BKV DE ZWERVER. blad 7, 16 EEtf VERHAAL uit den tijd van PRINS FEEDEEIK HENDRIK, G. ARNOTJTSZ. DOOR Met gekleurde Platen. A MS TE RDAM, P. M. VAN DER MADE. I)E ZWERVER. Hoofdstuk I. De zon was ondergegaan. Een helder roode gloed kleurde den westelijken hemel en wierp een' zachten glans op den Sint-Janstoren van 's Hertogenbosch. De avondwind bracht eene aangename koelte na den warmen Junidag; de gausche natuur scheen van rust en vrede te spreken. Yan rust en vrede, terwijl de vreeselijke oorlog de landstreek bezocht, terwijl schansen en batterijen met geschut beplant dood en vernieling verkondigden. Immers, wij schrijven 1629; Prins Frederik Hendrik heeft het beleg voor 's Hertogenbosch geslagen. Maar toch heeft de avond rust aangebracht ook te midden van het krijgsrumoer. Moede van den zwaren arbeid aan de belegeringswerken, heeft de soldaat zich ter ruste gelegd, want de nachten zijn kort, en reeds vroeg in den morgen wordt de trom geroerd en de trompet gestoken. Be Zwerver. Alleen op (1e wachtposten blijven de oogen open; dekrijgslieden hebben de vrije natuur boven het benauwde wachthuis verkozen en genieten de frissche avondlucht. Wij verplaatsen ons naar een' der hoofdposten aan de westzijde der stad. Op een hoogliggend punt is het wachthuis geplaatst, want het lagere land is overstroomd, reeds geene ongewone zaak in dit moerassig oord, maar thans vooral het gevolg van de waterwerken, die de Prins heefl aangelegd om zijne stelling te verzekeren. Het water van Dommel en Aa, dat zich bij de stad vereenigt en verder onder den naam van Dieze naar de Maas vloeit, is in zijnen loop gestuit en door ingeworpen dammen zoodanig van richting veranderd, dat de grachten om onze verschansingen er door worden gevuld, en bovendien een groot gedeelte van de landstreek rondom de stad voor een' tijd in eene zee is herschapen. Duizenden boeren zijn gebruikt zoowel tot dezen arbeid als tot het aanleggen van wegen, die de gemeenschap tusschen de verschillende kwartieren en posten moeten onderhouden. Een zware dijk verbindt 's Prinsen kwartier met dat van den Kolonel Pinsen; terwijl de overige wegen, bij gebrek aan zand, meerendeels uit rijswerk, met steenen en aarde bezwaard, zijn samengesteld. Van den post, waar wij ous bevinden, loopen drie rijswegen in verschillende richtingen door de watervlakte. De eene gaat zuidwaarts en geeft toegang tot den landweg naar 's Prinsen hoofdkwartier; de beide andere gaan in noordwestelijke en zuidoostelijke richting naar de aangrenzende posten. Thans hebben wij, om een' krijgsmansterm te gebruiken, het terrein verkend en gaan wij de Staatsolie knechten beluisteren, die voor 't wachthuis in een drok gesprek zijn gewikkeld, terwijl de Hopman van de wacht in zijn bijzonder vertrek een uiltje knapt. «Ik zeg je, dat we zoo verschanst zijn, dat al de soldaten van de Aartshertogin en van den Keizer ons niet van hier drijven; wat zegt gij sergeant Gijssen ? We hebben ineer belegeringen meêgemaakt, maar hebt ge ooit zulke werken gezien als we hier hebben aangelegd?" — «Wie wil er zeggen, dat we hier van daan zijn te jagen?" was de wedervraag van den aangesprokene, die juist uit het wachthuis kwam en den voorlaatsten spreker niet had gehoord. „Zoo waar als ik Gijs Gijssen ben, dat moet een nieuweling wezen en met weinig verstand. Waarom blijft de Graaf van den Berg met zijne dertigduizend man om ons heen draaien als eene mug om de kaars? Omdat hij ziet, dat er niets aan te doen is. Maar wie is die zegsman ?" — «Dat is die bovenlander," viel Roelofsen in, «die nog niet weet, dat onze Prins nooit zijn hoofd gestooten heeft en het hier niet voor 't eerst zal doen." — «Een nieuweling ben ik niet, Sergeant Gijssen," sprak de bedoelde bovenlander. «Ik heb in 'tjaar 23 ouder Hertog Christiaan van Bronswijk bij Stadtlohn gevochten. Voor Grol heb ik ook gelegen, vraag dat aan Krijns, die even als ik pas bij dit vendel staat." — «Hans 1'ech heeft gelijk," riep Krijns uit, «wij zijn samen voor Grol geweest. Ik wil je er wel bij zeggen, dat hij een flinke borst is." — «Zoo," meesmuilde de sergeant, eenigszins uit het veld ge- 1 * slagen. Maar als je dan zes jaren achter liet kalfsvel hebt geloopen, moest je weten, dat we uit zulke verschansingen niet zijn weg te jagen. We zitten rondom in 't water en" «Rondom in 't water! Zeg maar, dat we zwemmen," viel een ander hem in de rede; «we werken in den modder."— «Laat me voortpraten," zei de sergeant. «We zitten rondom in 't water, en onze verschansingen zijn zoo sterk als de muren van den Bosch." — «Dat weet ik wel," hernam Hans. «Ik sprak ook niet van wegjagen; Roelofsen heeft mij niet laten uitspreken en is dadelijk opgestoven. Ik heb maar willen zeggen, dat ik den Graaf van den Berg niet vertrouw, dat hij iets in 't schild voert om ons van hier te lokken en" «Gekheid," viel Gijssen in, «onze Prins laat zich niet bij den neus nemen." — «Dat laat hij ook niet, maar ge weet toch, sergeant, dat er, naar men verzekert, een Keizerlijk leger op de grenzen rtnat. Als de Keizerlijken nu op Staatschen grond komen en met Graaf Hendrik het land afloopen, dan zal de Prins immers moeten optrekken om den vijand te keeren." — «Wat Hans daar zegt, is nog zoo gek niet," viel een aantal stemmen in, zoodat de sergeant blijkbaar grond verloor. Hij maakte zicli juist gereed om iets tegen de redeneering van den musketier in te brengen, toen deze op eens uitriep: «Wat is dat!" en met den vinger naar 't verdronken land wees. «Stil mannen," voegde hij er bij, «maakt geen alarm; dat is een spie!" — Terstond richtten zich aller blikken naar de aangewezen plaats, waar men, ofschoon de duisternis toenam, iets zwarts in het water zag bewegen. «Dat is een spie, of althans een man, die de stad wil bereiken," ging Hans Pecli voort. «Maar die er niet komen zal, als ik hem onder schot kan krijgen," voegde een ander er bij. «Daar zal hij wel op passen," hernam Hans. «Hij tracht den rijsweg te bereiken; hij mag ons niet ontglippen." — »Mannen,' zei de sergeant, »i k ga den Hopman waarschuwen, die zal ons zeggen, wat wij te doen hebben." — Weldra was de Hopman buiten gekomen. «Er moeten zes man te water," zeide hij. «Er staat niet meer dan vier voet, ge kunt gemakkelijk waden." — «Met uw welnemen, Hopman," zei Hans, «de spie moet, om in de stad te komen, den rijsweg- over, en aan de andere zijde weêr te water. Hij kan daar niet zoo gemakkelijk ontkomen ' als hier, waar hij door tweehonderd passen zijwaarts te gaan het land bereikt. Hij schijnt niet te weten, dat wij hem in t oog hebben, want hij gaat nog altijd voorwaarts. Wat dunkt u, als wij hem eerst den rijsweg lieten overklauteren en hem aan de andere zijde vervolgden?" — «Ge hebt gelijk," sprak de Hopman. «Gij zult met vijf anderen den kerel vangen. De sergeant zal met zes man hem den teruggang afsnijden." — Met de grootste oplettendheid tuurde men naar het donkere voorwerp, dat zich in 't water bewoog. Na eene wijl zag men het den rijsweg beklimmen, maar eene menschengedaante kon men niet onderscheiden, en tevergeefs verwachtte men, een' man te zien oprijzen. «Het is een hond!" riep een der soldaten. «Het is een mensch," zei Hans, «hij is over den weg ge- kropen om zich niet te verraden. Hij is nu weer te water, en ik geloof dat het tijd is om jacht op hem te maken. Met rassche schreden ging nu Hans, door zijne vijf kameraden gevolgd, den rijsweg op. De sergeant en zijne manschappen volgden evenzeer het bevel van den Hopman. Weldra was Hans te water. «Wij moeten uit elkaar gaan," fluisterde hij tot zijne makkers, «en hem insluiten. Als hij ons in 't oog heeft, en dat zal nu wel zoo zijn, zal hij zeker linksaf gaan. Het water is hier dieper dan ik dacht," voegde hij er bij, «liet is bijna vijf voet. Maar mij dunkt, wij moesten hem hier kunnen zien, en toch, als ik langs de oppervlakte van 't water kijk, word ik niets gewaar." — «Hij heeft ons gezien en heeft gedoken," zei Krijns. «Als dat waar is, moet hij spoedig weer boven komen. Daar zie ik iets zwarts boven water, en nu is het weêr weg. Hij heeft adem geschept. In elk geval, ik ga in die richting." — Hans repte zich intussclien, zooveel hij kon, naar den kant, waar hij dacht, dat de man zou zijn heengeloopen. Deze eehter, die een slimme spie en een goed zwemmer bleek te zijn, had zich op den rug gelegd en bleef met weinig moeite drijvende. Hij hoopte, dat de duisternis, zijn beste bondgenoot, hem weldra geheel zou verbergen, terwijl zijne vervolgers hem zouden voorbijloopeu en dus het spoor bijster raken. Inderdaad wisten dezen weldra niet meer, waar zij den spion moesten zoeken. Hans, die nog altijd gehoopt had, dat de vervolgde het hoofd zou opsteken, meende nu, dat zijne prooi hem ontgaan was, maar op welke wijze kon hij niet begrijpen. Ruim een half uur was hij in het water geweest, de schemering was duisternis geworden, en langer in het water te blijven, dat hun tot aan den hals stond, kou voor hem en zijne makkers gevaarlijk worden. In de meening, dat de spion den kant had weten te bereiken en zich tusschen eenige rijsbossen had verborgen, wilde hij nog eene poging doen om dezen uit zijne schuilplaats te lokken. Daarom begon hij eensklaps, zoo luid hij kon, zijnen makkers toe te roepen, dat zij maar terug moesten keeren en dat hij het ook zou doen, dat de spie zeker verdronken was, en zijn lijk morgen wel zou gevonden worden. Tegelijk sloeg hij den weg, als het een weg heeten mag, naar den post weder in, ontevreden, omdat zijne buit hem waarschijnlijk zou ontgaan, maar zoo goed hij kon rondziende om te weten of zijne list eenig gevolg had. Nogmaals bleef hij staan, tuurde langs den waterspiegel, en — daar trof een geluid zijn oor. Duidelijk hoorde hij het proesten van een' zwemmer, die geen twintig schreden achter hem kon zijn. De spion was werkelijk misleid. Op den rug liggende, kon hij niet van zich af zien, en daar hij zijne vervolgers verre van zich waande, nam hij zijne zwemkunst te baat om zijn' moeitevolleu tocht voort te zetten. Een luide kreet ontsnapte Hans. De spion, die zich reeds gered dacht, verloor een oogenblik zijne tegenwoordigheid van geest, en dit oogenblik was voor Hans genoeg om op hem toe te schieten, hem bij de keel te pakken en zich van hem meester te maken. Weldra was Hans door zijne kameraden omringd, en had men met den gevangene den weg bereikt, waar de sergeant met zijn volk hen opwachtte. Nu ging het, met den spie in 't midden, naar het wachthuis. Huw van aard, konden eenige soldaten niet nalaten den gevangene te honen. Ze spiegelden hem het uitzicht op den galg voor en wenschten zich zeiven luide geluk, dat zij hem daaraan zouden helpen. «Mannen," zei Hans, «als hij hangen moet, dan is dat al leelijk genoeg; houdt je spottende woorden binnen." — «Het is jammer, dat je geen veldprediker zijt," viel Gijssen hem in de rede, want hij had nog niet vergeten, dat Hans bij het gesprek het laatste woord had gehad. Intusschen bereikte men den post, waar de Hopman en alle aanwezige manschappen hun te gemoet kwamen. Fakkels werden ontstoken, en allen drongen zich om den gevangene samen, dien wij thans wat nauwkeuriger willen beschouwen. Hij was een knaap van omstreeks zeventien jaren. Zijne druipende haren hingen sluik langs zijne wangen, die doodsbleek en ondanks zijn' jeugdigen leeftijd vermagerd en ingevallen waren. Zijne korte broek was onder de knieën vastgebonden; kousen en schoenen had hij niet aan; zijne geheele kleeding bestond verder uit een wollen hemd, want hij had zich tot zwemmen gekleed. Had de knaap dus door de omstandigheden, waarin hij gevat word, zijn voorkomen tegen zich, tocli hadden zijne heldere groote oogen iets innemends, en getuigde zijn gelaat van schranderheid en wilskracht. Doornat en rillend stond hij daar in eene houding, die ofschoon niet uitdagend, toch niet de minste bevreesdheid verried. De Kommandant deed een kort onderzoek naar de bedoelingen van den gevangene. De uitkomsten daarvan dee- len wij hier niet mede, omdat wij dan later in herhaling zouden moeten vervallen. Intusschen waren zij van dien aard, dat de Hopman het noodig oordeelde, den knaap onverwijld naar 't kwartier van den Prins op te zenden. Onder de manschappen, die aangewezen werden om den gevangene te vervoeren, behoorde natuurlijk Hans Pech, wiens dienstijver wel ter kennis van den Prins mocht komen. Hij haastte zich dus droge kleederen aan te trekken en vergat ook den armen gevangene niet, dien hij een' ouden hoed, een paar oude schoenen en een droog hemd ter leen verschafte. Een zijner makkers, die, even als hij, medelijden had met den jongen, droeg het zijne bij tot deze uitrusting. Intusschen was het volkomen nacht geworden. Het kwartier van den Prins, op de heide naar den kant van Vu glit geplaatst, lag op een uur afstand van den post. Men begaf zich dus bij het licht van fakkels op marsch. Wij willen hen op hun' tocht vergezellen. ; Zeg me nu eens, zei Hans, terwijl hij naast den gevangene voortging, «hoe ge heet en waar ge te huis behoort." «Hoe ik heet? Mijn naam is Pieter Ewoutsz, en mijn t'huis is te Turnhout, waar ik nu echter nooit meer zal komen." «Gij kent dits het krijgsrecht?" — «Dat ken ik. Men knoopt den spie op en zal ook mij opknoopen, ofschoon ik eigenlijk geen spie ben, want, zooals ge reeds weet, ik had berichten in de stad te brengen."— «Dat is waar; maar een bode kan toch zijn werk niet doen zonder de gesteldheid van de belegeraars te leeren kennen. Zeg mij, hoe kwaamt ge, zoo jong nog, aan dit gevaarlijk beroep ?" «Dat zo» eeiie lange geschiedenis zijn, musketier, en die u toch weinig kan schelen. Gij weet, dat men zulk werk goed betaalt." — «En dus hebt ge alleen voor geld de kans willen loopen om gehangen te worden? Ik meende, dat ge uit ijver voor de Aartshertogin of voor uwe religie zulke stukken hadt gewaagd." — «Ja, alleen om geld. De Aartshertogin en de religie zijn geheel vreemd aan mijn bedrijf." — «Voorwaar, dat verwondert mij, omdat ge nog zoo jong van jaren zijt. Ondertusschen ge hebt u als een man gedragen, en die u uitgekozen hebben, die hebben niet slecht gezien." — «Ik ben niet uitgekozen, ik heb mij aangeboden." — «Dan moet ge wel zeer geldgierig zijn, Pieter." — «Neen, bij den Hemel, dat ben ik niet. Wilt ge weten waarom ik geld wilde en moest hebben, hoor dan. Ik heb mijne ouders nooit gekend, maar ben, zoolang ik heugenis heb, door eene goede vrouw, die ik moeder noem, want zij is voor mij niets minder dan eene moeder geweest, opgevoed en onderhouden. Zij is weduwe en zeventig jarenoud. Zoo lang zij kon, heeft de oude Brecht voor haar en mijn onderhoud gesloofd, maar nu is zij sedert vier jaren zelve hulpbehoevend. Vroeger woonden wij in den Bosch; waar ik, zoodra ik in staat was om te arbeiden, werk zocht en vond bij een' zadelmaker. Daar echter het werk dikwijls stilstond, zijn wij op raad van anderen naar Turnhout vertrokken, waar, zooals men ons zeide, meer handen noodig waren. Dit was ook het geval; maar het loon, dat ik verdiende, was niet voldoende om mijne zieke pleegmoeder van 't noodige te voorzien. Het grootste gedeelte van ons huisraad moesten wij in deze dure tijden verkoopen; kortom wij leden ai-moede. Voor tien dagen nu kwam het leger van Graaf Hendrik te Turnhout. Een Hopman, die bij mijn'meester zijn'zadel liet herstellen, verhaalde, dat er belangrijke berichten naar den Bosch moesten worden overgebracht. Daar ik, als Bosschenaar, volkomen bekend was met de toegangen naar de stad, viel het mij terstond in, dat ik, door mij met deze taak te belasten, misschien meer geld kon winnen dan wanneer ik bij mijn handwerk bleef. Ik gaf den Hopman mijn' wensch te kennen; hij zorgde, dat ik bij den Graaf werd toegelaten. Deze ondervraagde mij, maakte eerst bezwaar, omdat ik nog zoo jong was, maar eindigde met mij den last op te dragen. De helft van 't geld, dat ik bedong, werd mij vooruit betaald. Ik bracht het naar mijne moeder, die daarvan drie weken, ruimer dan zij in den laatsten tijd gewoon was, kon leven. Mijn meester beloofde mij, dat ik bij mijne terugkomst weder in zijne dienst kon treden. Den volgenden dag nam ik afscheid van de goede vrouw, beloofde haar spoedig terug te keeren en vertrok met het leger naar Sprang, van waar ik alleen mijn' tocht voortzette, om gevangen en haast gehangen te worden." — "Niet gehangen, als ik het hinderen kan," riep Hans uit; «wat gij gedaan hebt, is een goe'd werk! Mannen," voegde hij zijn makkers toe, die even aandachtig als hij hadden toegeluisterd, «heeft die knaap den galg verdiend?" — «Mijnentwege, mag hij hem ontloopen," riep er een. «Ik zal hem niet aan de koord helpen," voegde een ander er bij, waarop een gemompel van goedkeuring ouder de soldaten zich deed hooren, Hoofdstuk II. Wij verplaatsen ons thans naar het kwartier van Prins Frederik Hendrik op den avond, waarop ons verhaal een' i.anvang neemt. Gelijk we reeds zeiden, lag het op de heide ten zuidwesten van de belegerde vesting. Het geleek wel eene stad op zich zelve, maar eene stad, alleen door krijgslieden bewoond, en waar niet het werktuig van den handwerksman, maar alleen het gekletter der wapenen werd vernomen. Behalve het tijdelijk verblijf van den Prins, zag men op de uitgestrekte vlakte een aantal barakken en stallen, want op dit punt lag een goed gedeelte van 's Prinsen leger, dat 24000 man voetvolk en 4000 ruiters sterk was. Zonder dat de lijfwacht van den Prins ons het parool vraagt en zonder gevaar te loopen, dat men ons om het gevorderde uur den toegang tot den Kapitein-Generaal weigert, treden wij binnen. Wij gaan door de kamer van den Hopman der lijfwacht en begeven ons in het vertrek van den Prins. Dezen vinden wij, in een' armstoel gezeten voor de tafel, waarop eene kaart ligt uitgespreid. Tegenover hem zit Graaf Ernst Casimir van Nassau, de Stadhouder van Friesland. Waskaarsen verlichten het vertrek en veroorloven ons de beide vorstelijke personen te beschouwen. De Prins is een krachtig man: hij telt vijf en veertig jaren. Zijn gelaat vertoont dien vriendelijken en opgeruimden trek, die hem ook onder de ernstige gesprekken, welke hij met zijnen neef voert, en onder de zorgen, die hem drukken, niet begeeft, Wel heeft hij zich van zijne wapenrusting ontdaan, maar het zwaard hangt aan zijne zijde en de rijlaarzen omgeven nog zijne voeten. Immers hij is juist teruggekeerd van een bezoek aan sommige posten. Frederik Hendrik toch verzuimt niet, met de grootste nauwkeurigheid voor de handhaving van orde en waakzaamheid in zijn leger te zorgen. Dikwijls verlaat hij midden in den nacht zijne legerstede, om te zien of alle posten behoorlijk worden bewaakt. Zijn neef, de Friesche Stadhouder, is elf jaren ouder dan hij en eveneens een krijgsoverste uit 'de school van Prins Maunts. Hij is een bedaard en ernstig man, ervaren in den krijg en 's Prinsen rechterhand. Belangrijke zaken houden beide mannen bezig en maken het onderwerp uit van hun gesprek, dat wij willen volgen. «Ik beken," zoo spreekt de Prins, „dat ik volstrekt niet gerust ben omtrent de bedoelingen van den vijand. Intus- schen spiegel ik mij de toekomst niet zoo zorgwekkend voor als gij, waarde Neef." — «Niets zal mij liever zijn dan dat ik mij bedrieg," is 't antwoord. «Wordt echter het gerucht, dat de Keizerlijken een' inval zullen doen, bewaarheid, dan, ik zeg het openhartig, dan weet ik niet, wat de gevolgen kunnen zijn." «Die gevolgen kan ik evenmin berekenen. Dit is echter geene reden om ons te zeer te beangstigen." — «Ik meen, dat angst in geen geval den krijgsman voegt, maar ik meen ook, dat hij zich niet blind mag houden voor mogelijke gevaren, en dat hij zich tegen te wachten moeilijkheden behoort te wapenen." .Inderdaad, Heer Neef, uwe woorden rieken naar eene beschuldiging, hoedanige ik van U niet had verwacht en mij niet zal laten welgevallen. Heb ik in eenig opzicht mijn' plicht verzuimd?" — „Ik bid U, mijne woorden niet te misduiden. Zij hielden eene rechtvaardiging van mij zeiven, niet eene beschuldiging tegen U in." — „Zoo is het mij wel; tusschen ons behoort geen verschil te zijn. Hoor nu, wat mijne gedachten zijn, en deel mij daarna de uwen mede. Graaf Hendrik heeft eenige onderneming op 't oog en verwacht bijstand van den Keizer. Dat de loopende geruchten omtrent de nabijheid van een Keizerlijk leger waar zijn, is bij mij niet meer twijfelachtig. Ferdmand II heeft inderdaad weinig reden om ons welgezind te zijn. Hebben wij niet zijne tegenpartij gesterkt en met den Decnschen Koning in nauwe verbintenis gestaan. Nu de Keizer den vrede met Koning Christiaan heeft gesloten, zal hij ons zijn toorn willen doen gevoelen. Ik voorzie een' feilen oorlog, maar een' oorlog, waarin wij niet alleen zullen staan; een' oorlog, die ons meer bondgenooten zal verschaften dan wij ooit hadden, die weldra de Zweden, Denen en half Duitschland aan onze zijde zal brengen en met de vergrooting der Republiek zal eindigen." — „Ik erken, dat mijne beschouwingen niet zoo verre gingen. Ik doelde alleen op de verdediging van den Staat, en dacht aan een' overmachtigen inval, die de dagen van Hertog Alba weêr zou kunnen terugbrengen, al zouden ze over korten tijd weder voorbijgaan. Hoe de Keizerlijken in hun eigen land te werk gaan, is U bekend; bij ons zullen ze niet minder huishouden. Ons tegenwoordig beleg heeft de troepen van den Staat, die de oostelijke grenzen verdedigden, herwaarts geroepen. Wat zou het zijn, indien een groot leger tegen den IJsel oprukte?" — «Gij hebt gelijk. Onze krachten zijn op dit punt samengetrokken ; daarom echter hebben wij de verdediging van het grondgebied der Republiek niet uit het oog verloren. Dag aan dag worden nieuwe waardgelders aangenomen en naar de grensvestingen gezonden; reeds hebben vele vrijwilligers uit de schutterijen zich aangeboden om in garnizoen te worden gelegd; eerstdaags verwachten wij 2400 geoefende Zweden, terwijl ik, zooals U bekend is, door afdeelingen van ons leger de Zuidelijke grenzen van Holland en Gelderland doe bewaken." — Nog lang wellicht zouden de beide vorstelijke personen hun gesprek hebben voortgezet, indien het niet was afgebroken door de komst van den Kapitein der lijfwacht, die tien Pi ins berichtte, dat van een der posten een gevangen bode onder escorte was opgezonden, en dat de manschappen zich in het lokaal bevonden, waar de Prins gewoon was soldaten en huislieden te ontvangen. De Prins, door Graaf Ernst gevolgd, begaf zich terstond naar dit vertrek en liet den gevangene voor zich brengen, die eerbiedig maar onbevreesd nader trad. Sergeant Gijssen, de aanvoerder van het escorte, stelde zich naast Pieter en deelde den Prins mede, onder welke omstandigheden de knaap in hunne handen was geraakt. Hij voegde er bij, dat de Hopman hem reeds een kort verhoor had doen ondergaan, dat men den gevangene nauwkeurig had onderzocht en een metalen doosje bij hem had gevonden, dat in den zoom van zijn baaien hemd was genaaid. Tegelijk overhandigde hij den Prins het doosje, dat deze met drift aannam en opende. Hij vond daarin een brief, opende dien haastig, maar ontdekte met zekere teleurstelling, ofschoon hij het wel had kunnen verwachten, dat de brief in cijferschrift was. „Wij zullen den inhoud later zien," zeide hij daarop, terwijl hij den brief in de hand hield. Onder het spreken van den sergeant had de Prins het oog niet van den bode afgewend, als had hij in zijn gelaat willen lezen. Thans richtte hij het woord tot den jongeling, en zeide: „Kent gij den inhoud van dezen brief?" — „Men heeft mij dien niet medegedeeld, Uwe Excellentie."