren zij echter nog maar een mijl van het land af. De branding was vreeselijk, de kust zeer steil. Men moest een geschikte landingsplaats zoeken. De wind verslapte allengs en ging eindelijk geheel liggen. Het slappe zeil klapperde tegen den mast. John liet het opgeien. De wind alleen dreef het vlot naar de kust; maar aan besturen viel niet meer te denken, en ontzaglijke wierplanten vertraagden nog zijn vaart. Ten acht ure zag John, dat zij zoo goed als stil bleven liggen, drie kabellengten van den oever af. Hij had geen anker meer. Zou de eb hem dan misschien weer naar zee voeren? Met gebalde vuisten, inwendig door onruêt verteerd, sloeg John een woesten blik op dat ongenaakbare land. Gelukkig, — ditmaal althans gelukkig, — had er een schok plaats. Het vlot lag stil. Het was gestrand op een zandbank vijf en twintig vaam van de kust af. Glenarvan, Robert, Wilsan, Mulrady sprongen in zee. Van de eene hand in de andere overgaande, kwamen de dames aan land, zonder dat de zoom van haar kleed nat werd en weldra zetten allen, met wapens en levensmiddelen, den voet op die geduchte kust van Nieuw-Zeeland. ACHTSTE HOOFDSTUK. TEGENWOORDIGE TOESTAND VAN NIEUW-ZEELAND. Glenarvan had terstond langs de kust naar Auckland willen gaan. Maar dien morgen was de lucht zwaar bewolkt, en tegen tien ure, na de ontscheping verdichten de dampen zich tot een geweldige regenbui. Derhalve was het onmogelijk om op reis te gaan en dwong de nood hen een schuilplaats te zoeken. Wilson ontdekte zeer van pas een grot, die de zee in de basaltrotsen aan de kust had uitgehold. De reizigers vluchtten er in met hun wapens en levensmiddelen. Daar lag een groote hoop gedroogd zeegras, dat de golven er hadden ingespoeld. Men was zeer tevreden met die natuurlijke legerstede. Eenige stukken hout werden aan den ingang der grot opgestapeld en vervolgens aangestoken en nu trachten allen zich bij dat vuur te drogen. John hoopte, dat de duur van dien stortregen in omgekeerde verhouding staan zou tot zijn hevigheid. Maar dat was zoo niet. Het eene uur na het andere verliep, zonder dat er verandering kwam in den toestand der lucht. Tegen elf uur begon het harder te waaien en nog erger te regenen. Die tegenspoed zou den geduldigsten mensch ongeduldig gemaakt hebben. Maar wat er aan te doen? Het zou dwaasheid geweest zijn om zonder voertuig zulk een storm te tarten. Ook kon men in weinige dagen Auckland bereiken, en dus kwam het op een oponthoud van twaalf uren niet aan, althans, wanneer de inboorlingen niet kwamen. Gedurende die gedwongen rust liep het gesprek over de voorvallen van den oorlog, waarvan Nieuw-Zeeland toen het tooneel was. Maar om het gewicht der omstandigheden goed te begrijpen, waarin de schipbreukelingen der Macquarie verkeerden, moest men de geschiedenis dier worsteling kennen, die het eiland Ika-Na-Maoeï van bloed deed stroomen. Sedert de komst van Abel Tasman in de Cookstraat, den 13den December 1642, waren de Nieuw-Zeelanders wel dikwijls door europeesche schepen bezocht, maar toch vrij gebleven op hun onafhankelijke eilanden. Geen enkele europeesche mogendheid dacht er aan om zich van dien archipel meester te maken, die de Stille Zuidzee beheerscht. De zendelingen, op verschillende punten gevestigd, waren de eenigen, die aan deze nieuwe landstreken de weldaden der christelijke beschaving brachten. Sommigen hunner, en voornamelijk de anglikaansche, bereidden de zeeIandsche opperhoofden er echter op voor zich te krommen onder het engel sche juk. Zij wisten dezen zoo slim om den tuin te leiden, dat zij een brief teekenden aan koningin Victoria gericht om haar bescherming in te roepen. Maar de schrandersten onder hen voelden de dwaasheid van dien stap, en een hunner liet, na op den brief een afbeelding van de figuren, waarmee hij getatoeëerd was, gedrukt te hebben, deze profetische woorden hooren : „Wij hebben ons land verloren ; voortaan behoort het ons niet meer; weldra zal de vreemdeling zich er meester van komen maken en wij zullen zijn slaven zijn." Werkelijk kwam den 29sten Januari 1840 de korvet Herald in de Eilandenbaai, in het noorden van Ika-Na-Maoeï. De scheepskapitein Hobson landde bij het dorp Korora-Reka. De inwoners werden uitgenoodigd een volksvergadering in de protestantsche kerk bij te wonen. Daar werden hun de rechten voorgelezen, die kapitein Hobson van de koningin van Engeland had verkregen. Den 5den Februari daaraanvolgende werden de voornaamste zeelandsche opperhoofden bij den engelschen president in het dorp Païa geroepen. Kapitein Hobson trachtte hun onderwerping te verkrijgen, zeggende, dat de koningin troepen en schepen zou zenden om hun te beschermen, dat hun rechten gewaarborgd bleven, dat hun vrijheid on aangerand zou blijven. Hun eigendommen échter zouden aan koningin Victoria toebehooren, aan wie zij verplicht waren ze te verkoopen. De meeste opperhoofden vonden die bescherming wat duur en weigerden ze aan te nemen. Maar de beloften en geschenken vermochten meer op die onbeschaafde gemoederen dan de groote woorden van kapitein Hobson, en de inbezitneming werd bekrachtigd. Maar wat was er voorgevallen van dat jaar 1840 af tot den dag toe, waarop de Duncan de golf van Clyde verliet? Jacques Paganel wist alles, en was bereid om zijn reisgenooten alles mede te deelen. „Mevrouw!" antwoordde hij op de vragen van lady Helena, „ik herhaal •wat ik vroeger reeds gezegd heb, dat de Nieuw-Zeelanders een moedig volk zijn, dat, na een oogenblik toegegeven te hebben, zijn land voet voor voet betwist aan de engelsche indringers. De stammen der Maori's zijn op dezelfde leest geschoeid als de oude schotsche clans. Het zijn eigenlijk groote families, die een opperhoofd erkennen, wélke streng staat op volslagen onderwerping aan zijn gezag. De mannen van dit ras zijn fier en dapper ; sommigen zijn groot en hebben gladde haren, gelijk de Malthezers of de joden uit Bagdad, en maken den heerschenden stand uit; anderen zijn kleiner en ineengedrongen, evenals de Mulatten, maar allen zijn sterk, trotsch en oorlogszuchtig. Zij hebben een beroemd opperhoofd gehad, Hihi geheeten, een echte Vercingetorix. Het behoeft u dus niet te verwonderen, dat de oorlog met de Engelschen eindeloos duurt op Ika-NaMaoeï, want daar woont de vermaarde stam der Waikato's, die William Thompson tot verdediging van den grond in het gevecht brengt." „Maar zijn de Engelschen geen meester van de voornaamste punten van Nieuw-Zeeland?" vroeg John Mangles. „Zonder twijfel, waarde John 1" antwoordde Paganel. „Na de inbezitneming door kapitein Hobson, later gouverneur van het eiland, zijn er allengs van 1840 tot '62 negen koloniën gesticht op de voordeeligste plaatsen. Zij vormen negen provinciën ; vier op het noordelijke eiland : de provinciën Auckland, Taranaki, Wellington en Hawkesbay ; vijf op het zuidelijke eiland ; de provinciën Nelson, Marlborough, Canterbury, Otago en Southland ; de geheele bevolking dier negen provinciën bedroeg den 30sten Juni 1864 honderd tachtig duizend drie honderd zes en veertig inwon°rs. Allerwegen zijn belangrijke koopsteden verrezen. Wanneer wij te Auckiand komen, zult gij genoodzaakt zijn onvoorwaardelijk de ligging te bewonderen van dat Corinthe van het zuiden, dat de nauwe landengte beheerscht, die als een brug over de Stille Zuidzee is geslagen en reeds twaalf duizend zielen telt. Nieuw-Plymouth in het westen, Ahuhiri in het oosten, Wellington in het zuiden zijn reeds bloeiende steden vol vertier. Op het eiland Tavai-Poenamoe zoudt gij verlegen zijn in de keus tusschen Nelson, het Mortpellier der tegenvoeters, den tuin van Nieuw-Zeeland, Picton aan de Cooks-straat, Christchurch, Invercargill en Dunedin, in de rijke provincie Otago, waar de goudzoekers van heinde en ver heenstroomen. En merk op, dat hier niet bedoeld wordt een verzameling van eenige hutten, een opeenhooping van wilde gezinnen, maar wel echte steden, met havens, kerken, banken, dokken, kruidtuinen, museums van natuurlijke historie, acclimatietuinen, dagbladen, hospitalen, inrichtingen van liefdadigheid, hoogescholen, vrijmetselaars-loges, clubs, zangvereenigingen, schouwburgen en gebouwen voor wereldtentoonstellingen, niet meer noch minder dan te Londen of te Parijs! En als mijn geheugen mij geen parten speelt, zijn in 1865, in dit jaar, en misschien terwijl ik met u spreek, de voortbrengselen der nijverheid van de geheele aarde tentoongesteld in een land van menscheneters!" „Hoe! ondanks den oorlog met de inboorlingen?" vroeg lady Helena. „De Engelschen geven ook wat om een oorlog, mevrouw!" antwoordde Paganel. „Zij vechten en houden tentoonstellingen tegelijk. Dat hindert hen niet. Zij leggen zelfs spoorwegen aan onder het bereik van de kogels der Nieuw-Zeelanders. In de provincie Auckiand loopen de spoorweg van Dury en die van Mere Mere door de voornaamste punten, welke de opstan- delingen bezet houden. Ik wil wedden, dat de werklieden geweerschoten wisselen van de locomotief." „Maar hoe staat het thans met dien eindeloozen oorlog ?"vroegJohn Mangles. „Het is nu reeds meer dan zes maanden geleden, dat wij Europa verlaten hebben," antwoordde Paganel; dus kan ik niet weten, wat er sedert ons vertrek voorgevallen is, op eenige feiten echter na, die ik op onze reis door Australië in de Maryborougsche en Semoursche kranten gelezen heb. Maar toen werd er hard gevochten op het eiland Ika-Na-Maoeï." „En wanneer is die oorlog begonnen?" zeide Mary Grant. „Gij wilt zeggen, weder begonnen, lieve miss!" antwoordde Paganel, „want de eerste opstand had in 1845 plaats. Tegen het einde van 1863; maar reeds lang te voren maakten de Maori's zich gereed om het juk der engelsche heerschappij af te schudden. De nationale partij onder de inboorlingen deed haar uiterste best om de verkiezing van een maori-opperhoofd te bewerken. Zij wilde den ouden Potatau koning, en van zijn dorp, tusschen de Waikato en de Waipa gelegen, de hoofdstad van het nieuwe koninkrijk maken. Die Potatau was een meer sluwe dan stoute grijsaard; maar hij had een krachtvollen en schranderen eersten minister, een afstammeling van den stam der Ngatihahu's, die voor den inval der vreemdelingen de landengte van Auckland bewoonden. Die minister, William Thompson geheeten, werd de ziel van dien onafhankelijksheidoorlog. Hij bracht de troepen der Maori's op een zeer goeden voet. Op zijn aansporing vereenigde een opperhoofd van Taranaki de verstrooide stammen tot een zelfde doel; een ander opperhoofd van de Waikato's vormde het „landverbond", eer echt verbond voor het algemeene welzijn, dat zich voorstelt de inboorlingen te verhinderen hun landerijen aan de engelsche regeering te verkoopen ; er werden maaltijden gehouden, evenals in beschaafde landen, waar een omwenteling op het punt staat van uit te barsten. De Engelsche dagbladen begonnen die onrustbarende voorteekenen mede te deelen en de regeering werd ernstig ongerust over dat drijven van het „landverbond". Kortom de gemoederen waren opgewonden, de mijn gereed om te springen. Er was maar een vonk noodig of liever de botsing, van twee belangen om ze voort te brengen." „En die botsing? " vroeg Gle- narvan. „Had in 1860 plaats," antwoordde Paganel, „in de Provincie Taranaki,. op de zuidwestkust van Ika-Na-Maoeï. Een inlander bezat drie honderd bunders land in de nabijheid van NieuwPlymouth. Hij verkocht ze aan het engelsch bestuur. Maar toen de landmeters kwamen om den verkochten grond op te nemen, verzette zich het opperhoofd Kingi, en in de maand Maart legde hij op de betwiste drie honderd bunders een met palisaden versterkte legerplaats aan. Eenige dagen later nam kolonel Gold aan het hoofd zijner troepen dat kamp in, en dienzelfden dag werd het eerste schot in den volksoorlog gelost." „Zijn de Maori's talrijk?" vroeg John Mangles. „De inlandsche bevolking is in een eeuw sterk verminderd," antwoordde de aardrijkskundige. „In 1763 schatte Cook ze op vier honderd duizend inwoners. Volgens de opgave van het Inlandsch Beschermheerschap bedroeg ze in 1845 honderd negen duizend. De beschavende moorden, de ziekten en het vuurwater hebben ze gedund ; maar op de twee eilanden blijven nog negentig duizend inboorlingen over waaronder dertig duizend krijgslieden, die de europeesche troepen lang werk zullen geven." „Is de opstand tot nog toe gelukt?" vroeg lady Helena. „Ja, mevrouw! en de Engelschen zeiven hebben dikwijls den moed der Nieuw-Zeelanders bewonderd. Zij voeren een partijgangersoorlog, wagen schermutselingen, overvallen kleine afdeelingen, plunderen de hoeven der kolonisten. Generaal Cameron was niet op zijn gemak in de velden, waarvan hij alle struiken moest laten doorzoeken. Na een langdurige en moorddadige worsteling hadden de Maori's in 1863 een groote versterkte stelling ingenomen aan de Boven-Waikato, aan de uitloopers van een steile heuvelketen, door drie verdedigingsliniën gedekt Profeten riepen de geheele inlandsche bevolking op tot verdediging van den vaderlandschen grond en beloofden de verdelging der „pakeka's", dat wil zeggen van de blanken. Drie duizend man trokken op onder bevel van generaal Cameron en gaven den Maori's geen kwartier meer, na den barbaarschen moord op kapitein Sprent gepleegd. Bloedige slagen werden geleverd. Sommige duurden twaalf uren, zonder dat de Maori's voor de europeesche kanonnen weken. De strijdhaftige stam der Waikato's onder bevel van William Thompson vormde de kern der strijders voor de onafhankelijkheid. De inlandsche veldheer had eerst derdehalf, later achtduizend krijgslieden onder zijn bevel. De onderdanen van Shangi en Heki, twee geduchte opperhoofden, kwamen hem te hulp. In dien heiligen oorlog deelden de vrouwen in de zwaarste vermoeienissen. Maar het recht zegeviert niet altijd. Na moorddadige gevechten gelukte het generaal Cameron het district Waikato te onderwerpen, een ledig en onbevolkt district, want de Maori's ontvluchtten naar alle zijden. Er hadden bewonderenswaardige wapenfeiten plaats, Vier honderd Maori's, in de vesting Orakan opgesloten en door duizend Engelschen onder bevel van den brigadier-generaal Carey belegerd, weigerden zich over te geven, hoewel honger en dorst hen kwelden. En op klaarlichten dag baanden zij zich een weg door het verzwakte 40ste regiment en redden zich over de moerassen." „En heeft de onderwerping van het district Waikato een eind gemaakt aan den bloedigen oorlog?" vroeg John Mangles. „Neen, mijn vriend 1" antwoordde Paganel. „De Engelschen hebben het voornemen om in de provincie Taranaki binnen te rukken en Mataitawa, de vesting van William Thompson, te belegeren. Maar zij zullen ze niet zonder aanmerkelijke verliezen innemen. Toen ik gereed stond Parijs te verlaten, vernam ik dat de goeverneur en de generaal de onderwerping der Tarangstammen aangenomen en hun drievierden hunner landerijen gelaten hebben. Er was ook sprake van, dat de hoofdaanvoerder van den opstand, STILLE ZUIDZEE William Thompson er aan dacht om zich over te geven ; maar de australische dagbladen hebben die tijding niet bevestigd ; het tegendeel is veeleer waar. Het is dus zeer waarschijnlijk, dat men zich thans met kracht gereed maakt voor den strijd." „En naar uwe meening, Paganel 1" zeide Glenarvan, „zouden de provinciën Taranaki en Auckland het tooneel der worsteling zijn?" „Dat denk ik." „Diezelfde provincie, waar de schipbreuk der Macquarie ons heeft doen aankomen?" „Juist. Wij zijn geland eenige mijlen benoorden de haven Kawhia, waar de nationale vlag der Maori's nog moet wapperen." „Dan zal het geraden zijn, dat wij noordwaarts trekken," zeide Glenarvan. „Dat is waarlijk hoog noodig," antwoordde Paganel. „De Nieuw-Zeelanders zijn razend op de Europeanen en vooral op de Engelschen. Wij mogen dus wel zorgen niet in hun handen te vallen." „Misschien zullen wij wel een afdeeling europeesche troepen ontmoeten," zeide lady Helena. „Dat zou een buitenkansje zijn." „Misschien mevrouw!" antwoordde de aardrijkskundige ; „maar ik reken er niet op. De afzonderlijke afdeelingen zijn niet gaarne in het open veld, wanneer de geringste struik, het nietigste kreupelhout een bekwamen schutter verbergt. Ik reken dus niet op een geleide van soldaten van het 40ste regiment. Maar er zijn eenige zendingsposten gevestigd op de westkust, die wij langs moeten, en wij kunnen ze gemakkelijk aandoen tot Auckland toe. Ik denk er zelfs aan om den weg te nemen, dien de heer Von Hochstetter gevolgd is, namelijk den loop van de Waikato." „Was dat een reiziger, mijnheer Paganel?" vroeg Robert Grant. „Ja mijn jongen! een lid der wetenschappelijke commissie, die met het oostenrijksche fregat de Novara in 1858 de reis om de wereld medemaakte." „Mijnheer Paganel I" hernam Robert, wiens oogen fonkelden bij de gedachte aan groote aardrijkskundige tochten, heeft Nieuw-Zeeland beroemde reizigers gehad, zooals Burke en Stuart 3 in Nieuw-Holland?" „Eenige, mijn kind! zooals dokter Hooker, professor Brizard, de natuurkundigen Dieffenbach en Julius Haast; maar ofschoon verscheidenen hunner met hun leven geboet hebben voor hun zucht naar avonturen, zijn zij toch minder beroemd dan de australische of afrikaansche reizigers " „En kent gij hun geschiedenis?" vreog de jonge Grant. „Dat zou ik denken, mijn jongen ! en daar ik zie, dat gij brandt van verlangen om er evenveel van te weten als ik, zal ik ze u vertellen." „Ik dank u, mijnheer Paganel! ik luister al." „En wij luisteren ook," zeide lady Helena. „Het is niet voor het eerst, dat' het slechte weder ons dwingt om wat te leeren. Spreek voor ons allen, mijnheer Paganel!" „Ik ben tot uw bevelen, mevrouw!" antwoordde de aardrijkskundige ; „maar mijn verhaal zal kort zijn. Er is hier geen sprake van die stoute ontdekkers, die man tegen man met den australischen minotaurus worstelden. NieuwZeeland is te klein om zich te verzetten tegen de nasporingen van den mensch. Mijn helden zijn dan ook geen eigenlijk gezegde reizigers geweest, maar eenvoudige pleizierreizigers, die het offer werden van de meest dagelijksche voorvallen." „En zij heeten? " vroeg Mary Grant. „De wiskunstenaar Witcoinbe en Charlton Howitt, dezelfde die het overblijfsel van Burke heeft teruggevonden op dien merkwaardigen tocht, dien ik u verhaald heb bij ons verblijf aan de oevers der Wimerra. Witcombe en Howitt stuurden elk een onderzoekingstocht op het eiland TawaïPoenamoe. Beiden vertrokken van Christchurch in het begin van 1863, om verschillende wegen over de noordelijke grens der provincie Canterbury op te zoeken. Howitt trok op de noordelijke grens der provincie over de keten en sloeg zijn hoofdkwartier op aan het meer Brunner. Witcombe daarentegen vond in het dal van de Rakaio een weg, die op het oostelijk gedeelte van den Tyndall-berg uitliep. Witcombe had een metgezel, Jacob Louper, die in de Littelton-Times het verhaal van de reis en de ramp heeft openbaar gemaakt. Zooveel ik mij herinner waren de twee onderzoekers den 22sten April 1863 aan den voet van een gletscher, waar de Rakaio uit ontspringt. Zij beklommen den bergtop en gingen nieuwe paden opzoeken. Den volgenden dag brachten Witcombe en Louper, uitgeput van vermoeienis en koude, onder een zware sneeuwbui ter hoogte van vier duizend voet boven de oppervlakte der zee door. Zeven dagen lang dwaalden zij in het gebergte rond, in dalen, wier loodrechte wanden geen uitgang verleenden, dikwijls zonder vuur, soms zonder voedsel, hun suiker veranderde in stroop, hun beschuit in nat deeg, hun kleeren en dekens dropen van water, insecten wondden hen, soms maakten zij groote dagreizen van drie mijlen en dan weer vorderden zij op een dag nog geen tweehonderd el. Den 29sten April troffen zij eindelijk een hut van Maori's aan, en in den tuin eenige handen vol aardappelen. Dit was de laatste maaltijd, dien de beide vrienden samen deelden, 's Avonds bereikten zij de zeekust, nabij dep mond der Taramakau. Nu kwam het er op aan om op den rechter oever over te gaan, ten einde noordwaarts de rivier de Grey te bereiken. De Taramakau was diep en breed. Na een uur zoekens vond Louper twee beschadigde bootjes, die hij zoo goed mogelijk herstelde en aan elkander bond. Tegen den avond gingen de twee reizigers scheep. Maar pas waren zij in het midden van den stroom, toen de bootjes vol water liepen. Witcombe sprong in het water en zwom naar den linkeroever terug. Jacob Louper, die niet zwemmen kon, hield zich aan het bootje vast. Dit redde hem, maar niet zonder dat hij veel angst moest uitstaan. De ongelukkige dreef naar de branding. De eerste golf slingerde hem in de diepte. De tweede bracht hem aan de oppervlakte terug. Hij werd tegen de rotsen geslagen. De nacht was vreeselijk donker. Het stortregende. Zoo werd Louper met een bloedend en door het zeewater opgezet lichaam verscheidene uren heeji en weer geslingerd. Eindelijk stiet het bootje tegen den wal en de schipbreukeling werd bewusteloos op de kust geworpen. Toen de zon den volgenden morgen opging, sleepte hij zich naar een bron en bemerkte, dat de stroom hem een mijl van de plaats had afgevoerd, waar hij den overtocht over de rivier had beproefd. Hij stond op, volgde de kust en vond weldra den ong^Iukkigen Witcombe, wiens hoofd en geheele lichaam onder de modder begraven was. Hij was dood. Louper groef met zijn handen een kuil in het zand en begroef het lijk . van zijn makker. Twee dagen daarna werd hij stervende van honger, door gastvrije Maori's opgenomen — er zijn er wel enkele, — en den 4den Mei bereikte hij het meer Brunner en de legerplaats van Charlton Howitt, die zes ■weken later hetzelfde lot onderging als de ongelukkige Witcombe." „Ja!" zeide John Mangles, „het ■schijnt dat die rampen zich aaneenschakelen, dat een noodlottige band de reizigers onderling verbindt, en dat zij allen sterven, wanneer die band verbroken wordt." „Gij hebt gelijk, vriend John 1" ant\ woordde Paganel, „en ik heb dikwijls diezelfde opmerking gemaakt. Door welk noodzakelijk verband Howitt bijna onder dezelfde omstandigheden moest omkomen, kan men niet zeggen. Charli ?ton Howitt was door den heer Wyde, chef der Iandswerken, aangenomen om ;«en voor paarden bruikbaren weg aan te leggen van de vlakten van Hurunuï tot aan den mond der Taramakau. Hij vertrok den eersten Januari 1863 met vijf man. Hij kweet zich uitstekend ;van zijn last, en een weg van veertig mijlen werd in orde gebracht tot aan ■een onoverkomelijk punt van de Taramakau. Howitt keerde nu naar Christ'church terug, en in weerwil van den naderenden winter verzocht hij zijn werk te mogen voortzetten. De heer Wyde gaf hem daartoe verlof. Howitt vertrok weer met de noodige levensmiddelen om het slechte jaargetijde in zijn legerplaats door te brengen. Omstreeks dien tijd kwam Jacob Louper bij hem. Den 27sten Juni verliet Howitt met twee man, Robert Little en Henry Muilis, de legerplaats. Zij staken het meer Brunner over. Sedert heeft men hen nooit terug gezien. Hun rank en laag op het water liggend bootje werd op de kust, waar het gestrand was, teruggevonden. Negen weken lang heeft men te vergeefs naar hen gezocht, en -het is duidelijk, dat die ongelukkigen, welke niet konden zwemmen, in de golven van het meer verdronken zijn." „Maar zouden zij niet ongedeerd bij een zeelandschen stam kunnen zijn?" zeide lady Helena. „Men mag toch altijd nog aan hun dood twijfelen." „Helaas neen! mevrouw!" antwoordde Paganel, „want in de maand Augustus 1865, een jaar na de ramp, waren zij nog niet terug.... en," mompelde hij zachtjes, „wanneer men in geen jaar in dat Nieuw-Zeeland te voorschijn komt, dan is het alleen, omdat men reddeloos verloren is." NEGENDE HOOFDSTUK. DERTIG MIJLEN NOORDELIJKER. Den 7den Februari, 's morgens ten zes uur, gaf Glenarvan het sein om te vertrekken. De regen had dien nacht opgehouden. Grauwe wolkjes, die ter hoogte van drie mijlen boven den grond zweefden, hielden de zonnestralen tegen. De matige warmte liet toe, dat men de vermoeienissen van de reis overdag trotseerde. Paganel had op de kaart een afstand van tachtig mijlen tusschen hoek Cahua en «Auckland gemeten ; dat was tegen tien mijlen per dag een reis van acht dagen. Maar in plaats van de bochtige zeekust te volgen, achtte hij het beter om op een afstand van dertig mijlen de samenvloeiing der Waikato en Waipa, bij het dorp Ngarnavahia te bereiken. Daar gaat de postweg over, of beter gezegd, een voor rijtuigen bruikbaar pad, dat een groot gedeelte van het eiland Napier van de Hawkesbaai tot Auckland doorsnijdt. Dan zou het gemakkelijk zijn Drury te bereiken en er in een uitmuntend logement uit te rusten, dat de natuurkundige Hochstetter aanbeveelt. De reizigers belastten zich elk met een gedeelte der mondbehoeften en volgden den oever der baai Aotea. Uit voorzichtigheid verwijderden zij zich niet van elkander en hadden zij hun karabijnen geladen, terwijl zij uit instinct de golvende vlakten in het oosten gadesloegen. Met zijn uitstekende kaart in de hand vond Paganel er het genoegen van een kunstenaar in om de nauwkeu- righeid van de geringste daarop aangeteekende bijzonderheden te onderzoeken. Een gedeelte van den dag betrad het kleine gezelschap een zandgrond, bestaande uit overblijfselen van tweekleppige schelpen en graten van den inktvisch, sterk vermengd met overen eerste ijzeroxyde. Een magneet, die men dicht bij den grond hield, zou terstond met schitterende kristallen bedekt zijn geworden. Op den oever, dien het wassende water allengs bespoelde, dartelden eenige zeedieren, die volstrekt geen haast maakten om te vluchten. De robben met hun ronde koppen, hun breed en gebogen voorhoofd, hun sprekende oogen, hadden een zacht, zelfs een innemend voorkomen. Men kon het licht begrijpen, dat de fabel, die zonderlinge waterbewoners op hare wijze in een dichterlijk waas hullende, er betooverende sirenen van gemaakt had, hoewel hun stem niet anders is dan een onwelluidend geknor. Op de kusten van Nieuw-Zeeland zijn die talrijke dieren het voorwerp van een levendigen handel. Zij worden gevangen om hun traan en hun vel. Onder hen merkte men drie of vier zee-olifanten op, blauwachtig grijs en vijf en twintig tot dertig voet lang. Die ontzaglijke vierpootige zoogdieren lagen lui op dikke bedden reusachtig zeegras, staken hun snuit in de hoogte en schudden grijnzend de grove haren van hun lange en ineengedraaide knevels, echte kurketrekkers, die gekruld waren als de baard van een saletjonker. Robert keek met genoegen naar dat belangwekkend schouwspel, toen hij op eens zeer verbaasd uitriep : „Kijk eens! die robben eten keisteenen !" En waarlijk slikten verscheidene van deze dieren met gulzigheid de steenen in, die op het strand lagen. „Drommels! het feit is waar!" antwoordde Paganel. „Men kan niet ontkennen, dat deze dieren hun maag met strandkeitjes vullen." „Een vreemd voedsel," zeide Robert, „dat moeielijk te verteren zal zijn 1" „Die zeedieren slikken geen steenen in om zich te voeden, mijn jongen ! maar om zich te ballasten. Het is een middel om hun soortelijk gewicht te vermeerderen en gemakkelijker te zinken Zoodra zij weer aan land zijn, zullen ze die steenen wel zonder verdereni omslag overgeven. Gij zult zien, dat dezen te water gaan." En zoo was ffet ook. Een half dozijn robben, die voldoenden ballast hadden ingenomen, kropen weldra met veel moeite langs het strand en verdwenen in hun vochtig element. Maar Glerari' van kon geen kostbaren tijd verspillen met op hun terugkomst te wachten, ten einde gade te slaan hoe zij hun ballast weer opruimden en tot grooten spijt van Paganel werd de afgebroken marsch weder hervat. Ten tien ure hield men stil om te ontbijten aan den voet van groote basalt-rotsen, die als celtische dolmens' aan den zeekant lagen. Een oesterbar:k leverde een groot aantal van die weetal dieren op. Die oesters waren klein en niet lekker. Maar op raad van Paganel braadde Olbinett ze op gloeiende kolen en zoo toebereid werden ze bij dozijnen gedurende dien maaltijd gebruikt. jj Toen de rusttijd om was, zette men den tocht langs den oever der baai voort. Op de getande rotsen, op de kruin dier klippen, waren een menigte zee-; vogels gevlucht, fregatvogels, domme zeezwaluwen, zeemeeuwen en groote albatrossen, die onbeweeglijk op den top der scherpe pieken zaten, 's Namiddags om vier uur had men tien mijlen afgelegd zonder hinderpalen ontmoet te hebben of vermoeid te zijn. De dames verzochten de reis tot den avond toe voort te zetten. Nu moest de richting van den weg veranderd Worden; om den voet van eenige bergen heen, die zich in het noorden vertoonden, moest men het dal van de Waipa in. In de verte vertoonde de bodem onafzienbare grasvlakten, waarop men gemakkelijk zou kunnen voortgaan. Maar toen de reizigers aan den rand dier groene velden kwamen, waren zij bitter teleurgesteld. Het gras werd vervangen! door een kreupelbosch van heesters1 met kleine witte bloemen, vermengd met die hooge en tallooze varens, die . zoo menigvuldig voorkomen op de gronden van Nieuw-Zeeland. Men moest | zich door die houtachtige stengels een weg banen, hetgeen zeer moeilijk ging] ' Echter was men 's avonds ten acht ure ! om de eerste ruggen der Hakarihoat a- , Ranges heengekomen, en nu sloeg men j terstond de legerplaats op. t Na een tocht van veertien mijlen | hadden zij waarlijk aanspraak op rust. ^ Daar zij geen'wagen noch tent hadden, J zocht ieder aan den voet van prachtige norfolksche dennen een goede ligplaats. ;1 Aan dekens was geen gebrek, zij