Wilddooder en Chingachgook beluisteren den vijand Cooper's Padvinder-verhalen. Deel 1 Wilddooder door J. Fenimore Cooper Bewerkt docr Henriette Rappard Uitgave van J. Philip Kruseman 's Gravenhage In de serie „Cooper's Padvinderverhalen" zijn verschenen: Deel 1: Wilddooder Deel 2: De laatste der Mohikanen Deel 3: P a d v i nder Deel 4: L e d e r ko u s Deel 5: De oude Trapper Voorbericht Cooper's Padvinder-verhalen behooren tot de mooiste boeken die van het leven in de Far West bekend zijn. Fenimore Cooper leefde vele jaren onder de Indianen en daarom ligt er aan zijne boeken zeer veel waarheid ten grondslag. Oorspronkelijk verschenen de Padvinder-verhalen niet in de volgorde zooals wij ze hier in onze uitgave aan de Hollandsche jeugd aanbieden. De latere goede Amerikaansche uitgaven echter zijn wel in deze volgorde verschenen, omdat verschillende deelen van de serie dan meer in overeenstemming zijn met den leeftijd der hoofdpersoonen. Hoewel alle deelen op zich zelf een afgerond verhaal vormen behooren zij toch feitelijk bij elkaar en zullen de lezers er ook de zelfde personen in terugvinden. Verschillende schrijvers hebben beweerd, dat Wilddooder, of onder welke andere namen hij voorkomt, niemand anders dan Cooper zelve is. In hoeverre deze bewering waarheid bevat is niet uitgemaakt. Wel mag men aannemen, dat de schrijver vele der verhaalde gebeurtenissen werkelijk heeft beleefd. De uitgever Inhoud Hoofdstuk Bltdi. 1. Inleiding 5 2. Het kasteel van den muskusrat .• • • 11 3. Op zoek naar de Ark 19 4. .Drijvende Tom" en zijn gezin 24 5. Hutters plan 33 6. De overrompeling 37 7. Wilddooders eerste strijd 42 8. De beraadslaging 48 9. Chingachgooks aankomst 53 10. Hetty's ontmoeting met Wahtawah 58 11. In het kamp der Mingo's 62 12. Het geheim van de kist 68 13. Hetty's terugkomst 73 14. Wilddooder als onderhandelaar 78 15. Hutter, Harry en Chingachgook gaan op avontuur uit 85 16. Wahtawah's bevrijding 90 17. In de macht der vijanden 94 18. Een bange nacht 100 19. Harry's onbesuisde daad 104 20. Een wanhopige strijd 110 21. Hutters eind 115 22. Wilddooders verlof 120 23. De boodschap der Mingo's en het antwoord daarop 124 24. Nog eens het geheim van de kist 129 25. Beproefde vrienden 132 26. Een man een man een woord een woord 136 27. De poging tot ontvluchting 143 28. Laatste onderhandelingen 147 29. Wilddooder aan den martelpaal 156 30. De bevrijding • 161 31. Hetty's eind 174 32. Besluit 178 Eerste Hoofdstuk Inleiding Onder de Vereenigde Staten van Amerika neemt de Staat New York tegenwoordig de eerste plaats in, en de hoofdstad er van, die eveneens New York heet, telt meer inwoners en is welvarender dan verscheidene kleine koninkrijkjes in Europa te samen. In den tijd, toen de hier verhaalde gebeurtenissen plaats vonden, d. w. z. tusschen 1740 en 1745, bestond de Engelsche kolonie New York slechts uit een smalle strook land aan weerszijden van de Hudson en uit een paar kleine nederzettingen aan de Mohawk en Shoharie. Daaromheen was alles wildernis en deze oerwouden boden een schuilplaats aan den inboorling, wanneer hij op zijn verborgen en bloedig krijgspad daarheen sloop. Het land ten Oosten van de Mississippi was in dien tijd een onmetelijk woud, dat zoo dicht begroeid was, dat er zelfs bij felle zonneschijn duisternis heerschte. Het gebeurde op een onbewolkten Junidag, dat men twee stemmen elkaar hoorde roepen in de diepte van dit woud. Ontegenzeggelijk behoorden deze stemmen aan twee mannen, die verdwaald waren en nu in verschillende richtingen het goede pad zochten. Eindelijk bewees een vreugdekreet, dat dit gelukt was en uit het verwarde kreupelhout trad een man te voorschijn op de open plek, die gedeeltelijk door den wind en gedeeltelijk door het vuur veroorzaakt was. Deze plek, waar men een stukje van de lucht kon zien en waarvan de bodem met omgevallen boomstammen bedekt was, lag naast een van die hooge heuvels, waaruit deze streek bijna geheel bestond. „Hier is een plaats om adem te halen!" riep de bevrijde woudlooper, zoodra hij zich onder den blauwen hemel bevond, en hij schudde zijn geweldig lichaam als een speurhond, die zooeven aan een sneeuwval is ontkomen. „Hoera, Wilddooder, hier is tenminste daglicht en ginds het meer." Nauwelijks waren deze woorden gesproken, of uit het woud kwam een tweede woudlooper te voorschijn op de open vlakte. Nadat hij haastig zijn wapenen en zijn in wanorde geraakte kleeren weer terecht had getrokken, naderde hij zijn makker, die reeds aanstalten maakte om te gaan rusten. „Ken je deze plaats?" vroeg degene, die als Wilddooder was aangesproken, „of juichte je zoo, omdat je de zon zag?" „Zoowel het een als het ander; ik ken deze plaats en het spijt mij niet zoo'n nuttige vriendin als de zon te ontdekken. Nu hebben wij tenminste weer de richtingen van het kompas in ons hoofd en zal het onze eigen schuld zijn, wanneer wij die weer, zooals nu gebeurd is, met elkaar verwarren. Ik mag geen Hurry Harry heeten, als dit niet de plaats is, waar den vorigen zomer de landjagers een week gekampeerd hebben. Kijk, daar heb je nog de verdorde takken van hun tent en hier is de bron. En al houd ik ook nog zooveel van de zon, toch behoef ik mij niet door haar te laten vertellen, dat het nu middag is. Jongen, die maag van mij is de beste klok van de heele kolonie, en zij wijst reeds op half één. Maak dus den knapzak open en laten wij ons sterken om weer zes uren verder te kunnen gaan." Hierop maakten de beide mannen toebereidselen voor hun eenvoudig doch hartig maal en wij zullen van deze gelegenheid gebruik maken om hun uiterlijk te beschrijven, want beiden zullen een groote rol in dit verhaal spelen. Men zou moeilijk een mooier toonbeeld van mannelijke kracht kunnen vinden dan Hurry Harry. Zijn ware naam was Harry March, maar de grensmannen hadden van de Indianen de gewoonte van het geven van bijnamen overgenomen en zoo werd March bijna altijd Hurry Harry genoemd, een bijnaam, dien hij te danken had aan zijn voortvarendheid en rusteloosheid, waardoor hij in den geheelen omtrek bekend was. Zijn lengte bedroeg ongeveer zes voet en daar hij bijzonder welgevormd was, beantwoordde zijn kracht volkomen aan de verwachtingen, die men van zijn reusachtig lichaam had. Zijn gezicht paste uitstekend bij den geheelen man; het was goedig en schoon. Hij had een open gelaat en ofschoon hij in zijn manieren natuurlijk iets van de ruwheid der grensmannen had, werden deze toch verzacht door de aangeboren grootmoedigheid van zulk een natuur. Wilddooder, zooals Harry zijn makker noemde, was zoowel wat uiterlijk als karakter betreft, een geheel ander mensch. Hij was in zijn mocassins ook wel zes voet lang, maar licht en slank gebouwd, lenig en gespierd. Uitgezonderd zijn jeugd, had zijn gezicht weinig aantrekkelijks, maar het boezemde vertrouwen in en had een uitdrukking, waaruit oprechtheid, een ernstige wil en eerlijkheid spraken. Beide grensmannen waren nog jong; Hurry Harry was pas acht en twintig en Wilddooder een jaar jonger. Hun kleeding bestond hoofdzakelijk uit bereide hertenvellen en men kon zien, dat zij behoorden aan mannen, die hun leven doorbrachten op de grenzen tusschen beschaving en eindelooze wildernis, en terwijl Wilddooder zijn best deed om zich schilderachtig te kleeden, hing bij Hurry Harry alles slordig en onverschillig aan het lijf, alsof hij minachting voelde voor zulke armzalige dingen als kleeding en opschik. „Komaan, Wilddooder, tast toe en toon, dat je niet alleen, zooals je zegt, een Delaware opvoeding hebt genoten, maar dat je ook een Delaware maag hebt!" riep Harry, terwijl hij het voorbeeld gaf door een stuk koud wildbraad in den mond te steken, dat voor een Europeeschen boer een heele maaltijd geweest zou zijn. „Tast toe kerel, en toon je manhaftigheid aan dezen armen drommel met je tanden, zooals je het anders met je buks gedaan zoudt hebben." „Neen, neen, Harry, daar steekt niets manhaftigs in, zoo'n arm dier te dooden. Als het nu nog een panter gold, dan was het iets anders," antwoordde Wilddooder, plaats nemende om aan de uitnoodiging gevolg te geven. „De Delawaren hebben mij dien naam niet gegeven om mijn dapperheid, maar om mijn scherp oog en mijn flinken voet. Al is het niet laf een dier te dooden, groote dapperheid steekt er toch zeker niet in." „De Delawaren zijn zelf geen helden," mompelde Harry tusschen de tanden, daar hij den mond te vol had om hem te kunnen openen; „anders hadden zij zich nooit door die armzalige vagebonden van Mingo's tot vrouwen laten maken." „Men weet het rechte niet van die geschiedenis," zeide Wilddooder, die een even warm vriend der Delawaren was, als zijn metgezel een tegenstander van hen. „De Mingo's vullen de wouden met hunne leugens, hun woordbreken en hun verdrag- schenden. Ik leef nu reeds tien jaren onder de Delawaren en ken hen als even dapper als ieder ander volk, wanneer de rechte tijd tot vechten komt." „Nu wij toch aan dat onderwerp bezig zijn, moet je mij eens als een man op een vraag antwoorden: Je hebt zooveel geluk gehad met het schieten van wild, dat je daardoor naar het schijnt een eeretitel hebt verworven, maar heb je ooit een mensch gedood? Heb je ooit losgebrand op een vijand, die in staat was het ook op jou te doen?" Deze vraag wekte in het gemoed van den jongen man een tweestrijd op, die op zijn gezicht te lezen stond; doch dit duurde slechts een oogenblik en oprechtheid behaalde de overhand op valsche schaamte. „Om je de waarheid te zeggen, nooit," antwoordde Wilddooder, „om de eenvoudige reden, dat de gelegenheid daartoe zich nooit heeft voorgedaan. De Delawaren hebben in vrede geleefd, zoolang ik bij hen was, en ik vind het een misdaad anders dan in openlijken strijd een mensch te dooden." „Wat! heeft er dan nooit een dief onder je vallen en huiden rondgeslopen en heb je nooit zelf het vonnis aan hem voltrokken, om den rechter de moeite te sparen?" „Ik ben geen vallen-jager, Harry," hernam de jongeman trotsch. „Ik leef van de buks, een wapen, dat ik hoop even goed te hanteeren als ieder ander van mijn jaren. Ik bied nooit een huid te koop aan, die niet een gat in den kop heeft naast die, welke de natuur erin heeft gemaakt voor kijken en ademen." „Ja, ja, dat is alles heel aardig, waar het dieren betreft, maar het maakt toch een droevig figuur naast skalpen en hinderlagen. Wanneer men een Indiaan uit een hinderlaag neerschiet, handelt men slechts naar zijn eigen gewoonte en nu wij in een openlijken oorlog met hen gewikkeld zijn, zooals jij het noemt, moet je maar hoe eer hoe beter dien smaad van je geweten afwasschen. Je zult dan des te gezonder slapen, al was het alleen maar bij de gedachte: nu sluipt er een vijand minder door de wouden. Ik zal ook niet lang je gezelschap zoeken en ervan genieten, als je je hart niet hooger draagt, Natty, dan om je buks tegen viervoetige schepselen te gebruiken." „Onze reis is bijna ten einde, vriend March; zooals je zegt, kunnen wij vannacht al van elkaar gaan, wanneer je dat wenscht. Er wacht mij een vriend, die zich er niet voor schaamt, met iemand om te gaan, die nog nooit een medemensch heeft gedood." „Ik zou wel eens willen weten, wat dien sluipenden Delawaar zoo vroeg in het seizoen hierheen gevoerd heeft," mompelde Harry op wantrouwenden toon. ,;Waar zeg je, dat de jonge hoofdman je zal ontmoeten?" „Op een kleine ronde rots, beneden aan het meer, waar, naar men zegt, de stammen gewoon zijn hunne verdragen te sluiten en hunne strijdbijlen te begraven. Ik heb die rots dikwijls door de Delawaren hooren noemen, maar noch het meer, noch de rots heb ik ooit gezien. De landstreek is door de Mingo's en de Mohikanen in beslag genomen en in vredestijd is het een soort gemeenschappelijke grond voor jagen en visschen; maar wat het in oorlogstijd worden zal, weet de hemel alleen." „Algemeen bezit," riep Harry schaterend van het lachen. „Ik zou wel eens willen weten, wat Tom Hutter daarvan zou zeggen. Hij noemt het meer zijn eigendom, omdat hij het al meer dan vijftien jaren in zijn bezit heeft, en hij zal het niet licht zonder strijd aan Mingo's of Delawaren afstaan." „Volgens jouw verhalen moet die Tom wel een buitengewoon sterveling zijn; hij is geen Delawaar, geen Mingo en geen bleekgezicht. Ook zijn volgens je zeggen zijn bezittingen oud, veel ouder dan de grensnederzettingen. Hoe ziet die man eruit en wat is zijn geschiedenis?" „Tom lijkt op geen ander mensch. Hij heeft meer weg van een muskusrat, dan van eenig ander schepsel. Sommigen gelooven, dat