— „Weet ge wel wat ge zegt, jongman," hernam de Prins, hem sterk in de oogen ziende, die de ander echter niet nedersloeg. „Leugens of omwegen zullen u niet baten. „Ik ben niet gewoon te liegen," antwoordde de gevangene fier, „en zal het ook nu niet doen, Uwe Excellentie." — De Prins wierp een' zijdelingschen blik op Graaf Ernst, als wilde hij zeggen: die knaap heeft hart in t lijf. „Zeg me dan, wie u heeft gezonden en aan wien gij den brief moest overbrengen," liet hij daarop volgen. „Ik ben gezonden door Graaf Hendrik van den .Berg en had den briefte overhandigen aan den Heer van Grobbendonck." „Ik dacht het reeds," zeide de Prins. „Gij kunt clan ook niet vermoeden, wat hier geschreven staat i „Dat heb ik niet gezegd," antwoordde de knaap levendig. „En wat vermoedt gij dan," vraagde de Prins, die gaarne wilde weten wat in den brief kon staan, al zou hij lateide ontcijfering verkrijgen. «Uwe Excellentie vergeve mij," antwoordde de bode, «dat ik hierop zwijg." — «Neen, ge zult hierop niet zwijgen," sprak de Prins met drift. «Ge zult mij zeggen, wat ge denkt, dat Graaf Hendrik voornemens is te doen, want daarop moet de brief doelen en gij erkent zelf, dat ge daarvan iets kunt gissen. Weet ge wel, dat gij geheel in onze macht zijt en dat wij u kunnen dwingen tot spreken ?" — Eene rilling voer Pieter door de leden. Hij wist maar al te goed, dat de pijnbank niet was afgeschaft. Hij hervatte echter spoedig zijne bedaardheid en zeide: //Excellentie, wat men mij door folteringen zal kunnen ontwringen, weet ik niet; maar indien ik iets gehoord heb, dat uwe Excellentie niet bekend is, al is het ook niets meer dan een gerucht, dan mag ik dit uit vrijen wil niet verraden." — «Gij spreekt stout, knaap," sprak de Prins, die te zeer Prins van Oranje was om waren moed niet te achten. Hij zag met een' goedkeurenden blik Graaf Ernst aan, dacht een oogenblik na en sprak toen: «Behoud uw geheim. Wat gij mij zoudt kunnen zeggen is toch niets meer dan eene gissing en wellicht niets meer dan ik reeds vermoed." Dit zeggende, overhandigde hij den brief aan Graaf Ernst en hervatte eenigszins spottend: «Ge zijt reeds een ijverig dienaar der Aartshertogin, naar 't mij toeschijnt, maar weinig voor uwe taak berekend; een bode moet zich niet laten vangen." — «Wat mijne geschiktheid voor mijn werk betreft, daaromtrent heeft Uwe Excellentie misschien gelijk. Den lof dien Uwe Exc. mij eerst gaf, mag ik echter niet aannel)c Zwerver. 2 men. Ik hoop een trouw onderdaan van de Aartshertogin te zijn, maar uit ijver voor hare zaak zou ik geen gevaar hebben willen loopen om aan den galg te raken." —■ „Waarlijk," riep de Prins uit, terwijl hij den jongen vriendelijk aanzag, «gij zijt openhartig genoeg. Wat den galg betreft, een Prins van Oranje verwijst zoo spoedig niet tot de koord. Maken somtijds zijne knechten korte wetten met een' gevangene, dan geschiedt dat buiten zijn weten. Verstaat ge, knaap? De voorzichtigheid gebiedt echter, dat we u vooreerst niet laten gaan. Ge blijft dus in hechtenis. Sergeant, treed voor!" — De sergeant gehoorzaamde. «Hebt gij dien bode gevangen?" — „Ik heb het niet alleen gedaan, Uwe Exc.", antwoordde de sergeant. „Zeg maar," viel Pieter hem in de rede, „dat gij er niets aan hebt gedaan. De man, die mij gevangen heeft, staat hier," voegde hij er bij, terwijl hij op Hans Pech wees, die het gansehe gesprek met de grootste aandacht had gevolgd. „Zoo, zoo!" hernam de Prins. „Hoe heet ge, musketier?" — „Hans Pech, Uwe Excellentie." — „Lang gediend?" — „Ik heb bij Stadtlohn onder Hertog Christiaan gevochten en ben sedert in Staatsolie dienst." — „Hoe hebt ge dezen jongeling in handen gekregen?" — „Daarvan zal ik Uwe Exc. een trouw verhaal geven. Uwe Exc. sta mij toe, vooraf te zeggen, dat de jongeling voor zijne taak wel berekend was en zich als^een man lieeft gedragen." Daarop verhaalde hij de gansche toedracht van de zaak. rGij hebt gelijk," zei de Prins, toen Hans uitgesproken had, «die jongen is een flinke borst en gij zijt een wakker musketier. Heer Neef," voegde hij er bij, Graaf Ernst aansprekende, «heb de goedheid te zorgen, dat de eerst openvallende sergeantsplaats aan dezen musketier worde gegeven. Zijt gij tevreden?" voegde hij vervolgens dezen toe. «Ik kan Uwe Exc. niet genoeg danken," antwoordde Hans. ii Is het mij echter vergund, zoo wenschte ik nog een woord in 't midden te brengen voor den gevangene." — «Toegestaan," antwoordde de Prins. «Deze arme jongen," ging Hans voort, «heeft zijn waagstuk ondernomen om eene oude vrouw, die hem heeft opgevoed, het noodige te kunnen verschaffen voor het geld, dat hem voor het overbrengen van den brief zou worden betaald. Blijft hij in hechtenis, gelijk Uwe Exc. zoo even zeide, dan lijdt die oude broodsgebrek, want ze heeft niemand anders dan hem om voor haar te arbeiden. Hij heeft mij bij het herwaarts gaan dit alles verhaald. Mocht Uwe Exc. bij de groote gunst, die Zij mij heeft betoond, nog deze voegen, dat de gevangene op vrije voeten worde gesteld." — De Prins antwoordde niets, maar zag Pieter nogmaals scherp in de oogen, alsof hij vreesde, dat het gansche verhaal een verzinsel was om het medelijden van degenen op te wekken, die hem in hunne macht hadden. Het scheen, dat dit stilzwijgend onderzoek den Prins bevredigde, althans hij vraagde op vriendelijken toon: «En is dit overeenkomstig de waarheid?' ■—• Volkomen, Uwe Exc.," zei Pieter. :l * «Hebt ge uw loon reeds in handen?" — nDe helft is mij gegeven; de wederhelft zou mij na mijne terugkomst uitbetaald worden. Nu echter zal de betaling wel achterwege blijven." — «En wat zoudt gij doen, indien ik u losliet?" — Ik zou terstond naar mijne zieke moeder terugkeeren, ofschoon ik geloof dat mijne veiligheid nu zoowel bij mijne landslieden als bij hunne vijanden gevaar loopt; men zal mij wellicht voor een' verrader aanzien. Licht zal men mij vatten en voor Graaf Hendrik brengen, en wie weet of mij daar niet de koord wacht, die ik hier ontloopen ben." — «Welnu," zeide de Prins, «dan is het mijn begeeren eene zaak niet half gedaan te doen blijven. Gij zijt vrij en verlaat morgen deze legerplaats. Mijn secretaris zal eene verklaring schrijven, die ik zelf wil teekenen, en die door u aan den Graaf van den Berg zal vertoond worden; gij zult daarin aan alle verraad onschuldig worden geheeten, en ik twijfel niet, of Zijne Genade zal mijn prinselijk woord niet mistrouwen. Ook gelast ik, dat u een reispenning worde uitgereikt, waarvan wellicht iets overblijft om uwe oude moeder eenige versnapering te bezorgen." — Dit gezegd hebbende, stond de Prins op, knikte den jongeling toe, die door vreugde verstomd, geen woord van dank kon stamelen, en begaf zich naar zijn vertrek terug, waarheen Graaf Ernst hem volgde. Wie zal de blijdschap en dankbaarheid van Pieter Ewoutsz schetsen, die niet alleen medelijden had gevonden bij hen, van wie hij het ergste vreesde, maar bovendien in den Prins van Oranje eene voorspraak bij zijn' eigen meester eii een' weldoener had ontmoet. Den volgenden dag werd hem de beloofde verklaring uitgereikt; ook de reispenning bleef niet achterwege en was zoo ruim, dat de weldadigheid van den vijand den jongen rijker maakte dan de belooning van den vriend. Onder de moeilijke en gevaarlijke omstandigheden, waarin hij zoo kort te voren had verkeerd, was hij standvastig en koelbloedig gebleven tot onverschilligheid toe; thans echter werd hem het hart week en hij borst in tranen uit. Onmogelijk was het hem de legerplaats te verlaten zonder een hartelijk afscheid te nemen van Hans Pech, den man, die zooveel medelijden met hem aan den dag had gelegd en zijne voorspraak was geweest bij den Prins. Hans, die door het bewustzijn van eene goede daad te hebben verricht reeds genoeg beloond meende te zijn, stond, als het ware, verlegen bij den vloed van dankbetuigingen, waarmede Pieter hem overlaadde. Beide jongelieden-schudden elkander hartelijk de hand en beloofden elkaar nooit te zullen vergeten. Pieter sloeg daarop den weg naar Haren in, om van daar verder naar Turnhout te reizen. De brief, die den Prins in handen was gevallen, was van belangrijken inhoud. Hij bevatte de bevestiging van het loopende gerucht, dat Keizer Ferdinand II een gedeelte van het leger, dat door den vrede met Christiaan IV van Denemarken, beschikbaar was geworden, naar de Geünieerde Provinciën zou zenden om in vereeniging met het leger der Aartshertogin Isabella, of liever, van den Koning van Spanje, den oorlog krachtig voort te zetten. Het ontzet van 's Hertogenbosch zou de eerste vracht zijn van de samenwerking der beide legers. Het vernemen van dit bericht luid ten gevolge, dat de Prins zoo mogelijk nog krachtiger dan te voren het belegeringswerk voortzette en, zooveel hij kon, de aanwerving van nienwe troepen bevorderde. Gelnkkig was er om dezen tijd de meest wenschelijke eendracht tusschen den Prins, de Staten en de burgerij. Het geheele land scheen ijverig belang te stellen in het welslagen der onderneming tegen 's Bosch. Ofschoon, zooals de Staten zich uitdrukten, de werken van den Prins geld schenen te eten, en het onderhouden van een buitengewoon aantal troepen hooge kosten veroorzaakte, werd er geen bezwaar gemaakt om de vereischte sommen bijeen te brengen. Hoofdstuk III. Pieter Ëwoutsz,. dien wij in 't vorige hoofdstuk den weg naar Turnhout zagen inslaan, zette zijne voetreis met den meesten spoed voort. Vol verlangen om zijne zieke pleegmoeder weder te zien, gunde hij zich nauwelijks eenige rust, en zijn snelle tred ging bijna in een' draf over, toen hij de stad in 't gezicht kreeg. Vroeg in den morgen, kort nadat de stadspoorten waren geopend, bereikte hij de plaats zijner bestemming. Weldra was hij in de onaanzienlijke straat, «aar zijne woning lag. Nauwelijks had hij zijne woning in 't oog, of hij zag de deur opengaan, een geestelijke daaruit te voorschijn komen en zich naar het andere einde der straat begeven. Een geestelijke op dit ongewone uur! — Met drift klopte hij aan. Eene buurvrouw, die zich gedurende zijne afwezigheid met de zorg voor de oude had belast, opende de deur. Zonder iets te zeggen of te vragen snelde hij naar de legerstede zijner moeder. Hij behoefde geene mededeelingen om te zien, dat zij sedert zijn vertrek zeer in krachten was afgenomen. Zij lag roerloos en met gesloten oogen. «Moeder, moeder," zeide hij snikkeud, terwijl hij hare hand vatte, »hier ben ik, uw Pieter. Zie mij toch eens aan, spreek nog een woord tot mij." — De zieke echter opende de oogen niet. De oppasster wenkte hem ter zijde en verhaalde hem, dat de toestand zijner pleegmoeder zeer was achteruitgegaan ; dat zij voor eenige uren, zich zeer zwak gevoelende, hare begeerte had te kennen gegeven om een' geestelijke te spreken en dat aan dit verlangen was voldaan. Zijne moeder was daarop, afgemat, in diepen slaap gevallen. De geestelijke, die aan zoo menig ziekbed had gestaan, had te kennen gegeven, dat haar einde nabij was, maar dat zij, voor zooverre hij kon oordeelen, nog wel eenige uren zou leven. Pieter, hoe vermoeid ook, kon er thans niet aan denken zich ter ruste te begeven. Hij zette zich voor het bed zijner moeder en hield onafgebroken de oogen op haar gevestigd, als wilde hij de minste beweging of verandering in haar gelaat waarnemen. Na een paar uren sloeg zij de oogen op, en terstond viel haar blik op Pieter. Een glimlach van blijdschap vertoonde zich op haar gelaat. «Moeder," zei Pieter, «liier beu ik weder. Voortaan zal uw Pieter u niet weder verlaten." — «Goddank, dat ik u wederzie, mijn kind," fluisterde zij afgebroken. «Ik gevoel dat ik sterven zal; de dood is mij welkom. Maar toch zou het mij smartelijk gevallen zijn, van hier te gaan, zonder van u afscheid te nemen. Gij zult nu alleen in de wereld zijn; blijf deugdzaam, mijn kind, zoo zal het u welgaan. Iets heb ik u nog te zeggen. Gij weet reeds door welke oorzaak ik u, als een jong kind, heb aangenomen en, zoo goed ik kon, opgevoed. Van uwe ouders kan ik u niets meer zeggen dan ik u reeds vroeger mededeelde. Intusschen ik heb in de laatste dagen veel aan u gedacht en mij daarbij alles herinnerd, wat op u betrekking had. Toen kwam het mij Voor den geest, dat onder het weinige linnengoed, dat wij bezitten, een hemdje is, door u gedragen, toen ik u in mijn huis opnam. Dat hemdje is van een teeken voorzien; misschien is het verbleekt, misschien is het nog te herkennen. Gij moet dit kleedingstuk bewaren; het teeken is het eenige, dat u vau dienst zou kunnen zijn om uwe bloedverwanten, zoo die er zijn, terugte vinden." — Door de inspanning uitgeput, sloot de oude vrouw op nieuw hare oogen, maar hield de hand van Pieter in de hare geklemd. Van tijd tot tijd zag zij hem aan en scheen door eenen glimlaclT'te willen zeggen, hoeveel vreugde het haar veroorzaakte, dat zij haren Pieter bij zich zag. Eindelijk opende zij nogmaals den mond tot spreken, maar de woorden bestierven op hare lippen; zij gaf den geest. De eerstvolgende dagen gaan wij stilzwijgend voorbij. Na de begrafenis van zijne pleegmoeder begon Pieter ernstig 11a te denken over hetgene hij nu zou aanvangen. Het kan ons niet verwonderen, dat hij zoo mogelijk tot meer welvaart wilde geraken dan het levenslot hem tot nu toe had geschonken. Ook wilde hij trachten zijne bloedverwanten te vinden, al was de kans van welslagen gering. Gedachtig aan de laatste woorden zijner pleegmoeder, had hij 't kleedingstuk gezocht en gevonden, dat hij als kind had gedragen. Hij beschouwde het opmerkzaam en zag, dat het van fijn linnen was gemaakt; het teeken, waarvan zijne moeder had gesproken, was wel wat verbleekt, maar nog duidelijk te onderscheiden. Het bestond uit twee Cs ruggelings door elkander getrokken, zoodat zij eenigszins eene x vormden, terwijl eene I er horizontaal doorheen was gewerkt. Bij het beschouwen van dit een en ander, kwam hem op nieuw alles in de gedachte, wat zijne pleesmoeder hem van zijne ouders had verteld; wij willen in het kort de geschiedenis mededeelen, zooals Pieter die kende. « Op een' avond van het jaar 1613 kwam te 's Hertogenbosch een reiswagen aan en hield stil voor de voornaamste herberg der stad. Een aanzienlijk gekleed Heer, zijne vrouw en twee knaapjes, van welke het oudste zeven en het jongste een jaar oud was, kwamen uit het rijtuig te voorschijn om in de herberg hunnen intrek te nemen. De Dame was zeer zwak en lijdende en werd terstond te bed gebracht; ook werd er onmiddellijk geneeskundige hulp ingeroepen. Nog dienzelfden avond kwam de dienstmaagd uit de herberg bij Ewout Claessen, een' eerlijk schrijnwerker, die meermalen voor den herbergier arbeidde en onlangs zijn' eeiiigen zoon verloren had, en vraagde hem en zijne vrouw, of zij tegen goede belooning een knaapje van een jaar voor eenige dagen bij zich wilden opnemen en verzorgen. De moeder van den kleine was te ziek om zelve haar kind op te passen, daarom had de vader den herbergier verzocht, hem eene eerlijke en zindelijke vrouw aan te wijzen, die zich met de zorg voor het jongste kind zou kunnen belasten. De herbergier had daarop zijne dienstmaagd naar Ewout Claessen gezonden, w iens echtgenoot, Brechtje, hij als eene knappe vrouw kende. De beide echtelieden hadden terstond ooren naar dit voorstel. Brechtje ging met de dienstmaagd mede en kwam weldra terug met het kind bij zich. Dit kind heette Pieter. Den volgenden morgen was de mortier van het kind overleden. Na hare begrafenis moest de vreemde Heer, die laatst uit Frankrijk kwam, maar zeer zuiver Nederlandsch sprak, zijne reis vervolgen. Den kleine mede te nemen was hem onmogelijk. Hij dacht over korten tijd terug te keeren en zou dan het jongste zoontje komen halen; voorloopig verzocht hij dus Brechtje, den kleine bij zich te honden en gaf haar eene voldoende som gelds om in de behoeften van het kind eenige weken te kunnen voorzien. Het andere zoontje nam hij met zich. Van den vreemden Heer wist tnen verder niets dan dat hij naar Munsterland vertrok. Ewout Claessen en Brechtje dachten niet anders, of de onbekende zou na eenige weken» terugkomen om zijn kindje terug te vragen; maar de weken verliepen, de weken werden maanden en nog altijd kwam hij niet; ook liet hij niets van zich hooren. De herbergier, tot wien zij zich om eenig naricht wendden, kende zelfs den naam niet van den vreemde, maar venvees hen tot den geestelijke van de parochie, die hun niets anders wist te zeggen dan den doopnaam der overledene vrouw, welke in zijne kerk was begraven. Die naam was Clara. Brechtje en haar man hadden ondertusschen den kleine lief gekregen en besloten zich met zijne verdere opvoeding te belasten, al zouden zij daarvoor geene vergoeding ontvangen. Zoolang Claessen leefde, kostte hun dit weinig opoffering, maar toen hij vijf jaren daarna stierf, moest Brechtje door eigen arbeid zich en den kleinen Pieter onderhouden, dien zij ter herinnering aan haar' man Pieter Ewoutsz noemde, alsof hij hun eigen kind was. Gelijk wij reeds zeiden, wilde Pieter trachten zijne bloedverwanten op te jpoi'en. Zijnen vader zou hij niet terugvinden, daaraan twijfelde hij niet. Hij kon g'eene andere reden voor diens verdwijning gissen, dan dat hij door eenig ongeluk op zijne reis den dood had gevonden. Hij begreep ook, dat hij van hooger stand afkomstig was dan die, waarin hij tot nu toe had geleefd, en wilde trachten zich in de wereld vooruit te werken. Aan lust en kracht daartoe ontbrak het hem niet; aan wederwaardigheden was hij zoo gewoon geraakt, dat hij zich zeker niet gemakkelijk zou laten afschrikken, indien hem aanvankelijk de kans tegenliep. Thans bleef nog de Yïaag over, op welke wijze hij het zou aanleggen om zijn doel te bereiken, en het antwoord (Jiiarop was spoedig gevonden. Was niet de Republiek der Vereenigde Nederlanden de bloeiendste mogendheid van 't gansche werelddeel? Pieter had te 'sBosch gewoond, en dus genoeg in de nabijheid der Zeven Provinciën om een aantal berichten en verhalen te vernemen omtrent de groote wel- vaart, die daar, eu wel voornamelijk in Holland, heerschte. Hij wist, dat de toenemende handel en scheepvaart aldaar allen, die werken wilden, overvloed of ten minste brood verschafte en dat er geen bedrijf was, of het had zijn deel in den algemeenen voorspoed. Het gerucht had zelfs aan de werkelijkheid nog grooter glans bijgezet, dan zij reeds bezat; geen wonder dus, dat Pieter naar Holland wilde gaan. In dit voornemen werd hij nog versterkt door een duister gevoel, dat zijn vader, die volgens 't verhaal van Brechtje wel uit Frankrijk was gekomen en naar Duitschland gereisd, maar toch vloeiend Nederlandsch sprak, uit de Noordelijke Provinciën afkomstig was. loen nu eenmaal zijn besluit vast stond, wilde hij zoo spoedig mogelijk tot de uitvoering ov^gaan. Om velerlei redenen, die men gemakkelijk kan gissen, besloot hij zijn voornemen geheim te houden, en zijn' vroegereu meester, die van zijne reis naar 's Bosch kennis droeg, maar niets van zijue terugkomst wist, niet te gaan bezoeken. He oude buurvrouw, die zijne moeder had opgepast en met welke hij hetzelfde huisje bewoonde, belastte hij met de zorg om den eigenaar zijner woning de weinige huurpenningen te brengen, die hij nog schuldig was en uit zijn overgeschoten geld kon betalen. Hij verhaalde haar, dat hij de stad ging verlaten om elders werk te zoeken en dat hij niet voornemens was vooreerst terug te komen. Daarop schonk hij haar de geringe nalatenschap van zijne pleegmoeder, pakte zijne kleederen en gereedschappen bijeen, sloot het kinderhemdje, dat hij eens had gedragen, en de verklaring van Prins Frederik Hendrik in een lederen taschje, dat hij zich onder de kleederen op 't lichaam bond, nam zijn bundeltje op cleu rag, een' stok in de hand en vertrok eene week na zijne terugkomst weder uit Turnhout. Zijn voornemen was niet rechtstreeks naar Holland te reizen, waar hij wel wist, dat men niet gemakkelijk over de grenzen raakte, indien men uit de Spaansche Nederlanden kwam. Hij wilde liever den weg nemen over Brabant, Luik, Gulik, Keulen en Kleef om aan de Geldersche zijde op het grondgebied der Kepubliek te komen. Zijn geldvoorraad was gering, maar Pieter rekende er op, dat hij in de dorpen, door welke hij wilde reizen, arbeid zou vinden bij de boeren, wier paardetuigen en ander lederwerk hij zou herstellen. In dien tijd werd zulk werk op het platteland meestal door reizende ambachtslieden verricht. Pieter was verstandig genoeg om de kleine som, die hij bij zich had, te bewaren voor den tijd van nood. Daarom ving hij zijn beroep als reizend zadelmaker reeds aan in het eerste dorp het beste, dat op zijn' weg lag. Bij elke boerenwoning stak hij het hoofd over de onderdeur en vraagde, of er ook lederwerk te herstellen was. Menigmaal kreeg hij een ontkennend antwoord, maar dikwijls ook werd hij binnen geroepen om eenigen kleinen arbeid te verrichten. Hij vatte zijn bedrijf in den uitgebreidsten zin op en beperkte zich niet alleen tot zadelmakerswerk, maar deed alles, waar de naald bij te pas kwam, al was het ook, dat het meer tot den arbeid van een' kleermaker of zelfs van eene naaister behoorde. De gastvrijheid der landbewoners bezorgde hem bovendien menig goed middagmaal. Was de tijd van schaften daar, en zat de zadelmaker aan den arbeid, dan bleef de uitnoodiging om mee toe te tasten niet achterwege. Nachtverblijf werd hem ook zelden geweigerd, wanneer hij er om verzocht. Een paardedek op liet hooi in de schuur was onzen Pieter, die aan de gemakken des levens geheel ongewoon was, eene voldoende legerstede. Op deze wijze reisde Pieter langzaam voort en naderde na verloop van vijf of zes weken langs den ltijn de Geldersche grenzen. Hij was zelfs door zijn overleg in staat geweest, menig verdiend stuivertje bij zijn' kleinen schat te voegen. Hij begreep, dat het zijne zaak was, wanneer hij zijne reis naar Holland over het gebied der Unie voortzette, zich meer het voorkomen van iemand uit den gegoeden arbeidersstand te geven, dan zijne middelen hem tot heden hadden toegelaten. Zijne spaarpenningen moesten daartoe dienen. Zij moesten hem in staat stellen om zich een goed j)ak kleeren te bezorgen, al kon dan ook de stoflage niet van de allerfijnste zijn. Op een' avond in de eerste helft van Augustus bevond hij zich in een dorpje aan den Eijn bij de stad Wezel. De afgeloopen dag had hem veel vermoeienis bezorgd en hij gevoelde zich eenigszins ongesteld. Hij richtte zijne schreden naar de herberg van dit plaatsje om aldaar den nacht door te brengen, zette zich aan de tafel en eischte eene kan bier. Daarop plaatste hij den elleboog onder 't hoofd en strekte de beenen uit om zich eens volkomen op zijn gemak te zetten. Niet lang echter bleef hij ongestoord, want een welgekleed burger uit de stad, die aan eene andere tafel was gezeten, en hem eenigen tijd oplettend had aangezien, plaatste zich tegenover hem en begon een gesprek aan te knoopen. Dit kon Pieter niet vreemd schijnen, want zij waren de eenige personen in de gelagkamer, en indien een van beiden naar een praatje verlangde, solioot er niets over, dan dat hij den ander aansprak. «Wel jongman," zei de burger, «ge hebt van daag zeker 'anS gereisd en niet te goede zaken gemaakt; althans ge schijnt vermoeid te zijn en alles behalve opgeruimd." «Dit laatste kondt ge wel eens geraden hebben," antwoordde Pieter, die niet ongenegen was, om zich door een praatje eenige afleiding te verschaffen. nWaar komt ge van daan?" luidde eene tweede vraag. «Ifet laatst kom ik uit het Keulsche," was 't antwoord. «Ik hoor aan uw' tongval, dat ge uit liet Vlaamsche afkomstig zijt," ging de vreemde voort, die plat Nederduitsch sprak. „Heb ik het geraden?" — «Ge zijt een meester in 't raden", zei Pieter glimlachend. «En wat beroep oefent ge uit?" — «Ik ben zadelmaker van mijn ambacht. Maar de eene vraag voor de andere; van waar komt gij?" — «Ik ben een burger van Wezel," was 't antwoord. „Maar zoo ge een Vlaming zijt, zult ge zeker wel blijde zijn over 't groote nieuws van den dag, niet waar?" — «Ik weet geen nieuws van den dag," antwoordde Pieter. «Wat kan er gebeurd zijn, dat mij, als Vlaming, zoo bijzonder moet verheugen?" — «AYat nieuws!" hervatte de vreemdeling, terwijl hij Pieter verwonderd aanzag'. «Weet ge dan nog niet, dat de Zeven Provinciën binnen eenige weken, misschien dagen, blijde zullen zijn, als ze vrede met den Koning van Spanje en den Keizer kunnen sluiten en zich onder de gehoorzaamheid van Isabella begeven?" — «Dat zijn voorwaar gewichtige dingen", zei Pieter, die nu belang begon te stellen in de woorden van den spreker. «Maar zeg mij, hoe kon eene zoo groote verandering in zoo weinig dagen plaats hebben?" — «Zeer gaarne," liet de burger er op volgen. «Weet ge misschien, dat de Prins van Oranje het beleg voor den Bosch heeft geslagen?" — «Of ik dat weet!" riep Pieter uit, die van dat beleg, zoo als men zegt, den maag vol had. «Welnu. De Prins van Oranje heeft, om zijn plan te kunnen ten uitvoer brengen, alle troepen, die er te krijgen waren, aan zich getrokken. Daardoor is Gelderland wat te veel ontbloot geraakt. Begrijpt ge dit?" — «Volkomen," zei Pieter, dien de stedeling ten onrechte voor een' weinig ontwikkelden Vlaamschen landbewoner aanzag. «Nu dan; de Aartshertogin heeft een