DE ROEP VAN DE ZEE DE ROEP VAN DE ZEE EEN VERHAAL DOOR H. WEILAND J. VAN BLEEK (Bootsma & Co.) — 's-GRAVENHAGE HOOFDSTUK I. Het was op een heeten zomerdag in een oud Hollandsch stadje. Uit de smalle Achterstraat kwamen twee jongens het breede havenplein op. De een, Krijn Hoevers, was een teer kereltje van even twaalf, de ander, zijn neef Henk Bloemink, haast een hoofd grooter dan hij, was een stevige kneuter van bijna dertien. Ze stapten daar zoo kwiek heen en keken zoo glunder rond, dat je niet behoefde te vragen, of ze voor plezier erop uitgingen. Nog maar een eindje waren ze de Haven opgeloopen, toen ze achter zich hoorden roepen: „Heidaar, Henk en Krijn! Waar gaan jullie naar toe?" De jongens keken om en liepen meteen naar den huizenkant. Daar zat op een stoep een jongen van Henks grootte. Zijn gezicht, zijn kleeren en zijn handen zagen eruit, of hij dagen lang in den rook had gehangen. Het was Jaap, de pikstoker op de scheepstimmerwerf, waar Krijns vader als knecht werkte. Hij zat daar soezend en kijkend het klokje van éénen af te wachten om weer naar zijn werk te gaan. „De haven langs, naar de schepen kijken!" riep Henk terug tegen Jaap. „Nou, dan boffen jullie!" kwam de pikstoker weer. „Er zijn sinds gisteren weer schepen genoeg binnengekomen." „En van de haven loopen we door naar het Hoofd!" viel Krijn in. „Dat dee ik nog liever!" antwoordde de zwarte nu. „Als ik tenminste op de rivier kon roeien of zeilen." „Als hij maar dorst!" lachte Henk, op Krijn wijzend. „Dan gingen we zeker de rivier op." „En van het Hoofd", viel Krijn weer in, „gaan we, je weet wel, langs het dijkje, door het bosch en door de weilanden, naar den rivierkant.... zwemmen!" „Dat 's je allerfijnste!" riep Jaap verrukt. Hij klakte met zijn tong en sloeg zijn armen uit als een zwemmer. „Hèèè, zwemmen! 'k Wou 'k zoo in het water kon springen." „Ga dan met ons mee, kerel!" lachte Henk. „Ik zeker?" kwam de pikstoker, met het hoofd opzij. Hij rees overeind en keek op de klok van de Vischbank, een eindje verder de Haven op. „Als ik nog op school ging zooals jullie, ja! Maar nou mag ik den heelen middag het vuur onder den pikpot stoken. Atjuu, hoor! veel plezier jullie!" En meteen stapte Jaap den kant naar de Achterstraat op, terwijl de jongens doorliepen. De brug naar den overkant van de haven lieten ze links liggen. De Vischbank met het leuke klokketorentje en de hardsteenen pilaren gingen ze eveneens voorbij. Daar riep Krijn opeens: „Eventjes kijken! Eén potje meedoen!" en liep tegelijk hard terug naar het troepje jongens, die in de Vischbank stonden. Henk kwam Krijn op zijn gemak na. Die jongens stonden daar echter niet, zooals Krijn dacht, om knikkerende kameraadjes heen. Ze hadden „Gekke Gerrit", een armen, idioten kerel in hun kring genomen, dien ze bang of nijdig maakten om van zijn angst en zijn woede te genieten. Toen Krijn in de Vischbank kwam, speelde een van de grootste jongens, Maarten Hagestein, de rol van voorman bij dat gemeene spelletje. En ze was hem toevertrouwd, want niet voor niet droeg Maarten Hagestein om zijn liefhebberij in menschen en dieren plagen bij de jongens den bijnaam van „de beul". „Gerrit!" kwam hij met opgeheven wijsvinger tegen den onwijzen stakker. „Je hebt weer centen gestolen, 'k Zal het tegen den diender zeggen; dan ga je den bak in!" „Nie waar, nie waar!" huilde Gerrit, waarbij hij een erbarmelijk gezicht zette. „Wel waar, wel waar!" vielen de jongens in koor in. „We hebben het zelf gezien: je mot de doos in!" „Nie waar, zeg ik je! Nie waar!" gilde Gerrit terug in zijn angst. Hij stampvoette, hij balde zijn vuisten tegen Maarten en tegen de jongens, waarop hij in zijn woede als een tol in het rond begon te draaien. Een daverend gelach ging onder de jongens op. Daar riep opeens een stem hard boven dat lachen uit: „Hou jullie toch op met je laffe plagen! Als je treiteren wil, treiter dan een wijs mensch, die wat terug kan doen!" De lachers zwegen en allen keken. Het was Henk Bloemink, die vuurrood van nijd achter Maarten Hagestein stond. „Gekke Gerrit" was een goeie kennis van Henk. Hij woonde met zijn oude moeder in de Achterstraat, een eindje voorbij Oom en Tante Hoevers, bij wie Henk in huis was. Die oude moeder verdiende met uit werken gaan den kost voor zich en haar ongelukkigen jongen. „Jou dan zeker!" snauwde, zich aanstonds omkeerende, „de beul" tegen Henk. „Heb daar het hart eens toe!" beet Henk, Maarten woest aankijkend, terug. En tegelijk stapte hij midden in den kring, pakte „Gekke Gerrit", die niet wist, hoe hij 't had, bij zijn arm en bracht hem buiten de Vischbank. Zoo beduusd stond de heele jongensschaar, „de beul" incluis, dat ze Henk ongehinderd lieten begaan. „En nou ga je naar huis, direct!" commandeerde Henk en duwde Gerrit een eindje vooruit. „Geen centen gestolen, hè?" vroeg de idioot, nog even omkijkend, met een dankbaar lachje. „En niet tegen den diender zeggen en niet den bak in, hè?" „Nee, nee, nee!" antwoordde Henk en wees naar de Achterstraat. „Maar naar je moeder!" Gerrit liep op een sukkeldrafje naar de Achterstraat, Henk draaide zich om naar de Vischbank — daar kwam een heele troep jongens, Maarten Hagestein voorop, schreeuwend op hem af. „Nou jij, wijze! Nou jij, nou jij!" Doch net zouden die schreeuwers Henk, die kalm bleef staan, evenals daarnet „Gekke Gerrit" in den kring nemen — daar hoorden ze van het kerkplein de stadhuisklok, die uit alle macht begon te kleppen. Hun spelletje met Henk was opeens vergeten en allen luisterden. Wat moest dat nou beduiden? Eiken ochtend om acht uur luidde die klok, eiken middag om twaalf uur weer en eiken avond nog eens als „beddeklok" voor de kinderen. Dat waren ze gewend, maar nou, op dit uur, wat moest dat beduiden? „Dat 's brand!" schreeuwde een jongen uit de Vischbank hun toe. „Dan wij naar 't' stadhuis!" kwam Maarten tegen zijn jongens. „Zien, waar de brand is!" En wèg vloog tegelijk de heele schaar, Henk en Krijn voorop, de Haven over en het nauwe steegje naar het kerkplein in. Halverwege dit steegje echter hoorden de jongens op de Hoogstraat wagens rollen, jongens joelen en „Brand! Brand!" roepen. Dadelijk maakten ze dan ook maar weer rechtsomkeert en ging het op de breede steeg aan, waardoor je van de Haven op de Hoogstraat kwam. Net liepen ze die steeg in, daar kwam hun de stoet van de Hoogstraat al tegemoet. Voorop ging een troep joelende jongens, die almaar „Brand! Brand!" schreeuwden. Dan kwam de spuit en daarna twee wagens met mannen ervoor, opzij en erachter en daarop volgde nog een hoop volk, dat naar den brand ging kijken. Henk en Krijn waren onder de eersten, die den stoet tegemoet vlogen, en even later kon je ze allebei, in volle actie, over de Haven zien trekken: Krijn, die zoo hard hij kon, „Brand! Brand!" meeriep en Henk, die uit alle macht aan een van de zware wagens meeduwde. Heel gauw waren ze aan de brug. Nu, tegen de steile brug öp kon een flinke aanpakker als Henk uitnemend dienst doen. Brug af liepen de wagens echter vanzelf en ging het dan ook voort met een vaartje en onder een hoeraatje. De mannen van de spuit zorgden, dat ze verder het gangetje erin hielden en al heel gauw kwamen ze, voorbij heerenhuizen, pakhuizen en kantoren, op het veel breedere stuk van de Haven. Hier zag je dadelijk, waar de brand was. Boven de huizen links stak, een eind verder, een kolossale schuur uit en uit het dak van die schuur steeg hier en daar rook op. Trekkers en duwers spanden zich op dit gezicht nog eens extra in en even later werd halt gehouden voor een breed en hoog ijzeren hek. Van den eenen wagen werd de pomp afgeladen, die ze aan den waterkant in orde gingen maken. De spuit en de andere wagen verdwenen met hun bemanning door het ijzeren hek, dat aanstonds weer gesloten werd, en het volk en de jongens, die gehoopt hadden met hun neus vlak bij den brand te komen, konden voor de tralies blijven staan. Aan eiken kant van het hek posteerde zich een agent en — of dit nog niet genoeg was! — één van die twee was Sander de diender, die zóó den wind onder oud en jong had, dat hij alleen en met open hek de nieuwsgierigen wel van den brand had teruggehouden. Henk, die naast zijn wagen naar binnen was doorgeslipt, kwam na een oogenblikje met een lang gezicht terug. En nu konden hij en Krijn met de jongens, die niet weggingen of bij het pompen gingen helpen, door het hek naar het rookende dak staan kijken. Maar hier hadden Henk en Krijn gauw genoeg van. ,,'t Is rook en 't blijft rook!" begon Krijn te pruttelen. ,,'k Zie geen vlammen." „Die komen ook niet!" zei een jongen naast hem. „Kijk hem daar maar 's!" En wat zagen Henk en Krijn? Aan den anderen kant van de schuur was een spuitgast met de pijp van de spuit onder zijn arm naar boven geklommen en schoot over de pannen een dikken waterstraal, die sissend in damp opging. „Maar dan blijven we niet!" kwam Henk. „Of ik moest ginder dichter bij den brand kunnen komen." En tegelijk stapte Henk weg, tot hij, een huis of tien verder, een steeg inging. Wat vond hij echter aan het eind van die steeg? Precies zoo'n nijdig hek, waardoor evenmin iets anders dan rook te zien was. „Dan wij weg!" mompelde Henk, dadelijk rechtsomkeert makend. Om den hoek van de steeg keek hij aanstonds naar het volk bij het hek en bij de pomp en daar zag hij.... Maarten Hagestein, die met Krijn stond te praten! „Wel heb je nou ooit!" viel Henk uit. „Wat moet die daar met Krijn staan smoezen? Zou hij soms weer een zaakje aan de hand hebben als laatst, waarbij hij Krijn gebruiken wil?" Om die laatste vraag van Henk te begrijpen, moet je weten, dat een maand of drie geleden op een avond Maarten Hagestein een snoepwinkeltje was binnengeslopen. Vóór het oude, doove koopvrouwtje op zijn zacht bellen voorkwam, had hij van haar toonbank een zakje balletjes en een handvol centen gegapt. En toen hij, weer buitend komend, Krijn voor het raam had zien staan, had hij Krijn, opdat die hem niet verklappen zou, van zijn buit balletjes en centen meegegeven. „Maar het is geen zuiver spul!" riep Henk, die Maarten en Krijn geen oogenblik uit het oog verloor, een stap of tien verder. Want wat zag hij nu weer? Maarten keek even zijn kant uit en ... ging toen direct naar dë pomp terug. „Zeg Krijn!" vroeg Henk dan ook even later, toen hij met zijn neefje weer halverwege de brug was. „Wat moest die Maarten Hagestein daarnet van jou?" „O niks!" antwoordde Krijn een beetje bedremmeld. „Hij vroeg of we vanmiddag bij de plaat gingen zwemmen: hij gaat ook." „En had hij niks meer?" vroeg Henk verder. „Moest hij daarvoor jou alleen hebben? En waarom liet hij jou alleen staan, zoodra hij mij zag? Doe toch niet zoo stiekum, Krijn." Krijn kreeg een kleur en kwam haperend: „Hij vroeg me ook, of ik vanavond, wanneer jij naar de les bent, bij den boogerd over den dijk kwam. Daar liggen de bessen, de aardbeien en de frambozen zoo maar voor het oprapen, zei ie. Maar 'k mocht er thuis niks van zeggen en tegen jou ook niet." „Dacht ik het niet?" viel Henk uit. „Die bessen, aardbeien en frambozen heb je daar voor het oprapen, zei Maarten, hè? Maar 'k mocht er thuis niks van zeggen en tegen jou ook niet." wel?" „Maar 'k ga ook niet", kwam Krijn triomfantelijk, ,,'k Ga niet en heb hem dat gezegd ook!" Daar klonk opeens een nijdige stem achter hen: „Laffe knul! Flauwerd!" Ze draaiden zich om en wie stond daar vóór hen? Maarten Hagestein! Hij was, nadat hij Henk en Krijn had zien weggaan, nog even blijven pompen. Toen was hij hen echter op zijn teenen nageslopen en had alles gehoord. Krijn was leelijk geschrokken, maar Henk keek Maarten kalm in zijn gezicht. Die werd hierdoor nog nijdiger en beet Henk, met een vuurrood gezicht toe: „Ja, een lafaard en een flauwerd noem ik hem. Hij durft niet meedoen en vertelt, als een zoete jongen, alles ook nog aan jou!" ,,'t Zal me een zorg wezen", kwam Henk onverschillig, „hoe jij hem noemt. Maar ik noem joü flauw en laf, die een onnoozelen jongen met een mooi praatje zoekt mee te krijgen, als je bessen gaat stelen." „Wat heb jij daarmee te maken?" schreeuwde Maarten, terwijl hij woedend op Henk toestapte. „Wat let me, of ik sla je met één slag tegen den grond?" Henk zette zich in postuur om Maarten van zijn lijf te houden — daar werd achter hen, met een bulderstem, gecommandeerd. „Handen thuis jullie en van mekaar!" En wie stapte er tegelijk tusschen hen beiden in en gaf Henk een duw naar rechts en Maarten een duw naar links?.... Sander de diender! Sander, die van de geschiedenis in het snoepwinkeltje afwist, had daarnet gezien, dat Maarten met Krijn stond te praten. En zoodra Maarten Henk en Krijn was nageloopen, had hij voor alle securiteit gemaakt, dat hij bij de jongens kwam. „Jullie hadt ruzie", kwam Sander streng, terwijl zijn oogen van rechts naar links gingen. „Waarover was dat?" Maarten wist wel, waarom hij geen antwoord gaf, en Henk wou Maarten zoo dadelijk maar niet aan de politie verraden en zoo zwegen ze allebei. „O zoo! spotte Sander, „Jullie weet het niet meer, geen van tweeën? Jij ook niet, Hagestein, die anders niet op je mondje bent gevallen? Dan maar alle drie mee naar het bureau!" Krijn wou, nu het gevaar zoo na kwam, wat gaan zeggen, maar Sander stopte hem den mond: „Op het bureau! Marsch!" En zóó diep zat, zelfs bij den brutalen Maarten, het respect voor Sander erin, dat alle drie op dat kommando rechtsom- keert maakten en naast elkaar voor hem uit wegstapten. Een paar jongens, die wilden meeloopen, hield Sander met een kort: „Hier blijven, jullie!" nog even terug en ging toen zijn gevangenen na. Maarten keek al gauw onverschillig in het rond en gromde tusschen zijn tanden nu en dan wat tegen zijn kameraads, maar Henk en Krijn liepen zwijgend met het hoofd naar beneden, alsof ze de straatsteenen moesten tellen. Ze schaamden zich, dat ze door de politie opgebracht werden, en waren doodsbang, dat ze een bekende zouden tegenkomen, die hen thuis kon verklappen. Gelukkig bleef Sander nog al een flink eind achter hen en passeerden hen op de Haven en op de brug enkel onbekenden, die zoo goed als geen notitie van hen namen. Maar nu kregen ze het kerkplein nog en dat was een lee- lijk eind. Het zou wel lukraak wezen, wanneer daar niemand was, die hen het politiebureau zag binnengaan. Maar, o wonder! ze kwamen het kerkplein op en ... geen levende ziel viel er dat oogenblik te ontdekken! Als de wind vlogen Henk en Krijn dan ook het plein over en de poort onder het bordes van het stadhuis binnen. Maarten kwam hen, met een grijnslach op zijn gezicht, kalmpjes achterna. Een agent wees hun een deur: daarbinnen konden ze op Sander wachten. In dat groote, holle vertrek voelde zelfs de brutale Maarten een oogenblik den moed in zijn schoenen zinken, om van Krijn en Henk maar te zwijgen, die onder een hoedje te vangen waren. Het was dan ook om kippevel van te krijgen, wat ze daar zagen. Voor de kleine raampjes in de dikke muren waren stevige ijzeren tralies, op een bank lagen handboeien en in den hoek stonden geweren, en achter de houten tafel zagen ze een groote, met ijzer beslagen deur, waarvan ze maar al te goed begrepen, waar die heenleidde. Of Sander dan ook, toen hij even na hen binnenkwam, in een oogenblik bij alle drie de heele geschiedenis eruit had. Doch Maarten zou Maarten niet geweest zijn, als hij daarna nog niet geprobeerd had zijn straatje een beetje schoon te vegen. „Die bessen, die aardbeien en die frambozen", kwam hij, na zijn gedwongen biecht, „liggen daar in dien boogerd toch te verrotten." Maar hiermee was hij bij Sander aan het goede kantoor. „Wat zeg je daar?" kwam die hem tegen. „Wou je je er nog uitliegen, kereltje? Liggen die dingen daar toch op den grond, zeg je? Als jij en je kornuiten ze eerst hebben afgeslagen, ja! En terwijl jullie daarmee bezig zou wezen, moest hij — hier wees Sander op Krijn — op den uitkijk staan. Zóó zou het gaan, hè?" Maarten trok zijn lippen samen. Sander stond op, boog over de tafel, pakte Maarten bij zijn linkeroor en herhaalde: „Zóó zou het gaan, hè?" »Ja'" gromde Maarten tusschen zijn tanden. „Maar", ging Sander voort, terwijl hij Maarten zijn wijsvinger voorhield, „heb nou het hart eens in je lijf, jongetje! dat je vanavond en in de eerste weken met een van je vrienden in de buurt van dien boogerd komt! Dan helpt er geen moedertjelief aan, dan houden we je daar" — hier wees Sander op de groote, ijzeren deur — „een nachtje te logeeren. Begrepen?" 2 de Roep van de Zee Maarten gaf een stijven knik en gromde weer: „Ja!" tusschen zijn tanden. „En nou marsch!" commandeerde Sander, terwijl hij de deur voor Maarten opendeed. „We kennen je en we letten op je: denk daarom! Je bent gewaarschuwd! 'k Kom zoo bij je vader!" Met een zuur, brutaal gezicht stapte Maarten de deur uit. Toen wenkte Sander Henk en Krijn met zijn hoofd en die gingen eveneens. Buiten de poort stond Maarten hen op te wachten. „Flauwe vent! Laffe knul!" beet hij Krijn nog eens toe. „Maar 't zal je bezuren! 'k Zal 't je inpeperen!" gromde hij toen tegen allebei. En hiermee stapte Maarten den kant naar de Haven op, terwijl Henk en Krijn rechts gingen. Toen die twee, langs den toren, aan den anderen kant van het kerkplein kwamen, zagen ze, dat daar wel menschen waren. En nog al aardig wat ook: in groepjes stonden die hier en daar aan den huizenkant bij elkaar. En allen tuurden ze met het hoofd achterover naar de spits van den toren. Natuurlijk keken ook Henk en Krijn hierop naar boven. Doch wat ze in de hoogte zagen, was niets bijzonders, was daar al dagen achtereen te zien geweest. Uit het open bovenstuk van de torenspits staken naar alle kanten balken uit; op die balken waren planken gelegd, die zoo om die spits een omloop vormden, en op dien omloop stond een hooge ladder, die boven aan de dwarsstang van den windwijzer was vastgemaakt. ,,'k Zie niks bijzonders", kwam Krijn schouderophalend en onze jongens liepen door. „Toch even aan die lui daar vragen!" zei Henk echter na een pas of tien en liep meteen naar den huizenkant. „Hoeft niet! Hoeft niet!" riep Krijn hem evenwel tegelijk na. „Daar heb je Klaas! Die weet het nog beter!" Klaas, dien Krijn uit een steeg het kerkplein zag opkomen, was de zoon van den torenwachter, die het grootste deel van zijn vrijen tijd bij zijn vader op den toren zat. „Zeg!" riep Krijn hem tegemoet, „wat motten die lui daar toch? Ze staan allemaal naar den toren te gapen en er is niks te zien." „Och", lachte Klaas, „dat 's zeker een grap van een van de schilders, die aan den toren werken. Die zal de lui wijs gemaakt hebben, dat het schip van den toren, dat opnieuw verguld is, al boven is en elk oogenblik op de spits kan gezet worden. Maar dat duurt nog wel een poosje, hoor! Ik heb het tenminste daar net nog in den winkel van den schilder op de Hoogstraat zien staan. Een gevaarlijk karweitje, zeg! met dat zware ding op je schouder die hooge ladder daarboven op te gaan en het dan boven op de spits te zetten. Moet jullie dat straks van den steenen omloop niet zien? Zoo iets zie je maar ééns in je leven!" Henk en Krijn keken elkaar lachend aan. Zoo'n buitenkansje mochten ze toch niet laten passeeren. Voor zoo iets konden Haven, Hoofd en zwemmen nog wel even wachten. „Graag!" kwamen ze uit één mond en even later verdwenen ze met Klaas in den toren. Daarbinnen was het een klimpartij van wat ben je me, eer ze op de hoogte van den steenen omloop waren. Trappen, waaraan geen eind scheen te komen, en gek draaien, dat die dingen bovendien deden! Krijn hijgde dan ook als een bruinvisch, toen ze, boven ge- komen, het kamertje van Klaas' vader binnenkwamen, waar die door een verrekijker zat te turen, die door een gat in den muur naar buiten stak. „Dat 's de ongewoonte, jongens!" kwam de torenwachter, van zijn hooge leeren bank afspringend, tegen hen. „Als Klaas of ik diezelfde trappen twee keer achter elkaar op en neer loopen, merk je aan ons nog niks." „Maar", ging hij vergoelijkend voort, „je bent ook een aardig eindje gestegen. Je staat hier een goeie tachtig meter boven den beganen grond. Dat is 'n aardige hoogte hoor! Kijk maar." Tegelijk deed hij een deur open, waardoor de drie jongens op den omloop van den toren stapten. „Voorzichtig, hoor!" riep hij hun nog na en trok toen de deur weer dicht. Nu, voor Krijn was dat „Voorzichtig!" van den torenwachter niet noodig geweest. Huu! Wat vond die jongen het daar op dien omloop ijzig! Wat 'n smal straatje maar langs den voet van de torenspits! Een paar stappen maar en je stond bij het muurtje er omheen! En wat wijde openingen waren er in dat muurtje! En wat keek je daardoor in een akelige diepte! Eén stap deed hij vooruit, doch dadelijk trok hij zijn voet ook weer terug en bleef, met zijn rug tegen de spits geplakt, staan. En het duurde een heele poos, eer hij zich, voetje voor voetje, naar de steenen leuning waagde. Henk deed het beter: die was dadelijk op zijn gemak op dat hooge balkon. Maar Klaas spande de kroon. Die liep regelrecht uit de deur naar de leuning, boog een eindje erover heen en nam in de diepte alles net zoo kalmpjes op, of hij bij zijn moeder thuis uit het raam lag te kijken. Henk zocht dadelijk de haven en de rivier op. Die moest water en schepen zien. De haven viel hem, van die hoogte bekeken, niet mee. Doch de lange rij schepen, die aan weerskanten in de haven lagen, dat was een fijn gezicht! En de rivier dan, die voorbij het Hoofd stroomde! Dat was nog eens 'n water! Wat was dat breed en hoe ver kon je dat, naar links en naar rechts, opkijken! En daar voeren nog andere schepen dan die in de haven lagen! Natuurlijk moest Henk ook de plek opzoeken, waar ze straks gingen zwemmen. Hoe leuk was het den weg daarheen te volgen! Eerst dat dijkje even buiten het stadje, dan dat groote bosch en eindelijk die groote weiden langs de rivier. Henk zocht ook naar de zandplaat, waar ze straks heen zouen zwemmen, maar die kon hij niet vinden in het blikkerende water. Zoo amuseerde Henk zich. Krijn, toen hij eenmaal aan het kijken kwam, bleef een beetje dichter bij honk. Klaas moest hem eerst het stadhuis wijzen. Wat leek dat klein, wanneer je van die hoogte erop neerzag! Zou Sander dacht Krijn — nog in zijn groote kamer zitten? Of was hij al bij Hagestein om daar een boekje over Maarten open te doen? Hij zou toch meteen niet bij Moeder in de Achterstraat aanloopen? Van het stadhuis moest Krijn naar den brand over de haven. Jongens zag hij daar niet meer en vlammen waren er nog niet te zien. Maar het dak van de groote schuur rookte nog altijd als een oven en de lijven van de pompers aan het water gingen nog steeds op en neer. De Vischbank kon Krijn — Klaas werd intusschen door zijn vader weggeroepen — zelf wel vinden. Wat 'n knus ding was, van den toren gezien, dat havenpleintje! En wat echte Lilliputters liepen daar rond! En de Vischbank zeli! Net zoo iets als je van karton lijmde en opzette! Van de Vischbank kwam Krijn gemakkelijk in de Achterstraat en bij hun huisje daar met 't plaatsje aan den havenkant. „Hè!" — praatte Krijn in zichzelf — „Nou moest Moeder eens op het plaatsje komen en naar boven, naar den toren kijken!" Doch Krijns moeder verscheen niet en, de haven langs, gingen zijn oogen naar de laatste werf, vlak bij den hoogen dijk. „Maar Vader zie ik hier zeker!" viel hij toen uit. Doch Vader verscheen al evenmin en Krijn mompelde: „Zeker aan het werk in de schuur. Als hij om zijn hoofdpijn niet naar huis is moeten gaan!" Maar wien Krijn op een hoek van de werf wèl zag Jaapie den pikstoker! Die kwam net met een mand vol spanen aandragen en gooide die leeg op het vuur onder den pikpot. „Hei, Jaapie! Hei, pikstoker!" begon Krijn in zijn verrukking te schreeuwen en tegelijk uit alle macht met zijn pet te zwaaien. „Ja, die zal je daar hooren!" klonk op datzelfde oogenblik een spottende stem achter Krijn. Krijn zag om: daar stond Henk, die aan den rivierkant uitgekeken was. „Kijk liever eens over den dijk", ging Henk voort. „Daar zie je den boogerd, waar Maarten Hagestein je vanavond wou trakteeren." „Wat?" viel achter hen opeens Klaas in, die weer uit het kamertje van zijn vader kwam. „Wou Maarten Hagestein Krijn trakteeren? Vertel 's gauw!" Doch vóór Henk nog kon beginnen te vertellen, stak de torenwachter zijn hoofd om den hoek van de spits en riep: „Willen jullie nog even door mijn kijkers zien, jongens! Kom dan gauw! Elk oogenblik kunnen de schilders met het vergulde schip komen! Klaas, ga jij op den uitkijk staan!" Klaas zocht een plekje op, vanwaar hij goed op de Hoogstraat kon kijken, en Henk en Krijn gingen den torenwachter na in zijn kamertje. Hier moesten ze op de leeren bank naast Klaas' vader komen zitten en, op de kijkers in den muur wijzend, begon die: „Da's zooveel als mijn gereedschap, jongens! Door die dingen zit ik hier 's zomers bij helder weer het grootste deel van den dag in zee te turen, of ik daar ook een van onze schepen in de gaten kan krijgen, dat koers zet naar onze haven. Heb ik er door mijn glazen zoo een te pakken, dan moeten deze instrumenten dienst doen." Hier wees de torenwachter op een rij groote gekleurde ballen — hoepels met doek overtrokken — die achter hem aan den zolder hingen. „O, die ken ik wel!" kwam Krijn. „Maar wat zijn die dingen groot! Zoo'n bal hijsch je dan op aan een hoek van den omloop en " „En jullie jongens", viel de torenwachter in, „zet het op straat beneden direct op een schreeuwen: Een bal op! Een bal op!" Henk en Krijn lachten. „Ik maak dan", ging Klaas' vader verder, „dat ik, als de wind zoo gauw, op het kantoor van den reeder en aan huis bij den schipper en den stuurman van het schip kom en van wien denk jullie nou, dat, meer dan eens, nog vóór reeder en schippers- en stuurmansvrouw, de matrozenvrouwen hooren, dat het schip van haar man binnenkomt?" „Van Gekke Gerrit!" viel Henk in. „Hij laat me altijd de dubbeltjes zien, die hij voor dat aanzeggen krijgt." „Ja, gek hè?" zei de torenwachter. „Zoo'n „Gekke Gerrit" zouen alle meesters in de stad met mekaar nog geen a voor een b kunnen leeren, en, wanneer ik hem den naam van een schip noem, laat hij dan op een prik de namen van al de lui weten, die erop varen! Maar kom, we verpraten onzen tijd. Nou jullie kijken!" De bank werd wat dichter bij den muur en wat hooger gezet en Henk en Krijn kregen elk een kijker voor hun rechteroog. De torenwachter schoof de kijkers in en uit, richtte ze hooger en lager, tot Henk opeens riep: „Stil! Zoo! Ik zie wat de zee groene golven met witte koppen ook een schip! Wat snijdt dat fijn door het schuim!" De torenwachter keek ook even. Toen moest Krijn op Henks plaats zitten. Maar Krijn zag ook nu nog niets dan een flikkerende, witte vlek. De torenwachter begon weer te schuiven en te richten, maar er kwam voor Krijn geen zee en geen schip. Daar werd op de deur gebonsd en riep Klaas: „Ze kommen! Ze kommen!" Alle drie stoven naar de deur en stonden even later bij Klaas over de leuning van den omloop te kijken. Ja, daar kwamen ze op de Hoogstraat aan, de schildersbaas met twee knechts, die samen een groot verguld schip droegen! Van de Hoogstraat waren ze gauw op het kerkplein en door de menschenmenigte heen, die daar nu stond te wachten, stapten ze naar de torendeur, waarin ze verdwenen.. De torenwachter en de drie jongens gingen tegelijk, door het kamertje, naar den zolder om hen daar op te wachten. Na een oogenblikje hoorden ze gestommel op de trap en stonden de schilders met het schip voor hen. Wat een reuzending was dat schip, nog iets grooter dan Henk! En zwaar daarbij: Henk kon het alleen tenauwernood optillen! Kees, de schilder, die het op den toren zou zetten, stond erbij met een bleek, ernstig gezicht. De torenwachter drukte stevig zijn hand, klopte hem op zijn schouder en zei hartelijk: „God beware je, hoor jongen!" De schilders klommen met het schip de spits van den toren in en Klaas' vader keerde met de jongens terug naar den omloop. Ze tuurden naar boven. Daar kwamen de drie schilders met het schip op het plankier om de torenspits. De baas en de eene knecht gingen elk aan een kant van de ladder staan en Kees met het schip in zijn arm klom langzaam naar boven. Met strakken blik volgden ze alle vier op den omloop iederen voetstap, dien Kees deed, en de torenwachter, die een beetje terzij stond, zei almaar in zichzelf: „Heere, bewaar hem! Heere! bewaar hem toch!" Kees was bij het kruis van den windwijzer gekomen. Nu kwam het gevaarlijkste van zijn werk aan. Hij nam het schip in zijn beide handen en tilde, losstaande op de ladder, het zware ding al hooger en hooger. Ademloos staarden ze alle vier op den omloop naar boven, terwijl aan den torenwachter ontsnapte: „Heere! help hem! Heere! help hem! Daar liet Kees voorzichtig het schip zakken, zoodat de ijzeren stang van de spits door de ringen aan den achterkant van het schip schoof. Een zucht van verlichting ontsnapte aan de kijkers op den omloop. Kees deed nu op de ladder een stap naar beneden, pakte het schip bij zijn roer en gaf het zoo'n harden duw, dat het een paar keer in het rond draaide. Beneden ging een gejuich op, dat de torenwachter en de jongens duidelijk hoorden. „Hoera! Hoera!" schreeuwden in navolging, uit volle borst, de drie jongens. Even later stonden die op den zolder, terwijl Klaas' vader Kees hartelijk de hand schudde, vol bewondering om den onversaagden schilder heen. Van den omloop keken ze dien met hun vieren na, eerst door het opdringende volk op het plein, toen langs de Hoogstraat, tot hij daar in den schilderswinkel verdween. „Die durfde nog eens, hè?" kwam Henk tegen Krijn en Klaas, terwijl hij nog eens weer naar het schip in de hoogte keek, dat in zijn nieuwe verguldsel schitterde in de zon. „Zeg maar, dat was een held!" antwoordde de torenwachter. „Wat was ik dankbaar, toen ik hem heelhuids de ladder zag afkomen!" „Maar", ging hij na een oogenblikje voort, „jullie wilden nog gaan zwemmen, hè, jongens? Dan zou ik nou gaan, als ik jullie was. Je hebt kans, dat we ander weer krijgen." Klaas had voor zijn vader een boodschap te doen en zoo werd, in diens gezelschap, dan ook aanstonds maar de terugweg aanvaard door ons tweetal, dat we enkele minuten later beneden op de Haven, bij de schepen terugvinden. Ze liepen daar dicht langs den waterkant. Op een van de schepen, die aan den wal gemeerd lagen, stak de schipper, een overbuurman van Henk en Krijn uit de Achterstraat, zijn hoofd over de verschansing en riep de voorbijloopende jongens toe: „Komen jullie nog niet eens aan boord, jongens? Kom, misschien dat er nog wat te bikken valt!" Een eindje verder was de jongen van een koopvaardijschip, een oud schoolkameraad van Krijn, bezig de roeiboot los te maken. „Varen jullie mee?" kwam hij tegen Henk en Krijn. „Ik moet naar de werf, aan het eind van de haven: teer halen!" Van een der volgende schepen werden onze vrinden door een troepje jongens op het dek aangeroepen, om te komen meedoen. Die hielpen daar het scheepsvolk om, onder een lustig liedje, de lading uit het ruim naar boven te trekken. Een eind verder, in het gewoel van menschen en wagens, hield hen een goeie kennis, een voerman op een kar met tonnen, staande. „Meerijden, jongens?" riep hij hun, met zijn zweep op den bok wijzend, toe. „Hier is net nog een plaatsje voor jullie twee!" Doch van al dat plezier, op het schip en in de boot, bij de jongens en naast den voerman, wilden Henk en Krijn niemandal weten: zóó hard verlangden ze om op het Hoofd en in het water te komen! Alleen even vóór het iepenlaantje, het laatste stuk van de Haven, stond Henk opeens stil en keek om naar den overkant. „Zeg!" riep hij Krijn, die doorliep, na. „Die mooie boot, die anders altijd ginder bij D e Vrede ligt, zie ik niet. Waar zou die wezen?" „De Zeemeeuw bedoel je?" vroeg Krijn, naar Henk toe komend. „Daarmee zijn Dirk van Dam en Piet Jansen vanmiddag op de rivier gaan zeilen." „Wat?" kwam Henk, terwijl hij met Krijn doorliep. „Gaan zeilen op de rivier? Had ik dat geweten! Dan liep ik hier niet. Maar waarom vertel je me dat nou pas? Je weet toch, hoe dol ik op zeilen ben?" „Daarom juist!" lachte Krijn. „Ik ga liever zwemmen." En zoo stapten ze beiden het iepenlaantje in. Op het Hoofd gingen ze vlak aan het water elk op een dikken meerpaal zitten. Aan Henks gezicht kon je zien, dat hiér, aan het groote water, zijn eigenlijke genieten pas begon. Met wat een aandacht keek hij naar de draaikolken in de voorbijschietende rivier en over de golven heen, al verder en verder, tot aan het groene eiland aan de overzij! Wat zat hij daarna een tijdlang, nu links dan rechts, naar de schuimende koppen op dat almaar voortrollende, in de zon blikkerende water te turen! En wat kwam dat uit den grond van zijn hart: „Hè! Daar te zeilen! Daar met je boot over het water te scheren en door de golven te snijden!" Toen