hij in zijn jeugd vrijbuiter is geweest op het zilte nat, een van de bende van Kidd, die wegens zeeroof is opgehangen, lang voordat jij en ik geboren waren, en hij heette hierheen gekomen te zijn in de hoop dat de kruisers van den koning hem hier niet konden achterhalen en hij hier in de wildernis naar hartelust van de geroofde buit zou kunnen genieten." „Dan vergiste hij zich toch, Harry. Van geroofd goed kan geen mensch genieten." „De eene mensch kan het wel, de andere niet. Tom schijnt het wel te kunnen, wanneer het tenminste waar is, dat hij op die manier aan zijn goed gekomen is. Hij leeft heel rustig met zijn twee dochters en verlangt niets meer." „Ja, hij heeft twee dochters. Ik heb de Delawaren, die in den omtrek jaagden, wel over die twee meisjes hooren spreken. Is er geen moeder, Harry?" „Er was er natuurlijk een, maar die is al een goede twee jaren dood en vergeten." „Hoe dat?" vroeg Wilddooder,.zijn metgezel verbaasd aanziende. „Ik zeg dood en vergeten, en dat is duidelijk genoeg gezegd. Hutter heeft zijn vrouw na haar dood in vergetelheid doen verzinken en het is voor haar lof genoeg de moeder te zijn geweest van een schepseltje als Judith Hutter." „Ja, Judith was ook de naam, die de Delawaren noemden, al spraken zij die op hun eigen manier uit. Naar hetgeen zij van haar vertelden, zou zij geen meisje zijn, dat in mijn smaak viel." „Wat hebben de Delawaren dan van die heks gezegd? Want op stuk van zaken heeft een Indiaan toch even goed begrip van vrouwen als een blanke." „Zij zeiden, dat zij heel lief was in het spreken en heel mooi, maar dat zij te veel naar bewondering haakte, en lichtzinnig was." „Zij zijn toch echte duivels. Maar welke schoolmeester of geleerde is ook eigenlijk tegen een Indiaan opgewassen, wat hun doorzicht betreft? Dat is werkelijk tot op een haartje Judith's karakter. Niettegenstaande dat zou ik haar toch willen trouwen, als ik er maar zeker van was, dat zij mij hebben wilde. De andere dochter, Hetty, zou toch genoeg voor Tom kunnen zorgen." „Wat is die Hetty voor een meisje?" „Hetty is ook mooi, maar niet te vergelijken met Judith. Deze is geestig en welbespraakt en slim, terwijl de arme Hetty op de grens van achterlijkheid staat. Zij heeft een goeden wil, maar een zwak verstand." „Zulke schepsels neemt God in zijn bijzondere hoede. Ook de Roodhuiden eeren en achten de schepselen met beperkte geestvermogens, omdat zij weten, dat de booze geest liever in een slim schepsel woont, dan in een, dat niet veel verstand heeft, waarop hij kan werken." „Wilddooder, je weet wat de vallenzetters en pelswerkers voor menschen zijn en toch ben ik overtuigd, dat je in dezen streek geen man zoudt vinden, die Hetty Hutter eenig leed zou doen — neen, zelfs geen Roodhuid." „Hierin doe je den Delawaren tenminste recht wedervaren, vriend Hurry, want een Roodhuid neemt zulk een door den hemel bezocht wezen in zijn bijzondere hoede. Maar ik ben blij dat je het gezegd hebt. Laat ons nu verder gaan, dan zullen wij spoedig in de gelegenheid zijn die twee wonderbaarlijke zusters te zien." March gaf vroolijk zijn toestemming en weldra waren de overblijfselen van het maal verzameld, de reizigers hingen de weitasschen weer over de schouders en begaven zich op weg. Tweede Hoofdstuk Het kasteel van den muskusrat Zoodra zij de open plaats en de bron gevonden hadden, kende Harry dadelijk de richting en nu liep hij voort als iemand, die zeker van zijn zaak is. Het woud was natuurlijk donker, maar niet meer onbegaanbaar door struikgewas, en de bodem was hard en droog. Nadat zij zoowat een mijl hadden geloopen, bleef March staan en onderzocht opmerkzaam alles om hem heen. „Dit moet de plaats zijn, Wilddooder," merkte hij eindelijk op. „Hier staat een beuk vlak bij een spar, daar dichtbij drie pijnboomen en daar een witte berk met gebroken kruin. Maar toch zie ik geen rots en geen neergebogen takken, zooals je gezegd had, dat wij zouden vinden." „Gebroken takken zijn geen geschikte merkteekens, want de meest onervaren mensch weet dat zij niet dikwijls vanzelf breken. De Delawaren vertrouwen niet vaak op gebroken takjes, alleen in vredestijd op een open weg. Wat de beuken en sparren en pijnboomen betreft, ook die zijn overal om ons heen te zien, niet alleen bij twee en drie te gelijk, maar bij veertig, vijftig en honderden. Ja, en daar staan nog een beuk en een spar liefdevol als twee broeders en daar staan er nog meer. Ik vrees, Harry, dat je meer verstand hebt van bevers vangen en beeren schieten dan van het zoeken van een moeilijk spoor. Ha, daar zie ik toch, wat je zoekt." „Ik laat mij hangen, als ik iets anders zie dan boomen en nog eens boomen." „Kijk daar eens, Harry. Zoo ... in één lijn met dien zwarten eik . . . Zie je niet dat kromme boompje, waarvan de takken naar boven zijn gebogen naar de takken van de linde, die ernaast staat? Dat boompje was eens met sneeuw bedekt en door het gewicht daarvan neergedrukt, maar het heeft zich zelf niet meer kunnen oprichten, zooals je het nu ziet. Een menschenhand heeft het dien liefdesdienst bewezen." „Dat was mijn hand!" riep Harry. „Ik vond dat zwakke ding op den grond gedrukt als een ongelukkig schepsel, dat door het noodlot gebogen was, en toen heb ik het opgericht. Ja, Wilddooder, ik moet toch toegeven, dat je een buitengewoon goed oog hebt voor zulke dingen." „Mijn oog gaat wel vooruit, maar het is nog verre van volmaakt; het haalt niet bij dat van Tamenund al is die man ook zoo oud, dat niemand zich kan herinneren, hem ooit jong gezien te hebben. Tamenund laat niets ontsnappen aan zijn opmerkzaamheid, die veel lijkt op het instinkt van een hond. Dan Unkas, de vader van Chingachgook en de rechtmatige Hoofdman der Mohikanen, is ook een van die menschen, aan wier oog niets ontsnapt." „En wie is die Chingachgook, over wien je zoo dikwijls spreekt, Wilddooder? Zeker weer een van die sluipende Roodhuiden?" „Hij is de beste onder die sluipende Roodhuiden, zooals jij ze noemt. Als hij had, wat hem toekwam, dan was hij een groot hoofdman, nu is hij niets meer dan een moedig en rechtvaardig Delaware, een geacht man, dien men graag gehoorzaamt, maar een man, die behoort tot een gevallen volk. Ach, March, het zou je hart verwarmen, wanneer je op een winteravond in hunne hutten zat en de verhalen over hunne vroegere macht en grootheid hoorde vertellen." „Hoor eens, vriend Nathaniel," zeide Harry, terwijl hij stilstond en zijn metgezel aankeek, om meer klem bij te zetten aan zijn woorden: „als iemand alles geloofde, wat anderen tot hun eigen lof believen te zeggen, dan zou men een al te goeden dunk over hen en een te geringen dunk over zichzelven krijgen. De Roodhuiden zijn handige praters en ik ben overtuigd, dat meer dan de helft hunner overleveringen reine verdichtsels zijn." „Er is wel iets waar van hetgeen je zegt, Harry, ik heb het zelf ook wel gemerkt, dat wil ik niet ontkennen, maar het is nu eenmaal hun aard. Kijk, daar is de plaats, die je zoekt." Deze opmerking maakte een eind aan het gesprek en beide mannen vestigden nu hun aandacht op een ongelooflijk grooten lindeboom, die door ouderdom was omgevallen. Deze boom lag evenals zoovele andere door den invloed van het weer te verteren. Het verval was reeds inwendig begonnen, terwijl hij er uiterlijk nog schijnbaar gezond uitzag. Van binnen was hij nu heelemaal hol. „Ja, hier hebben wij, wat wij zoeken," riep Harry, terwijl hij den boom aan het dikke eind onderzocht. „Het is alles zoo netjes, alsof het in de kast van een oude vrouw bewaard was. Kom, help mij een handje, Wilddooder, dan zijn wij over een half uur op het water." De jager trad dadelijk nader en beiden togen aan het werk, als mannen, die aan dat soort arbeid gewoon waren. Eerst verwijderde Harry eenige stukken bast, die over de groote opening van den stam gelegd waren, en daarna trokken zij samen uit den boom een kano te voorschijn, voorzien van roeiriemen, zitbanken en ander toebehooren tot zelfs hengelsnoeren en stokken toe. Het vaartuig was volstrekt niet zoo heel klein, maar licht gebouwd en Harry was zoo reusachtig sterk, dat hij het zonder moeite op zijn schouder nam en zonder hulp droeg. „Ga vooruit, Wilddooder, en breek baan voor mij door de struiken," zeide March, „de rest zal ik wel alleen doen." De ander gehoorzaamde en na een minuut of tien kwamen zij plotseling in het helle zonlicht op een met kiezel bedekte open plek, die tot bijna op de helft door het water bespoeld werd. „Wat is het hier mooi en rustig," zeide Wilddooder, terwijl hij zijn oog over het meer en langs den oever liet gaan. „Voor zoover ik zien kan, heeft geen Roodhuid hier een enkelen boom verstoord en is alles nog, zooals het geschapen is. Maar wat is dat, wat ik daar vlak tegenover ons zie? Het schijnt te klein voor een eiland en te groot voor een boot, ofschoon het midden op het water ligt." „O, dat is wat de dappere en galante heeren van het Fort, wanneer zij hier op bezoek komen, het kasteel van den Bunsing noemen en de oude Tom grijnst, als hij dien bijnaam hoort, al is het ook geen mooie. Maar de kano is klaar en voor zulke roeiers als jij en ik is een kwartiertje voldoende om ons naar het kasteel te brengen." Nu hielp Wilddooder zijn kameraad om de verschillende dingen weer in de kano te brengen, die al op het water dreef; daarna stapten beide mannen in en met een krachtigen stoot dreven zij het lichte vaartuig eenige meters van den wal af. Met gelijkmatige slagen roeiden zij verder. „Jij beweert, Harry, dat niemand zich rechtmatig eigenaar van al dit schoons noemt?" vroeg Wilddooder, terwijl hij een oogenblik op zijn riemen rustte, om om zich heen te zien. „Niemand dan de koning, mijn jongen, en die is zoover af, dat zijn aanspraken den ouden Tom Hutter wel niet zullen hinderen. Deze heeft het nu eenmaal in bezit genomen en zal het stellig niet loslaten, zoolang hij leeft. Tom is geen Squatter, aangezien hij niet op het land leeft, maar ik noem hem een drijver." „Ik benijd dien man. Is hier veel wild?" „Het wild heeft hier den geheelen streek voor zichzelf. Er wordt nauwelijks een schot op gelost, en de vallenzetters komen hier maar heel zelden." „Bezoeken de Roode mannen dikwijls dit meer, Harry?" vroeg Wilddooder verder. „Zij komen en gaan dikwijls in troepen en soms alleen. Deze streek schijnt aan geen enkelen inboorlingen-stam in het bijzonder te behooren en zoo is hij in handen van den Hutter-stam gevallen. Men heeft getracht een akte van bezitrecht te krijgen, maar dat is mislukt en op dit oogenblik hebben de jagers nog vrij spel in deze wildernis." „Zooveel te beter, Harry. Als ik koning van Engeland was, zou ik ieder man, die hier doelloos een van deze boomen velde, naar een onbewoond eiland verbannen. Ik ben blij, dat Chingachgook dit meer als plaats van samenkomst bepaald heeft, want ik heb nog nooit zoo iets moois gezien." „Dat komt, omdat je altijd bij de Delawaren was; in hun land zijn geen meeren. Verder noordelijk en westelijk vindt je er genoeg. Je bent nog jong en zult er nog wel verscheidene zien." Zij roeiden voort, tot zij op een honderd passen gekomen waren en hielden toen stil. Harry kon zijn ongeduld des te gemakkelijker bedwingen, omdat hij bemerkte, dat het gebouw op het oogenblik onbewoond was, en Wilddooder maakte van het oponthoud gebruik om het kasteel eens met aandacht te bekijken. Het „Kasteel van den Bunsing", zooals een ondeugende officier het eens gedoopt had, stond in het meer, ongeveer een kwart mijl van den oever af en het water spoelde er onder door. Harry legde den verbaasden Wilddooder uit, dat alleen op deze plek zich een lange, smalle zandbank zoowat acht voet onder den waterspiegel noord- en zuidwaarts uitstrekte. Hutter had hier palen ingeslagen en daarop zijn woning gebouwd. De oude jongen was al drie malen verjaagd door brand, die ontstaan was door strijd tusschen Indianen en jagers. In een gevecht met de Roodhuiden verloor hij zijn eenigen zoon en na dien heeft hij zijn veiligheid op het water gezocht. Hier kon niemand hem aanvallen, zonder in een boot te komen en er was bij hem zoo weinig te halen aan buit en skalpen, dat het niet de moeite waard was er een boomstam voor uit te hollen. En dan zou het nog te bezien staan, wie het winnen zou, want de oude Tom was goed voorzien van wapenen en munitie en het kasteel was stevig versterkt, zoodat het zelfs meer beschutting bood, dan de gewone blokhuizen. De kanten en hoeken waren saamgevoegd uit stammen van groote pijnboomen, die niet