groot leger op de been gebracht, dat onder aanvoering van den Graaf van den Berg de stad moest ontzetten. De Graaf is daarop naaiden IJsel getrokken en met zijn leger over de rivier geo-aan. Onze Keizer heeft hem een leger van 14000 man onder aanvoering van den Generaal Montecuculi te hulp gezonden, en nu is de gehëele bende op marsch naar Amsterdam." — «Naar Amsterdam!" riep Pieter vol verbazing uit. «Maar als zij die stad vermeesteren, dan is de Republiek verloren!" — Hij toonde zich bij deze woorden meer ontsteld dan verheugd, hetwelk de ander bemerkte. «Ge schijnt geen sterk aanhanger van uwe Landsvorstin te zijn," liet de burger er droogjes op volgen. «Ik ineen, dat ik u weinig reden geef om dit te den- ken, voerde Pieter aan. Maar dat doet weinig ter zake. Zeg mij maar, sedert wanneer dit alles gebeurd is." — ij O, dat is nog van korte dagteekening. Nog geen twee weken geleden, zijn de legers den IJsel overgetrokken. Gelderland is, naar men zegt, gansch en al in de handen van de Keizerlijken. De Veldoversten zijn, geloof ik, al meesters van Utrecht. Zooals ik 11 zeg, over weinig dagen is Holland voor de Aartshertogin." — Dit gansehe verhaal had op Pieter een' diepen indruk gemaakt. \\ as Holland inderdaad het tooneel van den 001log geworden, dan lagen nu ook zijne plannen in duigen. De teleurstelling, die Pieter bij het hooren van dit bericht deed blijken, ontging den vreemdeling niet. Er kwam een bijna onmerkbaar glimlachje op zijn gelaat, toen hij op nieuw het woord nam. «Mij dunkt," zeide hij, «dat ik zoo even gelijk had, toen ik uwe getrouwheid aan de Aartshertogin in twijfel trok. In plaats van u te verheugen, zooals het behoorde, zet ge een benauwd gezicht, alsof uwe landslieden eene nederlaag geleden en niet eene overwinning behaald hadden." "Het kan zijn", antwoordde Pieter kort, alsof hij dit onderwerp liever liet rusten. «Hoor eens," heraam de vreemde, terwijl hij dichter naaide tafel schoof, de armen daarop legde en zich naar Pieter boog, «ge hebt, of ge t bekennen wilt of niet, weinig op met de aanstaande verovering van Holland. Ge behoeft er niet om te veinzen. Onder ons gezegd, ik ben er ook niet zoo bijzonder blij om." — «Als ge dan volstrekt weten wilt, waarom ik teleurgesteld in plaats van verheugd ben, wil ik u de reden wel zeggen. De Zwerver, o Ik wensch de Aartshertogin niets kwaads, maar integendeel allen voorspoed in hare regeering. Met de verovering van Holland, of hoe gij het noemen wilt, ben ik echter niet in mijn' schik. Ik geloof, dat de Aartshertogin, al wordt zij ook door den Keizer bijgestaan, niet zoo spoedi" ^twoordde Schneider. „En toch ce zijt zonderling nauwgezet voor een' jongman zonder vooruitzichten en m een' tijd, als de tegenwoordige is. Een tiid waarin de vrede en hare zoetheid onbekend is en alleen' het handwerk van den oorlog en al wat daaraan verknocht *, winstgevend kan heeten. _ Maar genoeg daarvan; gij weigert dus." — „Ik weiger." — „En uwe stilzwijgendheid?" — «Ik ben evenmin een verrader van uw' persoon als van uwe overheerschers. Thans echter scheiden zich onze wegen verlaat Wezel en keer naar mijn land terug." _ De Zwerver. Wij volgen het gesprek niet langer. Schneider scheen, zoowel als Pieter, van oordeel, dat dit besluit in de gegeven omstandigheden het beste was. In gulhartigheid bleef hij zich echter gelijk; hij wilde Pieter niet laten vertrekken, voordat zij samen het middagmaal hadden gebruikt. Daarna namen zij afscheid van elkaar. Pieter verliet de woning van Schneider en had eene nieuwe streep door zijne rekening. Hoofdstuk V. Met den bundel op den rug, gelijk hij de stad was binnengekomen, daeht Pieter haar weder te verlaten. Weldra had hij de poort bereikt, en voor hem lag de wijde wereld, waarin hij niemand kon aanwijzen, die belang stelde in zijn lot, niemand voor wien hij eenige bijzondere neiging had of tot wien hij zich getrokken gevoelde, dan Hans Pech, die misschien reeds, als zoo menig krijgsman, door een' kogel getroffen was en van wien in elk geval het levenslot hem scheidde. Geene plaats kon hij als die van zijne inwoning noemen. Het doel, waarnaar hij streefde, en om hetwelk hij zijn vroeger verblijf had verlaten, lag verder van hem dan ooit. Geen wonder dus, dat hij weinig opgeruimd eti strak voor zich ziende, voortstapte. Eeeds was hij op de brug, die over de stadsgracht lag, toen hij zich op den schouder voelde tikken. Verschrikt keerde hij zich om en niet gering was zijne verbazing, toen hij een' Officier voor zich zag. Pieter herinnerde zich terstond dien man meer gezien te hebben en tegelijk viel het hem in, dat deze Kapitein dezelfde was, dien hij te Turnhout bij zijn' meester had ontmoet. «Zijt gij niet," vraagde hem de Kapitein, die een ZuidNederlander was, «zijt gij niet de jongen, die den brief naar den Heer van Grobbendonck zou overbrengen? Ik heb u in de poort reeds opgemerkt, uw gezicht kwam mij bekend voor." — «Die ben ik, Hopman," antwoordde Pieter zonder aarzelen. «En hoe komt ge dan hier ?" Had Pieter eene uitvlucht willen zoeken, dan zou hij er gemakkelijk eene gevonden hebben. Hij had alleen behoeven te zeggen, dat hij den Graaf van den Berg in Wezel had meenen te vinden om hem verslag te doen van zijn wedervaren. Dit kwam echter niet bij hem op, daarom zeide hij eenvoudig, dat hij na zijne terugkomst van 's Hertogenbosch zijne moeder had verloren en nu rondreisde om werk te vinden. Dit gaf echter den Hopman aanleiding om wantrouwen te koesteren. Hij gebood Pieter dus met hem te gaan, trad in de wachtkamer van de poort en begon hem scherp te ondervragen naar den afloop van zijne zending. Pieter verhaalde vrijmoedig en zonder omwegen alles, wat hem overkomen was op zijne reis naar 's Bosch, en eindigde met te zeggen, dat hij den Hopman het bewijs zou leveren, dat al wat hij gezegd had, waarheid was. Toen opende hij zijn taschje om het bekende papier te voorschijn te halen, maar hoe hij ook zocht, hij vond het niet; wel rolden zijne geldstukken over de tafel en hun getal was grooter dan de Hopman meende, dat hij op eer- 4 * lijke wijze lmd kunnen overhouden. Gewoon aan het ontmoeten van lieden, die niet al te nauwgezet van geweten waren, meende hij de waarheidsliefde van Pieter te mogen betwijfelen, diens gansche mededeeling voor eene leugen en zijne oprechtheid voor kunstig berekende veinzerij te mogen houden, ofschoon aan den anderen kant de ontsteltenis van Pieter bij het missen van zijne rechtvaardiging en zijne gansche houding gedurende het verhaal hem weder deden wankelen. Toch gaf hij niet toe aan deze laatste opwelling, maar zeide op strengen toon: «Gij hebt den brief aan de Staatschen verkocht en die geldstukken zijn de prijs!" — Aan de mogelijkheid van deze laatste beschuldiging had Pieter niet gedacht. Zij deed hem ontstellen en verbleeken. De Hopman las daarin eene bevestiging van zijn vermoeden en gebood, zonder verder te willen hooren naar lietgene Pieter in 't midden trachtte te brengen, dat men hem voorloopig naar de gevangenis zou voeren. Hij was voornemens, wanneer zijne wachturen verstreken waren, de zaak verder te onderzoeken en, zoo noodig, voor zijne superieuren te brengen. Hierin werd hij echter verhinderd. Een uur lateiwerd hem gelast, een transport mondvoorraad, dat naar Gelderland moest gezonden worden, te geleiden. Deze last kwam geheel onverwacht, want de Hopman moest invallen voor een' zijner wapenbroeders, die bijna op 't oogenblik van 't vertrek ziek werd. Hij had dus nauwelijks den tijd om zich voor de reis, die heen en weder eenige dagen zou duren, van 't noodige te voorzien, veel minder kon hij zich dus vooreerst met Pieter bemoeien. Deze was in bewaring gesteld in de gevangenis, waar men manschappen opsloot, die zich aan vergrijpen tegen de krijgstucht hadden schuldig gemaakt. Alras herinnerde hij zich, dat hij het document aan Schneider had in handen gegeven, en hij twijfelde niet of hij had verzuimd het voor hem zoo kostbare stuk weder te bergen. Hij besloot, wanneer hij op nieuw verhoord zou worden, de plaats op te geven, waar het eenige middel tot zijne rechtvaardiging te vinden was, zonder echter door zijne woorden Schneider in ongelegenheid te brengen. Ondertusschen verliepen er een paar dagen zonder dat Pieter geroepen werd om voor eenigen rechter te verschijnen. Hij verwonderde zieh hierover, omdat hij niet wist, dat zijn aanklager, en wel de eenige man in Wezel, die hem aanklag ;en kon, afwezig was. Het vei'blijf, waarin hij zich bevond, was verre van aangenaam. Het was een hol vertrek met steenen vloer, gesloten met eene ijzeren deur en licht ontvangende dooreen paar hoog in den muur geplaatste vensters, aan de buitenzijde van zware ijzeren stangen voorzien. Deze gevangenis deelde hij met eenige ruwe krijgsknechten, die den dag met dobbelen sleten of, op het stroo, dat hun tot ligplaats diende, uitgestrekt, nu eens hun hart lucht gaven in verwenschingen tegen hunne officieren, en dan weder elkander allerlei bedrijven vertelden, waarop zij zich beroemden, maar die grootendeels alleen bewijzen waren van hunne ruwheid en ondeugd. Dat Pieter reikhalzend uitzag naar zijne bevrijding laat zich denken, en toch vreesde hij aan den anderen kant voor het verhoor, dat hem stond te wachten. Immers dc meeste kansen waren tegen hem. Wellicht had Schneider liet verloren papier vernietigd, dat na het vertrek van den eigenaar geene waarde meer had. Wellicht ook zou men op 't spoor komen van het beraamde komplot en hem, die reeds op vermoeden van verraad gevangen zat, voor medeplichtig houden. Hoe weinig deze overleggingen onzen Pieter opvroolijkten, toch verloor hij den moed niet, maar wachtte geduldig zijn lot af. Wij verlaten hem thans en begeven ons buiten Wezel op een' tijd, dien wij anders niet tot eene wandeling zouden uitkiezen. Het is nacht, wel een nacht in den zomer, maar volstrekt niet, wat wij door een' zomernacht verstaan. Dc hemel is met zwarte wolken bezet, de regen valt nu eens sterker dan weer minder maar toch zonder ophouden; er heerscht eene tastbare duisternis. Weinig is daarmee de krijgsbende gediend, die wij een uur benoorden Wezel aantreffen. He ruiters, 800 man sterk, het rijden moede, zijn afgestegen en leiden hunne paarden bij den toom; het duizendtal voetknechten daarentegen zou gaarne in hunne plaats opzitten om ter afwisseling met den marsch de knieën te kunnen buigen. Geen wonder, dat zij vermoeid zijn, want reeds te Schenkenschans is de tocht aangevangen en de duisternis heeft hen zoodanig misleid, dat zij van den rechten weg afgeraakt zijn en een paar uren gedwaald hebben. Zwijgend rijdt de Aanvoerder van de bende, Otto van Gent, Heer van Dieden, in 't midden zijner troepen en nevens hem de Kolonel der ruiterij, Quaadt van Wichrade. Eindelijk breekt deze het stilzwijgen af en zegt: «Het begint te schemeren, naar ik meen, althans het wordt minder duister." — «Helaas ja," is het antwoord. «Nooit is mij de morgen minder welkom geweest dan thans. Wij zijn twee uren over onzen tijd en hebben wellicht den ganschen tocht vergeefs gemaakt." — «We moeten niet ver meer van den driesprong zijn," hervat de Kolonel. «En zullen daar waarschijnlijk onze gidsen niet meer vinden," zegt van Dieden. «Halt!" klinkt op eens de stem van den Kapitein, die bij de voorste manschappen gaat, en weldra heeft de gansche stoet aan dit bevel gehoorzaamd. Twee mannen naderen den Bevelhebber. In een' van hen kunnen wij bij de aangroeiende schemering den burge1' Schneider herkennen. De andere heet Muller. "Zijt gij onze gidsen?" vraagt van Dieden. «Om Uwe Edelheid te dienen," is 't antwoord. «Hoe ver zijn wij nog van de stad verwijderd?" —• «Een klein half uur." — «Het zal dus nagenoeg dag zijn, wanneer wij de stad bereiken. Dat geeft eene kwade kans." — «Minder wellicht dan Uwe Edelheid denkt. Bij den dageraad worden de posten voor een groot gedeelte ingetrokken." — «Waar is Wolf met zijne knechten?" vraagt van Dieden. «Hij is een uur geleden vertrokken," is 't antwoord. »Op den bepaalden tijd is hij hier geweest, maar Uwe Edelheid niet ziende verschijnen, heeft hij geoordeeld, dat het plan was opgegeven en heeft den weg naar Bredevoort weêr ingeslagen," — «Alles loopt ons tegen," zegt van Dieden met onverholen spijt tot Wichrade. «Zeshonderd, man minder dan ik noodig heb en de morgen in plaats van nachtelijke duisternis. Vooruit!" hervat hij na eenige oogenblikken peinzens. «Wij zijn te ver gegaan om de onderneming op te geven!" — Nadat de manschappen door de Hoplieden op reeds vroeger bepaalde wijze waren afgedeeld, rukte men met snellen marsch verder. De soldaten, allen uitgelezen mannen, vergaten hunne vermoeienis nu zij het einde van hunnen tocht nabij waren en schenen niet in 't minst aan hun welslagen te twijfelen. Weldra had men de buitenwerken der vesting bereikt; geen voorpost was daar, die de nadering van de onzen door schoten had kunnen verraden. Op dit uur verwachtte men in de stad geen' vijandelijken aanval. Gelijk Schneider en Muller hadden gezegd, was de waakzaamheid deibezetting verminderd, naarmate de morgen naderde en de wacht bemerkte onze troepen bijna niet, voordat deze haar op 't lijf vielen. Onder geleide van de genoemde burgers trokken dertigwakkere soldaten door de bijna droge gracht op het ons bekende onvoltooide bolwerk aan en beklommen het met weinig moeite, maar werden door de wacht, die intusschen van alle zijden was komen opzetten, teruggewezen. Tachtig andere Staatschen, die de eerste dertig bijna op den voet volgden, beklommen echter op hunne beurt het bolwerk en dreven de wacht achteruit. Kapitein Huigens, toen met honderd en twintig man op de vestingwerken verschenen, wierp den vijand geheel overhoop eer deze, ondanks het alarmgeschreeuw en het schieten, ondersteuning uit de kazernen kon ontvangen. Van Dieden rukte met de overige voetknechten aan en zond den Bevelhebber Lawick met eenige manschappen naar de Deemsche poort om die te openen en de ruiterij toegang te verleenen. Het was zaak, dat alles met de grootste snelheid geschiedde, want reeds waren de naaste wijken in opschudding geraakt en weergalmde het geroep Verraad! Verraad! door de straten. Kapitein Huigens rukte al vast met een gedeelte van 't voetvolk naar de markt, maar stiet op twee vendelen Spanjaarden, die hem den weg wilden afsnijden, doch onder den voet geworpen werden. Die aan het bolwerk waren gebleven, richtten de kanonnen op de stad en keerden dus de,s vijands wapenen tegen hem zeiven. Nog altijd echter was de ruiterij buiten de poort, want men had er niet in kunnen slagen de brug over de gracht te laten vallen. Maar zie, een kanonskogel door een' der onzen naar de brug afgeschoten, treft den ketting zoodanig, dat hij breekt; de klap valt neer, de ruiterij stuift onder trompetgeschal naar binnen drijft allen, zoowel weerbaren als nieuwsgierigen, uiteen en versterkt onze troepen, die de markt bezet houden en genoeg in 't nauw hadden kunnen geraken, indien de ontsteltenis, door den onverwachten aanval veroorzaakt, den Spanjaard niet van de noodige tegenwoordigheid van geest had beroofd en orde en samenwerking onmogelijk gemaakt. Het schieten en schreeuwen in de straten wekte onzen Pieter en zijne medegevangenen op onzachte wijze uit hunnen slaap. Pieter dacht terstond aap de overrompeling, tot wier uitvoering hij geweigerd had de hand te leenen en deelde dus niet geheel in de verrassing der anderen, die niet wisten, wat van dit ramoer te denken. Niet lang echter bleven zij in onzekerheid. De bewaarder van de gevangenis, oordeelende, dat in dezen nood alle krachten dienden gebruikt te worden, wierp op eigen gezag de deur open, riep hun toe, dat de Staatschen in de stad waren, wees hun wapenen aan en vermaande hen hunne hulp. te verleenen om den vijand terug te drijven. Pieter aarzelde niet van deze gelegenheid tot ontkomen gebruik te maken, zonder te vragen, of hij zich ook deze oproeping had aan te trekken. Terecht begrijpende, dat hij bij den oploop in de noodzakelijkheid zou kunnen komen om zich te verdedigen greep hij in aller ijl een' grooten houwer en holde de straat op. Zonder te denken snelde hij naar den kant, van waar het schieten zich deed hooren en waarheen zich gansche drommen van menschen bewogen, die, als altijd in dergelijke gevallen, zonder op het gevaar te letten, waaraan zij zich gingen blootstellen, hunne nieuwsgierigheid wilden bevredigen. Niet zonder moeite geraakte hij eindelijk aan de Steenpoort, ieder oogenblik in gevaar van onder den voet te raken, want de Staatsche ruiters galoppeerden, met de sabel zwaaiende, door de straten om het volk in bedwang te houden en machtsvertoon te maken. Bij de genoemde poort gekomen, zag hij de Spaanschen, die zich om den Kommandant Lozano hadden vereenigd, in gevecht met een gedeelte der Staatsche ruiterij, onder een oorverdoovend schreeuwen en gillen van mannen en vrouwen, die meer in de engte waren gekomen dan zij hadden gewenscht. Een tijd lang wankelde de kans; de Spaanschen hadden op dit punt de overmacht, maar de Staatschen streden met woede, want zij begrepen, dat het minste achteruitwijken hun noodlottig kon worden. Onder het blazen van Wilhel- hladz :>9 mus kwam intusschen hulp voor de onzen opdagen; een paar honderd voetknechten rukten met den stormpas aan en dieven de volksmassa uiteen, die hun den weg versperde. Door de beweging, die thans ontstond, raakte Pieter vooraan en — bedroog hij zich of zag hij wel ? — daar meende hij Hans Pech ouder de soldaten te bemerken. Zijne eerste beweging was, naar hem toe te snellen, maar dit bleek spoedig onmogelijk. Toch wilde hij hem niet uit het oogverliezen, maar hem zoo mogelijk op den voet volgen, daarom wierp hij zich tusschen de Staatschen en drono- Ö mee voorwaarts, zoodat hij zich weldra in 't midden van 't gevecht bevond. Duidelijk onderscheidt hij thans zijnen ouden vriend, die zich daar vertoont, waar de meeste slagen vallen. Verder dringt Pieter door; nog weinig schreden en hij zal aan de zijde van Hans wezen. Daar ziet hij, hoe zijn vriend, door een' slag met eene kolfbus getroflen, ter aarde stort en hoe zijn bestrijder de armen opheft om hem nog een' geweldigen slag toe te brengen. Maar snel als de bliksem zwaait Pieter zijn' houwer en treft het wapen van den Spanjaard eer de doodelijke slag is toegebracht, zoo geweldig dat de kolfbus den vijand uit de hand vliegt. Met moeite houdt Pieter zich op zijne plaats staande, terwijl de Staatschen voorwaarts dringen; met niet minder moeite richt hij Hans, die voor een oogenblik zijn bewustzijn verloren heeft, half van den grond op, en haalt hem uit het sterkste gedrang. Maar toch slaagt hij, en op 't oogenblik dat de Spaansclie Kommandant zich overgeeft en de onzen een' zegekreet aanheffen, juicht Pieter van blijdschap, omdat ziju vriend de oogen opent en zijnen redder herkent. — Wezel was genomen. ■ Het overgebleven gedeelte der bezetting, nog twaalfhonderd man sterk, had zich gevangen gegeven. Al wat de vijand van mondvoorraad en krijgsbehoeften in de stad had opgestapeld, al wat de vijandelijke Officieren kostbaars bij hun vertrek naar de Geünieerde Provinciën hadden achtergelaten, was onze buit geworden. De Ivommandant van Bredevoort, Wolf, van wien wij Dieden hoorden spreken, had het schieten nog tijdig genoeg vernomen om terug te keeren en de zege te voltooien door het nemen der vijandelijke schansen aan de Lippe. Wel had van Dieden reden om zich te verheugen over eene verovering, die in twee uren tijds was geschied en hem betrekkelijk weinig had gekost; want niet meer dan 32 der onzen waren gesneuveld, terwijl de vijand tweehonderd dooden telde. Geen wonder, dat in aller ijl een renbode naar den Prins werd gezonden om dezen het heugelijke bericht mede te deelen van eene gebeurtenis, die den stand van zaken in ons vaderland onvermijdelijk geheel tot ons voordeel moest doen keeren. De Prins was verrukt van blijdschap bij het vernemen van de tijding, en de hand van den bode in de. zijne klemmende, riep hij uit: «O mijn zoon! mijn vriend! is het dus geschied! dan is het louter een werk van God en niet van menschen! — Geheel anders waren de gewaarwordingen van den Graaf van den Berg, toen hem het verlies van Wezel werd bericht. Hem beroofde deze gebeurtenis van alles, wat hij noodig had om zijne stoute onderneming te volbrengen. Hij zag zich in de noodzakelijkheid gebracht om terug te trekken. Montecuculi verliet het Utrechtsche en de Veluwe; binnen korten tijd waren alleen de schansen aan den linkeroever van den IJsel nog door den vijand bezet, en had zieh het geduchte leger gedeeltelijk tusschen Zutpheu en Doesburg, gedeeltelijk bij Rijnberk nedergeslagen. W ij verlaten thans het krijgsrumoer en bezoeken de kazerne, die den wakkeren veroveraars van Wezel tot verblijf dient. Daar vinden wij Hans Pech met een' doek om het hoofd, want hij is gekwetst, maar geheel zonder gevaar. Er is dus volstrekt geene reden, waarom hij niet met zijn vriend en redder levendig en opgeruimd zou zitten keuvelen. Hans is Sergeant en heeft dus al iets te kommandeeren. Pieter zal in de kazerne wonen, zoolang hij in \\ ezel is. Hans heeft daartoe gemakkelijk de toestemming van zijn' Kapitein verkregen, vooral omdat hij heeft verhaald, hoe Pieter hem uit het gedrang heeft geholpen. Levensmiddelen zijn er overvloedig in de stad; op één' mond meer zal dus niet gezien worden. Natuurlijk is er heel wat te vertellen, want de beide vrienden zijn nieuwsgierig naar elkanders lotgevallen. Hans heeft mede te deelen, dat hij weinig dagen na de belofte van den Prins reeds den sergeantsrang heeft verkregen; dat hij door Graaf Ernst is uitgekozen om deel te nemen aan den aanslag op \\ ezel en dat hierin eene onderscheiding ligt, die hij op hoogen prijs stelt. Pieter verhaalt op zijne beurt alles, wat hem is wedervaren, en stijgt des te hooger in de schatting van Hans, omdat hij niet uit winzucht den rol van verrader heeft willen spelen. Hij spreekt van zijue wenschen en verwachtingen, van zijne g0ede voornemens, van wat niet al meer. Hans laat hem uitspreken en belooft dat hij voor Pieters paspoort zal zorgen. Ondertusschen trad de Luitenant van 't vendel, waarbij Hans diende in het vertrek en berichtte den Sergeant, dat een twintigtal manschappen van het vendel den volgenden dag naar Nijmegen zou marcheeren. «Zijt gij in staat den marsch mede te maken," vraagde hij. «Dat zal best gaan, Luitenant," antwoordde Hans. Daarop begon Hans bijna fluisterend een gesprek met den Luitenant. Pieter ging uit bescheidenheid ter zijde, maar werd na eenige oogenblikken door den Luitenant aangesproken. «Waar wenscht gij heen te gaan?" vraagde deze. «Naar Amsterdam, Luitenant, was het antwoord. «Mag ik met het vendel naar Nijmegen marcheeren?" «Zeer gaarne. Maar gij moet mij daarvoor eene dienst bewijzen en een' brief voor mij medenemen aan een' ouden vriend van mij, die te Amsterdam woont. Dat is dus afgesproken." — Den volgenden dag zeer vroegtijdig ging de tocht naar Nijmegen aan. Behoeven wij te zeggen, hoe verheugd Pieter zich gevoelde, toen hij eindelijk den voet op Nederlandschen bodem zou zetten, waar hij verwachtte door vlijt en eerlijkheid zich een behoorlijk bestaan te zullen verschaffen. En toch was zijne blijdschap niet onvermengd, wanneer hij bedacht,, dat elke schrede hem nader bracht aan de scheiding van zijn' vriend. Ook Iians zag met smart het afscheidnemen te gemoet en honderd malen verzekerden de beide vrienden, dat zij zoo gaarne voortaan bij elkander zouden blijven. Dit was echter onmogelijk bij het verschil van de loopbanen, die zij zich elk hadden gekozen. Te Nijmegen scheidden Hans en Pieter onder de belofte, dat zij elkaar zooveel mogelijk op de hoogte zouden doen blijven van hun wedervaren. Hoofdstuk VI. Wij volgen Pieter niet op zijne reis van Nijmegen naar Amsterdam; wij volgen hem niet waar hij te voet gaat, noch waar hij van eenige meer gemakkelijke, al is het oo k langzame, reisgelegenheid kan gebruik maken; alleen willen wij zeggen, dat hem niets bijzonders overkomt en dat hij, zoowel uit overleg als uit behoefte, zeer zuinig is op zijne penningen. Wij snellen hem vooruit en bevinden ons in Amsterdam op een' achtermiddag in 't laatst van Augustus. Nabij de nieuwe Haarlemmersluis, waar een zijarm van den Amstel, zich in het IJ stort, ligt de Heilige-kruistoren, die in 1606 verbouwd is en den naam van