werden ■J als bedden uitgespreid. J Olenarvan nam duchtige voorzorgs1 maatregelen voor den nacht. Twee aan j twee zouden hij en zijn reisgenooten f tot zonsopgang behoorlijk gewapend h de wacht houden. Vuur werd niet aangelegd. Die brandende slagboomen zijn e goed tegen wilde beesten; maar Nieuwe Zeeland heeft tijgers, leeuwen, beren s noch andere verscheurende dieren : K trouwens de Nieuw-Zeelanders ver] vangen genoegzaam hun plaats, en een i vuur zou alleen gediend hebben om die I tweevoetige tijgerkatten te lokken. Kortom, de nacht was goed, op eenige ;1j 'landvliegen na, in de landtaal ,,ngamu" 1 genoemd, wier steek zeer lastig is, en i «en vermetele rattensoort, die wakker ;j knaagde aan de zakken met mondj voorraad. Toen Paganel den volgenden dag, den e Ssten Februari, ontwaakte, was hij e vol moed en bijna met het land verzoend, i De Maori's, die hij vooral duchtte, _ v/aren niet opgedaagd, en die wreede T menscheneters dreigden hem niet eens 3 in zijn droomen. Hij deelde zijn blijds schap daarover aan Glenarvan mede. 5 ',Ik denk dus," zeide hij, „dat deze , kleine wandeling goed zal afloopen. i Dezen avond zullen wij de samenvloeie ing der Waipa en Waikato bereikt hebt ben, en zijn wij daar voorbij, dan behoeven wij niet bang te zijn voor een . ontmoeting met de inboorlingen op . den weg naar Auckland." r „Hoe ver moeten wij gaan," vroeg r Glenarvan, „om de samenvloeiing der r Waipa en Waikato te bereiken?" t „Vijftien mijlen, zoo wat even ver, 3 [als wij gisteren gegaan zijn." j „Maar het zal ons heel wat oponthoud *veroorzaken, als dat eindelnoze kreunpl- hout de Daden bliift versoerren." „Neen," antwoordde Paganel, „wij zullen de Waina lanes paan. en daar geen ninaerpaien meer vinden, maar integendeel een gemakkelijken weg." „Vooruit dan !" beval Glenarvan, die ag, dat de dames gereed waren om te vertrekken. Gedurende de eerste uren van dien dag maakte het dichte kreupelbosch het gaan nog zeer lastig. Wagen noch paarden hadden er kunnen doordringen ; zij beklaagden zich daarom niet sterk over het gemis van hun australisch voertuig. Zoo lang geen voor wagens berijdbare wegen door die bosschen van planten zijn gebaand, zal NieuwZeeland alleen door voetgangers bereisd kunnen worden. De varens, wier soorten hier ontelbaar zijn, werken even onverzettelijk als de Maori's mede tot verdediging van den vaderlandschen bodem. Het kleine gezelschap ondervond dus duizend bezwaren bij het overtrekken der vlakten, waar de heuvels van Hakarihoata zich verheffen. Maar voor twaalf uur bereikte het de oevers der Waipa en richtte het zich zonder moeite noordwaarts langs de steile oevers der rivier. Het was een liefelijk dal, doorsneden met frissche en heldere stroompjes, die zich vroolijk tusschen de struiken kronkelden. Volgens den kruidkundige Hooker heeft Nieuw-Zeeland tot nog toe twee duizend plantensoorten op geleverd, waarvan er vijf honderd daar alleen thuis behooren. Bloemen vindt men er weinig, en er is bijna geen verscheidenheid in haar kleuren. Er is bijna volslagen gebrek aan eenjarige planten, maar een overvloed van varenkruiden, grassoorten en schermbloemen. Buiten de eerste donkergroene plekken verhieven zich hier en daar eenige groote boomen, ijzermirten met scharlakenroode bloemen, norfolksche denneboomen, Ievensboomen met loodrecht opgaande takken, en een cypresboom, de „rimu", niet minder treurig dan zijn europeesche broederen ; al die stammen waren letterlijk begroeid met talrijke verscheidenheden van varens. Tusschen de takken der groote boomen en boven de struiken fladderden en babbelden eenige kakatoes, de groene „kakariki" met een gele streep onder de keel, de „taupo" pronkende met een mooi paar zwarte knevels, en een papegaai, zoo groot als een eend, met rood gevederte, dat vooral onder de vleugels zeer schitterde, en dien de natuurkundigen den „Nestor van het zuiden" hebben bijgenaamd. Zonder zich van hun makkers te verwijderen konden de majoor en Robert eenige watersnippen en patrijzen schieten, die onder het lage struikgewas der vlakten nestelden. Om tijd te winnen plukte Olbinett ze onderweg. Paganel, die minder ophad met de voedende eigenschappen van het wild, had liever een vogel meester willen worden, die uitsluitend op NieuwZeeland thuis behoort. De weetgierigheid van den natuurkundige bracht in hem den eetlust van den reiziger tot zwijgen. Bedroog zijn geheugen hem niet, dan bracht het hem de vreemde manieren van den „twi" der inlanders te binnen, die nu eens om zijn onophoudelijk hoongelach „spotvogel" genoemd wordt en dan weer „pastoor", omdat hij op zijn gevederte, dat zoo zwart is als een priesterrok, een witten kraag draagt. „Die twi," zeide -Paganel tot den majoor, „wordt 's winters zoo vet, dat hij er ziek van is. Hij kan niet meer vliegen. Dan rijt hij zich met den snavel de borst open, om zich van zijn vet te ontlasten en zich lichter te maken. Vindt gij dat niet vreemd, Mac Nabbs?" „Zoo vreemd," antwoordde de majoor, „dat ik er geen woord van geloof !" Tot zijn grooten spijt kon Paganel geen enkele van die vogels in handen krijgen, om aan den öngeloovigen majoor de bloedige inkervingen in hun borst te laten zien. Maar het geluk diende hem beter met een zonderling dier, dat door menschen, katten en honden vervolgd, naar de onbewoonde streken gevlucht is en gevaar loopt uit de zeelandsche dierenwereld te verdwijnen. Robert, die als een echte speurhond rondsnuffelde, ontdekte in een nest van gevlochten wortels een paar ongevleugelde en staartlooze hoenders, met vier teenen aan de pooten, een langen bek als een snip en witte op haar gelijkende vederen over het geheele lichaam. Vreemde dieren, die den schakel schenen uit te maken tusschen de eierleggende dieren en de zoogdieren. Het was de zeelandsche „kiwi" de „apterix australis" der natuurkundigen, die zich al naar het valt voedt met larven, insecten, wormen of zaden. Deze vogel is aan dit land eigen. Met moeite heeft men hem kunnen over¬ brengen in de dierentuinen van Europa Zijn half afgewerkte vormen, zijn lach wekkende bewegingen, hebben altijd de aandacht der reizigers getrokken, en] op de groote ontdekkingsreis in Australië van de Astrolabe en de Zélee, kreej Dumont d'Urville uitdrukkelijk lasl van de Academie van Wetenschappen om een van die zonderlinge vogel! mede te brengen. Maar ondanks de belooningen, die hij aan de inlander! uitloofde, kon hij geen enkelen levender kiwi krijgen. Paganel, die recht blijde was met dit buitenkansje, bond zijn twee hoenders aan elkander en nam ze vol vreugde mede, daar hij voornemens was ze aan den Plantentuin te Parijs te vereeren „Geschenk van den heer Jacques Paganel" ; dat verleidelijke opschrift las de luchthartige aardrijkskundige reeds op de schoonste kooi in die verzameling, j Inmiddels zakte het kleine gezelschap zonder veel vermoeienis de oevers der Waipa af. De streek was verlaten, geen spoor van inboorlingen, geen pad was er te zien, dat de aanwezigheid van den mensch in deze vlakten verried. Het water der rivier stroomde tusschen hooge struiken door of kabbelde een eind weegs over den vlakken zandigen oever. Dan had men een vrij gezicht tol op de bergjes, die het dal in het ooster begrensden. Met hun vreemde vormsr: en hun toppen, die in een bedrieglijken nevel waren gehuld, geleken zij op reusachtige dieren uit de voorwereld. Men zou wanen, een heele school walvischachtige dieren te zien, die op eens versteend waren. Die dooreen geworpen massa's droegen den stempel van eer echt vulkanisch karakter. Nieuw-Zeelanc is dan ook niets anders, dan een dei jongste voortbrengselen van een plutonische werking. Gestadig rijst het hooger boven den zeespiegel. Sommige punten zijn in twintig jaar wel een vaam gestegen. Het vuur blaakt nog in zijn binnenste, schudt het, doet het trillen, en ontsnapt op menige plaats door den mond der heete bronnen en den krater der vuurspuwende bergen. 's Namiddags ten vier ure had men in opgeruimde stemming negen mijlen afgelegd. Volgens de kaart, die Pagane onophoudelijk raadpleegde, lag.de samenvloeiing der Wzaipa en Waikato nog bijna vijf mijlen verder. Daar liep de weg aJ naar Auckland ; daar zou men dien nacht h<| verblijven. Wat de vijftig mijlen aanJe gaat, die hen van de hoofdstad scheid-II den, die kon men in twee of drie dagen iè afleggen, en in hoogstens acht uren, wanneer Glenarvan den postwagen aanstj trof, die tweemaal in de maand van Auckland naar de Hawkesbaai vice ls versa rijdt. ie „Dus zullen wij nog dezen nacht in rs de open lucht moeten slapen?" vroeg :r Glenarvan. „Ja," antwoordde Paganel; „maar il voor het laatst, hoop ik 1" „Des te beter; want het wil wat le zeggen voor lady Helena en Mary Grant" 'n „En zij verdragen het geduldig," } voegde John Mangles er bij. „Maar, vergis ik mij niet, mijnheer Paganel! t- dan hadt gij van een dorp aan de ie samenvloeiing der beide rivieren ge- I sproken." '■ i antwoordde de aardrijkskun- rs dige, „hisr staat het op de kaart van i, Johnston. Het is Ngamavahia, omtrent u iwre mijlen oeneaen ae samenvloeiing." n „Welnu !" zouden wij daar van nacht i niet kunnen slapen? Lady Helena en n miss Grant zouden gaarne nog een paar .. niij.cn luupcu uin een reaenjK logement n te vinden." >t „Een logement 1" riep Paganel, „een •n logement in een maoridorp! niet eens n een herberg of een kroeg! Dat dorp is n niets anders dan een verzameling van p hutten van inlanders, en wel verre van ij er een schuilplaats te zoeken, raad ik 1- aan het voorzichtig te vermijden." ïsl „Wat zijt gij altijd bang, Paganel!" ri zeide Glenarvan. r „Waarde lord 1 wantrouwen kan c minder kwaad dan vertrouwen bij die r Maori's. Ik weet niet op welken voet >■ z'j met de Engelschen staan, of de op- :r stand gedempt is of zegepraalt, of wij n niet midden in den oorlog komen. En wij mogen zonder aanmatiging zeggen, r dat lieden van onzen rang goede ge- ï vangenen zouden ziin, en ik ben er ii volstrekt niet op gesteld om tegen wil ■r en dank kennis te maken met de zeelandsche gastvrijheid. Daarom oordeel n ik het best, dat wij dat dorp Ngarna- [■ vahia vermijden, het omreizen, alle : ontmoeting met de inlanders ontwijken. [■ Zijn wij eens te Drury, dan verandert g de zaak, en dan kunnen onze wakkere g medereizigsters op haar gemak uit¬ rusten van de vermoeienissen der reis " Het gevoelen van Paganel behieid de overhand. Lady Helena wilde liever nog een nacht in de open lucht doorbrengen dan haar metgezellen in gevaar brengen. Mary Grant vroeg evenmin als zij om stil te houden, en dus zetten zij den tocht langs den rivieroever voort. Twee uren later daalde de eerste avondschemering van de bergen. Voor de zon in het westen onder de kimmen zonk, had zij gebruik gemaakt van een onverwachte opening in de wolkengordijn om nog eenige late stralen te schieten. De laatste zonneschijn gaf aan de verwijderde toppen in het oosten een purperglans. Het was als het ware een laatste groet aan de reizigers. Glenarvan en de zijnen verhaastten hun tred. Zij wisten, hoe kort de avondschemering op deze reeds vrij hooge breedte duurde, en hoe spoedig de duisternis inviel. Zij dienden de samenvloeiing der twee rivieren te bereiken voor het geheel donker werd. Maar er steeg een zware mist uit den m-nnrl nn en deze maakte het zeer moeielijk om den weg te onderscheiden. Gelukkig verving het oor het door de duisternis nuttelooze oog. Weldra verkondigde een duidelijker gemurmel van het water de vereeniging der twee rivieren in dezelfde bedding. Ten acht ure bereikte het kleine eezelschan hpt punt, waar de Waipa zich met eenig gedruisch in de Waikato stort. „Daar is de Waikato 1" riep Paganel, „en de weg naar Auckland loopt langs den rechteroever !" „Morgen zullen wij hem zien," antwoordde de majoor. „Wij blijven hier. Mij dunkt, dat die donkerder schaduwen afkomstig zijn van een klein boschje, dat daar met opzet gegroeid is om ons te beschutten. Laten wij eten en slapen." „Eten dat is goed !" zeide Paganel; „maar beschuit en droog vleesch, anders niet, zonder vuur aan te leggen.. Wij zijn hier onbekend gekomen ; wij moeten ons best doen ook onbekend heen te gaan 1 Gelukkig maakt die mist ons onzichtbaar." Het boschje werd bereikt, en allen hielden zich stipt aan de strenge voorschriften van den aardrijkskundige. Het koude avondeten werd in stilte genuttigd, en weldra vielen de reizi- gers, die zeer vermoeid waren door een marsch van vijftien mijlen, in een diepen slaap. TIENDE HOOFDSTUK. de nationale stroom. Toen de zon den volgenden morgen opging, hing eenjvrij dikke mist zwaar op het water der rivier. Een deel van de dampen waarmee de lucht vervuld was, had de afkoeling verdicht, zoodat ze nu de oppervlakte van het water met een dichte wolk bedekten. Maar de stralen der zon boorden spoedig door die waterbellen heen, welke berstten, nu de dagvorstin ze bescheen. De in nevels gehulde oevers waren zichtbaar, en de Waikato vertoonde zich in al de schoonheid vart den morgen. Ter plaatse, waar de twee stroomen ineenliepen, stak de scherpe punt van een met struiken bedekte landtong in het water uit. Het onstuimige water der Waipa stuwde dat van den Waikato wel een kwartmijl weg, voor het er zich mede vereenigde; maar de machtige en kalme stroom bracht de bruisende rivier weldra ten onder, en sleepte haar rustig mede in zijn loop tot aan het bekken der Stille-Zuidzee. Toen de damp optrok, kon men een boot de Waikato stroomopwaarts zien roeien. Het was een kano van zeventig voet lang, vijf breed en drie diep, met een hoogen voorsteven als een venetiaanschen gondel en geheel vervaardigd van den stam van een kahikateadenneboom. De bodem was belegd met een bed van droge varens, - Acht roeiers, die voorin zaten, deden ze over de oppervlakte des waters vlie¬ gen, terwijl een man, cue acnieraan mi, ze met een beweegbare pagaai stuurde. Die man was een lange inboorling, omstreeks vijf en veertig jaar oud, met een breede borst, gespierde leden, en forsche handen en voeten. Zijn gewelfd en met diepe rimpels beploegd voorhoofd, zijn onvriendelijke blik, zijn onheilspellend gelaat, boezemden schrik voor hem in. Het was een maori-opperhoofd van hoogen rang. Dit bleek uit de fijne en dichte figuren, waarmede zijn li¬ chaam en aangezicht getatoeëerd waren, \ Van ae vieugeis van zijn aienubucu» liepen twee zwarte kromme lijnen, die om de gele oogen zich slingerden, op zijn voorhoofd bijeen kwamen en onder zijn prachtig hoofdhaar verdwenen. Zijn mond met sneeuwwitte tanden en zijn kin verdwenen onder regelmatige bonte lijnen, welker sierlijke krullen zich door elkander slingerden tot op zijn sterke borst. Het tatoeëren, het „moko" der NieuwZeelanders, is een bewijs van hoog aanzien. Hij alleen is die eervolle kringen waardig, die zich in een aantal gevechten door zijn dapperheid heeft onderscheiden. De slaven en de heffe des volks hebben er orppn a ansnraak on. De beroemde opper¬ hoofden zijn kenbaar aan het uitgewerkte, de juistheid en den aard der te^kening, die dikwij ls afbeeldingen van dieren op hun lichaam voorstelt.; Sommigen ondergaan tot vijfmaal toe de zeer smartelijke bewerking van het moko. Hoe beroemder men is, des te meer wordt men opgeschikt in NieuwZeeland. Dumont d'Urville heeft wetenswaardige bijzonderheden aangaande dat gebruik medegedeeld. Hij heeft terecht opgemerkt, dat het moko de plaats dier wapens vervangt, waarop in Europa sommige geslachten zich zoo veel laten voorstaan. Maar hij merkt een verschil op tusschen die twee teekenen van onderscheiding: namelijk, dat de wa¬ pens der huropeanen qikwijü «meen het bewijs zijn van de persoonlijke verdienste van hem, die ze het allereerst verwierf, zonder dat men daaruit tot de verdienste zijner kinderen mag besluiten ; terwijl de persoonlijke wapens der Nieuw-Zeelanders een wettig bewijs zijn, dat zij een buitengewonen moed aan den dag hebben moeten leggen om het reent te verzijgen l* ie dragen. Ook is het niet te ontkennen, dat het tatoeëren der Maori's, nog daargelaten het aanzien, waarin het staat, ontegenzeggelijk zijn nut heeft. Het geeft aan de huid meerdere dikte, waardoor ze in staat is weerstand te bieden aan de guurheid van het weder en aan de onophoudelijke steken der muskieten. Bij het opperhoofd, dat het vaartuig stuurde, was geen twijfel aan zijn beroemdheid mogelijk. Het scherpe alba- ■ tros-been, dat de maori tatoeëerders gebruiken, had zijn gezicht vijf maal doorkorven met dichte en diepe lijnen. Hij had de vijfde uitgave reeds beleefd, hetgeen wel te zien was aan zijn trotsch voorkomen. Zijn lichaam, bedekt met een stuk doek van Nieuw-Zeelandsch vlas, gevoerd met honden vellen, was omgord met een schaamteschort, dat in de laatste gevechten met bloed was bemorst. Aan zijn uitgerekte oorlellen prijkten hangers van groenen niersteen, en om den hals droeg hij kettingen van ,,poenamoes", gewijde steenen, waaraan de Zeelanders eenige bijgeloovige denkbeelden verbinder. Naast hem lag een geweer van engelsch maaksel, en een „patoe-patoe", een soort van tweesnijdende, smaragdkleurige, achttien duim lange bijl. Negen krijgslieden van minderen rang maar gewapend en met een woest uiterlijk, waarvan enkelen nog ieden aan versche wonden, zaten in hun linnen mantels gewikkeld onbeweeglijk bij hem. Aan hunne voeten lag?n drie geduchte honden. De acht roeiers voorin schenen dienaren of slaven van het opperhoofd te zijn. Zij roeiden stevig door, zoodat het bootje met groote snelheid tegen den juist niet veel beteekenenden stroorfi der Waikato opvoer. In het midden van dat lange vaartuig stonden tien europeesche gevangenen, alleen aan hun voeten gekluisterd, dicht bij elkander. Het waren Glenarvan en lady Helena, Mary Grant, Robert, Paganel, de majoor, John Mangles, de hofmeester en de twee matrozen. Door den dichten nevel misleid, was het kleine gezelschap den vorigen avond onder een talrijke troep inlanders geraakt. Omstreeks het midden van den nacht werden de reizigers in hun slaap overvallen, gevangen genomen en vervolgens naar het vaartuig gebracht. Zij hadden nog geen mishandelingen ondergaan ; maar tegenstand zou hun niet gebaat hebben. Hun wapenen en kruit waren in handen der wilden, en hun eigen kogels zouden zouden spoedig een eind aan hun leven gemaakt hebben. Zij vernamen spoedig uit eenige engelsche woorden, waarvan de inlanders . zich bedienden, dat dezen, teruggedre¬ ven en geslagen door de britsche troepen, na groote verliezen ondergaan te hebben naar de streken aan de BovenWaikato terugtrokken. Het maori-opperhoofd, wiens voornaamste strijders na een hardnekkigen tegenstand door de soldaten van het 42ste regiment gedood waren, ging een nieuwe oproeping doen aan de stammen van den stroom, om den onbedwingbaren William Thompson te hulp te snellen, die nog altijd met de veroveraars-worstelde. Dat opperhoofd heette „Kai-Koemoe," een vreeselijke naam, die in de volkstaal beteekent, „hij, die de ledematen van zijn vijand opeet." Hij was dapper en vermetel; maar zijn wreedheid evenaarde zijn moed. Geen medelijden was van hem te wachten. Zijn raam was wel bekend bij de engelsche soldaten en de goeverneur van NieuwZeeland had een prijs op zijn hoofd gesteld. Die vreeselijke slag had Lord Glenarvan juist getroffen, toen hij de zoo gewenschte haven van Auckland bijna bereikt had, waar hij scheepsgelegenheid naar Europa hoopte te vinden. Op zijn kalm en bedaard gelaat afgaande, zou men echter niet hebben kunnen gissen, dat een vreeselijke angst hem kwelde. Want in ernstige omstandigheden toonde Glenarvan steeds, dat het ongeluk hem niet kon ter neder slaan. Hij gevoelde, dat hij, de echtgenoot, het hoofd, zijn vrouw en zijn reisgenooten tot steun en voorbeeld moest zijn; maar tevens was hij bereid om, indien de omstandigheden het vorderden, het eerst voor aller redding te sterven. Innig vroom zijnde, wilde hij, met het oog op het heilige doel zijner onderneming niet twijfelen aan Gods rechtvaardigheid, en ondanks de tallooze gevaren op den weg, dien hij betrad, had hij nog geen oogenblik spijt van de edelmoedige opwelling, die hem naar die onbeschaafde landen gevoerd had. Zijn makkers waren zijner waardig, zij dachten even edel als hij, en wie hun rustig en fier gelaat had beschouwd, zou niet geloofd hebben, dat zij een zekeren ondergang te gemoet gingen. Met algemeen goedvinden hadden zij op raad van Glenarvan besloten, een trotsche onverschilligheid voor de inlanders te veinzen. Dat was het eenige middel om dien woestaards ontzag in te boezemen. De wilden in het algemeen en de maori's in het bijzonder hebben een zeker gevoel van waardigheid, dat zij nooit verloochenen. Zij achten hem, die door koelbloedigheid en moed achting inboezemt. Glenarvan wist, dat hij door zoo te handelen zijn makkers en zichzelf noodelooze mishandelingen bespaarde. Sedert het verlaten van de legerplaats hadden de inlanders, weinig spraakzaam evenals alle wilden, hen ternauwernood toegesproken. Uit eenige woorden, die zij wisselden, maakte Glenarvan echter op, dat zij met het engelsch bekend waren. Hij besloot dus het zeelandsche opperhoofd te vragen, wat hij met hen voor had. Zich tot KaiKoemoe richtende, vroeg hij met rustige stem : „Waar brengt gij ons heen, opperhoofd?" Kai-Koemoe zag hem koel aan zonder te antwoorden. „Wat zijt gij voornemens met ons te doen?" hernam Glenarvan. Voor een poos flikkerden de oogen van Kai-Koemoe, en hij antwoordde op ernstigen toon : „U uitwisselen, wanneer de uwen u terug willen hebben, u dooden als zij weigeren." Glenarvan vroeg niets meer, maar voelde de hoop in zijn hart herleven. Zonder twijfel waren eenige opperhoofden van het leger der Maori's in handen van de Engelschen gevallen, en wilden de inboorlingen beproeven hen door uitwisseling terug te krijgen. Dat was dus een kans op redding, en hun toestand nog niet hopeloos. Inmiddels vorderde het vaartuig snel tegen den stroom op. Paganel, wiens beweeglijk karakter hem licht van het eene uiterste tot het andere deed overslaan, was weer vol moed. Hij zeide bij zichzelven, dat de Maori's hun de moeite bespaarden om naar de engelsche voorposten te gaan, en dat was zooveel gewonnen. Volkomen berustend in zijn lot, ging hij op zijn kaart den loop der Waikato door de vlakten cn dalen der provincie na. Lady Helena en Mary Grant bedwongen haar vrees en spraken zacht met Glenarvan, en de bekwaamste gelaatskenner onder de inlanders had op haar aangezichten den angst niet kunnen opmerken, die haar benauwde. De Waikato is de nationale stroom van Nieuw-Zeeland. De Maori's zijn er even trotsch en jaloersch op, als de Duitschers op den Rijn en de Slaven op den Donau. In zijn twee honderd mijlen langen loop besproeit hij de schoonste streken van het noordelijke eiland, van de provincie Wellington af tot de provincie Auckland toe. Hij heeft zijn naam gegeven aan al die stammen op zijn oevers, die onoverwinbaar en onoverwonnen, als één man tegen de overheerschers zijn opgestaan. Het water van dien stroom is nog bijna nooit door een vreemd schip gekliefd. Alleen de prauwen der inlanders bevaren hem. Met moeite heeft het een enkelen moedigen reiziger mogen gelukken tusschen die gewijde oevers door te stevenen. De toegang tot de Boven-Waikato schijnt aan de oningewijde Europeanen verboden te zijn. Paganel was bekend met den eerbied, welken de inboorlingen voor die slagader van Zeeland koesteren. Hij wist, dat de engelsche en duitsche natuurkundigen ze niet verder bevaren hadden dan tot haar vereeniging met de Waipa. Hoever zou de willekeur van Kai-Koemoe zijn gevangenen medeslepen? Dat had hij niet kunnen gissen indien het woord „Taupo", dat hij bij herhaling van het opperhoofd en diens manschappen hoorde, zijn aandacht niet gewekt had. Hij raadpleegde zijn kaart, en zag, dat die naam Taupo gegeven werd aan een meer, dat beroemd is in de jaarboeken der aardrijkskunde, en in het bergachtigste gedeelte des eilands ligt, aan de zuidelijke grens der provincie Auckland. De Waikato verlaat dat meer na het in zijn volle breedte doorloopen te hebben. Van het vereenigingspunt af tot aan het meer stroomt de rivier over een lengte van omtrent honderd twintig mijlen. Paganel sprak John Mangles in het fransch aan, om niet door de wilden verstaan te worden en verzocht hem de snelheid van het vaartuig te schatten. John berekende ze op omtrent drie mijlen in het uur. „Dan zal," zeide de aardrijkskundige, „wanneer wij des nachts stil liggen, onze reis tot hét meer bijna vier dagen duren." „Maar waar bevinden zich de engel- sche posten?" vroeg Glenarvan. „Dat is moeilijk te zeggen," antwoordde Paganel. „Echter zal de oorlog wel in de provincie Taranaki overgebracht zijn, en naar alle waarschijnlijkheid bevindt de hoofdmacht der troepen zich bij het mear, aan de afhelling van het gebergte, waar het brandpunt van den opstand is." „God geve het!" zuchtte lady Helena. Glenarvan sloeg een treurigen blik op zijn jeugdige gade en op Mary Grant, die overgeleverd waren aan de genade dier woeste inboorlingen en ver weggesleept in een onbeschaafd land, van alle menschelijke hulp verstoken. Maar hij zag, dat Kai-Koemoe hem in het oog hield, en daar hij uit voorzichtigheid hem niet wilde doen gissen, dat eene der gevangenen zijn vrouw was, hield hij zijn gedachten in zijn binnenste besloten en sloeg hij met volmaakte onverschilligheid de oevers van den stroom gade. Een halve mijl boven de samenvloeiing was het vaartuig zonder aan te leggen de vroegere woonplaats van koning Potatau voorbijgeroeid. Geen andere boot was op de rivier te zien. Eenige ver van elkander gelegene hutten op de oevers bewezen door haar bouwvalligheid, dat de oorlog daar pas zijn verwoestingen had aangericht. De streken langs de oevers schenen verlaten, de boorden van den stroom onbewoond. Het treurige landschap werd alleen verlevendigd door eenige vertegenwoordigers van de familie der watervogels. Nu eens vluchtte de „taparunga", een steltlooper met zwarte vleugels, witten buik en rooden snavel, zoo snel zijn lange poolen hem wilden dragen. Dan weer keken drieërlei reigers, de aschgrauwe „mataku", een soort van roerdomp met een dom uitzicht, en de prachtige „kotuku", met witte vederen, gelen snavel en zwarte pooten, bedaard naar het voorbijvarende inlandsche vaartuig. Waar de glooiende oevers een zekere diepte van het water aanduidden, loerde de duikerkoning, de „kotare" der Maori's, op die kleine palingen, die bij millioenen in de zeelandsche rivieren rondzwemmen. Waar de struiken over den stroom hingen, maakten zeer aardige hoppen, rieten purperhoenders hun morgentoilet in de eerste stralen der zon. Al die ge¬ vleugelde dieren smaakten de rust, die het afwezen der menschen, welke de oorlog verjaagd of gedood had, hun schonk. Gedurende dit eerste gedeelte van haar loop door groote vlakten had de Waikato een aanzienlijke breedte. Maar hoogerop werd het dal, waar ze haar bedding in had uitgehold, vernauwd, eerst door heuvels, later door bergen. Tien mijlen boven de vereeniging wees de kaart van Paganel op den linkeroever het dorp Kirikiroa, dat er ook lag. Kai-Koemoe legde er niet aan. Hij liet aan de gevangenen hun eigen levensmiddelen uitreiken, die bij de plundering van de legerplaats waren medegenomen. Hij, zijn krijgslieden en zijn slaven vergenoegden zich met het gewone voedsel der inlanders, eetbare varens, „de pleris esculenta" der kruidkundigen, in den oven gekookte wortels, en „kapanas", aardappelen, die op de beide eilanden overvloedig geteeld worden. Geen dierlijk voedsel kwam bij hun maaltijd voor, en het droge vleesch der gevangenen scheen hun verlangen niet gaande te maken. Ten drie uur verrezen er eenige bergen op den rechter oever, de PokaroaRanges, die veel hadden van een ontmantelde vesting. Op sommige loodrechte spitsen verhieven zich verwoeste „pah", oude verschansingen, die de maori-krijgsbouwkundigen in onneembare stellingen hadden opgeworpen. Men zou ze voor groote arendsnesten aangezien hebben. De zon verdween haast onder de kimmen, toen het vaartuig op den steilen oever aanhield, bezaaid met puimsteenen, welke de Waikato, op vuurspuwende bergen ontsprongen, in haar loop medevoert. Daar groeiden eenige booinen, die geschikt schenen om een legerplaats te beschutten. KaiKoemoe liet zijn gevangenen ontschepen; de handen der mannen werden geboeid, de vrouwen bleven vrij, allen werden in het midden van de legerplaats gebracht, die door groote vuren met een onoverkomelijken muur van vlammen werd omgeven. Voor Kai-Koemoe aan zijn gevangenen zijn voornemen had te kennen gegeven om hen uit te wisselen, hadden Glenarvan en John Mangles de middelen besproken om hun vrijheid terug te krijgen. Wat zij in het vaartuig niet konden beproeven, wilden zij, als hun bewakers sliepen, onder begunstiging van het nachtelijk duister wagen. Maar na het gesprek van Glenarvan met het zeelandsch opperhoofd scheen het verstandiger dit niet te doen. Men moest geduld hebben. Dat was het voorzichtigste. De uitwisseling bood kansen op redding aan, die niet verbonden waren aan een ongewapenden aanval of door een vlucht door de onbekende streken. Voorzeker konden er gebeurtenissen voorvallen, die zulk een onderhandeling vertraagden, zelfs beletten, maar het beste was nog haar uitslag af te wachten. En wat konden eigenlijk ook een tiental ongewapenden uitrichten tegen een dertigtal goed gewapende wilden? Ook vermoedde Glenarvan, dat de stam van