zooals gewoonlijk in deze streken, horizontaal, maar verticaal waren aangebracht en met pinnen aan de dwarsbalken bevestigd waren, die op de grondpalen rustten, terwijl van boven alles goed verbonden was door plinten en dwarsbalken. Van buiten was de woning ruw en oneffen, maar van binnen was alles gladgeschaafd, hetgeen er een gezellig aanzien aan gaf. , De schoorsteen is niet het minst eigenaardige van deze woning," vertelde Harry verder aan zijn makker, „deze is gemaakt van gebrande leem en de oude Tom, die altijd vol is van vernuftige uitvindingen, hing met zijn heele hart aan het welslagen van dezen schoorsteen, die telkens dreigde in te storten. Maar de aanhouder overwint zelfs de rook en nu heeft hij een heerlijk oventje, hoewel het eenmaal een gespleten rookvanger dreigde te worden, in plaats van een middel om rook af te voeren." „Je schijnt de heele geschiedenis van het kasteel te kennen, Harry," zeide Wilddooder glimlachend. „Ja," hernam de reus lachend, „wij waren met een sterke bende aan het meer, toen de oude vriend bouwde en wij hebben hem bij zijn werk geholpen. Geen gering aantal van die balken heb ik op mijn schouders naar boven gedragen en overeind gezet, en de bijlen vlogen door het hout, dat verzeker ik je. De oude is niet gierig met eten en drinken en daar wij dikwijls aan zijn tafel gegeten hadden, besloten wij een behagelijk huis voor hem te bouwen, voordat wij met onze huiden verder gingen. Ja, menige maaltijd heb ik in Tom Hutters woning genuttigd, en Hetty, hoe zwakzinnig zij ook is, weet heel handig met pannen en kachels -en rocsters om te gaan." Terwijl het tweetal zoo sprak, was de kano naar het kasteel gedreven en nu was een enkele riemslag voldoende om de landingsplaats te bereiken. Deze was een platvorm van planken van ongeveer twintig vierkanten voet. „De oude Tom noemt deze aanlegplaats zijn voorhof," merkte Harry op, terwijl hij de kano vastlegde. „Het is net, zooals ik dacht, niemand thuis, maar de heele familie op een ontdekkingsreis uit." Terwijl Harry zich op den voorhof bezighield met het monsteren van de harpoenen, hengelstokken, netten en ander gereedschap, dat bij het huis van een grensbewoner behoorde, trad Wilddooder, gedrongen door een nieuwsgierigheid, die men slechts zelden aantrof bij een man, die zoolang aan de Indiaansche gewoonten gewend was geraakt, het huis binnen. Het inwendige van de woning was even netjes en zindelijk als de buitenkant vreemd en verrassend was. De geheele ruimte, zoowat veertig voet lang en twintig breed, was in kleine slaapkamers verdeeld; het vertrek, waar hij het eerst binnenkwam, diende tegelijk voor keuken en werkkamer. De inrichting toonde hetzelfde eigenaardige mengelmoes, dat men niet zelden bij de binnenlandsche blokhuizen aantreft. Het was alles ruw en eenvoudig, maar in een hoek be- vond zich een klok in een prachtige houten kast. Verder zag men een tafel, stoelen en een schrijftafel, die alle afkomstig schenen uit een huis van hoogeren rang. De klok tikte lustig voort, maar de losse wijzers wezen op elf uur, terwijl de zon aantoonde, dat het reeds lang namiddag was. Er stond ook nog een donkere, massieve kist. Het keukengerij was eveneens van de eenvoudigste soort, maar lang niet overvloedig; toch was elk stuk helder en zindelijk en ordelijk opgeruimd. Nadat hij hier had rondgekeken, lichtte Wilddooder een houten klink van een deur op en trad in een smalle gang, die het overige van het huis in twee gelijke "stukken verdeelde. Daar de grensmannen allesbehalve bescheiden zijn en zijn nieuwsgierigheid was opgewekt, opende de jonge man een deur en bevond zich nu in een slaapkamer. Een enkele blik toonde hem, dat deze aan vrouwen behoorde. De matras was tot berstens toe gevuld met wilde ganzenveeren, maar lag op een ruw houten ledikant, dat maar een voet boven den grond was. Aan de eene zijde van het ledikant hingen aan haken kleed ingstukken van een veel beter soort, dan men in zoo'n plaats zou verwachten, gegarneerd met lintjes en strikjes en dergelijke, terwijl er ook keurige schoenen met zilveren gespen stonden, zooals de rijkere vrouwen die dragen, zelfs waaiers ontbraken niet. Aan de andere zijde van het ledikant daarentegen, hingen kleedingstukken van de eenvoudigste, grofste soort en het verschil tusschen die kleeren was kenschetsend voor den aard der bewoonsters. Vele jaren waren voorbijgegaan, sedert Wilddooder zich in een kamer had bevonden, die door een vrouw van zijn eigen stam en kleur bewoond werd. Die aanblik wekte herinneringen op uit zijn jeugd. Hij dacht aan zijn moeder, wier kleeren hij evenzoo aan haken had zien hangen als deze, die volgens zijn vaste overtuiging, aan Hetty Hutter behoorden. Hij dacht aan zijn zuster, die dezelfde smaak voor opschik had als Judith. Dit alles stemde hem droefgeestig ; hij keek niet verder rond, maar keerde langzaam en in gedachten naar den voorhof terug. „Oude Tom Jjeeft een nieuw beroep erbij gekozen en zijn hand beproefd aan het uitzetten van vallen," riep Harry, die de eigendommen van den grensbewoner koelbloedig had doorsnuffeld." Cooper, Wilddooder 2 Als dat nu zijn gril is, en jij lust hebt in dezen omtrek te blijven, kunnen wij een prettigen zomertijd hebben, want terwijl de oude en ik bevers overvallen, kan jij op het wild jagen. Aan de slechtste jagers geven wij altijd een half aandeel, maar een schutter als jij kan wel op een geheel rekenen." „Dank je, Harry, dank je van ganscher harte, maar ik doe ook wel wat aan de bevervangst. Hebben de onderdanen van den gouverneur of den koning dit meer al een naam gegeven? Als zij er nog geen stangen opgezet, kompassen ingeplant en kaarten van geteekend hebben, zullen zij er waarschijnlijk nog wel niet aan gedacht hebben, dit te doen. „Zij zijn zoo ver nog niet gekomen; den laatsten keer, dat ik met de Roodhuiden binnenkwam, deed een van de landmeters van den koning* mij allerlei vragen, maar ik maakte hem niet veel wijzer en ik geloof niet dat mijn inlichtingen hem aanmoedigden in deze streken verder moeite te doen." Harry lachte nog hartelijk bij de gedachte aan den door hem uitgehaalden streek, want deze verschafte bijzonder genoegen aan een zekere klasse van menschen, die het naderen der beschaving beschouwen als een inbreuk op hun eigen, wettelooze heerschappij. „Ik ben blij, dat de bleekgezichten er nog geen naam aan hebben gegeven," begon Wilddooder weer, „want hun doop voorspelt altijd dood en verderf. Maar de Roodhuiden, de jagers en de vallenzetters zullen er ongetwijfeld wel iets voor gevonden hebben." „Wat de stammen betreft, zoo heeft ieder zijn eigen spraak en zijn eigen manier om de dingen te noemen. Wij zijn onder elkaar overeengekomen om het meer ,Glinsterglas' te doopen." „Het moet een afwatering hebben, die hebben alle meeren, dat weet ik, en de rots, waar ich Chingachgook moet ontmoeten, staat dicht bij zoo'n afwatering. Heeft die soms ook nog een naam?" „Zij hebben hier veel voor bij ons en wel, dat zij het breedste eind in hun bezit hebben; zij hebben er een naam aan gegeven, die zich stroomopwaarts totaan de bron toe baan heeft gebroken. Je hebt in het Delawarenland zeker wel de Susgoehannah gezien?" „Dat heb ik en wel honderd malen aan zijn .oevers gejaagd." „Nu, dat is dezelfde afwatering als die bij de rots en ze draagt denzelfden naam." Zwijgend stond Wilddooder op zijn buks geleund al het schoons om hem .heen te bewonderen. Derde Hoofdstuk Op zoek naar de Ark Harry dacht meer aan het weerzien van zijn vriend, dan aan de schoone natuur. Zoodra hij Toms gereedschappen genoeg had doorsnuffeld, liet hij zijn metgezel in de kano stappen. Voordat hij zelf volgde, nam hij echter een scheepskijker van Hutter op en keek langs den noordelijken kant van het meer. „Het is, zooals ik dacht," zeide hij, den kijker wegleggend, „de oude heer trekt met dit mooie weer langs den zuidelijken kant en laat het kasteel aan zichzelf over. Nu wij weten welken kant hij is uitgegaan, is het een kleinigheid erheen te roeien en hem in zijn schuilplaats op te sporen." „Vindt de oude Hutter het dan noodig zich op dit meer te verbergen?" vroeg Wilddooder. „Ik zou zeggen, dat het hier zoo eenzaam is, dat iemand hier zijn gemoed zou kunnen uitstorten, zonder dat men hem in zijn gedachten kwam storen. „Je vergeet je vrienden, de Mingo's en de Fransche Wilden. Bestaat er één plaats op de wereld, waar die rustelooze schurken niet komen? Waar is het meer, of zelfs de hertendrinkplaats, die zij niet opsporen, en zoodra zij die hebben gevonden, wordt het water daarvan vroeg of laat door hen met bloed gekleurd." „Men hoort nergens hun lof zingen, Harry, ofschoon ik nog nooit in de gelegenheid was, hen of eenig ander sterveling op het krijgspad te ontmoeten. De Delawaren hebben ook niet veel goeds van hen te zeggen." „Je kunt hen even goed minachten als iederen anderen Wilde, dien je tegen komt." Wilddooder zweeg. „Je zult toch moeten toegeven, dat een Mingo een halve duivel is, Wilddooder," vervolgde Harry heftig, „al wil je altijd te kennen geven dat de Delawaren bijna engelen zijn." „God heeft alle menschen gelijk geschapen. Hij heeft ons ver- 2* schillende kleuren gegeven, maar in hoofdzaak zijn wij toch met, dezelfde gevoelens geschapen, ofschoon ieder zijn eigenaardigheden heeft. Voor een blanke is het een groote zonde een doode te skalpeeren, terwijl het voor een Indiaan een groote deugd is. Een blanke man mag in den oorlog geen vrouwen en kinderen verraderlijk ombrengen, terwijl een Roodhuid dat wel mag. Het is een gruwelijk werk, dat geef ik toe, maar hun is het geoorloofd, terwijl het voor ons een schande zou zijn." „Dat hangt maar van den vijand af. En wat het skalpeeren, of zelfs villen van een Wilde betreft, dat beschouw ik zoo ongeveer als wanneer men een wolf de ooren afsnijdt voor den prijs, die erop gesteld is, of als men een beer den huid afstroopt. Daarbij vergis jij je erg, wanneer je de Roodhuiden zoo verdedigt, daar de regeering zelf een prijs op hun skalpen heeft gezet, evengoed als zij voor wolfsooren en kraaienkoppen betaalt." „Ja, dat is erg genoeg, Harry. De Indianen vinden het verachtelijk, omdat het in strijd is met den aard van de blanken. In een eerlijken oorlogstoestand, zooals wij dien nu sedert eenigen tijd hebben, is het plicht alle gevoel van medelijden op zij te zetten, maar waar het skalpeeren betreft, is het een ander ding." „Wees nu eens verstandig, Wilddooder, en zeg mij of de regeering een onwettige wet kan maken? Een wet kan evenmin onwettig wezen als de waarheid leugen zijn kan." „Het is nutteloos hier nog langer over te praten, Harry; ieder heeft zijn eigen inzichten. Laat ons maar liever goed uitkijken naar je vriend, den Drijvenden Tom, opdat wij hem niet voorbij roeien, terwijl hij onder die overhangende takken verborgen ligt." Daar de kano dicht langs den westelijken oever van het meer voer, om, zooals Harry zijn makker had uitgelegd, mogelijke vijanden te kunnen zien, voordat zijzelf zich blootgaven, was beider aandacht voortdurend gespannen, want men wist nooit wat de volgende bocht kon brengen. Zij hadden een goede vaart, dank zij Harry's reuzenkracht en Wilddooders handigheid, maar toch hadden zij reeds twee uren gevaren en zagen zij nog niets van de Ark, terwijl het Kasteel door de verschillende landtongen geheel aan hun gezicht was onttrokken. Plotseling hield Harry op met roeien, alsof hij niet zeker wist in welke richting te moeten gaan. „Het is mogelijk, dat de oude jongen stroomafwaarts is gedreven," zeide Harry, nadat hij nauwkeurig langs de geheele oostzijde had rondgekeken, „want hij heeft zich in den laatsten tijd geducht op het vallen zetten toegelegd, en wanneer het drijvend hout niet in den weg ligt, kan hij wel een mijl of zoo afzakken, hoewel het hem dan moeilijk zal vallen, hier weer terug te komen." „Waar is toch die afwatering?" vroeg Wilddooder. „Ik zie nergens in de kust of de boomen een opening." „Je kunt haar niet zien, omdat ze tusschen hooge steile wanden en overhangende boomen doorgaat. Als de oude Tom niet in het Rattenhol is, dan moet hij stroomafwaarts gegaan zijn; wij zullen hem eerst in het hol zoeken en dan naar de afwatering varen." Onder het roeien vertelde Harry aan zijn makker, dat het hier een ondiepe bocht was, gevormd door een lange landtong, die den naam van Rattenhol had gekregen, omdat het de lievelingsplek was van den „Muskusrat" en een prachtig toevluchtsoord bood voor de Ark. „Aangezien men in dit land nooit vooruit