Haringpakkerstoren heeft verkregen. Een naam vol beteekenis! In de onmiddellijke nabijheid van dezen toren, op de kade langs het IJ, worden dag aan dag groote hoeveelheden haring verpakt en ter verzending gereed gemaakt. Daar wordt den ganschen dag haring aangevoerd, door de keurmeesters, die in het beneden vertrek van den toren kantoor houden, gekeurd, door de pakkers in tonnen gelegd en op nieuw gezout, door de kuipers in die tonnen opgesloten. Alles leeft hier van haring en alles riekt hier naar haring. Een groote haring vervult ^elfs de plaats van den weerhaan op den toren. Een aantal haringkoopers hebben hunne woonplaats gekozen aan de Haringpakkerij. Zij zetten groote sommen in den haringhandel om en maken verbazende winsten. Men zou het niet zeggen, wanneer men hen in een wit buisje en met een wit boezelaar voor te midden deiwerklieden ziet staan en hunne bevelen uitdeelen of zeiven de handen uit de mouwen steken, men zon het niet zeggen, dat zij voor het grootste gedeelte tot de zeer gegoede burgers behooren. Hun toenemende rijkdom, maakt hen niet afkeerig van den arbeid, en niet te trotsch om zeiven een ijverig aandeel te nemen in alles wat tot hun' werkkring behoort. Gelijk we zeiden, is het een achtermiddag in 't laatst van Augustus. De werkzaamheden, vroeg in den morgen aangevangen, zijn afgeloopen, en de bewoners der Haringpakkerij genieten een rustig uurtje. Op oud Amsterdamsche wijze kiezen ze liever een plaatsje buiten de deur dan in het binnenvertrek, dat, eveneens op oud Amsterdamsche wijze, tamelijk dompig en donker is. De luifel, over de gansclie breedte van 't huis boven de benedenverdieping aangebracht, vormt eenigszins eene veranda, gelijk men die aan onze nieuwerwetsche landhuizen vindt. De vaste banken, die men thans nog aan de stoepen van eene menigte huizen in Amsterdam aantreft, maar die tegenwoordig, althans onder sommige standen, weinig meer gebruikt worden, waren toen de plaatsen, waar men zich na het werk gaarne neerzette. Niet zelden waren die banken onvoldoende om het gansche huisgezin eene plaats te verschaiïen en werden van binnen bovendien stoelen of andere banken naar buiten gedragen. Zoo bevond zich dan bij het vallen van den avond een goed gedeelte van de Amsterdamsche burgerij voor de deur. Men ontmoette zijne buren. De vaders knoopten met elkaar een gesprek aan over beroepszaken of familieaangelegenheden of wel, men behandelde de gebeurtenissen van den dag, die in den tijd, waarin ons verhaal voorvalt, dikwijls van groot belang waren. Men vertelde elkaar, wat men van den oorlog had vernomen, van de veroveringen, die de O. I. Compagnie, van de winsten, die de W. I. Compagnie maakte. De moeders vonden onder het verrichten van brei- of naaiwerk gelegenheid genoeg om huishoudelijke zaken te bespreken; de dochters hadden elkaar ook allicht iets mede te deelen; de zoons bouwden met elkaar luchtkasteelen en de kleintjes stoeiden of speelden onder het waakzame oog van hunne ouders. Op den Augustus-achtermiddag vinden wij in de Haringpakkerij het huisgezin van Jan Janszoon de Poorter onder de luifel bijeen. De Poorter is een krachtig man, een veertiger. Hij heeft een blozend, goedhartig gezicht en aanleg om te krijgen, wat men nu een embonpoint heet en toen een' dikken buik noemde. De vrouw des huizes is evenzeer eene gezonde, gezette vrouw met een niet minder vriendelijk gelaat dan haar echtgenoot. Yan hunne vijf kinderen is de oudste eene dochter van vijftien, en de jongste een ondeugende, schalksche jongen van zeven jaren. De Poorter doet in haring. Dat hadt ge reeds kunnen zien aan de voorzijde van de luifel, waar eene afbeelding van dien visch geschilderd staat. Of hij goede zaken maakt, daar zouden zijne buren u heel wat van kunnen vertellen. Zij weten zeer goed, hoeveel smakken en koffen jaarlijks, gedeeltelijk door de Poorter bevracht, naar Fransehe, EngelDe Zwerver, sche en Duitsclie havens vertrekken. Zij weten, wat grooten voorraad de Poorter in den tijd van de haringvangst in zijne pakkelders en op zijne pakzolders bergt. De Poorter zelf zal er echter niet op pochen, al erkent hij gaarne dat zijn handel gezegend gaat. Evenmin zal hij u vertellen, hoeveel hij jaarlijks bijdraagt tot het onderhonden van liefdadige instellingen, en ieder, die hem kent, zal u verzekeren, dat hij een door en door braaf menscli is. De Poorter is met zijn' buurman in druk gesprek over een onderwerp, dat alle Amsterdammers bezighoudt, en dat onderwerp is de verrassing van "Wezel, waarvan 't bericht zich kortelings door de stad heeft verspreid. Kan het ons verwonderen, dat de tijding eene algemeene blijdschap veroorzaakt? Al zijn de burgers ook geene krijgskundigen, toch begrijpen ze, dat deze gebeurtenis een' omkeer in den stand der oorlogszaken moet brengen. Reeds hebben berichten uit de provincie Utrecht het terugtrekken van den vijand gemeld, zoodat het gevaar eener verovering of verwoesting van Holland en Amsterdam is geweken. Terwijl de Poorter in zijn gesprek geheel verdiept is, heeft hij den jongeling niet opgemerkt, die zich tot zijne vrouw heeft gewend met de vraag, of hij bij den koopman Jan Janszoon de Poorter terecht is. „Die woont hier," zegt de vrouw des huizes. «Wat is er van uwe dienst, jonkman ? «Van mijne dienst eigenlijk niets," is 't antwoord. «Alleen heb ik den koopman een' brief te overhandigen.' /Vader!" zegt de vrouw, «kunt ge even? Daar is iemand voor u." — „De Poorter staakt op deze roepstem zijn gesprek en Keert zicJi tot den jongeling, die niemand is dan onze Pieter. " ^ e'' maat, wat liebt ge ?" vraagt de Poorter vriendelijk. «Een brief, meester, dien mij een oude bekende van u heeft medegegeven en dien ik u wensch ter hand te stellen." — «Van een ouden bekende? Wie mag dat zijn?" vraagt de Poorter, terwijl Pieter den brief te voorschijn haalt. «Van den Luitenant Munnik," antwoordt Pieter. «Hier is het schrijven." — »^an Munnik!" roept de Poorter uit. «Waar in de wereld is die man tegenwoordie ?" — O O «Den 19den, dat is nu acht dagen geleden, was hij te Wezel, antwoordde Pieter. «Wij zijn den volgenden dag naar Nijmegen gemarcheerd." — «Te \\ezel, zegt gij! Is Munnik te Wezel geweest en gij ook. Hebt gij de stad helpen veroveren? Vrouw, ge hebt beteie oogen dan ik; lees mij dien brief eens voor. Munnik te Wezel! Ga zitten, jonkman. Straks moet ge mij veel vertellen. Nu vrouw, waar blijft de brief?" — «Ik wacht tot gij uitgesproken hebt, vader," antwoordt zij lachend. «De brief is niet groot — zes regels en een naschrift van Pén' regel. Er staat niets anders in, dan dat hij gezond en wel is; dat hij Wezel heeft helpen nemén en dus wel een tonnetje haring heeft verdiend; dat de brenger van den brief u alles zal vertellen, wat er te vertellen is en dat hij u en mij hartelijk groet." «En wat zegt het naschrift?" — «Daarin staat, dat hij u den brenger van den brief aanbeveelt als een' trouwen en braven jongeling." 5 * «De Luitenant heeft goede gedachte van mij," zeide Pieter een weinig verlegen, nu hij zich hoorde prijzen. «Het tonnetje haring zal hij hebben," zei de Poorter, »zoodra ik goede gelegenheid heb om het hem te zenden. Op de aanbeveling van den Luitenant kan ik al niet veel minder doen dan u een glas bier en een stuk brood aanbieden," voegde hij er schertsend bij. «Hoe zijt ge herwaarts gekomen, jonkman?" — «Van Nijmegen ben ik door bezorging van den Luitenant naar Botterdam gevaren met een vrachtschip, dat proviand had aangevoerd. Van Rotterdam heb ik de reis gedeeltelijk met de veerschuit en gedeeltelijk te voet afgelegd." — ,/Kom, Jaantje," sprak de Poorter tot zijne oudste dochter, «haal nu eens eene kan bier van binnen, dan zal — hoe heet gij, jonkman? Zoo, Pieter — dan zal Pieter den mond eens nat maken, aleer hij ons 't verhaal geeft van de verovering, die hij heeft bijgewoond." —■ Het bier kwam en was onzen vriend zeer welkom. Nadat hij eenige goede teugen had gedronken, voldeed hij aan 't verlangen van de Poorter, die den buurman wenkte om ook ■ te komen luisteren. Pieter vertelde alles wat hij wist, zoowel wat hij zelf gezien had als wat Hans Pech hem had medegedeeld. Zich zeiven liet hij buiten t spel; hij had ook inderdaad geen aandeel in de vermeestering gehad. Natuurlijk waren er, toen hij uitgesproken had, een aantal vragen naar bijzonderheden en ophelderingen, maar moeder de Poorter brak die af door te zeggen: „Ge hebt van brood gesproken, vader, en Pieter heeft nog niets kunnen doen dan praten en nu en dan eene teug bier nemen." — „Dat is waar ook," antwoordde de Poorter. «Wij willen naar binnen gaan en onzen gast voor zijn wachten schadeloos stellen. Het is ook tijd, dat wij ons avondeten gebruiken en dat de kleintjes naar bed gaan." — Terstond werd aan de woorden van vader gevolg gegeven, en weldra zat men in de huiskamer om de tafel. Pieter toonde, dat hij in eetlust voor niemand van de aanzittenden onderdeed en zijne gastvrouw zorgde steeds, dat zijn bord niet ledig werd, telkens aanmerkende, dat hij van de reis kwam en dat een reiziger goed moest eten. De Poorter belastte zich met bet vullen van Pieters beker en zeide gedurig, dat zijn mond van al het praten droog moest zijn, dat hij, de Poorter, daarvan de schuld was en nu weêr goed wilde maken, wat hij bedorven had. Toen nu het avondmaal genuttigd was, en de kleintjes naar bed werden gebracht, nam de Poorter het woord en zeide: „Mijn vriend Munnik heeft n eene aanbeveling aan mij medegegeven; hebt gij hem reeds lang gekend?" — „Ik kende den Luitenant niet, voordat ik hem te Wezel ontmoette," was het antwoord. „Ei zoo," hernam de Poorter met eenige verwondering. „Ik begrijp wel, dat dit u moet verbazen, daar de Luitenant na zoo korte kennismaking weinig grond kan hebben om, al is het in weinig woorden, eene zoo loffelijke getuigenis van mij te geven als hij deed in den brief, waarvan ik zoo even den inhoud hoorde. Ik moet bekennen, dat de Luitenant uit eigen ondervinding volstrekt niets van mij kan zeggen; mag ik echter gissen, dan heeft hij zijne aanbeveling gegrond op mededeelingen van mijn' vriend Hans Pech, die, naar het mij schijnt, zijn volle vertrouwen heeft. Ik meen ook wel, dat ik een eerlijke jongen ben, maar daarom behoeft gij het nog niet te gelooven." — „Zacht wat, zacht wat, zoo heb ik het niet gemeend. Waarom zou ik niet gelooven, dat gij een eerlijke jongen zijt? Al had Munnik mij niets geschreven, dan mocht ik toch niet beginnen met kwaad van u te denken. Maai zwijgen wij daarvan. — Zijt gij van Wezel geboortig? Naar uw' tongval zou ik zeggen, dat gij een Vlaming en geen Puitscher zijt. Ik ken de Ylaamsche spraak. Mijn vader is te Antwerpen geboren en heeft zich na den oveigang der stad in Holland gevestigd." — „Inderdaad?" zei Pieter. „Welnu gij hebt juist opgemerkt. Ik heb het laatst te Turnhout gewoond." — „En hoe zijt ge dan zoo te Wezel gekomen?" vraagde de Poorter verder. „Ik wil u dat gaarne uitleggen," zei Pieter, maar mijne geschiedenis is nog al lang. Vindt gij het dus goed, dan komen wij daarop later terug. Gij moet weten, dat ik nog geen onderkomen heb voor dezen nacht en dus een nachtverblijf dien te zoeken. Zoudt. gij mij eene herberg kunnen aanwijzen, die goed en niet duur is, want veel geld heb ik niet te missen. Morgen wil ik werk zoeken, maar ik weet natuurlijk niet, of ik het spoedig vinden zal en moet dus zuinig wezen." — „Ik ken wel eene herberg, die zoo goedkoop is, dat zij u niets zal kosten. Als gij u met eene slaapplaats op een zoldervertrekje wilt vergenoegen, kunt gij dezen nacht bij mij blijven, Is het zoo niet moeder.'' «Wel zeker," was 't antwoord. Pieter nam het aanbod met blijdschap aan, en dankte zijn' vriendelijken gastheer wel duizendmaal, ofschoon deze er niets van hooren wilde. „Gij vertelt mij alleen uwe lange geschiedenis," zeide hij, «en dan is onze rekening vereffend." — Pieter voldeed gaarne aan dit verzoek; hij vergat niets, voegde niets bij en vermeed zorgvuldig alles, wat naar eigenlof zweemde. De Poorter gaf gedurig door hoofdknikken zijne goedkeuring te kennen. Toen Pieter zijn' levensloop had verhaald, sprak zijn gastheer: «Munnik had gelijk, dat hij u een' braven, eerlijken jongen noemde. Ik geloof, dat gij niet te vergeefs op eene toekomst vertrouwt, die gelukkiger zal zijn dan uw verleden. Wanneer gij eerlijk en vlijtig zijt, kunt gij onder Gods zegen in Amsterdam eenmaal een goed bestaan hebben. — Ge zijt zadelmaker" .... «Geweest," sprak Pieter. nik ben nog jong genoeg om eenig ander vak te leeren, indien het zijn moet." — „Wilt ge dan mijn leerling worden?" — „Ik zou niets liever wenschen," riep Pieter verheugd uit. „Welnu, dan zijt ge klaar, en morgen vroeg gaat gij aan 't werk. Kunt ge op uw zolderkamertje goed slapen, dan moogt ge daarvan, zoo lang wij vrienden blijven en gij in mijne dienst zijt, gebruik maken. Moeder heeft ook wel een plaatsje voor u aan tafel. Wat geldelijke belooning aangaat, ik zal u aanvankelijk zooveel geven als ge voor uwe kleeding en kleine uitgaven behoeft. Staat u dit aan?" — Pieter antwoordde niet, maf.r greep de hand van den rechtschapen koopman en drukte die vurig, terwijl hij met een oog, waarin tranen van dankbaarheid blonken, zijn' nieuwen meester aanzag. «Kom, kom," zei de Poorter, «ge moet niet denken, dat gij alleen voordeel zult hebben bij onze overeenkomst. Gij levert mij uw werk en daarvoor geef ik u het loon, dat gij verdient." Den volgenden dag begon, zooals de Poorter gezegd had, de arbeid reeds vroegtijdig. Pieter aanvaardde zijne taak met den meesten ijver. Hij begon, om zoo te zeggen, een nieuw leven. Weg waren alle bekommernissen, die zijn jeugdig hoofd zoo vaak hadden vervuld. Hoe schoon kwam hem alles voor, wat hem omgaf; hoe opgeruimd gevoelde hij zich te midden van de bedrijvigheid, die hij zag heerschen en waarvan hij zich nooit een juist denkbeeld had kunnen vormen. De Poorter begon met hem rond te leiden in zijne pakhuizen en hem een oppervlakkig overzicht te geven over alles, wat tot de behandeling van den haring behoort. Hoe verbaasd stond Pieter, toen hij eenigszins den omvang begon te begrijpen van zijns meesters zaken, toen hij de talrijke werklieden zag, die de Poorter in zijne dienst had. Nu eerst gevoelde hij, wat het heette een Amsterdamsch koopman te zijn, en sterker nog werd bij hem de begeerte om eenmaal onder de handelaren van zijne nieuwe woonstad eene plaats te bekleeden. En inderdaad, wat kon meer voedsel geven aan die begeerte dan de omgeving, waarin hij zich bevond? Was niet de IJkant het middelpunt van alle bedrijvigheid? Vóór hem lag de stroom, waar tal van schepen ankerden en op elk schip leven en beweging heerschte. Hier zag hij de tjalken, smakken, vliebooten en fluiten die lading innamen voor Friesland, Groningen, de Noordduitsche kust, Frankrijk en Engeland, ladingen, waarvan het handelsartikel van de Poorter geen gering deel uitmaakte. Ginds lagen de Oostindievaarders, die de producten van de Moluksche eilanden en Java losten. Hier werd een vaartuig zeilree gemaakt en verrichtte het bootsvolk zijn werk onder vroolijk maatgezang; daar zag men de scheepstimmerlieden kleine herstellingen doen en hoorde men , het eigenaardig getik van de hamers der breeuwers, die de naden stopten. Tallooze jollen en vletten bewogen zich te midden der grootere vaartuigen om allerlei scheepsbehoeften aan boord te brengen. De watervlakte zelve, die al dit leven op den rug droeg, scheen tot de algemeene opgewektheid haar deel te willen bijdragen en schitterde met zilveren glans in de heldere zonnestralen. Op de kade was het niet minder druk. In de onmiddellijke nabijheid van Pieter waren de haringpakkers aan den arbeid. Elk huis was hier een winkel of magazijn, waar men in- en uitliep. Hier zaten de zeilmakers aan 't werk; daar werden ankerkettingen en kabels afgeleverd; ginds werden teertonnen vervoerd. Schippers, matrozen, kooplieden, kramers, werklieden bewogen zich met haastige schreden over de straat; in één woord, hier was alles in beweging en sprak alles van arbeid en welvaart. Hoofdstuk VII. Weinig dagen slechts waren er noodig om de Poorter te doen zien, dat zijn nieuwe leerling niet alleen vol ijver maar ook vlug van begrip en wakker in 't handelen was. Pieter toonde, dat hij wat meer wilde zijn dan een gewoon arbeider, al achtte hij ook het geringste werk niet beneden zich. Opmerkzaam op alles, wat met de bewerking van den haring in betrekking stond, was hij weldra op de hoogte van het vak. Niets was hem te veel. De Poorter had gezegd, dat Pieter niet de eenige winnende partij was bij de overeenkomst, die zij hadden gesloten, en hij zag spoedig, dat dit woord waarheid was en wel in veel ruimeren zin dan hij had gemeend. Pieter, die met hart en ziel aan hem was verknocht, kon hij gebruiken tot dienstbetooningen, die hij niet aan iedereen kon toevertrouwen. De oogen van zijn' leerling waren even waakzaam voor zijn belang als zijne eigene; waar dus toezicht te houden was, mocht hij zich veilig op de zorg van Pieter verlaten. Was de dag ten einde, dan achtte Pieter toch zijn werk niet afgeloopen. Immers hij gevoelde, dat hij in zekere voor een' koopman onmisbare kundigheden zeer ten achteren was. Hij had gezien, hoeveel er te schrijven en te rekenen viel in eene handelszaak als die van de Poorter en hij wist maar al te zeer, wat hem ten deze ontbrak. De opvoeding, die hij had ontvangen, was uit den aard der zaak weinig omvattend geweest; lezen had hij voldoende geleerd, schrijven en rekenen maar zeer weinig. Hierin nu moest en wilde hij voorzien. Spoedig had hij een' meester gezocht, die hem zou onderwijzen in het schrijven en rekenen en van diens lessen maakte hij een ijverig gebruik. Geen oogenblik had hij over, of hij gebruikte het om zich in deze kundigheden te oefenen. Door stalen vlijt maakte hij dan ook in korten tijd groote vorderingen, en was hij in staat voor zijn' patroon aanteekening te houden van alles wat er in den handel dag aan dag omging. Hoe de Poorter van zulk een' leerling gediend was, laat zich licht begrijpen. Hij nam dan ook elke gelegenheid te baat om Pieter zijne tevredenheid te betuigen en verhoogde allengs diens geldelijke bezoldiging, zonder dat Pieter, ruimschoots tevreden met hetgene hij genoot, daarop eenige aanspraak meende te hebben. Het kon niet anders of de verhouding van Pieter tot zijne huisgenooten moest zeer aangenaam en recht vriendschappelijk zijn. Allen hielden veel van Pieter en hij hield veel van hen. Men beschouwde hem als iemand, die bij de familie behoorde, en hij zag in de Poorter en diens vrouw weinig anders dan zijne ouders, wier vreugde zijn streven was en wier ongenoegen hij zich tegen geen' prijs had willen op den hals halen. Omtrent drie weken was Pieter Ewoutsz een inwoner van Amsterdam, toen de tijding kwam, dat 's Hertogenbosch zich had overgegeven. Groot en algemeen was de vreugde, die deze gebeurtenis door de stad verspreidde. Bij den aanzienlijken en den geringen burger was de heugelijke mare het onderwerp van alle gesprekken, de aanleiding tot verschillende vreugdebedrijven. De lof van den Prins en zijn dapper leger was op aller tong. Vooral in de achterbuurten gaf men door uiterlijke teekenen zijne blijdschap te kennen. Hier zag men groen en versiering, daar brandde de pekton en danste de jeugd er vroolijk om. In één woord, ieder scheen zich een deel van de behaalde glorie toe te eigenen. Dat de fraaie vernuften niet achterbleven in 't vieren der nieuwe verovering, spreekt wel van zelf. Onze groote dichter Vondel, die geene gelegenheid liet voorbijgaan om den roem van Frederik Hendrik en 't Vaderland te bezingen, zette zich terstond aan 't dichten van een' «Zegezangh ter eere van Frederick Hendrick, Boschdwingher, Wezelwinner, Prince van Oranje", welken zang hij opdroeg: ii Den edelen, grootachtbaren, eerentfesten, wijzen en voorzienighen Heeren, mijnen Heeren den Burghermeesteren en Regeerderen der wijdtberoemde koopstadt Amsterdam." Schoon is de dichterlijke voorstelling, die de groote Vondel geeft van het beleg en edel is de wensch, dien hij in 't laatste gedeelte van zijn' zang tot den Prins richt, dat zijne overwinningen mogen strekken tot vestiging van de vrijheid van geweten voor iedereen, onverschillig op welke wijze hij God vereere : Men maeck van 't Kristelijck geloof Geen plonderingh en snooden roof, Men onderdruck geen vroom gewisse Met boeten en gevanghenisse, Maer laet Godt rechter van 't gemoedt; Uw Vader kocht dit met zijn bloet. Of zulk eene vermaning noodig was in de vrije Kepu- bliek der Vereenigde Nederlanden ? — Ja. — Vondel lagen nog versch in 't geheugen de treurige dagen van 't Bestand, de strenge maatregelen door de eene Protestantsehe partij tegen de andere genomen. Vondel wist maar al te goed, dat velen,' vergetende, wat hunne v aderen van vroegeren gewetensdwang geleden hadden, op hunne beurt onderdrukkers werden van degenen, wier godsdienstige overtuiging niet met de hunne strookte. Waarlijk hij had recht te wijzen op den grooten Zwijger, wiens verlichte geest zijnen tijd vooruit was, en die zoo weinig begrepen werd, dat ijveraars onder de Hervormden hem van onverschilligheid voor de godsdienst beschuldigden, omdat hij, wars van alle vervolging, Roomsch en Onroomsch nevens elkaar wilde doen wonen als belijders van een' zelfden God en burgers van een zelfde land. Zie, in dagen van godsdienstige opgewondenheid vergeet men zoo licht de wijze les: «Verdraagt elkaar." Dit was ook in die tijden het geval en niet alleen bij ons, maar ook, en vooral niet minder, in 't overige Europa. Men kon zich niet anders voorstellen dan eene lieerschende godsdienst en de aanhangers van andere geloofsbelijdenissen mochten zich gelukkig achten, indien zij werden geduld en niet vervolgd. Men zou gemeend hebben, door anders te handelen het heil van 't land in de waagschaal te stellen. Maar haasten wij ons te zeggen, dat ten tijde van Frederik Hendrik de verdraagzaamheid in ons vaderland allengs meer vorderingen maakte, al ging zij in 't geheel niet zoo verre, dat alle geloofsbelijdenissen gelijk geacht werden. Te Amsterdam gaf eene verstandige Regeering sedert lang bij oogluiking en weldra meer in 't openbaar vrijheid tot uitoefening van elke godsdienst en verhinderde zij niet, dat degenen, wier overtuiging van de leer deiStaatskerk afweek, zich bedehuizen bouwden. Reeds in 1589 toen de Staten van Holland een plakkaat tegen de vergaderingen der Roomsch-Katholieken hadden uitgevaardigd, was de Amsterdamsclie Regeering weinig gezind geweest om daaraan strenge uitvoering te geven en sedert had meer en meer de overtuiging, door een' Burgemeester van die stad uitgesproken, veld gewonnen, dat men «lieden, die schot en lot betaalden, niet kwalijk behoorde te behandelen, te minder daar men zelf niet zoo had willen behandeld zijn." In 1636 toen ter statenvergadering van Holland de vernieuwing van dit plakkaat werd voorgesteld, stemde Amsterdam daartegen, en in 1644 gaf de stad te kennen, dat zij hierbij bleef volharden. Ook verklaarde de Regeering van Amsterdam in 1631 bij Resolutie, dat de uitvoering der plakkaten tegen de Remonstranten de rust der stad in gevaar brachten en hield op daaraan de hand te houden. Dit een en ander moge strekken tot een bewijs, dat in Amsterdam de Regeering, welgezind was op het stuk der gewetensvrijheid. Trouwens zij begreep dat niets doodelijker is voor de ontwikkeling van algemeenen bloei dan de dwang. Deze verdraagzaamheid haalde haar wel de vijandschap van dweepzieke ijveraars op den hals, maar zjj hield hare streng vast en handhaafde door krachtige middelen hare eens genomen besluiten. Wij hebben over dit onderwerp eenigszins uitgeweid, omdat niets beter in staat is den grooten zegen van de algemeene vrijheid, die wij thans genieten, te doen uitkomen dan eene vergelijking met de dagen, waarin die vrijheid eerst begon te ontluiken. Onze vriend Pieter, die tot de Katholieke godsdienst behoorde, ondervond in 't Protestantsche huisgezin van de Poorter, dat daar de goede geest der liefde en verdraagzaamheid heerschte. Keeren wij thans tot ons verhaal terug. Het is intusschen winter geworden. Overmorgen zal men 1630 beginnen te schrijven. Daarbuiten is het koud; het vriest dat het kraakt. De scheepvaart en alles wat daaraan verbonden is, staat stil; het IJ is met eene dikke ijskorst bedekt en geeft den schaatsenrijder gelegenheid om