Kai-Koemoe een opperhoofd van groot aanzien verloren had, dien hij gaarne terug had, en hij vergiste zich niet. Den volgenden morgen voer het vaartuig met nieuwe snelheid den stroom op. Ten tien ure vertoefde het even aan de samenvloeiing met de Pohaiwhenna, een riviertje, dat kronkelend door de vlakten op den rechteroever liep. Daar voegde zich een boot met tien inboorlingen bemand bij het vaartuig van Kai-Koemoe. De krijgslieden wisselden ter nauwernood den welkomstgroet, het „aïre mai ra", dat wil zeggen : „komt hier in goede gezondheid", en de beide booten voeren gezamenlijk verder. De nieuw aangekomerjen hadden eerst onlangs de engelsche troepen bestreden. Dat zag men aan hun gescheurde kleeren, aan hun bebloede wapens, aan de wonden, die nog onder hun lompen gaapten. Zij waren somber en zwijgend. Met de aan wilde volken eigen onverschilligheid sloegen zij volstrekt geen acht op de Europeanen. Tegen den middag vertoonden zich in het westen de toppen van den Maungatotari. Het dal van de Waikato werd al nauwer. Tusschen hooge oevers besloten schoot de stroom voort met de snelheid van een val. Maar de lichaamskracht der inboorlingen, verdubbeld en geregeld door een gezang, dat de maat aangaf voor de beweging der riemen, voerde het vaartuig over het schuimende water. Zonder letsel kwam men over den val heen, en de Waikato stroomde weer even langzaam als vroeger, daar van mijl tot mijl de uitstekende hoeken harer oevers haar snelheid braken. Tegen den avond legde Kai-Koemoe aan bij den voet der bergen, wier voorloopers zich loodrecht op de smalle oevers verhieven. Daar maakten een twintigtal inboorlingen, die hun booten verlaten hadden, zich gereed om den nacht door te brengen, Vuren brandden onder de boomen. Een even aanzienlijk opperhoofd als Kai-Koemoe naderde met afgemeten schreden, en zijn neus wrijvende tegen dien van Kai-Koemoe, gaf hij hem den vriendengroet „chorgui" genaamd. De gevangenen werden in het midden van de legerplaats gebracht en met groote strengheid bewaakt. Den volgenden morgen werd de lange reis op de Waikato weder voortgezet. Van de kleine zijstroompjes van de rivier kwamen andere booten afzakken. Er waren nu zoo wat zestig krijgslieden bijeen, stellig vluchtelingen van den laatsten opstand, en die, meer of min gehavend door de engelsche kogels, de bergstreken weder opzochten. Soms werd er een gezang aangeheven in de vaartuigen, die in een rechte lijn elkander volgden. Een inlander zette het volkslied van den geheimzinnigen „Pihe" in : Papa ra ti wati tidi I dounga nei den strijdzang, die de Maori's tot den onafhankelijkheisdoorlog aanvuurt. De volle en welluidende stem der zangers werd door de echo's van het gebergte nagebauwd, en na ieder couplet herhaalden de inboorlingen in koor het oorlogszuchtig refrein, waarbij zij op hun borst sloegen, die als een trom klonk. Dan werden de riemen weer met rieuwe krachten aangevat, de vaartuigen roeiden tegen den stroom op en vlogen over den waterspiegel. De vaart op de rivier werd dien dag gekenmerkt door een zonderling verschijnsel. Tegen vier uur stoof het vaartuig zonder aarzelen, zonder zijn loop te vertragen, door de vaste hand van het opperhoofd bestuurd, door een eng dal. Woedend brak de branding op de talrijke eilandjes, die licht aanleiding tot ongelukken geven. Zoo ooit op dien buitengewonen tocht op de Waikato moest men thans zorgen niet om te slaan, want haar oevers leverden volstrekt geen toevluchtsoord op. Wie den voet op het kokende slijk der oevers gezet had, zou onfeilbaar verloren zijn geweest. De stroom toch vloeide tusschen die warme bronnen door, welke ten allen tijde de nieuwsgierigheid der reizigers hebben gaande gemaakt. Het ijzeroxyde kleurde het slijk der oevers helderrood, waarop de voet geen vaam stevigen grond zou kunnen vinden. De dampkring was verzadigd met een zeer doordringende zwavellucht. De inboorlingen hadden er geen hinder van; maar de gevangenen werden ernstig ongesteld door de pestdampen, die uit de spleten van den grond opstegen, en door de blaasjes, welke de spankracht der daarin bevatte gassen deed bersten. Maar gewende de reuk zich moeielijk aan die uitwasemingen, het oog kon niet nalaten dat ontzagwekkend schouwspel te bewonderen. De vaartuigen waagden zich in een dichte wolk van witte dampen. Haar oogverblindende kronkelingen stegen koepelsgewijs boven den stroom. Op zijn oevers brachten een honderdtal heete bronnen, waarvan sommigen massa's dampen opwierpen en anderen waterzuilen uitspoten, een even afwisselende vertooning teweeg, als de waterstralen en watervallen van een bekken, die de hand der menschen te voorschijn roept. Men zou gezegd hebben, dat een machinist naar welgevallen de afwisselende verschijnselen dier bronnen bestuurde. Het water en de dampen vermengden zich in de lucht en vertoonden door de zon be"schenen al de kleuren van den regenboog. Te dezer plaatse liep de Waikato, over een beweeglijke bedding, die door de werking van het onderaardsche vuur onophoudelijk kookt. Niet ver van daar, naar den kant van het meer Rotorua in het oosten gonsden de warme bronnen en de rookende watervallen van den Rotomohana en den Tetarata, in wier nabijheid sommige stoute reizigers zich gewaagd hebben. Deze geheele streek is doorboord van heete springbronnen, kraters en zwavelgroeven. Daar ontsnapt het overtollige gas, dat geen uitweg heeft kunnen vinden door de ontoereikende veiligheidskleppen van den Tongariro en den Wakari, de twee eenige werkende vuurspuwende bergen van Nieuw-ZeeIand. Twee mijlen ver voeren de booten der inboorlingen onder dat gewelf van dampen door, besloten in warme wolkjes, di« over den waterspiegel heendreven; vervolgens trok de zwaveldamp op, en de benauwde borst ademde weer een zuivere lucht in, een gevolg van de snelheid van de stroom. Men was de streek der bronnen voorbij. Voor het einde van den dag voerden de krachtige riemslagen der wilden hen weer over de twee stroomversnellingen van Hipapatua en Tamatea. 's Avonds legde Kai-Koemoe op honderd mijlen van de samenvloeiing van de Waipa en Waikato aan. De stroom, die zich naar het oosten had gewend, richtte zich nu weer zuidwaarts naar het meer Paupo, gelijk een ontzaglijke waterstraal, die in een bekken valt. Toen Jacques Paganel den volgenden morgen de kaart raadpleegde, herkende hij op den rechteroever den berg Taubara, die tot een hoogte van drie duizend voet oprijst. Om twaalf uur voer de vloot door een zijtak van den stroom het meer Taupo in, en begroetten de inlanders met luidruchtige gebaren een stuk doek, dat in den wind wapperde op het dak eener hut. Het was de vaderlandsche vlag. ELFDE HOOFDSTUK. HET MEER TAUPO. Lang voor de historische tijden heeft zich door de instorting van holen in de trachietlava op het midden des -eilands een onpeilbare kolk, vijf en twintig mijlen lang en breed, gevormd. Het water, dat van de omliggende bergtoppen stortte, heeft die ontzettende holte gevuld. De kolk is een meer geworden, maar nog altijd een afgrond gebleven, en men heeft er de diepte nog niet van kunnen peilen. Dat is het vreemde meer Taupo, dat twaalf honderd vijftig voet boven den zeespiegel en tusschen een kring van bergen in ligt, die derdehalf duizend voet hoog zijn. Die uitgestrekte watervlakte, wier hevige stormen bijna te vergelijken zijn met de kringvormige stormen op den oceaan, wordt heerlijk ingesloten, ten westen door hooge loodrechte rotser, ten noorden, door eenige verwijderde en met boschjes bekroonde toppen, ten oosten door een breeden, lagen oever, waarover een weg loopt, die met puimsteenen bezaaid is, welke tusschen de bladeren der struiken heen blinken, en ten zuiden, door vulkanische kegelbergen, aan den zoom van een woud gelegen. Die geheele streek kookt als een ontzaglijke waterketel, hangende over de onderaardsche vlammen. De grond beeft onder de liefkoozingen van het inwendige vuur. Op vele plaatsen stijgt een heete damp op. De aardkorst scheurt en barst als een koek, die te sterk rijst, en ongetwijfeld zou de geheele hoogvlakte in een gloeienden oven wegzinken, wanneer de geboeide dampen niet twaalf mijlen verder een uitweg vonden door de kraters van den Tongariro. Van den noordelijken oever gezien, schenen vederbosschen van rook en vlammen boven dien vulkaan, door kleine vuurspuwende bergen omringd, te wapperen. De Tongariro scheen in verband te staan met een vrij ingewikkeld bergstelsel. Achter hem verhief de afgezonderd in de vlakte staande Ruapohoe zijn met sneeuw bedekte kruin ter hoogte van negen duizend voet in de lucht. Geen sterveling heeft nog den voet gezet op zijn ongenaakbaren kegel; het menschelijk oog heeft nooit de diepte van zijn krater gepeild, terwijl tot driemalen toe in twintig jaar de heeren Bidwill en Dyson, en laatst Von Hochstetter de toegankelijker toppen van der Tongariro hebben gemeten. Aan die vuurspuwende bergen zijn legenden verbonden, en bij iederfe gelegenheid zou Paganel ze zeker aan zijn makkers verteld hebben. Hij zou hun medegedeeld hebben, hoe er eens over een vrouw twist ontstond tusschen den Tongariro en den Taranaki, die toen zijn buurman en vriend was. De Tongariro, die wat heethoofdig is, zooals alle vulkanen, werd zoo driftig, dat hij den Taranaki sloeg. Geslagen en vernederd vluchtte deze door het Whenganni-dal, liet onderweg twee brokken van bergen vallen,-en bereikte de zeekust, waar hij nu eenmaal staat onder den naam van den Egmont. Maar Paganel had even weinig lust om te vertellen, als zijn vrienden om toe te luisteren. Zij sloegen zwijgend den noordoostelijken oever van het Taupo-meer gade, waar hun ongelukkig gesternte hen heenvoerde. De zendingspost door den eerwaarden Grace te Pukawa op den westelijken oever van het meer gesticht, bestond niet meer. De oorlog had den leeraar ver weggedreven van het voornaamste brandpunt van den opstand. De gevangenen waren alleen, overgelaten aan de willekeur van wraakzuchtige Maori's, en juist in dat onbeschaafde gedeelte des eilands, waar het christendom nooit d oorgedrongen is. Toen Kai-Koemoe de Waikato verlaten had, stak hij de kleine kreek over, die tot uitwatering van den stroom dient, voer om een spits voorgebergte' en landde op den oostelijken oever van het meer, aan den voet van den Manga-berg, die een hoogte van achttien honderd voet bereikt. Daar breiden zich akkers uit met het kostbare nieuwzeelandsche vlas. De inboorlingen noemen het „harakeke". Al wat die nuttige plant oplevert, is bruikbaar. Haar bloemen verschaffen een soort van uitmunterden honig, haar stam brengt een gomachtige zelfstandigheid voort, die de plaats van was of stijfsel vervangt ; haar nog nuttiger blad leent zich tot allerlei gedaanteverwisseling; versch, gebruikt men het' als papier; gedroogd levert het een uitstekende zwam; gekorven, veranderd het in koord, kabeldraad en touw ; uitgeplozen en gevlochten wordt het deken of mantel, mat of schaamteschort, en rood of zwart geverfd kleedt het de deftigste Maori's. Dat kostbare vlas wordt dan ook allerwege op de twee eilanden gevonden, aan de zeekust zoowel als aar de cevers der rivieren en meren. Hier bedektén zijn in het wild groeiende struiken geheele akkers; zijn bruinroode, op de aloë gelijkende bloemen ontloken overal buiten zijne dichte en lange bladeren, die als een zegeteeken van scherpe zwaarden vormden. Liefelijke vogels, de honingvogels, de gewone bezoekers der vlasakkers, vlogen in groote troepen rond en vergastten zich op het honigsap der bloemen. In het water van het meer plasten troepen eenden, met een kakelbont gevederte, van zwartachtige, grijze en groene pennen, en die zich gemakkelijk tam laten maken. Een kwart mijl verder verrees op een steilte van den berg in een onneembare stelling een „pah" of verschansing. De gevangenen werden één voor één aan land gebracht, ontboeid en door de krijgslieden daarheen geleid. Het pad, dat op de verschansing uitkwam, liep door vlasakkers en een boschje schoone boomen, bestaande uit „kaiketea's", met blijvende bladeren en roode bessen, „dracenas australis", de „ti" der inboorlingen, wier kruin zeer goed de palmkool vervangen kan, en „huious", waarvan men zich bedient om de stoffen zwart te verven. Groote duiven met een metaalglans, aschgrauwe lappenvogels en een menigte spreeuwen met roodachtige lellen vlogen weg bij de nadering der inboorlingen. Na een vrij langen omweg kwamen Glenarvan, lady Helena, Mary Grant en de overigen in de sterkte. Deze vesting werd verdedigd door een eerste omheining van steile, vijftien voet hooge palissaden; een tweede linie van palen en daarna een schutting van gevlochten wilgentakken met schietgaten voorzien omgaven den anderen omtrek, dat is het hoogste gedeelte der vesting, waarop versterkingen waren aangelegd en een veertigtal hutten ordelijk bij elkander stonden. Daar komende maakte het gezicht der hoofden, waarmede de palen der tweede omwalling versierd waren, een vreeselijken indruk op de gevangenen. Lady Helena en Mary Grant wendden de oogen af, meer nog uit walging dan van schrik. Die hoofden hadden toebehoord aan vijandelijke opperhoofden, die in den strijd gesneuveld waren en wier lichamen den overwinnaars tot spijs hadden gediend. De aardrijkskundige herkende ze terstond aan hun holle en ledige oogkassen. Het oog der opperhoofden wordt namelijk verslonden en het hoofd op inlandsche manier toebereid. De hersens worden er uitgehaald, de huid er afgestroopt, de neus met kleine plankjes vastgezet, de neusgaten met vlas gestopt, en mond en oogleden dichtgenaaid. Daarna wordt het in den oven gelegd en dertig uren gerookt. Zoo toebereid blijft het zeer lang onveranderd en ongerimpeld, en vormt een zegeteeken. Dikwijls bewaren de Maori's het hoofd hunner eigen opperhoofden ; maar in dat geval blijft het oog in de hol,te en staart de voorbijgangers aan. De Nieuw-Zeelanders vertoonen die overblijfselen met trots; zij laten ze door de jonge krijgslieden bewonderen en brengen hun de schatting hunner hulde door plechtige feesten. Maar in de vesting van Kai-Koemoe versierden alleen hoofden van vijanden dit afschuwelijk museum, en ongetwijfeld vermeerderde meer dan één Engelschman met ledige oogholte de verzameling van het opperhoofd der Maori's. Achter in de vesting,' voor een groote open plek gronds, die Europeanen het „slagveld" zouden genoemd hebben, stak de wonirg van Kai-Koemoe boven verscheidene geringere hutten uit. Die wornng was opgetrokken van palen met een vlechtwerk van takken onderling verbonden en van binnen bekleed met linnen. Zij was twintig voet larg, vijftien breed en tien hoog, en had dus een inhoud £van drie duizend kubieke voeten. Meer ruimte heeft een zeelandsche opperhoofd niet noodig. Er was maar ééne opening, die toegang tot de hut verleende ; een dicht weefsel van plantenvezels, dat opgehaald kon worden, diende voor deur. Het dak stak er overheen bij wijze van een goot. Eenige figuren in het uiteinde der sparren gebeiteld versierden de hut, en het „wharepuni" of portaal vertoonde aan de bewondering der bezoekers bladeren, zinnebeeldige figuren, monsters, lofwerk, kortom een vreemd mengelmoes, het voortbrengsel van den beitel der inlandsche kunstenaars. Binnen in de hut lag de vloer, van vastgetrapte aarde gemaakt, een halven voet boven den beganen grond. Eenige teenen horden en matrassen van droge varens, bedekt met een mat uit de lange en buigzame bladeren van den „typha" gevlochten, dienden tot bedden. In het midden was de vuurhaard, een gemetseld gat, en in het dak was een ander gat, dat tot schoorsteen diende. Wanneer de rook dicht genoeg was, vond hij eindelijk goed dien uitweg te gebruiken, maar niet voor hij op de wanden der woning een heerlijk zwart vernis had aangebracht. Naast de hut stonden de pakhuizen met den voorraad van het opperhoofd, zijn oogst van vlas, pataten, taro's, eetbare varens, en de ovens, waarin al die spijzen op heete steenen geroosterd worden. In kleine omheinde plaatsen weidden wat verder eenige zwijnen en geiten, de schaarsche afstammelingen der nuttige dieren, welke kapitein Cook had ingevoerd. Hier en daar liepen honden om hun sober maal op te zoeken. Zij werden vrij slecht onderhouden voor dieren, met wier behulp de Maori dagelijks zijn voedsel moet zoeken. Glenarvan en zijn lotgenooten hadden dit alles met een oogopslag overzien. Bij een ledige hut wachtten zij af, wat het opperhoofd over hen zou beschikken, en hadden veel te lijden van de beleedigingen van een troep oude vrouwen. Die bende harpijen omringde hen, dreigde hen met vuisten, huilde en vloekte. Eenige engelsche woorden kwamen over haar dikke lippen, waaruit duidelijk bleek, dat zij onmiddellijk om wraak riepen. Onder al die verwenschingen en bedreigingen toonde lady Helena, uiterlijk bedaard, een gerustheid, die toch niet bestaan kon. Om lord Glenarvan zijn koelbloedigheid niet te doen verliezen, deed die moedige vrouw heldhaftige pogingen om zich te bedwingen. De arme Mary Orant voelde, dat haar krachten haar begaven, en John Mangles ondersteunde haar, bereid om haar lot tot het uiterste toe te verdedigen. Die vloed van verwenschingen werd door zijne makkers in zeer verschillende stemming aangehoord, sommigen, zooals de majoor, bleven er kalm onder, anderen, zooals Paganel, waren ten prooi aan een steeds toenemende verbittering. Daar hij lady Helena wilde behoeden voor de vuisten dier grijze hellevegen, ging Glenarvan regelrecht op KaiKoemoe af, en zeide, op dien afzichte¬ lijken hoop wijzende: „Jaag ze weg!" Het maori opperhoofd zag zijn gevangene stijf aan zonder hem te antwoorden ; vervolgens bracht hij met een wenk die huilende horde tot zwijgen. Glenarvan boog om hem te bedanken,, en keerde weder langzaam naar zijn plaats in het midden der zijnen terug. Er waren nu zoowat honderd NieuwZeelanders, grijsaards, volwassenen en jongelieden, in het fort bijeen ; sommigen wachtten bedaard maar droefgeestig de bevelen van Kai-Koemoe af, anderen gaven zich over aan al de vervoeringen eener hevige smart; enkelen beweenden hun bloedverwanten of vrienden, die in de laatste gevechten gevallen waten. Van al de opperhoofden, die op de roepstem van William Thompson waren toegesneld, was Kai-Koemoe de eenige die in de aan het meer gelegen streken terugkeerde, en hij was de eerste, die aan zijn stam de nederlaag verhaalde, die de opstandelingen in de vlakten van de Beneden-Waikato geleder hadden. Van de twee honderd krijgslieden, die onder zijn bevel tot verdediging van den vaderlandschen grond waren uitgetrokken, ontbraken er honderd vijftig bij de terugkomst. Sommigen waren door de overwinnaars gevangen genomen ; maar de meesten hadden op het slagveld den dood gevonden en zouden het land hunner vaderen nimmer terugzien ! Hieruit was de diepe droefheid te verklaren, die de komst van KaiKoemoe bij zijn stam had opgewekt. Er was nog niets van de laatste nederlaag uitgelekt, en de noodlottige tijding was pas ruchtbaar geworden. Bij de wilden openbaart zich de zielsdroefheid altijd door uiterlijke teekenen. De bloedverwanten en vrienden der gesneuvelde krijgslieden, vooral de vrouwen, reten hun gelaat en schouders -met scherpe schelpen open. Het bloed stroomde uit de wonden en vermengde zich met hun tranen. De grootte der wanhoop was af te meten naar de diepte der inkervingen. De bloedende en razende nieuw-zeelandsche vrouwen waren vreeselijk om aan te zien. Een andere, in de oogen der inlanders zeer gewichtige oorzaak, vergrootte nog hun wanhoop. Niet alleen was de bloedverwant, de vriend, dien zij beweenden, niet meer ; maar zijn gebeente zou niet in het familiegraf rusten. Het bezit nu van dat overschot wordt in den godsdienst der Maori's als onmisbaar voor het lot in het eeuwige leven beschouwd ; niet het vergankelijke vleesch, maar de beenderen, die zorgvuldig worden bijeenverzameld, gereinigd, afgekrabd, gepolijst, ja zelfs gevernist; en ten slotte worden zij in het „oedoepa" gelegd, dat wil zeggen „het huis des roems." Die graven zijn met houten beelden versierd, die met volkomen juistheid de tatoeëering des overledenen voorstellen. Maar nu zouden die graven ledig blijven, de godsdienstige plechtigheden niet volbracht worden, en de beenderen, welke de tand der wilde honden mocht sparen, onbegraven verbleeken op het slagveld. Toen verdubbelden de teekenen der smart. Op de bedreigingen der vrouwen volgden de vervloekingen der mannen tegen de Europeanen. Scheldwoorden werden uitgebraakt, de gebaren steeds heviger. Op het geschreeuw zouden daden van geweld volgen. Kai-Koemoe vreesde, dat de dweepers onder zijn stamgenooten hem te machtig zouden worden, en liet daarom zijn gevangenen naar een gewijde plaats brengen, die aan het andere eind der verschansing op een steilen bergtop lag. Die hut leunde tegen een rotswand, die honderd voet boven haar uitstak, en aan de zijde van het fort een vrij steile helling vormde. In dit „wareatoea", heilig huis, predikten de priesters of ariki's aan de Zeelanders een god in drie personen, den vader, den zoon, en den vogel of geest. De ruime en goed gesloten hut bevatte het gewijde en uitgezochte voedsel, dat Maoeï-Ranga-Ranguï eet door den mond zijner priesters. Daar gingen de gevangenen, voorloopig beveiligd tegen de woede der inlanders, op matten van vlas liggen. Lady Helen a, wier krachten uitgeput, wier geestkracht overwonnen was, viel in de armen van haar echtgenoot. Glenarvan klemde haar aan zijn borst en herhaalde : „Houd moed, lieve Helena ! de Hemel zal ons niet verlaten !" Pas was Robert opgesloten, of hij klom op Wilsons schouder, en slaagde er in zijn hoofd door een opening tusschen het dak en den muur te steken, waaraan snoeren amuletten hingen. Van daar kon hij de geheele vesting overzien tot aan de hut van Kai-Koemoe,. „Zij zijn om het opperhoofd veree- nigd," fluisterde hij „Zij zwaaien met hun armen Zij brullen Kai- Koemoe wil spreken " De knaap zweeg een poos en hervatte toen : „Kai-Koemoe spreekt De wilden komen tot rust Zij luisteren naar hem...." „Zeker heeft dat opperhoofd er persoonlijk belang bij om ons te beschermen," zeide de majoor. „Hij wil zijn gevangenen tegen opperhoofden van zijn stam uitwisselen ! Maar zullen zijn krijgslieden er in bewilligen?" „Ja ! Zij luisteren naar hem " hervatte Robert. „Zij gaan uiteen Enkelen keeren naar hun hutten terug Anderen verlaten de verschansing. ..." „Zegt gij de waarheid?"^ riep de majoor. t „Ja, mijnheer Mac Nabbs!" antwoordde de knaap. „Kai-Koemoe is alleen gebleven met de manschappen, die in zijn boot waren.... Ha! daar komt cr een naar onze hut " „Kom af, Robert!" gebood Glerarvan. Nu vatte lady Helena, die weer bijgekomen was, den arm van haar echtgenoot. „Edward !" sprak zij op vasten toon. „Mary Grant en ik moeten niet levend in de handen der wilden vallen !" Dit zeggende overhandigde zij aan Glenarvan een geladen revolver. „Een wapen!" riep Glenarvan, wiens oogen met een plotselingen glans schitterden. „Ja! de Moari's onderzoeken hun vrouwelijke gevangenen niet! Maar dit wapen is voor ons, Edward! niet voor hen! " „Glenarvan!" zeide de majoor snel, „verberg dien revolver! Het is nog geen tijd " De revolver verdween onder de kleeren van den lord. De mat, waarmede de ingang der hut gesloten was, werd opgelicht. Een inlander verscheen. Hij gaf den gevangenen een wenk om hem te volgen. Dicht aaneengesloten stapten Glenarvan en de zijnen STILLE ZUIDZEE 4 voort en bleven eindelijk voor KaiKoemoe staan. Rondom dit opperhoofd waren de voornaamste krijgslieden van zijn stam vereenigd. Onder hen was ook die Maori, wiens boot zich bij die van Kai-Koemoe had gevoegd, ter plaatse, waar de Pohain-henna in de Waikato valt. Het was een gespierd man van veertig jaar, en met een woest en wreed voorkomen. Hij heette Kara-Tete, dat wil zeggen „de opvliegende". KaiKoemoe behandelde hem met zekere achting; aan de fijnheid zijner tatoe ëering kon men zien, dat Kara-Tete een hoogen rang in zijn stam bekleedde. Toch had een scherp waarnemer kunnen zien, dat er een zekere naijver tusschen die twee opperhoofden bestond. De majoor merkte op, dat de invloed van Kara-Tete Kai-Koemoe hinderde. Zij heerschten beiden over de belangrijke stammen van de Waikato en met gelijke macht. En hoewel Kai-Koemoe glimlachte, straalde er diepe haat uit zijn oogen. Kai-Koemoe ondervroeg Glenarvan, en zeide: „Zijt gij een Engelschman?" „Ja 1" antwoordde de lord zonder aarzelen, want dit zou een uitwisseling gemakkelijker maken. „En uwe metgezellen?" zeide KaiKoemoe. „Zijn Engelschen evenals ik. Wij zijn reizigers, schipbreukelingen. Maar als gij het weten wilt, wij hebben geen deel genomen aan den strijd." „Dat raakt mij niet!" antwoordde de onbeschofte Kara-Tete. „Elke Engelschman is onze vijand. De uwen hebben ons eiland bemachtigd! Zij hebben onze akkers gestolen ! Zij hebben onze dorpen verbrand !" „Zij hebben verkeerd gehandeld!" antwoordde Glenarvan op ernstigen toon. „Ik zeg dat, omdat ik het denk, en niet, omdat ik in uwe macht ben." „Luister!" hernam Kai-Koemoe, „de Tohonga, de opperpriester van NoeïAtoea, 1) is in de handen uwer broeders gevallen. Hij is gevangen bij de Papeka's. 2) Onze God beveelt ons hem los te koopen. Ik had u het hart uit het 1) Naam van den God der Zeelanders. 