weet, welk bezoek men kan krijgen," vervolgde Harry, „is het een groot voordeel, wanneer men dit van verre kan zien komen. Vooral nu het oorlog is, kan men niet voorzichtig genoeg zijn, want een Kanadees of Mingo kan in je hut zijn, voordat hij daartoe uitgenoodigd is. Maar Hutter is een buitengewoon verspieder en speurt gevaar als een jachthond het wild." Al pratend waren zij nu aan het eind van de landtong gekomen. „Wij zullen nu spoedig de Ark zien," zeide Harry, toen de kano om de landtong heenvoer, waar het water zoo diep was, dat het bijna zwart scheen; „hij houdt ervan zich in struiken en riet te verbergen en over een paar minuten zullen wij zijn nest gevonden hebben, hoewel hijzelf waarschijnlijk weg is bij de vallen." De kano bewoog zich geruischloos voort, daar de grensmannen in al hun bewegingen behoedzaam en voorzichtig zijn, maar Harry's voorspelling werd niet bewaarheid; van de Ark was niets te zien. Plotseling hoorden beiden op het land een tak kraken. Zij stonden op en grepen naar hunne buksen, want dit wapen moest altijd voor de hand liggen. „Het was te zwaar voor een licht schepsel," fluisterde Harry; „het klonk naar den stap van een man." „Toch niet," meende Wilddooder, „het is ie zwaar voor het een en te licht voor het ander. Boom de kano de bocht in; ik zal landen en het schepsel den terugtocht langs de landtong afsnijden, of het een Mingo is of een Bunsing." Harry voldeed aan dit verzoek en spoedig was Wilddooder aan wal en drong met zijn mocassins geruischloos het struikgewas binnen. Langzaam liep hij verder en toen hij zoowat in het midden was, hoorde hij weer de dorre takken kraken. Dit geluid herhaalde zich bij tusschenpoozen, alsof een levend wezen zich langzaam naar de uiterste punt voortbewoog. Harry hoorde het geluid ook, en de kano in de baai drijvend, greep hij zijn buks om de gevolgen af te wachten. Een minuut van ademlooze stilte volgde, toen trad een prachtig damhert met statigen tred uit de struiken te voorschijn en liep naar den uitersten punt van de landtong om zijn dorst aan het water van het meer te lesschen. Harry bezon zich een oogenblik en vuurde toen zijn buks af. Dit plotseling verbreken van de plechtige stilte verwekte een eigenaardige gewaarwording. Het hert echter, dat nog nooit met menschen in aanraking was geweest, schudde den kop en daar de knal het wantrouwend had gemaakt, trok het de vier pooten onder het lijf samen en sprong in het water om naar het eind van het meer te zwemmen. Harry sprong het met een kreet na en een oogenblik schuimde het water om het vervolgde dier en den vervolger. Deze laatste had bijna den punt van de landtong bereikt, toen Wilddooder op het zand verscheen en hem wenkte om terug te keeren. „Het was onbezonnen om een schot af te vuren, voordat wij den oever nagezocht hadden en zeker wisten, dat zich daar geen vijand bevindt," merkte Wilddooder op, terwijl Harry onwillig terugkeerde. „Bovendien kan men nu niet juist zeggen, dat het tijd voor het wildbraat is, en wij hebben geen gebrek aan voedsel. Men noemt mij Wilddooder, en misschien verdien ik ook dien naam, omdat ik den aard en levenswijze van de dieren ken en goed schiet; maar niemand kan mij nageven, dat ik ooit een dier heb gedood dan om het op te eten, of om den huid. Ik ben misschien wel een dooder, maar geen slachter." „Nu, als het dan geen ander nut heeft gehad, zoo zal het toch den ouden Tom waarschuwen den pot op het vuur te zetten, omdat er bezoek komt. Ziezoo, kom maar weer in de kano, dan zullen wij, terwijl het nog dag is, de Ark opsporen." Wilddooder stapte in en zij roeiden verder, want zij wa/en nu vlak bij de plaats, die Harry had aangewezen als de afwatering, en beiden keken nieuwsgierig rond, hopende de Ark daar te vinden. „Ik ben sedert twee zomers niet aan dezen kant van het meer geweest," zeide Harry, terwijl hij overeind ging staan om beter te kunnen zien. „Ja, dat is de rots; zij steekt haar kin boven water en ik weet, dat hier in de buurt de afwatering begint." Zonder te roeien dreven zij nu verder; zij werden door den stroom meegezogen en bedienden zich alleen van de riemen om de boot in het midden te houden. Zij waren nu onder een gewelf van boomen, waar het licht van boven door toevallige openingen heen zocht te dringen, zoodat het er vrij donker was. De kano was reeds een goed eind door den stroom meegevoerd, toen Harry eensklaps een tak greep en hun vaart stuitte. Hij deed dit zoo stil, dat men er wel een bijzondere beweegreden voor vermoeden moest. Zoodra Wilddooder deze beweging zag, greep hij naar zijn buks; meer uit jagersgewoonte, dan uit bezorgdheid. „Daar is de oude heer," fluisterde Harry, met den vinger wijzend en hartelijk lachend, ofschoon hij zich er wel voor wachtte geluid te geven. „Hij is op vangst uit, zooals ik wel gedacht had; altijd tot aan de knieën in de modder of het water, om naar de vallen en het lokaas te kijken. Maar ik zie zoowaar niets van de Ark en ik durf er ieder vel, dat ik dit jaar heb buit gemaakt, onder verwedden, dat Judith zich met haar mooie voetjes niet in de buurt van deze zwarte modder waagt. Misschien staat het meisje zichzelve op het oogenblik te bewonderen bij een bron, waarin zij zichzelve kan spiegelen." „Je beoordeelt dat meisje wel hard; het is evengoed mogelijk, dat zij thuis voor haar vader werkt, zooals hij bij de vallen voor haar werkt." „Het is een lust om uit den mond van een man de waarheid te hooren, al overkomt dit een meisje ook maar ééns in haar leven," riep plotseling een aangename, volle, vroolijke stem zoo dicht bij de kano, dat de beide mannen overeind sprongen. „Wat jou be- treft, Harry, een rechtvaardig oordeel zou je doen stikken, daarom verwacht ik dat nooit uit jouw mond. Maar, het doet mij genoegen, dat je in beter gezelschap bent dan vroeger, en dat menschen, die de vrouwen weten te achten, zich niet schamen om met je samen te reizen." Na deze woorden werd vlak bij Wilddooders riem een buitengewoon mooi, lachend meisjesgezicht door het gebladerte gestoken. Een tweede blik verklaarde de geheele verrassing. Zonder het te vermoeden hadden de mannen vlak bij de Ark halt gehouden. Deze was met veel overleg in de bocht verborgen, terwijl de boomtakken er overheen geschikt waren. Judith Hutter had slechts het gebladerte, dat een venster bedekte, op zij geschoven om haar gezicht te vertoonen en met hen te spreken. Vierde Hoofdstuk „Drijvende Tom" en zijn gezin De Ark, zooals men de drijvende woning der Hutters gewoonlijk noemde, was een heel eenvoudig bouwwerk. Het drijvende deel van het vaartuig bestond uit een groot vlot of veerpont, en daar middenop, zoowat twee derden der lengte en de geheele breedte beslaande, bevond zich een laag optrekje, dat in bouw eenigszins overeenkwam met het Kasteel, maar van zulk licht materiaal was, dat het ternauwernood een geweerkogel zou kunnen weerstaan. De kajuit was in twee vertrekken verdeeld, waarvan één als woonkamer en slaapplaats voor den vader en het andere als slaapplaats voor de beide dochters was ingericht. De keuken was maar heel eenvoudig en bevond zich vrij en open een eindje van de kajuit af; de Ark was een zomerverblijf. Zoodra de kano op de daarvoor bestemde plaats was vastgelegd, sprong Harry aan boord van de Ark en was weldra in druk gesprek met Judith. Wilddooder, daarentegen, volgde hem langzaam en voorzichtig en bekeek met nieuwsgierigen vorschenden blik de geheele inrichting. Stap voor stap onderzocht hij den bouw en de verdedigingsmiddelen; zelfs het beschuttende bladerdak ont- ging niet aan zijn aandacht. En daar de gewoonten der grensmannen zooiets toestaan, liep hij door de vertrekken, opende een deur en trad aan den tegenovergestelden kant van het vlot naar buiten. Hier trof hij de andere zuster aan, die met grof naaiwerk onder het bladerdak zat. Wilddooder liet zijn geweer met de kolf op den grond zinken, en met beide handen op den loop steunend, stond hij vol oprechte belangstelling het meisje gade te slaan. Hij had uit Harry's verhalen begrepen, dat zij achterlijk was, en zijn Indiaansche opvoeding had hem geleerd, zulke menschen met buitengewone teederheid te behandelen. Daarbij had Hetty's uiterlijk niet het terugstootende, dat soms aan zulke menschen eigen is. Idioot kon men haar niet noemen, zij was slechts achterlijk en bezat bovendien een buitengewone waarheidsliefde. Zij was bijna instinktmatig braaf. Ook haar uiterlijk was aangenaam; zij leek op haar zuster, van wie zij een bleeke en bescheiden nabootsing scheen te zijn. De rustige, vreedzame, bijna heilige uitdrukking van haar gelaat nam een ieder voor zich in en iedereen, die haar leerde kennen, voelde diep medelijden met het ongelukkige meisje. „U is Hetty Hutter, niet waar?" vroeg Wilddooder op zachten, goedigen toon, die zeer geschikt was, om het vertrouwen van het meisje te winnen. „Harry March heeft mij over U gesproken." „Ja, ik ben Hetty Hutter," antwoordde het meisje met zachte, welluidende stem. „De zuster van Judith, en het jongste kind van Thomas Hutter." „Dan ken ik Uw geschiedenis, want Harry March babbelt graag over andermans aangelegenheden. U brengt het grootste deel van Uw leven op het water door, Hetty." ,.Ja, moeder is dood, vader is er op uit om vallen te zetten en Judith en ik blijven thuis. En hoe heet U?" „Dat is een vraag, jonge dame, die makkelijker te stellen dan te beantwoorden is. Want, ofschoon ik nog jong ben, heb ik al meer namen gedragen dan menigeen van de groote Opperhoofden van Amerika." „Maar U hebt toch een naam? U werpt een naam toch niet weg, voordat U eerlijk aan een anderen is gekomen!" „Dat hoop ik, meisje, dat hoop ik. Mijn namen heb ik op een zeer natuurlijke manier gekregen en ik denk, dat ik dengenen, die ik nu draag niet lang zal houden." „Zeg mij dan eens alle namen, die U hebt," zeide het meisje, dat groot gewicht hechtte aan een naam. „Daardoor kan ik weten, wat ik van U denken moet." „Daar heb ik natuurlijk niets tegen; ge zult ze alle hooren. In de eerste plaats ben ik een Christen en van blanke ouders, evenals U. Onze familienaam was Bumppo en mijn voornaam was Na- thaniel, in de wandeling Natty." „Ja, ja, Natty en Hetty —" viel hem het meisje in de rede, terwijl" ze'met een glimlach van haar werk opkeek. „U bent Natty en ik ben Hetty, maar U heet Bumppo en ik heet Hutter. Bumppo klinkt niet zoo mooi als Hutter, vindt U wel?" „Nu, dat is een kwestie van smaak. Ik liep niet lang onder dien naam rond. De Delawaren meenden te ontdekken, dat ik erg waarheidlievend was en noemden mij ,Oprechte tong. Eenigen tijd later merkten zij, dat ik vlug ter been was, toen heette ik bij hen ,de Duif'." „Dat was een mooie naam," riep Hetty, „duiven zijn mooie vogels." „Toen zij zagen, dat ik vlugger het wild kon opsporen dan zij, noemden zij mij ,Slapoor', omdat ik, zooals zij zeiden den speui zin van een hond had. Eindelijk was ik rijk genoeg om een buks te koopen en toen bleek het, dat ik een Wigwam van wild kon voorzien en werd ik verder Wilddooder geheeten, en zoo heet ik nog — •" . , „Nu, Wilddooder, dat vind ik een mooien naam, mooier dan Natty Bumppo." Op dat oogenblik werd hun gesprek gestoord door de aankomst van een kano, waarin de eigenaar van de Ark terugkwam. Het scheen, dat Hutter, of drijvende Tom, zooals Harry hem noemde, diens kano herkend had, want hij toonde niet de minste verbazing, toen hij Harry aan boord van de Ark vond en verwelkomde hem hartelijk. „Ik verwachtte jelui al de vorige week," zeide hij op half brommenden, half vriendelijken toon, „en ik was heel verdrietig, dat jullie niet kwamen. Er kwam hier een ijlbode door om alle jagers te waarschuwen, dat de Regeering weer oorlog heeft met de Roodhuiden; en ik voelde mij hier erg eenzaam in deze gebergten met drie skalpen die ik te bewaken had en maar twee armen om dit mee te doen." „Dat is heel natuurlijk," zeide March, „en gesproken als een vader betaamt. Ik zou mij evenzoo voelen als ik twee dochters had als Judith en Hetty." Daar de oude Tom met eenig wantrouwen naar Wilddooder keek, haastte Harry zich, hem toe te vroegen: „Dit is Wilddooder, een beroepsjager onder de Delawaren. daarbij als Christen geboren, evenals gij en ik en ook zoo opgevoed. De jongen is misschien niet volmaakt, maar er loopen er wel slechteren rond. Mocht het gebeuren dat wij onze vallen en ons gebied moesten verdedigen, dan kan hij ons van dienst zijn en ons aan voedsel helpen, want hij is een uitstekend jager." „Jongmensch, ge zijt welkom," bromde