kneep Henk zijn oogen half dicht en, terwijl hij den wind in zijn gezicht voelde blazen en onder zijn voeten het water tegen het Hoofd hoorde klotsen, tuurde hij opnieuw in de verte. „Hè! zóó was het nog mooier. Zóó kwam er geen eind aan die golven met witte randen. Zóó zag je niets dan lucht en water, zóó was het net... .de zee! Hè! op zee varen, dat zou nog wat anders wezen dan zeilen op de rivier! Op zee varen, verrukkelijk, verrukkelijk! Varen, altijd maar verder, maar verder! Naar vreemde landen, ja! maar dan toch altijd weer verder, weer verder!" Dat was de zee, die den jongen riep — zooals iemand eens tegen Henks moeder had gezegd. Henk was toen nog maar negen jaar en woonde op een Geldersch dorp. Hij had zijn been gebroken en moest den ganschen dag pal blijven liggen. „Ik kan den jongen niet op zijn ligstoel houen", had zijn moeder toen eens tegen den dokter gezegd, „of hij moet een boek over zeevaren en tochten naar verre landen hebben. Zeker het bloed van zijn grootvader, dien echten zeerob, dat in den jongen bovenkomt." „Natuurlijk, natuurlijk!" had toen de dokter geantwoord. „Dat's de zee, die hem roep t!" en hij was den volgenden morgen met een stapel boeken van zijn jongens komen aandragen. Zóó was het met Henk, drie jaar geleden, op dat Geldersch dorp al geweest: zeeman wou hij worden en niets anders! Daarom had hij het altijd ook zoo fijn gevonden, bij Oom en Tante Hoevers in het Hollandsche stadje te mogen logeeren: daar had hij water en schepen naar hartelust! Daarom was hij, toen in het voorjaar zijn moeder gestorven was, in al zijn droefheid toch ook nog blij geweest, want niet Oom Gerrit en Tante Mientje hadden hem in huis genomen, maar Oom en Tante Hoevers. Bij Oom Gerrit, die boer was op de Veluwe, had hij natuurlijk boer moeten worden, maar hier in het Hollandsche stadje kreeg hij vast de begeerte van zijn hart en werd hij zeeman! En omdat zeeman worden zijn zielsbegeerte was, zat hij daar nu op zijn meerpaal als een koning te genieten. Getuf en gefluit achter hen deed de jongens opstaan en naar den anderen kant van het Hoofd loopen. In de haven kwam een stoomboot aan met een logger er- achter, dien de sleeper een eind de rivier op ging brengen. Door het iepenlaantje zagen ze een schaar menschen aankomen, die de bemanning uitgeleide deed. Midden onder die schare liepen Henk en Krijn even later het Hoofd langs, met het schip mee, dat de haven uit en de rivier opvoer. Uit den troep, die meegekomen was, hoorde je, onder gezwaai van petten, voortdurend de jongens nu dezen dan dien op den logger aanroepen of hoorde je tegen den man achterop schreeuwen: „Ho schipper! ho! Goeie reis en goeie vangst hoor!" Doch de mannen op het Hoofd zoowel als die op het schip zwaaiden alleen nu en dan maar zwijgend met den arm, terwijl de meisjes en vrouwen enkel maar stil met haar zakdoek wuifden. Het schip ging wel niet voor een lange reis uit en het was in het hartje van den zomer. Maar de zee bleef toch de zee, je kon het nooit weten! Hiervan wist de vrouw mee te praten, die een beetje achteraf almaar tegen een jongen naast den schipper stond te wuiven. Ze was diep in den rouw en had roodgeschreide oogen. Zes jaar geleden had ze van diezelfde plek haar man en haar oudsten zoon „Goeie reis en tot weerziens!" staan nawuiven. Doch die reis was niet goed geweest en zij had hen niet weergezien: zij waren op zee gebleven. De knaap, die haar nu weer zooveel tranen kostte, was haar jongste, die vandaag voor het eerst het zeegat uitging. Henk en Krijn kenden die vrouw wel. In het winkeltje van Vrouw Hoevers had ze goed voor de uitrusting van haar jongen gekocht en bij die gelegenheid voor Moeder Hoevers haar hart over haar Simon uitgestort. Zij had dien éénige, die haar nog over was, graag aan den wal ge- houden en al gedaan wat ze kon, dat hij op een vak zou gaan. Maar het was praten aan doovemans oor geweest: Simon moést en zóu naar zee. Simon kenden onze jongens nog beter. Tot den vorigen Zaterdag was hij bij hen op school geweest. Leeren daar? Ho maar! Meesters tot last wezen? Dat des te meer! En op straat? Nummer één om kwajongensstreken uit te halen! En brutaal! dat hij Sander, den diender, haast stond! „Siempie! Siempie!" riepen Henk en Krijn, met de andere jongens, tegen hun wegvarenden kameraad. „Je bent toch niet bang, hè? Goeie reis hoor!" Maar Simon, hoe brutaal hij anders ook was en hoe hij ook had opgesneden, dat hij nog harder dan zijn kameraads zou terugwuiven en terugschreeuwen, stond nu naast den schipper, of hij geen tien kon tellen. Dat deed hem het gezicht van zijn moeder op den kant, die hij geen oogenblik uit het oog verloor. Opeens werd het Simon te machtig en verdween hij, nog tegen zijn moeder wuivend, naar beneden. „Ik zou niet huilen!" zei Henk in zichzelf, „als ik naar zee ging. Maar", zei hij ook dadelijk daarop, „ik zou ook geen moeder hebben, die me wegbracht." De logger, losgelaten door den sleeper, was zeilend om de bocht van de rivier uit het gezicht verdwenen en op het Hoofd was het weer stil geworden; daar kwam om diezelfde bocht in de verte een zeestoomer aanzetten. „Dat's 'n Hollander!" kwam Henk, Krijn bij zijn schouder nemend en naar de boot wijzend. „Die komt terug uit Indië. Aan de pijp kun je zien, van welke Maatschappij ie is. Wat komt ie daar fiin an!" Henk hield zijn oogen niet van den stoomer af, die met een vaart naderkwam. Wat was zoo'n boot 'n reuzengevaarte, wat 'n ruimen moesten daarin wezen om de vrachten en wat 'n kajuiten om de menschen te bergen en wat 'n bakbeest van een machine moest daarin zitten, die op zee zoo'n schip, tegen den wind en de golven in, vooruitduwde! Henks oogen straalden, terwijl hij trappelde van plezier. Hè! Later op zoo'n boot te varen! Niet op een schip zooals D e Vrede en zooals er meer in de haven lagen. Die gingen, op z'n verst, naar de Levant: dat heette de kleine vaart — maar op zoo'n boot, naar Indië, op de groote vaart! Als je op zoo'n boot maar eenmaal stuurman was, dan werd je later wel kaptein. Hè! dat moest hij kunnen worden en dan met zijn schip hier voorbij komen varen! De boot, die intusschen vrij dichtbij gekomen was, maakte, terwijl de machine met halve kracht werkte, een kleine zwenking naar het Hoofd toe, de stoomfluit begon te brommen en tegelijk werd er van de verschillende dekken met handen, zakdoeken en hoeden gezwaaid. Dat Henk en Krijn even hard terugzwaaiden, behoeven we niet te zeggen. Daar hoorden ze achter zich luid „Hoera! Hoera!" roepen. Ze keken om. Dat roepen kwam van een groepje dames en heeren, die op het plat van het café naar de voorbijvarende passagiers stonden te wuiven. „Familie van den kaptein en van enkele lui aan boord!" kwam de korte, dikke havenmeester, terwijl hij uit zijn kantoor naast het café op de jongens toestapte. „Anders draaien ze niet zoo dicht naar den wal toe en toeteren ze niet zoo hard!" Wat konden Henk en Krijn nu de boot prachtig zien, terwijl 3 de Roep van de Zee die langzaam het Hoofd voorbij voer, en wat bleven ze die verrukt nakijken, toen die haar ouden koers weer genomen had! Henk kon zijn oogen niet van den kaptein op de brug afhouden. De havenmeester, die natuurlijk indertijd ook gevaren had, en op wiens gezicht je lezen kon, dat hij van kinderen hield, had schik in onze vrinden. „Zeg", kwam hij, terwijl hij Krijn aan zijn oor pakte, „Van wien ben jij er een?" „Van Hoevers, den scheepmaker in de Achterstraat", antwoordde Krijn zonder zich om te draaien. „Wat zeg je daar?" viel de havenmeester uit. „Van Bart van den ouden Krijn Hoevers?" Krijn knikte van ja. „Maar kerel! dan heb ik nog met je vader op de schoolbanken gezeten en een paar reizen op zee met hem gedaan ook. Ik voer toen als tweede stuurman en hij als scheepstimmerman." „En hij?" ging de havenmeester, op Henk wijzende, voort. „Wat is hij voor een landsman?" „Dat 's mijn neefje", antwoordde Krijn, „die bij ons thuis is. Hij heeft geen vader en geen moeder meer. Henk Bloemink heet ie." „Zeker een vreemde!" mompelde de havenmeester. „Bloemink? Bloemink? Nooit van gehoord, nooit van gehoord!" „Maar", praatte hij, den draad van zooeven weer opnemend, verder, „je vader had gauw genoeg van de zee en ging terug naar de werf. Ik heb het er nog enkele jaren uitgehouden, maar was toen het zeevaren eveneens zat. Was ik er maar bij gebleven, dan was ik nou misschien kaptein! Maar je moet maar het land aan je baantje hebben! Hoeveel zouen er op dat schip daar niet wezen, die liever vandaag dan morgen aan den wal bleven?" Hier keerde Henk zich opeens om. ,,'k Wou, dat die kaptein daar", kwam hij tegen den havenmeester, „me vandaag vroeg, dan ging 'k morgen mee!" „Ja, ja!" lachte de havenmeester. „Jij wou wel eens voor plezier een reisje doen, maar dat noem ik geen zeevaren, mannetje! Jij wou een toertje heen en weer naar Indië maken en in de Oost overal eens rondkijken. Zulke gekken zijn er meer!" „Neen, neen!" antwoordde Henk, „zóó bedoel ik het niet. 'k Wou écht op zee varen!" „Maar dan toch zeker", lachte de havenmeester weer, „overdag bij den kaptein op de brug staan en 's nachts in de hut van één der officieren slapen?" „Neen, neen!" hield Henk vol, „dat hoeft heelemaal niet. Als 't niet anders kan, ga ik als kajuitsjongen!" „Zóó mag ik het hooren!" antwoordde de havenmeester en klopte Henk op zijn schouder. „Als je er zóó onder staat, krabbel je later niet naar den wal terug en breng je het wel tot kaptein!" Henk glunderde en kreeg een kleur tot achter zijn ooren. „Kijk dié daar 's!" riep hij, zich omkeerend, tegen Krijn, terwijl hij naar een schuit aan den overkant van de rivier wees. „Dat's nog eens zeilen!" Zes oogen volgden de schuit, die aan het laveeren was en net zou draaien. „Nou komt het er op an, schippertje!" kwam de havenmeester. „Nou de zeilen overgooien en keeren en de schuit hierop an zetten." „Of ie 't 'm lapt!" riep even later Henk, die in zijn verrukking Krijn in zijn arm kneep. „Wat gooit ie de zeilen kwiek over en wat laat ie de schuit kranig draaien! Zie die z'n kop eens in de golven steken! Wat spat aan den boeg het schuim een eind in de hoogte! En wat gaat het heele ding schuin over! Pas maar op je zwaarden, schippertje!" ,,'k Wed, dat die kaptein daar", kwam de havenmeester, die plezier in den jongen had, lachend tegen Henk, „je ook wel dadelijk meekreeg." „Of ik met hem mee wou zeilen? Dolgraag!" antwoordde •Henk. „Het spijt me genoeg, dat ik vanmiddag met mijn twee kameraads de rivier niet opgegaan ben." „Met die twee", vroeg de havenmeester, „die een uurtje geleden, in een mooi zeilbootje de haven zijn uitgekomen?" „Dirk van Van Dam, den reeder, is de een", antwoordde Henk, „Piet van kaptein Jansen de ander." „De jongens ken ik niet", antwoordde de havenmeester, „maar de vaders dan des te beter. Meneer Van Dam was mijn eerste reeder en Jansen mijn eerste kaptein. 'k Heb de jongens nog gewaarschuwd, niet te ver te gaan: er is ander weer op til." ,,'k Geloof, dat ie de haven inkomt!" riep Henk opeens, die zijn oogen al dien tijd niet van de schuit had afgehouden. „Dat doet ie net!" antwoordde de havenmeester. „En 't is te begrijpen ook: 'tis De goede verwachting van schipper Boon bij jullie in de Achterstraat." De schuit kwam al nader en nader en werd even later handig de haven ingestuurd. De havenmeester groette en de schipper aan het roer en de knecht voorop wuifden met de hand terug. De jongens, die vonden dat het hun tijd werd om in het water te komen, riepen: „Welkom, schippertje! welkom!" en zetten het tegelijk op een draven, met de schuit mee, naar binnen. Een eindje van het Hoofd af stond in het gras een bord, waarop met groote letters: Zeilen strijken prijkte. Hier gingen de zeilen dan ook neer en boomden de schipper en zijn knecht met lange haken de schuit verder, zoodat onze jongens hen nu op hun gemak gezelschap konden houden, tot ze, bij het eerste pad van het iepenlaantje, links afsloegen. Gauw waren ze toen op het dijkje naar de zwemplaats. Aan den eenen kant had je daar beneden een breede sloot met een wilgenbosch aan de overzij, dat tot aan de rivier doorliep, en aan den anderen kant keek je, tot den hoogen rivierdijk toe, over eindelooze wei- en hooilanden. 't Was er, in de luwte en in het felle zonnetje, brandend heet. Henk bleef, wanneer hij tenminste niet stilstond om naar vogels in de sloot, boven het bosch of het weiland te kijken, even kwiek doorstappen als toen hij, een paar uur geleden, de Achterstraat uitkwam. Krijn daarentegen begon al gauw te sjokken, te puffen, zijn zweet af te drogen en te zeuren. „Als er bij de plaat maar geen nijdige koeien zijn!" bromde hij in zichzelf. „Wat zeg je?" kwam Henk. „Nijdige koeien? Bij de plaat? Zeker om daar zand te eten, hè?" „Op den kant bedoel ik!" viel Krijn bits uit. „Nijdige koeien, die op ons witte goed afkomen en die we niet kunnen wegkrijgen." „Nijdige koeien, die er niet zijn!" lachte Henk. „Je weet toch wel, dat het daar alles hooiland is?" Krijn zei niets meer, doch bleef, hoewel Henk wat zachter liep, puffen en blazen. Een eind verder begon hij echter weer. „Zeg, Henk! die boer, — je ken hem wel — met die groote handen, die het land en het bosch langs de rivier gepacht heeft, zal ginder toch niet rondloopen? Dan zijn we nog niet gelukkig." „Die boer, als ie er is", kwam Henk heel leuk, „doet ons niks!" „Wat?" vroeg Krijn een beetje heftig. „Ons niks doen? En die jongens van de school dan, die hij de armen heeft blauw geknepen?" „Wij trappen het gras toch niet plat", kwam Henk nog even kalm. „Wij breken toch geen hekken af?" Krijn zweeg weer. Maar hij was daarom nog niet uitgezeurd. Even later had je hem opnieuw. „Als we hier door een veldwachter gesnapt worden", bromde hij weer, „die ons kwaad wil, dan zijn we erbij. Je mag op dit dijkje en in het bosch daar niet loopen zonder briefje." „Weet je soms nog wat?" kwam Henk nu lachend. „Ik zeg niks meer, ouwe mopperaar! Ik wacht, tot je daar uit het bosch wat ziet aankomen." „Nou, kijk dan 's!" viel op hetzelfde oogenblik Krijn uit, terwijl hij tegelijk het dijkje afvloog. Henk vloog hem aanstonds na, want wat zagen ze? Over het dijkje kwam hals over kop een kerel aan, blootshoofds en in een schooierspak en — of het nog niet genoeg was! -— even later uit het bosch, eveneens hard loopend, een tweede man, met een blauwe kiel aan en in zijn hand een knuppel, dien hij dreigend tegen den eersten opstak. ,,'t Is Jaap van Teun den lorrenvent!" zei Krijn angstig. „Die heeft wat uitgehaald." „En die ander is jóuw boer!" viel Henk in, „jouw boer met de groote handen." „Wat loopen ze allebei!" riep Krijn, die aan geen zeuren meer dacht. „Een haas en een jachthond!" „Maar Jaap wint het", kwam Henk. „Wat roert hij zijn beentjes! Dat's werken, Jaapie! Dat is wat anders dan staan dobbelen achter de Vischbank of zitten kaarten in de kroeg!" Nog een oogenblikje en Jaap vloog voorbij. „Zag je zijn gezicht?" kwam Henk, toen Jaap voorbij was. „Hoe rood, hè? Het zweet liep er in straaltjes langs." „En zijn pak", zei Krijn, „heb je dat gezien? Vol scheuren en van boven tot beneden onder de modder." Doch daar stoof de boer ook al langs hen heen. Die repte ook zijn stijve beenen en wat zwaaide hij nijdig met zijn stok en wat ging hij tekeer! „Luibak! Gemeene strooper! 'k Zal je leeren eieren uit mijn weiland, visch uit mijn schuit en paling uit mijn fuiken weg te halen. Je zult er nou an gelooven!" In een wip stonden de jongens weer boven op het dijkje om het eind van de jacht te zien. „De boer krijgt hem niet!" riep Krijn na een oogenblikje. „Jaap komt hem a! meer voor." „Knul!" gromde Henk hoofdschuddend. „Vlieg toch den dijk af, loop de sloot door en maak, dat je door het bosch wegkomt!" „Dat hoeft niet!" kwam Krijn weer. „Jaap is al bij het hek!.... Hij is er al over!" „En de boer dan!" riep Henk even later. „Daar klimt die hem al na Daar is hij er al over heen! Niks aan te doen, Jaapie! Je bent er bij! Hij jaagt je de Haven wel langs naar binnen." „Daar pakken ze hem zeker!" kwam Krijn. „En bezorgen hem wel verder bij Sander!" lachte Henk, terwijl ze beiden omdraaiden en flink doorstapten naar het bosch. Hier was het, als je van het gloeiende dijkje kwam, maar wèt lekker in de schaduw en in het windje. Krijn was dan ook gauw heelemaal opgekwikt en kon weer een grap verdragen. „Of je daar net ook gelijk had, Krijn!" begon Henk hem lachend te plagen. „We kregen wel een boer, net zooals je zei. Sta nou nog maar vast voor je nijdige koeien en je feilen veldwachter!" „Kijk daar's!" riep Krijn, hartelijk meelachend. „Daar heb je de schuit, waar de boer het over had!" Ze liepen allebei het dijkje af en naar de boot in de kolk, waarin een breede watergeul door het bosch daar uitliep. Zeilen, netten en peurstokken zagen ze erin, van alles, wat de boer bij zijn visschen gebruikte. Henk roerde met een stok eens hard door de bun. „Geen katvischje meer over!" zei hij, zijn stok in het water gooiend. „Alles door Jaapie weggekaapt!" Ze klommen weer naar boven. „En daar", riep Henk, „heb je de fuiken, waaruit Jaap de paling van den boer komt gappen!" Krijn liep met Henk mee den dijk weer af en net stonden ze beneden aan de breede, diepe sloot, waarin de netten van den boer waren uitgespannen — daar hoorden ze van den weikant lang en schel fluiten. „Daar komt je veldwachter al an!" zei Henk lachend. Maar Krijn had nü geen lust om mee te lachen. Weer klonk het fluiten, nog langer en scheller dan den eersten keer. „Teruggaan?" kwam Krijn verschrikt. „Of in dat boschje daar wegkruipen?" „Nog één keer!" antwoordde Henk hoofdschuddend en hield tegelijk Krijn terug, die meteen al wou wegloopen. Daar floten ze voor de derde maal, weer langer en scheller. „Nou weet ik het!" kwam Henk. „Jij ook?" Krijn schudde zijn hoofd. „Denk dan 's!" drong Henk aan. „Wie van de jongens fluit er zoo? „Maarten Hagestein?" vroeg Krijn angstig. „Diè daar?" „Hij zei immers, dat hij ging zwemmen", antwoordde Henk. „Maar dan gaan we toch zeker terug?" viel Krijn met een benauwd gezicht in. „Hij was al zoo nijdig op ons allebei. En toen nog dat meenemen naar het bureau en dat standje van Sander! Wie weet, wie hij daar bij zich heeft. We gaan, hè?" „En dan niét zwemmen?" kwam Henk beslist, ,,'k Dénk er niet over! Wij houden ons koest, en, wil hij dan nog kwaad, welnou, dan sta ik 'm!" En tegelijk liep hij het dijkje op en Krijn, hoe graag hij ook rechtsomkeert had gemaakt, stapte mee. Nog een paar keer werd er gefloten, wat onzen Krijn niet rustiger maakte. Zoodra ze dan ook het bosch uitkwamen, gluurde hij schuw links en rechts het veld over. Doch op hetzelfde oogenblik riep Henk, die vooruit keek: „Daar zit ie op het derde hek, naar de rivier te kijken!" „En dat 's Willem Storm, die daar het dijkje opkomt!" viel dadelijk Krijn in. „Ja, zoo'n Goossen Goedzak moet ie hebben!" ging Henk minachtend voort. „Dien kan hij zijn centen uit den zak kloppen of anders, op zijn gemeene manier, ertusschen nemen." „Zooals Piet Jansen laatst bij het bokspringen", viel Krijn weer in, „toen hij, — bij ongeluk, zei ie — zijn voet vooruitstak en Piet tegen den grond sloeg." „Bij ongeluk, ja!" kwam Henk weer. „Net zoo'n ongeluk als toen hij Dirk van Dam bij het slootspringen liet schrikken en Dirk tot zijn knieën toe in de modder sprong. En die had nog wel voor het eerst zijn nieuwe broek an!" „Zouen we hier niet afgaan?" vroeg Krijn met een benauwd gezicht. „Dat dammetje daar over en dwars door de landen naar de plaat?" „Voor hèm?" kwam Henk, zijn neus optrekkend. „Geen kwestie van! We loopen door!" Het eerste zoowel als het tweede hek waren ze over en Maarten zat nog altijd naar het water te turen. Toen ze nog maar een paar pas van hem af waren, draaide hij zich echter opeens om en zei bits: ,,'k Heb om jullie niet gefloten." „Wij komen ook op geen fluiten!" antwoordde Henk slagvaardig. „Wij gaan zwemmen." En tegelijk wipte hij, Krijn achterna, het hek over. „Wij ook!" viel Maarten in en sloeg zijn beenen over het hek. „Dan gaan er vier!" Willem sprong Maarten na en met hun vieren — Henk en Krijn voorop — trokken ze over het dijkje voort. 't Was smoorheet en Willem en Krijn begonnen het al gauw benauwd te krijgen. „Dan gaan we hier af", kwam Maarten na een poosje. „En dwars door de landen op de plaat an!" Tegelijk liep hij het dijkje af en het land in. Willem en Krijn gingen hem na, maar Henk bleef staan. Hij vertrouwde Maarten niet en dacht aan de heel breede sloot, die ze over moesten. „Krijn!" riep hij. „Loop jij door langs het dijkje: dan kunnen we zien, hoeveel het scheelt. Ik ga met hen mee!" Krijn kwam terug en Henk liep Maarten en Willem achterop. Wat Maarten Henk nijdig aankeek, toen die hij hen kwam! 'k Mag bij de sloot wel oppassen, dacht Henk. En hij paste ook op want, een meter of tien van de sloot af, daar zette hij het ineens op een loopen en in dezelfde vaart vloog hij het water over. Nauwelijks zat hij echter op het walletje of Maarten wipte ook over de sloot en kroop tegen den kant op. „Hoe kreeg jij opeens zoo'n haast?" kwam hij nijdig tegen Henk. ,,'k Mag toch zeker de eerste wel wezen, als ik wil?" gaf die kortaf ten antwoord. Maarten gromde wat tusschen zijn tanden en draaide zich om. Aan den overkant kwam Willem aan. Willem was geen springer: dat kon je wel aan zijn sjokkend loopen zien. „Vooruit, kerel!" riep Maarten hem toe. „In ééns door, net als wij, dan kom je er best!" Wat ben je toch gemeen! dacht Henk, die Maarten bij dat roepen valsch zag lachen. Willem deed echter geen stap harder en sprong ook niet, maar bleef aan den kant staan en keek in het water. „Achteruit!" commandeerde Maarten. „Dan een flinke vaart en je komt er makkelijk!" Willem ging achteruit, Maarten draaide zich om naar Henk en gaf hem een knipoogje. „Allo! Harder! Allo! riep hij toen tegen Willem, die al weer terugkwam. Maar daar vloog Henk ineens op. „Neen, Willem!" riep hij, naar het water stappend en allebei zijn armen omhoog stekend. „Hiér niet! Maar ginder, ginder!" En meteen liep hij de sloot langs naar een punt, waar die een stuk smaller was. Willem liep aan den overkant met hem mee en kwam zoo gemakkelijk de sloot over. Wat keek Maarten spinnig naar Henk, toen die hem even later met Willem inhaalde! Of hij hem wou aanvliegen! Doch Henk, hoewel hij Maarten goed in de gaten hield, speelde den domme en Maarten hield zijn handen thuis. Wel beet hij Henk een eindje verder toe: „Dat's nou twee keer, maar den derden is het mijn beurt, hoor!" Doch gelukkig kwam toen net Krijn aan, met wien Henk vlug vooruitliep. Al gauw waren die twee nu tegenover de zandplaat. In een snap hadden ze hun warme kleeren uit en gingen ze te water. Al verder en verder liepen ze van den kant af, tot op het laatst hun beenen haast vanzelf omhoog gingen en Krijns mond bijna water schepte. Toen ging de grond echter zoetjes aan weer naar boven en een oogenblikje later stonden ze op het lange en breede droge zand. De plaat liepen ze over en hier, een eind van den kant, konden onze waterratten hun hart ophalen. Zoo ver ze konden, gingen ze de rivier in en zwommen toen in het diepe stroomende en golvende water een tijdlang rond. Krijn vertoonde daarbij zijn kunsten als duiker. Hij had in dat vak best met de eenden examen kunnen doen. Op het laatst bleef hij echter zoo lang onder en kwam hij zoo ver van Henk proestend weer boven, dat die, met het oog op den opkomenden vloed, geraden vond het met Krijn een beetje dichter onder het walletje te zoeken. Hier gingen ze aan het drijven, een spelletje, waarin ze allebei liefhebberij hadden. Dat was daar dan ook een genot! Evenals in je bed achterover in het water te gaan liggen, en dan, terwijl je zelf niets te doen had dan met je vlakke handen een beetje drukken om boven te blijven, met den stroom in een wip een eind weg te varen. Maar wat nóg fijner was: wanneer er een zeeboot voorbij kwam, met je rug naar de rivier in het water te gaan zitten en dan de zware golven, die de boot maakte, tegen je rug te voelen beuken en over je hoofd spatten. Dat was precies een gevoel of je in de branding aan het strand zat. Ze stonden net weer na zoo'n verrukkelijk stortbad op en liepen het water in om weer een poosje te gaan rondzwemmen — daar riep Henk opeens verrukt: „Kijk ginder dat bootje eens, dat oversteekt! Is dat de Zeemeeuw niet?" „Zeker! Zeker!" antwoordde Krijn, nadat hij even gekeken had. „Dat's de Zeemeeuw hoor! 'k Zie 't aan de fok en aan het groote zeil!" „Hè!" riep Henk nog verrukter. „Die moest hier aanleggen en ons dan meenemen. Fijn, fijn, dat heele eind terug te zeilen! Vooruit! wij naar het eind van de plaat en daar aan 't schreeuwen! Vooruit!" Ze maakten, dat ze allebei zoo gauw mogelijk uit het water kwamen en draafden over het zand weg. De Zeemeeuw verloren ze daarbij echter geen oogenblik uit het oog. Toen zij aan de punt van de plaat waren gekomen, had de Zeemeeuw net den overkant bereikt en nu begon voor Henk het mooie van het varen. „Zie je de zeilen plapperen?" riep hij opgewonden tegen Krijn. „Nou vaart de boot een oogenblikje haast recht tegen den wind in. Daar gooit Dirk het roer om en Piet tegelijk het zeil over. Nou valt de wind in de fok en in het groote zeil en komt de boot schuin de rivier over op ons aan! Wat snijdt ie door het water en wat gaat ie schuin over! Fijn toch hè! fijn, zoo tegen wind en stroom in te laveeren! Vooruit, nou zwaaien met de armen en straks hard schreeuwen!" Ze hadden een oogenblik gezwaaid, daar riep Henk: „Ze zien ons, hoor! Kijk maar, Piet voorop wuift met zijn pet!" „En Dirk aan 't roer", kwam Krijn, „wappert met zijn zakdoek." Vol spanning keken ze naar de al nader komende boot, tot ze dachten, dat Dirk en Piet daar hen hooren konden. Toen zetten ze hun handen aan hun mond en riepen, dat ze er pimpelpaarse hoofden van kregen: „Dirk en Piet! Leggen jullie hier aan en neem je ons mee?" Ze keken met arendsoogen. Zouden de jongens in de boot hen gehoord hebben? Daar wuifden èn Piet èn Dirk allebei met hun arm. Gelukkig! Ze hadden hen gehoord en kwamen, voorbij de plaat, aan den wal! De Zeemeeuw kwam al nader, tot op een vijftig meter van de plaat. Dirk van Dam gooide het roer weer om en stak, voor de laatste maal, over. Daar hoorden Henk en Krijn opeens achter zich schreeuwen: „Wij gaan mee hoor! Leg ginder maar an!" De jongens op de plaat keken om. Het was Maarten Hagestein, die met Willem Storm in het ondiepe water bij den wal was gebleven en daar nu als een bezetene stond te brullen. Dirk en Piet moesten hem wel hooren doch zonder ook maar even om te kijken voeren ze naar den overkant. Henk en Krijn maakten, dat ze op den wal en in hun kleeren kwamen. De Zeemeeuw, die al gauw weer koers naar hun kant zette, hielden ze onderwijl goed in de gaten. Zoodra ze hun schoenen aan hadden, gingen ze langs den kant het bootje te gemoet. Net waren ze op stap, daar kwamen Maarten en Willem hen achterop. Maarten keek nog spinniger dan daarnet bij de sloot en zei boe noch ba. Dat was de derde keer, dat Henk hem dien middag den voet dwars zette! Nou snapte ie 'm weer dat fijne terugzeilen voor zijn neus weg! „Maar", gromde Maarten in zichzelf, „jullie zit nog niet in de boot!" DeZeemeeuw kwam den hoek van de plaat om en zeilde de vaargeul langs den kant in, waar nu door den vloed water genoeg stond. Maarten vloog de anderen vooruit en riep op een echten commandotoon tegen Dirk en Piet: „Jullie neemt ons mee, hè?" Maar van Dirk, die zijn modderbroek nog niet vergeten was, kreeg hij even beslist terug: „Neen! Henk en Krijn gaan mee, die waren eerst! Zes in de boot kan niet!" Maarten was woedend. Zou hij teruggaan en Henk ? Maar dien had je zóó nog maar niet tegen den grond en met Dirk en Piet kreeg je dan ook te doen, die evenmin zijn vrinden waren! Als die Willem maar niet zoo'n knul was! „Willem!" commandeerde Maarten, terwijl hij zich omdraaide, en, met zijn arm zwaaiend, de wei instapte. „We gaan, hoor! Mee, mee!" „Dat ruimt op!" zei Henk zacht tegen Krijn, toen ze even later Willem naast Maarten door het gras zagen voortsjokken. Toen riep hij tegen Dirk en Piet: „Fijn, dat je ons meeneemt, hoor! Jullie varen toch zeker recht door, schuin de plaat over? Water nou genoeg daar! Wat zal het gaan, met den stroom en voor het windje!" „Ja!" riep Piet van de fok terug. „Maar we gaan hier, waar een stuk van de plaat nog droog ligt, eerst een poosje zwemmen." „En", riep Dirk van het roer, „terwijl passen jullie op de boot, die we ginder vastleggen." Henk en Krijn liepen nog een eind met de Zeemeeuw mee terug. Toen gooiden Dirk en Piet ieder een haakje met een touw uit. Die haakjes staken Henk en Krijn vlug den lossen grond in en aan die touwen lag een oogenblikje later de Zeemeeuw met vol zeil op aan den wal. Dirk en Piet sprongen op den kant en liepen terug om te gaan zwemmen. Henk en Krijn bleven bij de boot. Wat had die Henk veel te kijken! Hij liep van voren naar achteren, van achter naar voren langs de boot en nam alles terdege op, van den boegspriet tot het roer, van de kiel tot den wimpel. Wat zag die Zee meeuw er toch piek, piek fijn uit en wat een genot zou het wezen straks daarmee te zeilen! Kwamen Dirk en Piet maar, zoodat ze gaan konden! Doch Dirk en Piet hadden nog te veel plezier in het water om al aan varen te denken. „Laten we alvast maar instappen!" kwam Henk op het laatst en even later hadden hij en Krijn de houten vloerstukken opgezet en waren ze allebei, achter die plankieren en achter de zeilen, uit den treure aan het uithoozen van het water, dat de boot al laveerende ingekregen had. Hierdoor zagen ze niet, dat Maarten Hagestein, nadat hij een poosje met Willem Storm aan den overkant van het dijkje langs de wei had gezeten, dat dijkje weer over, de wei in en weer naar de Zeemeeuw toe kwam. Dirk en Piet waren terwijl tusschen plaat en wal zoo druk aan het cabriolen maken, dat ze evenmin iets van Maarten merkten. Maarten had bittere spijt, dat hij niet mocht meezeilen, en was daarom nijdig zoowel op Henk en Krijn, die hem dat plezier afgesnoept hadden, als op Dirk en Piet, die hem niet mee wilden hebben. Met zijn gewone manier, met aanpakken, viel hier — hij alleen tegen vier — niets te behalen. Doch, dacht hij, behoefde hij daarom de Zeemeeuw zóó maar te laten gaan? Behoefde hij daarom zóó maar met Willem naar het stadje terug te keeren? Hij kon die vier toch wel een poets bakken, en een leelijke poets ook, een poets, die ze voelen zouen! Ja, dat zou ie! Hij zou dien Henk met zijn brani, dien lafferd van een Krijn, dien Dirk en dien Piet, die nu durfden en hem dat van laatst inpeperden, hij zou ze alle vier.... Ja, hij zou ze.... maar hoe? Dan naar de boot, dan schuin over de wei kijkend, kwam Maarten al nader en nader. Henk en Krijn zag hij niet, Dirk en Piet evenmin, ofschoon hij die laatsten wel tegen elkaar hoorde roepen. Maar hij zag Dirks en Piets kleeren liggen, op twee hoopjes .... Als hij die eens in het water schopte ... Doch dan werd het zeker vier tegen één en.... Henk en Krijn dan, die hij juist moest hebben? Hij liep door en, zonder dat Henk en Krijn nog iets gemerkt hadden, stond hij vlak bij de Zeemeeuw. 