2) Euiopeanen. lijf willen rukken, ik had gewenscht, dat uw hoofd en het hoofd uwer metgezellen ten eeuwigen dage op de punten van dit paalwerk gestaan hadden! Maar Noeï-Atoe hééft gesproken." Terwijl hij zoo sprak, beefde KaiKoemoe, die zich tot nog toe ingehouden had, van toorn, en stond er een woeste geestdrijverij op zijn gelaat te lezen. Na een poos hervatte hij op bedaarden toon : „Denkt gij, dat de Engelschen onzen opperpriester tegen uw persoon zullen uitwisselen?" Glenarvan aarzelde met een antwoord, en zag het maori opperhoofd oplettend aan. „Ik weet het niet," zeide hij na een oogenblik zwijgens. „Spreek!" hernam Kai-Koemoe. „Is uw leven evenveel waard als het leven van onzen opperpriester?" „Neen!" antwoordde Glenarvan. „Ik ben noch een opperhoofd, noch een priester onder de mijnen!" Over dit antwoord verbaasd zag Paganel Glenarvan met diepe verwondering aan. Kai-Koemoe scheen insgelijks verrast. „Dus twijfelt gij?" zeide hij. „Ik weet het niet," herhaalde Glenarvan. „Zullen de uwen u niet tegen onzen opperpriester uitwisselen?" „Mij alleen? neen !" antwoordde Glenarvan. Ons allen? misschien." „Bij de Maori's is het hoofd voor hoofd," zeide Kai-Koemoe. „Bied eerst deze vrouwen ter uitwisseling tegen uw priester aan," zeide Glenarvan op lady Helen a en Mary Grant wijzende. Lady Helena wilde naar haar man snellen. De majoor hield haar tegen. „Dié twee vrouwen bekleeden een hoogen rang in haar land," hernam Glenarvan met een eerbiedige buiging voor lady Helena en Mary Grant. De krijgsman zag zijn gevangene koel aan. Een valsch glimlachje speelde om zijn lippen ; maar hij onderdrukte het bijna terstond en antwoordde met een stem, die hij nauwelijks bedwingen kon : „Denkt gij Kai-Koemoe met valsche woorden te bedriegen, vervloekte Europeaan? Denkt gij, dat de oogen van ai-Koemoe niet in de harten bunnen zen?" En op lady Helena wijzende, ging I voort: • a b „Dat is uw vrouw!" „Neen ! de mijne !" riep Kara-Tete. De gevangenen wegduwende legde t opperhoofd nu zijn hand op den ïouder van lady Helena, die bij die nraking verbleekte. ,,Edward 1" riep de rampzalige vrouw haar radeloosheid. Zonder een woord te spreken hief I snarvan den arm op. Een schot knalde Kara-Tete viel dood neder. Op die losbranding stroomde een ied van inlanders uit de hutten. >t plein was in een oogenblik vol. inderd armen werden tegen de ongekigen opgeheven. De revolver werd inarvan uit de hand gerukt. Kai-Koemoe sloeg een vreemden it op Glenarvan; daarbij bedekte met de eene hand het lichaam van n moordenaar, terwijl hij met de iere de menigte in toom hield, die edend op de Europeanen indrong, iindeüjk deed zijn stem het oproer ;aren. Taboe ! Taboe !" riep hij. )p dat woord hield de menigte voor inarvan en de zijnen stand, die nu ir liet oogenblik door een bovenuurlijke macht beschermd werden. ;enige oogenblikken daarna werden naar het heilige huis teruggevoerd, [ hun tot gevangenis diende. Maar >ert Orant enjacques Paganel waren jt meer bij hen. WAaLFDE hoofdstuk. >E LIJKPLECHTIGHEID VAN EEN OPPERHOOFD DER MAORl'S. oals op Nieuw-Zeeland wel meer geval is, vereenigde Kai-Koemoe ch de waardigheden van priester amhoofd. In die eerste hoedanigkon hij over personen of zaken • )ijgeloovige bescherming van het I! uitstrekken. t taboe, dat bij alle volken van Polynesische ras wordt aangen, heeft onmiddellijk ten gevolge -alle omgang met of gebruik van het voorwerp of den persoon, die getab oeeerd is, verboden wordt. Volgens den godsdienst der Maori's zou al wie een heihgschennende hand sloeg aan hetgeen taboe verklaard is, door den vertoornden god met den dood gestraft worden. En waar de godheid soms talmen mocht met wraak te nemen over de haar aangedane beleediging zouden de priesters niet verzuimen haar wraakoefening te verhaasten. Het taboe wordt door de opperhoofden met staatkundige bedoelingen toegepast, tenzij het ontstaat uit een gewoon voorval van het huiselijk leven. Een inlander wordt in menige omstandigheid voor eenige dagen getaboeëerd, b.v. wanneer hij zijn haar heeft afgesneden, wanneer hij getatoeëerd is wanneer hij een prauw timmert, wanneer hij een huis bouwt, wanneer hij doodelijk ziek is, wanneer hij gestorven is. Dreigt een onverstandige vischvangst de rivieren van haar visschen te berooven, of worden de nieuwe aanplantingen van zoete pataten niet behoorlijk ontzien, dan worden die voorwerpen door een beschermend en staathuishoudkundig taboe getroffen. Wil een opperhoofd de lastige omstanders van zijn huis verjagen, dan taboeëert mj het; ten zijnen voordeele betrekkingen met een vreemd schip aanknoopen, dan taboeëert hij het ook • een europeesch handelaar, op wien hij ontevreden is, een quarantaine op leggen, hij taboeëert maar! Zijn verbod komt dan overeen met het oude „veto" (ik wil niet) der koningen. Wanneer een voorwerp getaboeëerd is, mag niemand het straffeloos aanraken. Wanneer een inboorling aan dat verbod onderworpen is, zijn hem sommige spijzen voor een bepaalden tijd ontzegd. Wanneer die strenge leefregel opgelegd is, helpen, indien hij rijk is, zijn slaven hem en steken de spijzen 11 zijn mond, die hij met zijn handen net mag aanraken; is hij arm, dan s hij genoodzaakt de spijzen met den nond op te aemen, en het taboe maakt ïem tot een dier. Kortom, die vreemde gewoonte beleerscht en bepaalt de geringste daden Ier Nieuw-Zeelanders. Het is de onoploudelijke tusschenkomst der godheid i het maatschappelijke leven. Het eeft kracht van wet, en men mag zeggen, dat het geheele inlandsche wetboek, een wetboek, dat geen tegenspraak duldt en ook nooit tegengesproken wordt, vervat is in de gedurige toepassing van het taboe. De gevangenen in het heilig huis waren door een willekeurig taboe ontrukt aan de woede der volksmenigte. Een partij onder de inlanders, de vrienden en aanhangers van KaiKoemoe, waren op eens gestuit door de stem van hun hoofd en hadden de gevangenen beschermd. Echter maakte Qlenarvan zich geen verkeerde voorstellingen van het lot, dat hem wachtte. Zijn dood alleen was een voldoende straf voor den moord van een opperhoofd; en bij de wilde volken volgt de dood alleen op een lange marteling. Qlenarvan verwachtte dus niet anders, of hij zou wreed moeten boeten voor de billijke verontwaardiging, die zijn arm had gewapend ; maar hij hoopte, dat de toorn van Kai-Koemoe hein alleen zou treffen. Welk een nacht brachten hij en zijn Iotgenooten door! Wie zou hun angst kunnen schilderen, hun lijden afmeten ! De arme Robert, de goede Paganel waren niet meer voor den dag gekomen. Maar kon men wel aan hun lot twijfelen? Waren zij niet de eerste offers, ten zoen gevallen voor de wraakzucht der inlanders? Alle hoop was verdwenen, zelfs uit het hart van Mac Nabbs, die anders niet spoedig wanhoopte. John Mangles werd bijna krankzinnig door de stille wanhoop van Mary Grant, «die van haar broeder was gescheiden. Glenarvan dacht aan dat verschrikkelijk verzoek van lady Helena, die, om zich te onttrekken aan den marteldood of de slavernij, door zijne hand wilde sterven ! Zou hij dien ijselijken moed hebben? „En welk recht heb ik om Mary te treffen?" dacht John, wiens hart brak. Aan ontsnappen viel niet te denken ; dat was geheel en al onmogelijk. Tien tot de tanden gewapende krijgslieden, waakten voor de deur der gevangenis. De morgen van denx 15den Februari brak aan. Er had geen verkeer plaats gehad tusschen de inlanders en de gevangenen, die door het taboe werden beschermd. De hut bevatte eenige levensmiddelen, die de ongelukkigen nauwelijks aanraakten. De smart verdreef den eetlust. De dag verliep, zonder verandering of hoop aan te brengen. Ongetwijfeld zou het uur van de begrafenis van het gedoode opperhoofd ook dat zijn, waarop de doodstraf voltrokken werd. Terwijl Qlenarvan zich niet ontveinsde, dat Kai-Koemoe de gedachte aan uitwisseling wel zou hebben opgegeven, behield-de majoor dienaangaande nog altijd een straal van hoop. „Wie weet," zeide hij, terwijl hij Glenarvan op de uitwerking wees, dieri de moord van Kara-Tete op het opper- j hoofd gemaakt had, „wie weet, of KaiKoemoe niet in den grond verplichting aan u gevoelt?" Maar, wat Mac Nabbs ook mocht zeggen, Glenarvan wilde zich met geen hoop meer vleien. Ook de volgende dag verliep, zonder dat er toebereidselen voor de doodstraf werden gemaakt. Ziehier de reden van dat uitstel. De Maori's gelooven, dat de ziel nog drie dager na het sterven het lichaam :i des overledenen bewoont, en gedurende driemaal vier en twintig uren blijft het lijk onbegraven liggen. Die uitstellende ] gewoonte werd streng in acht genomen. I Tot den 15den Februari toe bleef de sterkte ledig. Op de schouders van Wilson staande, zag John Mangles dikwijls naar de buitenwerken. Geen inlander was er te zien. Alleen de schildwachten, die goed wacht hielden, losten elkander 1 af aan de deur der gevangenis. Maar den derden dag gingen de hutten open ; de wilden, mannen, vrouwen, ; kinderen, verscheidene honderden in \ getal, vereenigden zich zwijgend en bedaard op het voorplein der sterkte. Kai-Koemoe kwam uit ziin hut. en terwijl de voornaamste hoofden van zijn ' stam zich om hem schaarden, nam hij ' 2 plaats op een heuveltje van eenige , voeten hoog in het middelpunt der ver- j ' sterkingen. Op een behoorlijken afstand j c achter hem stonden de overige inlanders j 8 in een halven cirkel geschaard. De geheele vergadering bewaarde een onaf- ^ gebroken stilzwijgen. Op een teeken van Kai-Koemoe begaf een krijgsman zich naar het heilige ; °1 huis, „Denk er aan !" zeide lady Helena tot haar man. 1 Glenarvan klemde zijn vrouw aan I zijn hart. Thans naderde Mary Qrant John Mangles en zeide : „Lord en lady Glenarvan zullen wel willen gelooven, dat ever goed als een I vrouw kan sterven door de hand van [ haar echtgenoot om een schandelijk ieven te ontgaan, een bruid ook door de hand van haar verloofde kan sterven om er op haar beurt aan te ontkomen. John ! in dit gewichtig oogenblik mag ik het u zeggen : ben ik niet sedert lang uw bruid in het geheim van uw hart? Mag ik op u rekenen, waarde John ! gelijk lady Helena op lord Glenarvan?" „Mary!" riep de jeugdige kapitein 3 geheel radeloos. „Ach ! lieve Mary ! " Hij kon niet uitspreken ; de mat werd opgelicht, de gevangenen werden voor Kaï-Koemoe gebracht; de twee vrou| wen schikte# zich in haar lot; de man1 nen verborgen hun angst onder een | kalmte, die het bewijs was eener boven| menschelijke geestkracht. Zij kwamen voor het zeelandsch I opperhoofd. Deze talmde niet met het j uitspreken van het vonnis. „Gij hebt Kara-Tete gedood?" zeide I hij tot lord Glenarvan. i „Ik heb hem gedood," antwoordde I de lord. „Gij zult morgen met zonsopgang I sterven." ■ „Alleen?" vroeg Glenarvan, wiens I hart hevig klopte. „Ach ! als het leven van onzen opperI priester niet kostbaarder was dan het I uwe !" riep Kai-Koemoe, wiens oogen | een woesten spijt uitdrukten. I Thans had er een opschudding onder | de inboorlingen plaats. Glenarvan sloeg I haastig een blik om zich heen. Weldra I kwam er een opening in de menigte, en I een krijgsman verscheen, druipend van I zweet en doodelijk vermoeid. Zoodra Kai-Koemoe hem zag, sprak j nij hem in het engelsch aan. Zijn bedoeling was duidelijk : hij wilde, dat de gevangenen hem zouden verstaan. >,Gij komt uit de legerplaats der Europeanen?" „Ja!" antwoordde de Maori. „Hebt gij den gevangene, onzen opperpriester, gezien?" „Ik heb hem gezien." „Leeft hij?" „Hij is dood 1 De Engelschen hebben nem doodgeschoten!" Het was gedaan met Glenarvan en zijn makkers. „Allen zult gij morgen met zonsopgang sterven !" riep Kai-Koemoe Zoo trof hetzelfde lot al die ongelukkigen zonder onderscheid. Lady Helena en Mary Grant sloegen een oog vol dankbaarheid ten hemel. De gevangenen werden niet naar het heilige huis teruggebracht. Zij moesten dien dag tegenwoordig zijn bij de lijkplechtigheden van het opperhoofd en bij de bloedige tooneelen, die daarmede gepaard gaan. Een troep inlanders voerde hen eenige schreden verder naar den voet van een ontzaglijken „koedi". Daar bleven hun bewakers hij hen zonder hen uit het oog te verliezen. De overige Maori's schenen hen vergeten te hebben, zoo verdiept waren ze in hun verplichte smart. De drie bij de wet voorgeschreven dagen waren na den dood van KaraTete verloopen. De ziel des overledenen had dus voor altijd diens stoffelijk overschot verlaten. De plechtigheid" begon. Het lijk werd op een heuveltje gebracht in het midden van de vesting. Het was in een prachtige kleeding gedost en in een sierlijke mat var vlas gewikkeld. Om zijn met vederen versierd hoofd was een krans van groene bladeren geslingerd. Aan zijn gelaat, zijn armen en zijn borst, die met olie waren ingewreven, was geen teeken van bederf te zien. De bloedverwanten en vrienden traden tot aan den voet van het heuveltje, en, als had een orkestmeester de maat van een lijkzang geslagen, ving terstond een ontzaglijk concert van weenen, kermen en zuchten aan. De overledene werd beweend op de maat van een klagend en langzaam lied. Zijn nabestaanden sloegen zich voor het hoofd ; de vrouwelijke bloedverwanten reten haar gelaat met haar vingers open en toonden zich kwistiger met bloed dan met tranen Die ongelukkigen volbrachten stipt dezen ruwen plicht. Maar al die rouw was nog niet voldoende om de ziel des overledenen" te bevredigen, wiens gramschap zonder twijfel de overlevenden van zijn stam zou getroffen hebben, en zijn krijgslieden wilden niet, al konden zij hem niet in het leven terugroepen, dat hij in de andere wereld de genoegens van het aardsche leven missen zou. Dus mocht de echtgenoote van Kara-Tete haar mart ook in het graf riet verlaten. De ongelukkige zou toch geweigerd hebben hem te overleven. Dat was gewoonte en plicht, en de voorbeelden van zulke opofferingen zijn niet schaarsch in de zeelandsche geschiedenis. Die vrouw verscheen. Zij was nog jong. Heur haren golfden wanordelijk over haar schouders. Haar snikken en kreten stegen omhoog. Onsamenhangende woorden, jammerklachten, afgebroken volzinnen, waarin zij de deugden van den verslagene prees, braken haar snikken af, en in haar vreeselijke smart viel zij aan den voet van het heuveltje neer en sloeg met haar hoofd op den grond. Nu naderde haar Kai-Koemoe. Plotseling vloog het rampzalige slachtoffer weer op ; maar een geweldige slag met den „mere", een soort van vreeselijke knots, die het opperhoofd zwaaide, velde haar ter neder. Zij viel, als door den bliksem getroffen. Terstond gingen er ontzettende kreten op. Honderd armen bedreigden de gevangenen, die doodelijk ontsteld waren van dat ijselijk tooneel. Maar niemand roerde zich ; want de lijkplechtigheid was nog niet afgeloopen. De vrouw van Kara-Tete was met haar gemaal in den dood vereenigd. De beide lichamen lagen naast elkander. Maar voor het eeuwige leven had die overledene nog niet genoeg aan zijn trouwe gade. Wie zou hen beiden bij Noeï-Atoea bediend hebben, wanneer hun slaven hen niet uit deze wereld in de andere gevolgd waren? Zes ongelukkigen werden bij de lijken hunner meesters gebracht. Het waren dienstboden, die de onmeedoogende krijgswetten tot slavernij hadden gedoemd. Tijdens het leven van het opperhoofd hadden zij de hardste ontberingen uitgestaan, duizend mishandelingen ondergaan, waren slecht gevoed, hadden onophoudelijk als lastdieren gewerkt, en zouden nu, volgens het geloof der Maori's, in de eeuwigheid dat slavenleven voortzetten. Die ongelukkigen schenen in hun lot te berusten. Zij verwonderden zich niet over een opoffering, die ze reeds lang voorzien hadden. Hun ongeboeide handen bewezen, dat ze zich zonder verzet zouden laten slachten. De dood was dan ook kort, en voor een lang lijden bleven ze bewaard. 1 martelingen werden bespaard voor bewerkers van den moord, die twin schreden verder bij elkander stonden de oogen afwenden van dat ake schouwspel, dat nog ontzettender z worden. Zes knotsslagen, toegebracht door hand van zes gespierde krijgslied! strekten de slachtoffers in een zee v. bloed op den grond uit. Dat was het sein tot een vreeseli tooneel van kannibalisme. Het lichaam der slaven wordt ni " door het taboe beschermd, zooals h lijk van den meester. Het behoort a; den stam. Het is het kleine geld, d aan de huilers bij de lijkplechtighedi wordt toegeworpen. Zoodra het off volbracht was, vielen dan pok al de i landers, opperhoofden, krijgsliede grijsaards, vrouwen, kinderen, zone onderscheid van leeftijd of kunne, do dezelfde dierlijke woede aangegrepe op de levenlooze overblijfselen derslacii offers aan. In minder tijd dan een vlug pen het zou kunnen schetsen, werd de nog rookende lichamen vaneeng reten, verscheurd en verdeeld, niet a stukken maar aan kruimels. Elk v de twee honderd Maori's, die het ofl bijwoonden, kreeg zijn deel van < menschenvleesch. Men worstelde, m vocht, men betwistte elkaar het kleins lapje. De warme bloeddroppels besp; ten die monsterachtige gasten en i geheele terugstootende iiorde kriel onder een rooden regen door eikand Het was de waanzin en woede v naar hun prooi dorstende tijgers. M zou gezegd hebben, dat het een dii gaarde was, waar de roofdieren het h toegeworpen vleesch verslonden. Daar werden er op twintig plaatsen binn den wal vuren aangelegd ; de stank v het verbrande vleesch verpestte d dampkring, en zonder de vreeselij opschudding bij dat feestmaal, zone de kreten, die nog voortkwamen uit < met vleesch volgestopte kelen, hadd de gevangenen de beenderen der slacl offers kunnen hooren kraken tussch de tanden der menscheneters. Doodelijk ontsteld deden Glenarv en de zijnen nog hun best om dit i schuwelijk tooneel aan de oogen dj twee armen vrouwen te onttrekka Zij begrepen nu welke straf hen da volgenden morgen bij zonsopgang wachtte, en door welke vreeselijke martelingen zulk een dood stellig zou worden voorafgegaan. De schrik benam hun de spraak. Daarop begonnen de doodendansen. bterke dranken, getrokken uit den „piper excelsüm", echten geest van spaansche peper, verhoogden nog de dronkenschap der wilden. Zij hadden niets menschelijks meer. Zouden zoniet wellicht het taboe van het opperhoofd vergeten en de handen slaan aan angstigde?6"6"' ^ hU" Waanzin be" hpülaaHr Ka!".!<0,ernQe had zijn verstand behouden bij die algemeene dronken- hinpH-' H'J,stond "ur toe voor de bloedige slemppartij opdat zij haar hoogsten trap bereiken en dan voldaan zou zijn, en het laatste bedrijf der uit- hekl afg^peeldf' 06 geWOne p,echtiS" vrmfu,lijken^ va" Kara-Tete en diens vrouw werden opgenomen, de ledematen gebogen en tegen den buik ge- j drukt, volgens de gewoonte der Zeelanders. Nu moesten ze begraven wor„,ern: whe' nl.et voor goed, maar tot de aarde het vleesch verteerd had en alleen het gebeente bevatten zou. De plaats voor het Oedoe-Pa, dat wil zeggen het graf, was reeds gekozen omtrent twee mijlen buiten de vesting, on „"top.van een bergje, Maunganamu genoemd, op den rechteroever van het i meer gelegen. Daarheen moesten de lichamen worden gebracht. Twee zeer kunstelooze draagstoelen, of om het maar ronduit te zeggen, twee berries, werden aan den voet van het heuveltje neergezet. De saamgeyouwden lijken werden er veeleer in zittende dan in liggende houding °P geplaatst; hun kleeding werd met een band opgehouden. Vier krijgslieden tilden ze op hun schouders en de geheeie stam volgde hen, onder het aanheffen van het liiklied, in optocht tot aan de begraafplaats. De gevangenen, die nog altijd bewaakt werden, zagen den stoet den eersten wal van de vesting verlaten ; daarna werd het gezang en geschreeuw allengs onverstaanbaar. Omstreeks een half uur bleef de lijkstoet uit hun gezicht in de diepten van dal. Daarna zagen zij hem weer terug, toen hij de kronkelende bergpaden besteeg. Door den afstand kreeg die lange en slingerende optocht iets spookachtigs. De stam hield stil op een hoogte van acht honderd voet, dat is op den top van den Maunganamu, op de plaats die voor de begrafenis van Kara-Tete was uitgekozen. Een gewoon Maori zou geen ander graf hebben gehad dan een kuil en een hoop steenerf. Maar voor een machtig en geducht opperhoofd, dat zeker binnen kort onder de J*oden zou opgenomen worden, had zijn stai.'n een graf bestemd, dat zijner heldendaden waardig was. Het graf was met paalv, 'erk omringd,, en bij de kuil, waarin de Iijk^n m°esten rusten, stonden palen, versierd i "net bt;el" den, die met oker rood geverfd v varenDe bloedverwanten hadden niet \ 'er~ geten, dat de „Waidoea", de ziel de."" dooden, zich met stoffelijke dingen voedt evenals het lichaam die in dit fergankehjk leven behoeft. Daarom waren er levensmiddelen binnen de omheining gebracht, alsmede de wapens en kleederen der overledenen. ■ N',^s ontbrak aan de gemakkelijke inrichting van het graf. De beide echtgenooten werden naast elkander gelegd en daarop, na een nieuwe reeks van iamdektC' met aarde en gras óver- Nu taalde de stoet weder zwijgend den berg af, en voortaan mocht niemand weer, op straffe des doods, den Maunganamu beklimmen, want hij was Ki"fVe,na's de Tongariro, waar de )verblijfselen rusten van een opperloofd, dat in 1846 door een aardbeving )mkwam. 6 DERTIENDE HOOFDSTUK. de laatste uren. Juist verdween de zon over het Taupomeer achter de toppen van den Tuhahua Pekutapu, toen de gevangenen naar nun kerker werden teruggevoerd. Zij zouden hem niet meer verlaten, voor de toppen der Wahiti-Ranges door de eerste zonnestralen verlicht werden. Zij hadden een geheelen nacht óm zich op den dood voor te bereiden. On- danks hun droefheid, ondanks het ijselijk lot, dat hen wachtte, gebruikten zij gezamenlijk den maaltijd. „Wij zullen onze krachten hoog noodig hebben," had Glenarvan gezegd, „om den dood in het aangezicht te zien. Wij moeten aan die barbaren toonen, hoe Europeanen weten te sterven." Toen het eten afgeloopen was, zeide lady Heiera overluid het avondgebed op. Met ongedekten hoofde spraken al haar reisgenooten haar na. Waar is de mensch, die niet aan God denkt, wanneer de dood hem aangrijnst? . Toen die plicht volbracht was, omhelsden de gevangenen elkander. Mary Grant en Helena begaven zich naar een hoek van de hut en strekten zich op een mat uit. De slaap, die aller smarten lenigt, daalde weldra op haar oogleden neder; in elkanders armen gestrengeld sliepen zij in, uitgeput als zij waren door vermoeidheid en slapelooze nachten. Glenarvan nam nu zijn vrienden ter zijde en sprak hen aldus aan : „Waarde reisgenooten 1 ons leven en dat dier arme vrouwen is in Gods hand. Is het de wil des hemels, dat wij morgen sterven, dan zullen wij, ik ben er zeker van, weten te sterven als mannen, als christenen, die onbevreesd voor den Oppersten Rechter durven verschijnen. God, die op den bodem van ons hart ziet, weet, dat wij een edel doel najaagden. Wacht ons de dood in plaats van een goeden uitslag, dan is het zijn wil. Hoe hard zijn beschikkingen ook mogen wezen, ik wil toch niet tegen hem morren. Maar Ijjer is de dood, niet meer alleen de dood, het is de foltering, het is misschien de eerloosheid, en ziehier twee vrouwen " Glenarvans stem, die tot nog toe vast geweest wasr begon hier te beven. Hij zweeg om zijn aandoening te bedwingen. Na een oogenblik zwijgens vervolgde hij tot den jongen kapitein : „John ! gij hebt aan Mary beloofd, wat ik aan lady Helena beloofd heb. Wat is uw voornemen?" „Ik geloof voor God het recht te hebben die belofte te vervullen," antwoordde John Mangles. „Ja, John ! Maar wij zijn ongewapend? „Toch niet," antwoordde John, een dolk toonende. „Ik heb hem uit de hand van Kara-Tete gerukt, toen de wilde aan uwe voeten viel. Mylord 1 wie van beiden het langste leeft, zal den wensch van lady Helena en Mary Grant vervullen." Een doodsche stilte heerschte na die woorden in de hut. Eindelijk brak de majoor ze af met te zeggen : „Mijne vrienden! stelt dat uiterste middel tot de laatste minuten uit. Ik houd niet veel van hetgeen onherstelbaar is." „Ik heb niet voor ons gesproker," antwoordde Glenarvan. „Hoe vreeselijk onze dood ook moge wezen, wij zullen hem trotseeren! Ha! als wij alleen waren, zou ik u reeds twintigmaal toegeroepen hebben : mijne vrienden ! laten wij een uitval wagen ! Laten wij die ellendelingen aanvallen! Maar zij! zij! " John lichtte even de mat op, en telde vijf en twintig inlanders, die aan de deur der gevangenis de wacht hielden. Zij hadden een groot vuur aangelegd, dat een akeligen gloed verspreidde over den oneffen grond der sterkte. Sommigen dier wilden lagen rondom het vuur op den grond; anderen stonden roerloos overeind en staken zwart af op de heldere gordijn van vlammen. Maar allen zagen telkens naar de hut, die aan hun bewaking was toevertrouwd. Men zegt, dat tusschen den cipier, die waakt en een gevangene, die vluchten wil, de kansen voor den gevangene zijn. Het belang van den een is inderdaad grooter dan het belang van den ander. Deze kan vergeten, dat hij bewaakt; gene kan nooit vergeten, dat hij bewaakt wordt. De gevangene denkt meer aan de vlucht, dan zijn bewaker om hem de vlucht te beletten. Dat is de oorzaak van zoovele en zoo wonderlijke ontvluchtingen. Maar hier werden de gevangenen bewaakt door de haat en de wraakzucht en niet door een onverschilligen cipier. De gevangenen waren niet geboeid; maar dat was ook onnoodig : want vijf en twintig man bewaakten den eenigen uitgang van het heilige huis. Deze hut, tegen den rotswand leunende, die de verschansing afsloot, was alleen genaakbaar over een smalle landtong, die haar met het voorplein der sterkte in verband bracht. De zijmuren waren boven loodrechte rotswanden op- getrokken en hingen over een honderd voet diepen afgrond. Hier was dus een nederdaling onmogelijk. Onder den grond door bestond ook geen gelegenheid om te vluchten, want de rots was steenhard. De eenige uitgang was de deur van het heilige huis, en de Maori's bewaakten de landtong, die het als een ophaalbrug met de vesting verbond. Ontsnappen was dus onmogelijk, en Glenarvan moest dit wel erkennen, toen hij, misschien voor de twintigste maal, de muren zijner gevangenis had onderzocht. Intusschen verliepen de uren van dien akeligen nacht. De berg was in dichte duisternis gehuld. Maan noch sterren verhelderden den pikzwarten nacht. De wind huilde langs de sterkte. De palen der hut kraakten. Plotseling wakkerde het vuur der inboorlingen weder aan door die kortstondige strooming der lucht, en het schijnsel der vlammen verlichtte even het binnenste van het heilige huis. De groep gevangenen werd voor een oogenblik beschenen. Die arme lieden waren in gedachten verzonken over het lot, dat hun wachtte. Een doodsche stilte heerschte in de hut. Het zal omstreeks vier uur in den morgen geweest zijn, toen de oplettendheid van den majoor werd opgewekt door een licht gedruisch, dat achter de achterste palen, in den wand der hut, die tegen de rots leunde, van daan scheen te komen. Toen Mac Nabbs, die zich eerst niet om dat gedruisch had bekommerd, bespeurde, dat het aanhield, luisterde hij; verwonderd, dat het niet ophield, ging hij eindelijk om het beter waar te nemen met het oor op den grond liggen. Hij meende te hooren, dat er van buiten gekrabd en gegraven werd. Toen hij zeker was van zijn zaak, sloop de majoor naar Glenarvan en John Mangles, ontrukte hen aan hun droevige denkbeelden en voerde ze naar het achterste gedeelte der hut. „Luistert!" fluisterde hij, hun tevens een teeken gevende om te bukken. Het gekrab werd hoe langer hoe duidelijker ; men kon hooren, dat de steentjes door de aanraking met een scherp voorwerp krasten en wegrolden. „Een beest in zijn hol!" zeide föhn Mangles. Glenarvan sloeg zich voor het hoofd en zeide : „Wie weet? als het eens een mensch was!" „Mensch of dier," antwoordde de majoor, ,,'k zal er wel spoedig achter komen !" Wilson en Olbinett kwamen bij hen, en allen begonnen in den wand te graven, John met zijn dolk, de anderen met steenen, die zij uit den grond haalden of met hun nagels, terwijl Mulrady op den grónd lag om door een kier in de mat de groep inlanders in het oog te houden. Die wilden lagen onbeweeglijk rondom het vuur en vermoedden niets van hetgeen er twintig schreden van hen af gebeurde. De grond bestond uit een lichte en wrijfbare aarde, die den kiezelachtigen tufsteen bedekte. Ondanks het gebrek aan werktuigen vorderde het gat dan ook goed. Weldra was het duidelijk, dat een of meer menschen buiten het fort een galerij groeven in den zijmuur. Wat kon hun doel zijn? Waren zij bekend met het bestaan der gevangenen, of vond de arbeid, die verricht scheen te worden, zijn verklaring in het toeval eener persoonlijke onderneming? De gevangenen verdubbelden hun pogingen. Hun gewonde vingers bloedden ; maar zij groeven toch door. Na een half uur arbeids was het gat, dat zij boorden, een voet of drie diep. Het helderder geraas bewees hun, dat alleen een dunne aardlaag een onmiddellijke gemeenschap belette. Er verliepen nog eenige minuten; daar trok de majoor op eens zijn hand terug, die door een scherp lemmet gewond was. Hij bedwong den kreet van pijn, die hem bijna ontsnapte. John Mangles weerde met zijn dolk het mes af, dat in het gat werd rondgedraaid, maar vatte de hand, die het voerde. Het was de hand eener vrouw of van een kind, een europeesche hand ! Geen van beiden had een woord gesproken. Het was duidelijk, dat men aan beide zijden belang bij had om te zwijgen. „Is het Robert?" mompelde Glenarvan. Maar hoe zacht hij dien naam ook had uitgesproken, Mary Grant had hem verstaan. Zij was ontwaakt door de bewe- ging in de hut, sloop naar Glenarvan, greep die met aarde bemorste hand en bedekte ze met haar kussen. „Gij! gij!" zeide het meisje, dat zich er niet in kon vergissen, „gij, Robert!" „Ja, zusje," antwoordde Robert, „ik ben hier om u allen te redden! Maar stilte." „Moedig kind 1" herhaalde Glenarvan. „Houdt de wilden daar buiten in het oog en maakt het gat ruimer !" hernam Robert. Mulrady, die even had opgezien bij de verschijning van den knaap, ging weer op den uitkijk staan. „Alles gaat goed," zeide hij. „Nog maar vier krijgslieden zijn wakker. De anderen slapen. " „Moed gehouden !" sprak Wilson. In een oogenblik was het gat vergroot en ging Robert uit de armen zijner zusster over in die van lady Helena. Om zijn lichaam was een lang touw van vlas gewonden. „Mijn kind ! mijn kind 1" mompelde de jonge vrouw, „dus hebben de wilden u niet gedood 1" „Neen, mevrouw !" antwoordde Robert. „Ik weet zelf niet, hoe ik mij bij die opschudding aan hun oog heb kunnen onttrekken ; ik ben over de omwalling gesprongen ; twee dagen lang heb ik mij in de struiken verscholen ; 's nachts liep ik rond, ik wilde u wederzien. Terwijl de geheele stam met de uitvaart van het opperhoofd bezig was, ben ik die zijde der sterkte, waar de gevangenis staat, gaan verkennen, en heb ik dit mes en dit touw genomen. De bosjes gras, de takken der struiken hebben mij tot ladder gediend ; bij toeval heb ik een soort van grot gevonden, in de rots uitgehouwen, waartegen deze hut leunt; ik behoefde slechts eenige voeten in een weeke aarde uit te graven, en nu ben ik hier." Twintig stomme kussen waren het eenige antwoord, dat Robert krijgen kon. „Laten wij vertrekken !" zeide hij op vasten toon. „Is Paganel beneden?" vroeg Glenarvan. „Mijnheer Paganel!" herhaalde het kind, zeer verrast door die vraag. „Ja! Wacht hij ons? Hij was immers met u gevlucht?" „Weineen, mylord ! Wat, is mijnheer Paganel niet hier?" „Hij is hier niet, Robert!" antwoo de Mary Grant. „Hoe? Hebt gij hem niet geziei vroeg Glenarvan. „Hebt gij elkaar i bij die opschudding aangetroffen? ; gij niet samen ontsnapt?" „Neen, mylord 1 herhaalde Robi die geheel ter neergeslagen was door bericht van de verdwijning van Pa nel. „Laten wij vertrekken !" zeide nui majoor, „wij hebben geen minuut verliezen. Waar Paganel ook is, hij l het nergens slechter hebben dan wij h Vooruit maar 1" Wel waren de oogenblikken kostbc Zij moesten vluchten. De ontsnapp leverde geen andere groote moeil: heden op, alleen de afdaling langs i bijna loodrechten rotsmuur buiten) grot, die omtrent twintig voet hi was. Vandaar bood de helling een j gemakkelijke nederdaling tot den v van den berg aan. Van dit punt af k den de gevangenen spoedig de la liggende dalen bereiken, terwijl de fl ori's, wanneer zij hun vlucht ontdekk onbekend als ze waren met het besti der galerij tusschen het heilige huis] de buitenste glooiing gegraven, een z langen omweg zouden moeten mal om hen te bereiken. De ontvluchting begon. Alle vq zorgen, die haar welslagen konden \j zekeren, werden genomen. De gevan] nen kropen achter elkander door] nauwe galerij en kwamen in de gt Voor John Mangles de hut verliet, rui de hij al het puin weg en kroop op i beurt door de opening, waarop hij] matten van de hut liet vallen. De gaM was dus volkomen verborgen. Nu moest men den loodrechten ro: muur tot aan de glooiing afdalen, en ( nederdaling zou onmogelijk gewei zijn, warneer Robert het touw van vl niet had meegebracht. Het werd afgewonden, aan de u stekende rotspunt vastgemaakt en na beneden geworpen. Voor John Mangles zijn vrienden zi liet toevertrouwen aan die vlasveze die ineengedraaid het touw vormde onderzocht hij het eerst; hij oordeelc dat het niet bijzonder sterk was; m mocht zich echter niet roekeloos bloc stellen, want een val kon doodelijk zij „Dit touw," zeide hij, „kan slechts twee personen te gelijk houden ; daar moeten wij ons dus naar regelen. Eerst moeten lord en lady Glenarvan zich laten afglijden ; zoodra zij beneden zijn, trekken zij driemaal aan het touw, dat zal voor ons het sein wezen om hen te