Tom, Wilddooder zijn harde, knokelige hand toestekende; „in zulke tijden is een bleekgezicht een vriendengezicht en ik reken op je bijstand. Mijn twee dochters hebben mij al meer angst bezorgd, dan al mijn vallen en huiden en rechten op het land. Er zijn al Wilden aan de oevers van het meer en niemand kan zeggen, hoe na ze op dit oogenblik reeds bij ons zijn, of wanneer wij meer van hen zullen hooren." „Als dat waar is, vriend Hutter," zeide Harry, wiens gelaat op dat oogenblik zeer ernstig stond, ofschoon er geen lafhartigheid uit sprak, „als dat waar is, bevindt Uw Ark zich op een zeer gevaarlijke plaats, want al heeft de bladerbedekking Wilddooder en mij om den tuin geleid, zoo is er toch niet veel kans dat dit zal gebeuren met een volbloed Indiaan, die op de skalpenjacht uit is." „Ik denk er evenzoo over als jij, Harry, en wenschte van ganscher harte, dat wij ergens anders lagen, dan in deze nauwe afwatering vol bochten, die wel heel geschikt is voor schuilhoek, maar voor de ontdekten onvermijdelijk verderf brengt. Maar de moeilijkheid is, om uit den stroom te komen, zonder neergeschoten te worden als het wild, dat aan een drinkplaats staat." „Bent U er zeker van, vriend Hutter, dat de Roodhuiden die U vreest, Kanadeezen zijn?" vroeg Wilddooder op bescheiden, doch erastigen toon. „Heeft U er een gezien, zoodat U mij de beschildering zou kunnen beschrijven?" „Ik heb aanwijzingen gevonden, dat zij zich in de nabijheid bevinden, maar ik heb niemand gezien. Ik was een mijl of zoo stroomafwaarts, om naar mijn vallen te zien, toen ik op een versch spoor stiet, dat langs een moeras ging en naar het noorden wees. De man was nog geen uur geleden langs gekomen, en ik herkende aan den vorm van den voet en de teenen de sporen van den Indiaan, zelfs nog voordat ik een versleten mocassin vond, die de eigenaar had weggeworpen. En toen vond ik de plaats, waar hij had stil gehouden om zich een nieuwen te maken, slechts een paar passen van de plek, waar ik de oude had gevonden." „Dat lijkt niet veel op een Roodhuid, die op het krijgspad is," zeide de ander hoofdschuddend. „Een ervaren krijgsman zou zeer zeker al die kenteekenen van zijn tocht verborgen, of verbrand, of in het meer geworpen hebben; het door U gevonden spoor wijst op iets meer vreedzaams. Maar de mocassin zou mij misschien kunnen geruststellen, als U er tenminste aan hebt gedacht die mee te brengen. Ikzelf ben hier gekomen om een jong hoofdman te ontmoeten, en zijn weg lag zoo ongeveer in de door U aangegeven richting. Misschien waren die voetsporen van hem." „Harry, je kent dezen jongen man toch hoop ik goed, die samenkomsten heeft met Roodhuiden in een landstreek, waar hij vroeger nooit geweest is?" vroeg Hutter op een toon, die weinig twijfel omtrent zijn bedoeling overliet. „Verraad is een Indiaansche deugd en de blanken, die veel onder hunne stammen verkeeren, nemen spoedig hunne gewoonten en zeden over." „Waar, zoo waar als het evangelie, oude Tom, maar het slaat niet op Wilddooder, die, zoo hij geen andere deugd bezit, tenminste oprecht is. Ik sta voor zijn eerlijkheid in, ofschoon ik over zijn moed in den strijd niet kan oordeelen." „Dan zou ik wel eens willen weten, wat hij hier in dit afgelegen oord te maken heeft," merkte Hutter wantrouwend op. „Dat is spoedig verteld, vriend Hutter," zeide de jonge man op de rustige wijze van iemand, die een rein geweten heeft; „ik vind ook, dat U het recht heeft er naar te vragen. Ik ben nog jong en tot nu toe nog nooit op het oorlogspad geweest, maar toen de Delawaren vernamen, dat de Wampum en een strijdbijl aan den stam werden toegezonden, wilden zij, dat ik mij onder de blanken zou begeven om nauwkeurig den stand van zaken voor hen op te nemen. Dat deed ik en toen ik bij mijn terugkomst mijn bericht aan de hoofdmannen had overgebracht, ontmoette ik aan de Shoharie een officier van het Rijk, die aan eenige der bevriende stammen, die verder oostelijk wonen, geld moest uitreiken. Dit scheen Chingachgook, een jong hoofdman en mij een goede gelegenheid om ons op het krijgspad te begeven, en een oude Delaware wees ons de rots bij de afwatering van dit meer aan, als een geschikte plaats van samenkomst. Ik wil niet verzwijgen, dat Chingachgook nog een ander doel had, maar aangezien dat geen van ons allen hier betreft, moet ik zijn geheim eerbiedigen. Morgenavond, een uur voor zonsondergang, zal Chingachgook mij bij die rots ontmoeten, dan gaan wij samen verder, niemand hinderend, dan de vijanden van den koning, die volgens recht en wet ook onze vijanden zijn. Daar ik Harry al langen tijd kende, en hem nu aan de Shoharie aantrof, juist toen hij op zijn zomertocht zou uittrekken, spraken wij af samen verder te reizen, niet alleen uit vrees voor de Mingo's, maar ook voor de gezelligheid en om ons den weg te korten." „Je denkt dus, dat het spoor, dat ik gezien heb, misschien van je vriend is, die voor zijn tijd aangekomen kan zijn?" vroeg Hutter. „Dat denk ik ervan, maar ik kan mij natuurlijk vergissen. Als ik maar eerst dien mocassin heb gezien, dan weet ik dadelijk of die door een Delaware is gemaakt of niet." „Nu, daar is hij," zeide de voortvarende Judith, die reeds naar de kano was geweest, om hem te zoeken, „vertel ons nu maar eens van wien hij is, van vriend of vijand. Je ziet er eerlijk uit en ik geloof alles, wat je zegt, hoe vader er ook over denken mag." „Dat is juist weer iets voor jou, Judith, overal vrienden te vinden, waar ik vijanden vermoed," bromde Tom; „maar zeg ons nu, wat gij ervan denkt, jongeman." „Dit is geen Delawaren werk," antwoordde Wilddooder, nadat hij den mocassin oplettend had bekeken. Ik ben nog te jong om een beslissende uitspraak te kunnen doen, maar ik zou zeggen: „deze mocassin ziet er noordelijk uit en komt van den anderen kant der groote meren." „Als dat het geval is hebben wij geen minuut te verliezen," zeide Hutter, terwijl hij bezorgd rondkeek, alsof hij aan den overkant van den smailen stroom reeds vijanden bespeurde. „Wij hebben nog maar een uur, voordat de avond valt, en ons in het donker voort te bewegen, zonder eenig geruisch te maken, dat ons zou kunnen verraden, is onmogelijk. Hebt gij niet een half uur geleden de echo van een schot gehoord?" „Ja, oude heer en het schot ook," antwoordde Harry, die nu het onbezonnene hiervan inzag; „het werd aan mijn eigen schouder afgevuurd." „Dat was dom van je om in oorlogstijd zonder dringende noodzakelijkheid te schieten." „Dat begin ik ook te begrijpen, oom Tom." Hutter hield nu met zijn beide gasten een ernstige beraadslaging, waarin zij alle drie een duidelijk inzicht van den toestand kregen. Hij vertelde hun, dat hij zich nooit in dezen schuilhoek waagde, die zoo goed gelegen was voor zijn vallen, zonder veiligheidsmaatregelen te nemen om er weer uit te kunnen komen. Zijn anker lag stroomopwaarts, midden in het meer, en een stevig touw kon hen daarheen trekken. Ook had hij een soort windas, om hem het werk te vergemakkelijken. Judith kon het roer achter aan de Ark even goed hanteeren als hij zelf. Daar de Ark op deze plek niet te verdedigen was, besloten zij onverwijld weg te gaan. „Nu goed, oude Tom," riep Harry, „als wij dan eenmaal hier vandaan willen, hoe eer wij dan aan het werk gaan, hoe vlugger wij weten zullen of wij onze skalpen als' nachtmutsen zullen behouden of niet." De touwen, waarmee de Ark aan de wal lag, werden losgemaakt en door het inhalen van het groote touw werd de zware massa langzaam uit den schuilhoek te voorschijn gehaald. Het was voor allen een angstige tocht, want de schemering begon te vallen. Geen beletsel verstoorde echter de beweging van de Ark. Aangespoord door de vrees om ontdekt te worden, trokken Tom en zijn beide athletische metgezellen het vaartuig zoo snel stroomopwaarts, als de sterkte van het touw slechts toeliet, en toen zij het meer weer voor zich zagen, viel hun een pak van het hart. „Goddank," riep Harry, „hier is tenminste nog daglicht en zullen wij onze vijanden kunnen zien, als zij er zijn." „Dat denk je maar," zeide Hutter. „Er is geen plaats zoo prachtig om een troep te verbergen als de oever bij de monding, en het oogenblik, waarop wij gindsche boomen voorbijvaren, voordat wij het open water bereiken, is voor ons het gevaarlijkste oogenblik, aangezien de vijand dan nog zijn bedekking heeft en wij de onze verliezen. Judith, meisje, jij en Hetty laten het roer nu maar voor zichzelf zorgen en gaan in de kajuit, en past op, dat men je gezichten niet aan de vensters ziet, want degenen, die ze daar zien, zullen niet alleen volstaan met ze te bewonderen. En nu, Harry, zullen wij in het voorste vertrek gaan en vandaar het touw aantrekken, dan zijn wij tenminste allen voor den eersten aanval beveiligd. Vriend Wilddooder, aangezien de stroom nu minder sterk is en Harry en ik samen kracht genoeg hebben om het touw in te halen, zou je mij genoegen doen, door alle vensters te gluren, maar pas op, dat ze je hoofd niet te zien krijgen, als je leven je tenminste lief is. Niemand weet waar en wanneer wij iets van onze naburen zullen hooren." Wilddooder gehoorzaamde onbevreesd, maar toch met een gevoel van opwinding, daar het voor het eerst van zijn leven was, dat hij zich onder vijanden bevond en de huiveringwekkende listen en lagen der Indianen zou leeren kennen. Toen hij zijn plaats aan een der vensters innam, voer de Ark juist door de smalle opening van de stroom. Hij onderzocht oplettend alles wat hij van den oostelijken oever te zien kreeg en stak toen over naar het venster aan den anderen kant; juist toen hij zijn oog voor een kier had gebracht, waardoor hij het westelijk deel kon onderzoeken, kreeg hij iets te zien, wat zulk een onervaren schildwacht als hij was, wel moest doen ontstellen. Een jonge boom was door de zwaarte van de sneeuw krom gegroeid, zoodat hij als het ware in een halve cirkel over het water hing en op dien boom waren reeds niet minder dan zes Wilden verschenen, terwijl er nog anderen stonden te wachten, om hen te volgen, zoodra er plaats zou zijn. Zij waren blijkbaar van zins om op het dak van de Ark te springen, zoodra die eronderdoor zou komen. Toen Wilddooder die troep ontdekte, voer de Ark juist onder haar laatste beschutting door en vlak langs den stam van den bedoelden boom, juist op de plek, waar deze het moeilijkst te beklimmen was. Zijn bekendheid met de Roodhuiden zeide Wilddooder, dat deze allen in oorlogsdosch waren en tot een vijandelijken stam behoorden. „Trek, Harry, trek, als je leven je lief is," riep hij. „Trek, man, trek." Hij riep dit tot een man, die reuzenkracht bezat. Hutter en March begrepen wel, dat dit geen grap was en spanden te gelijk en op het kritiekste oogenblik al hun krachten in; de boot verdubbelde haar vaart en scheen onder den boom door te schieten, als wist zij, welk gevaar haar boven het hoofd zweefde. Toen de Indianen bemerkten, dat zij ontdekt waren, uitten zij hun afschuwelijken oorlogskreet, ijlden langs de tak naar voren en sprongen op goed geluk af op hun vermeende buit los. Er waren zes van hen op den boom geweest, en allen waagden den sprong. Zij vielen allen, den een wat dichterbij, de ander wat verder van de Ark in het water, alleen de hoofdman, die het voorste en gevaarlijkste plekje had ingenomen, en daardoor het eerst den sprong had gewaagd, kwam op den uitersten punt van het vlot terecht. De afstand was echter hooger geweest dan hij vermoed had, zoodat hij een oogenblik verdoofd en buiten bewustzijn voorover bleef liggen. Op dat oogenblik snelde Judith uit de kajuit te voorschijn, en met inspanning van al hare krachten duwde zij den indringer hals over kop over den rand van het vlot in het water. Nauwelijks had zij dit gedaan, of haar vrouwelijk gevoel spoorde haar aan, om te zien, wat er van den man geworden was en zij keek over den rand heen. Toen stormde Wilddooder naar buiten en sleepte haar mede in de beschutting van de kajuit. En niets te vroeg. Want ter nauwernood waren zij beiden in veiligheid, of het woud weergalmde van gillende kreten en een regen van kogels sloeg in de planken. Daar de Ark zich intusschen snel verwijderde, was zij reeds aan het gevaar van vervolging ontsnapt, en de Wilden, ziende, dat zij hunne munitie te vergeefs gebruikten, hielden op met schieten. De Ark naderde haar anker, dat werd opgehaald en Hutter en March namen een paar roeiriemen ter hand en brachten onder bescherming der kajuit de boot ver genoeg van land af, om hunne vijanden de lust te benemen om hen te