4 de Roep van de Zee Opeens kwam er een leelijke grijns om Maartens mond: hij had het, hij had het! Als de wind zoo vlug trok hij allebei de haakjes, waaraan de Zeemeeuw vastlag, uit den grond. Met zijn voet zette hij eerst den kop van de Zeemeeuw van den kant af en gaf hij toen de boot van achteren een duw, zoodat ze vooruit schoot. Haakjes en touwen smeet hij nog aan boord en holde toen de wei weer in, naar het dijkje terug. Henk en Krijn hadden, zoodra ze beweging in de boot voelden, haastig hun hoosvat neergegooid en kwamen vlug onder het zeil uitkruipen. En wat zagen ze? De Zeemeeuw al een heel eind van den wal, zette, door wind en tij gepakt, met bolle zeilen koers naar het midden van de rivier. Krijn raakte, op dit gezicht, totaal de kluts kwijt. Zij met hun tweeën in de Z e e m e e u w het groote water op, en dat met Henk als schipper, die nog nooit op de rivier gezeild had — daar kwam zeker een ongeluk van! Wat ging die stroom, die de boot meenam, en wat viel die wind met kracht in de zeilen! Krijn balde zijn vuist tegen Maarten, die er met Willem vandoor ging, hij gilde: „Help! Help! Help!" tegen Dirk en Piet en gooide al gillend een riem over boord om de boot terug te roeien. Doch „Inhalen dien riem!" commandeerde met een bulderstem Henk, die dadelijk naar achteren was gegaan en het roer van de boot gegrepen had. Henk was net zoo goed geschrokken als Krijn, doch had dadelijk begrepen: Er zit niets anders op dan dat we de boot naar de haven terugbrengen en had — daar was hij Henk voor! — tegelijk ook aangepakt. J v a n a e u jö o t* c m TerLe sd e7 . SASSfiWHElM . „Haal in!" commandeerde hij voor den tweeden keer tegen Krijn, die wel opgehouden had met gillen doch zijn riem al door het water trok. „Terug kunnen we toch niet! Dirk en Piet zeggen ook, dat we vooruit moeten. Kijk maar naar hun wuiven! Ergens aanleggen gaat evenmin: we moeten naar de haven varen!" „Maar kun je dat?" riep Krijn terug, die ophield met roeien. „En durf je?" „We moeten, we moeten!" antwoordde Henk, en Krijn, door Henks toon gekalmeerd, haalde den riem in en ging bij de fok zitten. Henk moest varen, ja! maar hij wou ook wel! Er ging hier een stroom en er woei hier een wind als nooit bij het zeilen in de haven of op de Vaart, maar — dat had hij al gauw gezien! — het zeilen ging hier toch ook wel, hij was hier de boot toch ook wel de baas! Ja, 't ging maar wat fijn! Wat een gang kreeg de Zeemeeuw door dien stroom en dien wind en wat luisterde ie precies naar zijn sturen! Nu ze midden op de rivier waren gekomen, deed ie het Henk zelfs wel wat al te gauw en ging ie wel wat al te ver over naar zijn zin. „Zeil en fok neer!" riep hij dan ook tegen Krijn, die, alweer bang geworden, dadelijk Henks bevel opvolgde. De boot, alleen nog maar door den stroom gedreven, ging een rustiger gangetje en helde niet meer over. Krijn begon te genieten. Hij hield zijn hand in de golfjes, die de Z e e m e e u w aan den kop maakte, hij keek over het breede water, waar hier een visch uit opsprong en daar een vogel op neerschoot, hij tuurde ver weg naar de kanten, waar rietbosschen, boomen en weilanden als op een film voorbijschoven. Henk van zijn kant voelde zich gelukkig, omdat hij, midden op die breede rivier, alleen de baas was op een zeilboot als de Zeemeeuw. Wat was het toch fijn, bij het klotsen van het water en het suizen van den wind, de boot te voelen bewegen, die je, met één wending van het roer, in een andere richting stuurde! Een poosje hadden ze zoo gevaren, daar riep Krijn op eens: „Een stoomboot achter je!" Henk keek om. Liever zoo'n raderboot, dacht hij, dan een zeestoomer, zooals we die daarnet op de plaat hadden! AI duidelijker hoorden ze het plapperen van de raderen. „Roepen?" vroeg Krijn. „Roepen naar den kaptein, of hij een touw Iaat uitgooien en ons naar het Hoofd op sleeptouw neemt?" ,,'k Denk er niet over!" riep Henk terug. „Je zul je laten sleepen zeg! als je zoo fijn kunt varen!" De stoomboot voer hen voorbij, een breeden stroom van schuim achter zich latend. Henk gooide het roer van de boot om en zette den kop van de Zee me eeuw recht tegen de aanrollende golven van de stoomboot in. Krijn schrok weer even, maar gauw begreep hij, wat Henk met dat draaien wou. De Zeemeeuw hobbelde zóó geweldig op de golven, dat Krijn zich aan den mast moest vastgrijpen. „Als we de golven van de boot", kwam Henk, toen ze weer rustig doorvoeren, „op zij gekregen hadden, dan begrijp je toch wel, dat we omgeslagen of volgeloopen waren?" Weer waren ze een eind met het tij voortgedreven — daar kwam hun een groote schuit met volle zeilen achterop. Wat zette dat ding, vlak voor den wind, een vaart! In een oogenblik had de schuit hen ingehaald en schoot ze hen voorbij. Met jaloersche blikken keek Henk de schuit na. Zoo, met de zeilen op, dat was toch maar jè varen! Zoo zat er eigenlijk pas gang in! Daar was hun drijven, met den vloed mee, toch maar niks bij! „Krijn!" riep hij. „Trek het zeil eens op! Laten we dien daar eens nagaan!" Krijn had al zooveel schik in het varen gekregen, dat hij zonder tegenspreken het zeil heesch. Wat ging het nou fijn! De Zeemeeuw schoot vooruit, telkens ging ze verrukkelijk schuin over en stak ze haar kop zóó diep in de golven, dat het schuim Krijn in zijn gezicht spatte. Henk genoot aan het roer! Dat had hij ook niet kunnen denken, toen hem door Krijn op de Haven verteld werd, dat Dirk en Piet met de Zeemeeuw waren gaan zeilen! Zoo moest Maarten Hagestein hem eens zien: wat zou hij dan nijdig wezen! Henks plezier werkte aanstekelijk op Krijn. Hij dacht aan geen gevaar meer, hij wou de fok erbij opzetten en ook een poosje sturen Maar hier kwam niets van in. ,,'t Hoeft niet harder!" zei Henk. „En we zijn zoo bij het Hoofd: daar moeten we dubbel op ons qui vive wezen." Zelf tuurde hij dan ook al scherp voor zich uit en begon na een tijdje de Zeemeeuw dwars op het Hoofd aan te zetten. Nu kwam het erop aan! De kunst was, op het juiste oogenblik de boot de haven in te sturen, zóó dat ze niet tegen den basaltmuur aan den overkant terecht kwam. Maar öf Henk het 'm lapte! Krijn was met een haakje voorop gaan staan om de boot, als het noodig was, van den kant af te houden. Maar dat was niet noodig, want prachtig, midden tusschen de twee hoofden door, stuurde Henk de Zeemeeuw naar binnen. Triomfantelijk keken Henk aan het roer en Krijn voorop naar links en rechts. „Mooi zoo! Mooi zoo!" hoorden ze opeens iemand roepen. Ze zagen op. Wie stond daar aan den rand van het Hoofd? De korte, dikke havenmeester! Zijn mond, zijn oogen, ja! alles aan zijn verweerd gezicht lachte, toen hij de jongens toeriep: „En tóch nog gevaren? Jullie met je tweeën maar? Het gaat goed, hoor! Dat 's echt zeemanswerk!" Henk en Krijn wuifden alleen terug ten antwoord, want ze waren haast bij het bord, waar Krijn de zeilen moest strijken en Henk de boot verder zou roeien. „Nou jij aan het roer!" kwam Henk tegen Krijn, toen die het zeil neer had. Meteen liep Henk naar voren en gooide twee riemen over boord, waarmee hij aan het werk ging. Als nu die schipper op de Haven ons eens zag! dachten ze allebei. Of die jongen of die voerman van vanmiddag! Of.... Maarten Hagestein, die al wel in het stadje terug zal wezen! Doch geen van die vier kregen ze te zien en al gauw werd het uitkijken naar De Vrede, waarachter ze de Zeemeeuw op haar plaats moesten brengen. Net lag de boot daar vast aan den wal en zouden ze naar huis gaan, daar hoorden ze roepen: „Zeg! wat moesten jullie met die boot?" Henk en Krijn zagen om: over de verschansing van De Vrede lag een matroos op hen neer te kijken. „Wacht maar even!" commandeerde aanstonds daarop de pikbroek, „'k Kom bij je!" In een wip was de matroos het schip af en kwam hij hun tegemoet: „Die twee van vanmiddag, waar zitten die? En hoe kwamen jullie in de boot?" Henk vertelde met een paar woorden, wat er bij de plaat gebeurd was. ,,'t Kan wezen!" kwam de matroos schouderophalend. „Blijft hier maar staan!" En meteen liep hij weg, naar het kantoor daar vlak bij, waaruit hij na een oogenblikje met twee heeren weer naar buiten kwam. Het waren Dirk van Dams vader, de reeder, en kaptein Jansen, de vader van Piet. Toen die wisten, dat het goed met hun jongens was en waarom niet Dirk en Piet, maar wel Henk en Krijn de boot daar gebracht hadden, moest kaptein Jansen toch nog wat over den tocht vragen. Henk raakte heelemaal in vuur, toen hij het over dat tweede zeilen en dat binnenkomen in de haven kreeg. „En dan nooit eer op de rivier gevaren, zeg je?" vroeg kaptein Jansen. „Neen!" antwoordde Henk. „Nog nooit op de rivier geroeid!" „Maar dan maak je mij niet wijs, dat je niet in de benauwdheid hebt gezeten, jongetje!" kwam de kaptein lachend. „Dat heb ik toch niét!" antwoordde Henk beslist. „Heelemaal niet! 'k Vond het fijn, echt fijn!" „Kerel!" viel Jansen uit, Henk op zijn schouder kloppend, „Jij moet zeeman worden. Je hebt toch niet wat anders in je hoofd?" ,,'k Zou dolgraag gaan varen", antwoordde Henk weer, terwijl hij kleurde tot achter zijn ooren. „Zoo mag ik het hooren!" kwam de kaptein. „Zóó moeten we ze hebben! Weet je, wat je doet, jongen? Je maakt maar, dat je in een goed blaadje blijft bij meneer Van Dam hier, voor wiens boot je zoo patent gezorgd hebt. En is dat in orde, dan heb ik aan boord altijd wel een plaatsje voor een flinken vent als jij!" Meneer Van Dam knikte de jongens vriendelijk toe en Henk en Krijn konden gaan. Wat was Henk in zijn schik, toen hij daar met Krijn wegstapte! Nou had hij al een reeder en een kaptein, nou ging hij zéker naar zee! Vanmiddag op de rivier was het al zoo fijn, wat zou het dan op zee niet wezen! Ze kwamen de brug op en zagen op de Vischbankklok, dat het bij zevenen was. „Dat 's laat!" zei Krijn. „Er zit wat voor ons op, als Vader thuis is! Vanmiddag was hij al niet lekker. En als hij dan hoort, dat we uit zeilen zijn geweest....!" De jongens zetten flink den pas erin, doch bij het afgaan van de brug liepen ze Dirk van Dam van Piet Jansen tegen het lijf. Ze vertelden gauw, hoe ze overgekomen waren, en voort ging het alweer, de Haven over, naar de Achterstraat. Dirk en Piet konden hun net nog naroepen: „Jullie morgen goed helpen hoor! om Maarten zijn portie te geven!" Toen ze een huis of tien de Achterstraat in waren, gingen ze bij een laag, smal huis met een puntgevel de stoep op. Beneden had dit huis één raam. Met witte letters stond 'er op de ruit: Manufacturen, garen en band. Achter dat glas lagen op grijze planken een paar rollen goed. Een groen gordijntje achter die uitstalling maakte, dat je niet in het winkeltje kon zien. Door de glazen deur naast het raam gingen de jongens het winkeltje binnen. Krijn wou naar gewoonte „Moeder! Moeder!" roepen — daar ging de deur naar de binnenkamer open en zagen ze Moeder, die met haar wijsvinger op de lippen „Sst!" tegen hen kwam. Zonder een woord te zeggen en op hun teenen gingen ze haar nu na door de kamer. Daar zat Hoevers in een leuningstoel achterover tegen het behang te slapen. Hij merkte niets van de jongens. Alleen gaf hij een harden snork, toen ze langs hem heen gingen. Op het plaatsje achter het huis konden Henk en Krijn bij Moeder Hoevers hun volle hart luchten. Van al wat ze dien middag beleefd hadden van de Vischbank af tot de ligplaats van De Vrede toe, werd er niets en niemand vergeten. Gedurig praatten ze te hard. Dan kwam Moeder Hoevers maar weer: „Sst!" en wenkte met haar hoofd naar de kamer. De goeie vrouw had evenveel plezier als de jongens. Toen Henk met een verguld gezicht van meneer Van Dam en kaptein Jansen vertelde, schoten haar bijna de tranen .in de oogen. „En nou eten!" kwam ze op het laatst om aan het verhaal een einde te maken. Nou, de magen konden, na dien middag in de buitenlucht wel wat hebben. Henk en Krijn hadden dadelijk al geroken, dat er pannekoeken gebakken waren. Die had Moeder in de hitte onder het afdak op het plaatsje staan klaarmaken. Net hadden de jongens de tanden in dat lekkers gezet, daar kwam Hoevers met zijn stoel het plaatsje op. Het was hem binnen te warm, daarom wou hij probeeren hiér nog een dutje te doen. Hij zag rood en lette haast niet op de jongens. „Dan jullie maar binnen eten!" kwam Vrouw Hoevers zacht tegen Henk en Krijn, terwijl ze meteen met de schaal vol pannekoeken en den strooppot wegliep. Henk en Krijn gingen haar met tafelkleed en borden na in de kamer. Al gauw hadden de jongens daar de pannekoeken tot den laatsten toe den weg naar hun maag opgestuurd. Ze wilden gaan danken >— daar ging de deur naar het plaatsje open en was Vader er al wéér. Ze hadden hem onder het eten telkens met Moeder hooren praten: wat zou hij nóu weer hebben? Hij had nog rooier kleur dan zooeven en zijn gezicht stond net, of hij niet te best gemutst was. „Zeg, Krijn!" begon hij opeens, een stap nader komend. „Ik ben vanmiddag den timmerman uit het Achterom tegen het lijf geloopen. Die rekent er vast op, dat je in het voorjaar krullenjongen bij hem wordt. Denk daarom, hoor!" Krijn knikte en zei zacht: „Ja, Vader!" maar hij keek een beetje vreemd. Wat moést dat nou? Hij vond het fijn, van school af en naar den timmermanswinkel te gaan. De school met al dat leeren, met die akelige sommen vooral, was toch niks voor hem. Maar wat kon hem dat krullenjongen worden op het oogenblik schelen, nu hij nog vol was van het plezier van vanmiddag? En waarom kwam Vader daar nou mee aan, en dat zonder naar iets te vragen? Het leek wel, of hij boos was: zoo kort zei hij dat: Denk daarom, hoor! Henk echter begreep zijn Oom opperbest. Ik krijg ook! dacht hij. En nog een beetje erger dan Krijn! En hij had het wel bij het rechte eind. „Aan jóu heb ik ook gedacht, Henk!" kwam Hoevers dadelijk daarop. „Ik heb gisteravond met Oom Piet over je gepraat. Die wist voor een stevigen jongen als jij een best vak: mètselaar! Ze bouwen hier zooveel: altijd werk en goed verdienen! Dat varen, waarover Tante en jij het altijd hebt, leek hem niks. De kleine schepen gaan uit de vaart en eer je het op een stoomer naar Indië tot stuurman hebt gebracht, ben je bij het metselen al lang volle knecht." Hoevers draaide zich om en slofte weg. Wat veranderde Henks gezicht opeens! Was dat dezelfde jongen, die zooeven zijn Tante van zijn zeilen en van meneer Van Dam en kaptein Jansen had staan vertellen, die daarnet met een verrukt gezicht van Tantes pannekoeken zat te smullen? De tranen kwamen in zijn oogen. Daar had hij dien middag nou zoo fijn gezeild: zeeman wou hij worden en niets anders! En dat zou vast gebeuren ook, want hij had al een reeder en een kaptein. En daar kwam Oom nou opeens met metselaar worden! Weg die heerlijke zee en hij zou steenen moeten sjouwen en in een kalkbak roeren! „Kom jö!" kwam Krijn, die meelijden met Henk kreeg. „Trek het je zoo niet aan! Vader meent het niet zoo erg als hij zegt. Als zijn hoofdpijn over is, praat hij wel anders. En Moeder is er toch ook nog!" Doch Henk liet zich niet opmonteren. Krijn had goed praten. Die ging in het voorjaar op het timmeren, die kreeg zijn zin. Maar hij mocht niet naar zee, hij moest metselaar worden! Dat hadden die twee ooms samen wel klaargemaakt. Tante zou zeker haar best voor hem doen, maar wat kon Tante alleen tegen die twee? Hij maakte gauw, dat hij naar boven kwam om nog wat voor de les van straks na te kijken. Maar hij kon zijn gedachten niet bij zijn Engelsche woordjes houden en zat meest voor zich uit te staren. „Moed houden, hoor Henk!" zei Tante hartelijk, toen hij tegen achten, met zijn boeken onder den arm, door het winkeltje kwam. En meewarig met haar hoofd schuddend keek de goeie vrouw, die van Krijn alles wist, van achter haar toonbank den jongen na. Echt zielig ging hij dan ook naar school. Al zijn leeren, waardoor hij dè man kon worden, als hij naar zee ging, wat had hij eraan bij den steenhoop en aan den kalktrog? Op de les, waar hij anders altijd een van de pientersten was, schoot hij nu den eenen bok na den anderen. De Meester, die toch al gemerkt had, dat er aan Henk wat scheelde, liet hem nablijven. Het deed Henk goed, dat hij zijn hart eens kon uitstorten. Doch troost kreeg hij van den Meester niet veel. „Ja!" zei die, toen Henk alles verteld had, met een bedenkelijk gezicht. „Wanneer je bij het varen als kajuitsjongen moet beginnen, dan .... kom je Oom wel eens gelijk hebben en kun je misschien beter metselaar worden. Als je naar de Kweekschool in de stad gaat, ben je natuurlijk heel wat gauwer stuurman, maar om je daar te laten leeren is nog al geld noodig." Nu sprongen Henk de tranen werkelijk in de oogen. De Meester kreeg meelijden met den jongen en probeerde hem op te beuren. „Kom, kom!" zei hij, Henk op zijn schouders kloppend. „Je hoeft daarom den moed niet op te geven. De zaak is heelemaal nog niet verloren, 't Is meer gebeurd, dat rijke menschen arme jongens hebben laten leeren. 'k Kom van de week nog met je Oom en je Tante praten." Doch Henk liet zich niet opbeuren en even zielig als hij naar school gekomen was, ging hij naar huis terug. Toen hij van de Hoogstraat door een steegje de Achterstraat inkwam, zag hij, dat er in het winkeltje licht op was en dat op de stoep Tante en Krijn op de bank zaten. Anders vond Henk het wat fijn, na een warmen dag een uurtje op de stoep te zitten, vooral wanneer een van de buren daar bij Oom en Tante een praatje kwam maken. Dan zaten hij en Krijn daar soms, tot de lucht vol sterren stond en hun oogen haast dicht vielen van slaap. Doch dien avond gaf Henk daar niets om en hij ging maar dadelijk door naar bed. Krijn volgde een kwartiertje later Henks voorbeeld en Vrouw Hoevers bleef alleen op de stoep achter. Ze keek verre van opgewekt en schudde nu en dan zacht met haar hoofd. Ze dacht aan Henk. Wat zou die jongen daarboven op zijn kamertje zich ongelukkig voelen! Het was dan ook wat: je hoofd vol te hebben van varen en zeilen, vast te denken: Ik ga naar zee! en dan ineens te krijgen: Je wordt geen zeeman, je wordt metselaar! Vrouw Hoevers gezicht werd somberder: ze dacht aan Henks moeder. Had hij die maar mogen houden, dan was hem dit verdriet zeker bespaard gebleven! Die zou het met hart en ziel ééns geweest zijn met haar jongen! Zóó had het niet kunnen gaan, of hij had zijn zin gekregen! Waren dit op haar sterfbed haar laatste woorden niet geweest: Laat Henk, als 't kan, toch niet met Oom Gerrit, maar met jullie meegaan. Dan kan hij zeeman worden, dat wil hij zoo graag! En toen zij en Hoevers beloofd hadden, Henk te zullen meenemen, had zij toen niet gezegd: „Nu ben ik gerust, nu ga ik naar Jezus!" Vrouw Hoevers veegde een traan weg en zat weer een tijdje in gedachten. „Maar", zei ze toen zacht in zichzelf, „dan mocht Hoevers toch niet zoo met den jongen doen! Wat zij aan Henks moeder beloofd hadden, moesten ze toch houden. En waarom wou Hoevers nu weer anders? Omdat de jongen dan wat meer zou verdienen. Alsof zij om dat geld verlegen zaten, alsof Hoevers niet altijd werk had en zij in het winkeltje niet geregeld verkocht! Alsof het woord van den Heere Jezus niet waar was, dat zij de jongens gisteren had voorgelezen: Wie zoodanig een kindeken ontvangt in mijn naam, die ontvangt Mij? Zij had, dit lezende, dadelijk aan Henk gedacht en tegen Hoevers, toen die haar van Oom Piets raad had verteld, dan ook gezegd: Als wij met Henk den Heere Jezus in huis hebben ontvangen, behoeven wij dan voor wat geld bezorgd te zijn? En nu deed hij, daags daarop, zoó! Maar ze zou het hem weer zeggen: dan bedacht hij zich nog wel eens, voor hij Henk op het metselen deed." De klok in het torentje van de Vischbank sloeg tien en Vrouw Hoevers ging met haar bank naar binnen. Ze liep stilletjes de trap op en keek bij het licht van de maan in Henks kamertje. Zooals ze gedacht had, Henk lag nog wakker. Ze bukte zich over hem heen en zei zacht: „Moed houen, hoor Henk! Morgen praat ik met Oom. Maar vergeet vooral het bidden niet. Ik doe het voor je, doe jij het ook! Denk aan je Moeder!" Het was Henk, of hij zijn Moeder zelf hoorde spreken. Hij gevoelde, als nooit te voren, dat het de Heer alleen was, die hem de vervulling van zijn hartewensch kon geven. En toen zijn Tante weg was, begon hij dan ook te bidden, en hij bleef dat doen, tot hij in slaap viel. HOOFDSTUK II 5 de Roep van de Zee Dat was dien ochtend wérken, hard werken op school! De Meester had een bord met vragen volgeschreven, die in een half uur beantwoord moesten worden. Het was dan ook: even opkijken naar dat bord en dan maar weer pennen, pennen, haast je! rep je! om klaar te komen. Krijn Hoevers, achter in de klas, hield zich maar, of hij, met de anderen, zich haastte om het werk af te krijgen. Het was ook niets voor Krijn, dat reisjes maken zonder kaart of atlas! Zag de Meester zijn kant uit, dan trok hij opeens een denkend gezicht en krabbelde hij wat op zijn papier. Doch was dat gevaar voorbij, dan zat hij weer lui rond te kijken. Hij verveelde zich: dat kon je aan hem zien. Was de tijd maar om! dacht hij. Ging de Meester maar voorlezen of vertellen! Was hij maar van die akelige school af en op den timmermanswinkel in het Achterom! Maarten Hagestein, in een anderen hoek van het lokaal, voerde nog minder uit dan Krijn. En die zette er bovendien nog een onverschillig, brutaal gezicht bij. Ja, hij zou zich druk maken met dien onzin op het bord! Als je naar Parijs moest, stapte je in den trein en ze brachten je er wel! Hij zou zich een rood hoofd en kramp in zijn vingers pennen! Dat liet hij aan zoete jongens als Henk Bloemink, Dirk van Dam en Piet Jansen over... Zoete jongens hier ja! om een plasdankje bij den Meester te halen. Doch hij kende ze wel beter met hun stiekume streken, zooals ze hem verleden week er een gebakken hadden. Maar zij hadden er niet minder van gelust! Ze hadden in de knijp gezeten, Henk en Krijn, al zeien ze van niet en.... of Dirk en Piet het land gehad hadden, toen ze dat eind in de zon moesten loopen! Ze waren niet voor niet den volgenden dag zoo nijdig geweest, dat ze hem haast aangepakt hadden. Maar hij had ze gauw koest gekregen, toen hij hun zijn knuisten had laten zien! Wat kon hij ze nog lekker fel maken, als hij maar zei: „Fijn varen met de Zeemeeuw, hè? Vooral, als je dan terug moet op je voetjes!" Maarten moest er in zichzelf om grinniken. Henk Bloemink in de voorste rij hield zijn oogen niet af van bord of papier. Even kijken en dan schreef hij maar weer, hoe langer hoe harder! Zijn eerste velletje had hij al vol met tochtjes door Nederland en door Europa, zijn tweede haast half met de reis naar Indië. Die tocht met een oceaanstoomer naar Batavia was net een kolfje naar Henks hand. Daarover had hij zooveel gehoord, zooveel gelezen, dat hij er, in plaats van een paar velletjes, wel een boek over had kunnen schrijven. Als de Meester, dacht Henk, haastig naaiden lessenaar opkijkend, dan ook — nu nog maar niet tikt! Doch, al was de tijd om, met dat tikken wachtte de Meester nog even: zooveel schik had hij in den jongen, die zoo met hart en ziel bij zijn werk en .... weer heelemaal de ouwe was! Henk was ook weer heelen.aal de ouwe van vóór dien naren avond. Tante had er geen gras over laten groeien en den volgenden ochtend vroeg al met Oom gesproken. Het eind van dat gesprek had Henk, wakker wordend, op zijn kamertje hoven net nog kunnen hooren. „Ja!" had hij Oom hooren zeggen. „Wanneer je er zoo onder staat, dan blijf ik erbuiten, dan moet jij het weten!" De Meester had eveneens woord gehouden. Die had zoo gepraat en — wist Henk van zijn Tante — zoovee! moois van hem verteld, dat Oom al gauw was gekomen: „Als jullie allebei zóó praat, gaat dan je gang maar, maar .. . voor jullie rekening!" Toen was Henk heelemaal klaar geweest: als Tante het moest weten en Oom het voor Tante en Meesters rekening liet... dan ging hij wel naar zee! Daar klonk de tik op den lessenaar. Allen brachten hun papiertjes, Krijn deed dat met een armoedig, Maarten met een onverschillig, Henk met een verguld gezicht. De schrijvers van daarnet hadden een oogenblikje vrij praten, terwijl de Meester de blaadjes overkeek en wegborg. Daar ging, boven het geroezemoes uit, hard de schoolbel. De jongen, die de week had, wipte de deur uit, doch was in een oogenblik terug. „Of Krijn Hoevers en Henk Bloemink dadelijk mee mogen!" hijgde zijn stem. Op eens was het doodstil in de klas en richtten zich aller oogen op Krijn en Henk, die elkaar aankeken met gezichten van: Wat zou dat nou wezen? Maar daar had je den Meester al weer, die, den jongen voorbij, de gang was ingestoven. Hij zag er ontdaan uit en wenkte, zonder een woord te zeggen, Henk en Krijn, die met vuurroode gezichten naar hem toe kwamen. „Geen beste tijding, jongens!" zei meelijdend in de gang de Meester, Krijn en Henk zijn hand op den schouder leggend. „Een ongeluk gebeurd en een erg ongeluk ook! De buurman daar, die je komt halen, zal het jullie wel vertellen." De jongens verschoten van kleur en waren in een snap bij Gijs, den knecht van den grutter uit de Achterstraat, die in de deur stond. Ze liepen met hem mee en keken hem angstig vragend aan, doch Gijs zei niets. „Maar wat is er dan gebeurd?" viel Krijn, na een oogenblikje uit. „Wiè heeft er een ongeluk gehad? Moeder toch niet?" Gijs schudde zijn hoofd en stokkend kwam er: „Je ... Vader!.... op de werf!" „Wat voor een ongeluk?" kwam nu Henk. „Is het erg? Hij leeft toch nog?" Weer schudde Gijs met zijn hoofd. „Is hij dan d o o d?" hijgde Krijn met heesche stem. Gijs knikte van ja. „Dood!? Dood!? Mijn Vadertje dood?" riep Krijn. Toen, de handen voor zijn gezicht slaande, barstte hij in snikken uit. Henk, eveneens met de oogen vol tranen, sloeg zijn arm om den hals van den schokkenden Krijn en zoo gingen ze de steeg naar de Hoogstraat in. Ze kwamen in de Achterstraat. Henk keek dadelijk angstig vooruit naar het winkeltje, Krijn moest gauw zijn zakdoek krijgen: zoo begon hij weer te huilen. Meewarige gezichten verschenen voor de ramen, zwijgend en hoofdschuddend lieten hen de menschen, die in groepjes over het ongeluk van Hoevers stonden te praten, voorbijgaan. Gijs liep vooruit en deed de deur van het winkeltje open. Wat klonk die bel naar en wat was het benauwd stil in huis! Angstig keken de jongens naar de kamerdeur: wat zouen ze daarachter vinden? Gijs draaide zacht den knop om en ze gingen binnen. Aan de tafel bij het raam zat aan den eenen kant Tante Kee met haar zakdoek voor haar oogen, tegenover haar Oom Piet, die somber vóór zich keek. Maar, wat veel akeliger was: vóór de bedstee, waarvan de deuren openstonden, zat Vrouw Hoevers met haar hoofd in haar hand hevig te snikken. Krijn vloog naar haar toe en viel schreiend om zijn Moeders hals, Henk greep, in tranen uitbarstend, zijn Tantes hand. „O Krijn! O Henk!" kreet Vrouw Hoevers, „wie had dat vanochtend kunnen denken? Je arme Vader... hij is dood! Bidt toch met me, dat God ons helpe!" Zoo schreiden ze met hun drieën een tijdlang voor het bed, waarop, achter de gordijnen, zijn hoofd omwonden met een doek, Hoevers doodsbleek uitgestrekt lag. Drie dagen later was het en in dezelfde kamer. Ruim een uur te voren was Hoevers uitgedragen naar het kerkhof buiten het stadje. De laatste van de vrienden en buren, die hem daarheen hadden gebracht, waren heengegaan en Vrouw Hoevers was alleen met Henk en Krijn en met de ooms en tantes. De ooms en tantes praatten zacht onder elkaar, doch Vrouw Hoevers zag bedrukt voor zich en keek nu en dan alleen even op naar Krijn, die met betraande oogen voor zich uit staarde. Henks gedachten waren beurtelings met Oom Hoevers en zijn begrafenis en met de bitter bedroefde Tante en Krijn bezig. Tegelijk ontging hem echter geen woord van wat er gesproken werd. Bij alle narigheid en droefheid had Henk in die drie dagen toch ook telkens aan zichzelf moeten denken. Hoe zou het nu met hem gaan? Nu met Oom Hoevers de grootste verdienste weg was, zou Tante hem nu nog kunnen houden? Tante Mientje had gisterenavond erg vriendelijk met hem gepraat en Oom Gerrit had wel tweemaal tegen hem gezegd: „Wat ben jij een kerel geworden!" Natuurlijk — had hij dien nacht wakker wordend, dadelijk gedacht — wouen ze hem, o zoo graag! mee hebben naar de boerderij. En al zou Tante zoo gauw niet die twee hun zin geven, Oom Piet had je ook nog! Oom Piet, die met Oom Hoevers over dat metselaar worden was begonnen, en die nu zeker zou komen: „Neem den jongen direct van school en laat hem helpen den kost te verdienen!" Begonnen ze nog niet over hem? dacht Henk, al maar luisterend. En wat zou zij dan zeggen? dacht hij, tegelijk onder zijn luisteren telkens naar Tante opkijkend. Daarnet, toen de Dominee, vóór de begrafenis, Tante toesprak, had Henk dit wel geweten. Over Abraham had de Dominee gesproken, die zijn éénigen zoon moest offeren en die, den berg met Izaak opgaande, tot zijn jongen had gezegd: „De Heer zal voorzien." „Zóó — was de Dominee tot Tante gekomen — „moest ook zij, nu de zorg van twee voortaan op haar alléén rustte, vast gelooven: „De Heer zou voorzien!" Tante had toen, de oogen vol tranen, zachtjes met haar hoofd geknikt, en het had bij Henk vast gestaan: Ze houdt me en ik mag zeeman worden! Doch zou het nu nog zoo wezen? Stapten de ooms en tantes maar op, waren ze maar weg! Gelukkig! daar stonden ze op en namen afscheid over niets hadden ze gesproken! Met een verlicht hart zag Henk hen de kamer uitgaan. Doch nauw hadden ze de deur achter zich dicht getrokken, of Henk stond al met zijn oor aan het sleutelgat. Je kon nooit weten, nu ze met Tante in het winkeltje alleen waren! Je kon het nooit weten, want... daar had je Oom Gerrit al: „Jaantje! 'k heb er binnen niet over willen beginnen, maar, wanneer het je soms mocht bezwaren om Henk te houen, denk erom: bij ons op de boerderij kan hij altijd graag terecht. Hè, wat w rd Henks hoofd opeens akelig warm! En daar kwam Oom Piet ook nog: „Neen, niét wegsturen, maar bij je houden! En van Maandag af bij een baas doen, dat hij wat inbrengt! Henks hart bonsde tot in zijn keel. Doch daar hoorde hij gelukkig Tante: „Waar ik nog toe kom, weet ik niet. Maar voorloopig houd ik me aan het woord van den Dominee: Henk blijft hier en wordt zeeman! Henk had van plezier wel kunnen opspringen en zijn Tante, toen ze even later binnenkwam, wel om den hals willen vallen. Ja, de Heer zou voorzien! — dat geloofde Vrouw Hoevers vast. En dit vertrouwen werd niet beschaamd. De vrinden, de Dominee, meneer Storm van de werf en de Meester van de jongens, recommandeerden haar overal, waar ze maar konden, zelf trok zij er ook op uit om klanten te winnen en met den dag beurde zij iets meer in haar winkeltje. Zij hield de jongens trouw op de hoogte, doch aan het ge7irht waarmpp 7p 's avonds zat od te schrijven en te tellen, hadden die, ook zonder dat, wel gezien, hoe het met het zaakje ging. Op een middag uit school komend vonden Henk en Krijn haar aan de toonbank bezig goed af te meten, waarvan ze al een heelen stapel afgescheurde lappen vóór zich had liggen. „Nou, nou!" kwam Henk lachend. „Die heeft erin gehapt, Tante! Die heeft haast uw halven winkel leeggekocht. Wie heeft zich zoo ingespannen?" „Dat raden jullie in tienen nog niet!" antwoordde Vrouw Hoevers. „En ook niet in twintigen.... onze oude buurvrouw tegenover den grutter!" „Die knieperd?" riep Krijn uit. „Die afgebrande lucifers opspaart en 's winters tot zes uur bij haar theelichtje zit?" „Zeg dat nou nooit weer!" zei Vrouw Hoevers ernstig, haar el neerleggend. „Het goeie mensch heeft me vijftig gulden willen geven: zoo had ze met ons te doen. 