zijn hart op te halen. In de binnenkamer van de Poorter vlamt de haard lustig °P > men heeft een kersblok aangelegd en de heer des huizes heeft zich met een paar gasten en onzen Pieter bij het vuur geplaatst. Die gasten zijn bijna dagelijks de bezoekers van de Poorter. Het zijn twee schippers, thans zouden wij zeggen kapiteins, ter koopvaardij: Abels en Hiddema. De eerste heeft in dienst der Oost-Indische Compagnie verscheidene reizen gemaakt naar Java en de Molukken, de laatste bepaalt zijne reizen tot de havens, aan de Europeesche zeeën gelegen. Beide mannen zijn, gelijk alle zeelieden, zeer ingenomen met hun beroep en spreken gaarne van hunne reizen, van de landen, die zij bezocht, de ontmoetingen, die zij gehad, de gevaren, die zij overwonnen hebben. Bovendien zijn zij zeer goede vertellers en vinden geopende ooren bij de Poorter en zijne huisgenooten, die zich niet weinig verheugen, dat het gesloten water de vrienden dwingt aan land te blijven. Pieter vooral schept het grootste vermaak in de reisverhalen der beide mannen en volgt nauwkeurig al wat zij zeggen. Met Abels ziet hij de Piek van Teneriffe uit zee omhoog steken, hij' woont het Neptunus-feest onder de Linie bij, ziet den Tafelberg aan de Kaap de Goede Hoop, stevent door straat Soenda, werpt het anker voor de jeugdige stad Batavia en ziet de donkerkleurige inboorlingen in hunne prauwen rondvaren. Met Hiddema bezoekt hij de kustlanden van de Oostzee en ontmoet den Pool, den Zweed, den Duitscher en dén Deen. Of wel, hij zeilt de Middellandsche zee binnen, ziet de kust van Afrika en leert te Smyrna den Griek en den Turk kennen. ii Ge moest eens een tochtje meemaken," zegt Hiddema, die schik heeft in de belangstelling van den jongeling. ,,Eene zeereis," zegt de Poorter, «heeft zoowel hare bezwaren als hare aangenaamheden. Pieter zou zeker niet op zijn gemak wezen, als uw schip door een' storm werd beloopen en dreigde te vergaan." — «Kom, kom, we vergaan niet alle dagen," zegt Hiddema. «Of als een Duinkerker kaper u aanviel en de kogels hem om de ooren floten en .... «Daar is zeker weinig aangenaams in gelegen, maar het gebeurt evenmin eiken dag." — «Landrotten blijven toch altijd landrotten," viel Abels lachend in. «Als men van een' zeetocht spreekt, stapelen zij allerlei moeilijkheden en gevaren op elkaar. Hoe zou het gaan als wij zeelui er zoo over dachten." — «Maar wat zegt gij van mijn voorstel?" sprak Hiddema zich op nieuw tot Pieter wendende. «Gij hebt u nog niet laten hooren en mijne vraag betrof u." — //Ik, sprak Pieter, «ik heb er niets op te zeggen dan dat er niets van kan komen." — «En waarom niet?" sprak Hiddema. «Hebt gij er zelf geen lust in?" — «Al was dat nu zoo, antwoordde Pieter, //dan begrijpt ge toch, dat een ondergeschikt persoon als ik er niet aan zou kunnen denken." — «Die laatste zwarigheid," zei de Poorter vriendelijk, «zou wel te overkomen zijn. Als de reis niet te lang duurde en buiten den drukken tijd van den haringhandel viel, dan zou ik er niets tegen hebben, ten minste als Pieter veel zin heeft om de zee te zien; ofschoon ik reeds zoo aan zijne hulp gewoon ben, dat ik hem niet gaarne mis." — «Dat is zoo goed gesproken, als 't kan," sprak Hiddema, «Wat dunkt u, Pieter ?" — «Ik zie op nieuw," was het antwoord, „dat mijn goede meester mij veeleer als zijn vriend dan als zijn dienaar behandelt. Gaarne wil ik van uwe goedheid gebruik maken," sprak hij vervolgens tot de Poorter, «en het aanbod van den schipper aannemen." — «AVelnu, zei Hiddema, «in 't vroege voorjaar vaar ik naar Hamburg. Wilt ge dat reisje meê maken?" «Naar Hamburg," zei Abels met zekere minachting, het is de moeite niet waard om zich in te schepen." «Stil! gij man van de groote vaart," antwoordde Hiddema, wat voor u niets is, mag voor een' nieuweling nog wel van eenig belang heeten." — o°r mij heeft dit reisje inderdaad veel aantrekkelijks," sprak Pieter. Be Zwerver. 6 „Wij zullen de zaak dan maar voor afgesproken houden," zei Hiddema, terwijl hij opstond om heen te gaan. Weinig dagen te voren had Pieter, van Hans Pech bericht ontvangen, dat hij na de verovering van 's Bosch in deze stad in garnizoen lag. Eene bijzondere gelegenheid had Hans gebruikt om zijnen brief aan de Poorter te zenden, in de hoop, dat deze met het verblijf van Pieter bekend zou zijn, want hij wist niet, dat zijn vriend de huisgenoot van den haringkoopman was geworden. Pieter had hem nog niets gemeld, omdat hij niet wist, waar Hans zich bevond, dien hij wel te Nijmegen had verlaten, maar, die zoo als hem toen reeds bekend was, eenige dagen na hun afscheid of naar Wezel of naar 't leger voor 's Bosch moest vertrekken. Pieter haastte zich nu aan Hans zijne gelukkige lotsverandering mede te deelen en vergat niet van zijne aanstaande reis naar Hamburg te spreken. Zijn brief werd met het tonnetje haring voor den Luitenant Munnik en een ander tonnetje voor Hans naar 's Bosch gezonden. Eer de winter om was, kwam er op nieuw bericht van Hans terug. Hij verzocht Pieter, wanneer hij te Hamburg kwam, zekeren Jurgensen, een' schoenmaker, wiens woonplaats hij zoo nauwkeurig mogelijk opgaf, te bezoeken en hem zijn' liartelijken groet over te brengen. Aan dien man, zoo schreef Hans, had hij veel verplichting. De oude Jüro-ensen kon niet lezen, anders zou hij een' brief voor den O man er hebben bijgevoegd. Hij droeg dus Pieter op om bij monde den oude mede te deelen, waar hij was en hoe het -hem ging. Hoofdstuk VIII. Het mag April geweest zijn, toen Hiddema gereed was om met zijn schip 't Goedt Vertrouwen in zee te steken. Eenige andere schippers wachtten even als hij op een' gunstigen wind om de reis te aanvaarden. Volgens de toenmalige gewoonte wilden zij ook zooveel mogelijk te zamen gaan en aldus eene kleine vloot vormen. Deze gewoonte was grootendeels een maatregel van voorzoro-. De vloten der O. I. Compagnie gingen altijd in zee onder geleide van eenige oorlogschepen der Comp. zelve, om daardoor beveiligd te zijn tegen vijandelijke aanvallen. Bovendien was elke koopvaarder van eenige stukken geschut en de noodige ammunitie voorzien om in geval van aanranding zich te kunnen verweren. De vaartuigen, die alleen de Europeesche zeeën bevoeren en niet aan de geoctrooieerde Maatschappij behoorden, moesten zich, wat hunne veiligheid betreft, op de zorg van 'sLands vloot verlaten, ofschoon ook zij niet weerloos waren en het niet zelden gebeurde, dat zij, door kapers aangevallen, dezen tot afdeinzen noodzaakten. Het groote roofnest van die dagen was Duinkerken. Daar hield zich alles, wat ter zee voer, met de kaapvaart bezig, een gevaarlijk maar winstgevend beroep. Gevaarlijk was het, want de Duinkerker werd door Nederlander en Engelschman als een gemeene zeeroover beschouwd en aan hem het recht van voetspoeling uitgeoefend, ingeval hij in handen viel van zijn verbitterde vijanden. Door dit recht 6* van voetspoeling verstond men liet door 't gebruik gewettigde over boord werpen van gevangen kapers; zeker eene wreedaardige handelwijze naar onze tegenwoordige beschouwing, maar naar de inzichten van dien tijd niets meer dan eene rechtmatige straf. Winstgevend was het kaapvaren ook. Wanneer men de vrucht van eens anders arbeid wegneemt, is alles, wat men in handen krijgt, zuivere winst. Maar het is de winst van den dief. In deze waarheid ligt de veroordeeling van de kaapvaart, door wien ook bedreven, opgesloten. Wel heeft men aan het kapen steeds een' glimp van wettigheid trachten te geven, en hebben verschillende oorlogvoerende machten kaperbrieven of verlof tot rooven verleend om daardoor den handel van hunne vijanden te belemmeren en te knakken, maar het middel is in zich zelf onedel en wordt ook tegenwoordig door beschaafde volken afgekeurd. We zeiden hierboven, dat de schepen, die de Europeesche zeeën bevoeren, hunne veiligheid moesten zoeken in de zorg van 's Lands vloot. Meermalen inderdaad ontvingen de Duinkerkers van onze oorlogsbodems gevoelige slagen; onze scheepsbevelhebbers vonden in den strijd met de Duinkerkers een oefenperk, waarin zij dat beleid en die stoutheid verkregen, welke zij vervolgens in grootere geveehten aan den dag legden. En toch bleek de wijze, waarop men de kaperijen zocht te keeren, onvoldoende. Hiddema en zijne tochtgenooten hadden wel reden om zich zooveel mogelijk te wapenen en te vereenigen. Na den dood van den dapperen Luitenant-Admiraal Piet Hein, die ten vorigen jare tegen de Duinkerkers was gesneuveld, hadden dezen niet minder dan zestig schepen weggenomen. Men mocht verwachten, dat de kapers na zulke, voor hen voordeelige, uitkomsten met niet minder driestheid hunne rooverijen zouden voortzetten. 't Goedt Vertrouwen was wel geen Oostindievaarder maar toch een vaartuig van vrij groote soort. Hiddema voer zoowel op de Levant als op de Noordzee-havens; de grootte van zijn schip moest dus aan de reizen, die het maakte, zijn geëvenredigd. Het was gewapend met zes stukken geschut van klein kaliber en bovendien van kleiner schietgeweer, sabels en pieken behoorlijk voorzien. He bemanning, die over 't geheel in vroegeren tijd talrijker was dan tegenwoordig, bestond uit kloeke en bevaren gasten. Op een' schoonen Aprilmorgen dan wilde men uitzeilen. Kuim een dozijn vaartuigen van allerlei grootte zouden gezamenlijk de reis aanvaarden. Hiddema was den vorigen avond aan boord gekomen en had Pieter Ewoutsz medegebracht. De Poorter en zijne vrouw waren in het geheel niet zonder zorg voor hun' jongen vriend, en met leede oogen zagen zij hem vertrekken, ofschoon zij aan den anderen kant Pieter niet wilden terughouden van eene reis, waarin hij zooveel genoegen vond en die immers ook niet lang zou duren. Met vaderlijke zorobeval de Poorter hem aan in de hoede van Hiddema; met moederlijke teederheid had de Poorters echtgenoot, zijn' koffer voorzien van alles, wat hem maar eenigszins van dienst kon zijn De reis, onder gunstig weêr aangevangen, werd zonder eenige stoornis volbracht. Pieter werd zelfs niet door zeeziekte geplaagd en had dus het volle en onvermengde genot van al het nieuwe, dat eene zeereis voor hem moest opleveren. Hiddema beijverde zich om hem door aanwijzingen en uitleggingen de reis zoo aangenaam en leerrijk mogelijk te maken en kortte hem den tijd op recht pleizierige wijze door allerlei verhalen uit zijn zeemansleven. Eer Pieter het dacht, had men den mond van de Elbe bereikt, en weldra wierp 't Goedt Vertrouwen het anker voor Hamburg. Hiddema, die menigmaal deze Hanzestad had bezocht, wist onzen Pieter de straat aan te wijzen, waar de schoenmaker woonde, over wien Hans Pech hem had geschreven. Zonder veel moeite vond Pieter de woning van den ouden Jürgensen. Zij stond in eene der achterstraten en was verre van aanzienlijk te noemen, maar toch zag zij er proper uit. Pieter trad het huis binnen en vond daar een' ouden man ijverig aan 't werken. „Goeden morgen," sprak Pieter bij 't binnenkomen. «Goeden morgen," zei de oude man, «spreek wat hard: ik ben doof." „Ik ben u vreemd," hernam Pieter weer, «maar kom u, zoo ik ten minste bij den rechten persoon ben, den groet overbrengen van een' bekende." — „Ge zijt geen Hamburger," hervatte de oude man. „Van wien komt gij mij den groet brengen?' — „Kent gij zekeren Hans Pech?" — „Hans Pech! Of ik dien ken? Wie anders dan ik heeft hem den naam van Hans Pech gegeven? En ge vraagt, of ik hem ken. Waar is hij? Ga zitten, ga zitten." — Dit alles sprak de oude man met zekere koortsachtige drift, die zijne blijdschap en verrassing verried. „Hij is te 's Hertogenbosch in garnizoen." — (En nog altijd soldaat!" — »Hij is tegenwoordig Sergeant." — «Sergeant! Het zegt nog niet veel voor iemand, die voor Kolonel of zoo iets geboren is," mompelde Jürgensen. «Geduld maar, wie weet wat hij nog wordt." — nMen wordt geen Kolonel zonder afkomst of hooge geboorte." «En ge zegt, dat hij voor Kolonel geboren is!" — «Stil, jonkman. Zei ik dat? Maar dat kon ik niet zeggen. Dat weet ik immers niet." «Ge spreekt in raadsels," antwoordde Pieter lachend. Hij schreef het vreemde doen van den ouden man aan kindschheid toe. «Dat kan wel zijn," sprak de oude man, «ik word oud. Is Hans gezond, is hij gelukkig? Kent gij hem?" — «Ik ken hem van zeer nabij. Toen ik hem 't laatst zag was hij zeer opgeruimd en gezond. Hij had wel eene wonde aan 't hoofd, maar van weinig beteekenis en die is nu alweer hersteld. Maar nu heb ik eene vraag: Is Hans Pech uw zoon?" — «De Hemel beware! Hoe komt ge daaraan?" — «En ge hebt zelf gezegd, dat gij hem Hans Pech hadt genoemd." — «Heb ik dat gezegd? Och, ik weet soms niet meer wat ik zeg. Ik word zoo oud." — Piéter geloofde dit laatste volkomen. Hij begon inderdaad te meenen, dat Jürgensen niet wel bij 't hoofd was. «Maar ge houdt toch veel van hem, niet waar?" hernam Pieter. «Hans houdt veel van u ook." — «Veel van hem houden, ja!" riep de man met eene leven- diglieid in de oogen, die voor eene wijl hunne doffe uitdrukking verving. «En hij houdt veel van mij?" voegde hij er in één' adem bij. — «Had ik dat geld maar. niet aangenomen," liet hij er mompelend op volgen, «dat vervloekte geld!" en hij ging voort met iets te pruttelen, dat Pieter niet verstond. »'t Is een zonderlinge man!" sprak Pieter in zich zei ven. «Ge moet aan mijn' Hans zeggen, dat ik hem het geld nog niet kan terugbetalen," sprak de oude man. «Welk geld?" vraagde Pieter. «Dat doet er niet toe; hij weet wel, wat ik bedoel." — «Dan is het mij wel," hernam Pieter. «Maar hoe kwam mijn Hans aan die wond, waarvan ge spreekt ?" «Het zal u toch niet verwonderen, dat een soldaat in oorlogstijd eene wond ontvangt. Hij kreeg ze in een gevecht te Wezel." — «Hu, dat bloedstorten!" riep de oude uit. «Wilt ge wel gelooven, dat ik liem nog dikwijls voor mij zie — in al dat bloed?" liet hij op geheimzinnigen toon er op volgen. «Ik begrijp u niet," antwoordde'Pieter, die nu in 't geheel niet meer wist, wat hij van dien ouden man moest denken. Was het een waanzinnige? Had hij eene misdaad bedreven, waarover zijn geweten hem kwelde? «Wat zei ik dan?" vraagde de oude. «Ge spreekt van iemand, die in al dat bloed lag, of zoo iets." — «Zoo," hernam Jürgensen huiverend. «Neen, ik geloof wel, dat ge mij niet begrijpt. Ziet ge, als ik dat vervloekte geld maar niet had aangenomen . . ,. «Hoor eens," sprak Pieter, «vertel mij niets of vertel mij alles." «Ik kon immers niets vertellen," sprak de oude, die door zijne doofheid verkeerd verstond, wat Pieter zei. «Als ik alles verteld had, was men hem misschien op 't spoor gekomen en hij aan den galg geraakt. Het was immers toch gebeurd en hij was mijns broeders zoon. Ben ik niet uit Lüneburg gegaan om alles te vergeten en hem nooit weder te zien?" — Nu begon Pieter in te zien, dat Jürgensen werkelijk kennis droeg van zekere misdadige handeling, waarvan Hans 't slachtoffer scheen. Kennelijk sufte de oude man en dacht hij op 't eene oogenblik, dat Pieter in 't geheim was ingewijd en wilde hij, op 't andere, alles verborgen houden. Pieters nieuwgierigheid was hierdoor zoo zeer opgewekt dat hij niet kon nalaten nog meer te vragen. «En hebt ge hem nog wel eens gezien?" vraagde hij nu zoo duidelijk dat Jürgensen hem verstaan moest. «Nooit," antwoordde de oude. «De ander echter was ook een doodslager, zooals mijn oomzegger mij vertelde. Wie bloed vergiet, diens bloed zal ook vergoten worden, zegt de Schrift." — «Wien bedoelt ge?" vraagde Pieter verder, ziende dat de oude man, eenmaal aan 't spreken, zijne achterhoudendheid liet varen. «Wien ik bedoel? — Casper Ides." — En als schrikte hij van zich zeiven bij 't hooren van dien naam, ging hem eene rilling over 't lichaam. «Casper Ides!" schreeuwde Pieter meer dan hij sprak, want hij verbond, als door eene ingeving, dien naam aan de. C en I in het teekeu, dat op het kinderhemdje stond. «Was Casper Ides een doodslager." — «Zoo zei mijn oomzegger. Maar de ellendige dief heeft hem alleen om zijn geld vennoord. Ik deed een goed werk, dat ik den kleinen jongen tot mij nam; maar van dat vervloekte geld had ik niets moeten aannemen; ik zon het kind toch wel hebben onderhouden." — Pieter stond na dit alles geheel ontzet. «Jürgensen!" riep hij uit, zijn kleedingstukje voor den dag halende en den oude het merk onder de oogen duwende, «kent gij dit teeken?" — Jürgensen had dit niet zoodra gezien, of hij zei knikkend: «Dat teeken stond ook op de kleeren van Hans!" «Dan!" riep Pieter uit, «dan was Casper Ides mijn vader en Hans Pech is mijn broeder. Wie is mijns vaders moordenaar ? Spreek!" — Op deze forsch gesproken woorden zonk Jürgensen ineen en omvatte de knieën van Pieter. — «Genade! genade!" smeekte hij. «Genade voor mij. Ik heb van den moord niets geweten, voordat hij was gepleegd." — «Ik houd u niet voor een' moordenaar," antwoordde Pieter, «maar gij zijt met alles bekend en zult mij alles mededeelen, wat gij weet." — Jürgensen toonde zich hiertoe dadelijk bereid, maar deed het verhaal op zijne eigenaardige manier, afgebroken en ongeregeld. Hier en daar liet zijn geheugen hem, zoo het scheen, in den steek en dwaalde hij van zijn onderwerp af, gelijk dat gewoonlijk geschiedt met menschen, die niet helder van verstand meer zijn. Wij willen, voor de duidelijkheid en de kortheid, Jür- bladz 90a gensen op meer geleidelijke wijze laten spreken dan hij in werkelijkheid deed. «In vroegere jaren woonde ik te Liineburg. Ik was schoenmaker, zooals ik nu nog ben, en verdiende mijn onderhoud. Ik was ongehuwd; mijn eenige broeder, een weduwnaar, was gestorven en had mij de zorg voor zijn zoontje overgelaten. Ik heb van dien jongen verdriet gehad: hij wilde niet oppassen en raakte, toen hij wat ouder was, in kennis met spelers en doorbrengers. Het scheen, dat mijne vermaningen hem verveelden, althans hij verliet mij op zekeren tijd, zonder te zeggen, waar hij heen ging. Eenige jaren gingen voorbij, zonder dat ik iets van hem hoorde. O, had ik hem maar nooit weer gezien! Het zal nu ongeveer zeventien jaren geleden zijn, dat twee dienaars van den gerechte in mijne woning traden, mijn huis doorzochten en mij bevalen hen naar de Lüneburger heide te volgen. Er was een moord gepleegd. Ik wist niet, waarom men mij in die zaak lastig viel, maar zou het spoedig vernemen. Op de heide stond een reiswagen en in de nabijheid daarvan lag de vermoorde. Men vraagde mij, of ik dien man kende. Ik had hem nooit gezien. Het was een schoon man in de kracht van het leven. Op weinig afstand was eene soort van herberg, die in kwaden naam stond. Daar waren nog andere dienaars van 't gerecht en de landrechter, benevens een aantal bewoners uit den omtrek. De herbergier en zijne vrouw waren gebonden en herhaalden in mijne tegenwoordigheid, dat zij Heinrich Krahn als voerman op 't rijtuig hadden zien zitten. Die Heinrich was mijns broeders zoon, in den omtrek en niet het minst bij den herbergier, goed bekend. Zij voegden er bij, dat zij hem in jaren niet hadden gezien, maar hem terstond hadden herkend, ofschoon hij zeer veranderd was en bij het voederen van de paarden, dat aan de herberg was geschied, volstrekt geen blijk had gegeven, dat hij hen kende en in eene vreemde taal, die zij niet verstonden, had gesproken. Toen vraagde mij de rechter of ik Heinrioh had gezien, waarop ik ontkennend kon antwoorden. In het vertrek was ook een knaapje omstreeks zeven jaren oud. Men vraagde hem, of hij mij kende. De kleine jongen, die een bijna onverstaanbaar mengelmoes van talen sprak en dien men met veel moeite aan 't verstand moest brengen, wat men hem te vragen had, gaf duidelijk te kennen, dat hij mij nooit had gezien. Het geheele onderzoek had dus weinig aan 't licht gebracht. De vermoorde was geheel beroofd; geen stukje papier of iets, dat zijn' naam en zijn' stand kon doen weten was er meer te vinden, geldswaarde evenmin. De kleine jongen wist niet te zeggen, waar hij gewoond had. Alleen sprak hij van schepen en de zee. Nu eens sprak hij iets, dat naar Duitsch geleek, dan weer Eransch, maar zijn vaderland wist hij niet te noemen. Zijne moeder was onderweg gebleven en zijn broertje ook. Zijne moeder heette Clara, zijn vader heette Casper Ides. De landrechter wist nu niets beter te doen dan het kind naar de stad te brengen. De regeering zou onderzoek doen naar den moordenaar en naar de familie van het kind. Ik had medelijden met den armen knaap en wilde gaarne hem zoo lang bij mij houden, tot men zijne afkomst had ontdekt. Daar ik in Lünebnrg als een eerlijk man bekend stond, werd mij dit spoedig toegestaan, nu het gebleken, was, dat ik aan het wanbedrijf van mijn' neef geheel onschuldig was. Trouwens, ieder wist, dat ik van dezen veel verdriet had ondervonden en mij dikwijls over hem bad beklaagd. Den dag na dit voorval kwam er een man in mijn' winkel en vraagde mij, of ik een paar schoenen te koop had. Ik kende hem niet. Hij had donker haar, eene bruine gelaatskleur en een zwaar litteeken op den wang. Hij vertelde mij, dat hij soldaat was geweest in dienst van Grustaaf Adolf, Koning van Zweden, die te dien tijde den Gzaar van Rusland beoorloogde. Hij had tijdelijk de dienst verlaten en zijne familie bezocht, maar was nu weer op reis naar 't noorden. Hij verhaalde mij, dat hij van een' moord had hooren praten en vraagde mij, of ik iets naders daaromtrent wist. Ik antwoordde hem op die vraag, voor zoover ik dat verkoos. Terwijl ik sprak, kwam de kleine Johan in mijne werkplaats, om mij iets te vragen. De vreemde keek den kleine aan en zeide toen tot mij: «Is dat uw kleinzoon of zoo iets?" Ik antwoordde hem, dat ik dit kind tot mij genomen had. iiZend het kind weg," zeide hij daarop, en laat mij u afzonderlijk spreken. Ik vond dit wel wat vreemd, maar voldeed aan zijn verzoek, bracht den kleine naar achteren, kwam terug en vond den vreemde in een klein vertrekje, dat van mijne werkplaats afgeschoten was. «Dat is het kind van den vermoerde," zeide hij. „Weet gij, wie de dader is? „Ik weet het niet zeker," was mijn antwoord. „Welnu," sprak hij, „de dader is uw neef, Heinrich Krahn. De dader ben ik," liet hij er met geheel veranderde stem op volgen. Die stem was de stem van mijn' neef. Ik kan u niet beschrijven, hoe ik ontstelde. „Mijne vermomming is goed," liet hij er op volgen. „Gij hebt in den zwartkop uw' roodharigen neef niet herkend. De valsche baard, het bruingekleurde gelaat en 't geschilderde litteeken hebben mijn' eigen oom misleid. Nu zal een ander mij ook niet herkennen!" — „Ongelukkige! wat hebt gij gedaan?" riep ik uit. „Zacht wat, oom; gij zult mij niet verklappen, maar anderen mochten u hooren. Ik was niet voornemens mij bekend te maken, maar wilde u toch nog zien, eer ik van hier ging. Toen ik echter van u hoorde, dat gij 't kind tot u genomen hadt, wilde ik u nader spreken. Gij moet niet alleen met de zorg voor den jongen belast zijn." — „Zeg mij, waar zijne betrekkingen wonen en ruim mijn huis," riep ik met drift. „Zijne betrekkingen ken ik niet; waar hij gewoond heeft, zeg ik u niet; dan hier, dan daar, eigenlijk nergens. Weet gij hoe zijn vader heette? ' — „Casper Ides," zei ik. — „Zoo," zei mijn neef met eene soort van glimlach. «Kent gij alleen dien naam?" Ik ken nog een' anderen, maar dien zeg ik u niet." — „Ruim mijn huis, moordenaar," zei ik. „Hoor," antwoordde hij, „of ge mij nu al met dien leelijken naam noemt, is^ot niets nut. „Ik zal uw huis ruimen; maar twee dingen moet ik u nog zeggen. Casper Ides was ook een moordenaar en heeft om den galg te ontgaan zijn land verlaten. Zijn eigenlijke naam is anders; gij zult dien nooit weten. Wat ik u daar zeg, is de waarheid; ik heb de bewijzen. Ik wil u niet alleen de zorg voor den jongen laten, daar is eene beurs met goud." — «Weg met uw goud!" riep ik uit. «Daar kleeft bloed aan!" — „Het is maar een deel van de erfenis, die den knaap toekomt," antwoordde hij. „Neem het." — „Ik neem het niet." — iiGij zijt gek," antwoordde hij. «Het behoort den jongen, ge kunt het tot zijn voordeel besteden." — Misschien vond ik er op dat oogenblik iets waars in, althans ik dacht een poosje na, en eer ik een antwoord gegeven had, was Heinrich mijn huis uit. De beurs lag op de tafel." — Misschien had ik mijn' neef moeten vasthouden en aan 't gerecht overleveren om den kleinen knaap in 't bezit van zijne erfenis te stellen en bij zijne bloedverwanten terug te brengen. Maar zoo waar als ik leef, die gedachte kwam niet bij mij op. En zou ik in staat geweest zijn om hem vast te houden? Zou hij mij in zijne wanhoop ook niet hebben vermoord? En — hij was mijns broeders zoon. Ik heb hem nooit weder gezien. Den kleine noemde ik Hans; ik gaf hem den bijnaam Pech. Men heeft zijne betrekkingen nooit ontdekt. De beurs heb ik weggesloten en in langen tijd niet aangeraakt. Eerst later, toen ik met ziekte had te worstelen en niets verdiende, heb ik er een deel van uitgegeven en het overige heb ik voor Hans gebruikt. Maar dit geld brandt mij nu nog op 't geweten. Ik had het buiten de deur moeten werpen. Er kleefde bloed aan. Ik moet het weêr bijeengaren, eer kan ik niet rusten en dan geef ik het aan Hans. Hans heeft mij menigmaal gezegd, dat hij 't niet verlangt en dat al wat hij van mij genoten heeft, veel meer waard is dan dat geld. Het is waar. Maar 't geld was gestolen en ik mocht het niet gebruiken. Ik heb Liineburg verlaten, want ik vreesde, dat elk op mijn gezicht zou lezen, dat ik gestolen geld had. Pieter kon niet nalaten, bij zieh zeiven de nauwgezetheid van den ouden Jiirgensen goed te keuren. De man was echter helaas ten gevolge van zijne gemoedsbezwaren aan 't malen geraakt. «Wat mensch was die Casper Ides?" vraagde hij. «Hij was een aanzienlijk man," antwoordde Jürgensen, «maar hij was een doodslager." De ontdekking, die Pieter had gedaan, was hem aan den eenen kant even smartelijk als zij aan den anderen kant hem tot vreugde strekte. Dat Hans Pech zijn broeder was, veroorzaakte hem veel blijdschap; maar te moeten denken, dat hij de zoon van een moordenaar was geweest!.... Nogtans op wiens getuigenis steunde die beschuldiging ? — Op die van een' gemeenen roover. Het kon er bij Pieter niet in, dat zijn vader een booswicht was geweest! Pieter moest den ouden man beloven, dat hij hem niet in ongelegenheid zou brengen, ofschoon hij eigenlijk niet inzag, dat die belofte noodig was. Daarentegen verklaarde Jürgensen zich bereid om de overeenkomst van het ons bekende teeken met dat, hetwelk op de kleederen van Hans had gestaan, te bevestigen in tegenwoordigheid van een' getuige. Dit geschiedde dan ook nog denzelfden dag; de man, dien Pieter tot getuige koos, was natuurlijk zijn vriend Hidderna, dien hij op de hoogte van de geheele zaak bracht. Pieter verlangde nu niets liever dan zoo spoedig mogelijk naar Amsterdam terug te keeren, om van daar naar zijn' broeder te snellen. Het was hem dus zeer welkom, dat Hiddema, na weinig dagen gereed zijnde om weder uit te zeilen, de ankers lichtte en de Elbe verliet. Hoofdstuk IX. «Wij krijgen leelijk weêr!" sprak schipper Hiddema, toen 't Goedt Vertrouwen Helgoland gepasseerd was. Het zou mij niet verwonderen zoo er een zware stoker kwam opzetten." Dit zeggende, tuurde hij oplettend naar den hemel, die zich meer en meer met wolken bedekte, terwijl de wind allengs aanwakkerde. De stuurman was het met Hiddema volkomen eens, en weldra waren de noodige maatregelen genomen om den opkomenden storm het» hoofd te bieden. «Nu komt het er op aan," sprak Hiddema tot Pieter. «Wij zullen eens zien of gij couragie hebt. Gij behoeft u niet bevreesd te maken, al gaat ons schip wat slingeren. \\ ij, zeelui, beleven zooveel stormen en brengen het er De Zwerver. 