bestoken. Vijfde Hoofdstuk Hutters plan Weer vond er een beraadslaging plaats op de plecht van de Ark, waaraan nu Judith en Hetty deelnamen. Zij wisten nu, dat een aanzienlijk aantal vijanden hen omringde, en dat deze niets onbeproefd zouden laten om hun ondergang te bewerken. Hutter voelde dit het meest, daar hij twee dochters te beschermen had, die geheel onervaren waren, terwijl het zijn beide metgezellen volkomen vrij stond hem te verlaten, wanneer het hun goeddacht. „Wij hebben een groot voordeel boven de Irokeezen, of hoe zij heeten mogen, namelijk, dat wij ons op het water bevinden, en nu jouw kano hier is, Harry, zijn er nog maar twee op het land en die zijn zoo goed verborgen, dat ik niet geloof, dat een Indiaan ze ooit zal vinden, hoe goed hij ook zoekt." „Dat kan niemand vooruit zeggen," riep Wilddooder. „Als zij een skalp ruiken, zijn de Roodhuiden even slim als de honden in het vinden van een spoor. „Je hebt gelijk, Wilddooder," riep Harry March, „en ik ben blij, dat mijn notendop hier onder het bereik van mijn arm is. Ik reken, dat zij voor morgen avond de andere gevonden hebben, als het hun tenminste ernst is om zich van je meester te maken, Tom en wij mogen onze riemen wel flink gebruiken, om hen voor te blijven." Hutter antwoordde niet dadelijk, maar keek ernstig langs de oevers, die er op dat oogenblik zeer rustig uitzagen. „Judith," riep hij toen, „de avond staat voor de deur. Breng eten voor onze vrienden hier, een lange tocht geeft honger. Ik had nog iets met jelui te bepraten, wat de meisjes niet hooren mogen, daarom heb ik haar weggestuurd. Ik wilde gaarne je raad hooren. Al driemaal heb ik mijn huis zien verbranden, maar Cooper, Wilddooder a dat was op het land en ik achtte mij zoo veilig sedert ik mijn kasteel en de Ark had. Die drie ongevallen zijn mij in vredestijd overkomen en kon men tot de strooptochten rekenen waardoor de grensmannen wel eens meer verrast worden, maar deze zaak ziet er ernstig uit en jullie raad zou mij rust geven." „Mijns inziens, vriend Tom," zeide de openhartige Harry, „verkeeren jij en al je eigendommen en al je vallen en huiden in een hopeloozen toestand. Al je bezittingen zijn in mijn oog de helft minder waard dan gisteren en zelfs dat zou ik er nog niet in huiden voor willen geven." „Ik zie, Harry March, dat ik in jou slechts een mooi weers vriend heb gevonden en ik denk, dat je reisgenoot wel een vogel van eender veeren zijn zal," antwoordde Tom met een zekeren waardigen trots; „nu, goed, dan moet ik maar op de Voorzienigheid vertrouwen, die misschien niet doof zal blijken voor het gebed van een vader." „Als U denkt, dat Harry van plan is U in den steek te laten, dan' doet U hem onrecht aan en mij ook, wanneer U denkt, dat ik met hem mee zou gaan, als hij zoo'n trouweloos hart had, om een blanke familie in zulk een gevaarlijken toestand te verlaten. Ik ben hierheen gekomen om een vriend te ontmoeten, hetgeen toch zeker morgen tegen zonsondergang zal gebeuren, en als hij komt, staat U nog een buks ten dienste voor Uw verdediging." „Kan ik dus op je rekenen, Wilddooder, dat je mij en mijn dochters wilt bijstaan?" vroeg de oude man bezorgd. „Dat kunt gij, vriend Tom, zooals een broer zijn zusters verdedigen zou. En op Harry ook, of ik heb het mis. „Wilddooder heeft mij goed begrepen, toen hij zeide, dat ik op mijn post te vinden zou zijn. Ik zal je in deze omstandigheden niet verlaten, oom Tom," antwoordde Harry, „welke ook mijn plannen en inzichten omtrent Uw oudste dochter mogen zijn." Harry stond onder zijn kennissen bekend om zijn dapperheid, zoodat Hutter openlijk zijn blijdschap toonde over deze belofte. Nu lokte hem het uitzicht om den strijd naar het terrein van den vijand over te brengen. „Er zijn hooge prijzen uitgeloofd voor skalpen," merkte hij met een grimmig lachje op. „Hoe denk je er over, Harry? „Ik zie er evenmin kwaad in geld te krijgen voor een paar wolfsooren als voor de skalp van een Roodhuid. Bij blanken is dat iets anders, die hebben er een natuurlijken afkeer van om geskalpeerd te worden. Maar de Roodhuiden scheren hun hoofden heelemaal kaal, zoodat het mes er gemakkelijk door zal kunnen en bij wijze van bluf laten zij bovendien nog een bos haar midden op het hoofd staan, waaraan men hen kan vasthouden." „Ik voelde van begin afaan al, dat jij hierin op mijn hand zoudt zijn," zeide Tom, die nu blijk gaf van zijn geldzucht. „En jij, Wilddooder, je denkt er toch zeker evenzoo over als wij?" „Volstrekt niet," antwoordde deze met onverholen afschuw. „Ik wil u bijstaan bij de verdediging van de Ark, het Kasteel, of in het • woud, maar als u en Harry lust voelt op die manier geld van de regeering te verdienen, dan gaat gij er maar samen op uit; ik moet daar niets van hebben en zal de twee vrouwen onder mijn hoede nemen." „Dat mag jij in je zak steken, Harry," zoo klonk de lieve, maar levendige stem van Judith uit de kajuit — een bewijs, dat zij al het besprokene gehoord had. „Zwijg verder, Judith, en ga dieper in de kajuit; wij hebben dingen te bespreken, die vrouwen niet mogen hooren," riep haar vader boos Hutter liet zijn stem dalen en vervolgde: „De jongeman heeft gelijk, Harry, en wij kunnen de kinderen aan zijn hoede overlaten. Dit is mijn plan en ik geloof, dat gij het ook wel goed zult vinden. Er is een groote troep Wilden aan den oever, ofschoon ik het niet voor de meisjes wil weten, aangezien zij anders te bang en te lastig zouden worden — er zijn ook vrouwen onder. Ik weet dat uit de mocassin-sporen; vermoedelijk weten zij ook nog niet van den oorlog, noch van de uitgeloofde prijzen." „Maar een jager verschijnt niet in zijn oorlogsbeschildering," bracht Wilddooder hier tegenin. „Ik heb de Mingo's gezien en weet, dat zij op jacht zijn naar menschen en niet naar bevers of wild." „Waar het de oogen betreft, Tom, verlaat ik mij altijd op hem," zeide Harry. „Als hij zegt oorlogsbeschildering, dan is het oorlogsbeschildering." 3* „Het is mogelijk, dan is een troep jagers een troep krijgslieden tegengekomen, want er waren vrouwen bij. De ijlbode is eerst eenige dagen geleden met het bericht van den oorlog hier langs gekomen; het is best mogelijk, dat deze krijgslieden hunne vrouwen en kinderen zijn komen terughalen, omdat zij van zins zijn een of andere streek uit te halen." „Dat lijkt mij het waarschijnlijkste," riep Harry, „nu heb jij weer eens gelijk, oude Tom, en nu zou ik wel eens willen weten, wat je in het schild voert." „Als er vrouwen bij zijn, zijn er ook kinderen," hernam Hutter met een gelaat, waarop hartelooze hebzucht te lezen stond, „en de prijs is voor alle skalpen dezelfde." „Zooveel te schandelijker voor de regeering, dat zij dat doet, en nog schandelijker voor U, wanneer U daar gebruik van maakt," voegde Wilddooder hem toe. „Wees toch verstandig, jongen en schreeuw niet zoo hard, voordat je een zaak begrijpt," riep Harry; „de Wilden skalpeeren je vrienden; de Delawaren, of Mohikanen of hoe ze heeten mogen, doen dat even goed als de anderen. Waarom zouden wij dan ook niet skalpeeren? Een goede dienst is de andere waard, over de heele wereld." Wilddooder antwoordde er niet meer op en Tom en Harry bespraken verder hun plannen op fluisterenden toon, totdat Judith het maal bracht. Een uur later was het heele tooneel veranderd. De avond was gevallen en overal heerschte diepe duisternis. De twee jonge mannen roeiden de Ark met bekwamen spoed naar het Kasteel en de oude Tom zat aan het roer met zijn pijpje in den mond. Toen kwam Hetty met een bankje uit het huis, zooals zij de Ark noemde, zette zich aan zijn voeten en begon te zingen. De oude man legde zijn hand liefdevol op het hoofd van het zwakzinnige meisje. Haar stem was zwak en beverig, maar ernstig en plechtig zong zij een gezang, dat zij van haar moeder geleerd had en dat haar vader nooit kon aanhooren, zonder er zachter door gestemd te worden, en dat had het meisje reeds meermalen instinktmatig begrepen. Hetty's zachte tonen klonken nauwelijks in de nachtelijke stilte, of de beide mannen hielden op met roeien en daar de stem aan kracht scheen te winnen, naarmate het lied vorderde, scheen de lucht vervuld te worden van het gezang eener reine ziel en de roeiers hervatten hun werk niet, voordat de laatste klanken waren weggestorven. Hutter was zichtbaar ontroerd. „Je bent van avond treurig gestemd, kind, en dat nogwel, nadat wij aan zoo'n groot gevaar ontsnapt zijn en juist vroolijk behoorden te zijn." „U zal zooiets nooit kunnen doen, vader," zeide Hetty nu zachtjes op vleienden, smeekenden toon, terwijl zij met haar beide handen zijn harde, ruwe hand greep. „U heeft zoolang met Harry March gesproken, maar gij zult geen van beiden het hart hebben om het te doen." „Je hebt er geen verstand van, dwaas kind; je hebt zitten luisteren, anders zou je niets van ons gesprek hebben kunnen weten." „Waarom wilt U en Harry menschen dooden — en nog wel vrouwen en kinderen? „Stil, meisje, stil; wij zijn in oorlog en moeten onze vijanden behandelen, zooals zij het ons zouden doen." „Dood hen niet, vader, en zorg, dat zij ons niet dooden. Verkoop Uw huiden en zoek er nieuwe bij, maar verkoop geen menschenbloed." „Kom, kom, kind, praat niet over dingen, waar je geen verstand van hebt." En daar bleef het bij. Wat zij ook zeide, hij antwoordde alleen maar: „Dat begrijp je niet, kind." Toen zijn pijp uit was, loste hij Wilddooder af en zond hem naar het roer, zoodat hijzelf weer alleen met Harry was. Zesde Hoofdstuk Dc overrompeling Kort daarop verhief zich een zachte zuidenwind en Hutter haalde een groot ra-zeil te voorschijn, dat vroeger het topzeil van een sloep geweest moest zijn. Het had een lichte, taaie tamarindestam tot mast en deze werd zonder moeite overeind gezet, waarna men het zeil ontplooide, dat spoedig door den wind gevuld werd. Roeien werd nu overbodig, en na ongeveer twee uren zagen zij het Kasteel in de duisternis voor hen uit het water oprijzen op een afstand van ongeveer honderd passen. Het zeil werd gestreken en langzaam dreef het vaartuig naar het Kasteel toe en werd daar vastgebonden. Nadat Harry en zijn makker in het huis geweest waren, had niemand het betreden. Daar er vijanden in de buurt waren, verbood Hutter zijn dochters om licht aan te steken. Bij helder daglicht zou ik hier niet bang zijn voor een troep Wilden, wanneer zij geen beschutting hadden, want ik heb altijd drie of vier geladen geweren gereed en vooral „Hertendood" weigert nooit. Maar in het donker zou zoo'n kano ons ongemerkt op het lijf kunnen vallen en de Wilden gebruiken altijd zulke listen en streken, dat ik het al erg genoeg vind om bij klaar lichten dag met hen te doen te hebben. Hutter had echter nog meer op het hart en zoodra zijn beide dochters naar bed waren, verzocht hij de beide mannen hem op de Ark te volgen. Hier vertelde hij hun zijn plan, doch verzweeg dat gedeelte, dat hij alleen met Harry wilde uitvoeren. „Voor menschen in onzen toestand is het van het grootste belang meester op het water te zijn," zeide hij. „Het Kasteel kan niet zwemmende ingenomen worden; nu zijn er vijf kano's, drie hebben wij hier bij ons, maar de andere zijn in holle boomen verborgen op het land. De Indianen zijn zulke giftige vijanden, dat zij geen rust zullen hebben, voordat zij ze hebben gevonden." „Daarin hebt gij groot gelijk, vriend Tom," sprak Wilddooder, „hoe eer wij die twee kano's hier hebben, hoe beter." „Wil je er bij zijn, als wij ze gaan halen?" vroeg Huttec verbaasd en tegelijk verblijd. „Zeker, ik wil U bij elke rechtvaardige onderneming helpen, desnoods in het leger van de Mingo's gaan en mijn plicht doen, als het tot treffen komt." „In ieder geval weet ik, dat je een riem kunt hanteeren en dat is voor vannacht genoeg. Laat ons nu geen tijd verliezen met praten en dadelijk in de kano gaan." Voordat zij wegroeiden, ging Hutter aan Judith de noodige orders geven en daarna vertrokken zij. Het was middernacht, toen zij den tocht aanvaardden. Hutter zat aan het roer en de beide jonge mannen roeiden voorzichtig, maar met krachtige slagen, zoodat zij reeds ongeveer een half uur later een vooruitspringende punt van den oever bereikten. „Houd nu op met roeien en laat ons scherp rondkijken, want die slangen van Roodhuiden hebben neuzen als bloedhonden." Dit deed men, maar het bleef rustig en daar zij ver verwijderd waren van de plaats, waar zij de Wilden gezien hadden, meenden zij hier wel veilig te kunnen landen. Hutter en Harry sprongen aan land en lieten Wilddooder op