'k Heb het geld niet aangenomen, doch haar gezegd, dat ik graag verkoop. En toen heeft ze voor die vijftig gulden van allerlei goed ingeslagen voor knappe arme menschen, die dat best gebruiken kunnen. Vanavond, als het donker is, brengen jullie al de pakken weg." Dat was een buitenkansje, dat was om God bijzonder voor te danken! Doch het was nog niets bij wat er den Zaterdagavond daarop gebeurde. De jongens waren op het plaatsje hun schoenen aan het poetsen, Vrouw Hoevers onder het afdak aan het eten koken voor den Zondag. Daar rinkelde de bel in het winkeltje. „Een man!" zei Krijn, die dadelijk borstel en schoen had neergegooid en, met zijn handen boven zijn oogen, door het raam keek. „Een meneer, meneer Storm!" kwam Henk, eveneens kijkend. In een wip had Vrouw Hoevers haar schort af en ging ze naar voren. Doch dadelijk kwam ze met den scheepmaker in de kamer terug en schoof het raam naar het plaatsje neer. Dat was goed om de jongens nog benieuwder te maken. Maar even later — daar was Vrouw Hoevers, nadat ze meneer Storm had uitgelaten, weer terug op het plaatsje. Ze kwam met goeie tijding: dat zagen Henk en Krijn wel, aan haar gezicht. „Jongens!" zei ze, terwijl ze Krijns en Henks hand greep, met trillende stem en stralende oogen. „Daar brengt me meneer Storm tot vandaag toe het volle loon van je Vader en, zoolang de nood aan den man is, kunnen we op het halve weekgeld rekenen. Goeie, beste man toch! Zoo zorgt de Heer voor ons!" Den volgenden morgen in de kerk gaf de Dominee — toevallig zou je zeggen! — het gezang op: Ja! in duizend bange stonden Heeft Hij steeds getroost, gered. Eeuwig wordt Hij trouw bevonden. Ja! in duizend bange stonden Heeft Hij steeds getroost, gered, Op het kinderlijk gebed. Henk zong, zooals altijd, uit volle borst. Krijn, met zijn oogen in zijn boekje, neuriede, als gewoonlijk, maar zoo n beetje mee. Doch Vrouw Hoevers bracht het niet verder dan den derden regel: toen verstikte haar stem in de tranen. Zoo gingen onze jongens nog een plezierige vacantie tegen. Bijna veertien dagen hadden ze, met hun tweeën of met vrien- den, te water of te land, van die vacantie genoten, toen ze op een middag nog een extraatje kregen: op de werf in de Achterstraat liep een schip af . Henk en Krijn maakten, dat ze vroeg genoeg waren om het volk op de werf te zien komen. , In korten tijd was dat groote terrein zoo vol geloopen, dat je wel over de hoofden gaan kon. Hoog rees uit de menschenmassa het keurig geschilderde schip op, van welks voorsteven en spiegel lustig de vlag wapperde. Onder aan dat gevaarte hadden Henk en Krijn, met alle andere jongens, een plaatsje gezocht en stonden nu naar boven te turen. Daar kwamen eindelijk scheepmakers met ladders aan, die ze tegen het schip zetten. Als katten klauterden de jongens naar boven, tot het dek was vol geloopen en de ladders gestreken werden. Henk en Krijn hadden gezorgd, dat ze dadelijk bij den voorsteven een zitje hadden. Het fijnste gezicht had je daar! Aan weerskanten het door elkaar wriemelen van de menschen, vóór je uit de haven, waarin het water al zoo hoog was gerezen, dat het den neus van het schip raakte, en, over de haven, de kaai van het plantsoen, die eveneens vol stond met kijkers. Maar niet enkel voor dat gezicht hadden Henk en Krijn hun plaats op het dek mogen kiezen. De jongens mochten mee met dat afloopende schip, maar daarvoor moesten ze dat straks ook, wanneer het met zijn kop diep in de kaai zat, door heen en weer loopen los hobbelen. Hier hadden Henk en Krijn echter geen plan op, maar, zoodra het schip vast zat, wilden ze van boord springen. „Zeg!" riep Krijn, toen hij een poosje had rondgekeken, „daar aan den waterkant staat Maarten Hagestein! Gelukkig, dat hij niet meegaat! Maar Willem Storm zie ik niet bij hem." „En Willems vader zie ik hier ook niet!" antwoordde Henk, die den anderen kant bleef opkijken. „Al de bazen van de andere werven zijn er toch — 't is raar!" Daar begon het praten van de menschen rondom het schip en het joelen van de jongens op het dek te bedaren: de knechts van de werf haalden de stijlen weg, die het schip schoorden. Dat stond daar nu los op de helling: nu zou het zoo gebeuren! Doch nóg stiller werd het, want daar kwam de oudste knecht van de werf aan, gewapend met een zwaren hamer. Hiermee moest hij het laatste hout, dat het schip nog hield, wegslaan. Bons! — klonk het over de werf en over de haven. Bons! Bons! Ieder hield nu zijn adem in. Daar bewoog het schip, daar ging het, al vlugger en vlugger, daar was de voorsteven de glijplank al af en raakte het water! Daar stak het schip zijn kop diep in het water, zoodat dit haast over het dek vloog en het schuim Henk en Krijn om de ooren spatte. Henk had schik, dat begrijp je! Daar zonk ook het achterschip in het water, terwijl de kop naar boven rees, en, onder het geschreeuw van de jongens en het juichen van de kijkers, schoot het schip de haven over en rende diep de kaai aan de overkant in. De opgestuwde golven waren nog niet teruggeloopen, of Henk en Krijn, met een behendigen sprong neergekomen, kropen al tegen den dijk op. Nog even bleven ze staan kijken naar de jongens, die al met hun allen, van den eenen kant van het schip naar den anderen liepen om dat los te werken. Toen stapten ze, met den stroom kijkers mee, de plantsoenlaan naar de Haven in. ,,'t Was fijn, hè?" kwam Henk na een oogenblikje. „Vooral toen het schip zoo diep het water inging en toen weer naar boven kwam. Maar zeilen op de rivier is toch nog fijner!" „Als ze ons de Zeemeeuw maar geven!" antwoordde Krijn, „nu Dirk en Piet allebei uit zijn." „En Dirk heeft het gisteren expres nog eens aan zijn vader gevraagd!" viel Henk in. „Geen nood, hoor! Wij gaan zeilen, 'k Wou 'k al aan 't roer zat!" En meteen begon hij wat harder te loopen. Hij had zoo echter nog maar enkele stappen gedaan, of opeens hield hij zijn pas ook weer in. Want wat hoorde hij daar achter zich twee mannen praten, dat hem Zeemeeuw en zeilen in eens deed vergeten en enkel maar gretig deed toeluisteren? „Weet je 't al van Storm?" vroeg de een. „Neen, wat dan?" kwam de ander. „Die is vanochtend nog frisch en gezond opgestaan en tegen twaalven, toen hij naar huis ging, vlak voor zijn stoep in elkaar gezakt en ze vreezen, dat hij er niet weer van bovenop komt." Henk kreeg een schok als toen hij, den ochtend van Ooms ongeluk, uit school werd gehaald. Wat was dat toen toch akelig en — nu verloor die stakkerige Willem misschien ook gauw zijn vader! „Hoorde je dat daar van die twee?" vroeg hij zacht aan Krijn, terwijl de mannen hen voorbijstapten. Krijn knikte met een ernstig gezicht: óf hij het gehoord had! Onder het voortloopen probeerde Henk — maar voor niets! — om de ongelukstijding uit zijn hoofd te zetten. Aldoor kwam het bij hem terug: Als meneer Storm sterft, zal Tante dan dat halve weekgeld houen en zul jij kunnen blijven? Heel veel zin om te gaan varen had hij dan ook niet meer en, toen ze het plantsoen uitkwamen, was hij, inplaats van naar de Z e e m e e u w, net zoo lief de brug over en naar huis gegaan. Doch Krijn wou hiervan niet hooren en ze gingen toch maar zeilen. Plezier, zooals dien eersten keer, hadden ze echter niet en al vrij vroeg waren ze weer terug in de Achterstraat. Ze waren gelukkig vrij van het treurige nieuws aan Vrouw Hoevers te moeten vertellen: die had dat al van de buren vernomen. Zoo was er opeens een eind aan dien eersten vroolijken vacantietijd gekomen. Drie dagen later ging de aanzegging door het stadje rond: Meneer Storm was overleden! en Zaterdag daarop kreeg Vrouw Hoevers, met haar geld, de boodschap: „Juffrouw Storm wou over een maand met dat uitbetalen ophouden." Dat was een andere Zaterdag dan toen meneer Storm zelf het eerste geld kwam brengen! Maar nu zagen de jongens ook goed, wat Vrouw Hoevers in tegenspoed aan haar geloof en haar biddend leven had. Inplaats van den moed te verliezen kon zij hun nog moed inspreken. Krijn en Henk behoefden zich zeker geen zorgen te maken. Als zij straks op school maar hun best deden en met haar meebaden en meewerkten, dan geen nood: De Heer zou voorzien! Zondagmiddag kwam Oom Piet al. Nu zou Tante dien grooten opeter van een Henk toch zeker op staanden voet van school nemen en morgen aan den dag bij alle bazen rondsturen om werk te krijgen? Zoo praatte Oom Piet meer dan een uur lang, doch met dezelfde boodschap, die hij in het winkeltje had gekregen, kon hij naar Tante Kee teruggaan. Tante Mientje, van wie de post Dinsdagmorgen een brief bracht, verging het al niet beter. „Als Henk" — schreef die van de Veluwe — „soms nog van gedachten veranderd was, zij niet: op de boerderij was hij altijd welkom!" Per keerende post antwoordde Tante: Met Gods hulp zou zij Henk zien te houden en werd hij zeeman. Dien Dinsdag begon de school weer. Toen de jongens om vier uur thuis kwamen, vonden ze de tafel in de kamer vol hoopjes goed liggen en was Vrouw Hoevers onder het afdak op het plaatsje druk bezig met strijken. „Wat is dat allemaal?" vroeg Krijn met een verbaasd gezicht. „Dat goed binnen, jongens!" antwoordde Vrouw Hoevers, haar strijkijzer stilhoudend, „is naaiwerk, dat ik vanmiddag uit den grooten manufactuurwinkel op de Hoogstraat heb meegekregen, en dit strijkgoed hier is daarnet van de wasscherij gestuurd, waar ik daarna nog ben aangeloopen." Henk lachte verlegen en kreeg tranen in zijn oogen. Alleen om hem te kunnen houen en zeeman te laten worden haalde Tante, bij haar huishouden en haar winkeltje, al dat werk op haar hals: wat hield ze toch veel van hem! Dien avond onder zijn werk zat Henk gedurig in gedachten. In zijn bed lag hij ook nog een heelen tijd te piekeren. Dat alles deed Tante voor hem, maar wat kan hij nu doen, waardoor er wat geld inkwam, wat zou hij toch kunnen beginnen? Toen Henk den volgenden morgen vroeg vroolijk uit zijn uit bed sprong, was dat in zijn hoofd klaargemaakt en wist hij, wat hem te doen stond. Hij en Krijn moesten met een wagentje vol goed uit Tantes winkeltje rondgaan en venten bij de boeren om het stadje! Maar.... zou dit plannetje bij Krijn en Tante wel in goede aarde vallen? Nu, dat viel mee. Krijn wou best meegaan; alleen moest Henk in het stadje het wagentje duwen en buiten bij de boeren het woord doen. „Mij best!" stelde Henk hem gerust. „In het stadje loop jij erbij als de baas en bij de boeren speel ik hiervoor!" Tante schudde zacht haar hoofd en zei vriendelijk: „Héél lief van jullie allebei jongens! maar 't hoeft heusch niet hoor!" „Maar daarom gebeurt het toch wèl!" antwoordde Henk lachend. En inderdaad stond er, een uur later al, een licht handkarretje op twee wielen in het winkeltje, dat de jongens bij den wagenmaker op de Haven gehaald hadden. Over de huur moesten ze ■— had hij met hen afgesproken — maar eens komen praten, wanneer ze de eerste honderd gulden gebeurd hadden. Dit karretje pakte Vrouw Hoevers onder schooltijd vol met allerlei waar uit haar winkeltje, die de boerenmenschen dagelijks gebruikten, en dadelijk na het eten trokken onze vrinden, nagekeken door Vrouw Hoevers, op de negotie uit. Henk, met het prijslijstje in den eenen en het noodige kleingeld in den anderen zak, duwde het wagentje, terwijl Krijn, met de el stiekum achter zijn rug, er een beetje verlegen naast liep. Zij gingen de Haven over. Krijn wou dit zoo, omdat ze dan vlug in het plantsoen en buiten de menschen waren. Maar öf hij gauw spijt had, dat ze den anderen weg, de Achterstraat door, niet genomen hadden! 6 de Roep van de Zee Want wie kwam hun, toen ze de brug opgingen, tegemoet stappen? Maarten Hagestein! „Ha!" begon die te schreeuwen, zoodra hij Henk en Krijn in het oog kreeg. „Daar heb je die brave jongens ook! Die doen „Sam de Jood" en „Jaapie van alle weken" na: die gaan met een lappenwinkel den boer op!" Tegelijk bleef hij wijdbeens en met uitgestrekte armen midden op de brug staan. „Hier, Krijn! jij den wagen!" kwam Henk haastig, terwijl hij zijn neefje de el afpakte. „Doorrijden en niks zeggen!" Krijn moest wel vooruit en Maarten boog voorover om het karretje te grijpen en om te keeren — daar zwaaide Henk zijn el naar Maarten om hem er een van raakt 'm! tegen de beenen te geven. Maarten sprong opzij en Krijn reed verder. Toen wou Maarten Krijn nog bij zijn schouders achterover trekken maar weer was Henk met zijn el erbij en — „Koopjes! koopjes! koopjes!" roepend maakte Maarten,dat hij wegkwam. Door de laan van het plantsoen en over den breeden dijk kwamen de jongens, langs een binnenpad, gauw op den landweg, waar ze met hun negotie zouen beginnen. Naast dien landweg liep aan weerskanten een sloot, langs die slooten stonden hier en daar wilgeboomen en achter die wilgen lagen weien met koeien. Maar daar keken Henk en Krijn niet naar: het was hun om de rij huisjes langs den weg te doen, waar zoo dadelijk het spel beginnen zou. „Je durft toch wel?" vroeg Krijn. „Of ik durf?" vroeg Henk terug, ,,'k Ben 't toch zélf begonnen!" Maar hij zag er wel een beetje tegen op, onze Henk, nu het putje bij het paaltje kwam! Toch stapte hij moedig op de eerste deur toe en lepelde voor het vrouwtje, dat hem opendeed, zonder haperen alles op, wat ze op hun karretje hadden. „Alles puike waar, hoor!" kwam hij tot besluit. „En goedkoop! Haast te geef!" Het vrouwtje lachte om den aardigen koopman, kwam naar het wagentje toe, rommelde den heelen boel ondersteboven en moest toen twee el katoen hebben. Henk mat dit af, wel niet zoo handig als hij op de brug met de el had gewerkt, doch het eerst ontvangen geld was er niet minder zoet om. Henks leuke praatjes en vriendelijke gezicht werkten ook verder zoo goed mee bij de negotie, dat de jongens, vóór het laatste huisje, al meer dan een rijksdaalder hadden ontvangen. Plezier, dat ze hadden! Wanneer die rijksdaalder zuivere winst was geweest, hadden ze niet blijer kunnen zijn! In dat laatste huisje vingen ze echter slip. „Neen, jongens! niks noodig!" kregen ze van de bewoonster. ,,'t Zit er van de week niet an." De vrouw zat sjofeltjes in de kleeren en in haar huisje had zelfs geen blind paard scha kunnen doen. „Dan een volgenden keer beter, hopen we", kwam Henk lachend. „Eve goeie vrinden, hoor! Maar die boer, hier aan den overkant het land in, zou er bij dién niet wat te verdienen wezen?" „De boerin is goed genoeg", antwoordde de vrouw. „Als de boer maar niet op het erf is! Maar probeer het, hij kan niet erger doen dan je wegjagen." Krijn wou nu dien boer maar overslaan, doch Henk vond, dat ze het moesten wagen en onze kooplui trokken de wei naar de boerderij in. Ze waren echter nog niet halfweg, of Henk had spijt, dat hij Krijns zin niet had gedaan, die naast hem liep te brommen: „Zie je wel! Daar hèb je 't al!" Wie toch liepen er, vóór, achter en opzij, loeiend en de koppen schuddend, in optocht met hen mee? De koeien van den lastigen boer, die het alle op de lapjes uit Vrouw Hoevers' winkeltje schenen verzien te hebben. „Flauwerd!" viel Henk op het laatst uit. „De beesten doen toch niks en we zijn zoo bij het hek om het erf!" Doch dat bleek een schrale troost, want wie kwam er op hetzelfde oogenblik over dat erf hollen en bleef, woest naar hen blaffend en met zijn tanden grijnzend, achter dat hek heen en weer vliegen? .... De waakhond van de boerderij! Dat was een angstige positie voor Henk en Krijn, die dan ook opeens bleven staan: rondom de koeien en vóór hen die nijdige keffer! Doch daar kwam gelukkig hulp opdagen: uit de schuur zagen de jongens den boer op het hek toestappen. Maar dit bleek een nog erger misrekening, want wat deed de boer? Hij liet zijn hond het hek uit, die al blaffend en grijnzend zoetjes aan nader kwam, en zelf zette hij een bulderstem op: „Hier geen schooiers noodig, hoor! Maakt, dat je uit mijn land komt!" „We zijn geen schooiers!" riep Henk terug. „We willen de boerin wat verkoopen!" „Verkoopen? Verkoopen?" schreeuwde de boer weer. „Ik kèn jullie, hoor! Jullie, scharrelaars aan den waterkant, doet al kwaad genoeg aan mijn bun en mijn fuiken! Mijn land uit, zeg ik je, of ik stuur mijn hond op je af!" ,,'t Is de boer met de groote handen!" kwam Krijn angstig. „Je weet wel, die Jaap van Teun den lorrenvent toen nazat." ..Wii eaan teru?. hoor!" antwoordde Henk. die den boer al eer dan Krijn herkend had. „Jij rijdt vooruit met de kar, ik pas wel op den hond!" Krijn draaide opeens de kar tegen de koeien in, die verschrikt naar alle kanten uiteenstoven, de knecht van den boer, die hen in de wei even later tegenkwam, nam gelukkig den hond mee en na een poosje reden de jongens den landweg weer op. „Zeker geen zaken gedaan, hè?" riep hun de vrouw uit het laatste huisje tegen. „Was 't dat alléén maar!" gromde Krijn terug. „Maar je krijgt de koeien en den hond van den boer op den koop toe nog achter je an!" Henk moest lachen om Krijns gemopper. „Geef mij dan maar een half knotje sajet", ging de vrouw verder, terwijl ze op het wagentje toestapte en Henk twee dubbeltjes gaf. „Maar een half knotje, hoor! een heele knot kan niet lijen." Henk rommelde wat in zijn winkel en gaf de vrouw toen toch een heele knot. Verwonderd keek ze hem aan. „Omdat jij het ben!" lachte Henk. „En omdat de negotie zoo goed gaat!" „Dank je wel, hoor! dank je wel!" kwam het vrouwtje hartelijk, terwijl Krijn het wagentje alweer voortduwde. „En wil ik jullie, inplaats van onzen lastigen overbuur, nou eens een bovenst besten boer wijzen? Dan moet je het tweede hek daarginder ingaan!" Met een vroolijk „Dank je!" en nog eens „Dank je!" trokken Henk en Krijn op dat hek aan. Nu, het was op die boerderij een heel andere ontvangst dan bij dien Isegrim. Zoodra ze het erf opreden, kwam uit het zomerhuis de boerin naar hen toe. Een vrouw met een prettig gezicht en die vriendelijk vroeg: „Zoo, alweer nieuwe kooplui? En waar komen jullie vandaan? En hoe heeten jullie? En wat hebben jullie te koop in dat wagentje?" Henk deed zoo goed zijn woord, dat de boerin aanstonds schik kreeg in den flinken jongen met zijn eerlijke oogen. Hoe langer ze hem aankeek, hoe meer hij haar bovendien aan haar eigen jongen deed denken, dien ze enkele jaren geleden door den dood verloren had. „Kom jullie eerst maar eens binnen!" kwam ze dan ook, toen Henk haar op de hoogte had gebracht. In het zomerhuis moesten de jongens haar toen nog meer vertellen. „Ja!" zei ze toen. „Nu weet ik het winkeltje in de Achterstraat wel. En je Moeder", kwam ze tot Krijn, „heb ik meer dan eens met jullie in de kerk gezien, 't Was een vreeselijk ongeluk, dat je Vader van den zomer op de werf heeft gehad. Echt aardig van jullie, dat je ook wat ziet te verdienen! 'k Wil graag wat van je koopen. Haalt den heelen winkel maar eens hier!" De jongens vlogen naar de deur, doch werden dadelijk ook weer door de boerin teruggeroepen. „Neen! eerst krijg jullie wat: dan kunnen we nog beter zaken doen. De boer komt zoo met den knecht koffie drinken, maar jullie hebt zeker liever wat anders dan koffie?" Nu, hier hadden onze jongens ooren naar en even later zaten ze elk met een glas melk en een paar sneeën brood met dik boter en kaas vóór zich. Melk, die wel enkel room leek, en brood, boter en kaas, zooals ze die thuis evenmin kregen. Of het er alles dan ook inging bij Henk en Krijn, die achter hun wagentje geducht honger hadden gekregen! „En nou den lappenwinkel gehaald!" kwam de boerin, toen de jongens niet meer lustten. Dat was toen nog eens negotie doen! Krijn bracht maar aan en Henk mat maar af: van alles, wat de boerin maar eenigszins gebruiken kon, nam ze wat. Ze waren zoo met hun drieën nog druk bezig, toen de boer met zijn knecht binnenkwam. „Wat's hier aan de hand?" vroeg hij rondkijkend. „Je bent toch niet van plan bij de boerderij nog een winkeltje op te zetten, vrouw?" De boerin stelde haar man lachend gerust en vertelde hem onder het koffie inschenken, wie de jongens waren. De boer wees op Henk en Krijn, voor wie de vrouw niet inschonk, doch die wees toen weer naar de bordjes en glazen op het tafeltje. „Maar koek kun je ze daarom toch wel geven!" kwam de boer toen lachend. „Die smaakt overal op en hoe dikker, hoe lekkerder!" Dat vonden onze jongens ook, toen ze, terwijl boer, vrouw, knecht en meid koffie dronken, een snee koek oppeuzelden, zoo dik haast als een boterham. „En?" vroeg de boer, terwijl zijn vrouw hem voor den tweeden keer inschonk: „Blijf jullie nou bij dit vak, bij die negotie? Of is 't maar zoo'n beetje liefhebberij?" „Ik ga het volgend voorjaar op het timmeren!" antwoordde Krijn. „En ik", viel Henk in, „ga later naar zee. Fijn! fijn!" „Een ieder zijn meug!" lachte de boer. „Maar ik blijf op den vasten wal, hoor! 't Water is mij te nat." „Maar", ging hij, na zijn tweede kopje opstaande, verder, „jullie moet mij toch ook wat verkoopen, jongens! Al is 't dan maar voor de aardigheid!" Nu, dit kon onze boer graag gedaan krijgen en, nadat hij wat bij Henk en Krijn had uitgezocht, moesten de knecht en de meid eraan gelooven. „Toe, Dirk!" kwam de boer: „Nou jij, jongen! Je moest immers nog een das bij je nieuwe Zondagsche pak hebben?" „En jij Grietje!" viel de vrouw in. „Jij kunt ook wel wat gebruiken: je bent toch aan je uitzet bezig?" Dat werd een aardig rekeningetje van die vier samen! Ze liep wel in de twaalf gulden! Die glundere gezichten van de jongens dan ook, toen de boerin hun al dat geld voortelde en die hartelijke bedankjes, waarmee ze vertrokken. „Maar niet verder, hè?" vroeg Krijn, toen ze weer bij het hek waren. „Geen kwestie van!" antwoordde Henk. „Wij zoo gauw mogelijk naar de Achterstraat!" „En goed wat verkocht?" riep de vrouw vóór het laatste huisje hun al van verre toe. „Ja, ja, ja!" riepen de jongens ten antwoord, doch ze gunden zich geen tijd om stil te staan. De hond van den isegrimmigen boer liep in de wei een eind blaffend met hen mee, doch Henk zwaaide zelfs niet eens met zijn el naar den keffer: als zij maar thuis kwamen! Eindelijk waren ze thuis en dat was 'n blijde inkomst! Nauwelijks waren ze in het winkeltje, of Krijn begon te roepen: „Moeder, Moeder! Voor vijftien gulden verkocht! We worden rijk, we worden rijk!" Henk, al deed hij niet zoo luidruchtig, voelde zich niet minder gelukkig dan Krijn, toen hij voor Tante het overgebleven goed mocht uitstallen en haar het ontvangen geld voortellen. En Vrouw Hoevers? Die werd er stil onder. Schatten waren die twee jongens van haar toch! Het was onverdiend, dat de menschen zoo aan haar dachten! Heerlijk zorgde de Heer, haar Vader in den hemel, voor zijn kind! Onze kooplui hadden zoo den smaak van de negotie goed beetgekregen. Trouw trokken ze dan ook voortaan Woensdag- en Zaterdagmiddag erop uit. Een boerin als die van hun eersten middag troffen ze op die volgende tochten wel niet meer aan, maar met een dikke portemonnaie kwamen ze toch nog menigen avond en heelemaal platzak gelukkig nooit thuis. ,,'t Helpt toch wel, hè Moe?" kwam met een verguld gezicht Krijn op een keer, dat ze weer goed wat verkocht hadden. „Of 't helpt?" lachte Vrouw Hoevers. „Meer dan jullie denkt! Met een gerust hart kun je, als 't najaar wordt, je karretje op stal zetten, hoor!" Dat najaar kwam veel te vroeg naar Henk en Krijns zin, en bracht gauw zulke piasbuien, dat de jongens hun negotie wel moesten staken. Het wagentje brachten ze toen naar zijn eigenaar terug, doch nog wou die leuke wagenmaker op de Haven van geen huur 'veten. „Jullie bent kranige kooplui, hoor!" kwam hij op Henks vraag, hoeveel ze hem schuldig waren, van achter zijn draaibank. „Die in een paar weken voor duizend gulden aan den man kunt brengen." „Voor duizend gulden?" vroeg Henk met een verbaasd gezicht. „Je hebt toch honderd gezegd?" „Daar wil 'k af wezen!" lachte de wagenmaker. „Maar bedoeld heb ik in allen gevalle duizend! Houdt dus je geld maar in je zak en zet het karretje daar maar neer! Tot volgend jaar voorjaar!" En meteen drukte hij zijn draaibank aan en sneed zijn beitel weer door het hout. De regenbuien, waarmee de herfst had ingezet, waren allengs opgehouden en het was toen wind en nog eens wind al wat de klok sloeg. Heele avonden zaten Vrouw Hoevers en de jongens nu bij elkaar in de kamer achter het winkeltje. Na de boterham was het daar dan eerst een tijdlang hard werken. Tenminste voor Vrouw Hoevers, die aan de tafel onder de hanglamp uit alle macht zat te pikken, en voor Henk, die, zonder opkijken, sommen en thema's maakte en lessen leerde. Krijn maakte zich niet zoo druk als die twee. Hij zorgde wel, dat hij zijn beetje werk voor de school gauw af had en hij op zijn plaatsje vóór de kachel kwam te zitten. Daar zat hij dan een poosje hout te snijden, doch al gauw begon hij aan zijn liefste bezigheid: zijn warme handen over zijn knieën wrijven en onderwijl naar de gloeiende kooltjes kijken, die in de aschla vielen. Soms kreeg Krijn onder dit laatste werkje zoo'n slaap, dat hij zelfs het babbelen tegen zijn Moeder vergat en dan hoorde je in de kamer geen ander geluid dan het pikken van Vrouw Hoevers' naald, het krassen van Henks pen, het tikken van de klok en het snorren van de kachel. Op een avond was Krijn weer zoo aan het soezen geraakt, toen er een hevige windvlaag in den schoorsteen viel, die hem opeens klaar wakker schrikte. „Hèèè!" kwam Krijn. „Zoo moest het eens een weekje aanhouden. Dan kregen we vast hoogwater!" „Maar Krijn!" viel zijn moeder, van haar werk opkijkend, in. „Moet je daar nou naar verlangen? Je weet toch wel van ons dak, dat Oom Piet nog altijd niet heeft aangestreken? Dat is zoo slecht, dat de pannen er bij risjes afvliegen, wanneer we storm krijgen. En je kunt er ook zeker van wezen, dat de ka van de Haven naar den dijk, die ze bij het laatste hoogwater nog met moeite gehouen hebben, dan beslist doorbreekt. En denk ook eens aan die arme schepsels op zee en aan die arme zeemansvrouwen!" Krijn keek weer in het gat van de kachel en zweeg voor een poosje. Maar bij een tweede vlaag begon hij opnieuw, doch nu tegen Henk. „Dat hoogwater, dat moest je eens zien, kerel! De Haven zoo breed als ie is staat dan tot de huizen toe blank! De hoogste stoepen daar loopen soms nog onder en overal zetten ze vloeiplanken: anders krijgen ze in de heele stad watersnood!" Vrouw Hoevers schudde nu alleen maar met het hoofd en Henk, die net midden in een moeilijke som zat, nam heelemaal geen nota van Krijn. Die praatte dan ook maar in zichzelf voort: „Als Moeder zoo bang is voor hoogwater en jij er niet om geeft, laat het dan maar gauw gaan sneeuwen, dat we van den dijk in het plantsoen kunnen tikkeren öf hard gaan vriezen, dat we op de Vaart kunnen schaatsen rijden." Nu, de schaatsen en de sleetjes behoefden de jongens voorloopig nog niet van den zolder te halen, want dat ijs en die sneeuw bleven nog een tijdje weg, maar dat hoogwater, waarvan Krijn dien nacht zelfs droomde, kwam gauwer dan hij dien avond had kunnen hopen. De wind ging tegen twaalf uur 's nachts liggen, doch stak in den ochtend weer op. Bij de school was dan ook het eerste woord van de jongens tegen elkaar: „Fijn, hè? Fijn! Vanavond misschien hoogwater!" Secuurder hoorden Henk en Krijn dat groote nieuws, toen ze 's middags naar school gingen. En wel van twee zeelui, die achter hen liepen te praten. „Dat wordt me vanavond wat: een opstekende wind, die almeer naar het Noordwesten draait!" „En dan daarbij volle maan, zooals ik in den almanak heb gezien: dat zal d'r net spannen!" In de school was het dien middag om half vier al zoo donker, dat de Meester maar ging vertellen. Doch buiten gierde de wind zoo fel en werd er zoo druk geloopen en gereden, dat de man nog moeite had zijn volkje bij zijn verhaal te houden. Toen de klok vier sloeg, was de school dan ook in een wip leeggeloopen en de jeugd naar alle kanten weggestoven. De voorsten van een troepje, dat een steeg van de Hoogstraat naar de Haven invloog, waren Henk en Krijn. Maar hier was al geen doorgang meer: de hooge vloeiplanken aan het eind versperden den weg. Toen gingen de jongens als de wind langs de Hoogstraat naar huis om te roepen, dat ze er waren, en in dezelfde vaart vlogen ze door de Achterstraat naar de Haven. Henk was het eerst de straat uit. „Kom gauw!" riep hij tegen Krijn, die een eindje achter hem aankwam. „Kijk het water eens gerezen zijn! 'k Wed, dat de haven al driemaal zoo breed is als anders!" „Maar goed", antwoordde Krijn, eveneens de Haven opkomend, „dat we hard geloopen hebben en geen oogenblik zijn thuisgebleven. Zie 's, wat 'n smal strookje van het plein langs de stoepen nog maar droog staat!" Henk en Krijn bleven even staan kijken. Jonge, jonge! Wat 'n wijde watervlakte was de haven geworden! 't Leek wel 'n rivier, als je erbij stond! En hoe lekker golfde en schuimde en klotste dat water, wanneer de wind erover gierde! Wat floot die Noordwester door de touwen van de schepen, die ze daar in de haven stevig vastgemeerd hadden en wat schudde de storm de kale boomen in het plantsoen nijdig door mekaar! En hoog boven die boomen met wat 'n vaart vlogen daar de zwarte wolken langs de grauwe lucht! Na een oogenblikje gingen de jongens achter elkaar het nog droge pad langs de huizen in. Hier hadden ze ook genoeg te zien. Die huizen waren bijna allemaal, evenals de stegen, door vloeiplanken tegen het steeds hooger komende water beveiligd. Voor een groot gebouw, waar ze die vloeiplanken voor deuren en keldergaten echter nog aan het inzetten en dichtstreken waren, bleven ze een oogenblikje staan. Wat smeten die metselaars op het laatst met die klonten taaie klei om de kleinste gaatjes nog maar dicht te krijgen! De brug konden Henk en Krijn evenmin zoo maar voorbijloopen. Op een klein stukje na zat die al heelemaal onder water. Als je erover wou, kon je een bootje nemen of je door een van de zeelui, die daar in hocge laarzen rondliepen — net zooals dat aan het strand gebeurt — laten overdragen. Wie er schik had in dat overdragen? Gekke Oerrit, die daar almaar op- en neerliep! Telkens klampte hij iemand aan en beduidde hem met zijn malle gebaren, dat hij zich zoo toch zou laten overzetten, en, wanneer een van de zeelui een klant kreeg, dien hij opnam en met wien hij het water inging, dan danste de idiote stakker van plezier. „Zeg, Krijn!" kwam Henk, toen de jongens, na een poosje kijken, weer een eindje waren doorgeioopen. „In de Vischbank, daar zal je 't nu wel laten om te knikkeren zooals van den zomer! Kijk 's, wat gaan er lekkere golfjes over je gladde knikkervloertje!" „Of er!" antwoordde Krijn doch pakte meteen Henks arm en wees hem een huis of tien verder. „Maar kijk daar dan 's!" Ze liepen nog een eind door. Hier plasten de wagenmaker en zijn knechts tot hoog boven hun knieën door het water rond om het wegdrijvende hout op te visschen en dat dan onder het afdak aan den havenkant extra vast te sjorren. Gauw kwamen Henk en Krijn nu aan het stuk van de Haven, waar in een lange rij schip aan schip voor den kant lag. Hier was het om angstig te worden. „Kijk 's over dat donkere water!" kwam Krijn dan ook met iets benauwds in zijn stem. „En naar die zwarte lucht! En zie al die schepen eens akelig schommelen!" „Dat 's de wind, jongen!" antwoordde Henk kalm. „De wind, dien je hier uit de eerste hand hebt en die al maar opsteekt. Hoor hem maar eens door de touwen fluiten!" Boven dat fluiten en loeien van den wind uit hoorden de jongens, al voortgaande, het roepen en schreeuwen van de zeelui, die op de schepen en in het water op den kant bezig waren de vaartuigen nog eens bijzonder stevig vast te maken. Ver konden Henk en Krijn langs die schepen echter niet loopen. Al gauw hielden de stoepen op en stond de vloed hoog tegen de huizen. Terugkeeren langs denzelfden weg, dien ze gekomen waren, leek hun evenmin meer raadzaam. „Dan hier die vloeiplank maar over!" kwam Henk toen. „Als we dezen afweg hierover afloopen, komen we toch ook thuis, al duurt het wat langer." „Wat 'n kanjer, hè?" zei Krijn, die al boven op de vloeiplank zat. „Wat 'n breede en dikke planken!" „Die heeft hier ook wat te houen!" viel Henk in, die nog even bleef staan. „Kijk 's, wat een breede straat die afsluit. Als hier het water doorbreekt, dan mogen ze daarginds in de laagte wel maken, dat ze op zolder komen. „Daar komen ze dan ook al an", kwam Krijn weer, „om de "vloeiplank nog eens een extra beurt te geven. Nou blijven we toch zeker nog een poosje, hè?" Een oogenblikje wachtten de jongens nog, tot de stadswerkers, die met wagentjes klei aankwamen, de vloeiplank, van binnen nog eens dik hadden aangestreken. Toen werd het echter ook tijd, dat ze zich wegmaakten, want het water spoelde al over hun schoenen. Doch net wou Henk over de vloeiplank wippen — daar zagen de jongens over de ondergeloopen straat van den kant van het Hoofd een vaartuig aankomen, zooals je dat zeker alle dag niet ziet. Het was een loopplank van een schip, zoo n lange, bree e en dikke, die door twee jongens, één voor- en één achterop, met stokken werd voortgeduwd. Henk en Krijn hadden die schippers aanstonds herkend: het waren twee jongens van schipper Boon uit de Achterstraat. „Heidaar, Jan en Hein!" riep Henk over het water. „Jullie neemt ons toch mee?" Jan Boon, die vóór op de plank stond, keek even uit. „Kom maar!" riep hij toen terug, ,,'t Kan nog net!" En even later stonden Henk en Krijn, al was het dan ook met kletsnatte schoenen en broek, eveneens op het leuke schip en voeren ze mee over de ondergeloopen Haven. Zulk aardig varen, op zoo'n schip en over de straat, waar je anders op liep, hadden onze jongens nog nooit gedaan! Eerst kwamen ze tusschen de matrozen door, die nog altijd in laarzen tot hun middel en met kabels over hun schouders, schreeuwend door het water rondplasten. Toen werd er een beetje naar den kant gestuurd om in de verlichte huizen en winkels en naar de menschen op de stoepen en achter de vloeiplanken te kunnen kijken. Hier vonden ze ook den wagenmaker weer, die met zijn knechts nog altijd druk in de weer was om zijn houten drenkelingen op te visschen. Al gauw had die nu onze vrinden in de gaten. „Dat 's werk", riep hij hun, toen ze hem voorbijvoeren, toe, „waar jullie meer van houdt, hè! dan van de boeren met lapjes af te loopen?" Niet ver van de Vischbank zag Henk Maarten Hagestein in het water staan. Die had een breede lat in zijn hand, waarmee hij ieder, dien hij maar kon, stiekum een natten rug bezorgde. „Draai 'n beetje naar den havenkant!" fluisterde Henk dadelijk Jan in het oor. Doch Maarten had hen al gezien en kwam naar de plank toestappen. Maar net nog bijtijds duwde Jan zijn schip met kracht af naar de diepte, zoodat alleen Hein achterop een portie kreeg, zooals Maarten er allen en vooral Henk en Krijn een had toegedacht. Tusschen de hardsteenen pilaren door voeren ze over den gladden vloer van de Vischbank. „Fijn gaat dat varen hier, hè?" kwam Henk verrukt. „Nog fijner dan knikkeren!" 