7 meestal goed af. We zijn hier in ruim vaarwater en ver van den wal, er is dus weinig of geen gevaar." — Wij zouden niet durven beweren, dat Pieter geheel en al op zijn gemak was na de geruststellende verklaring van den schipper. Hij was echter ook geen jongen, die zoo licht uit het veld was te slaan, en beloofde, dat hij zich goed zou houden. De storm liet zich niet lang wachten. Spoedig gierde de wind door het want. De zeilen werden geborgen voor zooverre dit nog noodig was en de geheele bemanning was bij de hand om de bevelen van Hiddema uit te voeren. 't Goedt Vertrouwen danste op de golven. Nu eens werd het vaartuig in de hoogte dan weder in de diepte geworpen. Zware zeeën sloegen over 't schip en dreigden alles meê te sleepen. Maar al, wat vast te sjorren was, had men vastgesjord en de kloeke manschap klemde zich, telkens als er gevaar kwam, aan touw en masten. Men moest zich aan de genade van wind en golven overgeven. Wel raakte het schip van zijn' koers, maar de storm dreef het gelukkig niet naar wal. Pieter bracht een' angstigen nacht door. Voor hem was zulk een storm op zee geheel nieuw. Eerst tegen het midden van den volgenden dag begon het weder te bedaren, 't Goedt Vertrouwen had zich koen gehouden en weinig schade geleden. ^ „Wij ifljn een goed eind van onzen koers afgedwaald, sprak Hiddema, «maar dat beduidt niets. Waarschijnlijk zal tegen den avond de wind wel weer opsteken. W ij zijn in volle zee en zullen voor heden den wal blijven mijden; morgen kunnen wij dan weer de schade inhalen." De schipper had juist gezien. Tegen den avond wakkerde de storm weder aan en bleef den nacht, ofschoon minder dan den vorigen, doorbulderen. Reeds in den morgen bedaarde het weêr, en Hiddema achtte den tijd gekomen om op nieuw koers naar 't vaderland te zetten. Weldra zeilde 't vaartuig weder vroolijk over de nog altijd woelige zee. Van de schepen, die met 't Goedt Vertrouwen te gelijk de Elbe hadden verlaten, was niets meer te zien. De storm had hen allen van elkaar verwijderd. Eindelijk ontdekte men een zeil in de verte. «Een schip boven den wind !" riep een der matrozen. Terstond richtte Hiddema zijn' verrekijker naar de zijde, waar het schip te zien was, maar kon door den grooten afstand, waarop zich 't vaartuig bevond, niet onderscheiden van welke soort het was. «Hij stuurt herwaarts!" sprak Hiddema. ,/Wij zullen spoedig zien wat landsman hij is." Intusschen hield hij geen oog van 't vreemde schip gewend, welks vorm en tuig meer en meer zichtbaar werden, 't Scheen, dat zijn onderzoek hem niet zeer bevredigde, evenmin als zijn' stuurman, die met dezelfde oplettendheid het vreemde schip had in 't oog gehouden. //Dat schip heeft drommels veel van een Duinkerker," zei Hiddema luid genoeg, dat de stuurman hem kon verstaan. »'t Is ten minste de gewone bouw," antwoordde de stuurman en eene vlag voert hij niet." — Hiddema achtte het noodig zijne manschap, die ook het vreemde schip wantrouwde, zijn vermoeden mede te deelen. 7* «Mannen!" sprak hij, «wij zullen van koers veranderen, ik hond. dien gast voor een' Duinkerker. Wij moeten hem ontzeilen." — Met den grootsten spoed werden de bevelen, die hij verder gaf, ten uitvoer gebracht, zoodat het schip weldra met alle zeilen bij voor den wind zeilde. Maar 't Goedt Vertrouwen was niet zoo vlug als 't vreemde schip, dat, zooals ras bleek, recht op Hiddema's vaartuig aanhield. »'t Is een kaper! geen twijfel meer!" riep Hiddema uit. «Ontzeilen is onmogelijk, mannen. Wij zullen echter onze vrijheid zoo duur mogelijk verkoopen." — «Twee zeilen aan stuurboordzij!" riep op dit oogenblik een matroos, die zijne blikken naar die zijde van 't schip had geslagen en dus had opgemerkt, wat alle anderen, die alleen den kaper in 't oog hielden, niet hadden gezien! «'t Kunnen kapers zijn," sprak Hiddema en dan zijn wij verloren. Wij hebben echter evenveel kans, dat die schepen vrienden als dat zij vijanden zijn. Wij zullen dus op hen aanhouden en het gevecht zoo lang mogelijk uitstellen. Roer over bakboord, stuurman! Drie schoten gelost en de Prinsenvlag in top!" — De Duinkerker naderde hierdoor met nog grooter spoed dan te voren en zond weldra eenige kogels op 't Goedt Vertrouwen af. De beide andere schepen, die nog op grooten afstand waren, hadden het schieten vernomen en losten eenige schoten om te kennen te geven, dat zij het sein haddden begrepen. Spoedig echter richtte de Duinkerker op t Goedt Ver- trouwen zijn geschut. Hiddema's vaartuig was, zooals wij reeds verhaalden, groot en goed bemand en gewapend. Nu liet op vechten aankwam was ieder klaar en men beantwoordde het vuur van den vijand. Hiddema en de zijnen zagen wel in, dat de strijd ongelijk zou zijn en dat het er heet zou toegaan, maar zij wisten ook, dat er, indien zij een half uur konden volhouden, kans op redding was. Pieter had zich, even als de overige bemanning, van de noodige wapenen voorzien en stond met de sabel in devuist gereed om den aanval der Duinkerkers af te wachten. Het grof geschut, waarmede men elkaar op een' afstand bestreden had, zweeg spoedig. Het was de taktiek deikapers niet, een schip in den grond te boren, dan toch zou hun de buit, waarom zij vochten, ontgaan zijn. Zij klampten altijd zoo spoedig mogelijk de koopvaarders, meestal verre beneden hen in sterkte van bemanning, aan boord en dan werd het, indien men tegenstand bood, een gevecht van man tegen man. Weldra zag de Duinkerker in, dat hij spoed moest maken, wilde hij zeker zijn van zijne prooi, want de beide schepen naderden allengs en bleken weldra geene Duinkerkers te wezen. Binnen weinig oogenblikken lagen de Duinkerker en t Goedt Vertrouwen boord aan boord. Aan de eene zijde streed men met de woede der roofzucht aan de andere met den moed der wanhoop. Was de Duinkerker goed bemand, Hiddema had volks genoeg om het boord, dat den vijand was toegekeerd, te beschermen. Hij zelf met Pieter en den stuurman waren nu hier dan daar, waar de zijnen dreigden te bezwijken. Hier deden lichaamskracht en behendigheid dienst, want ieder had zich zijn' man te kiezen. Onze matrozen gebruikten, nu zij verdedigender wijze moesten handelen, sabels en pieken; waren zij de aanvallers geweest, zij hadden stellig kortjan gekozen en zich der weerpartij op 't lijf geworpen. Maar het gold hier de plaats te verdedigen, waar men stond en eiken indringer af te weren. Dit begrepen de matrozen, en evenveel vastheid toonden zij bij het palstaan als zij anders vlugheid bij het enteren zouden hebben aan den dag gelegd. Er vielen dooden; er waren gekwetsten. Maar wie niet doodelijk getroffen was, gaf den strijd nog niet op. Zulk een' weerstand had de Duinkerker niet verwacht. Intusschen waren de beide schepen al nader gekomen en 't verwijderd gebulder van hun geschut vermengde zich onder het geschreeuw van de strijdenden. Nog bereikten de kogels op verre na den Duinkerker niet, maar deze zag thans duidelijk, dat de aankomenden zijne vijanden waren. Het waren twee Hollar.dsche kruisers, zwaar gewapende schepen, ofschoon niet al te vlugge zeilers. Met zulke vijanden wilde de Duinkerker het echter niet opnemen. Hij had alle kans om uit hun vaarwater te komen en zag liever ditmaal van den buit af, dan zicli in een' ongelijken strijd te wagen. En inderdaad, waren de kruisers niet gekomen, Hiddema zou het eindelijk hebben moeten opgeven. Een deel van zijne matrozen was buiten gevecht gesteld en hij had geene andere om hen te vervangen, terwijl de Duinkerker koppen genoeg aan boord had om elke ledige plaats aan te vullen, Met ongehoorde inspanning had de bemanning van 't Goedt Vertrouwen eiken overspringer teruggewezen of in zee geworpen; maar, weinig minuten nog' en elke tegenstand zou nutteloos geweest zijn. De Duinkerker zag dit zeer goed, maar hij zag evenzeer, dat hij van zijne verovering geene vrucht zou hebben en 't schip weder zou moeten verlaten, zoodra hij 't genomen had Keeds bereikte een kogel van een' der Hollandsche kruisers op een paar vadem na zijn schip. Plotseling kapte hij de entertouwen om af te houden. Maar tegelijk sleurden twee van de roovers, onzen Pieter, dien zij voor Hiddema's zoon hielden, mede op hun schip en riepen: „Toch wat! De zoon van den schipper! Voor losgeld terug te krijgen! De Sperwer van Duinkerken, Kapitein Eisen!' ° Hiddema had zoodra niet gezien, wat er gebeurd was, of hij schoot toe om zoo mogelijk Pieter weder te krijgen, maar vruchteloos. De Duinkerker, geen' tijd willende verliezen, vermeed verder eiken strijd en onder een honend o-elach hielden de roovers af. ^ Het was hoog tijd, want de Hollandsche kruisers waren al meer nabij gekomen. De kaper zette alle zeilen bij en koos het hazenpad met eene snelheid, die het voor de kruisers onmogelijk maakte om hem te vervolgen. Hiddema had dus zijn schip gered, maar Pieter was hij kwijt. Hij had niets meer kunnen doen dan hem toeschreeuwen: «Ik zal je vrijmaken!" Zijn toom gaf zich lucht in eenige woeste uitroepen en voorshands nuttelooze bedreigingen. Wel bad en smeekte hij de kruisers om jacht te maken op den kaper, maar de Kapiteins verzekerden, dat zij geene kans zagen hem te achterhalen, ofschoon zij beloofden, zooals trouwens hun plicht was, dat zij in deze wateren zouden kruisen en trachten den Duinkerker te vangen, wanneer zij hem weder mochten ontmoeten. Hiddema stampvoette van spijt en verwenschte de Hollandsche oorlogschepen, die te log waren om een' snelvarenden kaper te achterhalen. Het werd hoog tijd, volgens hem, dat men op eene andere wijze aan de rooverijen deiDuinkerkers een einde maakte. En hierin had hij gelijk, de zwaardere schepen van oorlog deugden niet voor 't kruisen; men moest vlugge zeilers hebben, die goed gewapend en bemand waren. Ondertusschen snelde de Sperwer al verder en verder en had weldra de kruisers uit het oog verloren. Pieter, zoo plotseling tot een' staat van gevangenschap gebracht, had moeite om zijne gedachten te verzamelen en stond eenigen tijd als wezenloos op het dek van den kaper. De Kapitein en de bemanning hadden aanvankelijk al hunne oplettendheid te besteden aan hun schip en zeilen. Toen men echter buiten het bereik van de kruisers was gekomen, riep de Kapitein den gevangene bij .zich en bezag hem eenige oogenblikken van het hoofd tot de voeten. Pieter, die zijne bedaardheid had teruggekregen, ontweek den blik van den kaper niet, maar zag hem in de oogen. «Waarom kijk je me zoo brutaal aan!" sprak de kaper, blijde dat hij eene gelegenheid had om een' knorrigen toon te kunnen aannemen. »Ik weet niet, wat ge bedoelt," antwoordde Pieter, die in zijn hart den kaper verwenschte, en nog grooter afkeer van hem had gekregen, toen hij hem in het gelaat had gezien, want dit gelaat had eene onheilspellende uitdrukking. Het hoofd van den Kapitein was opgezet, zijne w-incen waren met vuurroode plekken bezaaid. Het wit waa rr-eel en met rood doorschoten. Zij van z.jne oogen was ^ ^ ^. Wik had iets gnjnzends en zijn „Weet t goed." 7nn " hernam de kcipei, uB?-, J1 J »«de na» Wi «e~ «•"" »•' e„ to»ra..mt een pa» tengen. PW-l-P-P. « hl* brandewijn was. zullen al „Ik ben met »«W' 4" ^ ' """ ° mijne manschappen je be.e.t.gen, dat *«"•**• M A nn te passen. Ik houd je gevangen tot je vad.. g ua r Duinkerken zendt om je los te koop». Tot zootang zult ge mij dienen en mijne kajuit in^otde honden. Dat verlang ik van je. Hoe heet je vadei. „Wien bedoelt ge?" vraagde Pieter. . .Hooit ge me TO. gek!" aetoeeowi. de Kapt.,., . ben iii eek? Hoe heet je vader, de schipper . „De schipper heet Hiddema-, maar hij ib mijn va e niet Ik voer voor mijn pleizier mee." „Zoo! Nu dat pleizier is je leelijk opgebroken, ha, , ha!" — De Kapitein nam op nieuw eene teug uit de flesch. «Maar hoe heet je vader dan eigenlijk? Kan hij losgeld voor je betalen?" — «Mijn vader is dood; maar mijne vrienden kunnen mij wel loskoopen en zullen dat misschien doen. Hiddema heeft mij zoo iets nog toegeroepen." Pieter was van dit vrijkoopen wel niet geheel overtuigd, maar de kans was er toch. In elk geval, meende hij, zou de Kapitein liem niet al te ruw behandelen, wanneer hij kans had eenig geld voor hem te maken. «Voortaan zijt ge dus mijn kajuitswachter," hernam de Kapitein. «Pas op, dat alles in orde is. Hoort ge, dat ik fluit, dan komt ge, en wee je gebeente, als ik wat vind aan te merken." — Pieter was dus de dienaar van den kaper geworden. Eene nieuwe wisseling in zijn levenslot. Hij voorzag, dat zijne taak niet van de gemakkelijkste zou zijn. De Kapitein, liij had het opgemerkt, was aan den drank verslaafd en hij had dus het vooruitzicht zijn' meester somtijds beschonken te zien. Vrienden te zoeken onder de manschappen was weinig geraden. Immers de Kapitein had zelf gezegd, dat zijn volk galgenaas was. En wat kon men ook anders verwachten, dan allerlei geboefte te vinden onder de bemanning van een kaperschip? Het beste, wat hem te doen stond, was trouw op zijn' plicht te passen, en dit begreep hij ook. Vroeg of laat, zoo hoopte hij, zou hij ook uit deze moeilijke omstandigheden geraken; daarom hield hij moed en schikte zich in zijn lot. Zonder veel omslag te maken, zonder veel te zeg- .ren hield hij de kajuit van den Kapitein, diens kleederen en wapenen in orde en bediende hem op zijne wenken. Dit nam intusschen niet weg, dat hij menig hard woord moest hooren, dat hem menige bedreiging werd toegediend, of erger nog, dat de Kapitein hem schopte of sloeg. Want Eisen was inderdaad niet mak; vooral wanneer hij, wat eiken dag ten minste eens gebeurde, een' heelen of' halven roes had gedronken. Dan was hij, om zoo te zeggen, ontembaar, dan sidderde al het scheepsvolk. De Kapitein wist, dat zij geheel van hem afhingen, want zij waren een samenraapsel van schelmen, die nergens veilig waren dan aan boord van een kaperschip. De gedragslijn, door Pieter gevolgd, mocht hem ook niet altijd tegen mishandeling vrijwaren, zij had toch dit voordeel, dat de Kapitein, wilde hij Pieter ruw bejegenen, zooals zijne geaardheid scheen te eischen, een voorwendsel moest zoeken, omdat eigenlijke aanleiding van Pieters zijde niet werd gegeven. Zelfs Eisen scheen dit te gevoelen, en in zijne goede buien, die niet te menigvuldig waren, toonde hij Pieter eene soort van welwillendheid, die wel is waar, niet verre ging, maar toch zoo ver als met zijn karakter bestaanbaar was. Het scheepsvolk bemerkte dit spoedig en wachtte zich wel den kajuitswachter, die hun niets in den weg legde, eenige moeite aan te doen. Nadat de Sperwer nog een paar dagen had rondgezwalkt, zette Eisen koers naar Duinkerken om proviand in te nemen. Hij droeg zorg, dat Pieter geene gelegenheid tot ontsnappen kon vinden en koos, nadat hij de noodige levensmiddelen had ingenomen, zoo spoedig mogelijk weder zee Toen de Kapitein den laatsten keer van boord was geweest, gaf hij bij het terugkomen Pieter te kennen, dat men nog geen losgeld voor hem had gezonden — 't welk trouwens verbazend spoedig zou geweest zijn — en dat hij dus weer mee ging. Nog niet lang waren zij in zee geweest, toen Pieter getuige werd van de verovering van een Hollandsch scheepje. Eene verovering mocht het eigenlijk niet heeten, want het kleine vaartuig was niet in staat zich te verdedigen. Het werd dus eenvoudig genomen en te Duinkerken opgebracht. De geringe bemanning werd aan de Regeering uitgeleverd om tegen Spaansche of Zuid-Nederlandsche gevangenen te worden uitgewisseld. Het scheepje en zijne lading werd verkocht, alles ten voordeele van Eisen. Het volk kree»een klein aandeel als buitgeld en verbraste dit gedurende den tijd, dien het te Duinkerken aan den wal doorbracht. Wie er echter ook aan wal kwam, Pieter moest aan boord blijven. Eisen verwachtte nog altijd losgeld en al bleef dit uit, hij had in Pieter een' zoo goeden kajuitswachter dat hij vooreerst de kans niet wilde hebben, hem om niet kwijt te raken. Het jaar 1630 ging voorbij en Pieter bleef wat hij was. De Sperwer onderging in de maand December eenige herstellingen en lag aan den wal. Schoone gelegenheid voor Pieter om te ontsnappen, zou men denken. Helaas! De Sperwer lag te Corunha in Spanje. Wat zou het Pieter gebaat hebben, of hij daar was weggeloopen? Zonder geld m een vreemd land, waar men zijne taal niet verstond en waar men hem spoedig weêr zou uitgeleverd hebben aan zijn' meester! loen het schip gekalefaat was, ging men onder zeil en het oude zwervende leven nam op nieuw een' aanvang. Tegen het einde van Mei voer de Sperwer in de Noordzee, en kreeg men een zeil in liet oog. Terstond maakte Eisen jacht op 't schip. Het bleek een groote koopvaarder te zijn. Deze scheen den kaper niet te wantrouwen, voordat het te laat was om te ontsnappen. Hij had zich laten misleiden door de Prinsenvlag, die Eisen had laten hijschen. Eerst toen de afstand zoo gering was dat men op het Ilollandsche schip den Duinkerker duidelijk kon onderscheiden, bemerkte men het bedrog. Het was te laat om nu nog te ontkomen; de Hollander was zwaar geladen en kon den kaper niet meer outzeilen. Nu het zoo ver was gekomen, maakte de koopvaarder zich gereed tot wederstand en scheen zich wakker te zullen verdedigen. Eer nog de Duinkerker een schot gelost had, vlogen hem de kogels over het dek. De Hollander was hem dus voor. Maar wat de Hollander niet had verwacht, was, dat een van die kogels den kaperkapitein zeiven trof. Eisen werd aan 't been gewond, terwijl hij zijne bevelen gaf. Onder het uiten van een' vreeselijken vloek viel hij neer. Oogenblikkelijk droeg men hem naar beneden, terwijl de Duinkerkers nu ook van hunnen kant vuurden. Het gevecht, düt er volgde, was van geheel anderen uitslag dan de Duinkerkers zich hadden voorgesteld. De Hollanders, die het voordeel van den wind hadden, wisten door een welonderhouden geschut- en klein geweervuur het aan boord klampen te beletten. Ook hadden zij een deel van de wolbalen, waarmede hun schip geladen was, als eene borstwering langs de verschansing gesteld, waardoor zij uitmuntend tegen de schoten van den Duinkerker waren be- schermd, terwijl integendeel lnin vuur groote verwoestingen onder de bemanning van den kaper aanrichtte. Of bij deze de samenwerking verminderd was, nu de Kapitein zich niet meer op 't dek bevond en zijn Luitenant' het bevel op zich had genomen, dan wel of er andere beweegredenen waren, die den strijdlust verminderden, kunnen wij niet bepalen; zooveel echter is zeker, dat de Duinkerkers den strijd opgaven en afhielden. Ondertusschen willen wij gaan zien, in welken toestand zich Eisen bevond. Hij lag met een verbrijzeld been, dat door een' der schepelingen, die voor heelmeester fungeerde, zoo wat verbonden was, in zijne kajuit. Weldra openbaarde zich eene hevige wondkoorts en geraakte hij buiten kennis. Niemand zou zich over den zwaar gekwetste hebben ontfermd, indien Pieter niet daar was geweest. Hij zag in den Kapitein nu een' ongelukkige, die hulp noodig had. Wat hij van dien man had te lijden gehad, was thans bij hem vergeten. Hij stond aan het bed van den gewonde en bevochtigde zijn brandend hoofd met koud water en goot hem vocht in den mond, wanneer de heete lippen zich openden en de verdroogde mond om lafenis scheen te vragen De heelmeester kwam nu en dan eens kijken, maar Ö * zonder eenig bepaald middel te kunnen of te willen aanwijzen. Nadat de Duinkerkers het ruime sop gekozen, de lijken over boord geworpen, de gekwetsten verbonden en het dek gereinigd hadden van 't bloed, plaatsten de matrozen zich in eene groep bij elkaar en voerden een druk gesprek, waarvan echter nu en dan alleen eenige woorden verstaanbaar werden voor den Luitenant, den stuurman en den heelmeester, die op 't achterdek evenzeer in een ernstig gesprek waren gewikkeld. Kennelijk werden er groote plannen gemaakt en gaf de toestand van den Kapitein daartoe aanleiding. Maar het waren geene plannen, die liet herstel van den Kapitein ten doel hadden; ware dit het geval geweest, men zou onmiddellijk naar Duinkerken gevaren zijn om Eisen aan den vasten wal onder de behandeling van een' bekwamen heelkundige te stellen. Neen; de schelmen maakten berekeningen van ganseh anderen aard. Wij willen om er mede bekend te raken het gesprek op 't achterdek afluisteren. «Ge denkt dus, dat de dood er mee gemoeid is," zegt de Luitenant, een Franschman, tot den heelmeester. «Zeker," is het antwoord, «als de Kapitein nog maar twee dagen van den wal blijft." «Kunnen we in twee dagen te Duinkerken wezen, stuurman?" — «Kunnen en kunnen is twee," zegt de stuurman met een' veelbeteekenenden blik, «al naar wij willen." — «Zoo!" zegt de Luitenant op een' gerekten toon, alsof hij zeggen wilde: «Ik begrijp u." — «En dan is 't schip voor de erven, met al wat er in is," spreekt de heelmeester. «Maar we behoeven niet aan den wal te zijn," zegt de stuurman weder. «Wij hebben nog proviand genoeg." — Welke inzichten de Luitenant ook mocht hebben, hij begreep, dat de stuurman en de heelmeester ook plannen hadden en dat, zoo hij iets wilde uitrichten, de anderen zijne medeplichtigen moesten zijn. Daarom meende hij, dat het zaak was, hun vóór te zijn en ronduit zijne gedachten bloot te leggen. Eer hij echter hiertoe de gelegenheid had, ontstond er een groot rumoer onder 't volk op 't voorschip. Dreigende kreten