volgen." „Ik zal eerst gaan." zeide Robert. „Ik heb onder aan de glooiing een soort van diep hol ontdekt, waar de eerst afgedaalden zich zullen verbergen om de anderen af te wachten." - „Ga, mijn jongen !" zeide Glenarvan, terwijl hij de hand van den knaap drukte. Robert verdween door de opening der grot. Een minuut daarna bewezen drie rukken aan het touw, dat de knaap zijne afdaling gelukkig volbracht had. Terstond waagden Glenarvan en lady Helena zich buiten de grot. Het was nog zeer duister, maar de toppen, die in het oosten verrezen, werden reeds door - eenige grauwe tinten gekleurd. De snerpende ochtendkoelte bracht de jeugdige vrouw weder bij. Zij gevoelde haar krachten terugkeeren en begon haar gevaarlijke vlucht. Glenarvan, gevolgd door lady Helena, liet zich langs het touw afglijden tot op de plek, waar de loodrechte rotsmuur samenkwam met het bovenvlak der schuine zijde. Daarop begon Glenarvan die zijne vrouw voorging en haar ondersteunde, achteruit af te dalen. Hij zocht naar bosjes gras en struiken, die hem een steunpunt konden opleveren ; eerst beproefde hij ze en zette er dan den voet van lady Helena op. Eenige vogels, die in hun nest gestoord werden, vlogen zacht schreeuwend weg, en de vluchtelingen sidderden, wanneer een steen, uit zijn kuil weggestooten, met groot geraas tot beneden aan den berg rolde. Zij waren omtrent op de helft der schuine zijde, toen zich een stem aan den ingang der grot liet hooren : „Houdt stil!" fluisterde John MangIes. Met de eene hand zich vastklemmende aan een bosje struiken met vierhoekige bladeren, met de andere zijn vrouw ondersteunende, wachtte Glenarvan, bijna zonder adem te durven halen. Wilson had onraad gehoord. Eenig gerucht buiten het heilige huis vernomen hebbende, was hij in de hut terug¬ gekeerd, had de mat opgelicht en naar de Maori's uitgezien. Op een teeken van hem hield John Glenarvan tegen. Door een vreemd gedruisch verrast was een der krijgslieden opgestaan en het heilige huis genaderd. Twee schreden van den hut af, bleef hij met gebukten hoofde staan luisteren. Een minuut lang, die wel een uur scheen, bleef hij met gespitst oor en loerend oog in die houding. Daarop schudde hij het hoofd als iemand, die zich vergist heeft, keerde naar zijn makkers terug, nam een handvol dood fcout en wierp het op het half uitgegane vuur, waarvan de vlammen weer opflikkerden. Zijn helder verlicht gelaat verried geen bezorgdheid meer, en na de eerste morgenschemering, die den gezichteinder een beetje verhelderde, gadegeslagen te hebben, ging hij bij het vuur liggen om zijn koude leden te verwarmen. „Alles gaat goed," zeide Wilson. John gaf aan Glenarvan een teeken om de afdaling te hervatten. Glenarvan liet zich zachtjes tot op het vlak glijden, weldra zetten lady Helena en hij den voet op het nauwe pad, waar Robert hen wachtte. Driemaal trok hij aan het touw, en nu gingen John Mar.gles met Mary Grant op hun beurt den gevaarvollen tocht ondernemen. Zijn waagstuk gelukte; hij voegde zich bij lord en lady Glenarvan in het door Robert aangewezen gat. Vijf minuten later waren alle vluchtelingen gelukkig uit het heilige huis ontkomen en verlieten zij hun voorloopige schuilplaats. Met vermijding van de bewoonde oevers van het meer drongen zij langs nauwe paden in het diepst van het gebergte. Zij liepen stevig door en trachtten alle punten te mijden, waar zij soms gezien konden worden. Zij spraken geen woord. Zij slopen als schimmen tusschen de heesters door. Waar gingen zij heen? Op goed geluk af; maar zij waren vrij. Omstreeks vijf uur brak de dag aan. Blauwachtige strepen liepen door de hoogdrijvende wolken. De in nevelen gehulde toppen scheidden zich van de morgendampen. Weldra zou de dagvorstin verschijnen, en in plaats van het >ein tot de doodstraf te geven, zou die ton integendeel de vlucht der veroor- deelden verraden. Voor dat noodlottig oogenblik moesten dus de vluchtelingen buiten het bereik der wilden zijn om hen zoo ver mogelijk van het spoor te brengen. Maar zij vorderden niet veel; de paden waren te steil. Lady Helena klauterde tegen de helling op, ondersteund, om niet te zeggen gedragen door Glenarvan, en Mary Orant leunde op den arm van John Mangles ; gelukkig en zegevierend open- j de Robert, vol blijdschap over zijn welslagen, den optocht, dien de twee matrozen sloten. Nog een half uur en de schitterende zon zou de dampen aan den gezichteinder verdrijven. Een half uur lang liepen de vluchtelingen op goed geluk af voort. Paganel was niet bij hen om hun den weg te wijze,^ _ paganel, het voorwerp hunner ongerustheid en wiens gemis een donkere schaduw wierp op hun geluk. Inmiddels richtten zij zich zooveel mogelijk naar het oosten, den aanbrekenden dageraad te gemoet. Weldra hadden zij een hoogte van vijf honderd voet boven het Taupo-meer bereikt, en de morgenkoelte, door de hoogte nog vermeerderd, hinderde hen. Onduidelijke vormen van heuvels en bergen stapelden zich op elkander; maar Glenarvan wenschte niets liever dan er in rond te dolen. Later zou hij wel zien, hoe hij uit dien bergachtigen doolhof kwam. Eindelijk brak de zon door en bescheen de vluchtelingen met haar eerste stralen. Op eens weergalmde een vreeslijk gebrul uit honderd kelen door de lucht. Het kwam uit de vesting, wier juiste ligging Glenarvan niet meer kon bepalen. Bovendien verhinderde hem een dichte gordijn van nevelen, die aan zijn voeten hing, om de lage dalen te onderscheiden. Maar de vluchtelingen konden er niet aan twijfelen, hun vlucht was ontdekt. Zouden zij ontkomen aan de vervolging der inlanders? Waren zij gezien? Zouden hun sporen hen niet verrraden? Juist trok de lage mist op en wikkelde hen voor een poos in een vochtige wolk, en nu bemerkten zij drie honderd voet beneden zich den dweepzieken hoop inlanders. 7ii vacren maar waren ook gezien. Een nieuw gebrul steeg op, begeleid door .hondengeblaf, en de geheele stam storm¬ de, na eerst te vergeefs beproefd te hebben de rots van het heilige huis, te beklimmen, den vesringwal uit en ijlde langs de kortste paden de gevangenen na, die aan zijn wraak ontsnapten. VEERTIENDE HOOFDSTUK. DE TABOE BERG. De top van den berg was nog een honderd voet hooger. De vluchtelingen hadden er belang bij hem te bereiken om zich op de andere helling aan het oog der Maori's te onttrekken. Zij hoopten dat de een of andere begaanbare kam hen in staat zou stellen de nabijgelegen kruinen te bereiken, die een bergstelsel uitmaakten, waarin de arme Paganel stellig, wanneer hij bij hen geweest was, den weg had weten te vinden. De bestijging werd dus haastig voortgezet waartoe het al nader komende dreigende getier genoeg aanspoorde. De vervolgers bereikten den voet des bergs. Houdt moed, vrienden! houdt mö'ed !" riep Glenarvan, zijn makkers met stem en gebaren aanmoedigende. In minder dan vijf minuten stonden zij op den bergtop ; daar keerder zij zich om ten einde hun toestand te overzien en een .richting te nemen, die de Maori s op een dwaalspoor kon brengen. Van deze hoogte overzagen zij het geheele Taupo-meer, dat zich in zijn schilderachtige lijst van bergen westwaarts uitstrekte. Ten noorden, de toppen van den Pirongia ; ten zuiden, de rookende krater van den Tongariro. Maar ten oosten stuitte hun blik op den muur van toppen en ruggen, die niet de Wahiti-Ranges in verband staat, die groote keten, welker onafgebroken schakels over het geheele roordehjke eiland van de Cooksstraat af tot de Oostkaap toe loopen. Zij moesten dus de andere zijde afdalen en in nauwe passen, misschien zonder uitgangen, doordringen. Glenarvan sloeg een angstigen blik om zich heen ; de zonnestralen hadden de nevels verjaagd, zoodat zijn oog de geringste holten van den grond kon onderscheiden. Geen beweging der Maori's kon hem ontgaan. De inlanders waren geen vijf honderd voet van hem af, toen zij het bergvlak bereikten, waarop de eenzame kegel zich verhief. Gienarvan mocht geen oogenbiik langer stilstaan. Uitgeput of niet, zij moestten vluchten, wilden zij niet omsingeld worden. „Laten wij afdalen !" riep hij, „voor de weg ons wordt afgesneden !" Maar toen de arme vrouwen met inspanning van alle krachten weer opgestaan waren, hield Mac Nabbs haar tegen en zeide : „Het is onnoodig, Gienarvan! zie maar 1" Werkelijk zagen nu allen, welk een onverklaarbare verandering er in de bewegingen der Maori's was gekomen. Zij hadden op eens hun vervolging gestaakt. De beklimming van den berg hield op, als of een streng tegenbevel gekomen was. De bende inboorlingen was in haar vaart gestuit, en hield stand als de golven der zee voor een onwankelbare rots. Al die bloeddorstige wilden stonden daar aan den voet van den berg, huilden, zwaaiden met hun armen, geweren en bijlen, maar kwamen geen duim dichterbij. Hun honden, die evenals zij in den grond vastgeworteld schenen, blaften woedend. Wat was er toch gaande? Welke onzichtbare macht weerhield de inlanders? De vluchtelingen zagen het, maar begrepen het niet, en vreesden, dat de betoovering, die den stam van Kai-Koemoe ketende, verbroken mocht worden. Daar uitte John Mangles een schreeuw die zijn makkers deed omzien. Met de hand wees hij hun een gebouw op den top des kegels. „Het graf van het opperhoofd KaraTete 1" riep Robert. „Spreekt gij de waarheid, Robert?" vroeg Gienarvan. „Ja, mylord ! het is zoo waar het graf! ik herken het " Robert vergiste zich niet. Vijftig voet hooger op, op de hoogste spits van den berg, vormden pas beschilderde palen een kleine beslotene ruimte. Gienarvan herkende nu ook het graf van het zeelandsche opperhoofd. In zijn blinde vlucht was hij op den top van den Maunganamu gekomen. Door de zijnen gevolgd, beklom nu de lord den geringen afstand, die hem nog van het graf scheidde. Een wijde met matten behangen opening verleende er toegang toe. Gienarvan wilde in het binnenste van de grafstede doordringen, maar deinsde eensklaps verschrikt terug, roepende : „Een wilde 1" „Een wilde in dit graf?" vroeg de majoor. „Ja, Mac Nabbs 1" „Dat maakt niet uit. Vooruit maar." Gienarvan, de majoor, Robert en John Mangles drongen binnen de omheining. Daar zat een Maori, in een grooten linnen mantel gewikkeld ; de schaduw der grafstede belette zijn trekken te onderscheiden. Hij hield zich volkomen rustig en ontbeet onbekommerd. Gienarvan wilde hem aanspreken; maar de inlander was hem voor, en zeide op vriendelijken toon en in goed engelsch „Ga toch zitten, mylord! het ontbijt is gereed." Het was Paganel. Zijn stem hoorende, liepen allen de begraafplaats binnen en omhelsden den uitmuntenden aardrijkskundige. Paganel was teruggevonden ! Zijn persoon was een waarborg voor aller redding! Men wilde hem ondervragen, men wilde weten hoe en waarom hij zich op den top van Maunganamu bevond ; maar Gienarvan beteugelde met een enkel woord die on-tijdige nieuwsgierigheid. De„ wilden 1" zeide hij. „De wilden 1" antwoordde Paganet schouderophalend. „Dat zijn wezens,, die ik in den grond van mijn hart veracht." „Maar kunnen zij niet...." „Zij! die domme ezels! Komt maar eens meel" Allen volgden Paganel, die de grafstede verl'et. De Zeelanders stonden nog op dezelfde plaats om den voet des kegels en tierden vreeselijk. „Schreeuwt 1 brult! tiert maar, tot uw longen barsten, stomme wezens !" zeide Paganel. „Gij durft dezen berg toch niet beklimmen !" „En waarom niet?" vroeg Gienarvan.. „Omdat het opperhoofd hier begraven ligt, omdat dit graf ons beschermt, omdat de berg taboe is 1" „Taboe?" „Ja vrienden,! en daarom ben ik hierheen gevlucht, als in een dier mid-~ deneeuwsche wijkplaatsen voor onge lukkigen." „God is met ons!" riep lady Helena met ten hemel geheven handen. De berg was werkelijk taboe, en daarom durfden de wilden hem niet bestijgen. De vluchtelingen waren nog wel niet gered ; maar het was toch een gewenscht uitstel, waarmee zij hun voordeel konden doen. Glenarvan sprak, aan een onbeschrijfelijke ontroering ten prooi, geen enkel woord, en de majoor schudde met een recht vergenoegde gezicht het hoofd. „En nu, mijne vrienden 1" zeide Paganel, „wanneer die vlegels op ons rekenen om hun geduld te oefenen, vergissen zij zich. Binnen twee dagen zijn wij buiten het bereik dier schoften." „Wij zullen vluchten 1" zeide Glenarvan. „Maar hoe." „ Ik weet er nog niets van," antwoordde Paganel; „maar wij vluchten toch !" Nu wilde ieder de lotgevallen van den aardrijkskundige vernemen. Zeer vreemd en zonderling was de achterhoudendheid van dien zoo praatzieken man, men moest hem om zoo te zeggen de woorden uit de keel Ijalen. Hij, die anders zoo graag vertelde, antwoordde nu ontwijkend op al de vragen zijner vrienden. „Men heeft mijn Paganel veranderd !" dacht Mac Nabbs. En werkelijk was het voorkomen van den waardigen geleerde niet meer hetzelfde. Hij draaide zich stevig in zijn ruimen linnen mantel, en scheen de al te nieuwsgierige blikken te ontwijken. Zijn verlegenheid,'wanneer er over hem gesproken werd, ontging niemand, maar uit bescheidenheid deed een ieder, alsof hij het niet opmerkte. Zoodra hij maar niet meer zelf op het tapijt was, kreeg Pagauel ook zijn gewone opgeruimdheid terug. Zie hier wat hij goedvond aan zijn makkers van zijn lotgevallen te vertellen, toen allen om hem heen zaten aan den voet der palen van het grafgestïcht. Na den moord van Kara-Tete maakte Paganel evenals Robert van de opschudding onder de inlanders gebruik en verdween buiten het paalwerk der sterkte. Maar minder gelukkig dan de jonge Grant, kwam hij rechtstreeks te land in een legerplaats van Maori's. Daar voerde een opperhoofd van een schoone gestalte en een schrander voorkomen, die verre uitstak boven al de. krijgslieden van zijn stam, het bevel. Dat opperhoofd sprak zuiver engelsch en heettr hem welkom door het tipje van zijn neus te schuren tegen den neus van den aardrijkskundige. Paganel vroeg bij zich zeiven of hij zich als een gevangene moest beschouwen of niet. Maar ziende, dat hij geen stap kon doen zonder het beleefde geleide van het opperhoofd, wist hij weldra waaraan hij zich te houden had. Dat opperhoofd, „Hihy", dat wil zeggen „zonnestraal", genoemd, was geen kwaad man. De bril en kijker van Paganel schenen hem een hoogen dunk van den aardrijkskundige te geven, en hij verbond hem nauw aan zich, niet alleen door zijn weldaden, maar ook met stevige touwen, vooral 's nachts. De nieuwe toestand duurde drie volle dagen. Werd Paganel gedurende dat tijdsverloop goed of slecht behandeld? „Ja en neen," zeide hij, zonder zich er verder over uit te laten. Kortom, hij was een gevangen man, en op het uitzicht na van een spoedigen dood, scheen zijn toestand hem niet veel benijdenswaardiger toe dan die zijner rampzalige vrienden. Gelukkig slaagde hij er zekeren nacht in om zijn touwen te doorknagen en te vluchten. Hij had van verre de begrafenis van het opperhoofd bijgewoond, hij wist, dat men hem op den top van den Maunganamu had ter aarde besteld, en dat de berg daardoor taboe werd. Daarheen besloot hij nu te vluchten, want hij wilde het land niet verlaten, waar zijn reisgenooten blijven moesten. Hij slaagde in zijn gevaarvolle onderneming. Den vorigen nacht had hij het graf van Kara-Tete bereikt, en wachtte nu, „terwijl zijn krachten terugkeerden", tot de hemel door eenig toeval zijn vrienden bevrijdde. Zoo luidde Paganels verhaal. Sloeg hij met opzet een omstandigheid van zijn verblijf onder de inlanders over? Meer dan eens gaf zijn verlegenheid aanleiding om het te denken. Hoe het ook zij, allen wenschten hem eenparig geluk, en toen het verledene bekend was, keerde men tot het tegenwoordige terug. De toestand was nog altijd hoogst bedenkelijk. Wanneer de inlanders zich niet verstoutten om den Maunganamu te beklimmen, dan rekenden zij er toch g op, dat honger en dorst hun geenen weer in* hun macht zouden *en. Het was dus maar een zaak tijd, en de wilden hebben een ;eduld. :narvan ontveinsde zich de be;n van zijn toestand niet; maar lesloot gunstiger omstandigheden wachten en ze desnoods te voor- 1 te roepen. oreerst wilde Qlenarvan zorgvuldig Vlaunganamu onderzoeken, dat is ggen zijn ongedachte sterkte, niet 2 te verdedigen, want er was geen te vreezen, maar om ze te ver- De majoor, John, Robert, Paen hij onderzochten den berg in bijzonderheden; zij namen de ng der paden, waar zij op uitliepen ■in helling goed op. De een mijl bergrug, die den Maunagnamu nd met de Wahiti-keten, liep glooiend naar de vlakte af. De : bruikbare weg, ingeval een apping mogelijk was, liep over mallen en grillig gevormden kam. en de vluchtelingen er, door de :rnis van den nacht begunstigd, ien overkomen, misschien zou un dan gelukken de nauwe dalen ?anges te bereiken en hun vers van het spoor te brengen. ar die weg was met meer dan éen r verbonden. Op zijn laatste ge: liep hij onder het bereik van het srvuur. De kogels der aan de uitrs geplaatste inlanders konden ier kruisen en een ijzeren net en, waar niemand straffeloos door n Glenarvan en zijn vrienden zich st gevaarlijke gedeelte van den ihadden gewaagd, werden zij met (hagelbui van kogels begroet, die chter niet deerden. Eenige prop'erden door den wind vlak bij hen ven. Zij waren van bedrukt r gemaakt, dat Paganel louter ieuwsgierigheid opraapte en niet r moeite ontcijferde. Doi zoo I" riep hij uit. „Weet gij rienden ! welke proppen die beesoor hun geweren gebruiken?" een, Paganel!" antwoordde Glen. aden uit den Bijbel! Wanneer ; gewijde verzen daarvoor gebruibeklaag ik hun zendelingen ! Dan zullen dezen nog al wat moeite hebben om bibliotheken onder de Maori's aan te leggen." „En met welk gedeelte der heilige boeken hebben die inlanders ons wel beschoten?" vrceg Glenarvan. „Met een woord van den almachtigen God," antwoordde John Mangles, die op zijn beurt het door de losbranding beschadigde papier gelezen had. „Dat woord zegt ons, dat wij op Hem moeten hopen," voegde de jeugdige kapitein er bij, met de onwankelbare geloofsovertuiging van een Schot „Lees, John!" beval Glenarvan. En John las dit vers, dat het ontplofte kruit had gespaard : „Omdat hij op Mij heeft vertrouwd, zal ik hem niet verlaten." „Vrienden!" zeide Glenarvan, „wij moeten die troostrijke woorden overbrengen aan onze wakkere en lieve medereizigsters. Dat zal haar een riem onder het hart steken." Glenarvan en zijn makkers bestegen weder de steile paden van den kegel, en begaven zich naar het graf, dat" zij wilden onderzoeken. Onderweg verwonderde het hun, dat zij van tijd tot tijd een zekere beving var den grond waarnamen. Het was geen schudding, maar die aanhoudende trilling, welke het bonzen van kokend water tegen de wanden van een ketel teweegbrengt. Het was duidelijk, dat onder het deksel van den berg sterke dampen, door de werking van het onderaardsche vuur ontstaan, opeengepakt waren. Die bijzonderheden hadden niets vreemds voor lieden, die. pas tusschen de warme bronnen der Waikato waren doorgevaren. Zij wisten, dat deze streek in het midden van Ika-Na-Maoeï zeer vulkanisch is. Het is een echte zeef, wier weefsel de in de aarde besloten dampen laat ontwijken door de kokende bronnen en de zwavelgroeven. Paganel, die dit reeds had opgemerkt, vestigde dus de aandacht zijner vrienden1 op den vulkanischen aard van den berg. De Maunganamu was maar een van die talrijke kegels, die het middelste gedeelte van het eiland bedekken, dit is te zeggen een aanstaande vulkaan. De geringste werktuiglijke verrichting kon de vorming van een krater veroorzaken in zijn uit kiezelachtigen grauwen tufsteen bestaande wanden. „Dat is zoo," zeide Qlenarvan, „maar wij loopen hier toch niet meer gevaar dan bij den stoomketel der Duncan. Deze aardkorst is beter dan het stevigste plaatijzer!" „Dat mag waar zijn," antwoordde de majoor, „maar de beste stoomketel springt toch eindelijk, wanneer hij te lang wordt gebruikt. „Ik veflang volstrekt niet op dezen ketel te blijven, Mac Nabbs!" sprak Paganel. „Zoodra de Hemel mij een bruikbaren weg toont, verlaat ik hem oogenblikkelijk." * „Ach !" riep nu John Mangles, „kon deze Maunganamu zelf ons maar meevoeren, die toch zooveel werktuiglijke kracht in zich besluit. Daar onder onze voeten huist misschien een nuttelooze en ongebruikte kracht van vele millioenen paarden ! Onze Duncan zou het duizendste deel er van niet noodig hebben om ons naar het einde der wereld te voeren !" Die herinnering aan de Duncan, door John Mangles opgewekt, vervulde Glenaryans gemoed weder met de droevigste gedachten ; want, hoe wanhopend zijn eigen toestand ook was, toch vergat hij dien nog menigmaal om over het lot zijner matrozen te zuchten. Hij dacht nog daaraan, toen hij zijn deelgenooten in het ongeluk op den top van den Maunganamu terugvond. Zoodra lady Helena hem bemerkte, liep zij naar hem toe. „Hebt gij onzen toestand opgenomen, lieve Edward?" vroeg zij. „Moeten wij hopen of vreezen?" „Hopen, lieve Helena!" antwoordde Glenarvan. „De inlanders zullen nooit de grens van den berg overschrijden, en het zal ons niet aan tijd ontbreken om eeitplan tot ontsnapping te vormen." „Bovendien, mevrouw !" voegde John Mangles er bij, „beveelt God zelf ons aan om te hopen." John Mangles overhandigde lady Helena het bijbelblad, waarop het gewijde vers te lezen stond. De jonge vrouw en het jeugdige meisje zagen met haar vertrouwend gemoed en haar voor elke tusschenkomst des hemels geopend hart, een onfeilbaar voorteeken van redding in deze woorden van het heilige boek. „En nu naar het grafgesticht !" riep Paganel vroolijk uit; „dat is onze vesting, ons kasteel, ome eetzaal, ons studeervertrek ! Niemand zal ons daar storen 1 Dames! veroorlooft mij de eer van deze lieve woning bij u op te houden." Allen volgden den vriendelijken Paganel. Toen de wilder zagen, dat de vluchtelingen andermaal dat taboe verklaarde graf gingen ontheiligen, losten zij talrijke schoten en huilden vreeselijk, het een even luidruchtig als het andere. Maar zeer gelukkig droegen de kogels niet zoo ver als het geschreeuw, en vielen ze halverwege neer, terwijl de verwenschingen in de ruimte wegstierven. Lady Helena, Mary Grant en hun tochtgenooten gingen, geheel gerust gesteld, de begraafplaats binnen, nu zij zagen, dat het bijgeloof der Maori'snog sterker was dan hun toorn. Het graf van dat zeelandsch opperhoofd bestond uit een omheining van roodgeverfde palen. Zinnebeeldige voorstellingen, een ware tatoeëering in hout, vermeldden den adel en de groote daden des overledenen. Kransen van amuletten, schelpen of geslepen steentjes slingerden van den eenen paal tot den anderen. Van binnen was de grond geheel bedekt met een tapijt van groene bladeren. In het middelpunt wees een geringe verhevenheid de plaats aan van het pas gedolven graf. Daar lagen de wapenen van het opperhoofd, zijn geladen geweren, zijn lans, zijn prachtige bijl van groenen niersteen, met een voldoenden voorraad kruit en kogels voor de eeuwige jachten. „Dat lijkt wel een heel tuighuis," zeide Paganel, „waarvan wij een beter gebruik zullen maken dan de overledenen. Het is wel goed verzonnen van die wilden om hun wapens naar de andere wereld mede te nemen !" „Kijk! die geweren zijn van engelsch maaksei!" zeide de majoor. Zonder twijfel!" antwoordde Glenarvan ; maar het is een zeer dwaze gewoonte om den wilden vuurwapens te schenken. Zij bedienen zich er latnr maar van tegen d£ overheerschers en zij hebben gelijk. Maar hoe dit ook zij, die gevieren kunnen ons te pas komen !" „Maar nog nuttiger," zeide Paganel, „zullen voor ons de levensmiddelen en het water zijn, die voor Kara-Tete be- stemd zijn." De bloedverwanten en vrienden des overledenen hadden hun zaakjes wezenlijk goed verricht. De bijeengebrachte voorraad bewees, hoeveel achting zij koesterden voor de deugden van het opperhoofd. Er was genoeg eten om tien personen veertien dagen lang, of liever den overledene voor de eeuwigheid te voeden. Die plantaardige spijzen bestonden uit wortels van varens, zoete pataten, de „convolvulus batatas" van dat land, en uit aardappels, die de Europeanen reeds voor lang hadden inge¬ voerd. Groote vaten waren gevuld met het zuivere water, dat op de tafels der Zeelanders voorkomt, en een dozijn kunstig gevlochten manden bevatten koekjes van een volkomen onbekende groene gomsoort. De vluchtelingen waren dus voor eenige dagen tegen honger en dorst gevrijwaard. Zij lieten zich volstrekt niet noodigen om hun eerste maal te doen op kosten van het opperhoofd. Glenarvan haalde de spijzen, die zijn metgezellen noodig hadden, en vertrouwde ze aan de zorg van Olbinett. De streng aan vormen gehechte hofmeester, hetgeen hij zelfs in de bedenkelijkste onstamdigheden bleef, vond den disch wel wat schraal. Ook wist hij piet, hoe hij die wortels gereed moest maker, te meer omdat hij geen vuur had. Maar Paganel redde hem uit die verlegenheid, door hem aan te raden om zijn varens en zoete pataten heel eenvoudig in den grond te stoppen. De warmtegraad der bovenste lagen was inderdaad zeer hoog, en had men een thermometer in dien bodem gestoken, dan zou hij zeker een warmte van zestig tot vijf en zestig graden aangewezen hebben. Het scheelde maar weinig of Olbinett had zich deerlijk gebrand ; want terwijl hij een gat groef om zijn wortels er in te leggen, kwam er een zuil wat"rdamp uit, die fluitend eenige voeten hoog steeg. De hofmeester viel van den schrik achterover. „Sluit de kraan!" riep de majoor, die met twee matrozen toesnelde en het | gat dempte met brokken puimsteen, iciwiji raganei mei een veroaasa gezicht naar dat verschijnsel stond te kijken en deze woorden mompelde: „Ei! ei! hé 1 hé ! waarom niet." „Gij zijt toch niet bezeerd?" vroeg Mac Nabbs aan Olninett. „Neen, mijnheer Mac Nabbs!" antwoordde de hofmeester; „maar ik verwachtte geenszins " „Zooveel weldaden van den hemel!" riep Paganel opgeruimd uit. „Na het water en de levensmiddelen van KaraTete nog het vuur van de aarde ! Maar deze berg is een paradijs! Ik stel voor, hier een kolonie te stichten, hem te bebouwen, ons voor het overige onzes levens hier neer te zetten ! Wij zullen de Robinsons van den Maunganamu zijn ! Ik zou waarlijk niet weten, wat ons op dezen geriefelijken kegel ontbreekt !" „Niets, als hij maar stevig is!" antwoordde John Mangles. „Dat zal wel gaan ! hij is niet van gisteren," zeide Paganel, „reeds lang weerstaat hij de kracht vau het inwendige vuur en hij zal het wel uithouden zoolang wij hier zijn." „Het ontbijt is gereed!" kondigde Olbinett aan, even statig, alsof hij zijn betrekking waarnam op het kasteel Malcolm. Nu gebruikten d° vluchtelingen, bij het paalwerk gezeten, ten van die maaltijden, welke de Voorzienigheid hun sinds eenigen tijd zoo juist van pas zond, wanneer zij zich in gevaarlijke omstandigheden bevonden. Men was niet keurig aangaande de soort van spijzen; maar betreffende den wortel van eetbare varens liepen de gevoelens uiteen. Sommigen vonden er een zoeten en aangenamen geur aan, anderen noemden hem slijmerig, geheel smakeloos en bijzonder taai. De zoete pataten, in den brandenden bodem gebraden, waren uitstekend. De aardrijkskundige merkte op, dat Kara-Tete volstrekt niet te beklagen was. Zoodra de honger gestild was, stelde Glenarvan voor om zonder uitstel een plan tot ontvluchting te beramen. „Nu reeds!" zeide Paganel op een waarlijk spijtigen toon. „Denkt gij er nu reeds aan om dit lustoord te verlaten?" „Maar, mijnheer Paganel!" antwoordde lady Helena, „al geef ik toe, dat wij te Capua zijn, dan moeten wij toch Hannibal niet navolgen, dat weet gii ook wel!" „Mevrouw!" antwoordde Paganel, STILLE ZUIDZEE. 