7 de Roep van de Zee „En öf!" antwoordde Krijn, die niet minder plezier had. Ze kwamen bij de brug, waar Gekke Gerrit nog altijd stond te genieten. Doch wie zagen ze hier nu ook? Dirk van Dam en Piet Jansen, die in een jolletje rondroeiden. „Vragen, of ze ons een poosje meenemen?" kwam Krijn, die nog lang niet genoeg had van het varen. „En je Moeder dan?" vroeg Henk terug. „Die maar in ongerustheid laten zitten? Kijk 's op de klok van de Vischbank!" Krijn zei niets meer, Jan en Hein boomden de plank kalmpjes verder over de Haven en tot besluit nog een eind de Achterstraat in, waar Henk en Krijn even later in de kamer achter 't winkeltje hun avontuur zaten te vertellen. Ze moesten van Vrouw Hoevers nu verder maar thuisblijven. Dan waren ze bij de hand, vond die, als er soms iets gebeurde. Krijn sputterde nog even tegen. Er gebeurde immers toch niets: alle pannen lagen nog op het dak en de ka, waarvoor Moeder zoo bang was geweest, stond nog als een muur! Doch Moeder had hem gauw gepaaid: ze zou dien avond chocolade koken! Ze gingen met hun drieën bij elkaar zitten, zooals ze gewoon waren, doch een gewone avond werd het daarom toch niet. Zoodra ze menschen op straat hoorden, liepen de jongens naar de voordeur en, wanneer de wind in den schoorsteen begon op te spelen, zuchtte Vrouw Hoevers: „Die vloeiplanken, die vloeiplanken!.... Als ze het nou maar houen!" Of: „Die ka, die ka!... Wat zal die het kwaad krijgen!" Of: „Mijn arme dak en mijn arme pannetjes!" Krijn was haast dadelijk van de tafel naar de kachel verhuisd en Henk keek gedurig op van zijn sommen. ,,'k Ging nog maar eens even naar de Haven, als ik jullie was!" kwam Vrouw Hoevers op het laatst. Dit was tot geen dooven gezegd, doch binnen een half uur waren de jongens ook weer terug. Met geen mogelijkheid was er op de Haven te komen. Ze konden achter de vloeiplanken blijven staan en van verre naar het water koekeloeren. Een poosje later trokken ze dan ook maar naar boven, niet zonder de stellige belofte van Vrouw Hoevers echter, dat die hen zou roepen, zoodra er iets bijzonders gebeurde. Vrouw Hoevers bleef nog een uurtje aan haar naaiwerk. Toen borg ze dat op en nam haar Bijbel. „Die in de schuilplaats des Allerhoogsten is gezeten, die zal vernachten in de schaduw des Almachtigen. De Heer is uw bewaarder, de Heer zal u bewaren van alle kwaad, de Heer zal uwen ingang en uwen uitgang bewaren van nu aan tot in eeuwigheid." Zoo las Vrouw Hoevers in haar Bijbel, nog eens en nog eens. Ze hoorde den wind opsteken doch meer dan naar dat angstige geluid luisterde ze nu naar die heerlijke beloften van God en vol vertrouwen begon ze te bidden voor zichzelf en de jongens boven, voor de menschen in het stadje en de arme zielen op zee. Een tijdje had Vrouw Hoevers zoo gezeten, toen ze opschrok van een harden plof boven het winkeltje. Wat kon dat nou wezen? dacht ze, naar voren loopend. Een groot brok kalk, dat op zolder uit het dak viel? Of — maar hoe kon dat? — het raam bij Henk, dat dichtgeschoven werd? Ze was echter nauwelijks een paar trappen opgegaan, of Henk, die haar had hooren komen, riep van den overloop: „Schrik maar niet, Tante! 't Is het raam, dat uit mijn handen schoot. Ik hoorde druk loopen en praten op straat en had het opgeschoven. De ka van de Haven naar den dijk — heb ik van menschen op straat gehoord — is doorgebroken en al het land in die buurt loopt onder. Mogen we met Gijs van den grutter mee, gaan kijken?" Nog had Vrouw Hoevers geen ja! of geen neen! gezegd — daar werd aan de voordeur gerinkeld en op het raam geklopt en even later had ze Gijs in het winkeltje. „Je geeft de jongens toch mee, buurvrouw? Een geweldig groot gat moet er in de ka zijn geslagen en het water moet daardoor met kracht komen opzetten. Zoo iets zien ze maar ééns in hun leven!" Nauwelijks had Gijs uitgesproken, of daar kwamen Henk en Krijn, al heelemaal reisvaardig, de trap af. Zoo tusschen twee vuren gezet, wat schoot er voor Vrouw Hoevers anders over te doen dan Gijs op het hart te drukken goed op het tweetal te passen, de jongens de belofte af te nemen heel voorzichtig te wezen en .... hen te laten gaanr1 En of de jongens met plezier uitgingen op dien nachtelijken tocht! De Achterstraat waren ze gauw uit: zoo onveilig werd die al van de overloopende riolen. Op de Hoogstraat brandde in de meeste huizen nog licht, stonden er menschen op de stoepen te praten en liep nog al wat volk met hen den kant naar den dijk op. Aan het eind van de Hoogstraat stond de hooge korenmolen. Zijn wieken draaiden in bezeten vaart rond en hun snorren hoorde je boven den wind uit. „De molenaar daar heeft zijn draai!" kwam Henk, naar boven wijzend. „Geloof maar, dat die van dit weer profiteert!" „En hij werkt toch maar met halve zeilen!" viel Krijn in. ..Met volle zeilen zou hem ook niet geraaien wezen!" kwam Gijs nu. „Dan had hij kans, dat zijn wieken op de huizen terecht kwamen!" Ze gingen den hoek naar den dijk om. Eerst sloegen ze echter alle drie den blik nog een eindje vooruit, naar het hooge hek van het kerkhof, waar ze enkele maanden geleden Hoevers ter rust hadden gelegd. Ze kwamen den dijk op. Hier kregen ze den wind nog wat feller dan in de straten! Wat ging die te keer door het want van de schepen, die bij de werf van Storm voor den winter waren opgelegd en wat koelde hij zijn woede aan de boomen in de plantsoenlaan! 't Leek wel, of hij die laatste met alle geweld tegen den grond wou hebben! Maar dan had je den storm, een eind verder nog, waar de dijk aan weerskanten in het vlakke land lag, moeten voelen! Zooals hij daar over de weien kwam aanbulderenü Gelukkig dat Gijs en de jongens zich dan, met kragen op en petten over de ooren, schrap zetten: anders had hij ze zoo waar over den berm van den dijk gesmeten! Aan den voet van den zwaren dijk lagen, buiten alle gevaar voor het hoogwater, vreedzaam de boerderijen. „Op die daar", kwam even voor ze den dijk afgingen, Gijs, terwijl hij naar beneden wees, „op diè daar woont een broer van jullie vrind, die je, den eersten dag, toen je met negotie ging, niet op zijn erf wou hebben!" „De boer met de groote handen, bedoel je", antwoordde Henk, „en met zijn nijdigen keffer." „Een bootje heeft hij ook!" viel Krijn in. „Net als zijn broer. Kijk maar, daar ligt het, aan den kant van de grondelooze waal, een eind het land in." „Grondelooze waal?" herhaalde Henk lachend. „Wie gelooft nou dien onzin nog?" „Hij heet toch zoo!" kwam Krijn een beetje nijdig. „Ze zeggen toch, dat er geen grond in is. Wat zeg jij ervan, Gijs?" Net sloegen ze den weg in, van den dijk naar beneden. „Wat ik zeg?" antwoordde Gijs lachend. „Ik zeg niks! We krijgen zoo dadelijk genoeg te kijken." En dat was ook zoo. Een pas of vijfentwintig verder, waar de boomen aan weerskanten van den weg ophielden, gingen ze een pad op, nog wat dieper de laagte in. Op datzelfde oogenblik kwam de maan met haar volle gezicht door de wolken kijken en .... hadden ze het ondergeloopen land vlak vóór zich liggen! Alle drie bleven ze eerst even staan. Dat was nog een ander gezicht dan dien middag op de Haven! Hoe ver je ook keek, links, rechts of vóór je uit, één zee van golvend, schuimend water, dat de aanbulderende wind telkens hoog opjoeg. Heel in de verte zag je den rand van de ka boven het water uitsteken en zag je het breede gat, waardoor het water was binnengestroomd. Toen gingen ze naar een van de troepjes medekijkers op het pad, dat zich een eindje verder flink verbreedde. Midden in dat troepje mannen en opgeschoten jongens stond iemand te redeneeren, uit wiens houding en toon je aanstonds merkte, dat hij het wist en het ook zei. De jongens herkenden hem dadelijk als Toon den zakkendrager, die in de Vischbank onder zijn collega's altijd het hoogste woord had. „Het water stond nu gelukkig", hoorden ze hem zeggen, „maar als het binnen een uur niet zakte, dan kon hij, Toon, hun allemaal op een briefje geven, dat er met de ka ginder meer gebeurde, ia, dat dan de heele ka, verstond je, de heele ka eraan ging. En dan had je 't nog niet gehad!!" Toon keek toen even den kring rond met een gezicht van: „Zeg daar eens wat tegen!" en ging toen voort: „Maar ik wist, dat het met de ka zoo gaan zou, toen het, met dezen wind en deze maan, hoog water werd. 'k Heb er niet voor niet verleden jaar weken aan gewerkt. Maar 't was lapwerk, zeg ik je, lapwerk, dat ze ons toen hebben laten doen. Als ik het geen twintigmaal tegen de heeren gezegd heb!" „Stil, Toon!" kwam op dit oogenblik, hem aan zijn arm schuddend, een van de mannen tegen den zakkendragergrondwerker. „Daar komt de Burgemeester!" En tegelijk klonk al de stem van den Burgemeester, die met de andere mannen van zijn troepje aankwam, barsch — de man was zeeofficier geweest! — tegen Toon en zijn mannen: „Wie hier heeft Bart de Jager uit het huisje op de doorgebroken ka daar vanavond in de stad gezien? Of wie weet secuur, dat hij er met zijn vrouw uitgetrokken is?" Niemand gaf antwoord. „Dan moet er gekeken worden!" kwam de Burgemeester tot zijn buurman, een van zijn wethouders. „De ka is in gevaar. Maar hoe komen wij erbij?" „Over het ondergeloopen land!" riep iemand achter hem. „Met hooge waterlaarzen aan!" „Komt niks van!" klonk de stem van Toon. „Door zulk hoog water, met zoo'n wind, door een land met zooveel greppels en sloten! Komt niks van, zeg ik je!" „Varen! Varen!" riepen verscheiden stemmen. „Ja!" kwam de Burgemeester weer. „Varen is het éénige. Maar waar haal je hier een boot vandaan? Uit de stad .... maar dat is me een eindje!" Een oogenblik was er stilte. „Ik weet een boot!" klonk toen Henks stem. „Hier dichtbij. bij den boer ginder over den dijk: ze ligt in de grondelooze waal!" Opeens keken allen om. Wie was die jongen, die hen daar zoo opeens uit den brand hielp? „Kerel! dat 's een prachtidee van jou!" kwam de Burgemeester, op Henk toestappend. En den kring rondziende, ging hij voort: „Wie gaan er met hem mee en halen die boot? Maar vlug hoor, mannen! Elk oogenblik kan het te laat wezen!" Nu, ieder had wel zin, doch tien van de jongsten en de krachtigsten, onder wie ook Gijs van den grutter, werden gauw door den Burgemeester aangewezen en trokken direct, voorafgegaan door Henk en Krijn, naar den dijk en op de boerderij af. Of Henk en Krijn zich ook voelden, toen ze daar vóór die menschenredders uit stapten! Ons twaalftal was echter nog niet halverwege den dijk af, of de twee honden van den boer stonden, de een achter het hek en de ander in het land, als bezetenen tegen hen te blaffen. Geen van allen had er veel zin in het erf met zoo'n paar vriendelijke bewakers op te gaan. Dus zetten ze het gezamenlijk maar op een vervaarlijk schreeuwen van: „Boer! Boer! Boer!" en al gauw zagen ze dan ook den boer, met zijn slaapmuts nog op, uit zijn huis en, van zijn twee honden vergezeld, naar het hek komen. „Wat is er aan de hand?" riep hij tegen den man, die uit het twaalftal een eindje naar voren was gestapt. „Wat motten jullie daar met je geschreeuw?" „De ka van de Haven naar den dijk is doorgebroken!" klonk het antwoord. „Mij 'n zorg!" was het liefelijk bescheid. „Zal ik geen last van hebben! De hooge dijk staat er nog!" „Ja!" werd er weer geroepen. „Maar Bart de Jager zit misschien nog in zijn huisje. Daarnaar wouen we gaan kijken met een boot. Mogen we die van jou daar?" „Dat 's wat anders!" kwam nu de boer .„Als jullie 'm uit het water en over den dijk kunt krijgen en ... 'm terug brengt, ga dan je gang maar!" Die zaak was dus gauw beklonken. De boer trok met zijn honden af en onze twaalf vrienden sprongen de sloot aan den voet van den dijk over en stapten naar de boot toe. „Die was nou toch beter te spreken dan zijn broer toen!" kwam, onder het loopen, Henk tegen Krijn. „Ja, dat was ie!" antwoordde Krijn. „Maar wij waren toen met ons tweeën en we zijn nou met ons twaalven: vergeet dat niet!" In een oogenblik hadden ze de boot op den kant, doch het dragen door het drasse land en vooral het sjouwen tegen den steilen dijk op, viel niet mee. Aan tien sterke kerels, die vijf aan vijf hun rug onder den platten boom van de schouw zetten, hadden ze heusch niet te veel. Toen ze echter maar eenmaal op den dijk waren, ging het veel beter. En met Henk en Krijn, die ieder een paar riemen op hun schouder droegen, voorop, kwamen ze zelfs nog in een drafje bij de achtergeblevenen terug, die hen met een luid „Hoera!" ontvingen. In een wip lag de boot in het water en stonden de twee roeiers erin gereed om af te duwen. Doch de Burgemeester hield hen nog even tegen. „Deze twee pasagiers", kwam hij, op Henk en Krijn wijzend, „gaan toch zeker ook mee? Deze twee, die jullie de boot gewezen hebben?" Henk en Krijn, die net een beetje sip begonnen te kijken, sprongen dadelijk met verrukte gezichten aan boord en af ging de boot. 't Was ander varen dan op hun knussen tocht over de Haven dien middag, maar het was toch ook weer echt genieten voor onze twee. Hoe leuk ging die boot telkens over, wanneer ze op een paal stootte! En dan dat hobbelen, als ze vast bleef zitten op een hek! Dan wuifden de jongens dubbel hard tegen de lui, die hen op den weg stonden na te kijken. En, kwam er een dolle vlaag aangieren, dan hadden ze zoo'n schik van de vaart, waarmee ze over het water schoten, dat ze niet eens meer aan Bart en zijn vrouw of aan hun eigen gevaar dachten, wanneer de ka eens verder mocht doorbreken. „Wat dunkt je?" kwam onder zoo'n bui de voorste roeier tegen den ander. „Ze zullen Bart toch wel gewaarschuwd hebben, toen ze de ka vanmiddag nakeken?" „De ka nakeken?" kwam Toon de zakkendrager — want die was de tweede man — „Dat zullen zij niet gedaan hebben, voor wie wij verleden jaar, al zei ik ook twintigmaal, dat ze ons lapwerk lieten doen, maar moesten doorknoeien. Maar ik weet zooveel te beter, hoe het er met de ka voorstaat!" Ze waren aan den overkant, aan een punt van de ka, waar ze voor het binnenstroomende water niet bang behoefden te wezen. Om het vlugst sprongen ze de boot uit, die ze secuur vastlegden, en toen ging het op Barts huisje aan. Dit lag niet ver; toch was het moeilijk en gevaarlijk om erbij te komen. Bovenop was de ka zoo glibberig, dat je gevaar liep van de beenen gestormd te worden, onderaan was de grond zoo doorweekt, dat je elk oogenblik in het water kon glijden. Er schoot dus geen andere weg over dan door het natte gras halverwege de helling, waardoor ze, diep voorovergebogen, nu en dan zelfs op hun knieën kruipend, Barts huisje poogden te bereiken. En, alsof dat nog geen gevaar genoeg was, voelden ze, wanneer aan den rivierkant de golven de ka beukten, nog den grond bijwijlen onder hun voeten trillen. Toon, die anders praats genoeg had, had dan ook niet veel meer te vertellen. Doch zijn kameraad, gewoonlijk veel minder spraakzaam dan Toon, kwam in die oogenblikken bemoedigend: „Op God vertrouwen, jongens! Hij kan ons bewaren!" Ze waren eindelijk bij Barts huisje. Oorspronkelijk was dat een schuur geweest, die ze, enkele jaren geleden, tot een woning voor Bart en Sientje, zijn vrouw, verbouwd hadden. Echt armelijk zag dit huisje eruit, zooals zijn bewoners ook doodarme menschjes waren. Ze hielden twee geiten en wat kippen, bewerkten samen een klein tuintje en leefden verder van wat Bart met schooieren op de schepen en bij de boeren en simpele Sientje, zooals zijn vrouw genoemd werd, met bedelen bij de burgerij ophaalde. „Jonge, jonge!" kwam Toon, toen ons viertal achter de schuur een beetje uit den wind was. „Wat staat die keet hier gevaarlijk! Hoor jullie vlak bij dat instroomende water wel te keer gaan? Als er niet heel gauw val in de rivier komt, verzeker ik je, dat dit stuk van de ka er ook aan gaat. Daarom als de wind de lui uit hun bed getrommeld en vlug gemaakt, dat we weer in de boot komen!" En meteen gingen Toon en zijn kameraad rechts af en beduidden ze Henk en Krijn, dat die den hoek links zouden omslaan. Doch hiermee waren de mannen nog niet aan de voordeur, zoomin als de jongens aan het achterraam van Bart. Maar heel langzaam, voetje voor voetje, kwamen die vooruit door het modderige gras en vlak tegen den dollen wind in, die hier in zijn woede nog bovendien met water en schuim gooide. Toch stonden eindelijk Henk en Krijn op een hoop brandhout door Barts achterraam te turen en Toon en zijn kameraad schreeuwend op Barts voordeur en voorraam te bonzen. Maar hoeveel lawaai dit laatste tweetal met mond en handen ook maakte, ze kregen van binnen geen gehoor. „Ze zijn er niet in!" kwam Toon op het laatst. „Nog ééns, maar dan gaan we ook." Ze bonsden en schreeuwden weer en nu nog veel harder, doch nog kregen ze geen gehoor. „Vooruit dan!" zei Toon. „Naar de jongens en in de boot, eer het te laat is!" Doch wie kwam daar op hetzelfde oogenblik om den hoek kijken? Krijn, die hun toeriep: „Geiten! Geiten!" en hen tegelijk wenkte mee naar achter te komen. Even later stonden Toon en zijn kameraad op den hoop brandhout met hun oor tegen het achterraam en hoorden binnen duidelijk het blaten van een oude geit, waarop het mekken van een jonger dier antwoord gaf. „Dan zijn Bart en Sientje er ook in!" zei Toon beslist. „Die gaan niet weg zónder hun beesten. En toch kregen we geen antwoord!" „Misschien hun kacheltje zoo hard gestookt als laatst!" viel Toons kameraad in. „Toen ze haast in den rook gestikt waren." „Het ga, hoe het ga", kwam Toon weer, „maar we móeten er nu in!" „En ik ga al!" riep Henk en meteen gaf hij met zijn elleboog een duw tegen de ruit van het achterraam, zoodat de glasscherven naar binnen vlogen. Dadelijk daarop verdween eerst zijn eene en daarna zijn andere been door het gemaakte gat, zijn lijf en zijn hoofd volgden en Henks voeten kwamen op den grond in Barts stal en pakhuis terecht. De geiten zetten het tegelijk op een vervaarlijk blaten en Barts kippen op een angstig gekakel. „Maak, dat je vóór komt!" riep Toon door de kapotte ruit. „En daar het raam open gemaakt! Anders stikken ze zeker! We ruiken hier den rook!" Henk was, nog vóór die aansporing, naar het beschot geloopen en stond daar al naar een knop te tasten. „Hier heb je lucifers!" riep Toon weer, een doosje naar Henk gooiend. „Bons anders maar en schreeuw zoo hard je kunt!" Doch bonzen en schreeuwen waren zoo min als de lucifers noodig, want Henk had den knop al gevonden en trok de deur open. Door die opening kwam hem een dikke rookwolk tegen, zoodat hij even bleef staan. Door dien rook heen zag hij rechts in Barts voorvertrek een kachel staan gloeien, terwijl hij van den linkerkant daar een benauwd snorken vernam. Henks besluit was aanstonds genomen. Tegen den rook in vloog hij naar het voorraam en schoof dit met een ruk open. De wind kwam dadelijk binnenstuiven en joeg den rook vóór zich heen en het achterraam uit. Een zucht van verlichting steeg tegelijk op aan den linkerkant. Henk liet het raam weer zakken en deed een paar pas naar links, naar de van den zolder afhangende lappen, die als bedgordijnen dienst deden. „Bart!" riep hij toen. „Bart en Sientje! Wakker worden en opstaan, hoor! Je moet mee, je huis is in gevaar!" Achter de lappen werd luid gegeeuwd en hoorde Henk een gekraak, of er in het bed iemand rechtop ging zitten. „Bart! Bart!" riep Henk nog harder dan daarnet, „Bart en Sientje, opstaan hoor!" „Wat zeg ie?" kwam Bart verschrikt, zijn grijs hoofd tusschen de gordijnen doorstekend. „Wat moet jij hier? Hoe kom je in mijn huis?" „O Bart, o Bart!" klonk een angstige stem achter hem. „Inbrekers! Dieven! Inbrekers! Dieven! Kruip maar gauw onder de dekens!" „Neen, Sientje!" viel Henk in. „Geen inbrekers! De ka is doorgebroken en het heele land staat onder water. Straks gaat de ka er nog verder an en verdrink jullie. We zijn hier om jullie te redden!" Op hetzelfde oogenblik werd er op het raam en op de deur gebonsd en aan de klink van de voordeur gerinkeld. „Kom jullie haast!" riep Toon van buiten. „Opschieten hoor! Of we gaan zónder jullie!" „En waar dan naar toe?" jammerde Sientje weer. „En dat midden in den nacht en met zoo'n weer! Mijn huisje, mijn huisje, mijn geiten en mijn kippetjes!" „Sien, zwijg!" klonk nu streng de stem van Bart. „Wat mot, dat mot!" Toen kwam Bart tegen Henk: „Ga jij voor uit, dan komen wij je zoo na!" en meteen sprong Bart uit zijn bed. Even later werd de deur van het huisje opengedaan en kwamen Bart en Sientje bij ons viertal, dat in den storm en den schuimregen op hen wachtte. Het was een treurig spannetje, een stelletje om diep meelijden mee te krijgen. Bart, een gebogen oud ventje op klompen, had een vette pet over zijn grijze haren en een schunnige jas om zijn magere lijf getrokken. In elke hand hield hij een touw en aan elk touw was een geit gebonden. Sientje, ook een ouwe stakkerd, wie het vet evenmin in den weg zat, stond met een omslagdoek om haar hoofd in een gescheurden schoudermantel te bibberen van kou. Vóór haar lijf hield ze een vogelkooitje, waarin een kanarie, met haar veertjes op, zat weggedoken. „En nou maar dadelijk naar de boot!" commandeerde Toon. „Mijn kameraad hier gaat vóórop, dan volgen jullie, Bart en Sientje! en de twee jongens sluiten met mij den trein. Goed kijken, waar je loopt, niet te ver naar boven voor den wind, niet te ver naar beneden voor de gladdigheid! En nou vooruit!" De stoet zette zich in beweging. Maar nog geen tien stappen hadden ze gedaan, of daar begon Sientje weer te jammeren: „Mijn arme kippetjes, mijn arme kippetjes! En ze zijn net weer aan den leg, de stomme dieren!" „Die halen wij wel!" riep Henk haar toe en maakte meteen met Krijn rechtsomkeert naar Sientjes huisje. „Niet doen!" schreeuwde Toon, zich omdraaiend, de jongens nog na, maar zijn stem ging in den wind verloren. Ze nahollen? ging er nog even door Toons gedachten doch op hetzelfde oogenblik gleed Sientje vóór hem weer uit. Hij kon ze nog net grijpen en optrekken en .... bleef doorloopen! Wel keek hij gedurig echter nog om, telkens in zichzelf grommend: „Apen van jongens! Zes menschen wagen voor een paar kippen!" Maar noch Toons omkijken noch zijn grommen bracht de jongens terug. Daarbij voelde hij bijwijlen den grond onheilspellend onder zijn voeten trillen. Toon begon het benauwd te krijgen. Zouden we op die kwajongens moeten wachten? dacht hij met angst. Maar gelukkig! Net waren zij met hun vieren bij de boot — daar zag hij Henk en Krijn, elk triomfantelijk twee kippen opstekend, uit Barts huisje komen en net hadden hij en zijn kameraad Bart en Sientje met geiten en kanarie goed en wel aan boord ■— daar kwamen de jongens met hun kakelende passagiers achter in de boot gesprongen, die toen onmiddellijk van wal kon steken. Wie kwam er echter, vlak achter de jongens, eveneens de boot inwippen? Sientjes groote zwarte poes, die dadelijk haar plaatsje op Sientjes schoot opzocht. Het was hoog tijd, dat ze van de ka wegkwamen: de wind was weer aan het aanwakkeren en joeg het water al over de kruin. De mannen en de jongens keken met ernstige, Bart en Sientje met angstige gezichten toe. Zou nu het ergste gaan gebeuren? De geiten met de koppen op Barts knie blaatten onrustig en de kippen in de handen van de jongens klokten benauwd, alsof ze een roofdier i i de lucht zagen. De poes op Sientjes schoot echter bleef tevreden doorspinnen. Daar kwam een windvlaag aangieren, die de golven nog hooger opdreef en een stuk van de ka, naast het gemaakte gat, wegsloeg. Een tweede nog heviger vlaag volgde en nog meer grond stuwde het water voor zich weg: al dichter naderde het gevaar Barts en Sientjes huisje. Daar stormden de golven, nog verwoeder, op de ka aan: Barts huisje stortte inéén en werd met den grond, waarop het stond, meegesleurd door den kokenden stroom! Kreten gingen op uit de boot. Doch boven die alle uit hoorde je Sientje gillen: „O mijn arm huisje, mijn meubeltjes en mijn spulletjes! Alles, alles weg!" ,,'k Heb het je wel gezeid!" klonk de stem van Toon. „Ik wist het wel!" Daar kwam Toons kameraad, die weinig sprak doch als hij sprak, ook wat goeds zei, zich omkeerend, tot Sientje: „Mensch! vergeet toch je huisje, je meubeltjes en je spulletjes en bedenk, hoe genadig God jullie twee en ons allen bewaard heeft!" Sientje sloeg de handen voor haar oogen en snikte, Bart knikte met voorovergebogen hoofd, Toon noch de jongens zeiden iets meer. Allen gevoelden: Dat was de waarheid! Het was of de wind, nu Barts huisje weg was, er ook meteen genoeg van had. Hij ging tenminste van stonde aan liggen en al heel gauw konden redders en geredden het roepen hoo» ren van de achtergeblevenen, die hen op den weg stonden toe te wuiven. „Bravo! Bravo!" klonk uit aller mond, toen Toon en zijn kameraad met Henk en Krijn even later op den kant sprongen. De Burgemeester trad naar voren en drukte hun alle vier hartelijk de hand. 8 de Roep van de Zee Henk gaf hij daarbij echter nog een extra pluimpje: „Als jij niet aan die boot gedacht had, kerel! waren die twee stakkers zeker verdronken!" Meelijden met de arme Bart en Sientje was er eveneens genoeg. Een paar mannen uit de buurt ontfermden zich aanstonds over hun kippetjes. Een knecht van de boerderij onder aan den dijk, die — nieuwsgieriger dan zijn baas! — was komen kijken, zou de geiten op de boerderij wel goed voer en een warmen stal bezorgen en Bart en Sientje zelf werden door den Burgemeester en den wethouder meegenomen, die hun een goed onderkomen in het Oude mannen- en vrouwenhuis beloofden. Er bleef dus nu alleen nog maar over de boot naar de grondelooze waal terug te brengen. Nu, dat deden de mannen even kwiek en met evenveel plezier als zij ze gehaald hadden. Henk en Krijn liepen ook nu weer, met de riemen op hun schouders, voorop. Toen de boot echter den hoogen dijk naar de boerderij afging, gooiden ze de riemen in de boot. 't Werd hun tijd — vond Gijs — om te zien, dat ze in de Achterstraat kwamen. De klok van de Vischbank sloeg net twaalf, toen hij hen daar in het winkeltje afleverde, en die in de kamer bij Vrouw Hoevers wees bij éénen, eer Vrouw Hoevers de jongens naar bed stuurde. Henk trok toen regelrecht naar boven doch Krijn sloop nog even naar de deur terug, riep, met zijn hoofd om den hoek, ondeugend: „Toch fijn hoogwater gehad, hè Moe?" en ging toen, Henk achterna, de trap op. Zoo had Krijn zijn eersten wensch verkregen. Al gauw werd het nu uitkijken naar zijn tweeden, naar ijs en sneeuw. Sneeuw kwam er niet, zoodat de tikkers rustig op zolder konden blijven, maar ijs wel: tegen Kerstmis begon het te vriezen. Henk vond het verrukkelijk — en Krijn? Dien had je toen 's avonds in de achterkamer moeten hooren! Hoewel de slooten tenauwernoud dicht lagen, maakte hij, op zijn stoel hij de kachel, met Henk al tochten op schaatsen, half Holland door! Gedurig moest zijn Moeder hem dan ook hoofdschuddend met de oogen op Henk wijzen, dien hij door zijn gebabbel maar van zijn werk hield. Na een dag of wat dooide het echter weer maar denk niet, dat Krijn daarom het ijs opgaf! Eiken nacht hoorde zijn Moeder hem één of twee keer uit bed springen. En op haar lachend vragen 's ochtends: „Wat had je vannacht toch weer uit je bed noodig?" kwam Krijn, die wel wist, dat zijn Moeder hem niet zou uitlachen, altijd weer: „Ik zag zooveel sterren aan de lucht staan en moest daarom eens voelen, of er al weer bloemen op de ruiten kwamen!" Al dooide het, eiken avond haalde hij nog trouw de schaatsen, zijn eigen en die van Henk, naar beneden. Dan keek hij, zijn ééne oog dichtknijpend, met het andere als kenner langs de ijzers; hij probeerde neus- en hielleertjes en banden, alsof hij zoo een reuzetocht ging doen; ja! op het laatst bond hij, daar bij de kachel, de schaatsen zelfs onder. Op een keer ■— het zal een kleine week gedooid hebben — zat hij daar weer zoo als rijder uitgerust. „Hèèè!" kwam hij verrukt, terwijl hij zijn beide beenen uitsloeg, „zóó op het ijs! Fijn! Fijn!" Vrouw Hoevers keek, over haar naaiwerk, glimlachend Krijn aan. Daar riep de bel haar naar het winkeltje. Met een lachend gezicht kwam ze, na een oogenblikje, terug. „Goed nieuws hoor, Krijn en Henk!" riep ze tegen de jongens. „Het gaat gauw weer vriezen en nou gaat de vorst door ook! Ik had daar de dochter van den vischboer in den winkel. Die had het van haar vader en die wéét het. Het windje loopt naar het Oosten, we hebben een aankomende maan, het water in de haven staat laag en de eenden van den vischboer doen niks dan kwaken." Drie dagen later reden de jongens dan ook op een veldijs, Woensdag daarna op den vijver in het plantsoen en Zaterdag vóór Kerstmis trokken ze in triomf naar de Vaart, buiten het stadje. Niet voor niet had Krijn over het ijs in die Vaart van den beginne aan zoo hoog opgegeven, want het was daar verrukkelijk schaatsenrijden! Je had er twee breede banen naast mekaar, keihard en spiegelglad, met geen scheurtje erin en geen schotsje erop. Gezellig dat het daar bovendien was, onder al dat volk uit het stadje en uit den omtrek en met dien ruimen, vroolijken uitkijk over weilanden en boerderijen! En waardoor dat alles je nu nog dubbel plezier gaf — er was geen zuchtje wind te bekennen en er scheen een zonnetje zoo lekker, of het al voorjaar was. Of onze jongens dan ook genoten op die Vaart, te beginnen dien Zaterdagmiddag en verder die heele volgende Kerstvacantie, waarin het bleef vriezen, terwijl dat schitterende weertje eveneens aanhield! En aanleeren dat ze, heele dagen met de schaatsen onder, de kunst van rijden deden! Binnen een paar dagen verbeeldden ze zich met de besten wel mee te kunnen. En natuurlijk kwamen ze nu al gauw met die tochten op de proppen, waarmee Krijn bij de kachel Henk al zoo lekker had gemaakt. Vrouw Hoevers, voor het ijs nog al wat bang uitgevallen, had de jongens liever dicht bij honk gehouden, maar alle jongens gingen en zoo trokken ook zij op een middag erop uit om hun eerste groote reis te doen. Aan vermaningen om toch voorzichtig te zijn liet Vrouw Hoevers het hun niet ontbreken, van geld voor baanvegers en vertering kon zij hen daarentegen maar karig voorzien. Maar denk niet, dat onze jongens daarom niet het grootste plezier van de wereld hadden op hun uitreis, over dat prachtige ijs met dat mooie weer, nu met hun tweeën en dan weer met een clubje, dat op hetzelfde doel afging! In de stad, die zij heel groot vonden, bestond hun genoegen in niet veel meer dan in drukke straten afloopen en winkels bekijken. Ze waren — al vrij gauw — weer op hun terugtocht naar het ijs, toen Krijn •— wat hij al een paar keer eer gedaan had — weer voor het raam van een bakker bleef staan. „Kom, hier koopen we toch niks!" kwam Henk, die doorliep. „We kunnen onze centen beter straks in een tentje verteren." „Maar in een tentje", antwoordde Krijn, terwijl Henk terugkwam, „verkoopen ze zulke fijne wafeltjes niet als daar liggen. Je weet wel, die lust Moeder zoo graag en daarvoor heb ik expres nog wat uit mijn spaarpot meegenomen." En, met dat hij dit zei, stapte Krijn den winkel in. „Daar had ik ook aan moeten denken!" mompelde Henk en ging Krijn na. Toen onze jongens den bakkerswinkel binnenkwamen, zagen ze daar twee heel goeie bekenden, den boer en de boerin, die in het najaar zoo royaal van hen gekocht hadden. De boerin was bij de vrouw van den bakker aan het inkoopen doen, de boer stond, met twee paar schaatsen aan de hand, tegen de toonbank geleund. „Wel heb ik van mijn leven!" riep hij op het gezicht van onze jongens uit. „Onze twee Iapjeskooplui! Ook op de schaatsen, jongens! en ook in de stad?" Op die woorden draaide de boerin het hoofd om, knikte Henk en Krijn vriendelijk toe en presenteerde hun toen uit een van haar zakjes met lekkers, die vóór haar op de toonbank stonden. De jongens hadden allebei hun mond nog vol met bonbons van de boerin, toen de bakker den winkel binnenkwam om hen te helpen. Krijn wees op Moeders lekkernij, de wafeltjes in de uitstalling. „Asjeblieft!" kwam de bakker, hem een pakje ervan toereikend. „Drie kwartjes, vriend!" Bij het hooren van dien prijs kreeg Krijn een geweldige kleur. Drie kwartjes!!! Maar die had hij niet! In zijn broekzak zaten er twee, niet meer, uit zijn spaarpot, en in zijn jaszak had hij enkel nog een dubbeltje en vijf centen, het overschot van wat Moeder hem had gegeven! Hoe kwam hij toch zoo royaal om niet eerst te vragen, hoeveel zoo'n pakje kostte? Hij kon zeggen: ,,'k Heb geen drie kwartjes!" Dat kwam hem ook naar de keel, maar het wou niet over zijn lippen! Het pakje had Krijn, zoo denkend, al aangenomen en zenuwachtig haalde hij zijn twee kwartjes te voorschijn en legde ze op de uitgestrekte hand van den bakker. Toen deed hij een greep in zijn jaszak en telde zijn dubbeltje en zijn vijf centen uit. Zijn gezicht werd purper en een angstige zucht ontsnapte den jongen. De bakker keek vragend eerst Krijn en toen den boer naast Krijn aan. Daar draaide Henk, die naar het lekkers vóór het raam stond te kijken, zich om en snapte ineens alles. „Laat de rest maar zitten, zeg!" kwam hij kalm tegen Krijn, tastte tegelijk in zijn jaszak en maakte met zijn laatste geld, een dubbeltje, den prijs van de wafeltjes vol. Toen, haastig tegen den boer en de boerin, den bakker en diens vrouw knikkend, stapte hij met Krijn, die opeens wel twintig pond lichter woog, vlug den winkel uit. „Had ik dat geweten!" kwam Krijn, een huis of vier verder. „Vijfenzeventig cent voor zoo'n pakje wafels! Nou zijn we opeens blut!" „Dan maar op een droogje teruggereden!" lachte Henk gul. „Maar Moeder zal blij wezen, geloof dat maar!" „Wel thuis hoor, jullie twee!" klonk op hetzelfde oogenblik een zware stem achter hen. „Zorg maar, dat je je pakje heel thuis krijgt!" En tegelijk stapten hen de boer en de boerin uit den bakkerswinkel voorbij, hij met de