deden zich onder hen hooren. Met een paar van de sterksten en grootsten ouder hen vooraan, kwamen zij naar t achterdek tot ontsteltenis van het driemanschap. De Luitenant vond het geraden zijne pistool gereed te houden en legde den vinger aan den trekker. «Wat wilt ge, mannen?" schreeuwde hij hun toe. «Is de Kapitein dood?'' riep een der voorsten. „Neen," riep de Luitenant. «Zal hij sterven?" De Luitenant keek den heelmeester aan; hij wist niet, welk antwoord nu het meeste geraden zou zijn. Het was echter zijn begeeren niet, dat de heelmeester zou antwoorden, en hij deed dus de wedervraag: «Waarom ?" —• „Omdat wij het weten willen." — «En zoo hij sterft, wat dan?" — «Hij moet sterven!" riep er een uit den hoop. «Ja, ja!" vielen de anderen bij. «En wat dan?" schreeuwde de Luitenant op nieuw. «Dan is het schip ons, en wij willen voor eigen rekeningvrijbuiten." — „Het schip behoort aan de erven," riep de Luitenant op een' toon, alsof hij de billijkheid wilde voorstaan, maar tevens zoodanig dat die toon niet te forsch klonk. „Ha, ha, ha!" lachte het volk, «wij zijn de erven." — „Licht den Kapitein van zijn bed, en gooit hem over boord," schreeuwde men. «Wij hebben den hond lang genoeg gediend. Het 13 tijd, dat wij onze eigen meesters worden." — «En wie zal dan Kapitein zijn?" vraagde de Luitenant. «Een van ons allen! Wij zijn nu allen gelijk!" —• «En waar zult ge aan wal kunnen komen, als gij den Kapitein over boord hebt gegooid? Niet rneer te Duinkerken!" riep de Luitenant. «Ge kunt toch niet altijd op zee zwalken. Ge moet een t'huiskomen hebben." — Zoo ver hadden de schurken niet gedacht. Zij zwegen een oogenblik stil. De Luitenant maakte hiervan gebruik en zeide: «Hoort dan, wat ik u te zeggen heb. De heelmeester zegt, dat de Kapitein aan zijne wond sterven zal. Laat hem sterven, als 't zijn moet, maar vermoordt hem niet. Het was mijn plan, om het schip naar Duinkerken terug te brengen «Niet naar Duinkerken!" schreeuwde de hoop. «Laat mij voortgaan! Het was mijn plan, 't schip naar Duinkerken te brengen, maar ik zie, dat gij het niet wilt, en dus kan ik daaraan geen gevolg geven. Ik ben, zooals ge weet, een Eranschman. Wilt ge mij tot uw' aanvoerder, dan breng ik u naar de West-Indiën en wij voegen ons bij de Flibustiers. De meesten van hen zijn mijne landgenooten; ik ken er verscheidene. Wij zullen daar vrijbuiten, elk zal zijn aandeel in den buit hebben en wij zijn onze eigen meesters!" — Dit voorstel lachte het volk toe. De Luitenant was bij hen nog al gezien. «'t Is goed, 't is goed!" riepen zij. »Naar de West-Indiën en onder de Flibustiers!" — Be Zwerver. S De Luitenant had dus zijn doel reeds in zooverre bereikt, dat hij Kommandant van de Sperwer was geworden. Hij was nu in elk geval, zoo hij meende, geholpen. Herstelde de Kapitein, dan kon hij voorgeven, dat alles maar eene list was geweest om het gezag te bewaren. Hoofdstuk X. Maar de Kapitein zou niet herstellen. Nu het eenmaal uitgemaakt was, dat men niet naar Duinkerken zeilde, was de laatste kans weggenomen. De ongelukkige was nu geheel overgelaten aan de zorg van Pieter, aan wien niemand dacht en die geheel onkundig was van alles, wat er op het dek was voorgevallen. Wel had hij het rumoer en eene verwarde woordenwisseling vernomen, maar wat plannen er waren gesmeed, wist hij niet. Van tijd tot tijd kwamen de Luitenant en de heelmeester naar den gewonde kijken, maar zonder veel belangstelling te toonen of Pieter naar iets te vragen. Zij sloegen bijna geen acht op hem en op zijn doen, althans zij deden dit niet blijken; wellicht uit een onwillekeurig gevoel van schaamte. Eisen bleef nog altijd bewusteloos en lag met gesloten oogen. Na en dan echter liet hij een pijnlijk gekreun hooren; somtijds ook murmelden zijne lippen eenige onverstaanbare woorden. Pieter ging steeds voort met het hoofd en de lippen van den Kapitein te bevochtigen. Was zijn watervoorraad uitgeput, dan verzocht hij om eene nieuwe hoeveelheid drinkwater en eene kom zeewater, want tot het nathouden van 't hoofd van den zieke wilde men hem geen zoet water toestaan. De nacht kwam. Pieter bleef waken en zijne zorgen aan Eisen besteden. De morgen brak aan en Pieter zat aan de legerstede van den zieke. Op het dek was weder alles in beweging. Eisen was, naar 't scheen, rustiger geworden. Na eene wijl opende hij de oogen, terwijl Pieter bezig was hem 't hoofd te wasschen. «Waar ben ik?" vraagde Eisen met matte stem. „Wat is er met mij gebeurd ?" Toen, als herinnerde hem de pijn, dat hij gewond was, zweeg hij stil en steunde. «Niemand hier dan gij?" sprak hij afgebroken. «Neen Kapitein." — «Wie heeft mij opgepast?" — „Ik." — «En de heelmeester?" — «Heeft u verbonden; nu is hij op 't dek." — «Eoep hem. Drinken." — Pieter gaf hem eené teug water. «Hoe lang lig ik hier?" — «Sedert gisteren morgen." — «Wie heeft mij van nacht opgepast." — «Ik." — «Niemand anders? Die honden... Roep den Luitenant en den heelmeester." — Pieter deed, zooals hem gezegd was. De beide mannen traden binnen en huichelden eenig 8 * medelijden met den gewonde. Eisen zag hen met een' schamperen blik aan, want hij kende zijn volk. «Zijn we nog ver van Duinkerken?" vraagde hij den Luitenant. „We zullen er van avond zijn," antwoordde deze. 't Was eene leugen, zooals wij weten. „Zet dan alle zeilen bij, want blijf ik langer aan boord dan zal ik sterven, en ik wil niet sterven." — „Hoe is het met mijn been?" vraagde hij nu aan den heelmeester. „Daar is alles aan gedaan, wat er aan te doen is," was 't antwoord. „Laat mij nu maar liggen, en gaat heen!" sprak Eisen met afkeer. De beide mannen verlieten fluisterend de kajuit. Maar al wilde Eisen niet sterven, de dood had reeds zijne hand over hem uitgestrekt. Hij verviel op nieuw in een' staat van verdooving, waaruit hij eerst na een uur ontwaakte. «Pieter," zeide hij, „het is met mij gedaan." — «Zal ik den Luitenant roepen?" — «Neen," antwoordde Eisen, „met al de drift, waaitoe hij nog in staat was. Ik heb die helsche gezichten al lang genoeg voor mij gehad. O God! ik ben een groot booswicht!" — Het was de eerste maal, dat die heilige naam anders dan in eene vervloeking over de lippen van den Kapitein kwam. „Bid God om vergeving!" sprak Pieter zacht. „Ik bidden!" sprak Eisen met zekeren schrik. „Bidden... Ik kan niet bidden. Kunt gij het? —Ik zal u mijne boos- heden bekennen. Gij zijt de eenige aan boord, die geen schelm is. Gij zijt vrij; ik zal het straks den Luitenant zeggen. Wanneer ge nu weder aan den wal zijt, breng dan de brieventasch, die ik u geven zal, bij den man, dien ik u zal noemen. Ik kan nog één kwaad, dat ik bedreef, gedeeltelijk vergoeden." — Dit zeggende, stelde hij Pieter den sleutel ter hand van een kistje, dat in de kajuit stond. i/Open dit kistje en geef mij de brieventasch, die gij daar zult vinden. Daarnevens ligt een zakje goudgeld; het is voor u om de kosten en de moeite goed te maken, die ik van u verlang. Maar versteek het, want de schelmen mogen het niet vinden, als ik dood ben. Pieter opende het kistje en nam de brieventasch er uit. Maar nauwelijks had hij die gezien of hij riep uit: «Daar staat het teeken! Dat is de brieventasch van Casper Ides!" — «Stil," sprak Eisen hevig ontroerd, «stil, zwijg dien naam!" en hij rilde van angst. Maar Pieter kon niet zwijgen, al verzachtte hij zijne stem, opdat men hem buiten de kajuit niet zou verstaan. «Heinrich Krahn," sprak hij met nadruk tot Eisen. «Heinrich Krahn, waarom? . . ." «Wilt ge mij dan vermoorden, sprak Eisen met een' starren blik vol ontzetting. «Wilt ge mij dan vermoorden, eer ik gesproken heb ? Drinken, drinken, ik stik.. .." «Pieter gaf den stervende eene teug water; Eisen bleef hem met een' blik vol ijzing aanstaren." — «Wie zijt gij, duivel, die alles weet?" vraagde Eisen op nieuw. «Wie ik. ben? De zoon van Casper Ides, dien gij op de Lüneburger heide vermoord hebt, Heinrich Krahn!" antwoordde Pieter woest. «Het kind, dat te 's Hertogenbosch is achtergebleven." — „Erbarming, genade met mij," kermde Eisen. «Neen, vermoord mij, daar, neem dat mes en stoot het mij dooi 't hart, ik wil u niets te danken hebben. Ik wil geene genade van u, begrijpt ge?" — „Bedaar," sprak Pieter, wiens kalmte een oogenblik verstoord was geweest bij de gedachte aan alles, wat de man, die daar hulpeloos voor hem lag, hem had berokkend. „Bedaar; ik zal u geene verwijtingen meer doen. Antwoord mij op mijne vragen, zoo ge kunt, of beken mij, wat ge mij zoo even wildet zeggen." — „Ik zal spreken," hernam de stervende, „maar geef mij eerst een' dronk water. Het gloeit, het brandt daarbinnen." — Pieter voldeed aan dit verlangen. „Ik ben," sprak Eisen, „ik ben Heinrich Krahn. Ik heb uw' vader vermoord uit geldzucht. Ik was in zijne dienst. Hoe ik daarin gekomen ben, doet niets ter zake. Ik kan niet veel meer spreken. Wie uw vader was en al, wat gij van hem weten wilt, kunt gij in die brieventasch vinden. Ik heb hem op eene reis naar Liibeck als voerman vergezeld en . . . gij weet het overige." — „Was Casper Ides een een . . . een moordenaar?" vraagde Pieter en wachtte met angst op het antwoord. „Neen," zeide Eisen. „Maar hij lag onder verdenking en dfc schijn was tegen hem. Zoek in de brieventasch, daar vindt gij alles. Ga met de tasch naar naar. .. „Jürgensen te Hamburg," vulde Pieter aan, terwijl El- sen hem met verbazing aanzag. Bij het antwoord van den Kapitein was hem als een steen van 't hart gevallen. Dit alles was niet zoo aaneengeschakeld gezegd, als wij het hier hebben verhaald. Eisen moest van tijd tot tijd ophouden met spreken en bleef dan uitgeput liggen. Na de laatste woorden van Pieter yerviel hij weder tot bewusteloosheid. Pieter haastte zich de brieventasch onder zijne kleederen te versteken en het kistje te sluiten. Daarop ging hij naar boven om den Luitenant te roepen, want hij achtte het einde van den Kapitein nabij. Op het dek vond hij alles in beweging en ieder bezig om wapenen en geschut in orde te brengen. Er was een schip in 't gezicht. De Luitenant antwoordde hem niets anders dan dat hij nu niet kon beneden komen. Pieter haastte zich dus weder naar zijn' post en verkoelde het hoofd van den Kapitein, gelijk hij dat te. voren had gedaan. Het kan ons echter niet verwonderen, dat hij met zeker afgrijzen den man beschouwde, wiens handen met zijns vaders bloed bevlekt waren. Maar dien man in zijne jongste ure ongetroost en aan zich zeiven over te laten, dit kwam niet bij hem op. Na een half uur sloeg Eisen een paar groote oogen op, zag Pieter op nieuw aan en vatte zijne hand. «Ik sterf," stamelde hij afgebroken. «Ik ben een groot booswicht. Wat ge mij gedaan hebt, heb ik niet aan u verdiend. O God! Barmhartigheid." Plotseling richtte hij zich op, gaf een' gil en viel met wijd geopende oogen op zijn bed terug. Hij was dood. Het werd Pieter nu vreemd te moede in de kajuit bij den doode. Hij moest overleggen, hij moest zijne gedachten verzamelen en nadenken, wat hem verder te doen stond, maar in die kajuit blijven kon hij niet. Hij moest voor 't oogenblik afleiding hebben en ijlde naar het dek. Nauwelijks had men hem daar gezien of de stuurman beet hem toe: «Kom, passagier, steek meê de handen uit, als ge niet over boord wilt." — Het vreemde schip kwam naderbij en droeg de Hollandsche kleuren. Het ontweek den kaper niet, maar zeilde integendeel op de Sperwer aan. Kennelijk was het een kruiser en wel een vlugge zeiler. Misschien had de Sperwer gaarne den strijd ontweken en 't hazepad gekozen, want bij de voornemens van de schepelingen kon hun thans niets liever zijn dan kruit en lood te sparen en elk gevaar te mijden. Nogtans, welke gebreken de roovers ook hadden, lafhartig waren zij in 't geheel niet, en nu het op een vechten moest gaan, waren zij goedsmoeds. Pieter, door den stuurman aangemaand om meê de handen uit de mouwen te steken, zag wel in, dat hij niet werkeloos mocht blijven, indien zijn leven hem lief was. Waarom zouden de roovers eenigen omslag maken met een' jongen, die niets waard was, zoo hij niet verkoos deel te nemen aan hun werk. Hij plaatste zich dus op aanwijzing van een' der matrozen bij een stuk geschut om kogels aan te geven. De kruiser was nauwelijks in 't bereik van 't kanon gekomen of de Sperwer begon te vuren. De Hollander beantwoordde het schieten niet, voordat hij meer verzekerd was van de uitwerking van zijn geschut, maar toen ook brandde hij vreeselijk los en wel met zoo gunstig gevolg dat een der masten van de Sperwer onder een geweldig gekraak afbrak en, daar hij door het touwwerk niet over boord kon vallen, de bewegingen op het dek zeer verhinderde. Wel gaven de roovers op nieuw vuur en zeker niet zonder uitslag, maar de Hollander brandde zijne zestien stukken andermaal te gelijk los en wierp nu enterhaken uit om den kaper aan boord te klampen. Pieter, door hoop en vrees geslingerd, sloeg met een kloppend hart het gevecht gade. Het vuren verminderde, en naarmate de kruiddamp meer wegtrok, zag hij, hoe men van weerszijden met bijlen en ander scherp tuig elkander bestreed. «Hoezee voor de Nieuwe Geus schreeuwden de Hollanders, die, veel sterker in getal dan de Duinkerkers, ras de overhand kregen. «Vivat de Sperwer!" riepen de Duinkerkers niet minder luid. Pieter heeft intusschen den Kapitein van den kruiser in 't oog gekregen, die op 't achterschip staat en zijne bevelen uitdeelt. Ziet hij wel of bedriegen hem zijne oogen! Is dat niet Hiddema? O, dat geluk zou al te groot zijn. En toch welhaast is er geen twijfel meer. Het is de schipper van 't Goedt Vertrouwen! Nu of nooit! denkt Pieter. Hij vliegt naar 't achterdek en schreeuwt: «Hiddema, Hiddema! zoo luid hij kan, om zoo mogelijk te midden van 't vreeselijk geweld de aandacht van zijn' vriend tot zich te trekken. Hiddema hoort die stem, ziet op en snelt naar de verschansing, want hij herkent Pieter. Deze, zonder zich langer te bedenken, springt in zee en zwemt naar die zijde van de Nieuwe Geus waar niet gestreden wordt. Hiddema is reeds naar dien kant geijld en heeft een touw uitgeworpen. Pieter klautert omhoog. Hij is gered. Hij is vrij. Wie zal zijne blijdschap schetsen! Tranen stroomen langs zijne wangen, terwijl hij zich in de armen van Hiddema werpt. «Hoor" zegt Hiddema, die moeite heeft om zich goed te houden, «ik moet weer naar mijn' post: het zwaarste moet het zwaarste wegen." — Keeds zijn de Hollanders op de Sperwer overgesprongen. Wie nog weerstand biedt wordt neergestooten en die weerstand is niet gering, want de roovers willen hun leven zoo duur mogelijk verkoopen. Eindelijk echter zwichten zij geheel. De overgeblevenen, en onder hen de Luitenant, worden gebonden. Terstond stelt Hiddema orde op het veroverde schip. De gebroken mast wordt gekapt en een noodmast daarvoor in de plaats gesteld. De gevangenen worden aan boord van de Nieuwe Geus overgebracht; een deel der bemanning van dit schip wordt aan boord van de Sperwer geplaatst om den prijs naar 't vaderland te voeren. Hiddema zorgt, dat de papieren en voorwerpen van waaide geborgen worden en het lijk van den Kapitein wordt in zee geworpen. «Heb ik woord gehouden?" vraagde Hiddema, toen hij en Pieter, nadat alles bezorgd was, rustig aan boord van de Nieuwe Geus nevens elkaar zaten. «Heb ik woord gehouden? Ik heb u immers toegeschreeuwd, dat ik u zou vrijmaken, of hebt ge het niet verstaan onder het verschrikkelijke geweld, dat er gemaakt werd?" — «Gij hebt niet te veel beloofd," antwoordde Pieter, »en ik dank er u voor, want waarlijk mijn lot was hard en wat er na den dood van den Kapitein met mij gebeurd zou zijn, kan ik in de verte niet gissen. Ik had echter niet gedacht, dat gij mij op deze wijze zoudt zijn te hulp gekomen." — «Gij hebt misschien aan vrijkoopen gedacht. De Poorter had werkelijk dit plan; hoe hij echter gedaan heeft, weet ik niet. Ik voorzag in elk geval, dat hij zijn geld zou kwijtraken en gij uwe vrijheid niet zoudt terugkrijgen. Een roover is een roover en de Duinkerkers hebben geen geweten!" tMaar hoe zijt gij, schipper Hiddema, van een' vreedzamen koopvaarder in een' oorlogsman veranderd?" „Hoor eens, er heeft in mij altijd zoo iets van een' vechtersbaas gezeten. Gij hebt misschien bij gelegenheid van mijne eerste ontmoeting met de Sperwer wel opgemerkt, dat ik wat aanleg had om een scheepsgevecht te leveren. Toen ik nu moest zien, hoe de Duinkerkers u voor mijn neus wegpakten, ondanks de nabijheid van twee landsschepen van oorlog, is bij mij de vreedzame koopvaarder ten onder gegaan en heb ik begrepen, dat ik een handje moest helpen om de Duinkerkers anders te trakteeren dan zij tot nu toe gewoon zijn geweest. Eerst heb ik den Kapiteins van de landsschepen de lutid vol gescholden, omdat zij den kaper lieten gaan, in plaats van hem in den grond te boren. Ik had echter ongelijk. Die logge vaartuigen deugen niet om een' kaper te achterhalen en dan kan men immers met den besten wil niets beginnen. Kort en goed, ik ben met t Goedt Vertrouwen naar huis gezeild. Ik heb duizendmaal tot mij zeiven gezegd: Hier moet raad geschaft worden; 't kan niet langer zoo, anders varen de kooplui weldra met verlies en dan houdt de vaart op. Voor de eer van den Hollandschen naam mag het ook niet blijven zooals het is. Toen ik te Amsterdam was, heb ik ditzelfde herhaald voor allen, die het hooren en niet hooren wilden, en ik heb niet verzwegen, dat de schuld bij de Admiraliteiten lag. Gij weet misschien, en misschien ook niet, dat er vijf verschillende collegiën zijn, die voor de vloot zorg dragen, en wel de Admiraliteit van Amsterdam, van de Maas, van Zeeland, van 't Noorderkwartier en van Friesland. Welnu, die verschillende collegiën moesten, naar mijne gedachte en naar die van anderen, wat meer te zamen werken en met wat meer overleg handelen; zij moesten, meer dan zij gedaan hebben, hunne schepen doen bouwen en inrichten naar de behoefte van den oorlog, waarin zij moeten dienen. Zij zijn goed voor konvooi en voor geregelde zeeslagen, maar zij deugen niet voor kruisers. Gelukkig was ik niet de eenige, die deze meening aankleefde. De stem van Ekko Hiddema alleen zou weinig hebben gebaat. Voorname kooplieden te Amsterdam, Enkhuizen en elders waren ook van gedachte, dat zij zeiven de handen moesten uitsteken, indien ze wilden, dat de kapers binnengaats zouden blijven. Zij hebben dus vereenigingen opgericht tot bescherming van de koopvaart, en zich tot de Staten gewend met het verzoek om vaartuigen ten oorlog te mogen wapenen en uitzenden. Hiertoe is verlof gegeven, onder bepaling echter, dat de Kapiteins hunner schepen eene aanstelling moeten ontvangen van den Prins als Admiraal. Van deze goede gelegenheid om de kapers te tuchtigen, heb ik terstond gebruik gemaakt. Men wist, dat ik 't Goedt Vertrouwen tegen een' Duinkerker had verdedigd en ofschoon gehavend, behouden had binnengebracht. Toen ik daarom aan eene Amsterdamsche Directie verzoek deed, mij als Kapitein op een' van hare kruisers aau te nemen, werd mij 't bevelhebberschap, onder nadere aanstelling van den Prins opgedragen. Deze bleef niet uit. Ik verkocht 't Goedt Vertrouwen, waarvan ik niet zonder leedwezen afscheid nam, want het schip heeft mij goed gediend, en ik ging als Kapitein aan boord van de Nieuwe Geus. De Sperwer moest toevallig de eerste zijn, die den toorn van mij, nieuwbakken Kapitein, had te ondervinden. Maar al was dit nu niet het geval geweest, en al wareu er nooit Directiën en Directie-schepen in de wereld gekomen, ik zou niet gerust hebben, eer ik de Sperwer had gevonden. Ik zou 't Goedt Vertrouwen, zoo goed als 't ging, tot een' strijd in staat gesteld hebben en jacht gemaakt op de Duinkerkers. Misschien was het een dollemansplan, misschien ook niet; maar ik had het er nu eenmaal op gezet. Ik ben een Fries van geboorte, en indien het waar is, dat de Friezen niet licht terugdeinzen voor moeilijkheden, wanneer ze eenmaal tot iets besloten hebben, dan doe ik mijn' landaard geen oneer aan." — «Aan u zou het dus niet gelegen hebben, als ik mijne vrijheid langer had moeten missen dan nu 't geval was. Ik ben u veel, zeer veel verplicht. Maar, zeg mij, van waar hebben de Directiën, die ge daareven noemdet, zoo spoedig hunne oorlogsvaartuigen gekregen?" — iiZij ziju begonnen met stevige en vlug bezeilde koop- vaarders te wapenen, in afwachting, dat opzettelijk ten oorlog gebouwde schepen, die op stapel staan, gereed zullen zijn. De Nieuwe Geus is ook zulk een -koopvaardijschip, maar zooals ge wel ziet, volkomen in staat om het met den Duinkerker op te nemen." — Pieter had inmiddels de brieventasch te voorschijn gehaald, die hem door Kapitein Eisen, of liever Heinrich Krahn, was in handen gesteld. Het kan ons niet verwonderen, dat hij er naar reikhalsde, den inhoud te onderzoeken. De stervende had hem verzekerd, dat de brieventasch alles bevatte, wat hij omtrent zijn' vader mocht willen weten. „Wat hebt ge daar voor bijzonders?" vraagde Hiddema. «Wel bijzonders," antwoordde Pieter. «Deze papieren zijn afkomstig van mijn' vader!" — „Van uw' vader! Eu hoe komen die nu in uwe handen?" — «Kapitein Hiddema," antwoordde Pieter, „wanneer ik mijne lotgevallen overdenk, is het mij alsof ik droom. Wat mij een groot ongeluk toescheen, heeft moeten medewerken om mij te doen weten, wat voor mij meer dan alles van belang was. Het lijk, dat gij in de kajuit van de Sperwer vondt, was het lijk van mijns vaders moordenaar." —• „De wegen Gods zijn ondoorgrondelijk," sprak Hiddema met eerbiedigen ernst. — „Maar vreest gij niet," voegde hij er bij na een kort stilzwijgen, „vreest gij niet den inhoud dezer documenten te leeren kennen? Zoo zij u bevestigden, wat Jürgensen beweerde, dat uw vader een een — «Een moordenaar was, bedoelt gij. Heinrich Krahn heeft mij verzekerd, dat hij 't niet was en dat ik in deze tasch daarvan de bewijzen zou vinden." Dit zeggende, had Pieter reeds de perkamenten, die de brieventasch bevatte, op de tafel gelegd. Er waren verscheidene documenten in, maar een daarvan trok terstond de aandacht van Pieter, omdat het tot opschrift droeg: Aan mijne kinderen. Haastig ontvouwde hij dit stuk, hetwelk bleek vroeger verzegeld te zijn geweest, maar zonder twijfel door Heinrich Krahn was opengebroken. Met aandoening las hij het volgende : Daar 's menschen leven broos is en uwe moeder en ik van de aarde zouden kunnen geroepen worden, voordat gij, lieve kinderen, tot jaren des onderscheids zijt gekomen, heb ik, gezond en bij 't volkomen bezit van mijne verstandelijke vermogens zijnde, noodig geoordeeld in schrift te brengen, wat gij thans nog niet zoudt begrijpen en eenmaal moet weten. Ik wil, dat mijne nagedachtenis bij u in eere worde gehouden en dat ik in uw oog vrij blijve van de blaam, die naar veler meening op mij kleeft. Ik mag niet en kan niet dulden, dat mijne kinderen ooit aan hunnen vader zouden denken dan met liefde en eerbied. Mijn naam is niet Casper Ides, zooals ik mij tegenwoordig laat noemen, en mijn geboorteland is niet Frankrijk, waar ik de laatste twaalf jaren gedeeltelijk heb doorgebracht. Ik ben geboren te Utrecht op den 18den April 1574. Mijn naam is Johan Thomas Westerborch. Mijn vader, die denzelfden naam droeg, was een der aanzienlijkste ingeze- tenen van genoemde stad. Broeders of zusters heb ik nooit gehad. Mijne ouders hadden dus al hunne hoop op mij gevestigd en al hunne liefde op mij vereenigd. Toen ik den gesohikten leeftijd had bereikt, werd ik naar de Hoogeschool te Leyden gezonden om daar in de regtsgeleerdheid te studeeren, want mijn vader wenschte, dat ik eenmaal eenig ambt in de Eepubliek zou bekleeden. A.an de Hoogeschool maakte ik kennis met zekeren Lodewijk van Kralingen, den zoon van een' regeeringspersoon te 's Gravenhage. Onze kennismaking werd spoedig vriendschap en ras geraakten wij zoo aan elkander gehecht, dat wij van elkander onafscheidelijk waren. Van Kralingen was tot den krijgsmansstand bestemd. Zijn vader was voornemens hem na volbrachte studie in 't leger van Prins Maurits te plaatsen, om daar zijne krijgskundige opleiding te ontvangen en later eene aanstelling te verkrijgen. Van Kralingen en ik zouden dus eenmaal eene geheel verschillende loopbaan intreden en van elkaar gescheiden raken. Onze vriendschap was echter zoo innig dat wij tegen eene scheiding zeer opzagen. Onder deze omstandigheden viel het van Kralingen niet moeilijk, mij over te halen om ook den krijgsmansstand te kiezen, dien hij mij met de