5 „ik zal mij niet verstouten u tegen te spreken ; gij wilt een plan beramen, het zij zoo!" „Ik stel op den voorgrond," zeideGIenarvan, „dat we een ontvluchting moeten beproeven, voor de hongersnood ons er toe dwingt. Aan krachten ontbreekt het ons thans niet, en daarvan moeten wij gebruik maken. Dezen nacht nog moeten wij beproeven om, door de duisternis begunstigd, door de inboorlingen heen te breken en de oostelijke valleien te bereiken." „Onverbeterlijk !" antwoordde Paganel, „als de Maori's ons voorbij laten." „En wanneer zij het ons belatten?" vroeg John Mangles. „Dan zullen wij groote middelen aanwenden," antwoordde Paganel. „Hebt gij dan groote middelen?" vroeg de majoor. „Zooveel, dat ik n,Ja, mylord ! Ik heb mij eenvoudig gehouden aan uw last, vervat in uw brief van 14 Januari." „Mijn brief! mijn brief!" riep Glenarvan. Nu omringden de tien reizigers Tom Austin en verslonden hem met hun blikken. Dan was de brief aan de Sneeuwrivier geschreven toch op de Duncan bezorgd. „Verklaar u nader," hernam Glenarvan ; „want het is, alsof ik droom. Hebt gij een brief ontvangen. Tom?" „Ja, een brief van uwe Edelheid." „Te Melbourne?" „Te Melbourne, toen mijn averij haast hersteld was." „En die brief?" „Was niet van uwe hand, mylord ! maar door u geteekend." „Juist. Mijn brief is u gebracht door een gedeporteerde, genaamd Ben Joyce." „Neen, door een matroos, genaamd Ayrton, bootsman op de Britannia." „Ja ! Ayrton en Ben Joyce is dezelfde persoon. Welnu ! wat zeide die brief?" „Hij bevatte den last om onmiddellijk Malbourne te verlaten, en te gaan kruisen op de oostkust van " „Van Nieuw-Holland!" riep Glenarvan zoo driftig, dat de oude zeeman ei van ontstelde. „Van Nieuw-Holland?" herhaalde Tom groote oogen opzettende, „wel neen ! van Nieuw-Zeeland !" „Van Nieuw-Holland, Tom! van Australië!" riepen al de reisgenooten van Glenarvan te gelijk. Nu wist Austin niet meer, hoe hij het had. Glenarvan sprak op zulk een zekeren toon, dat hij vreesde zich vergist te hebben, toen hij dien brief las. Zou hij, de getrouwe en stipte zeeman, zulk een dwaling begaan hebben? Hij werd schaamrood, hij beefde. „Bedaar maar, Tom!" zeide lady Helena, „de Voorzienigheid heeft gewild " \ larrraa-f rrtli mnurnmi; I" VlPrnütn Hp Ïouae lom. „Neen ! ner is mei mogenjK i Ik heb mij niet vergist! Ayrton heeft mat mij den brief gelezen en hij wilde ! mij juisl nam ue ausu cuisine ivuai terugbrengen!" „Ayrton?" riep Glenarvan. „Niemand anders! Hii hield vol, dat het een dwaling was, dat gij mij ' in de Twofold-baai hadt bescheiden 1" „Hebt gij den brief, Tom?" vroeg de majoor in groote spanning. „Ja, mijnheer Mac Nabbs!" antwoordde Austin. „Ik zal hem halen." Austin snelde naar zijn hut. Gedurende zijn afwezigheid, die niet langer dan een minuut duurde, zagen allen elkander zwijgend aan, behalve de majoor, die Paganel aanziende de armen over elkander sloeg en zeide: „Gij zult toch moeten bekennen, Paganel, dat het wat al te kras zou zijn !" „Wat blieft?" vroeg de aardrijkskundige, die zooals hij daar stond met krommen rug en den bril in de hoogte geschoven, veel had van een reusachtig vraagteeken. Austin kwam terug. Hij hield den; brief in de hand, dien Paganel geschreven en Glenarvan geteekend had. „Lees, uwe Edelheid!" zeide de oude zeeman. Glenarvan greep den brief en las: „Bevel aan Tom Austin om dadelijk „zee te kiezen en de Duncan op 37. „graden breedte naar de oostkust van „Nieuw-Zeeland te brengen." „Nieuw-Zeeland!" riep Paganel opspringende. En hij rukte den brief uit de hand van Glenarvan, wreef zich de oogen uit, zette den bril goed op den neus, en las zelf. „Nieuw-Zeeland," sprak hij. op jammerenden toon, terwijl de brief uit zijne vingers glipte. Daar voelde hij, dat iemand de hand op zijn schouder legde. Hij richtte zich overeind en zag den majoor voor zich staan. „Het is waarlijk gelukkig, beste Paganel !" zeide Mac Nabbs met een ernstig gezicht, „dat gij de Duncan niet naar Cochinchina gezonden hebt!" Die scherts bracht den armen aardrijkskundige geheel van zijn stuk. Een algemeene lachbui overviel de geheele bemanning van het jacht. Paganel liep als krankzinnig heen en weer met het hoofd tusschen de handen en rukte zich de haren uit. Hij wist niet meer, wat hij deed, evenmin wat hij wildedoen ! Hij liep werktuigelijk de trap van de kampanje af, hij waggelde over het dek, liep doelloos voort, en klom weer op de voorplecht. Daar raakten zijn beenen verward in een opgerold kabeltouw. Hij struikelde. Hij sloeg de hand uit en greep een touw. Eensklaps had er een vreeselijke losbranding plaats. Het kanon op de voorplecht ging af en de geheele lading schroot vloog over de rustige golven. De onhandige Paganel had de treklijn van het nog geladen stuk gegrepen en het kruit doen ontploffen. Dat was de oorzaak van dien donderslag. De aardrijkskundige sloeg achterover van de trap en verdween door het trapluik in het tusschendek. De verbazing door het schot teweeggebracht, maakte plaats voor schrik. Men geloofde aar een ongeluk. Tien matrozen snelden naar het tusschendek en brachten Paganel boven, die geheel in elkaar was gezakt. De aardrijkskundige sprak niet meer. Het lange lichaam werd op de kampanje nedergelegd. De makkers van den wakkeren Franschman waren wanhopend. De majoor die als het pas gaf ook dokter was, wilde den ongelukkigen Paganel ontkleeden om zijn wonden te verbinden ; maar rauwelijks raakte hij den zieltogende aan, of deze rees overeind, alsof hij in aanraking was gebracht met een electrische klos. „Nooit! nooit!" riep hij uit; en terwijl hij de lompen van zijn kleeren over zijn mager lichaam sloeg, knoopte hij die met bijzondere drift vast. „Maar, Paganel!" zeide de majoor. „Neen ! zeg ik u 1" „Ik moet toch eens zien...." „Gij zult niet zien !" „Misschien hebt gij iets gebroken hernam Mac Nabbs. ,,Ja!" antwoordde Paganel, die op zijn lange beenen overeind ging staan, „maar wat ik gebroken heb, zal de timmerman wel maken !" „Wat dan?" „Den stut van het tusschendek, die In mijn val gebroken is !" Op dit antwoord begon het lachen op nieuw. Dit gezegde had al de vrienden van den waardigen Paganel gerust gesteld, die heelhuids was afgekomen van zijn ontmoeting met het kanon op de voorplecht. „De aardrijkskundige," dacht de majoor, „is in alle gevalle bijzonder schaamachtig uitgevallen." Echter moest Paganel, toen hij wat van den schrik bekomen was, nog een vraag beantwoorden, die hij niet ontwijken kon. „Antwoord nu eens oprecht, Paganel!" sprak Olenarvan. „Ik erken, dat uw verstrooidheid door God beschikt is: 2onder u was voorzeker de Duncan in de handen der roovers gevallen, zonder u hadden de Maori's ons weer gevangen genomen ! Maar zeg mij toch om Gods wil! door welke vreemde verbinding van denkbeelden, door welke bovennatuurlijke verstandsverbijstering zijt gij er toe gekomen om den naam van NieuwZeeland te schrijven voor dien van Nieuw Holland?" „Wel voor den drommel!" riep PagatJiel, „omdat " Maar tegelijk ontmoette zijn oog Robert en Mary Grant en hij bleef steken ; daarna ging hij voort: „Wat zal ik zeggen, waarde Glenarvan ! ik ben een zinnelooze, een gek, en onverbeterlijk schepsel, en ik zal sterven in de huid van den beruchtsten verstrooide. ..." „Als gij ten minste niet gevild wordt !' voegde de majoor er bij. „Mij villen!" riep de aardrijkskundige met een vuurrood gezicht. „Wat bedoelt gij daarmee? " „Wat zou ik er mee bedoelen, Paganel?" vroeg Mac Nabbs even bedaard als altijd. Het voorval had geen verdere gevolgen. Het geheim van de tegenwoordigheid der Duncan was opgehelderd ; de zoo wonderdadig geredde reizigers waren nu op niets anders bedacht dan hun geriefelijke scheepshutten op te zoeken en te ontbijten. Inmiddelds hielden Glenarvan en John Mangles, terwijl lady Helena en Mary Grant, de majoor, Paganel en Robert de kajuit ingingen, Tom Austin bij zich. Zij wilden hem nog nader onder- ! vragen. „Antwoord nu eens, oude Tom!" zeide Glenarvan. „Hebt gij dat bevel j om op de kust van Nieuw-Zeeland te j gaan kruisen niet heel vreemd gevonden?" „Zeker, uwe Edelheid!" antwoordde | Austin, „ik stond er raar van te kijken ; maar ik ben gewoon niet de bevelen, die ik krijg, te bepraten, en heb dus 1 gehoorzaamd. Kon ik anders handelen? ) Zou het niet mijne schuld geweest zijn, I wanneer er een ongeluk had plaats ge- j had, omdat ik uw last niet letterlijk had i opgevolgd? Zoudt gij anders gehandeld hebben, Kapitein?" „Neen, Tom!" antwoordde John Mangles. „Maar wat hebt gij wel gedacht?" vroeg Glenarvan. „Ik heb gedacht, uwe Edelheid! dat het belang van Harrv Grant vorderde te gaan, waar gij mij heen zondt. Ik heb gedacht, dat ingevolge een wijziging in uw reisplan een schip u naar Nieuw-Zeeland brengen zou, en dat ik u op de oostkust des eilands moest afwachten. Bij mijn vertrek uit Melbourne heb ik mijn bestemming geheim gehouden, en de bemanning heeft ze eerst vernomen, toen wij in volle zee waren en de australische kust reeds uit het oog hadden verloren. Maar toen is er aan boord iets voorgevallen, dat mij veel angst veroorzaakte." „Wat bedoelt gij, Tom?" vroeg Glenarvan. „Ik bedoel," antwoordde Tom Austin, „dat, toen de bootsman Ayrton, daags nadat wij in zee gestoken waren, de bestemming der Duncan...." „Ayrton!" riep Glenarvan. „Is hij dan aan boord?" „Ja, uwe Edelheid !" „Ayrton hier !" herhaalde Glenarvan, terwijl hij John Mangles aanzag. „God heeft het zoo gewild!" antwoordde de jonge kapitein. Bliksemsnel ging nu in een oogenblik het gedrag van Ayrton, zijn lang voorbereid verraad, de wond van Glenarvan, de moord van Mulrady, de rampen van bet reisgezelschap in de moerassen der Sneeuwrivier achtergelaten, al het verledene van dien schurk voorbij het oog dier twee mannen. En nu was de roover, door een allerzonderlingsten samenloop van omstandigheden in hun macht. „Waar is hij?" vroeg Glenarvan driftig. „In een hut in het vooronder," antwoordde Tom Austin, „waar hij streng bewaakt wordt." „Wat beduidt die gevangenzetting?" „Omdat Ayrton, toen hij zag, dat het jacht naar Nieuw-Zeeland stevende, woedend werd, omdat hij mij wilde dwingen den koers van het vaartuig te veranderen; omdat hij mij gedreigd heeft; eindelijk, omdat hij het scheepsvolk tot oproer aanzette. Ik heb begrepen, dat hij een gevaarlijke kerel was, en dat ik voorzorgsmaatregelen tegen hem nemen moest." „En sedert dien tijd?" „Sedert dien tijd is hij in zijn hut gebleven, zonder pogingen te doen om er uit te kómen." „Goed, Tom." Nu werden Glenarvan en John Mangles in de kajuit geroepen. Het ortbijt, waaraan zij zulk een behoefte hadden stond gereed. Zij zetten zich in de longroom aan tafel en spraken niet over Ayrton. Maar toen de maaltijd afgeloopen was en de gasten verkwikt en hersteld op het dek bijeen waren, vertelde Glenarvan hun, dat de bootsman aan boord was. Tevens deelde hij hun mede, dat hij voornemens was hem voor hen te doen verschijnen. „Zou ik niet bij dat verhoor gemist kunnen worden?" vroeg lady 'Helena. „Ik beken, lieve Edward ! dat het gezicht van dien ongelukkige zeer pijnlijk voor mij zou wezen." „Met is een getuigenverhoor, Helena!" antwoordde lord Glenarvan. „Blijf, verzoek ik u. Ben Joyce moet al zijn slachtoffers voor zich zien !" Lady Helena erkende de juistheid dier opmerking. Mary Grant en zij namen plaats bij lord Glenarvan. Rondom hem schaarden zich de majoor, Paganel, John Mangles, Robert, Wilson, Mulrady en Olbinett, die allen in zulk een groot gevaar hadden verkeerd door het verraad -van den roover. De bemanning van het jacht begreep wel niet het ernstige van het tooneel, maar bewaarde toch een diep stilzwijgen. „Laat Ayrton hier komen!" beval Glenarvan. ACHTTIENDE HOOFDSTUK. AYRTON OF BEN JOYCE. Ayrton verscheen. Hij ging met vasten tred over het dek en beklom de trap van de kampanje. Zijn oogen stonden somber, zijn tanden waren op elkander geklemd, zijn vuisten krampachtig gebald. Zijn uiterlijk verried evenmin overmoed als nederigheid. Toen hij voor lord Glenarvan stond, sloeg hij de armen over elkaar en wachtte bedaard en zwijgend af, dat hem iets gevraagd werd. „Ayrton!" zeide Glenarvan, „zoo zijn wij nu, gij en wij, bijeen op die Duncan, die gij aan de roovers van Ben Joyce in handen wildet spelen !" Op die woorden beefden de lippen van den bootsman even. Zijn koude trekken kleurden licht. Het was niet het schaamrood der wroeging, maar de spijt over het mislukken van zijn plan. Op dat jacht, waarop hij als meester hoopte te bevelen, was hij nu een gevangene, en in weinige oogenblikken zou zijn lot beslist worden. Hij gaf echter geen antwoord. Glenarvan wachtte geduldig. Maar Ayrton bleef hardnekkig zwijgen. „Spreek op, Ayrton ! wat hebt gij te zeggen?" hernam Glenarvan. Ayrton aarzelde; zijn voorhoofd betrok ; vervolgens sprak hij bedaard : „Ik heb niets te zeggen, mylord ! Ik ben zoo dwaas geweest mij te laten pakken. Doe met mij wat ge wilt." Dit gezegd hebbende richtte de bootsman zijn blikken op de westwaarts liggende kust, en veinsde een diepe onverschilligheid voor hetgeen er rondom hem gebeurde. Wie hem zag, zou gemeend hebben, dat hij niets te maken had met die ernstige zaak. Maar Glenarvan had besloten geduldig te blijven. Een sterke belangstelling noopte hem om met sommige omstandigheden uit het geheimzinnige leven van Ayrton bekend te worden, vooral zoover het Harry Qrant en de Britannia betrof. Hij hervatte dus het verhoor op zeer zachte wijze en onderdrukte geheel en al den toorn, dien hij inwendig gevoelde. „Ik meen, Ayrton !" hernam hij, „dat gij niet zult weigeren te antwoorden op sommige vragen, dien ik u wensch te doen. Vooreerst, moet ik u Ayrton of Ben Joyce noemen? Zijt gij al dan niet de bootsman der Britannia?" Ayrton bleef onverzettelijk op de kust staren, zonder acht te slaan op hetgeen hem gevraagd werd. Glenarvan, wiens oog fonkelde, ging voort met den bootsman te ondervragen. „Wilt gij mij zeggen, hoe gij de Britannia verlaten hebt, waarom gij in Australië waart?" Hetzelfde stilzwijgen, dezelfde onverzettelijkheid. „Luister naar mij, Ayrton 1" hernam Glenarvan. „Het is in uw belang om te spreken. Een openhartigheid, die uw laatste toevlucht is, kan gunstig voor u zijn. Voor het laatst dan, wilt gij op mijn vragen antwoorden?" Ayrton draaide het hoofd naar Glenarvan en zag hem strak aan, zeggende : „Mylord ! ik behoef niet te antwoorden. De justitie en niet ik moet tegen mij bewijzen." „De bewijzen zullen gemakkelijk te leveren zijn !■" antwoordde Glenarvan. „Gemakkelijk, mylord?" hernam Ayrton op spottenden toon. „Uwe Edelheid durft, vind ik, heel wat te zeggen. Ik verzeker u, dat de slimste advocaat met mij verlegen zou zijn ! Wie zal zeggen, waarom ik in Australië gekomen ben, ! nu kapitein Grant het niet meer vertellen kan? Wie zal bewijzen, dat ik die Ben Joyce ben, dien de politie achterna zit, daar ze nooit mij in handen gehad heeft en mijn makkers in vrijheid zijn? Wie is er, behalve gij, die niet een misdaad, maar een verkeerde handeling ten mijnen nadeele kan aan den dag brengen? Wie kan bevestigen, dat ik mij van dit schip zou willen meester maken om het aan de gedeporteerden over te leveren? Niemand, verstaat gij ! niemand 1 Gij hebt vermoedens, goed!. maar om iemand te veroordeelen zijn er bewijzen noodig, en de bewijzen ontbreken u. Zoolang het tegendeel niet bewezen is, ben ik Ayrton, de bootsman der Britannia." Artyon was onder het spreken opge- i wonden geworden, maar verviel weldra tot zijn vroegere onverschilligheid. Hij verbeeldde zich zeker, dat zijn verkla- i ring een einde zou maken aan het ver- j hoor, maar Glenarvan vatte het woord weder op en sprak : „Ayrton 1 ik ben geen rechter van instructie. Dat is mijn zaak niet. Het is van belang dat elk onzer weet waar hij staan moet. Ik vraag u niets, dat u in ongelegenheid brengen kan. Dat gaat ] het gerecht aan. Maar gij weet, met wel- j ke nasporingen ik bezig ben, en met een enkel woord kunt gij mij weer op het spoor brengen, dat ik verloren heb. Wilt gij spreken?" Ayrton schudde het hoofd als iemand, die vast besloten heeft om te zwijgen. „Wilt gij mij zeggen, waar kapitein Grant is?" vroeg Glenarvan. „Neen, mylord !" antwoordde Ayrton. „Wilt gij mij de plaats aanduiden, waar de Britannia vergaan Is?" „Evenmin." „Ayrton!" hernam Glenarvan bijna i op smeekenden toon, „wilt gij althans, j wanneer gij weet, waar Harry Grant is, j het aan zijn arme kinderen zeggen, die maar.één woord uit uwen mond verwachten?" Ayrtón aarzelde. Zijn gezicht betrok. Maar hij mompelde zacht : „Ik kan niet, mylord !" En hij voegde er driftig bij, alsof hij zich een oogenblik van zwakheid ver¬ weet : „Neen! ik zal niet spreken ! Laat mij ophangen, indien gij wilt!" „Ophangen!" riep Glenarvan in een plotselinge opwelling van toorn. Daarna antwoordde hij, zich bedwingende, op ernstigen toon : „Ayrton! hier zijn rechters noch beulen. In de eerste haven de beste zult gij aan de engelsche overheid overgegeven worden." „Dat verlang ik juist!" antwoordde de bootsman. Daarop keerde hij bedaard naar de hut terug, die hem tot gevangenis diende, en twee matrozen werden voor de deur geplaatst met last om op zijn geringste bewegingen acht te geven. De getuigen van dit tooneel gingen verontwaardigd en wanhopig uiteen. Nu Glenarvan schipbreuk had geleden op de stijfhoofdigheid van Ayrton, wat schoot hem nu nog over? Niets anders dan het voornemen te volbrengen, dat reeds te Eden was opgevat, en naar Europa terug te keeren, zonder uitzicht om later die mislukte onderneming te hervatten. Het spoor der Britannia toch scheen onherroepelijk verloren, het document duldde geen nieuwe uitlegging, er lag zelfs geen land meer op zeven en dertig graden zuiderbreedte, en de Duncan kon dus niet beter doen dan terug te keeren. Na met zijn vrienden geraadpleegd te hebben, besprak Glenarvan meer bepaald niet John Mangles het punt van de thuisreis. John onderzocht de kolenhokken ; de voorraad steenkolen kon hoogstens nog veertien dagen duren. Het was dus noodig om in de naastbijgelegen haven versche kolen in te nemen. John stelde Glenarvan voor den steven te wenden naar de baai van Talcahuano, waar de Duncan reeds voorraad had ingenomen, voor zij haar reis om de wereld ondernam. Dit was dicht bij en juist op den zeven en dertigsten graad. Dan kon het jacht, behoorlijk van het noodige voorzien, zuidwaarts om kaap Hoorn varen en door den Atlantischen oceaan naar Schotland terugkeeren. Zoodra dit plan was vastgesteld, werd er bevel gegeven aan den machinist om meer stoom te maken. Een half uur later was de steven naar Talcahuano gewend op een zee, die haar naam van Stille Zee wel verdiende, en 's avonds ten zes ure verdwenen de laatste bergen van Nieuw-Zeeland in de warme nevels aan den gezichteinder. STILLE ZUIDZEE Zoo begon dan de thuisreis. Een treurige tocht voor die stoute zoekers, die in de haven terugkeerden zonder Harry Grant mee te brengen ! Ook sloeg de bemanning, die zoo vroolijk bij het vertrek, zoo vol vertrouwen bij het begin der reis, en nu overwonnen en moedeloos was, bedroefd den weg naar Europa in. Onder al die wakkere matrozen was niet een, die ontroerde bij de gedachte, dat hij zijn land zou wederzien ; allen zouden nog lang de gevaren der zee hebben getrotseerd om kapitein Grant maar terug te vinden. Op de hoezee's! waarmede Glenarvan bij zijn terugkomst begroet was, volgde dan ook weldra moedeloosheid. De onophoudelijke samenkomsten der passagiers, die gesprekken, welke vroeger de reis opvroolijkten, hadden nu niet meer plaats. Ieder bleef op zichzelven alleen in zijn hut, en zelden verscheen er een op het dek van de Duncan. De man, bij wien doorgaans de smartelijke of vroolijke gewaarwordingen, die aan boord heerschten, zich het meest openbaarden, Paganel, die des noods de hoop zou uitgevonden hebben, Paganel bleef zwijgend en in zichzelven gekeerd. Ternauwernood liet hij zich zien. Zijn natuurlijke spraakzaamheid, zijn fransche levendigheid waren in zwijgen en moedeloosheid veranderd. Hij scheen zelfs nog meer ontmoedigd dan zijn reisgenooten. Wanneer Glenarvan er van sprak om zijn nasporingen te hervatten, schudde Paganel het hoofd als iemand, die alle hoop heeft laten varen, en die vast overtuigd scheen van het lot der schipbreukelingen van de Britannia. Men gevoelde, dat hij ze onherroepelijk verloren achtte. Toch was er aan boord een man, die het laatste woord betreffende die ramp kon zeggen, en die voortging met zwijgen. Het was Ayrton. Zonder twijfel kende die ellendeling, zooal niet de waarheid aangaande het tegenwoordige verblijf van den kapitein, dan toch de plaats der schipbreuk. Maar het was duidelijk, dat Grant, werd hij teruggevonden, een getuige tegen hem zou zijn. Daarom zweeg hij hardnekkig. Dat verwekte, vooral bij de matrozen, een hevigen toorn tegen hem, en gaarne zouden zij hem een leelijken trek hebben gespeeld. Bij herhaling vernieuwde Glenarvan 6 zijn pogingen bij den bootsman. Beloften noch bedreigingen werkten iets uit. De koppigheid van Ayrton was zoo ver gedreven en zoo onverklaarbaar bovendien, dat de majoor begon te denken, dat hij niets wist. Ook de aardrijkskundige, die zijn eigen gedachten had betreffende Harry Grant, was van die meening. Maar wanneer Ayrton niets wist, waarom kwam hij dan niet voor zijn onwetendheid uit? Deze kon hem volstrekt niet benadeelen. Zijn stilzwijgen vergrootte de moeielijkheid om een nieuw plan te vormen. Moest men uit de ontmoeting van den bootsman in Australië afleiden, dat Harry Grant op dat vaste land aanwezig was? Wat het ook mocht kosten, men diende Ayrton te bewegen om zich dienaangaande te verklaren. Toen lady Helena zag, dat haar man niet slaagde, vroeg zij hem verlof op haar beurt te mogen worstelen met de stijfhoofdigheid van den bootsman. Waar een man schipbreuk had geleden, zou een vrouw wellicht doo^ haren zachten invloed slagen. Is het niet de eeuwige ware geschiedenis van dien orkaan uit de fabel, die den mante' niet van de schouders des reizigers kan rukken, terwijl de geringste zonnestraal hem terstond doet afwerpen ! Glenarvan, die de schranderheid zijner jeugdige gade kende, gaf haar volle vrijheid van handelen. Dien dag, den 5den Maart, werd Ayrton in de hut vari lady Helena gebracht. Mary Grant moest het onderhoud bijwonen ; want de invloed van het jonge meisje kon groot zijn, en lady Heiera wilde geen kans van slagen verzuimen. Een uur lang bleven de vrouwen met den bootsman der Britannia opgesloten ; maar er lekte niets van hun gesprek uit. Wat zij zeiden, de gronden die zij aanvoerden om den roover zijn geheim te ontrukken, al de omstandigheden van dat verhaal bleven onbekend. Maar toen zij Ayrton verlieten, schenen zij niet geslaagd te zijn, en stond de moedeloosheid op haar gelaat te lezen. Toen de bootsman naar zijn hut teruggebracht werd, ontvingen hem de matrozen, terwijl hij voorbijging, dan ook met geweldigde bedreigingen. Hij vergenoegde zich met de schouders op te halen waardoor de woede der schepelingen nog vermeerderde, en er was niet$ minder noodig dan de tusschenkomst van John Mangles en Glenarvan om hen in toom te houden. Mjiar lady Helena gaf het nog niet op. Zij wilde tot het eirde toe worstelen tegen dat versteende hart, en 's anderen daags ging zij zelve naar de hut van Ayrton, om de tooneelen te voorkomen, waartoe zijn gang over het dek van het jacht aanleiding gaf. Twee uren lang bleef de goede en zachtzinnige vrouw alleen met het opperhoofd der roovers. Aan zenuwachtige ontroering ter prooi zwierf Glenarvan bij de hut rond, nu eens besloten om de kansen op slagen tot de laatste toe aan te wenden, dan weder gereed om zijn vrouw van dat onaangename gesprek te verlossen. Maar toen lady Helena ditmaal weder verscheen blonk haar gelaat van hoop. Had zij dan dat geheim afgeperst en in het hart van dien schurk de laatste vezelen van het medelijden doen trillen? Mac Nabbs, die haar het allereerst zag, kon een zeer natuurlijk0, beweging van ongeloof niet onderdrukken. Echter liep weldra onder de bemanning het gerucht, dat de bootsman eindelijk was bezweken voor den aandrang van lady Helena. Dat was als het ware een electrische schok. Al de matrozen verzamelden zich op het dek, en sneller dan wanneer het fluitje van Tom Austin hen aan het werk had geroepen. Intusschen was Glenarvan zijn vrouw te gemoet gesneld. „Neen,"antwoordde lady Helena. „Maar aan mijn verzoek gehoor gevende, wenscht hij u te spreken." „Ach ! lieve Helena! zoudt gij ge-, slaagd zijn?" „Ik hoop het, Edward !" „Hebt gij eenige belofte gedaan, die ik moet bekrachtigen?" „Een enkele, mijn vriend ! dat gij al uw invloed zult aanwenden om het lot te verzachten, dat dien ongelukkigen Ayrton wacht." „Goed, lieve Helena! Laat Ayrton dadelijk hier komen." Lady Helena ging met Mary Grant naar haar hut, en de bootsman werd naar de longroom gebracht, waar lord Glenarvan hem wachtte. NEGENTIENDE HOOFDSTUK. EENE SCHIKKING. Zoodra de bootsman zich in tegenwoordigheid van den lord bevond, verwijderden zich zijn makkers. „Gij verlangt mij te spreken, Ayrton?" vroeg Qlenarvan. „Ja mylord!" antwoordde de bootsman. „Mij alleen?" „Ja! maar ik denk, dat het beter zou zijn, wanneer majoor Mac Nabbs en mijnheer Paganel bij het gesprek tegenwoordig waren." „Voor wien?" „Voor mij." Ayrton sprak met onverstoorbare kalmte. Glenarvan zag hem strak aan ; vervolgens liet hij Mac Nabbs en Paganel roepen, die terstond aan zijn uitnoodiging voldeden. „Wij luisteren naar u," zeide Glenarvan, zoodra zijn beide vrienden zich aan de tafel in de longroom geplaatst hadden. Ayrton bedacht zich een poos en zeide : „Mylord ! de gewoonte brengt mede, dat er getuigen zijn bij ieder verdrag of bij iedere schikking, die tusschen twee partijen wordt aangegaan. Daarom verlangde ik, dat de heeren Paganel en Mac Nabbs hier zouden zijn. Want om de waarheid te zeggen, ik wensch u een zaak voor te slaan." Gewoon als hij was aan de manieren van Ayrton, fronste Glenarvan zijn wenkbrauwen niet, hoewel een verdrag tusschen hem en dien man iets belachelijks scheen. „Wat is dat voor een zaak?" vroeg hij. „Luister," antwoordde Ayrton. „Gij verlangt van mij eenige omstandigheden te vernemen, die u nuttig kunnen zijn. Ik verlang van 11 eenige voordeelen, die van groot belang voor mij zullen zijn. Leer om leer, mylord! staat u dat aan of niet?" „Welke omstandigheden zijn dat?" vroeg Paganal driftig. „Neen 1" hernam Glenarvan, „welke voordeelen zijn dat?" Met een hoofdknikje toonde Ayrton het onderscheid te vatten, dat Glenar¬ van maakte. „De voordeelen, die ik eisch," zeide hij, „zijn de volgende. Zijt gij nog altijd voornemens, mylord! mij in handen van de engelsche overheid te stellen?" „Ja, Ayrton! en dat is niet meer dan billijk." „Ik zeg niet van neen," antwoordde de bootsman bedaard. „Dus zoudt gij er nooit in bewilligen mij in vrijheid te stellen?" Glenarvan aarzelde voor hij op een zoo duidelijke vraag antwoordde. Het lot van Harry Grant hing misschien af, van hetgeen hij zou zeggen. Toch behield het besef van zijn plicht jegens de inenschelijke gerechtigheid de overhand, en hij zeide : „Neen, Ayrton ! ik kan u de vrijheid niet teruggeven." „Die vraag ik ook niet," antwoordde de bootsman fier. „Wat verlangt gij dan?" „Een middenweg, mylord ! tusschen .de galg, die mij wacht, en de vrijheid, die gij mij niet kunt schenken." „En die is? " „Dat gij mij met de noodzakelijkste behoeften achterlaat op een der onbewoonde eilanden van de Stille Zuidzee. Ik zal mij behelpen, zooveel ik kan, en boete doen, wanneer ik tijd heb!" Glenarvan, die een dergelijk voorstel wel het allerminst verwachtte, zag zijn beide vrienden aan, die bleven zwijgen. Na eenige oogenblikken nadenkens antwoordde hij : „Ayrton 1 zult gij, wanneer ik uw verzoek toesta, mij alles zeggen, wat ik van belang heb te weten?" „Ja, mylord! dat wil zeggen alles, wat ik van kapitein Grant en de Britannia weet." „De volle waarheid?" „De volte." „Maar wie staat mij borg? " „O ! ik zie wat u beangstigt, mylord! Gij zult op rrfij moeten vertrouwen, op het woord van een boosdoener! Dat is waar! Maar wat zal ik zeggen? Het ligt er nu eenmaal toe. Niet of graag." „Ik zal u vertrouwen, Ayrton!" zeide Glenarvan droogjes. „Er gij zult gelijk hebben, mylord ! Bovendien, wanneer ik u bedrieg, hebt gij altijd het middel bij de hand om u te wreken !" „En dat is?" „Mij van het eiland af te halen, dat ik niet heb kunnen verlaten." Ayrton had voor alles een antwoord gereed. Hij opperde zelf de bezwaren, hij leverde zelf onwraakbare bewijsgronden tegen zich. Zooals men ziet, wilde hij „zijn zaak" met ontwijfelbaar go°de trouw behandelen. Het was onmogelijk zich met argeloozer vertrouwen over te leveren. En toch vond hij een middel om rog verder te gaan op den weg der onbaatzuchtigheid. „Mylord en mijne heeren !" voegde hij er bij, „ik wil, dat gij volkomen overtuigd zult zijn, dat ik open kaart met Ti speel. Ik zoek u geenszins te misleiden en wil u een nieuw bewijs geven van mijn oprechtheid in deze zaak. Ik ga rondborstig te werk, omdat ik zelf op uw rechtschapenheid reken." „Spreek op, Ayrton!" antwoordde Glenarvan. „Mylord ! ik heb uw woord nog niet, dat gij in mijn voorstel bewilligt en toch aarzel ik niet u te zeggen, dat ik zeer weinig van Harry Grant af weet." „Zeer weinig !" riep Paganel. „Ja, mylord! De bijzonderheden, die ik in staat ben u mede te deelen, hebben betrekking op mij; zij gaan mij aan, en zullen u niet helpen het spoor terug, te vinden dat gij verloren hebt." Het gelaat van Glenarvan en den majoor teekende een levendige teleurstelling. Zij waanden hem in het bezit van een gewichtig geheim, en de bootsman bekende, dat zijn ontdekkingen niet veel om het lijf hadden. Wat Paganel aangaat, deze bleef even rustig. Hoe het ook zij, deze bekentenis van Ayrton, die zich om zoo te zeggen op genade of ongenade overgaf, trof zijn hoorders zeer, vooral toen de bootsman er ten slotte bijvoegde : „Nu weet gij het, mylord ! De zaak zal voor u minder voordeelig zijn dan voor mij." „Dat maakt niet uit," antwoordde Glenarvan. „Ik neem uw voorstel aan, Ayrton ! Ik geef u mijn woord, dat gij op een der Zuidzee-eilanden aan land gezet zult worden." „Goed, mylord!" antwoordde de bootsman. Verheugde die zonderlinge man zich over dat besluit? Men mocht er aan twijfelen ; want zijn strak gelaat verried niet de minste aandoening. Het scheen, dat hij voor een ander handelde, niet voor zichzelf. „Ik ben bereid om te artwoorden," sprak hii. „Wij hebben niets te vragen," zeide Glenarvan. „Vertel ons wat gij weet, Ayrton! en zeg vooreerst maar, wie gij zijt." „Mijne heeren !" begon Ayrton, „ik ben werkelijk Tom Ayrton, de bootsman der Britannia. Ik heb den 12den Maart 1861 Glasgow verlaten op het schip van Harry Grant. Veertien maanden lang bevoeren wij samen de Stille Zuidzee om een gunstige plaats op te zoeken, t°n einde een schotsche kolonie te stichten. Harry Grant was er juist de man naar om groote dirgen te doen y maar dikwijls hadden wij hooggaande twisten met elkander. Zijn karakter stond mij niet aan. Ik kan niet buigen ; Harry Grant duldt geen verzet, mylord t wanneer zijn besluit genomen is; die man is van ijzer voor zich en voor anderen. Ni°ttem'n durfde ik te muiten. Ik beproefde de bemanning ook tot muiterij over te halen en het schip te bemachtigen. Het doet hier weinig ter