schaatsen, zij met een karbies vol lekkers aan de hand. Toen Henk en Krijn weer op het ijs kwamen, reden de boer en de boerin net vóór hen weg. De jongens keken hen een oogenblik na. Dat was nog eens rijden van die twee, hij voorop, zij achteraan, allebei den arm om het groene haakje, waaraan tusschen hen in de karbies met lekkers bungelde! Wat maakten ze stevige en prachtig gelijke slagen en wat waren ze in een oogenblik een reuzeneind weg! Henk en Krijn zetten even later eveneens flink den gang erin. Van aanleggen in een van de vele tenten en tentjes onder den rook van de stad kwam vanzelf niet in. Bij het laatste tentje, waar ze daarnet in het voorbijrijden zulke heerlijke anijsmelk geroken hadden, ging dit ook Henk, al zei hij het niet, wel een beetje aan zijn hart. Maar, toen zij dat laatste tentje voorbijscheerden, wie stond daarbinnen van zijn stoel op en riep, zijn kopje in de hoogte stekend, hun toe bij hem aan zijn tafeltje te komen? Onze boer uit den bakkerswinkel, voor wien zij zich even later aan diezelfde verrukkelijke anijsmelk naar hartelust mochten te goed doen! En vol en zoet, zooals de boerin zei, die haar karbies evenmin gespaard had, trokken onze jongens een kwartiertje later met dubbelen moed verder. Een klein uurtje hadden ze zoo weer gereden. De avond begon al een beetje te vallen en ze hadden een stuk van de Vaart voor zich, waar je alleen hier en daar enkele menschen zag. „Zeg!" riep Krijn opeens, die een eindje achter Henk reed, „Zijn dat daarginder Dirk van Dam en Piet Jansen niet? Roepen, of ze even op ons wachten?" „Als ze met hun tweeën waren", antwoordde Henk, zich omdraaiend, „dan ja! Maar zie je daarginder Frans van den Burgemeester, dien lefmaker, niet? Die hoort er toch zeker ook bij! Laten we ze nou maar laten schieten!" Tegelijk zette Henk nog wat aan en, alsof ze vliegende haast hadden, stoof ons tweetal even later, enkel wuivend en Bon jour! roepend, Dirk en Piet voorbij. Een eindje vóór zich uit zagen Henk en Krijn toen in zijn sportpak Frans, die zich, opzij van de baan, op zijn kunstschaatsen aan het oefenen was in schoonrijden. „Laat hem daar maar oppassen!" riep Henk nog achter- om tegen Dirk en Piet. „Gevaarlijk bij die watermachine! Er staan borden om te waarschuwen op den kant!" Meteen zette Henk het op een schreeuwen: „Frans! Frans! Terug! Terug!" Dadelijk schreeuwden de drie andere jongens mee, maar.... te laat! Krrr! Krrr! deed het ijs al onder Frans' voeten. In zijn angst probeerde hij nog van den gevaarlijken hoek weg te komen, maar Krak! Krak! ging het onder hem, al harder en harder en .... benauwd Help! Help! gillend zakte hij weg. Een oogenblik stonden alle vier verlamd van schrik. Toen staken Dirk en Piet samen af van de baan en reden, zoo hard ze konden, op Frans toe. Door hun dwaas doen echter kwam Henk opeens flink bij zijn positieven. „Terug, terug, jullie!" riep hij, vliegensvlug op hen inrijdend, Dirk en Piet toe. „Moet jullie ook door het ijs, zooals hij? Haalt een ladder, een lange ladder, dan redden we hem nog wel!" Op dit commando maakten Dirk en Piet direct rechtsomkeert naar den kant. Henk draaide zich tegelijk om naar Krijn, die nog altijd, nu naar Frans, dan naar de anderen kijkend, bleef staan, waar hij stond. „Vooruit jij!" kwam Henk tegen hem. „Ga hen na! Denk om een touw, een lang touw!" Krijn kraste Dirk en Piet over het ijs na en nu keerde Henk zich naar Frans. „Niet probeeren om eruit te komen!" schreeuwde hij hem toe. „Dan maak je het gat hoe langer hoe grooter! Steun wijd met je armen op het ijs! Zij halen een ladder!" Frans, door dit woord een beetje gekalmeerd, hield zich nu rustig en even later zagen Henk en Frans de drie vrinden het gebouwtje van de watermachine al uitkomen. Alle drie hadden ze de schaatsen nog onder. Dirk en Piet droegen een lange ladder en Krijn kwam met een langen tros over zijn arm achter hen aan. Er waren blijkbaar geen mannen in het gebouwtje want alleen een oud moedertje kwam uit de deur de drie jongens achterna. Dat vrouwje waagde zich echter niet op het ijs maar bleef op den kant staan kijken. Wel kwamen er intusschen over de banen een paar opgeschoten jongens bij Henk, die bij het redden graag wilden meehelpen. Dit reddingswerk viel niet moeilijk, toen de jongens met ladder en touw er waren. Het touw werd aan de beide uiteinden van de ladder gebonden. Toen schoven ze die, plat op hun buik liggend, met lange stokken tot vlak bij den drenkeling. Frans werkte zich omhoog uit het water, boven op de ladder. Toen behoefden ze die nog maar naar zich toe te halen en even later stond Frans midden onder zijn redders. Maar hoe moesten ze nu verder met hem aan? Het water liep nog bij straaltjes uit zijn pofbroek, terwijl zijn trui al begon te bevriezen. De jongen, die rilde en klappertandde, moest warmte, moest vooral droge kleeren aan zijn lijf hebben. Daar kwam er voor de tweede maal hulp van den kant, want het oude moedertje riep hun toe: „Brengt hem maar hier, hoor! Onze kachel staat gloeiend en droog goed hebben we wel van onzen Krelis!" Het kon eenvoudig niet mooier en aanstonds trok ons vijftal dan ook op naar het huisje van den stoker achter de watermachine. Even later zaten ze daar binnen, in een simpel vertrek, ieder met een kop kokend heete koffie aan den mond, de vier redders om de tafel, Frans bij de kachel. Die kop koffie moesten ze voor den schrik, had het vrouwtje gezegd, zoo heet uitdrinken. Van schrik was echter zelfs bij Frans, nu die maar weer droog was en warm zat, geen sprake meer. Hij lachte tenminste hartelijk mee om de grappen, die de jongens over Krelis' pak verkochten, waarin onze burgemeesterszoon daar zat uitgedost: buisje en lange broek, grove sokken en groote schoenen. Voor het ondergoed van Krelis had ons fatje, daarnet met Henk alleen in het keukentje, zijn neus eerst wel een beetje opgetrokken. Maar toen had hij aan Henk een goeien gehad! „Wou je 't soms nog schooner hebben?" had die gezegd. „Als 'n brand, als 'n brand, kerel! Maar ben je er vies van? Hou dan je natte boeltje maar aan; dan heb je, voor je thuis ben, de koorts." De kokend heete koffie was naar de magen verhuisd en het oudje bracht, uitgewrongen en ingepakt, de kleeren van Frans binnen. Henk vond, dat ze nu maar dadelijk moesten gaan. Hun bedankjes konden onze jongens aan het oude moedertje haast niet kwijt. Toen deed Frans een dom ding. Hoewel Henk nog met zijn hoofd van Neen! schudde, haalde hij toch zijn portemonnaie uit zijn zak en lei twee kwartjes op tafel. Maar hij moest die wel weer gauw in zijn portemonnaie stoppen! O neen! kwam het vrouwtje heel vriendelijk. Daarvoor had ze niet geholpen! Krelis, haar kleinzoon, was met Vader en Moeder ook een tocht gaan doen. Als hun één van allen een ongeluk overkwam, zouden die eveneens graag menschen vinden, die hen hielpen. Frans had, na zijn gedwongen bad, voor dien dag genoeg van het rijden en ging met Dirk en Piet terug loopen. Op raad van Krelis' grootmoeder, om hun bloed weer aan het stroomen te krijgen, zooals die zei, zetten die drie wandelaars op het pad langs de Vaart flink den pas erin. Doch wie stoven hen, even later al, over het ijs voorbij? Henk en Krijn, die, tot ze weer afbonden, wel zorgden, dat ze dat stevige vaartje erin hielden. Ze hadden niet alleen beloofd zoo gauw mogelijk bij de wandelaars thuis het ongeluk te gaan vertellen, maar zoo verlangden ze bovendien om met de wafeltjes, waarvan er o wonder! nog niet één gebroken was, bij Moeder in de Achterstraat te komen. Klokke tien den volgenden morgen had Vrouw Hoevers dan ook den Burgemeester al in haar winkeltje. Hij was den vorigen avond laat thuis gekomen, had dien ochtend pas van Frans precies gehoord, hoe die uit het ijs was geholpen, en kwam, ook uit naam van zijn vrouw, de redders van hun jongen hartelijk bedanken. Hoe jammer, hoe jammer, vond Vrouw Hoevers, dat Meneer de jongens niet thuis trof, maar ze waren daarnet al weer met de schaatsen naar de Vaart gegaan. Den Burgemeester speet dit niet minder, doch hij kwam dan nog wel eens terug. Hij ging nu maar dadelijk weer: de jongens zouden het met hun voorloopig bedankje, dat Vrouw Hoevers zonder mankeeren moest overbrengen, wel voor lief willen nemen. Doch hiermede had de Burgemeester buiten Vrouw Hoevers gerekend: zoo liet zij den Burgemeester niet gaan. Die moést wel in haar achterkamer komen, waar hij van haar, voor de tweede maal, het verhaal van de redding van zijn Frans te hooren kreeg. Ja! Ja! — kwam de Burgemeester, toen Vrouw Hoevers uitverteld was — 't was flink, zeldzaam flink, die andere jongens, die bepaald nog een grooter ongeluk zouden gemaakt hebben, terug te sturen en direct ladder en touw te laten halen. Zij hadden aan die wakkerheid, naast God, tenminste het behoud van hun jongen te danken. Jongens, die in zoo'n hachelijk oogenblik hun hoofd niet verloren, maar kalm naar het rechte middel tot redding grepen, uit die groeiden later mannen, echte mannen! Hij was immers dezelfde, die bij die doorbraak in het najaar aan een boot had geholpen en zich bij de redding van die twee oudjes zoo kranig geweerd had? Of Vrouw Hoevers' gezicht straalde, toen ze haar Henk zoo door den Burgemeester hoorde prijzen! „Hij is geen zoon van je, hè Vrouw Hoevers?" vroeg die nog, terwijl hij opstond. „Henk Bloemink heet ie. Hoe komt ie bij je in huis?" Nu kon de Burgemeester nog wel even gaan zitten, want nu kreeg hij weer een lang verhaal. Vrouw Hoevers vertelde hem van Henks moeder en van haar eigen man, van Oom Gerrit en van Oom Piet, van den Dominee en van den Meester en van Henk zelf het allermeest, hoe die van klein kind af al had gezegd en nog zei, dat hij zeeman en niets anders wou worden. „Maar, mensch!" kwam de Burgemeester, voor de tweede maal van zijn stoel oprijzend, „dan heb je een geluk uit duizend! Zoo'n flinke jongen, die, zooals je me daar zelf vertelt, zoo goed leert en dan zin heeft in zoo'n mooi vak als zeeman: 'k wou, dat ik van mijn eigen jongen hetzelfde kon zeggen." „Ja maar", antwoordde Vrouw Hoevers, terwijl ze haar bezoeker uitliet. „Ja maar „Wat?" kwam de Burgemeester, zich omkeerend, „Is er toch nog een „maar" bij?" „Eigenlijk wel", antwoordde Vrouw Hoevers haperend. „Wat de jongen zoo dolgraag zou willen ... maar wat wel niet zal kunnen dat is naar een Kweekschool voor de Zeevaart gaan om daar voor stuurman op de groote vaart te leeren .. . „Ja, ja!" viel de Burgemeester in. „En dan zoo officier worden op een groote boot, bijvoorbeeld op een oceaanstoomer naar Indië!" Vrouw Hoevers knikte met een vuurrood gezicht. „Nou!" ging de Burgemeester voort. „Dat is ook zeker voor zoo'n flinken jongen, die bovendien zoo goed kan leeren, dè manier. Doch daar is geld voor noodig, hè? 'k Begrijp je, 'k begrijp je! Maar kom, Vrouw Hoevers! je kunt nooit weten, hoe dat nog in orde komt .Je houdt er, met je jongen, den moed maar in, hoor!" En met die woorden stapte de Burgemeester het winkeltje uit. Nu, ze hield er den moed dan ook in, Vrouw Hoevers. Met wat 'n plezier vertelde ze aan de jongens het bezoek van den Burgemeester, van wien ze geen enkel woord vergat over te brengen! En dan haar gelukkige gezicht, toen ze dien eigen middag nog een flinke bestelling van de Burgemeestersvrouw kreeg! Maar wat eigenlijk maakte, dat Vrouw Hoevers den moed erin hield en altijd erin hield — dat merkten Henk en Krijn weer eens goed den volgenden dag, op Oudejaarsavond. Ze zaten, na de kerk, met hun drieën in de achterkamer. Vrouw Hoevers had eerst een oogenblikje over Vader, over Henks Moeder en over de zegeningen gepraat, waarvoor God hun op dien avond te danken gaf: de tranen waren Henk en Krijn hierbij in de oogen gekomen. Toen waren die twee over het nieuwe jaar begonnen. Krijn was al vroolijkheid en moed: over drie maanden ging hij van school en werd hij krullenjongen bij den timmerman in het Achterom. Henk echter kon onmogelijk zoo blij over zijn naar zee gaan in het voorjaar praten. Daarvoor lokten hem, vooral sinds gisteren weer, die Kweekschool en dat officier worden te veel aan. Meneer Van Dam en kaptein Jansen kenden hem al en nu had de Burgemeester bovendien nog een goed oogje op hem gekregen. Maar... maar.... zou dat alles helpen? Vrouw Hoevers voelde mee, wat er bij Henk van binnen omging. En uit het diepst van haar hart kwam ze toen tot haar tweetal: „Maakt nu toch niet alleen plannen, jongens! maar zegt daarbij gedurig al wat je verlangt, vol vertrouwen aan God. Dan hou je altijd, hoor je wel? altijd moed, want dan is het goed, hoe het ook uitkomt." 9 de Roep van de Zee HOOFDSTUK III. Ze hadden dien middag op school rekenen gehad, Krijn Hoevers en Willem Storms gedachten waren bij dat sommen maken echter gedurig op den loop gegaan, die van Krijn naai den timmermanswinkel, die van Willem naar zijn moeders werf en nu, na vieren, zaten die twee daar in het leege lokaal met hun eigen gebakken peren: vijf sommen voor ieder op het bord vóór de klas, vijf sommen, die ze af moesten hebben, of ze gingen niet naar huis! „Hoeveel heb je d'r al?" vroeg Willem van de achterste bank. „Hou je mond!" antwoordde Krijn, die in de voorste bank zat, kort en met zijn hoofd schuddend. „Als deze kanjer van 'n deeling uitkomt, vier!" Krijn zag rood, op paars af: zóó ingespannen was onze vriend met zijn werk bezig. Krijn kon nog wel wat, zooals de Meester ook altijd zei, Krijn kon nog wel wat, als 't maar moest! 'n Heel verschil met Willem Storm, die nog maar één som had, en nog niet geregeld doorwerkte. Daar werd er buiten schel en lang gefloten, toen nog eens en nog eens: Maarten Hagesteins bekende sein. „Je baas, zeg! Hoor je 'm wel?" spotte Krijn onder zijn deelen door. Nu werd Willem Storm op zijn beurt paarsrood: daar plaagden Henk en Krijn hem gedurig mee, dat hij Maarten als een hondje naliep en voor „de beul" opzat en pootjes gaf. Voetstappen kwamen buiten nader en vingers trommelden tegen de matglazen onderste ruiten. „Ben je d'r nog?" klonk de stem van Maarten. „Die knul uit de Achterstraat is zeker al weg? Loop toch weg, kerel! Voor den „baas" hoef je niet bang te wezen. Die ziet je niet, die zit in zijn voorkamer met 'n meneer te praten. Kom d'r in allen gevalle eens uit! 'k Mot je wat zeggen!" „Klaar!" kwam op dit oogenblik Krijn in zichzelf en keek om, doch tegelijk schoot Willem zijn bank uit en de gang in. „Of Willem ook gaat, als Maarten commandeert!" mompelde Krijn, terwijl hij gauw aan som nummer vijf begon. „Wat zou die nou weer hebben, dat ie zoo'n haast heeft? Naar den boogerd, zooals hij mij toen bij den brand wou doen, zal hij Willem wel niet sturen: daar is nou niks te halen! Wat waren die Maarten en die Henk toen allebei fel! En wat kreeg die Maarten toen van Sander! Van dien zal ie nou geen last hebben: die mot erg ziek wezen, zeggen ze." Daar hoorde Krijn geloop in de gang; hij keek op en luisterde. „Je houd je mond, hoor!" hoorde hij Maarten nog zeggen, toen Willem de school weer inkwam. Maarten draafde fluitend weg en beide jongens rekenden even zwijgend door. „Zeg!" kwam toen Krijn, die ook zijn vijfde som af had, terwijl hij op Willem toestapte. „Wat moest „de beul" van je?" „Hou jij nou ook je mond!" kwam Willem nijdig, ,,'t Gaat je niks an!" „Je mag niks zeggen, hè?" sarde Krijn, ,,'k Heb 't wel gehoord!" Daar schoof de Meester voorbij het matglas en een oogenblik later was Krijn buiten en op weg naar de Achterstraat. Krijn liep langzaam en nam ook den kortsten weg niet, omdat hij wel wist, dat er, om dat moeten schoolblijven, thuis iets voor hem op zou zitten. Op de Hoogstraat keek hij eerst een poosje naar de sporen en schepen in een speelgoedwinkel en stond toen een tijdlang met zijn neus tegen de ruit van een ijzerwinkel gedrukt, waarachter allerlei timmergereedschap lag uitgestald. Nog een eindje was hij daarna doorgeloopen, toen Willem Storm hem achterop kwam. „Wat? jij hier?" vroeg Krijn verwonderd. „Je hebt de vijt sommen toch nog niet af?" „Kun je begrijpen!" lachte Willem en klopte op zijn jaszak. „Hier heb ik ze nog, hoor! 'k Mag ze thuis afmaken: de Meester moest weg!" Blijkens zijn lachend gezicht was de booze bui bij Willem al weer afgedreven. „Zeg!" kwam Krijn, die brandend benieuwd was, dan ook met zijn vriendelijkste stem. „Wat moest Maarten daarnet nou van jou?" Maar zoo onnoozel was Willem niet, dat je uit hem kreeg, wat hij niet kwijt wou wezen. ,,'k Mocht het immers niet zeggen!" antwoordde hij lachend en liep tegelijk vlug door, terwijl Krijn een steeg naar de Haven insloeg. Toen Krijn die steeg uitkwam, zag hij, een paar huizen verder, Gekke Gerrit loopen. Die komt vast uit de Vischbank! dacht Krijn dadelijk. 's Winters, als het maar een beetje weer was, trok Gerrit daar geregeld 's ochtends en 's middags heen. Van de jongens had hij daar dan weinig te lijden, terwijl hij bij goede menschen op de Haven nogal eens warme koffie of een kliekje van den maaltijd opliep. Dit laatste vooral was een trekpleister voor Gerrit, die altijd eten kon. In een wip had Krijn hem ingehaald. „Wel, Gerrit!" kwam hij, zijn mede-Achterstrater op den schouder kloppend. „Hoe was 't in de Vischbank? Lekker gegeten? De jongens je niet geplaagd?" „Waren niet jongens!" gaf Gerrit hoofdschuddend ten antwoord. „Waren daar geen jongens?" herhaalde Krijn vragend, Maarten Hagestein ook niet?" Gerrit keek Krijn verbaasd aan. „Ja, ja!" viel hij toen in. „Die wel, Maarten wel! Mij geen kwaad gedaan, Maarten mij geen kwaad gedaan!" Ze liepen een oogenblik zwijgend door. „Maar ik toch wel wat van Maarten weet!" kwam Gerrit toen opeens met iets guitigs in zijn oogen. „Maarten met Jaap van den lorrenvent achter de Vischbank gepraat!" Krijn was opeens vol aandacht. Maarten Hagestein en Jaap van Teun den lorrenkoopman, dat was een paar deugnieten bij elkaar! Wat hadden die daar samen achter de Vischbank te praten gehad? „Zoo?" vroeg hij dan ook dadelijk. „En wat praatten die twee daar dan?" Gerrit keek Krijn even aan, grijnsde als een echte idioot, kwam met de hand aan zijn mond naar Krijns oor en zei toen: „Zoo deed Jaap .... bij Maarten!" Krijn moest lachen om Gerrits antwoord. „Maar", ging die aanstonds voort, „ik toch wel gehoord! Mij niet gezien.... staan achter een pilaar.... Maar ik toch wel gehoord! .. . Jaap zacht zeggen .. . Deur open schuur werf.... Hij naar boer Winters.... van avond." Of Krijn luisterde en of hij in zijn schik was! Daar wist hij nou opeens van dien mallen Gerrit, wat Willem hem niet had willen vertellen! Alsof er geen timmerman maar een politieman in hem stak, doorzag Krijn dadelijk alles. Jaap, de strooper, trok er dien avond weer op uit; Winters, hun goeie boer Winters, moest het dezen keer ontgelden; den buit wou Jaap in de schuur op de werf van Storm bergen; daarom moest Willem zorgen, dat die srhuur open was en.... met die boodschap was Maarten van de Vischbank naar school gekomen. Maar maar — dacht Krijn — was het haast niet te mooi door hem gevonden, om waar te wezen? Of zou Gerrit hem soms beetnemen, zooals hij dat zoo leuk doen kon? „Gerrit!" kwam Krijn dan ook streng, dreigend zijn wijsvinger opstekend. „Je jokt toch niet? Je hebt een hekel aan Maarten: je jokt toch niet?" Toen had je Gerrits gezicht moeten zien: één en al verontwaardiging! „Nee, nee, nee!" riep hij stampvoetend. „Ik hekel aan Maarten . .. hij mij plagen hij zeggen, dat ik centen heb gestolen, dat ik in de kast moet maar Nee! Nee! Nee! Echt waar! Echt waar! Echt waar!" Er viel niet meer aan te twijfelen en Krijn klopte Gerrit goedig op zijn schouder. En meteen schoot Gerrit ervan door, terwijl Krijn even later schuin afstak naar het winkeltje. Hoe graag had hij dat, zooals den vorigen zomer, met: „We worden rijk!" We worden rijk!" nu met: „Ik weet wat! Ik weet wat!" willen binnenstormen, maar zijn moeten schoolblijven en zijn verluierde middag! Nu, zijn Moeder onderhield hem, toen hij alleen met haar in de achterkamer was, dan ook ernstig genoeg daarover. 't Was wel gemakkelijk, omdat hij niet zoo goed kon als Henk, zich nu maar heelemaal maar niet in te spannen! Dom was het bovendien, wanneer hij dacht: Henk had het leeren noodig, maar hij niet, hij werd maar timmerman! Een timmer- man werd hij, zoo doorgaande, niet eens: hoogstens werd hij, zoo doende, een halve werkman, maar nooit een heele, zooals zijn Vader er een was geweest. Maar wat het ergste van alles was: als je luierde, kon je niet oprecht Gods zegen over je werk vragen en dien ook nooit van Hem verwachten. Krijn werd klein onder Moeders vermaning, de tranen schoten in zijn oogen en, haar om den hals vallend, beloofde hij beterschap. Toen echter brak opeens het zonnetje door de wolken en met stralend gezicht kwam hij tegen Moeder en tegen Henk, die toen juist binnentrad: „Maar nou luisteren, nou weet ik wat!" Wat ze opkeken bij Krijns verhaal, Vrouw Hoevers en Henk vooral, wien het eigenlijk wel een beetje speet, dat zoo'n buitenkansje zijn neus voorbijgegaan was! Toen kwam de vraag: Wat moesten ze doen? Krijn wist dit dadelijk: Aangeven bij de politie! „De politie?" lachte Henk schouderophalend. „Nou Sander ziek is? De drie andere agenten kunnen met z'n allen de jongens 's avonds op de Hoogstraat nog geen baas! Moeten die Jaap van Teun den lorrenvent snappen?" Doch toen kwam Vrouw Hoevers, die den knoop doorhakte. „Hoor eens, jongens! Willem en Maarten zijn nog kinderen: we gaan niet naar de politie!" „Maar" — ging ze, na een oogenblikje nadenken, voort — „als jullie tweeën — jij Henk! bent vooral nog al flink van den tongriem gesneeën! — met de jongens en met Jaap eens een hartig woordje praatte en bij Mevrouw Storm, Maartens vader en Teun den lorrenman het heele geval eens uit de doeken deedt! Dan was het van ons af en moesten zij het weten!" „Wij een hartig woordje met Maarten en Jaap praten?" lachte Henk. „En dan nog bij Hagestein en Teun den boel verklikken? U kent Maarten en Jaap niet: dan loopen we zeker allebei een pak slaag op. Neen, weet u, wat we moeten doen? Wij gaan met ons tweeën boer Winters waarschuwen en u gaat de geschiedenis aan de oudelui vertellen!" „Ja, ja!" viel aanstonds Krijn in, die echter niet zoo gauw aan den pikdonkeren weg naar den boer dacht. „Ja, Henk! zoo moet het!" kwam even later Vrouw Hoevers, hoewel die niet graag naar Mevrouw Storm ging en naar Teun den lorrenman in zijn donker steegje onmogelijk kon gaan. Voor dit laatste werk vond ze echter dadelijk een plaatsvervanger. Het belletje in den winkel ging: daar was Gijs de grutter, die een boodschap voor zijn vrouw kwam doen. Met dien goeien Gijs had Vrouw Hoevers al heel gauw klaargespeeld, dat hij voor haar straks naar Teun den lorrenman zou gaan. Weer binnengekomen sneed ze vlug boterhammen, die Henk en Krijn haastig opaten, waarna die naar hun boer, naar Winters erop uittrokken. En een kwartiertje later sloot Vrouw Hoevers haar winkeltje om, het eerst van de twee, Mevrouw Storm te gaan waarschuwen. Ze liep de Achterstraat ten eind en kreeg toen, op de Hoogstraat, bij het licht van een lantaarn, gauw het groote huis naast de werf in het oog. Vrouw Hoevers ging naar Mevrouw Storm, omdat ze niet anders mocht, maar met haar volle plezier ging ze niet. Zij was nog niet vergeten, hoe die haar, in haar grootsten nood, den steun van haar mans halve weekgeld onttrokken had en — dit deed haar nog meer pijn! — ze zag Mevrouw Storm haast nooit in haar winkeltje. Was dat nu het loon voor Hoevers' jarenlange trouwe werken in den dienst van Storm? Hoe Mevrouw Storm zoo liefdeloos kwam? Vooreerst zat ze erg vast aan haar geld en dan was ze hevig jaloersch op Vrouw Hoevers. Dat simpele menschje had een rondom flinken jongen, een bolleboos in het leeren en zij, de rijke scheepsbouwersweduwe, had een sukkel tot zoon, had een jongen, die in alles achterlijk was en dien ze, uit nood, in het voorjaar zoo maar van de gewone school, op de werf zou nemen. Mevrouw Storm ontving dan ook Vrouw Hoevers even later in haar mooie kamer vrij koel, en, toen Vrouw Hoevers haar verhaal gedaan had, gevoelde ze lust om haar af te schepen met: „Idiotenpraatjes! Zulke dingen zal mijn jongen nooit doen!" Vrouw Hoevers zag dit wel aan Mevrouw Storms gezicht. Ze vertelde toen echter verder, wat een deugniet die Jaap was, wat trouwe kameraden in 't kwaad die Maarten en Jaap waren, hoe haar Willem zich door Maarten als een hondje liet commandeeren en.... dat zij, om Willem en haar te sparen, niet naar de politie was gegaan. Bij dit laatste vooral kwam Mevrouw Storm tot bezinning. „Dat zou jij niet gedaan hebben!" hoorde ze haar geweten spreken en hoewel met moeite, kwam ze op vriendelijken toon: „Dank je wel, hoor! Dank je wel, Vrouw Hoevers! Willem is bij een vrindje in de buurt, maar ik zal hem dadelijk laten halen en mijn maatregelen nemen." De twee vrouwen praatten nog een oogenblikje. Toen stond Vrouw Hoevers op: ze moest ook nog naar Hagestein om dien dezelfde waarschuwing te brengen. Daar viel Vrouw Hoevers' oog op een tafeltje achter haar, waarop onder een glazen stolp een prachtig uitgesneden schip stond. Het was een meesterstuk van houtsnijkunst en knutselarij: tot in de geringste deelen toe was een groot schip in het klein nagemaakt. Vrouw Hoevers voelde tranen in haar oogen komen: dat schip was werk van haar gestorven man! Ze zag hem nog aan de tafel in de achterkamer daarmee bezig. Naast hem stond op zijn teentjes Krijn, toen nog maar een hummeltje. Wat straalden Krijns oogjes, wanneer Vader weer iets moois kiaar had! Mevrouw Storm merkte, hoe Vrouw Hoevers ontroerde. „O ja!" kwam ze zacht. „Dat 's nog werk van Hoevers. Wat was mijn man in zijn schik dien avond, toen je man het hier bracht, het verkleinde van het eerste groote schip, dat hij had gebouwd." Van binnen sprak tegelijk luide Mevrouw Storms geweten. „Die vrouw", sprak het, „heeft zoo goed als jij een man verloren, van wien ze veel hield. Doch haar man nam nog bovendien het brood mee en.... je hebt niets gedaan om haar in dien nood te helpen." Zwijgend liet ze Vrouw Hoevers de kamer uit. 't Was, of de rijke scheepmakersweduwe zich schaamde tegenover de arme vrouw uit het winkeltje. Doch in de gang kwam ze verlegen, maar met iets hartelijks in haar stem: „En hoe maak je het nou met je twee jongens?" Vrouw Hoevers gevoelde, dat het ijs tusschen Mevrouw Storm en haar wegsmolt en antwoordde gul: „Goed gelukkig! Goed! De Heer heeft altijd nog aan goeie menschen in het hart gegeven, mij en mijn jongens te helpen!" En hiermede stapte Vrouw Hoevers de deur uit. Of ze nu blij was, dat ze erheen was gegaan! En nog eens zoo blij werd ze den volgenden morgen, toen ze het meisje van Mevrouw Storm in haar winkeltje kreeg met een royale bestelling! De deur bij Mevrouw Storm uitkomend, zag Vrouw Hoevers, enkele huizen verder, het licht uit Hagesteins winkel op straat schijnen. En even later zat ze, in de kamer achter den winkel, ook Hagestein haar verhaal te doen. Het gezicht van den man betrok daarbij en moedeloos gaf hij ten antwoord: „Is 't weer zoo? 'k Dacht wel, dat hij weer wat van plan was! Na vieren dadelijk weg en nu nog niet thuis! Hij wil niet goed, het gaat van kwaad tot erger met hem. Een kruis is zoo'n jongen, een kruis! En als hij het nu met Jaap van Teun gaat aanleggen, dan is de gevangenis vast zijn voorland!" Somber zat Hagestein een oogenblik voor zich te kijken, zoodat Vrouw Hoevers met hem te doen kreeg. „Maar 'k ben je dankbaar, Vrouw Hoevers!" ging hij toen opkijkend voort. „En heel dankbaar ook! 'k Ga er dadelijk op uit en, kan ik hem nog uit de handen van Jaap redden, dan is het meteen uit met zijn streken en weet ik wat me te doen staat!" Beiden stonden op — daar trad Juffrouw Hagestein de kamer binnen. „Vrouw!" kwam Hagestein, „toen ik daarnet thuis kwam, wou je me niet gelooven, maar wil je nu weten, waarom Maarten om vier uur dadelijk weg moest en nog niet thuis is? Hoor dan maar eens, wat Vrouw Hoevers me daar komt vertellen!" Met een paar woorden bracht Hagestein zijn vrouw op de hoogte, die zichtbaar schrok. Doch aanstonds herstelde ze zich ook weer en kwam met een huilerige stem: „Maar het zal toch wel niet waar wezen? Ze jokken zooveel en onze Maarten heeft het ook altijd gedaan!" „Ze jokken net veel!" viel Hagestein op bitteren toon uit. „Dat merk je aan je eigen Maarten, die je maar weer eens flink heeft voorgelogen. Maar geloof jij maar, vrouw! dat er niets van aan is, hou jij hem de hand maar boven het hoofd, zooals je altijd heb gedaan: mijn geduld is schoon op met den kwajongen en " Meer hoorde Vrouw Hoevers niet, want net ging ze den winkel uit. Toen ze even later de Achterstraat insloeg, zag ze Hagestein de Hoogstraat opgaan: die trok erop uit m zijn jongen te zoeken. „Arme vader!" mompelde Vrouw Hoevers onder het voortgaan. „Wat 'n verdriet geeft zoo'n jongen en wat een zegen heb ik toch in mijn Krijn en mijn Henk!" Even vóór Vrouw Hoevers bij Hagestein was uitgekomen, was Gijs de grutter daar voorbij gekomen, die zijn boodschap bij Teun den lorrenman ging brengen. Een paar huizen verder sloeg hij, schuin tegenover de werf van Storm, een afloopende steeg in. Een modderlucht uit de sloot aan het eind van dat straatje kwam hem daar tegemoet; bovendien was het er pikdonker en zakte hij tot zijn enkels toe in het slik. „Neen!" mompelde Gijs, met zijn handen langs de muren voelend. „Hier had de buurvrouw toch onmogelijk zélf haar boodschap kunnen doen!" Eindelijk had Gijs, vlak aan de sloot, Teuns huisje en Teuns deur gevonden, die hij openduwde. Een vuns geurtje van oude vodden, vermengd met dat van rookende turf, sloeg hem tegen. Bij het licht van een petroleumlampje zag hij voor een gloeiende kachel Teun zitten, naar wien Gijs aanstonds toestapte. Teun had een groezelig gescheurd pak aan en zijn gerimpeld gezicht was ongeschoren en ongewasschen. Zooals de man, zoo was het vertrek: een vieze steenen vloer, zwart berookte zolder en muren en vuile gordijnen voor de bedstee. Teun zat blijkbaar te soezen: hij keek tenminste niet op, voordat Gijs vlak bij hem stond. „Teun!" kwam die toen dadelijk. „Is Jaap thuis?" Teun was opeens klaar wakker en ging rechtop zitten. „Neen!" antwoordde hij hoofdschuddend. „Die is nooit thuis. Die komt hier alleen om te eten en om te slapen. Als hij nog komt! Vroeger wachtte ik met eten en naar bed gaan altijd op hem. Maar nou zet ik om twaalf uur 's middags mijn potje op en kruip ik om tien uur 's avonds in mijn kooi, of hij er is of niet." Teuns hoofd zonk weer voorover. „Maar waar zou Jaap dan wezen, denk je?" vroeg Gijs verder. „Ja!" antwoordde Teun, die vóór zich bleef kijken. „Waar zou hij wezen? Ken jij al de kroegen in het stadje en in de buurt, ken jij al de huizen, waar hij met zijn kornuiten kan zitten?" Opeens zag Teun op en vroeg angstig: „Je ben toch niet door de politie gestuurd, dat je dat alles zoo vraagt?" „Maar Teun!" kwam Gijs. „Hoe heb ik het nou met je? Ken je dan Gijs van den grutter in de Achterstraat niet meer? Je hebt gisteren nog een mand vol vodden van mijn vrouw gekocht." Teun lachte tegen Gijs, of hij zeggen wou: „Hoe kan ik toch zoo dom wezen!" „Neen!" ging Gijs voort, „Ik kom juist om je Jaap uit de handen van de politie te houden." Toen vertelde hij Teun in het kort, wat Jaap dien avond van plan was en vroeg toen: „Kun jij of wij samen hem niet opzoeken en thuis halen?" „Ik of wij samen Jaap thuishalen?" vroeg Teun bitter. „Neen, dan ken je hem niet! Daarvoor is hij te slecht! Hij steelt, hij dobbelt, hij drinkt! Neen, aan mij stoort hij zich niet!" Teun zat een oogenblik in gedachten. „Ga daar eens zitten!" zei hij toen zacht, terwijl hij Gijs den stoel naast de kachel wees. Gijs ging zitten. „Je kent hem niet zooals ik", vervolgde de oude man toen. „Van alles heb ik met hem geprobeerd, 'k Heb hem geld, véél geld willen geven. Dan kon hij daarmee een winkel opzetten in het stadje en hoefde hij niet langer, zooals ik, achter de lorrenkar te loopen en hier bij mij in de steeg te blijven wonen. Maar niks gedaan, niks gedaan! Stroopen wil hij en stelen, drinken en dobbelen, net zoo lang tot.... hij achter de tralies terechtkomt!" Gijs, die inmiddels was opgestaan, schudde meewarig zijn hoofd. „Zijn moeder had nog moeten leven!" praatte Teun in zichzelf voort. „Dan had ons huis er wel anders uitgezien dan nou en hadden we een ander potje op tafel gehad dan wij manlui nou klaarmaken. Zijn moeder had hem wel in huis gehouden. Maar die is dood en nou moet de politie het zaakje maar opknappen." Teuns gezicht was al somberder geworden. 