aanlokkelijkste kleuren afschilderde. Ik liet mij dan overreden om mijn' vader het voorstel te doen zijne voornemens met mij te veranderen. Wel begreep ik, dat hij niet zonder moeite daartoe zou besluiten, maar ik twijfelde niet, of hij zou eindigen met aan mijn' wensch gehoor te geven. Mijne moeder was toen reeds gestorven. Inderdaad gaf mijn vader mij zijne toestemming, en op twintigjarigen leeftijd trad ik met mijn.' vriend van Kralingen in de krijgsdienst. Een half jaar daarna verloor ik mijn' vader. Er waren toen vele jonge lieden van goeden huize in 't leger. Verscheidenen onder hen waren onbezorgd en dartel en begeerden niet veel anders dan vermaak. Een der lichtzinnigste jongelingen was zekere van Echtelhuyzen, een rijk edelman, die zich menigmaal aan den wijn te buiten ging en er zijn grootste genoegen in vond anderen te bespotten en te beleedigen. Vooral had hij het gemunt op diegenen, welke niet, zooals hij, zich aan dronkenschap overgaven. Daarentegen had hij een' grooten aanhang van jongelieden, die op zijne beurs teerden. Zij keken hem naar de oogen, juichten toe wat hij deed, keurden af wat hem niet aanstond en kenden geen hooger doel dan hem te believen. Van Kralingen en ik konden den onverdragelijken van Eehtelhuyzen niet dulden en vermeden zooveel mogelijk zijn gezelschap. Dit verhinderde echter niet, dat wij menigmaal met hem in aanraking moesten komen en alsdan bleven wij niet verschoond van zijne hatelijke schimpscheuten en zijne tergende taal. Menigmaal geraakten wij met hem in hevigen twist, en zonder twijfel zou het al spoedig op een tweegevecht zijn uitgeloopen, indien wij wat meer opvliegend waren geweest of, even als hij, door onmatig gebruik van wijn ons opgewonden hadden. Het gebeurde echter op zekeren dag, dat hij mij in 't bijzijn van anderen zoo zwaar beleedigde dat ik, mijne woede niet wetende te overmeesteren, hem een' slag in 't gezicht gaf, waarop hij mij uitdaagde tot een tweegevecht. De Zwerver. ■' Op dat oogenblik echter was van Echtelhuyzen ten gevo ge van overmatig wijn drinken niet geheel bij zijne zinnen. Ik wilde daarvan geen partij trekken en bepaalde dus het gevecht op den volgenden dag. ' Des avonds, terwijl ik met van Kralingen op een' eenzamen weg eene wandeling deed, ontmoetten wij van Echtelhuyzen, die, niet minder beschonken dan des morgens, ons allerlei scheldwoorden en beleedigingen toeschreeuwde en, hiermee niet tevreden, ons met slijk en steenen wierp. Van Kralingen werd hierop zoo toornig, dat hij het zwaard trok en op van Echtelhuyzen aanvloog. Deze trok insgelijks zijn rapier. Tevergeefs trachtte ik het gevecht te beletten; eer van Echtelhuyzen een' stoot had kunnen toebrengen, was hem het zwaard van van Kralingen door 't hart gegaan en lag hij dood aan onze voeten. Nu eerst zag van Kralingen, wat hij gedaan had. Er bleef hem niets over dan te vluchten, indien hij niet in de handen van den rechter wilde gesteld worden. Zeker waren er verzachtende omstandigheden in te brengen en wellicht zou men hem niet tot de doodstraf veroordeelen, maar m elk geval was zijn naam geschandvlekt en het levensgeluk van zijn' ouden vader zoowel als het zijne verwoest. Kortom, van Kralingen had zich door zijne drift diep ongelukkig gemaakt. Toen achtte ik mijn' vriend geen beter bewijs van mijne gehechtheid te kunnen geven, dan door de schuld van zijne misdaad op mij te nemen. Ik heb geen vader o moeder meer, zeide ik tot hem, die over mij zouden kunnen treuren. Ieder van onze bekenden weet, dat ik met van Echtelhuyzen een' lievigen twist heb gehad en men ê zal (lus gemakkelijk gelooven, dat ik hem verslagen heb. Eer het morgen is, ben ik ver van hier. Eerst wilde van Kralingen niets van dit voorstel hooren, maar toen ik hem nog eens had doen inzien, wat groot onheil hij over zijn huis zou brengen, indien hij niet in mijn' voorslag wilde treden, gaf hij eindelijk toe. Wij namen afscheid van elkander, en ik vluchtte, in burgerkleederen vermomd. Zonder wederwaardigheden bereikte ik Eouaan, waar ik mij nederzette. Van Kralingen, dien ik bekend had gemaakt met de plaats mijner inwoning, zond mij door eene bijzondere gelegenheid eene aanzienlijke som gelds, om in mijne behoeften te voorzien, met een klein schrijven, dat ik bewaard heb en dat hierbij te vinden is. Sedert dien tijd heb ik van van Kralingen niets meer vernomen. Ik heb mij op den koophandel toegelegd en vele reizen gemaakt, zoowel ter zee als te land, en ben gehuwd met eene Fransche juffer, Claire Villac. Behalve u beiden, Johan en Pieter, hebben wij twee kinderen gehad, die aan de pokken zijn overleden. Zij werden beiden na Johan en vo'ór Pieter geboren. Overigens is mijn levensloop gelukkig geweest. Terwijl ik dit schrijf, ben ik genoodzaakt naar Lübeck te reizen. Ik moet mijne echtgenoot en kinderen met mij nemen, want wellicht keer ik niet naar Frankrijk terug. R°ua0M, Johan Thomas Westerborch. 13 Mei 1613. V) * „Uw vader was een edel menscV sprak Hiddema, nadat Pieter dezen brief bad voorgelezen. „Zijne nagedachtenis zal bij zijne kinderen geeerd en crezegend zijn, zoo als hij gewenscht heeft," voegde Pxete Let aandoening er bij. «Waarom heb ik dm vader nooxt moo-en kennen? Hoe gelukkig zon mija lot geweest zijn, als°die ellendige Krahn zijn leven niet had vetkort! ^ „Den wil der Voorzienigheid moeten wij eerbiedigen, sprak Hiddema ernstig. „Laat ons de inhoud van den brieventasch verder onderzoeken," voegde hij er na eenige oogenblikken bij Behalve eenige acten en andere documenten, vond men den bovengemelden brief van van Kralingen en nog een schrijven van de hand van Pieters vader. Het was te 'sHertogenbosch opgesteld en luidde als volgt: De Almachtige heeft mijne Echtgenoot Claire Villac van mij weggenomen. Mijn zoontje Pieter heb ik aan de zorgen van Brechtje, de huisvrouw van Ewout Claassen, overgelaten. Ik an het hulpbehoevende kind niet medenemen. Ik zal weldra terugkeeren, om den kleine af te halen, en mij van eene verzorgster voorzien. De brief van van Kralingen bevatte het volgende: „Met diepe schaamte schrijf ik aan u, die voor mij lijdt en mijne wandaad op u neemt. Ware het niet, dat ik mijn o-rijzen vader de smart wilde besparen zijn' zoon als een doodslager te kennen, ik zou niet dulden, dat gij u voor mij opofferdet. Eenmaal, wanneer hij gestorven is, zal ik zelf mijn aanklager zijn en u in uwe eer doen herstellen. Mijn geweten laat mij geene rust en ik kan niet meer gelukkig zijn. De rechter heeft u bij verstek ter dood veroordeeld en uwe bezittingen verbeurd verklaard. Die straf moest ik ondergaan. ... Wat ik u hierbij zend, is geene gave, het is uw eigendom. Moge het u in staat stellen, om in uw onderhoud te voorzien. Vervloek mij niet. Heb medelijden met mij. Mijn geweten straft mij zwaar. Ik durf mij niet meer uw' vriend te noemen. van Kiialingen. «Ongelukkige van Kralingen!" riep Pieter uit. «Toch was hij zwak, Hiddema! Mocht hij mijn' onschuldigen vader doen boeten voor hetgene hij bedreef?" — «Dat mocht hij niet, maar veroordeel hem niet. Gij ziet, wat hij heeft geleden?" »Zou hij nog leven? Hiddema! Hebt gij ooit zijn' naam gehoord?" — «Nooit," was 't antwoord. «Ik ken geene Haagsche regeeringsleden noch hunne betrekkingen." — «Zou hij zijne belofte zijn nagekomen en zich als den dader hebben bekend gemaakt?" — «Wie weet het? Misschien is hij vóór zijn' vader gestorven en heeft het geheim met zich in 't graf genomen. Wij zullen dit alles moeten onderzoeken, wanneer wij in 't vaderland zijn teruggekeerd." — «Dat zullen wij," sprak Pieter vurig. «Op mij rust de verplichting, de nagedachtenis van mijn' vader te zuiveren van alle blaam. Ik wil, dat men zal weten, dat Johan Thomas Westerborch geen moordenaar, maar een edel mensch, een waar vriend was!" — Na deze woorden bleef Pieter in diep gepeins verzonken. Zijne gedachten golden den braven vader, dien hij nooit had mogen kennen, maar dien hij liefhad, nu hij zijne werken kende. Hoofdstuk XI. iiGoede tijding, goede tijding, moeder!" Met deze woorden kwam de Poorter 't huisvertrek binnen. «Hiddema is bij Texel binnengeloopen met een' prijs. Den 16de hoopt hij voor de stad te komen. Ik was juist bij de reeders van de Nieuwe Geus, toen het bericht kwam. Ik weet nog meer, ik weet nog meer, maar dat zeg ik u niet. Dat moet eeii geheim blijven. Morgen is het de 16de; ik vaar naar Pampus en gij houdt Zondag. Ge moet morgen in de pronkkamer huizen; het zal een feestdag zijn, maar waarom, dat zeg ik u niet." De goede de Poorter dacht er in zijne blijdschap niet aan, dat hij juist den verkeerden weg had ingeslagen, indien hij zijn geheim wenschte te bewaren. Moeder Betje was nieuwsgierig geworden en kon nu niet rusten, zoolang zij het verborgene niet had uitgevorscht. «Wel, wel!" zeide zij. «Hiddema binnen met een' prijs! Maar wat is dan dat geheim?" — «Ik zeg het u niet." — «Mag ik er naar raden?" — «Dat moogt ge wel, moeder. Maar ge raadt het nooit." — iiDan zal ik het ook maar niet beproeven," hernam moeder Betje. Zij wist, dat haar man van zelf zijn hart lucht zou geven en hield zich dus, alsof zij van dat onderwerp geheel wilde afstappen. «Nu, raad dan eens," zei de Poorter. «Och neen," was 't antwoord. «Ik zal morgen er toch achter komen. Wij zullen dus in de pronkkamer zitten, 't, Is eigenlijk jammer, gisteren pas is de kamer schoongemaakt." — «Hebt gij er dan uwe mooiste kamer niet voor over?" — «Ik weet niet waarvoor; maar het zal stellig wel de moeite waard zijn, anders zoudt gij het niet verlangen. Ik deuk, dat ge voornaam bezoek krijgt." — »Ziet ge wel, daar begint ge al te raden." — «Toch niet. Ik zal er u ook geen woord meer over zeggen." — Na deze woorden zette moeder de Poorter zich weder ijverig aan 't naaien, welke bezigheid zij eenige oogenblikken had gestaakt. De Poorter stak de handen in de zakken en liep, in zich zeiven lachende en dan weêr fluitende, de kamer op en neêr. «Je zult je oogen niet gelooven!" riep hij op nieuw uit. «Niet," zei moeder Betje, schijnbaar onverschillig. De Poorter zette zijne wandeling door de kamer voort. Hij kon niet langer zich alleen verheugen en toezien, aai een ander zoo koel was. „Zal ik het u maar zeggen?" vraagde hij, op eens stilstaande. „Dat moet gij weten. Morgen zal ik er anders toch achter komen." — „Kom, ik zal het u maar vertellen. Ik wil voor mijne vrouw géene geheimen hebben. Onze Pieter komt t'huis." — „Wat zegt ge?" riep moeder Betje, even verheugd als verbaasd, «komt Pieter terug? Dat is de pronkkamer en een feest waard! Komt hij met Hiddema meê? Hoe is dat toegegaan, hoe weet gij dat?" De Poorter liet haar nu een briefje zien, dat Pieter in den brief van Hiddema aan de reeders had gesloten. Het bevatte maar weinig woorden en deze hielden in, dat Hiddema hem uit de gevangenschap had bevrijd en dat hij den 16de dacht te Amsterdam te zijn. Den geheelen dag had moedér de Poorter de handen vol werk, om alles tot het feest van den volgenden dag gereed te maken. Er moest gebakken en gebraden worden. De Poorter zelf was te blijde, om zijne gewone werkzaamheden te verrichten. Nu eens ging hij naar den kelder om den besten wijn, dien hij had, gereed te zetten voor het feestmaal, dan weder liep hij naar zijne vrouw om voor de duizendste maal te herhalen, dat zij niets sparen moest, Eindelijk ging hij uit, om aan al zijne vrienden te vertellen, dat zijn oude huisgenoot Pieter, die in handen van de Duinkerkers was gevallen, morgen terug zou komen. De dag duurde bijna te lang- Den volgenden morgen vertrok de Poorter met een klein bladz 131 zeil vaartuig naar Pampus, eene zandplaat aan den mond van liet IJ. Daar zou hij Pieter afhalen. Na eenige uren waehtens kwam de Nieuwe Geus aanzeilen, en weldra was de Poorter aan boord van den kruiser. Met wat blijdschap Pieter en de brave koopman elkaar wederzagen, beschrijven wij niet. Een vader en een zoon hadden elkander niet hartelijker kunnen ontmoeten. Hiddema wreef zich de handen van genoegen, maar hield zich boos, omdat de Poorter geen' tijd scheen te hebben, om zich met hem in te laten en hem de hand te schudden. „Zonder mij zoudt ge den jongen niet terughebben," zeide hij lachend. „En zonder u zou ik hem nooit zijn kwijtgeraakt," antwoordde de Poorter eveneens in scherts. „En nu naar de stad," zei de Poorter tot Pieter. „Moeder en de kinderen branden van verlangen, om u weêr te zien." Terstond werd aan de woorden van de Poorter gevolg gegeven. Door een' gunstigen wind gedreven, bereikte het zeilscheepje binnen korten tijd de stad en weldra stapte Pieter de Poorters woning binnen. Daar vond hij moeder en de kinderen in de pronkkamer bijeen. Wat werd er gekust, wat werden er handen gedrukt! Er kwam geen einde aan de blijdschap. Maar er was nog iemand in de kamer; iemand, die niet tot de huisgenooten behoorde; iemand, dien de Poorter bij liet binnenkomen wel had opgemerkt, maar dien hij niet kende; iemand, dien Pieter beleefd had gegroet, maar dien hij overigens niet aandachtig beschouwde. Eindelijk deed de vreemde een' stap voorwaarts, keek Pieter lachend in de oogen en zeide: «Hoe is het, kent "■e Hans Pech niet meer?" O «Hans! Mijn vriend! Mijn broeder!" riep Pieter uit en viel hem om den hals. Wij kunnen niet beschrijven, hoe verbaasd en verheugd Hans opzag, toen Pieter hem mededeelde, dat de naam broeder, dien hij hem gegeven had, hunne ware betrekkiug aanduidde, dat zij zonen waren van dezelfde ouders. Toen de eerste verrassing voorbij was en de broeders in staat waren, om een geregeld gesprek te voeren, verhaalde Pieter zijn wedervaren. Hans kreeg al de geschriften te zien, die in de brieventasch gevonden waren en die, gepaard aan dc verklaringen van Jiirgensen en het eenvormige teeken op de kleedingstukken, die zij als kinderen hadden gedragen, en op de brieventasch, geen' twijfel meer overlieten aan de nauwe bloedverwantschap van Hans en Pieter. «Toch moet ge mij verklaren," sprak de laatste tot Hans, «hoe het mogelijk was, dat gij, die onzen vader gekend hebt, niet eenige nasporingen hebt gedaan naar uwe afkomst en betrekkingen, toen gij tot jaren van onderscheid waart gekomen." — „Ik wil u daarvan gaarne de reden zeggen," was het antwoord. „Jiirgensen heeft mij nooit over mijn' vader gesproken, of hij voegde er bij, dat hij een doodslager was geweest, die om zijne misdaad zijn vaderland iiad verlaten. Aan deze, zoo als wij nu weten, valsche onderstelling was ik zoo gewoon geraakt, dat ik er niet meer aan twijfelde en weinig lust had onderzoek te doen naar het verleden van mijn' vader, wiens ware naam mij onbekend was. Jiirgensen toch had mij ook gezegd, dat Casper Ides maar een valsche naam was. Welke bloedverwanten onze lieve moeder had, weet ik niet. Ik heb hen nooit gezien. Yeelal waren wij op zee, ofschoon wij ook dikwijls eenigen tijd in verschillende havens doorbrachten. Welke havens kan ik u niet zeggen; ik herinner mij de namen niet meer. Alleen de gedachtenis aan onze onders is mij bijgebleveD. Ik kan mij hen beiden nog goed voorstellen. Zij waren altijd vriendelijk en goed jegens mij." — »En toch hebt ge kunnen gelooven, dat uw vader een booswicht was!" — «Lieve Pieter! ik ben misschien minder gevoelig en minder nadenkend dan gij, en, zooals ik reeds zeide, de mededeelingen van Jürgensen hebben op mij een' indruk gemaakt, dien ik heb blijven behouden. — Arme vader! wat heb ik u buiten mijne schuld miskend!" — «Broeder Johan!" sprak Pieter, «wij hebben een' uitmuntenden vader en eene brave moeder gehad. Laat ons zoodanig leven, dat zij, indien wij hen nog bezaten, zich over ons zouden verheugen." — «Dat zullen wij," antwoordde Johan. «Maar fin ook zal de nagedachtenis van onzen vader in eere worden hersteld. Voortaan dragen wij onzen naam Westerborch, en wij zullen ter plaatse, waar dit behoort te geschieden, uit de nagelaten papieren bewijzen, dat Johan Thomas Westerborch een man was, die zich voor zijn' laffen vriend opofferde. Want laf was die vriend. Wat zegt' gij, Pieter!" «Dat was ook mijne eerste gedachte. Maar laat ons bedenken, dat hij zijn' ouden vader wilde sparen en voorzeker zwaar geboet heeft. Nu moet ge mij verhalen, hoe ik u hier kon aantreffen, en niet meer in 't gewaad van een' krijgsman, maar in dat van den burger? Hebt ge van de krijgsdienst afgezien?" — «Volstrekt niet," antwoordde Johan. «Ik ben hier door eene bijzondere omstandigheid. Men heeft mij belast met het overbrengen van een' brief aan een der Amsterdamsche Burgemeesteren. Deze brief mocht niet op de gewone wijze worden verzonden; om welke reden weet ik niet. In de stad komende, kon ik niet nalaten den koopman de Poorter op te zoeken, bij wien ik ia meende te vinden, en zoo kwam ik dezen morgen hier, juist een half uur voordat gij te huis kwaamt." — „Nu, vrienden," sprak de Poorter, die al veel te lang naar zijn' zin had moeten zwijgen, „gij hebt elkaar en ons op de hoogte gebracht. Wij zullen ons aan tafel zetten; ten minste als de Heeren mij de eer willen aandoen van mijne burgerlijke tafel gebruik te maken," voegde hij half in ernst, half in scherts er bij. „Van waar die laatste woorden?" vraagde Pieter. „Dat is gauw gezegd," antwoordde de Poorter. «Ik begrijp zeer goed, dat de Heeren Joliau en Pieter Westerborch binnen kort tot de voorname lieden van 't laud zullen behooren. Ik wed, dat de Sergeant nu al heel spoedig Officier zal zijn en dat Pieter niet langer bij mij als leerling of bediende zal werkzaam wezen." — „Stil, stil...." viel Pieter in. „Nu, we zullen zien, we zullen zien!" hernam de Poorter, „wat dunkt u, moeder?" „Ik durf Pieter het zolderkamertje niet meer aan te bieden," antwoordde moeder Betje. „Daarom zal ik er u als eene gunst om verzoeken, zei Pieter weder. «Ik ben nog niet eens van naam veranderd en niet rijker dan te voren." — «Kom, kom, nu aan tafel," noodigde de Poorter. Wij kunnen de bijzonderheden van den maaltijd, van den feestavond, die er op volgde en die door de tegenwoordigheid van Hiddema en eenige andere gasten werd opgeluisterd, voorbijgaan, en ons bepalen tot het mededeelen van den afloop onzer geschiedenis. Nadat Johan zijne zending ten genoegen van zijnen Superieur, die niemand anders was dan de Prins zelf, had volbracht, ontving hij op zijn verzoek tijdelijke vrijstelling van dienst. Hij en zijne broeder hadden nu de gelegenheid, om de noodige stappen te doen tot de herstelling van de eer huns vaders en tot de erkenning van hun recht op het dragen van den naam Westerborch. De onschuld van hunnen^ vader mocht misschien genoegzaam blijken uit de geschriften in de portefeuille gevonden, niet zoo gemakkelijk was het bewijs te leveren, dat zij waarlijk de zonen van Johan Thomas Westerborch waren, want daartoe bleken in liet oog der rechtsgeleerden de door hen overgelegde bewijsstukken onvoldoende. Te meer werd de bevoegde Autoriteit tot nauwgezetheid aangespoord, omdat de verbeurd verklaarde goederen van \\ esterborch bij de erkenning van de onschuld des overledenen, aan de wettige erfgenamen zouden worden teruggegeven. Verscheidene personen werden opgeroepen, om getuigenis af te leggen in de zaak. Jürgensen zelfs' werd er op nieuw in betrokken en moest op zijn' ouden dag nog met Johan naar Lüneburg, om daar op verzoek van de Nederlandsche Overheid voor het landsgerecht verklaring te doen. Te 's Hertogenbosch werden, in tegenwoordigheid van Pieter, personen in 't verhoor genomen, die den schrijnwerker Ewout Claessen, diens vrouw Brechtje en hun pleegkind gekend hadden. Naar Bouaan werd geschreven om "inlichtingen omtrent den overledenen Casper Ides. In een woord, er was heel wat omslag noodig, eer Johan en Pieter het recht werd toegekend den naam Westerborch te dra-en. De groote kosten, die er mede gepaard gingen, werden hun door de Poorter en Hiddema voorgeschoten. In het bezit van hunnen naam en alle daaraan verbonden rechten, ontvingen de broeders de verbeurd verklaarde goederen van hunnen vader, wiens vonnis herroepen was, terug. Bovendien werd hun eene belangrijke som uitgekeerd, door van Kralingen bij testament vermaakt aan de kinderen van Johan Thomas Westerborch, indien zij er mochten zijn en gevonden kunnen worden. Was dit het geval niet geweest, dan zou de söm vijftig jaren na het overlijden van den erflater aan zeker Godshuis te 's Gravenhage vervallen zijn. De ongelukkige van Kralingen had zijn misdrijf niet lang overleefd. Het jaar daarna was hij gevallen, door een vijandelijken kogel getroffen. ' De naam van Kralingen bleef voor het oog der wereld onbesmet. Bij de herroeping van 't vonnis, tegen Westerborch uitgesproken, werd van den eigenlijken dader mets gemeld. Er bestond geene reden om zijne nagebleven betrekkingen dezen smaad te doen oudervinden. Johan en Pieter bleven zich bepalen tot de loopbaan, die zij zich in 'de maatschappij hadden gekozen. Den eerste viel het niet moeilijk, nu hij tot de eerste familiën in den lande bleek te behooren, eene aanstelling als Officier te verkrijgen. In deze hoedanigheid bleef hij zich onderscheiden door dezelfde nauwgezetheid op zijne dienstplichten, hetzelfde beleid en denzelfden moed, dien hij reeds in mindere betrekking had aan den dag gelegd. Den ouden Jürgensen liet hij in diens laatste levensjaren niet onverzorgd. Pieter vestigde zich te Amsterdam, waar hij bij een' aanzienlijk koopman zich op den Oost-Indischen handel toelegde. In later tijd deed hij zijne eigene zaken en werd hij onder de sieraden van den handelsstand geteld. De vriendschap tusschen Pieter Westerborch en de Poorter bleef voortduren. Het huisgezin van dezen braven koopman bleef voor Pieter zoo veel aantrekkelijks behouden, dat hij er menig vrij uur doorbracht. Toen een der zonen van de Poorter den geschikten leeftijd had bereikt, nam Pieter hem op zijn kantoor en vergold den knaap het goede, dat hij zelf van diens vader had genoten. Met eene Amsterdamsche juffer in 't huwelijk getreden, doorleefde onze Pieter gelukkige jaren. Zijn echt was met lieve kinderen gezegend, voor wie hij een even goed vader was, als hij een goed kind was geweest. Gaarne zag hij zijne oude vrienden bij zich en deze wederkeerig bevonden zich gaarne onder zijn gastvrij dak. Zulke dagen telde Pieter onder de schoonste van ziju leven, wanneer broeder Johan met echtgenoot en kinderen om zijn disch zaten. Dan vooral mocht de Poorter met zijne vrouw en Hiddema, als hij zich aan wal bevond, niet ontbreken, en verdiepten zich de beide broeders met hunne goede vrienden in het verledene. ■ »93 NASCHRIFT. Aan 't einde van zijn verhaal acht de schrijver zich verplicht, zijne jeugdige lezers in te lichten omtrent het al of niet historische van de daarin voorkomende personen en gebeurtenissen. Hij wil niet, dat zij voor geheel of gedeeltelijk waar zullen houden, wat alleen in zijne verbeelding is ontstaan. De hoofdpersoon en diens broeder, zoowel als alle personen, met welke zij in aanraking komen, natuurlijk met uitzondering van de beide Stadhouders en den Graaf van den Berg, zijn geheel verdicht, hunne lotgevallen zijn het evenzeer. Bij de vermelding van bijzonderheden aangaande het beleg van 's Bosch, den inval in Gelderland en Utrecht, de verrassing van Wezel, de kaperijen der Duinkerkers en de instelling der Directie-kruisers is der geschiedenis niet te kort gedaan. De Flibustiers, waarvan op bladz. 113 gesproken wordt, waren zeeroovers, grootendeels Franschen. Zij maakten zich in 1625 meester van het eiland St. Cbristoph, maar vertrokken in 1630 naar St. Domingo en het naburige Schildpaddeneiland. Hun naam is -wellicht afkomstig van het woord vlieboot, flibot, zooals de Fransehen zeiden, welk vaartuig bij hen in gebruik was. Zij voegden bij hun bedrijf de jacht op het rundvee, dat op St. Domingo verwilderd leefde. Zij droogden het vleesch en dreven daarin handel. Naar eene soort van rooster, dien zij bij het drogen gebruikten en die in de taal der Kariben BoeJcan heette, kregen zij ook den naam Boekaniers. Later werd op nieuw zeeroof hnn eenig bedrijf en vormden zij eene soort van staat. Sedert het jaar 1668 was Morgan, een Engelschman, hun Admiraal. Onder zijne aanvoering waren de Flibustiers de schrik der West-Indische wateren en kusten. In het begin der 18de eeuw ging gelukkig hunne macht te niet. — Hiermede neemt de schrijver afscheid van den lezer, dien hij eene aangename en nuttige verpoozing heeft willen verschaffen. Hij zal zich zeer verheugen, indien hij daarin is geslaagd.