zake, of ik ongelijk had of niet. Hoe dat ook zij, Harry Grant weifelde niet, en zette mij den 8sten April 1862 op de westkust van Nieuw Holland aan land." „Van Australië," zoo viel de majoor Ayrton in de rede, „dan hebt gij bij gevolg de Britannia verlaten, voor zij Callao heeft aangedaan, vanwaar de laatste tijdingen gedagteekend zijn?" „Ja," antwoordde de bootsman; „want zoo lang ik aan boord was, is de Britannia rooit te Callaa geweest. Dat ik op de hoeve van Paddy Ö'Moore van Callao sprak, kwam daar vandaan, dat ik die omstandigheden uit uw verhaal had vernomen." „Ga voort, Ayrton !" zeide Glenarvan^ „Daar stond ik nu verlaten op een bijna woeste kust; doch slechts twintig mijlen van de strafgevangenis van Perth af, de hoofdstad van WestAustralië. Langs de kust zwervende ontmoette ik een bende gedeporteerden, die pas ontsnapt waren. Ik voegde mij bij hen. Gij zult mij, mylord ! wel het verhaal schenken van het leven, dat ik derdehalf jaar leidde. Weet alleen, dat ik onder den naam van Ben Joyce het hoofd der vluchtelingen werd. In de maand September 1864 vervoegde ik mij op de Iersche hoeve. Daar werd ik als knecht in dienst genomen onder mijn waren naam Ayrton. Ik wachtte daar op eene gelegenheid om een schip te bemachtigen. Dat was mijn hoogste doel. Twee maanden later kwam de Duncan. Bij uw bezoek op de hoeve, mylord! verteldet gij de geheele geschiedenis van kapitein Qrant. Ik vernam toen, wat ik nog niet wist, het verblijf der Britannia te Callao, de laatste berichten van Juni 1862, twee maanden ra mijn ontscheping, het voorval met het document, de stranding van het schip ergens op zeven en dertig graden, en eindelijk de gewichtige redenen, die gij hadt, om Harry Grant op het vaste land van Australië te zoeken. Ik weifelde niet. Ik besloot de Duncan te bemachtigen, een uitstekend schip, dat de snelste zeilers der engelsche oorlogsvloot ontkomen kon. Maar ze had zware averij geleden, die hersteld moest worden. Ik liet ze dus naar Melbourne vertrekken, en deed mij bij u voor in mijn ware betrekking van bootsman, terwijl ik u aanbood u naar het tooneel eener schipbreuk te geleiden, die naar ik u voorloog op de oostkust van Australië zou plaats gehad hebben. Zoo leidde ik, nu eens gevolgd dan weder voorafgegaan door mijne rooverbende, uw gezelschap door de provincie Victoria. Mijn manschappen begingen aan de Camdenbrug een noodelooze misdaad ; want was de Duncan aan de kust, dan kon ze mij niet ontgaan, en met dat jacht was ik meester op zee. Zoo voerde ik u, zonder uw wantrouwen op te wekken, tot aan de Sneeuwrivier. Paarden en ossen werden één voor één met gastrolobium vergeven. Ik liet den wagen wegzakken in de moerassen der Sneeuwrivier. Op mijn aandringen Maar gij weet het overige, mylord 1 en kunt er zeker van zijn, dat ik zonder de verstrooidheid van mijnheer Paganel thans het bevel zou voeren op de Duncan. Ziedaar mijn geschiedenis, mylord ! Mijne mededeelingen kunnen u, helaas! niet op het spoor van Harry Grant brengen, en gij ziet, dat gij een slechten ruil gedaan hebt, door met mij te onderhandelen." De bootsman zweeg, sloeg als naar gewoonte de armen over elkaar en wachtte. Glenarvan en zijne vrienden bewaarden het stilzwijgen. Zij gevoelden, dat die vreemde boosdoener de volle waarheid had gesproken. De overrompeling der Duncan was alleen mislukt door een omstandigheid onafhankelijk van zijn wil. Zijn medeplichtigen waren aan de oevers der Twofold-baai gekomen, zooals het gevangenisbuis bewees, dat Glenarvan had gevonden. Daar hadden zij naar het bevel van hun aanvoerder op het jacht geloerd, en het wachten moede hadden zij zeker in de velden van Nieuw Zuid-Wales hun bedrijf van plunderaars en brandstichters weder opgevat. De majoor begon weder het verhoor om van de datums, die op de Britannia betrekking hadden, zeker te zijn. „Dus," vroeg hij den bootsman, „zijt gij bepaald op den 8sten April 1862 op de westkust van Australië aan land gezet?" „Juist," antwoordde Ayrton. „En weet gij, welke voornemens Harry Grant toen had?" „Ten naastebij," „Spreek op, Ayrton !" zeide Glenarvan. „De geringste aanwijzing kan ons op den weg brengen." „Ik kan niets anders zeggen dan dit, mylord 1" antwoordde de bootsman, „Kapitein Grant was voornemens Niauw Zeeland te bezoeken. Dit gedeelte van zijn reisplan nu is niet uitgevoerd, terwijl ik aan boord was. Het zou dus niet onmogelijk zijn, dat de Britannia na haar vertrek van Callao Nieuw Zeeland had aangedaan. Dat zou overeenkomen met den datum van 27 Juni 1862, waarop, volgens het document, de driemaster schipbreuk heeft geleden." „Dat is zoo," zeide Paganel. „Maar," hernam Glenarvan, „geen enkel woord, dat op het document bewaard is gebleven, is op Nieuw Zeeland toepasselijk." „Daarop kan ik niet antwoorden," zeide de bootsman. „Goed, Ayrton!" zeide nu Glenarvan. „Gij hebt uw woord gehouden, ik zal het mijne houden. Wij zullen bepalen op welk eiland der Stille Zuidzee gij aan land zult gezet worden." „O, dat komt er niet op aan, mylord !" antwoordde Ayrton. „Keer naar uw hut terug," zeide Glenarvan, „en wacht ons besluit af." De bootsman ging heen onder geleide van twee matrozen. „Die schurk had een man kunnen zijn," zeide d m ajoor. „Ja I" antwoordde Glenarvan. „Het is een sterke en schrandere kerel! Waarom heeft hij zijn vermogens misbruikt om kwaad te doen !" „Maar Harry Grant?" „Ik vrees zeer, dat hij reddeloos verloren is ! Arme kinderen ! wie zou hun kunnen zeggen waar hun vader is?" „Ik !" antwoordde Paganel, „ja, ik !" Het zal wel niemand ontgaan zijn, dat de anders zoo praatzieke en ongeduldige aardrijkskundige nauwelijks een ' mond had opengedaan, zoo lang het verhoor van Ayrton duurde. Hij luisterde met den mond dicht. Maar dat "laatste woord, dat hij sprak, woog tegen vele andere op, en deed Glenarvan driftig opspringen. „Gij!" riep hij, „weet gij, Paganel! waar kapitein Grant is!" „Ja, voor zooverre men dat althans weten kan," antwoordde de aardrijkskundige. „En door wien weet gij dat?" „Door dat eeuwige document." „Zoo!" riep de majoor op een toon van volslagen ongeloof. „Luister eerst, Mac Nabbs!" zeide Paganel, „later moogt gij de schouders ophalen. Ik heb vroeger niet gesproken, omdat gij mij toch niet geloofd zoudt hebben. Later was het onnoodig. Maar dat ik er nu toe besluit is, omdat Ayrtons meening juist de mijne ondersteunt." „Dus Nieuw-Zeeland? " vroeg Glenarvan. „Luistert en oordeelt," antwoordde Paganel. „Het is niet zonder reden, of liever het is niet zonder „eene reden", dat ik de dwaling beging, die ons gered heeft. Toen ik dien brief schreef, welken Glenarvan mij voorzeide, maalde het woord „Zeeland" mij door het hoofd. Ziehier waarom. Gij herinnert u, dat wij in den wagen waren. Mac Nabbs had aan lady Helena de geschiedenis der roovers verteld ; hij had haar het nummer der Australische en Nieuw Zeelandsche courant ter hand gesteld, die het verhaal bevatte van de ramp aan de Camdenbrug. Terwijl ik schreef, lag het dagblad op den grond, zoo ge¬ vouwen, dat er maar een gedeelte van den titel zichtbaar was. Dat gedeelte was aland. Daar ging een licht voor mij op ! Aland was juist een woord uit het Engelsche document, een woord, dat wij altijd vertaald hadden door aan land, en dat de uitgang zijn moest van den eigennaam Zeeland." „Wat ge zegt!" riep Glenarvan. „Ja!" hernam Paganel innig overtuigd, „die uitlegging was mij ontgaan, en weet gij waarom? omdat mijn onderzoek natuurlijk het fransche document betrof, dat vollediger is dan de andere, en waarin dit belangrijke bericht ontbreekt." „Ho! ho!" zeide de majoor, „nu gaat uw verbeeldingskracht wat te ver, Paganel! en vergeet gij al te gemakkelijk uw vroegere afleidingen." „Ga voort, majoor! ik ben bereid u te antwoorden." „Waar blijft dan uw woord austra')"' hernam Mac Nabbs. „Dat verandert niet. Het beteekent eenvoudig de zuidélijke streken." „Goed. En die lettergreep indi, die eerst de wortel van indianen en later de wortel van inboorlingen geweest is?" „Welnu! voor de derde en laatste maal," antwoordde Paganel, „zal zij de eerste lettergreep zijn van het woord indigence (nood)!" „En contin!" riep Mac Nabbs, „beteekent dat nog continent (vasteland)?" „Neen! omdat Nieuw-Zeeland maar een eiland is." „Bij gevolg?" vroeg Mac Nabbs. „Waarde lord 1" antwoordde Paganel, „ik zal het document vertalen volgens mijn derde uitlegging, dan kunt gij oordeelen. Maar twee opmerkingen vooraf: lo. vergeet zooveel mogelijk de vroegere uitleggingen en maak uw geest los van elke vroeger opgevatte meening; 2o. sommige gedeelten zult gij „gewrongen" vinden, en het is mogelijk, dat ik ze slecht vertaal; maar zij zijn van geen belang, onder anderen het woord agonie, waarmee ik verlegen zit, maar dat ik riet anders verklaren kan. Ook is het 't fransche document, dat tot grondslag dient voor mijn vertolking, en vergeet niet, dat het door een Engelschman is geschreven, die wellicht niet goed bekend was met het fransche taaleigen. Na deze voorafspraak begin ik." En Paganel las langzaam en met nadruk het volgende : „Den 27 Juni 1864 is de driemaster Britannia, van Glasgow, na een langen, „doodstrijd in de zuidelijke zeeën op „de kusten van Nieuw Sealand vergaan, „— in het engelsch Zeeland. — Twee „matrozen en de kapitein Grant zijn „aan land gespoeld. Daar, steeds ten „prooi aan een nijpenden nood, hebben „zij dit document in zee geworpen op „ lengte en 37° 11' breedte. „Komt hun te hulp of ze zijn verloren." Paganel zweeg. Zijn vertaling was aannemelijk. Maar juist omdat zij even waarschijnlijk scheen als de vorige, kon zij ook verkeerd wezen. Glenarvan en de majoor legden er dus niets tegen in. Daar echter het spoor der Britannia evenmin teruggevonden was op de kust van Patagonië als op die van Australië, ter plaatse waar de zeven en dertigste graad die twee landen snijdt, waren de kansen voor Nieuw-Zeeland gunstig. Deze opmerking, welke Paganel maakte, trof vooral zijne vrienden. „Zeg mij nu eens, Paganel 1" sprak Glenarvan, „waarom gij deze verklaring omtrent twee maanden voor u hebt gehouden?" „Omdat ik u met geen ijdele hoop vleien wilde. Ook gingen wij naar Auckland, dat juist op de breedte ligt, welke het document aangeeft." „Maar waarom hebt gij later niet gesproken, toen wij van dien weg afgeraakt waren?" „Omdat die vertolking, hoe juist zij ook moge zijn, niets kan bijdragen tot redding van den kapitein." „Om welke reden, Paganel?" „Omdat, aangenomen dat kapitein Harry Orant op Nieuw-Zeeland gestrand is, hij na de schipbreuk of door de handen der Zeelanders omgekomen is, omdat hij in het tijdsverloop van twee jaren nog niet is komen opdagen." „Dus houdt gij het er voor? " vroeg Glenarvan. „Dat men misschien eenige wrakken van de schipbreuk zou kunnen terugvinden ; maar dat de schipbreukelingen der Britannia onherroepelijk verloren zijn 1" „Zwijgt over dit alles, vrienden 1" zeide Glenarvan, „en laat mij het oogenblik kiezen om deze treurige tijding aan de kinderen van kapitein Grant mede te deelen !" TWINTIGSTE HOOFDSTUK. EEN KREET IN DEN NACHT. Weldra was het ruchtbaar onder het scheepsvolk, dat het geheim van het verblijf van kapitein Grant niet opgehelderd was door de mededeelingen van Ayrton. Er hcerschte een diepe verslagenheid aan boord; want men had op den bootsman gerekend, en de bootsman wist niets, dat de Duncan op het spoor der Britannia had kunnen brengen. Het jacht stevende dus in dezelfde richting voort. Alleen moest nog het eiland uitgekozen worden, dat voortaan het verblijf van Ayrton zijn zou. Paganel en John Mangles gingen de scheepskaarten na. Op zeven en dertig graden breedte troffen zij juist een eenzaam eilandje aan, bekend onder den naam van Maria Theresa, een verlaten rots in het midden der stille Zuidzee, drie duizend vijf honderd mijlen van de amerikaansche kust en vijftien horderd van Nieuw-Zeeland gelegen. Ten noorden was het naaste land de Pomotoe-eilanden, onder fransche bescherming staande. Ten zuiden lag niets dan de onbeweeglijk vaste ijsbanken aan de zuidpool. Geen enkel schip deed ooit dat eenzame eiland aan. Geen bericht ter wereld drong ooit zoo ver door. Alleen de stormvogels rustten er op hun lange tochten uit, en vele kaarten vermelden die rots niet eens. waartegen de golven der Zuidzee klotsen. Wanneer er ergens een volstrekte afzondering op aarde te vinden is, dan moest het wel op dat eiland zijn, dat zoover buiten de wegen ligt, die de menschen bezoeken. Men gaf Ayrton hiervan kennis. Ayrton bewilligde er in om daar ver van de menschen verwijderd te leven, en de steven werd naar Maria Theresa gericht. "Thans zou een zuiver rechte lijn door de as der Duncan, het eiland en de baai van Talcahuano gegaan zijn. Twee dagen later, ten twee ure, seinde de uitkijk land aan den gezicht- einder. Het was Maria Theresa, dat in de lengte uitgestrekt en zoo laag, dat het nauwelijks boven water uitstak, veel had van een ontzaglijken walvisch. Dertig mijlen scheidden het nog van het jacht, welks steven de golven kliefde met een vaart van zestien knoopen in het uur. Langzamerhand werd het eilandje duidelijker zichtbaar. De zon, die naar het westen neigde, bescheen het helder, waardoor het een onregelmatige schaduw wierp. Eenige lage toppen vertoonden zich hier en daar, naarmate de stralen der dagvorstin er op vielen. Ten vijf ure meende Mangles een lichten rook te bespeuren, die omhoog steeg. „Is dat een vulkaan?" vroeg hij aan Paganel, die met den kijker voor de oogen dat nieuwe land beschouwde. ,,lk weet niet, wat ik er van denken moet," antwoordde de aardrijkskundige. „Maria Theresa is een weinig bekende plek. Echter zou het te verwonderen zijn, wanneer het zijn ontstaan te danken had aan een opheffing van den zeebodem en het bijgevolg vulkanisch was," „Maar," zeide Glenarvan, „wanneer een uitbarsting het heeft voortgebracht, staat het dan niet te vreezen, dat een uitbarsting het ook weer vernietigt?" „Dat is niet zeer waarschijnlijk," antwoordde Paganel. „Sedert eeuwen is men reeds met zijn bestaan bekend, en dat is een waarborg. Wanneer een nieuw eiland, bij voorbeeld het eiland Julia, uit de Middellandsche zee oprees, bleef het niet lang boven water en verdween weinige maanden na zijn ontstaan." „Goed," zeide Glenarvan. „Denkt gij, dat wij voor den nacht aan wal kunnen gaan, John?" „Neen, uwe Edelheid! Ik mag de Duncan niet in de duisternis op een mij onbekende kust wagen. Ik zal zachtjes aan op en neer blijven houden, en morgen zenden wij met het krieken van den dag een boot naar den wal." 's Avonds ten acht ure scheen Maria Theresla, hoewel, op vijf mijlen onder den wind, nog maar een lange, onzichtbare schaduw. De Duncan kwam sieeds nader. Om negen uur verdreef een vrij helder schijnsel, een vuur, de duisternis. Het bleef op dezelfde plaats en brandde voort. „Daaruit zou haast volgen, dat het een vuurspuwende berg is," zeide Paganel, die het aandachtig gadesloeg. „Maar dan moesten wij," antwoordde John Mangles, „op dezen afstand het leven hooren, dat altijd met een uitbarsting gepaard gaat, en de oostenwind voert niet het minste geraas naar ons toe." „Inderdaad," zeide Paganel, „die vulkaan flikkert, maar spreekt niet. Ook zou men zeggen, dat hij tusschenpoozen heeft gelijk een draailicht." „Gij hebt gelijk," hernam John Mangles, „en toch zijn er geen vuurtorens op deze kust. Ha 1" riep hij uit, „weer een licht! En nu op het strand ! Zie eens ! Het beweegt zich ! het verandert van plaats." John bedroog zich niet. Er was een nieuw vuur bijgekomen, dat soms scheen uit te gaan en dan weer aanwakkerde. „Is het eiland dan bewoond?" vroeg Glenarvan. „Zeker door wilden," antwoordde Paganel. „Maar dan kunnen wij den bootsman .hier niet afzetten." „Neen!" antwoordde de majoor; „dat zou een al te leelijk geschenk zijn, zelfs voor wilden." „Wij zullen een ander onbewoond eiland zoeken," zeide Glenarvan, die een glimlach niet kon onderdrukken over „de teerhartigheid" van Mac Nabbs „Ik heb beloofd, dat Ayrtons leven zou gespaard worden, en wil mijn belofte houden." „Wij moeten althans op onze hoede zijn," voegde Paganel er bij. „De Zeelanders hebben de barbaarsche gewoonte de schepen in de val te lokken met beweegbare vuren, evenals voorheen de bewoners van Cornwallis. De inlanders op Maria Theresia kennen misschien ook dat kunstje." „Houd een steek af!" beval John den matroos aan het roer. „Zoodra morgen de zon opgaat, zullen wij de zaak onderzoeken." Ten elf ure keerden de passagiers en John Mangles in hun hutten terug. Op liet voorschip ging de wacht op en neer. Op het achterschip was alleen de roerganger op zijn post. Nu beklommen Mary Grant en Robert de kampanje. Over de verschansing leunende zagen de beide kinderen van den kapitein bedroefd naar de lichtende zee en het fonkelende zog der Duncan. Mary dacht aan de toekomst van Robert; Robert dacht aan de toekomst zijner zuster. Beiden dachten aan hun vader. Leefde die aangebeden vader nog? moest men de hoop opgeven?.... Maar neen, wat zou het leven zijn zonder hem? Wat zou er van hen geworden zijn zonder lord Glenarvan, zonder lady Helena? De knaap door den tegenspoed gerijpt, giste welke gedachten zijn zuster verontrustten. Hij nam haar hand in de zijne. „Mary !" zoo sprak hij haar aan, „wij moeten nooit wanhopen. Herinner u de lessen, die vader ons gaf: „De moed verlangt op aarde alles," zeide hij. Laten wij dan ook dien onwankelbaren moed hebben, die hem boven alles verheven maakte. Tot nog toe hebt gij voor mij gewerkt, zusterlief ! ik wil op mijn beurt voor u werken." „Lieve Robert!" antwoordde het meisje. „Ik moet u wat zeggen," hernam Robert „Maar zult gij niet boos worden, Mary?" „Waarom zou ik boos worden, lieve?" „En zult gij mij laten begaan?" „Wat bedoelt gij?" vroeg Mary angstig. „Zuster! ik wil zeèman worden " „Wilt gij mij verlaten;' Robert 1" riep het meisje, terwijl zij de hand haars broeders drukte. „Ja, zuster ! ik wil zeeman worden zooals vader, zeeman zooals kapitein John! Mary! lieve Mary! kapitein John heeft nog niet alle hoop verloren ! gij zult evenveel vertrouwen stellen in zijn verkleefdheid als ik ! Hij heeft mij beloofd van mij een goed, misschien een groot zeeman te maken, en dan gaan wij vader samen zoeken ! Zeg, dat gij het goed vindt, zuster ! Wat vader voor ons gedaan zou hebben, zijn wij, ik ten minste, verplicht voor hem te doen ! Mijn leven is geheel aan één doel gewijd : hem, die ons nooit een van beiden verlaten zou hebben, te zoeken, altijd te zoeken ! Lieve Mary ! wat was vader toch goed!" „En zoo edelaardig, zoo grootmoedig !" hernam Mary. „Weet gij, Robert! dat ons land reeds roem op hem droeg en hem onder zijn groote mannen zou gesteld hebben, indien het lot hem niet in zijn vooruitgang had gestuit?" „Of ik het weet 1" zeide Robert. Mary Grant drukte Robert aan haar hart. De knaap voelde haar tranen over zijn voorhoofd vloeien. „Mary ! Mary !" riep hij uit, „of onze vrienden zwijgen of spreken, ik hoop nog en zal altijd hopen ! Een man zooals vader sterft niet, voor hij zijn taak volbracht heeft!' Mary Grant kon niet spreken. Tranen verstikten haar stem. Duizenderlei gevoelens kruisten elkaar in haar ziel bij de gedachte, dat er nieuwe pogingen gedaan zouden worden om Harry Grant terug te vinden, en dat de verknochtheid van den jongen kapitein grenzenloos was ! „Hoopt mijnheer John nog altijd?" vroeg zij. „Ja,!" antwoorde Robert. „Hij is een broeder, die ons nooit zal verlaten. Ik zal zeeman worden, niet waar, zuster? een zeeman, om vader met hem te zoeken ! Wilt gij dat wel?" „Of ik het wil!" antwoordde Mary. „Maar scheiden !" mompelde het meisje. „Gij zult niet alleen zijn, Mary ! Dat weet ik! Vriend John heeft het mij gezegd. Mevrouw Helena zal u niet laten vertrekken. Gij zijt een vrouw; dus kunt en moogt ge haar weldaden aannemen. Ze te weigeren zou ondankbaar wezen. Maar een man, dat heeft vader mij honderdmaal gezegd, een man moet zich door de wereld heenslaan !" „Maar hoe zal het dan met ons lief huis te Dundee gaan, waaraan zoovele herinneringen verbonden zijn?" „Dat houden we, zusje! dat alles is geschikt en goed geschikt ook door vriend John en ook door lord Glenarvan. Hij zal u op het kasteel Malcolm houden, alsof gij zijne dochter waart! Dat heeft de lord aan vriend John gezegd, en vriend John heeft het mij verteld! Daar zult ge te huis zijn, en iemand hebben om over vader te spreken, in afwachting dat John en ik hem eens terugbrengen ! Ach ! wat een blijde dag zal dat zijn !" riep Robert, wiens gelaat van geestdrift blonk. „Mijn broeder! mijn jongen !" antwoordde Mary, „wat zou vader gelukkig zijn, als hij u hooren kon ! Wat gelijkt gij toch, lieve Robert! op dien teergeliefden vader! Wanneer gij een man zijt, zult gij even zoo zijn als hij I'" „Dat geve God, Mary !" zeide Robert, die schaamrood werd van heiligen en kinderlijken trots. „Maar hoe zullen wij onze schuld jegens lord en lady Glenarvan voldoen?" hernam Mary Grant. „O, dat zal niet moeilijk vallen !" riep Robert in zijn kinderlijk vertrouwen. „Men bemint ze, men eert ze, dat vertelt men hen, men omhelst ze teeder, en bij de eerste gelegenheid de beste laat men zich voor hen doodschieten !" „Leef liever voor hen!" riep het meisje, terwijl zij het voorhoofd haars broeders met kussen bedekte. „Dat zullen zij liever hebben — en ik ook 1" In gepeins verzonken keken de twee kinderen van den kapitein elkander zwijgend aan bij het flauwe licht der sterren. In gedachten spraken, vroegen en antwoordden zij elkander toch nog. De kalme zee golfde zacht, en de schroef deed de lichtende golven uiteenspatten. Nu had er iets vreemds en bovennatuurlijks plaats. Broeder en zuster ondervonden door die aantrekkingskracht, die op geheimzinnige wijze de zielen met elkander verbindt, tegelijk en op eens hetzelfde zinsbedrog. Mary en Robert verbeeldden zich uit de afwisselend donkere en schitterende golven een stem te hooren opgaan, wier doffe en klagende toon al de vezelen van hun hart deed trillen. „Help ! help !" riep de stem. Hebt gij het gehoord?" zeide Robert, „gij hebt het gehoord!" En over de verschansing leunende zagen beiden zoekend rond in den duisteren nacht. Maar zij zagen niets dan de eindelooze schaduw, die zich voor hen uitstrekte. „Robert!" zeide Mary, bleek van ontsteltenis, „ik heb gemeend Ja, ik heb gemeend evenals gij Wij hebben beiden de koorts, beste Robert!" Maar daar trof een nieuw geroep hun oor, en thans was de begoocheling zoo sterk, dat beiden te gelijk uitriepen : „Vader! vader!" Dat was te veel voor Mary Grant. Door de aandoening geschokt, viel zij bewusteloos in Roberts armen. „Help !" riep Robert. „Zuster ! vader ! help !" De man aan het roer kwam aanloopen om het meisje op te helpen. De wachthebbende matrozen kwamen er bij, vervolgens John Mangles, lady Helena en Glenarvan, die verschrikt ontwaakt waren. „Mijn zuster sterft en daar is vader 1" riep Robert op de golven wijzende. Men begreep niets van hetgeen hij zeide. „Zeker!" herhaalde hij. „Daar is vaders stem gehoord ! Mary heeft ze ook gehoord !" Mary, die weer bijgekomen was, riep nu ook radeloos en waanzinnig uit: „Vader ! daar is vader !" Het ongelukkige meisje stond op, bukte over de leuning en wilde in zee springen. „Mylord ! mevrouw Helena!" herhaalde zij met gevouwen handen, „ik zeg u dat vader daar is 1 Ik verzeker u, dat ik zijn stem uit de golven heb hooren opstijgen als een jammerklacht, als een laatste vaarwel." Nu overvielen het arme kind weder kramp- en stuiptrekkingen. Zij sloeg wild in het rond. Zij moest naar haar hut worden gebracht, en lady Helena volgde haar om haar te verplegen, terwijl Robert altijd maar riep : „Vader.! daar is vader ! Ik ben er zeker van mylord !" De getuigen van dit droevig tooneel begrepen eindelijk, dat de twee kinderen van den kapitein de speelbal waren geweest van een verstandsverbijstering. Maar hoe kon men hun zoo fel geschokte zinnen weder tot rust krijgen? Glenarvan beproefde het echter. Hij vatte Robert bij de hand en zeide : „Hebt gij uws vaders stem gehoord, beste jongen?" „Ja mylord ! Daar in het midden der golven 1 Hij riep : „Help ! help !" „En heb gij die stem herkend?" „Dat zou ik denken, mylord ! O, ja f ik zweer het u ! Mijn zuster heeft ze ook gehoord, ook herkend evenals ik ! Hoe kunt gij zeggen, dat wij ons beiden bedrogen hebben? Mylord, laat ons vader gaan helpen 1 Een boot! een boot!" Glenarvan zag wel, dat hij het den armen knaap niet uit het hoofd kon praten. Toch deed hij nog een laatste poging en riep den man aan het roer. „Hawkins!" vroeg hij hem, „stondt gij aan het roer, toen miss Mary dat vreemde toeval kreeg?" „Ja, uwe Edelheid !" „En hebt gij niets gezien, niets gehoord?" Niets." "Gij ziet het, Robert!" „Als het de vader van Hawkins geweest was," antwoordde de knaap met ontembaar vuur, „zou Hawkins niet zeggen, dat hij niets gehoord had. Het was mijn vader, mylord ! mijn vader! mijn vader! " Roberts stem werd door snikken gesmoord. Ook hij viel bleek en sprakeloos in zwijm. Glenarvan liet Robert in zijn bed leggen, waar het kird, door aandoening uitgeput, in een diepe sluimering verzonk. „Arme weezen 1" zeide John Mangles. „God beproeft hen vreeselijk!" „Ja!" antwoordde Glenarvan, „de overmaat van smart zal bij beiden op hetzelfde oogenblik een gelijke verstandsverbijstering teweeg gebracht hebben." „Bij beiden !" mompelde Paganel, „dat is vreemd ! De zuivere wetenschap zou dat niet erkennen." Vervolgens bukte Paganel op zijn beurt over de verschansing, en luisterde scherp toe, na allen een teeken gegeven te hebben om te zwijgen. In het rond heerschte een ongestoorde stilte. Paganel praaide met luide stem. Hij kreeg geen antwoord. „Dat is vreemd !" herhaalde de aardrijkskundige, terwijl hij naar zijn hut ging. „Een innige overeenstemming van gevoelens en smarten is niet voldoende om een natuurverschijnsel te verklaren!" Den volgenden morgen, den 8sten Maart, waren ten vijf ure, toen de zon opging, al de passagiers, ook Robert en Mary, die men niet had kunnen tegenhouden, op het dek van de Duncan bijeen. Ieder wilde het land onderzoeken, dat men den vorigen dag maar even gezien had. De kijkers werden nieuwsgierig op de voornaamste punten der eilands gericht. Het jacht stevende er op een mijl afstands langs. De geringste bijzonderheden wareji zichtbaar. Daar slaakte Robert op eens een kreet. De knaap beweerde twee mannen te zien heen en weer loopen en wenken, terwijl een derde een vlag zwaaide. „De engelsche vlag!" riep John Mangles, die zijn kijker had genomen. „Dat is waar 1" riep Paganel zich driftig naar Robert wendende. „Mylord!" zeide Robert bevend van aandoening, „mylord! Indien gij niet wilt, dat ik naar het eiland zwem, zult gij een boot laten uitzetten. Ach, mylord ! ik smeek u op mijn knieën, laat ik de eerste zijn, die aan land stap." Niemand op het schip durfde spreken. Hoe! op dit eilandje onder dien zeven en dertigste graad, drie mannen, schipbreukelingen, Engelschen ! En elk herinnerde zich het gebeurde op den vorigen avond en die stem, welke Robert en Mary's nachts gehoord hadden !.... Had den de kinderen zich misschien maar in één opzicht vergist? hadden zij werkelijk een stem gehoord, maar kon het de stem huns vaders zijn? neen, duizendmaal neen, helaas. En allen dachten aan de vreeselijke teleurstelling, die hen wachtte, vreesden dat die nieuwe beproeving hun krachten zou te boven gaan ! Maar hoe hen te weerhouden? Lord Glenarvan had er den moed niet toe. „In de boot!" beval hij. In een minuut was -de boot in zee. De twee kinderen van den kapitein, Glenarvan, John Mangles en Paganel stapten er in, en ze stak snel van boord door zes matrozen voortbewogen, die hard roeiden. Tien vademen van den oever af uitte Mary een hartverscheurenden kreet: „Vader!" Op de kust stond iemand tusschen twee andere mannen in. Zijn groote en sterke gestalte, zijn tegelijk zachtmoedig en vermetel gelaat, een duidelijk mengsel van de trekken van Mary en Robert Grant, bewezen genoeg, dat hij de man zijn moest, dien de twee kinderen zoo dikwijls hadden afgeschilderd. Hun hart had hen niet bedrogen ! Het was hun vader, het was kapitein Grant. De kapitein hoorde dïn uitroep van Mary, breidde de armen uit en viel als door den bliksem getroffen op het zand. EEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. HET EILAND TABOR. Men sterft niet van vreugde ; want vader en kinderen waren reeds bijgekomen, nog voor men hen op het jacht had opgenomen. Wie zou dat tooneel kunnen schetsen? Woorden zijn daartoe onvermogend. De geheele bemanning weende op het gezicht dier drie wezens die elkander sprakeloos omhelsden. Zoodra Harry Grant het dek betrad, boog hij zijn knie. De vrome Schot, wilde, nu hij als het ware op vaderlandschen bodem stond, vóór alles God voor zijn verlossing danken. Daarop wendde hij zich tot lady Helena, tot lord Glenarvan en allen, die hem omringden, om hen met een door aandoening gesmoorde stem te danken. In weinige woorden hadden zijn kinderen hem op den korten tocht van het eiland naar het jacht de geheele geschiedenis der Duncan verhaald. Welk een ontzettende schuld had hij aangegaan jegens die edele vrouw en haar reisgenooten ! Hadden niet allen, van lord Glenarvan af tot den geringsten matroos toe, voor hem gestreden en geleden? Harry Grant uitte de gevoelens van dankbaarheid, waarmede zijn hart vervuld was, met zooveel eenvoudigheid en zielegrootheid ; zijn mannelijk