10 de Roep van de Zee Gijs kreeg innig meelijden met den ouden man, die zijn jongen zoo heelemaal had opgegeven. „Kom, kom, Teun!" kwam hij hartelijk, terwijl hij hem als een kind op zijn grijze haren klopte. „De verloren zoon komt eens naar huis. Dat staat toch in den Bijbel!" „Ja, ja!" mompelde Teun en dikke tranen biggelden over zijn verschrompelde wangen. „Dat staat in den Bijbel! Dat staat in den Bijbel!" En met een zucht van medelijden draaide Gijs zich om en stapte naar de deur. Zoo ging het den grutter en Vrouw Hoevers — doch hoe maakten het onderwijl onze jongens? Nu, zoolang die aan weerskanten de huizen van de Achterstraat en de Hoogstraat hadden, leek hun die tocht naar boer Winters er een van louter plezier. Een paar huizen vóór de werf tenminste kwam Krijn nog: „Zeg, Henk! die gezichten van Winters en zijn vrouw, wanneer we hun van Jaap vertellen!" „En", lachte Henk terug, „als Jaap dan komt en Winters en zijn knecht krijgen hem te pakken!" Doch voorbij den molen kwamen onze vrinden al gauw op den landweg en daar begonnen ze een toontje lager te zingen. Wat was het daar eenzaam en hoe aardedonker! Geen vijf stappen kon je vooruit zien en telkens zakte je weg in het wagenspoor. Hoe spookachtig leek die lucht boven je en wat floot die wind griezelig door de kale boomen langs de slooten! Aan allerlei minder plezierige dingen begonnen Henk en Krijn te denken. Praten deden ze haast niet meer en Krijn zorgde vooral, dat hij vlak naast Henk bleef. Die dacht: 't Was genoeg geweest, dat Mevrouw Storm, Hagestein en Jaaps vader een boodschap kregen. En Krijn, die almaar rondkeek en naar alle geluiden luisterde, zei, nadat ze een poosje voortgesukkeld hadden: „Ben jij niet bang voor den hond van Winters, Henk?" ,,'k Weet van geen hond van Winters!" antwoordde kortaf Henk, die zich groot wilde houden. Maar Krijn hield aan. „En voor dien van den boer met de groote handen?" vroeg hij verder. „En voor Jaap en Maarten, die ons misschien achterop komen? Weet je, wat we doen moesten? Aankloppen aan het laatste huisje daarginder, bij het arme vrouwtje, aan wie we verleden zomer een knot sajet verkocht hebben, en die vragen, of haar man voor ons de boodschap bij Winters wil doen." Tegelijk keek Krijn om en, voordat Henk hem nog kon antwoorden, riep hij hevig verschrikt: „Twee kerels achter ons! Jaap en Maarten misschien!" en rende meteen op de huisjes toe, waar zij den vorigen zomer hun negotie begonnen waren. Henk keek dadelijk ook om, zag inderdaad twee mannen aankomen en vloog Krijn achterna. Achter het eerste huisje bleven ze op den uitkijk staan, tot het tweetal voorbij was. Of het Jaap en Maarten waren, konden ze in den donker niet gewaarworden. Toen liepen ze, achter de huisjes, verder. Daar begon opeens in de wei tegenover de huisjes een hond vervaarlijk te blaffen. „De hond van den boer met de groote handen!" kwam Krijn angstig. Daar zette op den weg een tweede hond het op een huilen en klonk in de verte het aanslaan van een derden keffer. „We doen wat jij zei, hoor!" zei Henk. „We gaan bij het sajetvrouwtje aan en loopen dan als de wind terug naar huis." Vlug kwamen ze dan ook even later om den hoek van het laatste huisje den landweg weer op, doch... wien liepen ze daar, tot hun schrik, vlak voor de voeten? .... Den dikken veldwachter, die in die buitenbuurt der gemeente politiediensten deed! Met zijn ééne hand pakte hij Henk, met zijn andere Krijn en kwam tegelijk op goedmoedigen toon: „Daar loop jullie net in de val, jongelui! Wat moesten jullie daar achter die huisjes? Wie ben jullie?" De veldwachter was geen gevreesde diender als Sander en al gauw had Henk hem dan ook kalm het geheele geval van a tot z verteld. Even stond de politieman in gedachten. ,,'k Weet gauw genoeg", kwam hij toen, „of je me wat op de mouw speldt! Boer Winters en zijn vrouw kennen jullie goed, zeg je? Ik ga er dadelijk heen en jullie gaat mee!" Of Henk en Krijn blij waren! Nu hadden ze tóch de pret, dat ze Jaap zagen pakken, terwijl ze voor geen honden of wie dan ook behoefden bang te wezen. Met den veldwachter aan hun zij trokken onze jongens moedig verder naar de boerderij van Winters. Daar kreeg de politieman van de boerin, zooals te begrijpen is, de beste getuigen omtrent Henk en Krijn en hij was dan ook dadelijk besloten voorloopig maar te blijven. Dit was een heele geruststelling voor Juffrouw Winters: haar man was niet thuis en die Jaap kon wel eens gezelschap meebrengen. Allereerst ging de veldwachter toen huis en boerderij rond, waarbij hem de weg werd gewezen door Dirk den knecht, dien hij daarna alvast maar op het erf posteerde. Onderwijl had Juffrouw Winters voor hem en de jongens de koffie klaargemaakt. Wat had het goeie mensch een schik, toen ze even later Henk en Krijn van haar koekjestrommel zag genieten! „Jongens! Dat hadden we verleden zomer", kwam ze lachend, „toen jullie hier met je lappenkar was of in het tentje, waar we samen anijsmelk zaten te drinken, ook niet kunnen denken, dat je nou hier zou wezen om dieven te helpen vangen!" ,,'t Wordt tijd", viel de veldwachter, terwijl hij opstond, in, „dat we daaraan maar eens beginnen!" „Jullie doet toch mee?" richtte hij zich toen tot de jongens. „Nou, öf we!" antwoordden allebei. „Denk erom" — kwam de boerin tusschenbeide — ,,'t zijn nog maar kinderen!" „Maak je geen zorg, hoor!" stelde de veldwachter haar gerust. „Ze hebben alleen maar in den koepel op den uitkijk te staan en mij te wenken, wanneer ze wat zien of hooren. Gelukkig voor ons, dat het buiten wat lichter geworden en de wind wat bedaard is! Dirk loert uit het zomerhuis en ik uit de groote schuur op Jaap en zijn kornuiten. En, komt er een op het erf, wij laten hem in de val loopen en hij is erbij, of mijn naam is geen Smit! Jonge, jonge! Wat zullen ze in het stadje op hun neus staan kijken, de lui van de politie, wanneer ik alleen dien Jaap eens snap! Daar hebben ze dat met hun vieren nog nooit gekund!" Dat verspiedertje spelen leek onze jongens in het eerst het leukste avontuurtje, dat ze nog ooit hadden meegemaakt, 't Was naar alle kanten door de koepelruiten gluren, of er ook iemand aankwam, 't was door een kier van de deur luisteren, of ze ook iets verdachts hoorden en naar Dirk en Smit kijken, of die ook iets gewaarwerden. Krijn zag of hoorde telkens wat, maar toen dit de noodige keeren op niets was uitgedraaid, begon vooral voor Henk het plezier van het spelletje zoetjesaan wel wat af te raken. „Je hebt toch wel goed gehoord", kwam hij tot Krijn, „wat Gekke Gerrit je vertelde?" „Of ik goed gehoord heb?" antwoordde Krijn. „Maar jij wil alles ook zoo gauw hebben!" Weer ging een tijdje voorbij met kijken en niets zien, met luisteren en niets hooren. „Zeg!" kwam toen Henk weer. „Gerrit zal die heele geschiedenis toch niet uit zijn duim gezogen hebben? Stel je dat toch eens voor: Moeder en Gijs erop uit, wij in den donker den boer op en hier alles op wacht voor niets!" „Hou op!" antwoordde Krijn kortaf, „Jaap komt, zeg ik je en wij blijven hier op hem wachten!" Weer ging hiermee een poos voorbij en Henk wou net tegen Krijn over naar huis gaan beginnen — daar zagen ze Smit zijn hoofd om den hoek van de staldeur steken, wenken naar zomerhuis en koepel en acht oogen stonden opeens strak gericht op .... een man, die over het weiland naar het erf toe kwam! „Zei ik het niet?" vroeg Krijn met trillende stem. „Daar komt Jaap al!" Op hetzelfde oogenblik trok er een wolk voor de maan, wat het weer veel donkerder maakte en stak er een windvlaag op, die het stof van het erf tegen de schuur opjoeg. Toch konden Henk en Krijn met scherp te kijken den man blijven volgen, die al nader en nader kwam, eindelijk het erf opstapte en naar Winters' huisdeur ging. Henk en Krijn hielden hun adem in: hun hart klopte in hun keel. „Wat zou Smit doen?" fluisterde Henk. Doch nauwelijks had hij dit gezegd, of de veldwachter kwam den stal uit en sloop op zijn teenen den man na. Nog een paar stappen was die van Winters' deur — toen pakte Smit hem opeens bij zijn arm en bulderde hem toe: „Wat mot jij hier?" „Dat vraag ik jou ook!" bulderde de man terug, terwijl hij zich tegelijk omdraaide en Smits arm greep: „Wat mot jij hier?" Op dit oogenblik ging de deur open en viel het licht van Juffrouw Winters' lantaarn op de beide mannen. Aanstonds lieten die elkaar los, want — wie was de gewaande Jaap? .... Niemand anders dan.... de boer met de groote handen! De jongens hadden niet gedacht, dat die bulderbast zoo hartelijk lachen kon, als ze hem dat met Smit en de boerin hoorden doen, toen ze even later de kamer binnenkwamen. ,,'t Is een klucht!" schaterde hij, den veldwachter op zijn knie kloppend, ,,'t Is een klucht! Daar hoor ik me thuis van mijn knecht, dat de stroopers hier in de buurt weer aan den gang zijn. Al is het avond — denk ik — moet ik buurman Winters toch even gaan waarschuwen. En .... laat ik nou zelf door jou voor een strooper aangezien en gepakt worden! Als je zoo iets in de krant las, zou je 't niet gelooven!" „Maar hoe wist jullie het van Jaap?" ging hij, na een oogenblikje, voort. „En hoe had jullie Smit zoo dadelijk bij de hand?" „Door die twee daar!" antwoordde de boerin, op Henk en Krijn wijzend. „En die brachten Smit mee!" „Die twee daar?" herhaalde de boer, terwijl hij Henk en Krijn eens goed opnam. „Maar die twee snuiters ken ik, als ik het goed heb! Stonden jullie verleden zomer niet onder aan den dijk, toen ik Jaap uit het bosch opjoeg? En heb ik jullie later, toen je met een karretje mijn land inkwam, niet door mijn hond daaruit laten jagen?" „Jawel!" antwoordden de jongens glimlachend. „Nou", ging de boer voort, „'k heb jullie toen voor hetzelfde soortje als Jaap aangezien, hoor! Maar 'k weet het goed gemaakt: als jullie van 't voorjaar weer met negotie dezen kant opkomt, geef ons dan eerst een beurt en je komt zeker niet voor niks!" Daar ging de buitendeur open en even later trad boer Winters binnen. Dat was een hartelijk lacher te meer om het kluchtige geval. „En dat jij nou, buurman!" kwam hij in het eind, terwijl hij van lachen schudde, „die altijd stroopers ziet en altijd stroopers najaagt, zelf voor een strooper gehouden en door Smit gepakt wordt! Ik kan er niet over uit, niet over uit!" Hoe gezellig ze zoo daar echter bij elkaar zaten, na een poosje vond Winters het toch tijd, dat Henk en Krijn naar huis gingen. Moeder Hoevers in de Achterstraat mocht anders eens ongerust worden. Alleen te gaan was voor hen echter misschien minder geraden: als Smit hen eens zoo ver meenam! Dirk en hij zouden het met Jaap, als die nog kwam, wel klaarspelen. Buurman moest ook naar huis en een kwartiertje later nam Winters bij zijn hek aan den landweg afscheid van het viertal. „Zeg, jij kleine!'" riep hij Krijn nog na. „Dat zou ik in de consternatie haast nog vergeten! Heb jij van het ijs die wafeltjes nog heel thuisgebracht?" „Allemaal, hoor!" lachte Krijn. „En ze waren maar wat lekker!" En hoe liep het nu af op de boerderij van Winters? Toen onze jongens den volgenden ochtend naar school gingen, waren ze daaromtrent nog net zoo wijs als wij nu zijn. „Maar ik vraag Willem Storm, of hij wat weet!" kwam Krijn. „Vraag jij het dan aan Maarten Hagestein!" ,,'k Zou je danken!" antwoordde Henk. ,,'k Zal wel maken, dat ik niet te dicht in zijn buurt kom!" Willem wist echter niets ... of wou niets zeggen en Maarten was nog niet bij school en kwam ook niet. Henk en Krijn werden al nieuwsgieriger. „Meester!" probeerde Henk onder het rekenen nog. „Maarten Hagestein is er niet!" „Die komt ook niet meer!" was het lakonieke antwoord van den Meester, die met zijn som verder ging. 't Was voor de jongens om tureluursch te worden! Maar even over twaalf in de Achterstraat, toen hoorden ze 't. Eerst was het meisje van Mevrouw Storm in het winkeltje geweest, die niets verteld en aan wie Vrouw Hoevers ook niets gevraagd had. Doch toen was Maartens vader gekomen om nog eens te bedanken. Het had er gewaaid, en niet zoetjes ook, tusschen hem en zijn jongen, toen hij dien eindelijk gevonden had! En toch was die daarna nog uit huis weggesnapt om ... zijn vrind Jaap te gaan waarschuwen! Maar nu stond het dan ook bij Hagestein onherroepelijk vast: Maarten zou weg uit het stadje en ging, dien eigen middag nog, naar die strenge kostschool van Hagesteins vriend in Gelderland, waar ze er bijzonder werk van maakten, deugnieten van Maartens slag klein te krijgen. Sander, de gevreesde Sander de diender, lag ziek, zooals we al weten, en Sander bleef ziek. Voor de straatjongens was dit een buitenkansje want on- gehinderd werden ze van avond tot avond op de Hoogstraat en de Haven al roeriger en baldadiger. Sander kwam te sterven en als zijn opvolger verscheen er een politieman uit een grooAe stad. De roep van buitengewoon streng te wezen was dien politieman al voorgegaan. „De dienders in dat nest", moest hij gezegd hebben, „zou hij wel drillen en het volk daar wel fatsoen leeren!" Maar o wee! met dien menschentemmer hadden ze al gauw de poppen nog erger aan het dansen! Door zijn strengheid zonder verstand maakte de man zich al spoedig bij een deel van de burgerij gehaat. Zijn dienders drilde hij zoo, dat ze hem na korten tijd in stilte begonnen tegen te werken! En de man, die zou drillen en fatsoen leeren, had het binnen enkele weken zoo ver gebracht, dat een aantal lui hem in zijn gezicht uitlachten, wanneer hij, met het hoofd in den nek en zwaaiend met zijn rotting, parmantig kwam aanstappen. „Dat loopt mis!" zeiden de menschen met bedenkelijke gezichten tegen elkaar. Tot overmaat van ramp moest in die dagen de Burgemeester, voor wien oud en jong in het stadje respect had, voor dringende zaken de stad uit. „Nu zal je er gauw van hooren!" zei, toen de jongens haar dit vertelden, Vrouw Hoevers, die door de verhalen van Henk en Krijn op de hoogte van alle relletjes in het stadje werd gehouden. En ze kreeg gelijk, Vrouw Hoevers. Ze hoorden er inderdaad van en gauwer zelfs dan een van hen drieën kon vermoeden! Het was op den avond van dienzelfden dag. Ze zaten in de achterkamer op hun gewone plaatsen aan hun gewone bezigheid. Krijn had dit keer zijn schooltaak nog vlugger dan anders afgemaakt en zat ingespannen aan zijn snijwerk. Hij was dien middag bij zijn baas in het Achterom geweest. Die had hem eerst den heelen timmermanswinkel laten zien, hem toen al de knechts aangewezen en met hem over het werk gepraat, dat hij zou te doen krijgen, en eindelijk met hem precies den dag afgesproken, waarop hij hem 's ochtends aan den winkel zou verwachten. Fijn! Fijn! dacht Krijn, terwijl hij zijn mes diep in het hout zette. Nou nog maar zooveel sommen maken, zooveel lessen van aardrijkskunde en geschiedenis leeren en zooveel dagen naar school.... en ik ga naar den winkel in het Achterom! Van dien zoo gelukkigen Krijn ging Vrouw Hoevers' blik, wanneer ze van haar naaiwerk opkeek, telkens ook naar Henk tegenover haar, die niet met zoo'n vroolijk gezicht zat te werken. Dit had hij trouwens eenige dagen achtereen al niet gedaan. En naar de reden hiervan behoefde Vrouw Hoevers niet te raden. Wanneer haar Krijn straks van school en op het timmeren ging, had haar jongen hiermee alles gekregen, wat zijn hart begeerde, doch als Henk over enkele weken als scheepsjongen naar zee trok, had die niet ontvangen, waarnaar zijn hart als naar het mooiste in de wereld uitging: naar de Kweekschool gaan met het vooruitzicht van officier en kaptein te worden. In zwaarmoedige buien, zooals Vrouw Hoevers er dien avond een had, geloofde ze eigenlijk niet meer, dat Henk ooit naar de Kweekschool kwam, maar stond het bij haar vast, dat het, ondanks al hun wenschen, met hem op gewoon scheepsjongen worden zou uitloopen. In zoo'n gedrukte stemming begon ze gewoonlijk ook zichzelf te beschuldigen. Wat deed ze eigenlijk voor den jongen? Daar was de Dominee, die deed wat hij kon om haar klanten te bezorgen, en daar was de Meester, die aldoor zei, dat het zonde zou wezen, wanneer een jongen als Henk niet kon doorleeren. Daar waren meneer Van Dam en kaptein Jansen, die allebei Henk kenden als een flinken jongen, die dolgraag naar zee wou, en daar was — dien vooral niet te vergeten! — de Burgemeester, die zoo'n schik in Henk had gehad en met wien ze nog bovendien al over de Kweekschool had gesproken. Ze had al die menschen, van wie ze toch wel wat goeds voor Henk kon verwachten, maar. .. wat deed ze met al die menschen? Eigenlijk niets: ze bleef maar zitten wachten tot die haar hun hulp kwamen presenteeren! Dat was toch geen doen, vooral niet voor haar, die bleef bidden, dat de jongen zijn hartewensch mocht verkrijgen. Daarom ze moest er voor hem op uit, ze moest erop uit! Zóó denkende onder haar kijken naar Henk en onder het voortpikken aan haar naaiwerk begon Vrouw Hoevers het dien avond wel een beetje benauwd te krijgen. Net wou ze met Henk, die daar zoo zielig tegenover haar zat, over dat erop uitgaan beginnen te praten, — daar riep Krijn, zijn werk neergooiend: „Hoor eens! Wat is dat?" „Wel, de jongens op de Hoogstraat natuurlijk!" kwam Vrouw Hoevers. „Wie zouen het anders wezen?" „De jongens op de Hoogstraat, ja!" viel Krijn in. „Maar nou is het geen gewoon opstootje. Er zijn er een heele hoop en ze zingen samen .... 't Lijkt wel een optocht!" Bij dit laatste woord wipte Krijn van zijn stoel, liep de kamer en het winkeltje door en trok de voordeur open. „Nou!" kwam hij tegen zijn Moeder en tegen Henk, die vlak achter hem de stoep opkwamen. „Wat zei ik je? Ze komen van de Hoogstraat de Achterstraat al in. Nou hooren we net wat, Moeder!" In de heele buurt kwamen eveneens de menschen naar buiten. Zelfs de oude buurvrouw, die Vrouw Hoevers verleden zomer zoo heerlijk geholpen had, stak haar hootd over haar onderdeur. Krijn had het wel bij het rechte eind: duidelijk hoorden ze den zingenden troep al verder de Achterstraat inkomen. ,,'t Is toch wat te zeggen!" kwam Vrouw Hoevers' overbuur tegen een clubje, dat om hem heen stond. ,,'t Is net wat te zeggen!" kreeg hij ten antwoord. „En waar is nou je politie? En waar blijft de „strenge"?" „En de Burgemeester dan?" kwam een derde. „Hadden we Sander nog maar!" zuchtte een vierde man. De oude buurvrouw luisterde alleen maar even en sloot toen hoofdschuddend haar bovendeur. „Mag ik ze tegemoet loopen?" kwam, na een oogenblikje, Krijn, die stond te popelen van ongeduld. „Daar hoor jij niet bij!" antwoordde Vrouw Hoevers. „Blijf jij maar hier op de stoep!" Daar begon er bij den aankomenden troep opeens een trom te roffelen en werd het zingen een uitgelaten schreeuwen. „Nou toch zeker wel?" kwam Krijn weer, die bij die trom nog meer de kriebel in zijn beenen kreeg. „Nou nog minder, jongetje!" klonk Vrouw Hoevers' lachend antwoord. Al dichter en dichter kwam de zingende, schreeuwende schaar. Daar trok ze het winkeltje voorbij. Meest aankomende jongens met hier en daar een paar grootere eronder. Wat straalden hun gezichten van plezier bij het uitschreeuwen, het uitgillen van een straatdeun! Nu waren zij op straat heer en meester! „We mogen toch wel even gaan kijken?" kwam Henk, toen de stoet de Achterstraat uit was en de Haven opging. „Niet meedoen, niet meeschreeuwen natuurlijk! maar alleen even kijken?" Vrouw Hoevers gaf niet dadelijk antwoord. Daar kwam, weer net van pas, buurman Gijs van den grutter de stoep op. „Kom, buurvrouw!" vroeg die. „Als ik ze bij me hou, dan is er toch geen kwaad bij?" 't Was een hard gelag voor de jongens, — voelde Vrouw Hoevers wel — op de stoep in de Achterstraat te moeten blijven, terwijl er zoo vlak in de buurt misschien relletjes kwamen en ze gaf Gijs zijn zin, die dadelijk met Henk en Krijn wegtrok. Bij de Vischbank haalden ze den schreeuwenden troep in. Daar stond het al zwart van menschen, onder wie de levenmakers zich gauw verspreidden. Het waren meest opgeschoten jongens, doch daarbij ook heel wat ouder, minder goed bekend staand volkje en vooral een groote hoop nieuwsgierigen, grooten en kleinen. Het ging er rumoerig toe: het was te merken, dat het bij velen om herrie maken te doen was. „Vooruit, jongens! Vooruit!" hoorden Henk en Krijn, met Gijs rondloopend, een troep kerels schreeuwen. „Naar den Burgemeester! Net zoo lang voor zijn huis staan roepen, tot hij belooft, dat de „strenge" weggaat!" „Die is niet thuis!" werd er teruggeschreeuwd. „Maar dan naar de Wethouders! Daar herrie maken!" „Neen! neen!" gilden daarop weer anderen. „Niet weggaan! Hier blijven en de lui goed aan den gang maken!" „Tot de „strenge" met zijn dienders komt!" klonk het hierop weer. „Dan zul je wat beleven!" Daar zag Henk Jaap van Teun den lorreman met een paar vrinden door den menschenhoop sluipen. Hij stootte Gijs aan en wees hem op Jaap. „Die er ook bij?" kwam Gijs. „Dan zie ik nog wel meer gebeuren! Die vergeeft het den Burgemeester en den „strenge" nooit, dat hij acht dagen achter de tralies heeft moeten brommen!" Net had Gijs dit gezegd — daar vlogen hier en daar uit de menigte voetzoekers omhoog en kwam er even later, onder hevig geklapper, een vonkenregen neer. „En ze mogen geen vuurwerk verkoopen!" kwam Krijn. „Hoeft ook niet!" antwoordde Henk. „Als Jaap het maar heeft! En wat heeft Jaap niet?" Weer gingen er voetzoekers in de hoogte, meer nog dan den eersten keer en weer ging er een gejuich en geschreeuw op, harder nog dan de eerste maal. ,,'t Wordt al te mooi, jongens!" kwam Gijs. „We gaan terug naar de Achterstraat, hoor!" Doch op hetzelfde oogenblik liep door de menigte een gemompel: „Daar heb je den „strenge"! Daar komt hij, met de dienders!" En inderdaad zagen Gijs en de jongens, die nu toch moeilijk konden weggaan, uit de smalle steeg den „strenge" met zijn helpers de Haven op en naar de Vischbank komen. Nog uitdagender dan gewoonlijk stak hij zijn borst vooruit, wierp hij het hoofd in den nek en zwaaide hij met zijn rotting. Naarmate de politieman naderkwam, bedaarde het rumoer van de menigte en, toen hij vlak bij den voorsten troep mannen was, hoorde je zoo goed als niets meer. De „strenge" hield die stilte voor een teeken van ontzag en commandeerde: „Uit mekaar, jullie! En allemaal weg van de Vischbank! En ook geen voetzoekers gooien, of je bent erbij!" De „strenge" schreeuwde hard genoeg, zoo hard zelfs, dat ze hem in de Vischbank wel konden hooren, maar niemand, die op zijn commando een voet verzette: als een muur bleef het volk staan. „Wat!" schreeuwde hij, driftig wordend, nu nog harder. „Gaan jullie niet? Wat let me, of ik " Dit zeggende stapte hij op een paar van de voorste kerels toe en zwaaide dreigend naar hen met zijn rotting. Doch nog dacht niemand aan achteruit gaan. Integendeel! Van alle kanten drong het volk naar den voorsten hoop op, die uitdagend bleef staan. „Vooruit, agenten!" schreeuwde de „strenge", zich omdraaiende. „Doet je plicht! Jaagt ze uit mekaar! De Haven moét schoon!" De agenten kwamen op het commando van den „strenge wel toestappen en duwden ook hier en daar wel een jongen of een paar mannen achteruit, doch ze waren wijs genoeg om met hun drieën tegenover zulk een groote schare geen geweld te gebruiken. Die schare zong en riep en schreeuwde intusschen al weer net zoo hard als daareven en aan hun opdringen merkte de „strenge" hun toeleg wel, hem in hun midden te nemen of... . onder de voet te loopen. Wanhopig keek hij rond: wat was hij toch begonnen, met drie onwillige agenten uit te trekken tegen zoo'n bende! Daar vlogen, terwijl het geschreeuw steeds toenam, van alle kanten weer voetzoekers de lucht in en juichte het volk zoo hard, dat je de klappers haast niet hoorde uiteenspatten. Toen kwam er een paar voetzoekers naar den kant van de politie aansuizen en nog harder klonk het schreeuwen. Op die enkele klappers volgden er aanstonds meer en nog meer, zoodat het vonken over den „strenge" en zijn helpers regende. Maar nu had de politieman ook gauw zijn besluit genomen. Hij draaide zich opeens om en even parmantig als hij daareven gekomen was, stapte hij nu naar het steegje terug, waardoor hij op de Haven was gekomen. Zijn agenten gingen hem aanstonds na. Het volk stond eenige oogenblikken beduusd, niet wetend wat te doen. Doch daar werd er een voetzoeker naar de wegtrekkende politie geslingerd en op dit sein trok opeens het grootste deel van het volk, zingend en schreeuwend, den wijkenden vijand achterna. „Vooruit!" kwam Krijn tegen Gijs. „Wij ook het steegje in!" „Kun je denken!" antwoordde Gijs. „En dan zeker klappen oploopen van de agenten, wanneer die je daar terug jagen? Neen hoor! wij gaan hierheen!" En meteen liep hij, gevolgd door Henk en Krijn, de breede steeg in, waardoor zij, met de rest van het volk, over de Hoogstraat naar het kerkplein trokken. Ze stapten stevig door, zoodat ze nog net het eind van het relletje konden zien. Toen zij het kerkplein opkwamen, was de „strenge" met zijn drie trawanten door den schreeuwenden en zingenden hoop al tot vlak bij het politiebureau opgebracht. Die hoop schreeuwde van de Haven af al harder en bekogelde de politie al brutaler met voetzoekers. 11 de Roep van de Zee En die politie liet hen ongehinderd begaan: alleen wanneer er een jongen zich al te dicht bij de agenten waagde, trakteerden die hem op een gevoeligen duw achteruit. Daar stapte de „strenge" de poort onder het bordes van het stadhuis binnen. Een gejuich ging er op onder het volk. Daar gingen zijn agenten hem na en nog luider gejuich weerklonk. De dikke ijzeren deur ging dicht en nu scheen er aan het gejuich geen einde te komen! 't Was of het stadje uit den grootsten nood verlost was! De voetzoekers vlogen, onder dat schreeuwen, bij tientallen tegen de gesloten poort, langs den stadhuismuur omhoog en boven de hoofden van de uitgelaten menigte uit. Henk en Krijn hadden schik: daar waren het jongens voor! Doch Gijs schudde bedenkelijk zijn hoofd: waar moest het toch heen! waar moest het toch heen! Daar liep ons drietal, onder het volk rondkuierend, Gekke Gerrit tegen het lijf. Die was buiten zichzelf van plezier. Hij draaide als een tol in het rond en riep: „Sander dood! De „strenge" weg! Al de politie weg! Nou Gerrit nooit den bak in!" De jongens schudden van het lachen, Gijs kon zich met moeite goed houden. „Gerrit!" zei hij op het laatst streng. „Nou is 't genoeg, hoor! Nou met ons mee naar de Achterstraat! Anders wordt je moeder ongerust!" Met hun vieren gingen ze verder. Ze kwamen gauw op het stille gedeelte van het kerkplein. Net wilden ze daar het smalle steegje naar de Haven in- slaan — daar pakte Henk Gijs bij zijn arm en zei zacht: „Kijk daar 's!" Gijs en Krijn keken in de aangewezen richting en wat zagen ze? In het donker bij den kerkmuur droegen mannen tonnen aan, die door andere mannen overgenomen en weggebracht werden. Een paar stappen in het steegje bleef Gijs met de jongens even toekijken. „Jaap van Teun is erbij!" kwam Henk opeens tegen Gijs. „En ik zie ook twee bekende kornuiten van hem!" antwoordde Gijs. „Nou wordt het spul nog mooier! Nou gaan we ook nog niet terug!" Ze kwamen behoedzaam weer terug uit het steegje en liepen naar het rumoerige deel van het plein. Daar zagen ze al gauw gebeuren, wat de pret van den avond nog meer zou verhoogen. Er werd — niemand zag goed door wie >— een teerton onder het volk gerold. Direct was er een tweede man bij de hand om die open te slaan. Tegelijk kwam er ook al een jongen met een kannetje petroleum aandragen en even later gingen, onder het hoerageroep van het volk, eerst de rook en toen de vlammen op. Een eind verder had je hetzelfde spelletje en dat ging zoo door, tot na een poosje een aantal teertonnen op het kerkplein stond te knetteren, waarvan de vlammen stadhuis, kerk en toren in een tooverachtig licht zetten. De politie had blijkbaar besloten deze illuminatie ook nog maar toe te laten, want de poort onder het stadhuis bleef gesloten en het hoe langer hoe baldadiger wordende volkje had zoo vrij spel. Ze dansten zingend en schreeuwend om de vuren, ze trokken in slingers voor het stadhuis op en neer, het werd een woeste, dolle troep. Gekke Gerrit was bijna niet meer te houden: telkens moest Gijs hem van de dansende hoopen wegtrekken. „Maar nou gaan we echt naar huis!" kwam Gijs na een poosje. „Mooier dan nou kan 't niet worden." Weer trokken ze naar het rustige gedeelte van het kerkplein en weer wilden ze het smalle steegje inslaan — daar kwam net een hossende, schreeuwende troep jongens en meiden, kerels en wijven aanzetten. Gijs schoot nog bijtijds met Krijn en Gerrit de steeg in, maar Henk stak over naar den tegenovergestelden kant, naar den kerkmuur. Doch, vóór hij daar was, had de woeste hoop hem al ingehaald en, of hij wilde of niet, hij moest mee. Hij liep en hij hoste dan ook mee, doch even voorbij het stadhuis zag hij zijn kans schoon om te ontsnappen. Hij sloeg zich met beide ellebogen door de schreeuwers heen en even later stond hij veilig op een stoep, terwijl het volk, hossend en schreeuwend, verder trok. Op die stoep bleef Henk, nadenkende, staan. Wat zou hij doen? ... Hard terugloopen naar de smalle steeg, vanwaar ze hem meegenomen hadden? Of, een eindje verder het plein op, het nauwe gangetje naar de Haven nemen? Door dat gangetje kwam hij er veel gauwer, maar in dat gangetje was een gemeene kroeg. Op gewone avonden liep je daar zoo al gevaar, dat je dronken kerels tegen het lijf liep. Op een herrie-avond als dezen kon je hier wel zeker van wezen en wat nog erger was: hij kon er Jaap van Teun tegenkomen! Een oogenblik aarzelde Henk dan ook nog. Toen, kordaat als hij was, kwam hij beslist: „En 'k ga toch!" en liep meteen door en het gangetje in. Dat 's hier heel wat stiller — dacht Henk, flink doorstap- pend — dan in het lawaai op het plein: hier hoor je niks dan het zingen in de kroeg. Doch geen twintig passen had hij nog gedaan — daar bleef hij opeens staan, want daar hoorde hij ook nog wat anders dan dat gezang.... voetstappen en een mannenstem! Die hoorde hij tusschen de muren heel duidelijk, doch zien kon hij niets want het gangetje was niet alleen nauw, maar had ook veel bochten. ,,'t Ging best, hè?" hoorde hij, haast zoo duidelijk, of de man vlak bij hem was. ,,'k Dacht het ook wel, toen die jongens maar eenmaal aan het brullen waren. En die voetzoekers deden het ook patent, hè?" ,,'t Is Jaap!" zei Henk verschrikt in zichzelf. „Zou 'k teruggaan? .... Maar neen! Nog even wachten! Ze gaan de kroeg wel in!" „Wat ging die „strenge" — praatte de stem verder — „voor die klappers op den loop, hè? Als een haas, als een haas, kerel! En toen die teertonnen nog! Of ze op het bureau ze zullen geroken hebben!... Of we de „strenge" op die manier gauw mak zullen krijgen!" Henk was intusschen al dichter naar den muur gegaan. Er viel niet meer aan te twijfelen: 't was Jaap! Zou hij de kroeg instappen? „Maar", hoorde Henk Jaap al weer zeggen, „nou heb ik nog wat! En dat is het mooiste van alles! Wil je 't weten? Ga dan mee hier in." Een zucht van verlichting ontsnapte Henk, want dadelijk daarop sloeg de deur van de kroeg dicht en Jaap en zijn vrind waren binnen. Net als daareven op de stoep, stond Henk ook nu weer een oogenblik in beraad. Wat zou hij doen? Teruggaan? Doorloopen? Doch noch het een noch het ander was in dit geval iets voor Henk. Ja, hij was misschien tien stappen van de kroeg af, waarin Jaap, wie weet welk gemeen plannetje aan zijn vrind ging vertellen en .... hij zou wegloopen! Dat nooit! Neen, hij moest te weten zien te komen, wat Jaap verder nog voor leelijks in zijn schild voerde. Vlug liep Henk door, tot hij, schuin tegenover de kroeg, een uitgelezen hoekje vond. Uitgelezen, want... van uit dat hoekje had hij net het gezicht op een klein vertrekje naast de groote gelagkamer. Het raam van dat vertrekje stond een eindje open en daarachter zag hij .... Jaap, die druk tegen iemand zat te praten! Doch Henk zag van uit dit hoekje wel, maar hoorde niets. „Vooruit dan maar!" zei hij in zichzelf en schoot meteen uit zijn hoekje en naar den overkant van het gangetje. Ineengedoken sloop hij langs den muur, tot hij vlak onder het raam van het vertrekje was. Het was daar gevaarlijk, maar — dacht Henk — zoodra er iemand de kroeg uitkomt, ga ik ervan door. Doch dit hoefde niet: rustig kon hij eenige oogenblikken luisteren naar wat er achter het raam boven zijn hoofd gepraat werd. En wat hoorde hij in die enkele oogenblikken? Jaap was van zins, dien eigen avond nog, nu alles in het stadje op stelten stond en de politie veilig opgeborgen zat, aan den riverkant even voorbij het Hoofd, den brand te steken in een kolossaal pakhuis daar, een pakhuis van teer, petroleum en meer dergelijke gevaarlijke stoffen. Zoo zou Jaap zich wreken op den Burgemeester, die een groot aandeelhouder was in de handelszaak, waarvan dat pakhuis een der opslagplaatsen was. „Je doet toch mee?" kwam Jaap na zijn verhaal tot zijn kameraad tegenover hem. „Bang behoef je niet te wezen: de „strenge" zit, met de heele politie, achter slot en grendel. Doe je niet mee, dan gebeurt het toch. 