de kano passen. Zij liepen voorzichtig naar de plaats, waar zij een kano in een hollen boomstam hadden verborgen. Zij vonden deze ongeschonden en kwamen er zonder ongelukken af; Harry droeg de kano op zijn schouder en liet haar bij de landingsplaats te water. Nu lieten zij haar los verder drijven in de vaste overtuiging, dat de zachte zuidenwind haar zou meenemen, zoodat zij haar op hun terugweg verder naar de Ark konden sleepen. Een eind verder gingen Harry en Hutter opnieuw aan wal met achterlating van Wilddooder om op de boot te passen. Ook dezen keer gelukte het. Zij vonden den hollen boom, haalden de kano eruit en scheepten zich weer in. Nu zij alle kano's in hun bezit hadden, voelden de drie mannen zich veel geruster en besloten zij langs de kust te varen. Eensklaps zagen zij voor zich uit de reeds half gedoofde vuren van een legerplaats, die ongetwijfeld van de Roodhuiden was geweest en daar ze zich bij een bron en dicht bij een gunstige vischgelegenheid bevond, begrepen zij, dat daar de vrouwen en kinderen geweest waren. „Dat is geen oorlogskamp," fluisterde Tom tot Harry; „er slaapt daar rondom dat vuur buit genoeg voor ons om een geduchte som aan skalpgeld te kunnen verdienen. Laat ons den jongen bij de kano's achterlaten, want wij moeten de zaak dadelijk als mannen aanpakken." „Dat is zoo, Tom. Wilddooder, jij roeit in je eentje de beide kano's het meer in en laat de kleinste weer los. Blijf dan, terwijl wij aan land zijn, in de buurt van den oever voortroeien en als wij je noodig hebben, zullen wij het geluid van een nachtuil nabootsen. Wanneer je buksen hoort knallen en je voelt lust om mee te vechten, dan mag je erbij komen." „Als je mij mijn zin gaf, Harry, dan gaf je de zaak op —" „Zeer waar, niemand spreekt dat tegen, mijn jongen; maar wij kunnen je niet je zin geven en daar is de zaak mee uit. Roei jij nu maar het meer in en tegen dat je terugkomt, zal het hier in de legerplaats vroolijk toegaan." De jonge man vertrok met beklemd gemoed. Maar hij kende de grensmannen te goed om nog tegenwerpingen te maken; hij wist dat dit nutteloos zou zijn. Hij roeide dus naar het midden van het meer, liet de nieuw gevonden kano los, voer naar den oever en bereikte weldra opnieuw de landtong. Hier greep hij zich aan een overhangende tak vast en bleef zoo in spanning den loop der gebeurtenissen afwachten. De minuten verstreken, zonder dat hij iets hoorde. Na ongeveer anderhalf uur meende Wilddooder eensklaps het geluid van den nachtuil te hooren, hetgeen hem evenzeer verraste als verontrustte. Het geluid scheen van den overkant van het meer te komen, blijkbaar niet ver van de riviermonding. De twee avonturiers hadden wel al den tijd gehad daarheen te komen, maar waarschijnlijk was het toch niet. Hij verkeerde in grooten tweestrijd of hij gaan zou of niet, want het kon best het geluid van den vogel zelf geweest zijn. Weinige minuten daarna kreeg hij zekerheid, want het gluid herhaalde zich van denzelfden kant. Hij had Harry dikwijls den vogel hooren nabootsen, maar dan klonk het heel anders. Hij besloot dus te blijven, waar hij was. Nauwelijks had hij echter dit besluit gevat of de stilte werd verbroken door de angstkreten van een vrouw en een kleinen jongen. Wilddooder stootte af en stak de riemen in het water, maar waarheen te gaan? Weldra kwam er een eind aan zijn onzekerheid; duidelijk hoorde hij het breken van takken, het kraken van dorre twijgen en dit spoor volgend, voer hij er met zijn kano heen. Hij had nu een punt bereikt, waar de oever heel hoog en steil was en nu hoorde hij duidelijk, hoe zich mannen een weg baanden door boomen en struiken. Juist op dat oogenblik klonken er vijf of zes schoten. Eenige krijschende kreten, zooals zelfs aan de moedigste mannen kunnen ontsnappen, wanneer zij door plotseling gevaar overvallen worden, klonken en daarop volgde weer het gewoel in de struiken, alsof mannen handgemeen waren. „Gladde duivel," brulde Harry woedend, „zijn huid is geolied. Ik kan hem niet te pakken krijgen. Neem dat voor je list." Na deze woorden hoorde men het vallen van een zwaar lichaam en Wilddooder begreep, dat zijn makker op deze onbeleefde manier een vijand van zich afgeslingerd had. Weer begonnen vlucht en achtervolging en toen zag de jongeman een menschelijke gedaante de hoogte afrennen en zich een eind verder in het water storten. Op dit kritieke oogenblik was de kano juist dicht genoeg genaderd om te kunnen zien, wat er gebeurde en Wilddooder begreep, dat hij hier zijn vrienden moest opnemen en roeide naar hen toe. Nog geen twee riemslagen had hij gedaan, of hij hoorde opnieuw Harry's stem, die de lucht met vloeken en verwenschingen vervulde en letterlijk door het gewicht van zijn vijanden werd neergetrokken. Terwijl hij bijna verstikt op den grond lag, uitte hij den kreet van den nachtuil, die onder andere omstandigheden belachelijk geklonken zou hebben. De man in het water scheen plotseling berouw te krijgen over zijn vlucht en snelde weer naar den oever zijn kameraad te hulp. Hij werd echter door een half dozijn nieuwe vervolgers, die in het water sprongen, overmand en tegengehouden. „Laat los, geschilderd adderengebroed, laat los," schreeuwde Harry. „Is het niet genoeg, dat ik hier geklemd lig als een zaagblok, moet ik nu ook nog gestikt worden?" Wilddooder wist nu dat zijn beide reisgenooten gevangen waren genomen en dat landen voor hem gelijk stond met hun lot te deelen. Gelukkig voor hem hadden de Indianen bij de achtervolging hunne buksen weggeworpen, anders was hij een kind des doods geweest. „Blijf van het land af, jongen," riep Hutter, „de meisjes hebben jou alleen over om haar te beschermen; je zult alle voorzichtigheid noodig hebben om aan de Wilden te ontkomen. Blijf van het land weg en God zij je genadig, als je mijn kinderen bijstaat." „Wees maar gerust, vriend Hutter," riep Wilddooder, „voor de meisjes zal gezorgd worden, evenals voor het Kasteel. God alleen weet, hoe het mag afloopen, maar wees ervan verzekerd, dat ik mijn uiterste best zal doen." „Dank je, jonge man," antwoordde Hutter, „vertrouw op het Kasteel en vooral blijf weg van het land; als jelui het een week uit- houdt komen er troepen van het garnizoen om de Wilden te verdrijven." Een harde slag op zijn mond maakte eensklaps een eind aan Hutters raadgevingen, en onmiddellijk daarna verdween de heele troep in het woud, terwijl Harry en Hutter blijkbaar niet meer tegenstreefden. Even nog, toen het gekraak der struiken ophield, hoorde men de stem van den vader: „Als je trouw bent tegenover mijn kinderen, dan helpe je God, jonge man." Dat waren de laatste woorden, die Wilddooder hoorde, toen hij eenzaam en aan zich zeiven overgelaten achterbleef. Langzaam, in gedachten verdiept, voer hij naar het midden van het meer, zocht de losgelaten kano op, bond die aan de zijne vast en besloot toen om eerst flink uit te rusten, ten einde nieuwe krachten te verzamelen. Hij legde zich op den bodem van het vaartuig neer en sliep weldra gerust in. Zevende Hoofdstuk Wilddooders eerste strijd Het begon reeds dag te worden, toen de jongeman ontwaakte. Hij sprong overeind en keek om zich heen. Zijn slaap was diep en ongestoord geweest en hij werd wakker met een energie, die hem in deze oogenblikken goed te pas kwam. De wind was gedurende den nacht krachtiger geworden en daar de kano's licht als veeren waren, was hij wel tweemaal zoo vlug vooruit gekomen als hij had berekend, en wat nog gevaarlijker was, zij waren zoo dicht genaderd aan den voet van den berg, die hier aan de oostkust steil naar boven ging, dat men duidelijk het gezang der vogels daarop hooren kon. Maar dit was nog niet het ergste. De derde kano had dezelfde richting genomen en dreef langzaam naar de bekende vooruitstekende landtong, waar zij onvermijdelijk op stooten moest, wanneer niet een menschenhand haar weghaalde. Verdei was er niets verontrustends. Het Kasteel stond op haar zandbank vlak tegenover de drie kano's en de Ark lag daarnaast vastgemeerd, juist zooals zij haar verlaten hadden. Natuurlijk schonk Wilddooder het eerst zijn aandacht aan de los drijvende kano, die vlak op den oever aanhield. Voor alle voorzichtigheid keek hij eerst de lading van zijn buks na en ging toen rustig en vastberaden de kano achterna. Daar de landtong bijna schuin tegenover het leger van de Wilden lag, vreesde hij dat spionnen de oevers zouden afzoeken naar vaartuigen om het Kasteel te kunnen bereiken. Hoe dichter hij het land naderde, hoe opmerkzamer hij rondkeek. Het was een bedenkelijk oogenblik voor een nieuweling. Ongeveer honderd schreden vanaf den oever stond hij in de kano op en met een paar krachtige riemslagen dreef hij haar naar land, legde de riemen neer en greep ijlings naar zijn buks. Nog voor hij die in de hand had, hoorde hij een knal, en een kogel floot zoo dicht langs hem heen, dat hij onwillekeurig achteruit deinsde. Het volgende oogenblik tuimelde Wilddooder languit op den bodem van zijn kano. Een harde gil van een enkelen persoon volgde en een Indiaan sprong van uit de struiken te voorschijn naar de open plek van de landtong om het vaartuig te bereiken. Dat was voor Wilddooder het rechte oogenblik. Hij sprong overeind en legde aan op den onbeschutten vijand; doch zijn vingers aarzelden, om op een mensch te schieten, die in zijn nadeel tegenover hem stond. Deze korte aarzeling redde den Indiaan het leven en hij verdween even snel in de struiken, als hij eruit gekomen was. Intusschen was de kano geland, juist op het oogenblik, dat de vijand verdween, doch op eenige passen afstand van de andere kano, en ofschoon de Roodhuid nog eerst voor de tweede maal moest laden, had Wilddooder geen tijd genoeg om met de beide booten weg te roeien, zonder zich aan een volgend schot bloot te stellen. Hij aarzelde dan ook niet, sprong aan wal en verborg zich achter het struikgewas, vanwaar hij zag, hoe zijn vijand een met leder omwonden kogel in den loop van zijn buks deed. Nu,had Wilddooder hem wel kunnen raken, maar hij vond dit een onwaardige manier van oorlogvoeren. Zijn gelaat kleurde zich donkerder, een vurige blik straalde uit zijn oogen, zijn lippen waren saamgeknepen en hij had al zijn krachten verzameld, doch in plaats van vooruit te gaan en te vuren, mikte hij en bromde voor zich heen: „Laat de ellendeling eerst laden, dan zullen wij het als mannen uitvechten, want de kano mag en zal hij niet hebben. Neen, hij zal tijd hebben tot laden, meer niet." De Indiaan was klaar, maar hij had het zoo druk gehad met laden, dat hij niet eens had gemerkt, dat Wilddooder aan land was gestapt; nu trad hij te voorschijn en naar de beide kano's toe, denkende zijn vijand daar te vinden. Thans kwam Wilddooder van achter de struiken te voorschijn en riep hem toe: „Hierheen, vriend, als je mij zoekt. Ik ben nog wel jong in het oorlogvoeren, maar toch niet zoo jong, dat ik mij als een uil zal laten neerschieten. Het hangt van jezelven af of het oorlog of vrede tusschen ons zal zijn." De Wilde was niet weinig ontsteld, toen hij het gevaar zag, waarin hij verkeerde. Hij verstond een weinig Engelsch en begreep ongeveer, wat de ander bedoelde, ook was hij te goed geoefend en geschoold om schrik te laten blijken, dus liet hij zijn buks op de kolf rusten en maakte een gebaar van trotsche beleefdheid. „Twee kano's," zeide hij en stak, om elk misverstand te voorkomen, twee vingers in de hoogte; „een voor u en een voor mij." „Neen, neen, Mingo, zoo gaat dat niet. Geen van beide behooren ze je toe, en je zult er ook geen hebben, zoolang ik het kan verhinderen. Ik weet, dat er oorlog is tusschen uw volk en het mijne, maar ik zie geen reden, waarom twee menschen elkaar als wilde dieren zouden dooden; ga uws weegs en laat mi] den mijnen gaan." „Goed," riep de Indiaan; „mijn broeder een zendeling — groot redenaar, alles van Manitou." „Dat niet, dat niet, krijgsman. Ik ben tot nog toe maar een jager, ofschoon het zeer goed mogelijk is, dat ik in de gelegenheid zal komen tegen je stamgenooten krijg te voeren, maar het moet een eerlijk gevecht zijn en niet een strijd om een kano." „Goed. — Mijn broeder zeer jong — maar zeer wijs. Kleine krijgsman, groote redenaar. Hoofdman, menigmaal in den raad geweest." „Dat weet ik niet, dat zeg ik ook niet, Indiaan," antwoordde Wilddooder, blozende bij den slecht verholen spot van den ander. ,,Ik stel u nu alleen voor, dat wij zullen gaan en als vrienden zullen scheiden." „Goed, mijn broeder heeft twee skalpen — grijs haar onder het