gelaat toonde zulk een zuivere en zachte ontroering, dat de geheele bemanning zich ruimschoots beloond achtte voor het doorgestane lijden. Zelfs in het oog van den koelen majoor welde een traan, dien hij niet kon wegdringen. En de waardige Paganel weende als een kind, dat er niet aan denkt om zijn tranen te verbergen. Harry Grant werd niet moede zijn dochter aan te zien. Hij vond haar schoon, bekoorlijk ! Hij zeide het haar en herhaalde het luide, tevens lady Hphna tot getuige nemende, als om zich te verzekeren, dat zijn vaderliefde hem niet misleidde. Daarop richtte hij zich tot zijn zoon en riep verrukt uit: „Wat is hij gegroeid ! Hij is een heele kerel geworden !" En hij deelde aan die twee dierbare wezens mildelijk de duizend kussen uit, die een afzijn van twee jaren in zijn hart had opgehoopt. Robert st"ld° hem éen voor éen al zijne vrienden voor, en wist telkens zijne uitdrukkingen af te wisselen, hoewel hij van allen hetzelfde te zeggen had ! Want de een zoowel als de andere, allen waren goed geweest voor de twee weezen. Toen de beurt aan John Mangles kwam om voorgesteld te worden, bloosde de kapitein als een meisje, en zijn stem beefde, toen hij den vader van Mary antwoordde. Lady Helena vertelde nu aan kapitein Grant de geheele reis en maakte hem trotsch op zijn zoon, trotsch op zijn dochter. Harry Grant vernam de moedige daden van den jongen held, en hoe dit kind reeds een gedeelte van 's vaders schuld bij lord Glenarvan had afgedaan. John Mangles sprak op zijn beurt over Mary op zulk eene wijze, dat Harry Grant, die reeds van lady Helena vernomen had, hoe de zaken stonden, de hand zijner dochter in de forsche hand van den jeugdigen kapitein legde, en zich tot lord en lady Glenarvan wendde met de woorden : „Mylord ! en gij, mevrouw ! laten wij onze kinderen zegenen !" Toen alles wel voor de duizendste maal verteld was, deelde Glenarvan aan Harry Grant de geheele toedracht van het gebeurde met Ayrton mede. Grant bevestigde de bekentenis van den bootsman betreffende diens ontscheping op de australische kust. „Het is een schrandere en vermetele kerel/'voegde hij er bij, „dien zijn hartstochten op een verkeerden weg hebben gebracht. Mochten nadenken en berouw hem tot betere inzichten leiden." Maar vóór Ayrton naar het eiland Tabor werd overgebracht, wilde Harry Grant de eer zijner rots bij zijne nieuwe vrienden ophouden. Hij noodigde hen uit om zijn houten huis te bezoeken en zich neer te zetten aan de tafel van den oceanischen Robinson. Glenarvan en zijn gasten natmn dit bezoek bereidwillig aan. Robert en Mary Grant brandden van begeerte om die eenzame plekken te zien, w^ar de kapitein hen zoo menigmaal had beschreid. Er werd een boot bemand, en de vader, de twee kinderen, lord en lady Glenarvan, de majoor John Mangles en Paganel landden weldra op de kust des ei- lands. In eenige uren had men het geheele gebied van Harry Grant doorkruist. Het was eigenlijk slechts de kruin van een klip, een vlak, bezaaid met basaltblokken en vulkanische uitwerpselen. Bij de wording der aarde was die berg door de werking van het onderaardsche vuur langzaam opgerezen uit de afgronden van de Stille Zuidzee; maar sedert eeuwen reeds was de vulkaan een rustige berg en zijn gedempte krater een door de golven bespoeld eiland geworden. Daarop ontstond er teelaarde.; het plantenrijk maakte zich van den nieuwen bodem meester; eenige walvischvaarders brachten er zeker huisdieren, geiten en varkens, die in verwilderden toestand vermenigvuldigden, en de natuur werd door haar drie rijken vertegenwoordigd op dit eenzame eiland in het midden van den oceaan. Toen de schipbreukelingen der Britannia er een toevluchtsoord hadden gevonden, bracht de hand des menschen orde en regelmaat in de pogingen der natuur. In derdehalf jaar brachten Harry Grant en zijn matrozen een geheele omkeering op hun eiland. Verscheidene zorgvuldig bebouwde akkers land brachten uitstekende groenten voort. De bezoekers bereikten het door groene gomboomen beschaduwde huis; voor zijn vensters lag de prachtige zee, die in de stralen der zon schitterde. Harry Grant liet de tafel aanrichten in de schaduw der schoone boomen en allen plaatsten er zich om heen. Een geitebout, nardoibrood, melkspijs, twee of drie schotels wilde chicorei, zuiver frisch water, ziedaar de gerechten, waaruit dit eenvoudige echt herderlijke maal bestond. Pagarel was in de wolken. Zijn oude voorliefde om den Robinson te spelen kwam weer bij hem boven. „Die schurk van een Ayrton zal niet te beklagen zijn 1" riep hij in vervoering uit. „Dit eilandje is een paradijs." „Ja!" antwoordde Harry Grant, „een paradijs voor drie arme schipbreukelingen, die de Hemel er in het leven houdt! maar het spijt mij, dat Maria Theresa niet een groot en vruchtbaar eiland is, met een rivier in plaats van een beek, en een haven in plaats van een inham, aan de zeewinden blootgesteld." „En waarom, kapitein?" vroeg Glenarvan. „Omdat ik er dan de volkplanting zou aangelegd hebben, waarmede ik Schotland in de Stille Zuidzee wil begiftigen." „Ha, kapitein Grant! zeide Glenarvan, „hebt gij dan het denkbeeld niet opgegeven, dat u zoo geliefd heeft gemaakt in ons Oud-Schotland?" „Neen, mylord! en God heeft mij door uwe hand alleen gered om mij gelegenheid te geven het uit te voeren. Onze arme broeders in Caledonië, allen die lijden, moesten op een nieuwen grond een schuilplaats vinden tegen de ellende ! Ons dierbaar vaderland moet in deze zeeën eene eigene kolonie bezitten, dis het alleen toebehoort, waar het die onafhankelijkheid en die welvaart, welke het in Europa mist, eenigszins terugvindt!" „Dat is goed gezegd, kapitein Grant !'" antwoordde lady Helena. „Het is een mooi plan en een groot hart waardig ! Maar dit eilandje?...." „Neen, mevrouw! het is een rots, die hoogstens goed is om eenige kolonisten te voeden, terwijl wij een groot land noodig hebben, dat nog in het volle bezit zijner natuurschatten is 1" „Welnu, kapitein 1" riep Glenarvan, „de toekomst behoort ons, en dat land zullen wij samen zoeken !" Harry Grant en Glenarvan wisselden een warmen handdruk, als om die belofte te bezegelen. Nu wilden allen nog op het eiland, in dit nederige huis de geschiedenis van de schipbreukelingen der Britannia gedurende die twee lange jaren van verlatenheid hooren. Harry Grant haastte zich om aan het verlangen zijner nieuwe vrienden te voldoen en verhaalde het volgende: Mijn geschiedenis is die van alle Robinsons, welke op een eiland worden geworpen, en die alleen op God en zichzelve kunnende rekenen, gevoelen dat zij verplicht zijn hun leven aan de elementen te betwisten. „In den nacht van den 26sten op den 27sten Juni 1862 verging de Britannia, door een zesdaagschen storm zwaar gehavend, op de rotsen van Maria Theresa. De zee was hoogst onstuimig, redding onmogelijk, en mijne geheele bemanning kwam ellendig om„ Ik en mijn beide matrozen Bob Learce en Joe Bell waren de eenigen, die na vele vruchtelooze pogingen de kust mochten bereiken ! „Het land, waar wij aanspoelden, was slechts een verlaten eilandje: twee mijlen breed en vijf lang, met een dertigtal boomen in het midden, eenige weiden en een bron van frisch water, die gelukkig nooit uitdroogde. Met mijn twee matrozen alleen in dezen uithoek der aarde, wanhoopte ik niet. Ik stelde mijn vertrouwen op God, en maakte mij gereed tot eene hardnekkige worsteling. Bob en Joe, mijn wakkere deelgenooten in het ongeluk, stonden mij krachtdadig bij. „Wij begonnen, evenals de denkbeeldige Robinson van Daniël de Foe, ons voorbeeld, met het hout, dat van het schip aan den wal dreef, werktuigen, wat kruit, wapens en een zak kostbare zaden te verzamelen. De eerste dagen waren moeielijk ; maar weldra voorzagen jacht en vischvangst overvloedig in ons voedsel, want in het binnenland hielden zich een menigte wilde geiten op en de kusten wemelden van zeedieren. Langzamerhand richtten wij ons behoorlijk in. „Ik was nauwkeurig bekend met de ligging des eilands door mijn instrumenten, die ik uit de schipbreuk gered had. Daaruit bleek het ons, dat geen schepen hier zouden komen, en dat wij alleen door een goddelijke bestiering gered konden worden. Ofschoon denkende aan degenen, die mij dierbaar waren en die ik nooit terug meende te zien, onderwierp ik mij moedig aan die beproeving, en dagelijks gedacht ik mijne kinderen in het gebed. „Intusschen werkten wij stevig door. Weldra waren verscheidene akkers lands met de zaden der Britannia bezaaid ; aardappelen, chicorei en zuring leverden ons een gezond voedsel; later nog andere groenten. Wij vingen eenige geiten, die spoedig tam werden. Wij hadden melk en boter. De nardoi, die in de uitgedroogde kreken groeide, verschafte ons een vrij stevig brood, en de zorg voor onze lichamelijke behoeften verontrustte ons niet. „Wij hadden van het wrak der Britannia een houten huis gebouwd : het werd met goedgeteerde zeilen belegd, •en onder dat stevige dak verliep de regentijd gelukkig. Daar werden heel wat plannen, heel wat droomen besproken, waarvan de beste verwezenlijkt is ! „Eerst dacht ik er aan om de zee te trotseeren met een boot van het wrak van het schip gemaakt; maar vijftien honderd mijlen scheidden ons van het naaste land, dat is te zeggen van de Pomotoe-eilanden. Geen boot was tegen zulk een langen tocht bestand. Ik zag er daarom van af en wachtte mijn redding alleen nog van goddelijke tusschenkomst. „Ach, lieve kinderen 1 hoe menigmaal hebben wij op de rotsen staande naar schepen uitgezien ! Zoolang onze ballingschap duurde, vertoonden zich maar twee of drie zeilen aan den gezichteinder, die terstond wed?r verdwenen. Zoo verliepen derdehalf jaar. Wij hoopten niet meer, maar wanhoopten nog niet. „Gisteren eindelijk had ik den hoogsten top des eilands beklommen, toen ik in het westen een lichten rook zag opstijgen. Hij werd al zwaarder.Weldra ontwaarde mijn oog een schip. Het scheen op ons aan te houden. Maar zou het dit eilandje niet vermijden, dat geen ankerplaats aanbood. „Ach, welk een angstvolle dag! Het is te verwonderen dat mijn hart niet in mijn borst verpletterd is ! Mijn makkers legden een vuur aan op een der rotstoppen van Maria Theresa. Het werd nacht, maar het jacht gaf geen enkel bewijs, dat het ons had opgemerkt! Toch lag onze redding daar! Zouden wij weder onze hoop zien verijdelen? „Ik aarzelde niet langer. De duisternis nam toe. Het vaartuig kon in den nacht het eiland omvaren. Ik sprong in zee en zwom er heen. De hoop verdriedubbelde mijne krachten. Met bovenmenschelijke inspanning kliefde ik de golven ! Ik naderde het jacht en was er nog maar dertig vademen af, toen het wendde ! „Toen hief ik dat noodgeschrei aan, dat mijn twee kinderen alleen konden hooren, en dat geen inbeelding is geweest. „Daarop kwam ik weer aan land, uitgeput en krachteloos door aandoening en vermoeidheid. Mijn twee matrozen namen mij half dood op. Die laatste nacht, welken wij op het eiland doorbrachten, was allervreeselijkst, en wij achtten ons reeds voor altijd verlaten, toen ik bij het aanbreken van den dag het jacht langzaam op en neer zagstoomen. Uw boot werd uitgezet Wij waren gered, en door Gods goedheid waren mijn kinderen er bij, die mij de armen toestaken." Het slot van het verhaal van Harry Grant werd door de kussen en liefkoozingen van Mary en Robert telkens afgebroken. En nu eerst vernam de kapitein, dat hij zijn redding te danken had aan het tamelijk raadselachtig document, dat hij acht dagen na zijn schipbreuk in een flesch gedaan en aan de genade der golven toevertrouwd had. Maar wat dacht Paganel wel bij dat verhaal van kapitein Grant? De waardige aardrijkskundige zette wel voor de duizendste maal de woorden van het document in gedachten om ! Hij peinsde weder over de drie opeenvolgende, alle drie valsche verklaringen ! Hoe was het eiland Maria Theresa dan toch aangeduid op die door het zeewater beschadigde papieren? Paganel kon het niet langer uithouden. Hij greep de hand van Harry Grant en riep : „Zeg mij toch eens, kapitein ! wat «r wel op uw onleesbaar papier stond?" Door deze vraag van den aardrijkskundige werd de algemeene nieuwsgierigheid opgewekt; want nu zou het raadsel, waartoe zij reeds negen maanden lang den sleutel zochten, opgelost worden! „Welnu, kapitein!" vroeg Paganel, „herinnert gij u den juisten inhoud van het document?" „Zeker," antwoordde Harry Grant. „Geen dag verliep zonder dat i,k mij die woorden te binnen bracht, waarop al onze hoop was gevestigd." „En welke waren het, kapitein?" vroeg Glenarvan. „Spreek? want onze -eigenliefde is gekwetst." „Ik ben gereed aan uw verlangen te voldoen," antwoordde Harry Grant; „maar gij weet, dat ik, om de kansen op redding te vermeerderen, drie documenten in drie talen geschreven in de flesch heb gedaan. Welk verlangt gij :nu te kennen?" „Zijn ze dan niet gelijkluidend?" riep Paganel. „Ja, op één naam na." „Welnu! zeg dan het fransche document op," hernam Glenarvan. „De golven hebben dit het meest ontzien en daarom heeft het voornamelijk den grondslag onzer uitleggingen uitgemaakt." „Mylord ! het luidde woordelijk als volgt," antwoordde Harry Grant. „Den 29sten Juni 1862 is de driemaster Britannia van Glasgow vergaan,, „op vijftien honderd uren van Pata„gonië, op het zuidelijk halfrond. Aan „land gekomen, hebben twee matrozen „en kapitein Grant het eiland Tabor „bereikt...." „Wat blief!" riep Paganel. „Daar," hernam Harry Grant, „heb,,ben zij, steeds ter prooi aan vreeselijk „gebrek, dit document op 153° lengte „en 37° 11' breedte in zee geworpen, „Kom hun te hulp of zij zijn verloren." Op dien naam Tabor was Paganel driftig opgerezen ; vervolgens riep hij, daar hij zich niet langer bedwingen kon : „Hoe! het eiland Tabor! maar het is het eiland Maria Theresa!" „Zeker, mijnheer Paganel!" antwoordde Harry Grant, „Maria Theresa op de engelsche en duitsche kaarten, maar Tabor op de fransche.!" Nu kreeg Paganel zoo'n geduchten vuistslag op den schouder, dat hij ineenkromp. De waarheid verplicht ons te zeggen, het het de majoor was, die thans voor het eerst zijn ernst en gewone welwillendheid verloochende, hem zoo onzacht behandelde. „Aardrijkskundige !" zeide Mac Nabbs op den toon der diepste verachting. Maar Paganel had de hand van den majoor niet eens gevoeld. Wat beteekende dat, vergeleken bij de schande, die hem als aardrijkskundige trof! Zoo was hij dan, gelijk hij aan kapitein Grant vertelde, langzamerhand dichter bij de waarheid gekomen ! Hij had het onverklaarbare document bijna geheel ontcijferd ! Beurtelings waren de namen Patagonië, Australië, NieuwZeeland hem als onbetwijfelbaar voorgekomen. Contin, eerst continent (vasteland), had allengs zijn ware beteekenis van continual (steeds) gekregen. Indi had voor en na beteekend indiens (Indainen), indigènes (inboorlingen), ten slotte indigence (gebrek), zijn ware beteekenis. Alleen het beschadigde woord „abor" had de scherpzinnigheid van den aardrijkskundige te schande gemaakt ! Paganel had er hardnekkig den stam van het werkwoord aborder (aanlanden) in gezien, terwijl het de eigennaam, de fransche naani was van het eiland Tabor, dat den schipbreukelingen der Britannia tot verblijfplaats strekte! Die dwaling was echter moeielijk te vermijden ; want de engelsche kaarten van de Duncan gaven aan dit eilandje den naam Maria Theresa. „Dat maakt niet uit!" riep Paganel, zich de haren uit het hoofd trekkende, „ik had die dubbele benaming niet moeten vergeten ! Dit is een onvergeeflijke fout, een ongehoorde dwaling voor een secretaris der Maatschappij van aardrijkskunde! ik ben onteerd !" „Matig toch uw droefheid, mijnheer Paganel!" zeide lady Helena. „Neen, mevrouw ! ik ben een ezel!" „Een geleerde ezel!" voegde de majoor er troostend bij. Toen het maal afgeloopen was, bracht Harry Grant alles in zijn huis in orde. Hij nam niets mee ; hij wilde dat de schuldige de rijkdommen van den braven man erven zou. Men keerde naar boord terug. Glenarvan was voornemens nog dien dag te vertrekken en gaf de noodige bevelen om den bootsman aan land te brengen. Avrton verscheen op de kampanje en stond voor Harry Grant. „Ik ben het, Ayrton !" zeide Grant. „Dat zie ik, kapitein !" antwoordde Ayrton, zonder eenige verbazing aan den dag te leggen over het wedervinden van Harry Grant. „Welnu ! het doet mij geen leed, dat ik u in welstand terugzie." „Het schijnt, Ayrton! dat ik een fout heb begaan, toen ik u op een bewoonde kust aan land zette." „Dat schijnt zoo, kapitein !" „Gij zult mij op dat onbewoonde eiland vervangen. Moge de hemel u tot inkeer brengen !" „Dat zij zoo !" antwoordde Ayrton bedaard. Vervolgens sprak Glenarvan den bootsman aldus aan : Blijft gij bij uw verlangen, Ayrton ! om aan wal te worden gebracht?" „Ja, mylord !" „Staat het eiland Tabor u aan?" „Volmaakt." „Luister dan naar mijn laatste woorden, Ayrton ! Hier zult gij van de geheele aarde afgezonderd en buiten aanraking zijn met uw medemenschen. Wonderen zijn zeldzaam, en gij zult dit eilandje niet kunnen ontvluchten, waar de Duncan u achterlaat. Gij zult alleen zijn, onder het oog van een God, die tot op den bodem des harten leest; maar gij zult niet verloren noch onbekend zijn, zooals kapitein Grant was. Hoezeer gij ook onwaardig zijt, dat iemand aan u denkt, zullen de menschen u toch niet vergeten. Ik weet, waar gij zijt, Ayrton! waar ik u terugvinden kan, ik zal u niet vergeten." „God behoede uwe Edelheid!" was alles, wat Ayrton antwoordde. Dat waren de laatste woorden, die tusschen Glenarvan en den bootsman gewisseld werden. De boot was gereed, Ayrton stapte er in. John Mangles hacf vooraf eenige kisten met verduurzaamde levensmiddelen, kleedaren, gereedschappen, wapens, kruit en lood naar het eiland laten brengen. De bootsman kon dus door den arbeid herschapen worden; niets ontbrak hem, zelfs geen boeken, o.a. de Bijbel, die zoo dierbaar is aan de harten der Engelschen. Het scheidingsuur had geslagen. De bemanning en de passagiers stonden op het dek. Meer dan een voelde zijn hart wegkrimpen. Mary Grant en lady Helena konden haar aandoening niet verbergen. „Er is niets aan te doen, Helena !" antwoordde lord Glenarvan. „Het is de boete!" Nu stak de boot af onder bevel van John Mangles. Ayrton stond, kalm, als altijd, overeind, nam den hoed af en groette deftig. Glenarvan ontblootte met de geheele bemanning het hoofd, zooals men doet voor een stervende, en de boot voer in diepe stilte weg. Zoodra Ayrton aan wal kwam, sprong hij op het strand, en keerde de boot naar het schip terug. Het was nu 's namiddags vier uur, en de passagiers konden op d.' kampanje zien, dat de bootsman met over elkaar geslagen armen, zoo onbeweeglijk als een standbeeld naar het schip staarde. „Vertrekken wij, mylord?" vroeg John Mangles. „Ja, John !" antwoordde Glenarvan, meer ontroerd dan hij wilde laten blijken. „Volle kracht 1" beval John den machinist. De stoom ontweek fluitend uit de stoompijp, de schroef beukte de golven, en ten acht ure verdwenen de laatste toppen van het eiland Tabor in de duisternis van den nacht. TWEE EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. DE LAATSTE VERSTROOIDHEID VAN JACQUES PAGANEL. Elf dagen nadat zij van het eiland was vertrokken, den 18den Maart, kreeg de Duncan de amerikaansche kust in het gezicht, en den volgenden dag liet ze het anker vallen in de baai van Talcahuano. Zij kwam daar terug na een reis van vijf maanden, gedurende welke zij, zonder afwijking den zeven en dertigsten breedtegraad volgende, de wereld was rondgereisd. De ondernemers van dien gedenkwaardigen tocht, zonder wedergade in de jaarboeken der Reizigers-club, hadden Chili, de Pampa's, de Argentijnsche republiek, den Atlantischen oceaan, de eilanden Tristan d'Acunha, de Indische zee, de eilanden Amsterdam, Australië, Nieuw-Zeeland, het eiland Tabor en de Stille Zuidzee bereisd. Hun pogen was niet ijdel geweest: zij brachten de schipbreukelingen der Britannia mede. Niet een dier wakkere Schotten, die op de stem van hun heer waren vertrokken, ontbrak bij de oproeping, allen keerden in hun Oud-Schotland terug, en deze reis had veel overeenkomst met den „tranenloozen" slag der oude geschiedenis. „Zoodra de Duncan nieuwen voorraad ingenomen had, stevende zij langs de kusten van Patagonië, voer om kaap Hoorn en stak den Atlantischen oceaan over. Geen enkel meldenswaardig voorval had er op die reis plaats. Het jacht bevatte een geheele lading geluk. Er bestond geen geheim meer aan boord, niet eens omtrent de gevoelens, die John Mangles koesterde voor Mary Grant. Ja toch, nog één. Mac Nabbs liep nog altijd met iets rond. Waarom hield Paganel nog altijd zoo stijf zijn kleeren gesloten, en verborg hij neus en ooren in een cache-nez? De majoor brandde van begeerte om de reden van die zonderlinge handelwijze te kennen. Maar het moet gezegd worden, Mac Nabbs mocht vragen, zinspelen, vermoedens koesteren, zooveel hij wilde, Paganel knoopte zijn jas niet los. Zelfs niet toen de Duncan de linie passeerde en het pek tusschen de naden van het dek smolt onder een warm te van vijftig graden. „Hij is zoo verstrooid, dat hij zich verbeeldt te St. Petersburg te zijn!" zeide de majoor, toen hij den aardrijkskundige zich in een ruimen winterjas zag wikkelen, alsof het kwik in den thermometer bevroren was. Den 9den Mei, eindelijk, drie en vijftig dagen na het vertrek uit Talcahuano, peilde John Mangles het kustlicht van Kaap Clear. Het jacht voer het St. George-kanaal in, de Iersche zee door, en liep den lOden Mei de golf van de Clyde binnen. Ten elf ure ankerde het te Dumbarton. 's Namiddags om twee uur deden de reizigers hun intocht in het kasteel Malcolm onder het vreugdegejuich der Hooglanders. Het stond dus geschreven, dat Harry Grant en zijn twee metgezellen gered zouden worden, dat John Mangles met Mary Grant zou huwen in de oude hoofdkerk van St. Mungo, waar de eerwaarde Paxton, na negen maanden vroeger voor het behoud des vaders te hebben gebeden, nu het huwelijk der dochter met zijn redder inzegende. Het stond dus geschreven, dat Robert een zeeman zou zijn gelijk Harry Grant, een zeeman gelijk John Mangles, en dat hij met hen de grootsche plannen van den kapitein weder zeu opvatten onder de hooge bescherming van Lord Glenarvan. Maar stond het ook geschreven, dat Jacques Paganel niet als een oude vrijer sterven zou? Waarschijnlijk niet. Na zijn gevaarvollen tocht kon het immers niet anders, of de faam moest den roem van den geleerden aardrijkskundige uitbazuinen. Zijn verstrooid- STILLE ZUIDZEE 7 heid deed opgeld in de groote wereld van Schotland. Men betwistte hem elkander en zijn hoofd duizelde van al de beleefdheden, die men hem bewees. En nu brachten de buitengewone lotgevallen van den aardrijkskundige een lieftallige dertigjarige dame, niemand, niemand anders dan de nicht van Mac Nabbs, die zelve wat wonderlijk, maar goed en aardig was, het hoofd zoo op hol, dat zij hem haar hand aanbood. Daar lag een millioen in, maar dat werd verzwegen. Paganel was volstrekt niet ongevoelig voor miss Arabella; maar toch durfde hij zich niet te verklaren. . De majoor nam de taak op zich om twee harten, die voor elkander geschapen waren, tot één te brengen. Hij zeide zelfs tegen Paganel, dat het huwelijk de „laatste verstrooidheid" was, die hij zich mocht veroorlooven. Paganel werd daardoor sterk in het nauw gebracht; maar, hoe vreemd het ook moge klinken, het noodlottig woord kwam niet over zijn lippen. „Staat miss Arabella u niet aan?" vroeg Mac Nabbs hem telkens. „O, majoor! zij is bekoorlijk," riep Paganel, „duizendmaal te bekoorlijk, en om u de waarheid te zeggen zou ik wel wenschen, dat zij het wat minder was 1 Had zij ten minste maar één gebrek." „Wees maar gerust 1" antwoordde de majoor, „zij bezit er wel meer dan één ! De volmaaktste vrouw is er altijd behoorlijk mede bedeeld. Is de zaak nu geklonken, Paganel?" „Ik durf niet," hernam Paganel. „Kom aan, waarde vriend, waarom aarzelt gij?" „Ik ben miss Arabella onwaardig," bleef onveranderlijk het antwoord van den aardrijkskundige. Hij riep maar niets anders. Toen de onhandelbare majoor hem het vuur eens na aan de schenen gelegd had, vertrouwde hij hem eindelijk onder het zegel der geheimhouding een bijzonderheid toe, waaraan hij altijd te herkennen zou zijn, wanneer de politie hem ooit achterna zat. „Ba," riep de majoor. „Het is zooals ik zeg!" antwoordde Paganel. „Wat maakt dat uit, beste vriend?" ,,Denkt gij dat?" „ Integendeel! Oij er nog te zonderlinger door! Dat vermeerdert uwe persoonlijke verdienste. Dat maakt u tot den man zonder wederga, waarvan Arabella altijd droomt." De majoor verloochende ook nu zijn onverstoorbaren ernst niet. Paganel was aan de vreeselijkste ongerustheid ten prooi. Er had een kort gesprek plaats tusschen Mac Nabbs en miss Arabella. Veertien dagen later werd er met veel drukte een huwelijk gesloten in de kapel van het kasteel Malcolm. Paganel was prachtig gekleed, maar zijn kin verzonk tusschen zijn halsboorden en das, miss Arabella was om te stelen. En dat geheim van den aardrijkskundige zou altijd in de afgronden der onbekendheid begraven zijn gebleven, wanneer de majoor er niet van gesproken had tegen Glenarvan, die het niet voor lady Helena verborg, en deze gaf er een wenk van aan mistress Mangles. Ten laatste kwam dit geheim ook ter oore van de vrouw van Olbinett, en nu werd het wereldkundig. Gedurende zijn driedaagsche gevangenschap bij de Maori's was Jacques Paganel getatoeëerd, en wel van de voeten tot de schouders, en op de borst droeg hij het beeld van een heraldieke kiwi, met uitgesperde vlerken, die in zijn hart pikte. Dat was het eenige voorval op zijn groote reis, waarover Paganel zich niet troostte, en dat hij nooit aan NieuwZeeland vergaf. Daarom ook wilde hij, ondanks alle verzoeken en hoezeer hijzelf er naar verlangde, niet naar Frankrijk terug keeren. Hij zou gevreesd hebben de geheele Maatschappij van aardrijkskunde in zijn persoon bloot te stellen aan de aardigheden der teekenaars van spotprenten en der kleine dagbladen, wanneer hij haar een pas getatoeëerden secretaris te huis bracht. De terugkomst van der^ kapitein in Schotland werd als een voor het geheele land gewichtige gebeurtenis begroet en Harry Grant de meest gevierde man van Oud-Caledonië. Zijn zoon Robert is een zeeman geworden, gelijk hij, een zeeman, gelijk kapitein John, en onder begunstiging van lord Glenarvan heeft hij het plan weder opgevat om in de Stille Zuidzee een Schotsche volkplanting te stichten. In deze editie van JULES VERNE'S WONDERREIZEN zijn de volgende deelen verschenen: DE REIS OM DE WERELD IN 80 DAGEN. DE REIS NAAR DE MAAN IN 28 DAGEN. DE KINDEREN VAN KAPITEIN GRANT. Zuid-Amerika. DE KINDEREN VAN KAPITEIN GRANT. Australië. DE KINDEREN VAN KAPITEIN GRANT. Stille Zuidzee. 20.000 MIJLEN ONDER ZEE. Oostelijk Halfrond. 20.000 MIJLEN ONDER ZEE. Westelijk Halfrond. VIJF WEKEN IN EEN LUCHTBALLON. Ontdekkingsreis in de Binnenlanden van Afrika. HET GEHEIMZINNIGE EILAND. DeLuchtschipbreukelingen HET GEHEIMZINNIGE EILAND. De Verlatene. NAAR HET MIDDELPUNT DER AARDE. MICHAEL STROGOFF, DE KOERIER VAN DEN CZAAR. HET ZWARTE GOUD. AVONTUREN. VAN DRIE RUSSEN EN DRIE ENGELSCHEN Gevolgd door ,,De Blokkadebrekers." EEN KAPITEIN VAN 15 JAAR. De Walvischjagers. EEN KAPITEIN VAN 15 JAAR. In Slavernij. DE SCHIPBREUK VAN DE CHANCELLOR. WONDERLIJKE AVONTUREN VAN EEN CHINEES. ELDORADO EN HET MONSTERKANON VAN STAALSTAD. Gevolgd door , .Meester Zacharias''. HET STOOMHUIS. De IJzeren Reus. HET STOOMHUIS. De Waanzinnige der Nerbudda. DE WONDERSTRAAL. DE ZUIDSTER. Het Land der Diamanten. ROBUR DE VEROVERAAR. -» ) Prijs per deel 75 Cent. JULES VERNE is als schrijver van jongensboeken nog steeds ONOVERTROFFEN. Hij boeit a 11 ij d, en ongemerkt, zóó, dat e 1 k e jongen die weetgierig is, 't met groote belangstelling lezen moet, vertelt, leert hij een m a s s a op natuurkundig, aardrijkskundig en historisch gebied. Door de Uitgevers-Maatschappij „Elsevier", te Amsterdam, zijn 51 van zijn boeken uitgegeven in een rijkelijk geïllustreerde editie, gebonden in prachtband. Elke jongen, die geregeld leest, moet ervoor trachten te zorgen, dat hij langzamerhand het g e h e e 1 e rijtje van 51 deelen in zijn kast krijge! WAAROM zijn de kinderen dol op Edelweiss-Zeeppoeder en Snceuwwitgloor? Omdat de aardige cadeautjes, die in elk pakje Edelweiss zijn verpakt, steeds weer een verrassing zijn en er steeds spanning is, welk aardig geschenk het pakje nu weer zal brengen. DE CADEAU-BONS. In elk pakje Edelweiss en Snèeuwwitgloor is bovendien nog een bon verpakt. 50— 100 of 150 bons geven reeds recht op een mooi cadeau, hoe meer bons hoe beter. Vraagt daarvoor onze cadeau-lijst, die op aanvrage gaarne gratis en franco wordt toegezonden. HET EXTRA. GESCHENK.. Soms behoeft gij slechts kort te sparen om in het bezit te komen van een heel mooi geschenk. Elke bon bevat n.1. aan de achterzijde een groote letter. Vormen deze het woord Edelweiss-Zeeppoeder of Zuivere Sneeuwwitgloor of Prima Condorzeep dan ontvangt U bovendien gratis een Luxe Rijwiel of Victoria Handnaaimachine Vraagt voor nadere inlichtingen onze cadeau-lijst en gebruikt uitsluitend EDELWEISS- ZEEPPOEDER ZUIVERE SNEEUWWITGLOOR. N.V. ZEEPFABRIEKEN V/H DE HAAS & VAN BRERO, Apeldoorn v- 'L'jÈ I > Zuivere Sneeuwwitgloor Edelweiss-Zeeppoeder Parel-Zeeppoeder Condorzeep Edelweisszeep | Fijne Toiletzeepen Figaro Scheerzeep Swift-Vlokkenzeep Reinal