'k Heb er desnoods een jaartje brommen voor over." Henk wachtte het antwoord niet af, doch vloog als de wind weg, het gangetje door en de Haven op. Zijn hoofd duizelde. Het was je een ding, dat hij daar gehoord had, die brandstichting, die Jaap van plan was! Daar zou dat wegjagen van de politie, dat teertonnen branden en dat heele oproer op het kerkplein niks bij wezen! Dat was nog eens een ander geheim dan Krijn laatst van „Gekke Gerrit" had gehoord. En — wat het mooiste was — hij had het van den man zelf! Henk kreeg het, over de Haven en door de Achterstraat hollend, wel een beetje benauwd onder dat geheim. Hij moest het vertellen en gauw ook! Hij moest het vertellen, maar aan wie? Op die vraag had Henk nog geen antwoord, toen hij het winkeltje en de achterkamer van zijn Tante binnenstormde. In die achterkamer was Krijn net aan zijn opgewonden verhaal van hun wedervaren op de Haven en het Kerkplein begonnen, maar nu kwam, in zijn plaats, Henk aanstonds aan het woord, die nog wat anders te vertellen had! Krijns gezicht straalde onder Henks avontuur hoe langer hoe verrukter. „Hè!" kwam hij, toert Henk, zenuwachtig en hijgend, alles verteld had. „Jij boft ook altijd! Had die hossende troep mij maar meegenomen!" Vrouw Hoevers, die met niet minder spanning dan Krijn Henk door 't gangetje was gevolgd, zat een oogenblik na te denken. „Jammer, Henk!" kwam ze toen, „dat de Burgemeester niet in de stad is. Anders wist ik het wel: dan ging je op staanden voet naar hem toe." Vrouw Hoevers was namelijk, terwijl de jongens weg waren, tot het besluit gekomen, om, zoodra de Burgemeester weer thuis was, de stoute schoenen aan te trekken en voor Henk naar den Burgemeester te gaan. Wat zou het nu, dacht ze spijtig, prachtig gewerkt hebben, wanneer de jongen zelf, vóór haar, met zoo'n boodschap bij den Burgemeester was gekomen! „Maar", ging Vrouw Hoevers verder, „ga nou direct naar het politiebureau en vertel daar alles! Er zal nog wel het noodige volk op het kerkplein rondloopen. Ga dus niet de gewone poort binnen, maar bel aan in de zijstraat! Maar ga direct, want elk oogenblik kan het te laat wezen." ,,'k Mag toch wel mee?" kwam Krijn, terwijl Henk al naar de deur ging. „Komt niks van in, jongen!" antwoordde Vrouw Hoevers. „Ze nemen Henk straks natuurlijk een echt verhoor af. Je begrijpt toch, dat ze daarbij geen nieuwsgierig neefje kunnen gebruiken? Neen, jij blijft vanavond verder braaf bij Moeder. Je weet nooit wat dat losgelaten volk op straat nog uithaalt." Krijn trok een lang gezicht. Dat viel hem leelijk tegen. In zijn gedachten stond hij al met Henk op het politiebureau vóór den „strenge", terwijl Henk zijn gevalletje in het gangetje vertelde. In zijn verbeelding trok hij verder al, met Henk en de politie erop uit, naar het pakhuis en bracht hij ten slotte Jaap in triomf terug en .... nu moest hij, als een zoete jongen, den heelen avond bij Moeder blijven! Vrouw Hoevers dacht blijkbaar eveneens aan de mogelijkheid, dat de politie Henk zou meenemen. Ze kwam hem tenminste, toen hij al bij de voordeur was, nog even na en zei: „Bij de politie niet meer zeggen dan je secuur weet, hoor Henk! En, wanneer je soms mee moet naar dat pakhuis, niet haantje de voorste wezen, hoor!" Of Henk zich een persoontje van gewicht voelde, toen hij op een draf naar het kerkplein terugliep! Wat zouden ze hem daar op het bureau aankijken, wanneer hij hun met dat plan van Jaap aankwam! Ze hadden, de „strenge" zoo wel als de agenten, dien avond een extra slechte beurt gemaakt maar nou kregen ze door hem, ten besluite, nog een kans, een extra mooie te maken! Toen Henk op het kerkplein kwam, was het daar al heel wat minder rumoerig dan daareven. De ergste lawaaimakers raakten blijkbaar uitgeraasd en begonnen zich zoetjes aan door de omliggende straten te verspreiden. Een paar gemeentewerkers waren zelfs al bezig de eerst aangestoken teertonnen te blusschen en voor de al weer openstaande poort onder het stadhuisbordes liep zoo waar, alsof er niets aan de hand was geweest, een agent kalmpjes op en neer te wandelen. Toch vond Henk het nog maar veiliger het straatje naast het stadhuis in te loopen. Net wou hij hier naar het politiebureau oversteken, toen hij, op het zien van twee mannen, die het straatje inkwamen, opeens naar den anderen kant uitweek en daar in een donker slopje op de loer ging staan. De twee mannen waren gepasseerd. „Gelukkig!" mompelde Henk, naar de deur van het bureau stappend, ,,'t Is Jaap toch niet! Nu hoef ik dien wandelaar vóór de poort ook niet aan zijn verstand te bren- gen, dat hij hem maar dadelijk moet inrekenen!" Het viel Henk niet mee, om door die zijdeur van het stadhuis de politie te bereiken. Ze hadden, voor alle veiligheid, de bel daar weggenomen en toen er, op zijn herhaald geklop, eindelijk achter het getraliede luikje in de deur een agent verscheen, kostte het Henk nog heel wat praten en moest de agent nog heel wat kijken en weer kijken, voor hij Henk verder liet komen. Doch toen stond Henk dan ook gauw in het bekende holle vertrek, voor de bekende houten tafel, tegenover den „strenge". Die had nu, in plaats van zijn uniform, een burgerpak aan. Het was hem aan te zien, dat hij het dien avond moeilijk had gehad. Hij vroeg Henk naar zijn naam, ouderdom en woonplaats. Onder dat vragen nam hij Henk terdege op. Hij was bovendien door den agent, die Henk had opengedaan, al omtrent den jongen ingelicht: ja! die jongen stond hem om zijn open, eerlijk gezicht en om zijn flink en tegelijk bescheiden optreden wel aan! „Zeker ook bij dat relletje op de Haven geweest, hè?" vroeg hij dan ook tamelijk vriendelijk na die eerste informatie verder. „Jawel, meneer!" antwoordde Henk dadelijk, terwijl hij een kleur kreeg. „En daar ook met voetzoekers gegooid?" kwam toen de tweede vraag van „den strenge". „Neen, meneer!" klonk beslist Henks antwoord. De „strenge" keek Henk doordringend aan. „Maar", ging hij voort, „al heb je ze niet gegooid, je weet toch zeker wel, wie die klappers onder het volk heeft uitgedeeld?" Opeens kwam Henk zijn Tantes waarschuwing in de ge- dachten en weer antwoordde hij beslist: „Weet ik niets van, meneer!" „Natuurlijk toen ook op het kerkplein gekomen?" ging de politieman na een oogenblik voort. „Toch geen teerton aangestoken?" „Wel op het kerkplein geweest", antwoordde Henk dadelijk, „doch alleen gekeken: geen teerton aangeraakt." „Maar", kwam de „strenge" nu, over de tafel buigend en Henk strak aankijkend, „hoe kwamen de lui aan die teertonnen? Dat zul je toch wel weten." „Dat weet ik ook!" viel Henk in en vlug vertelde hij toen, wat hij met Gijs en Krijn bij den kerkmuur had gezien. Het gezicht van den man achter de tafel klaarde ineens op bij Henks verhaal. „En dat weet je goed?" vroeg hij, zoodra Henk klaar was. „Dat heb je goed gezien? Dat hou je vol en die Tijs de grutter en die .... Hein, die bij je waren, ook? „Natuurlijk!" viel Henk weer in en, eventjes glimlachend, ging hij voort: „En die Gijs de grutter en die Krijn, die bij me waren, zoo goed als ik." „Maar", kwam de ondervrager weer, „dan zal die Jaap de klappers ook wel uitgedeeld hebben? Denk je niet?" Henk dacht weer aan zijn Tante en haalde zijn schouders op. Daar schoot het den „strenge" opeens in de gedachten, dat de jongen, die vóór hem stond, toegang tot hem had gevraagd voor ,,'n erg dringende boodschap." „Dat kwam je me zeker vertellen", vroeg hij dan ook haastig, „dat van Jaap met die teertonnen?" „Neen!" viel Henk lachend in. „Wel iets van Jaap, maar dat nu juist niet! Iets nog veel ergers!" En nu vertelde Henk aan den hoe langer hoe aandachtiger luisterenden „strenge", wat hij daareven, onder het raam van de kroeg in het gangetje, van Jaaps verdere leelijke plannen had afgeluisterd. Toen Henk, van zenuwachtigheid nu en dan haast over zijn eigen woorden struikelend, was uitverteld, straalde het gezicht van den politieman nog vroolijker dan dat van Henk zelf. Wat 'n buitenkansje! Daar kreeg hij nu opeens de fijnste gelegenheid om den ergsten raddraaier bij dat akelige relletje te pakken te krijgen! Als hij den brandstichter op heeterdaad kon betrappen, had hij bij de burgerij dien ellendigen avond al weer half goed gemaakt. En wat een dienst bewees hij, door dien brand te voorkomen, vooral aan den Burgemeester, die over het opstootje van dien avond zeker niet best te spreken zou wezen! „Je hebt het toch goed gehoord?" vroeg hij voor alle zekerheid nog, terwijl hij naar Henk toekwam en de hand op diens schouder lei. „Net zoo goed gehoord", antwoordde Henk, „als ik daarvóór heb gezien, dat Jaap teertonnen wegrolde." De politieman stond even in gedachten. Er was toch nog geen andere weg? Als hij zijn agenten het stadje eens instuurde en die probeerden Jaap te pakken te krijgen en brachten hem, voor hij op dat laatste avontuur kon uitgaan, hier veilig achter de groote, met ijzer beslagen deur? Doch toen schudde hij zacht zijn hoofd. Die agenten? .... En dat, terwijl Jaap met zijn kornuiten en al het veikeerde volk in het stadje na dat relletje nog door het dolle heen waren? .... Onmogelijk!.... Neen! er bleef niets anders over dan dat hij zelf Jaap bij het pakhuis ging afwachten. „Weet je wat?" wendde hij zich toen tot den wachtenden Henk. „Dan breng jij mij zoo aanstonds naar dat pakhuis: ik weet daarheen zoo goed den weg niet. Als je tenminste durft!" „Durven?" lachte Henk. „'k Zal bang zijn, wanneer de politie bij me is!" „Maar", ging de „strenge" voort, „eerst even thuis gaan vertellen, 't Mocht eens nachtwerk worden. En thuis mogen ze aan niemand iets vertellen!" Of Henk schik had! Dat was een fijn besluit van den avond: hij met den „strenge" erop uit om Jaap te vangen! En — dacht de slimmerd erbij — die „strenge" weet wel, waarom hij geen agenten meeneemt: hij alleen moet Jaap pakken! Binnen nog korter tijd dan waarin hij was gekomen, was Henk weer in de Achterstraat terug. Krijn begon sip te kijken onder Henks opgewonden, vliegensvlug gedaan verhaal. Daar trok Henk nu op een avontuur uit, zooals er misschien geen enkele jongen in het stadje ooit had meegemaakt, en hij ... hij moest bij Moeder in de achterkamer blijven zitten! Vrouw Hoevers daarentegen kreeg een arm hart over haar Henk, nu het putje bij het paaltje kwam. Hij begreep toch wel goed — kwam ze hoofdschuddend — dat het geen pretje was, waar hij op uitging? Dat hij daar in de eenzaamheid wellicht alleen met dien politieman tegenover Jaap, met wie weet hoeveel van diens kornuiten, zou komen te staan? Waarvoor was het eigenlijk noodig, dat hij meeging? „En de „strenge" weet daar den weg niet!" viel Henk in. „En dat hij graag alleen Jaap te pakken ziet te krijgen, begrijp ik best." Doch Vrouw Hoevers bleef haar hoofd schudden. „En u begrijpt toch wel", ging Henk toen met een knipoogje verder, „dat als Jaap te veel van zijn vrinden meebrengt, we hem stilletjes laten loopen?" ,,'k Hoop er het beste van!" kwam Vrouw Hoevers zuchtend, terwijl ze met Krijn Henk naar de voordeur bracht. „Maar wees toch voorzichtig! 'k Heb geen rust, voor ik je weer thuis hoor komen." Dit laatste hoorde Henk echter maar half meer: zoo'n eind was hij de Achterstraat al ingevlogen. Toen hij hijgend op het bureau kwam, stond de „strenge" daar al op hem te wachten. Die voelde nog even naar de revolver in zijn binnenzak, nam toen een paar verdacht uitziende kettinkjes van de tafel en ons tweetal stapte weg. Uit de steeg naast het stadhuis kwamen ze gauw in een breede, niet te drukke straat met weinig winkels en alleen hier en daar een lantaarn. Ze spraken, voor de veiligheid, geen van beiden een woord en de „strenge" liep, in plaats van parmantig achterover, met zijn hoofd gebogen: niemand, die hem dan ook opmerkte. Ze sloegen, na die breede straat, een steeg in, waar hen aanstonds uit een herberg gehos en geschreeuw tegemoet kwam. Ze liepen wat harder — toch waren ze nog enkele passen vóór de kroeg, toen de deur daar openging en er een kerel naar buiten kwam waggelen. De „strenge" liep door doch Henk bleef den dronkaard even staan opnemen en nakijken. „Goed nieuws!" kwam hij, den politieman weer inhalend. „Dat is Jaaps drinkebroer uit het gangetje. Die komt met Jaap niet mee naar de schuur: die moet eerst zijn roes uitslapen!" Ze kwamen nu gauw op een buitenweg, waar ze weer veilig konden praten. De „strenge", die bleek ook wel aardig te kunnen wezen, begon hier te informeeren, hoe het met Henk op school ging en wat hij moest worden. Doch Henk had niet veel zin om te praten en gaf dan ook maar korte antwoorden. Zijn gedachten waren te veel bij de revolver en de kettinkjes in de zakken van den „strenge", bij Jaap en bij het pakhuis, waar ze al dichter bij kwamen. „Zoo!" mompelde de politieman. „Wil jij zeeman worden? Anders 'n gevaarlijk vak bij stormweer!.... Maar.... je hoeft niet naar zee te gaan om de kans te hebben, dat je h°t hachje er bij inschiet, 'k Ben, vóór ik bij de politie in de stad kwam, jachtopziener bij een grooten meneer in Gelderland geweest. In dat baantje krijg je met stroopers te doen, bij wie zoo'n kerel als die Jaap nog niks is. Daar tref je lui onder, die je om een paar konijnen of hazen, als het moet, gerust het licht uitblazen." En toen begon de „strenge" daar, op dien donkeren weg, een verhaal van vecht- en schietpartijen met stroopers, waarbij Henk de haren te berge begonnen te rijzen. „Hou nou maar op!" stopte Henk dan ook, toen het al te bloederig werd, den „strenge" den mond. „Hou nou maar op, of ik laat je alleen gaan!" Nog één straat moesten ze door. Midden in die straat stond een troep opgeschoten jongens te praten. Waarover ze het met elkaar hadden, behoefden de „strenge" en Henk niet te raden. Die liepen echter gewoon voort en den hoop jonge kerels voorbij. Doch een paar stappen verder hoorden ze achter zich mompelen: „Daar heb je de „strenge"." De politieman liep rustig door, maar Henk, hoewel hij schrok, draaide zich om en vroeg pardoes aan den voorsten jongen, die hen al nakwam: „Zeg, wat denk jij? Je hebt toch zeker daarnet ook meegeholpen om den „strenge" het bureau in te jagen? En hij zou daar nou weer loopen? Laat naar je kijken, kerel!" En de jongen was zoo waar overbluft en liet Henk en den „strenge" ongehinderd verder gaan! Gauw bereikten die nu weer een buitenweg en, een kwartier later, stonden ze vóór de hooge, smalle brug naar het terrein, waarop ze het bewuste pakhuis zwart tegen de lucht zagen afsteken. Dat terrein lag vlak aan de rivier en was ook verder, aan alle kanten, door water omringd. Het was een opgeworpen hoogte, waarvan de helling met kreupelhout en struiken was begroeid en waar bovenop een pakhuis stond, zoo kolossaal, dat een kleine kerk met gemak erin kon rond dansen. Het eerste karweitje, dat ons tweetal nu te doen kreeg, was: te probeeren om, zonder in het water te tuimelen en zonder hun kleeren te scheuren, om het overstekende hek heen te komen, dat midden op de brug stond. Toen ze dien toer handig volbracht hadden, gingen ze samenn behoedzaam den grond rondom het pakhuis verkennen. Hierop werd Henk in de struiken aan den rivierkant geposteerd en kreeg van den „strenge" zijn orders. Hij moest daar stilletjes blijven staan, goed uitkijken en luisteren, en, wanneer hij iets verdachts mocht zien of hooren, aanstonds den politieman komen waarschuwen, die op den hoek van het terrein schuin tegenover hem zijn standplaats nam. Een aardig poosje had Henk in dien schuilhoek daar al gestaan. Hij had uit de verte rumoer in het stadje, dichter bij 12 de Roep van de Zee het blaffen van een hond en vlak naast zich almaar het slaan van het water tegen den kant gehoord, hij had om het pakhuis een vogel zien fladderen en over de rivier een paar schuiten zien voorbijzeilen, doch met al zijn luisteren en kijken had hij van Jaap nog geen spoor kunnen ontdekken. Hij was dan ook blij, dat de „strenge" hem eindelijk een oogenblikje onder dat vruchteloos wachten gezelschap kwam houden. Net zou die echter weer naar zijn post terugkeeren, daar zag Henk tusschen het geboomte links.... iets bewegen en nader komen! Zenuwachtig kneep hij den politieman in zijn arm en fluisterde hem toe: „Kijk 's! Daar komt wat! Dat is ie!" De „strenge" keek ... Ja! hij zag het ook: daar kwam door het hout over den grond iets aanschuifelen. Tegelijk greep de politieman naar zijn revolver. Henk voelde, dat zijn hart in zijn keel begon te bonzen. Doch dadelijk stak de „strenge" zijn wapen ook weer in zijn zak. „Hoe kon 'k zoo dom wezen!" mompelde de oud-jachtopziener. ,,'t Is een hond, een hond, wat ik je zeg!" En inderdaad kwam hen even later een groote hond, die blijkbaar iets op het spoor was, langs den grond snuffelend, voorbij. Henk, die hem wilde streelen, voelde den kouden neus van het beest in de palm van zijn hand. Weer had Henk een geruimen tijd in zijn ééntje tusschen de struiken op wacht gestaan. Doch geen hond, zelfs geen kat was hem bij dat tweede eentonige loeren en luisteren wat afwisseling komen bezorgen. Hij begon aan zijn loeren en luisteren met Krijn in den koepel op boer Winters' erf te denken en juist had hij in zichzelf gezegd: „Toen kwam tenminste de boer met de groote handen nog op de proppen!" — daar hoorde hij op de rivier, tamelijk dichtbij, het slaan en plassen van roeiriemen. Henk keerde zich dadelijk om en keek: het was een bootje, dat van het Hoofd zijn kant opkwam. Zou het — dacht Henk, terwijl hij bleef kijken — schuin de rivier opgaan? Of zou het, om den sterken vloed, dicht langs den wal, hier voorbij komen? Opeens begon Henks hart weer onrustig te kloppen, want wat deed het bootje? Het stak niet dwars over, het hield ook niet recht aan, maar.... het zwenkte af naar zijn kant... eerst een beetje, toen al meer.... het kwam op het terrein om het pakhuis toevaren.... dat moest Jaap wezen! Als de wind vloog Henk aanstonds door struiken en kreupelhout achterom het pakhuis heen en in een snap was hij, nu met den „strenge", weer terug en betrokken die beiden de wacht in de struiken aan den rivierkant. Het bootje was intusschen al langs den aanlegsteiger van het pakhuis geroeid en net haalde de roeier zijn riemen in en meerde zijn schuitje aan een paal vast. Toen bukte hij in zijn bootje en rees weer op met in iedere hand een bus, die hij boven op den steiger zette. „Hij is het, hoor! 't Is Jaap!" fluisterde Henk den „strenge" toe. „Stil!" kwam die, nog zachter, terug. „Laat hem daar maar betijen en laat mij straks ook maar begaan! Jij hebt niets te doen dan kijken!" Nu .... kijken, dat deed Henk dan ook terdege, niet minder dan de politieman naast hem! Als roofdieren stonden ze daar allebei onbeweeglijk en met gerekte halzen naar hun prooi te loeren: geen enkele beweging van Jaap, die hun ontging. Daar trok Jaap zich omhoog, daar wipte hij op den steiger, daar pakte hij de bussen op en liep ermee heen. Bij het pakhuis was het nog iets donkerder dan op den steiger aan de rivier. Toch konden ze, met scherp kijken, Jaap daar in al zijn doen nog wel volgen. Haastig liep hij met zijn bussen voor het pakhuis heen en weer. „Hij zet de planken en de deur goed onder de petroleum 1" mompelde Henk. „Hoor ik je weer?" kwam de „strenge" kortaf, zonder zijn oogen van Jaap af te wenden. „Daar begint hij", praatte Henk, die in de spanning zijn mond niet kon houden, weer in zichzelf, „papier en takjes tegen de deur te stapelen en giet er olie op!" De „strenge" gaf Henk zwijgend een dof en trok zijn revolver uit zijn binnenzak. Henk voelde zijn hart weer tot in zijn keel kloppen. Daar greep Jaap in zijn jaszak naar lucifers, doch op hetzelfde oogenblik schoot de „strenge" uit de struiken op Jaap toe en riep met een bulderstem: „Sta, of ik schiet!" Tegelijk loste hij een schot over Jaaps hoofd. Die stond een paar seconden verlamd van schrik en, eer hij genoeg tot bezinning was gekomen om zich uit de voeten te kunnen maken, had de „strenge" hem stevig in zijn kraag gepakt en hem een van de verdacht uitziende kettinkjes om een pols gedraaid. „En nou jij met Jaaps boot naar de brug!" riep toen de politieman tegen Henk, die, heelemaal ontdaan, tusschen de struiken was blijven staan. Terwijl de „strenge" met Jaap aan de hand naar de brug liep, kwam Henk met de boot vlug daarheen geroeid. Aan den overkant van het water kreeg Jaap in den agent, die daar door den politieman bescheiden was, een tweeden geleider naar het bureau. En terwijl die twee met Jaap in hun midden langs stille wegen en straatjes van het stadhuis trokken, maakte Henk, nog heelemaal van zijn stuk door wat hij gezien had, dat hij vlug door de iepenlaan en langs de Haven bij Tante en Krijn terugkwam. Daags daarop reeds in de vroegte ging het als een loopend vuurtje door het stadje, wat er den vorigen avond bij de schuur aan den rivierkant was afgespeeld. Toen onze jongens de deur van het winkeltje uitstapten om naar school te gaan, riep een haastig voorbijloopende jongen tegen Henk: „Hei, boevenvanger! Waarom heb je gisterenavond mij niet meegenomen?" Het was Jaap de pikstoker, die zich verlaat had voor de werf. „Fijn, hè! gisterenavond op de Haven met den „strenge"?" schreeuwde hij hun nog na. „En bij het stadhuis met die klappers en die teertonnen!" Op de Haven kwam uit de Vischbank Gekke Gerril op hen toeschieten. »JaaP gepakt! Jaap in den bak!" riep hij, met zijn armen zwaaiend, Henk toe. „Jij gedaan! Jij gedaan!" Een eind verder hield de wagenmaker, die net uit zijn winkel kwam, hen even staande. Hij had al van het geval gehoord, maar wou van Henk graag het naadje van de kous weten. „Dat 's ander werk, kerel!" kwam hij, Henk, toen die alles verteld had, op zijn schouder kloppend. „Dat 's ander werk dan bij de boeren met lapjes venten of met een plank over de Haven boomen!" Natuurlijk gingen Henk en Krijn het kerkplein over om te zien, hoe het er, bij de kerk en voor het stadhuis, nu uitzag. En wie liepen ze daar tegen het lijf? Den torenwachter en Klaas, die al van den toren kwamen. Wat keek die Klaas verrukt naar Henk, toen die hun zijn heldenstuk vertelde en wat stapte hij even later parmantig met Henk en Krijn mee naar school! Het spreekt vanzelf, dat ze met hun drieën het nauwe gangetje doorgingen en dat Henk zijn kameraads precies het plekje onder het raam wees, waar hij Jaaps geheim had afgeluisterd. Op de speelplaats bij de school had Henk gauw de heele schare om zich heen. Doch de Meester riep hem binnen, die nog veel benieuwder was dan zijn kinderen. „Nou, nou!" kwam die, toen Henk zijn verhaal uit had, ,,De Burgemeester en meneer Van Dam mogen jou wel dankbaar wezen, jongen! Dat kon je nog wel eens ten goede komen, kerel!" Zoo vreemd als dien ochtend had Henk nog nooit tevoren op school gezeten: onder zijn werk almaar met zijn gedachten . bij den vorigen avond en bij wat de Meester hem daareven had gezegd! Vrouw Hoevers kreeg, terwijl de jongens op school waren, eerst Gijs in haar winkeltje. De buurvrouw was toch niet boos — kwam de grutter omdat hij gisterenavond niet beter op Henk had gepast? Maar wie had nou ook kunnen denken, dat alles zoo zou loopen! „Heelemaal niet, hoor!" stelde Vrouw Hoevers den goeien Gijs gerust, al vond ze het niet noodig hem te vertellen, dat ze eigenlijk blij was om dat avontuur van Henk. Dit deed ze wel aan de oude buurvrouw, die, een poosje na Gijs, naar Henk kwam informeeren. „Was het waar, wat ze gehoord had? Was de jongen bij dat vangen van Jaap bont en blauw geslagen? Kinderen! Een mensch kon er wat mee overbrengen!" „Henk was zoo gezond als een visch", kreeg het goeie, oude buurtje van Vrouw Hoevers lachend ten antwoord. „En wat praatte ze van overbrengen met den jongen? Zij voor zich geloofde zeker, dat God voor den jongen en voor haar, uit die geschiedenis met Jaap, net iets goeds, iets heel goeds zou laten voortkomen." In dit geloof werd Vrouw Hoevers versterkt, toen Henk uit school kwam met wat de Meester tegen hem had gezegd. En haar vertrouwen werd nog weer vaster, toen ze, na vieren, van Henk hoorde, wat Dirk van Dam hem vóór schooltijd had verteld. Dirks vader ging vanmiddag naar den Burgemeester, die weer thuis was, en zou met den Burgemeester ook over Henk spreken. Het was een wonderlijke avond, dien ze toen samen hadden. Vrouw Hoevers en Henk namen nog naaiwerk en boeken vóór zich doch voerden zoo goed als niets uit: Krijn haalde zijn werk maar niet eens voor den dag. Vóór ze het wisten, waren ze telkens weer met hun drieën over den vorigen avond bezig en ging het daarna opnieuw, voor de zooveelste maal: Dit had de Meester gezegd, dat Dirk van Dam verteld .... Waarop zou alles uitloopen? Krijn wist dit laatste nog beter en secuurder dan Henk en zijn Moeder. Soms maakte hij het al te mooi en kwam Vrouw Hoevers tegen hem en den gelukkig glimlachenden Henk: „Jongens! Jongens! Verkoopt de huid toch niet, voor de beer geschoten is!" doch Krijn en Henk zagen wel aan haar gezicht, dat ook zij alle goeds voor Henk verwachtte. Als het winkelbelletje ging, keek de een nog benieuwder en verlangender dan de ander. Wat zou het wezen? Een klant of iemand voor Henk? Al een paar keeren waren ze teleurgesteld, doch eindelijk — daar was bezoek! Maar wie waren het? ... Oom Piet en Tante Kee! Die hadden dien dag al zooveel gehoord, doch kwamen nu hier om het rechte te vernemen. Vrouw Hoevers en Henk vertelden hun dat „rechte" in geuren en kleuren en spraken toen natuurlijk ook over hun blijde verwachting. En wat deed toen die onverbeterlijke Oom Piet? ... Die begon zoo waar nog weer over metselaar worden te praten, als die verwachting eens op niets mocht uitloopen! Vrouw Hoevers voelde, dat ze, in al haar blijdschap, kriegel werd en Henk wou net botweg zeggen: „En dan toch nog geen metselaar!" — daar ging weer de bel en kregen ze beter bezoek, waarvoor Oom Piet en Tante Kee gelukkig gauw op den loop gingen: de Meester! Aan diens gezicht zagen ze dadelijk, dat hij goeie tijding bracht. Hij kwam van den Burgemeester. Dien had hij over Henks gedrag en leeren moeten inlichten. En nu mocht hij hun, uit naam van den Burgemeester vertellen, dat die Henk morgen op het stadhuis zou laten roepen. De man was met die boodschap zelf even gelukkig als hij Henk, Vrouw Hoevers en Krijn daarmee maakte. „Weet je nog", kwam hij hartelijk tegen Henk, toen die hem, met zijn Tante, na een poosje praten uitliet, „van dien avond op school, toen je allen moed had opgegeven? Nou sta je er anders onder, hè?" Wat was daar, na het vertrek van den Meester, in de kamer achter het winkeltje een echt gelukkig drietal bijeen: Krijn, die in zijn blijdschap al luidruchtiger werd, Henk, die, hoewel in stilte, meer nog dan Krijn genoot, en Vrouw Hoevers, die gedurig uit den grond van haar hart zei: „Laten we toch vooral dankbaar zijn jegens God, die ons zoo gelukkig maakt!" En telkens, wanneer die goeie vrouw in den nacht daarop wakker werd, kwam het haar als vanzelf over de lippen: „Heere, ik dank U, ik dank U! Maak het verder ook alles goed!" Den volgenden morgen, toen de jongens zoowat een uur op school waren, kwam de Dominee het winkeltje binnenloopen. Hij moest Vrouw Hoevers even gelukwenschen. De Burgemeester had hem heel bijzonder naar haar en naar Henk gevraagd. Er zou nu, geloofde de Dominee, wel een weg gevonden worden, dat haar jongen naar de Kweekschool kon gaan. „Dat had je niet kunnen denken, hè, Vrouw Hoevers!" zei hij nog in het heengaan, „toen je hier in deze zelfde kamer verleden zomer met een hart vol droefheid en zorg neerzat?" „De Heer zou immers voorzien!" kwam de vrome ziel zacht. „En nu heeft Hij voorzien!" Telkens, wanneer dien ochtend verder het winkelbelletje ging, dacht Vrouw Hoevers: „Daar zal Henk wezen!" Maar toen de jongens eindelijk verschenen, moest ze aan een nieuwe geduldproef beginnen: Henk had nog niets gehoord! Henk zelf had dien middag ook een moeilijke anderhalf uur door te maken. Hij wou aan zijn werk blijven, hij wou niet laten merken, hoe hij naar iederen voetstap buiten luisterde. De Meester begon op het laatst meelijden met hem te krijgen: met zoo'n warm hoofd zat de arme jongen daar! Maar eindelijk, eindelijk — het was al over half vier — daar ging heel hard de schoolbel! De heele klas keek opeens naar Henk, die lachend rondzag. De Meester was in een wip bij de buitendeur en in een ommezien ook weer terug. „Hier is de politie", riep hij van de gangdeur, „om Henk Bloemink naar den Burgemeester te brengen!" Die gezichten, waarmee allen in de klas, zijn vrinden en Krijn vooral, naar Henk keken, toen die met een kleur als een boei, maakte, dat hij naar de voordeur kwam! Den Meester schoot hierbij opeens de ochtend in de gedachten, toen de jongens door Gijs den grutter uit school gehaald werden. Die moet zeker op het bureau komen om te getuigen, dacht iedereen, die op straat Henk naast den agent tegenkwam. „Je bent toch niet bang?" vroeg hem de politieman, toen ze bij het stadhuis stonden. „Of ik bang ben?" Heelemaal niet, hoor!" antwoordde Henk lachend, terwijl hij met den agent de trappen van het stadhuisbordes opging. Ja, hij zou bang wezen, hij, die hoe langer hoe meer verlangde naar wat hij van den Burgemeester zou hooren! Henk lette niet op de schilderijen in de breede, hooge gang, die hij eerst doorging, zoo min als hij acht sloeg op de oude meubelen, het geschilderde plafond en het goudleeren behang van de kamer, waarin hij daarna werd gelaten. Hier, in die kamer, keek hij alleen maar naar den man, die, achterover in een hoogen stoel, aan een schrijftafel vóór hem zat. De Burgemeester had geen vriendelijk uiterlijk en de man doorleefde bovendien een paar vervelende dagen, maar nu Henk daar vóór hem stond, keek hij heel opgewekt. En vriendelijk klonk zijn stem, toen hij begon: „Wij kennen mekaar wel, hè? Van die doorbraak, toen jij ons zoo handig aan een boot hielp en zoo kranig meedeed bij het redden van die oude menschjes op het dijkje?" Henk kreeg een kleur en zei zachtjes: „Ja, Burgemeester!" „Mijn Frans", ging de Burgemeester toen voort, „kent je nog beter dan ik. Dien heb je in de Kerstweek uit het ijs gehaald en zoo het leven gered. Dat was een wakker stuk van jou en daarvoor zijn wij alle drie thuis je nog altijd dankbaar, hoor!" Henk kleurde nog dieper maar zei niets. „En nu heb je eergisteren", praatte de Burgemeester verder „meneer Van Dam en mij een heel, heel grooten dienst bewezen door het verbranden van ons pakhuis te verhinderen." Er kwam een gelukkige lach op Henks gezicht. „Welnu!" kwam de Burgemeester na een oogenblik, uit zijn leuningstoel opstaande. „Jij wil graag naar zee, hè?" „Dolgraag!" antwoordde Henk beslist. „En dan liefst naar een Kweekschool gaan om daar voor dat vak te leeren?" „O, niets liever dan dat!" antwoordde Henk uit den grond van zijn hart. „Luister dan goed!" zei de Burgemeester langzaam, terwijl hij naar Henk toekwam. „Als jij je zoo blijft gedragen en zoo leeren als je tot nu toe hebt gedaan, dan kun je op kosten van meneer Van Dam en mij, eerst nog een tijdje bij den Meester hier in de stad les nemen en later... naar de Kweekschool in de stad gaan. Begrepen?" Het was haast te veel voor Henk. Daar had hij nu opeens, waarnaar hij al zoo lang en vurig had verlangd! Hij stond een oogenblik als verslagen. Toen greep hij echter opeens de hand van den Burgemeester en mompelde, met tranen in zijn oogen: „Ik dank U! Ik dank U!" De Burgemeester klopte hem hartelijk op de schouders. „En nou maar gauw naar huis om je Tante met het goeie nieuws blij te maken! Van de week kom ik wel eens bij jullie in de Achterstraat!" Dat was een blijdschap, toen Henk met de tijding van zijn groote geluk thuis kwam! Vrouw Hoevers barstte in tranen uit en snikte, terwijl ze Henk om den hals viel: „Dat heeft God gedaan! Dat heeft God gedaan!" Krijn, die op dit gezicht ook de waterlanders voelde komen, veegde die gauw weg en riep, door de kamer dansend: „Hoera! Henk gaat naar de Kweekschool! Henk wordt Indisch kaptein! Hoera! Hoera! Henk huilde niet en danste niet, doch zei telkens maar weer: „Ik ben toch zoo gelukkig! Ik ben toch zoo blij!" Aan werken dacht niemand dien avond. Dat had ook niet gekund: zooveel menschen kwamen er nog. Het eerst van allen kregen ze „Gekke Gerrit" en heel gauw na dezen hadden ze Gijs van den grutter. Toen verschenen, na de andere buren, meneer Van Dam met kaptein Jansen nog en eindelijk, als de laatsten, boer Winters en zijn vrouw. Die hartelijke menschen hadden plezier, toen ze Vrouw Hoevers met Henk en Krijn zoo gelukkig zagen! „Zeg!" kwam de boer nog bij het heengaan, lachend tegen Henk. „Bij dat pakhuis ging het boeven vangen toch een heel stuk beter dan bij mij op het erf, hè?" Het was laat, toen de jongens naa,e ^"^^"achtzoen ,Je zult toch", kwam Vrouw oev , danken gevend, zacht tegen Henk, „den Heer wel r grr- lgt «grtToëu she"p 5" t™ >» » ^ "" de Kweekschool en van de zee. „m