andere. Oude wijsheid, jonge tong." Hierop trad de Wilde vertrouwelijk nader, stak den ander lachend de hand toe en uit zijn geheele houding spraken vriendschap en achting. Wilddooder nam de aangeboden vriendschapshand aan, schudde haar en beide deden hun best om hun oprechtheid en vredelievendheid te toonen. „Ieder moet het zijne hebben," zeide de Indiaan, „ik mijn kano, u uw kano, zullen zien: is die van u, u houdt hem, is die van mij, ik houd hem." „Dat zou billijk zijn," antwoordde Wilddooder, „maar je vergist je, als je denkt dat die kano je eigendom is. Maar wij zullen samen gaan kijken, dan kun je je overtuigen." De Indiaan liet zijn lievelings uitroep „goed" hooren en toen liepen zij naast elkaar naar den oever. Daar aangekomen wees de Roodhuid naar Wilddooders boot en zeide met nadruk: „Die niet van mij, kano van bleekgezicht; die ander van den Rooden man. Wil niet andere menschen kano — wil alleen mijn eigen." „Je vergist je, Roodhuid. Deze kano was van den ouden Tom Hutter en zal dat blijven, tot hij terugkomt. Kijk naar de zitbanken en de samenvoeging van de boot. Nog nooit heeft men gezien, dat een Roodhuid zulk werk leverde." „Goed. Mijn broeder weinig oud — dikke wijsheid. Indianen dat niet maken. Blanke mannenwerk." „Ik ben blij, dat je er zoo over denkt. Het zou maar kwaad bloed tusschen ons gesticht hebben. Om aan allen strijd een eind te maken, zal ik de kano maar wegschuiven." Met deze woorden gaf Wilddooder het lichte vaartuig met zijn voet een stoot, waardoor het een honderd meter het meer in werd gedreven, waar het niet langer in gevaar kwam den oever te bereiken. De Wilde stond hierover versteld en Wilddooder zag, hoe hij een driftigen, norschen blik op Wilddooders kano wierp, waarin de riemen lagen. De verandering op zijn gelaat duurde echter maar een oogenblik, toen keek de Irokees weer vriendelijk en glimlachte tevreden. „Goed," sprak hij met nog sterker nadruk dan te voren, „Jong hoofd — oud verstand. Weet hoe een eind aan twist te maken. Vaarwel, broeder. Hij gaat naar huis, te water — Bunsingratten- huis — Indiaan gaat naar het kamp; aan hoofdman zeggen: geen kano gezien." Wilddooder was blij deze woorden te hooren, want hij verlangde zeer naar huis. Hij schudde den ander de hand, de afscheidswoorden waren vriendschappelijk, en ieder ging zijns weegs. De roode man was in het woud verdwenen en Wilddooder maakte zich gereed voor de afvaart. Toevallig omkijkende, zag zijn scherp en zeker oog echter eensklaps bet gevaar, waarin hij verkeerde. Het zwarte, norsche oog van den Wilde gluurde door het gebladerde en zijn buks was op Wilddooder gericht. Toen bewees zijn langdurige oefening als jager hem inderdaad goeden dienst. De haan spannen en aanleggen was het werk van een oogenblik, toen bijna blindelings mikkend, vuurde hij af. Zoo snel waren zijn bewegingen geweest, dat beiden te gelijk schoten. Wilddooder liet zijn buks zakken en stond met opgericht hoofd te wachten op hetgeen komen zou, terwijl de Wilde met een schellen kreet door de struiken sprong en zijn tomahawk zwaaiend de open plek naderde. Nog altijd verroerde Wilddooder zich niet. Op ongeveer veertig passen van hem af slingerde de Wilde het gevaarlijke wapen naar hem toe, doch met zulk een zwakke en onzekere hand, dat de jongeman het bij het handvat greep, toen het hem voorbij vloog. Op dat oogenblik wankelde de Indiaan en viel languit op den grond. „Ik wist het wel, ik wist het wel," dacht Wilddooder, terwijl hij opnieuw laadde. „Ik was hem een halve seconde te vlug af, anders had hij mij getroffen. Zijn kogel is langs mijn zij gegaan." Intusschen had hij zijn geweer opnieuw geladen en ging naar den gewonde toe. Deze was nog niet dood, hoewel de kogel hem midden door het lijf was gegaan. Hij lag bewegeloos op zijn ^ rug, doch zijn oogen bespiedden iedere beweging van den overwinnaar. Blijkbaar verwachtte hij den doodsteek, die aan het skalpeeren vooraf zou gaan, of vreesde hij, dat die gruwelijke operatie voor zijn dood zou plaats hebben. Wilddooder raadde zijn gedachten en haastte zich hem gerust te stellen. „Neen, neen, Roodhuid, je hebt van mij niets meer te vreezen," zeide hij. „Ik ga alleen even je buks wegbrengen en dan kom ik terug om te zien of ik nog iets voor je doen kan." Hij zocht de buks, vond die en legde haar in de kano, toen keerde hij terug naar den gewonde. „Water!" stamelde de stervende, „geef armen Indiaan water!" „Ja, water zal je hebben, al wilde je het heele meer leeg drinken. Ik zal je er heen dragen." Met deze woorden nam Wilddooder hem in zijn armen en droeg hem naar het meer, waar hij hem te drinken gaf. „Hoe heet ge?" vroeg de Indiaan hem. „De Delawaren noemden mij tot nog toe Wilddooder." De Indiaan hernam: „Goede naam voor een knaap — arme naam voor krijgsman. Spoedig groote krijgsman. Geen Wilddooder — Valkenoog. Wil Valkenoog hand schudden." Wilddooder of Valkenoog, zooals hij nu voor het eerst genoemd was, greep de hand van zijn vijand en zoo stierf deze. Hij plaatste het lijk in zittende houding met den rug tegen een rots. Toen hij dit gedaan had, zag hij tot zijn grootste verbazing een tweeden Indiaan op den oever verschijnen, ongeveer honderd schreden van de landtong verwijderd. Het was waarschijnlijk ook een verspieder, die op het schieten was afgekomen. Nu was het zaak niet langer te aarzelen. Hij sprong in de boot en weldra was de kano op veiligen afstand van den oever. Nu kon hij op zijn gemak rondkijken. De eerste kano dreef zoowat een kwart mijl voor hem uit, doch dichter bij den oever, dan hem lief was, nu hij wist, dat er nog meer Wilden in de buurt waren. De tweede echter, die hij met zijn voet had afgestooten, was vlak voor hem. Eensklaps werd de stilte verbroken, doordat van alle kanten uit het kreupelhout de verspieders te voorschijn kwamen op de open vlakte en bij het zien van hun dooden makker de lucht deden weergalmen van kreten van woede. Dit veranderde echter spoedig in blij gejuich, toen zij zich om het lijk schaarden en ontdekten, dat de vijand geen tijd had gehad om hem te skalpeeren. De afstand van de kano van den oevei verhinderde iedere poging om Wilddooder kwaad te doen. De jongeman maakte aanstalten om de beide kano's aan een touw voort te sleepen. De eene had hij al en nu roeide hij stevig door om de andere in te halen, maar bij nadere beschouwing zag hij, dat deze door een eigenaardige beweging naar den oever dreef. Een paar krachtige riemslagen brachten hem er dicht genoeg bij, om het raadsel op te lossen. Een Indiaan lag op den bodem van het vaartuig en zijn hand als roer gebruikend, stuurde hij het langzaam maar zeker naar den oever. Wilddooder doorzag met een enkelen blik den ganschen list: terwijl hij met den vijand aan wal bezig was geweest, had de ander bezit genomen van het vaartuig en wilde het aan land brengen. Overtuigd, dat de man in de kano ongewapend was, besloot Wilddooder dadelijk naar het bootje toe te varen en het te nemen, zonder zelfs zijn buks op te nemen. Zoodra de Wilde het ruischen van het water, door zijn kano veroorzaakt, hoorde, sprong hij op en gaf een gil, wel een bewijs, hoezeer hij verrast was. „Als je nu genoeg plezier hebt gehad in die kano," zeide Wilddooder kalm tot hem, „dan zou je verstandig doen, met maar weer in het water te springen, ik ben niet erg bloeddorstig, maar er zijn er genoeg in den omtrek, die het wel zijn. Kom, ga maar gauw weer het water in, voordat we ruzie krijgen." De Wilde bemerkte aan Wilddooders gebaren, wat hij bedoelde. Misschien dat ook de buks, die de blanke man bij de hand had, zijn besluit verhaastte. Hij slaakte tenminste een gillenden kreet, dook in elkaar als een tijger, die een sprong gaat doen en het volgende oogenblik verdween zijn naakt lichaam in het water. De ander bevestigde rustig de kano aan de beide andere en tegen dat de Indiaan aan land was gekomen en zich had geschud als een natte poedel, was hij al een aardig eind op weg naar het Kasteel. De zon was inmiddels opgegaan en Judith en Hetty stonden beiden op het plat voor de deur blijkbaar in angstige spanning zijn terugkomst af te wachten. Eenige minuten later stond hij naast de meisjes, nadat hij eerst de kano's had vastgemaakt. Achtste Hoofdstuk De beraadslaging Geen van drieën sprak een woord, doch op Wilddooders gelaat stond duidelijk genoeg de angst over het lot der beide anderen te lezen. Eindelijk vroeg Judith bezorg: „Maar waar is vader?" „Er is hem een ongeval overkomen en het is nutteloos dat te willen verzwijgen," zeide Wilddooder. „Hij en Harry zijn in handen van de Mingo's gevallen en God alleen weet, wat daarvan het gevolg zal zijn. Ik heb de kano's in veiligheid gebracht, dat is een troost, want nu zullen die vagebonden moeten zwemmen, of vlotten bouwen, om dit huis te kunnen naderen. Tegen zonsondergang is Chingachgook bij ons, wanneer het mij tenminste lukt hem in de kano te krijgen, en samen kunnen wij voor de Ark en het Kasteel instaan, totdat er hulp komt opdagen, misschien wel van de officieren uit het fort, die allicht van dezen aanval hooren." „De soldaten!" riep Judith, „daar kan je niet op rekenen. Wij zijn sterk genoeg om het Kasteel te verdedigen, maar hoe zal het met vader en dien armen Harry afloopen?" Wilddooder deed nu een omstandig verhaal van alles, wat er gebeurd was en wat volgens zijn meening gebeuren zou. „Ik hoorde dat je vader op zee is geweest, Judith. Harry vertelde mij, dat hij zeeman was geweest." Eerst scheen Judith wat verlegen, maar weldra sprak zij levendig : „Als Harry iets van vaders vroeger leven weet, dan zou ik wel wiiien, dat hij het mij verteld had. Soms geloof ik, dat hij zeeman is geweest, soms niet. Deze kist hier bevat zijn heele geschiedenis, maar er zitten stevige sloten en grendels op, die krijg je zoo maar niet open." Wilddooder bekeek nu de kist zeer opmerkzaam. Ofschon ze verfloos was en sporen van ruwe behandeling droeg, was ze blijkbaar uit het mooiste hout vervaardigd. Het hout was donker en vroeger prachtig gepoelitoerd geweest, de hoeken waren met staal beslagen, zorgvuldig en rijk bewerkt, evenals de drie sloten en de banden er om heen. De kist was groot en toen Wilddooder beproefde haar aan een der hengsels op te tillen, bemerkte hij, dat zeheel zwaar was. „Heb je deze kist ooit open gezien, Judith?" vroeg hij. „Nooit. Vader heeft haar nooit in mijn bijzijn geopend, zoo hij dat al ooit heeft gedaan. Geen mensch behalve vader heeft haar ooit open gezien." „Daar vergis jij je in, Judith, ik was erbij, toen vader haar open maakte." Cooper, Wilddooder a \ Hl Verrast keek Judith haar zuster aan en vroeg: „Wanneer en waar heb je de kist open gezien, Hetty?" Hier. Verscheidene keeren; vader opent haar dikwijls als jij weg bent, maar het kan hem niet schelen of ik erbij ben en hoor wat hij zegt." „En wat doet en zegt hij dan?" „Dat kan ik je niet zeggen, Judith. Het zijn vaders geheimen, niet de mijne." judith en Wilddooder waren verrast. „Wie is eigenlijk die Chingachgook? Waar komt hij vandaan en wat komt hij hier doen?" vroeg Judith. Chingachgook heeft in zijn land al een grooten naam. Hij is een Mohikaan van geboorte, maar daar die stam al zoo goed als uitgeroeid is, heeft hij zich bij de Delawaren aangesloten. Hij behoort tot de familie der groote hoofdmannen. Uncas, zijn vader, is de grootste krijgsman en raadsman van zijn volk geweest. Nu hadden wij bij het uitbreken van dezen oorlog afgesproken samen op het oorlogspad te gaan en elkaar tegen zonsondergang van dezen dag bij een zekere rots aan te treffen. Maar waar hij heen zou gaan, dat is ons geheim." ( , Ik heb het recht niet in je geheimen te dringen, zeide Judith, maar onder de gegeven omstandigheden zal ik heel dankbaar zijn nog een man als verdediger erbij te krijgen, en ik heb wel hoop dat de Wilden, wanneer zij zien, dat wij ons kunnen staande hou en, ons de gevangenen tegen een losprijs: bij voorbeeld huiden, of iet vaatje buskruit, dat wij in huis hebben, zullen uitleveren. Zij zag aan Wilddooders gezicht, dat hij het niet met haar eens was, en vervolgde: „Ik begrijp, v/aaraan je denkt, maar wij denken anders over de Indianen. Zij skalpeeren nooit een niet-gewonden gevangene maar sleepen hem liever met zich voort, wanneer hun tenminste niet de lust bekruipt hem te martelen. Ik ben niet bang voor vaders leven, noch voor zijn skalp; mannen, die in den stnjd gevangen worden genomen, doen zij zelden kwaad, voordat de tijd van martelen komt." „Ik geef toe, dat het volgens overlevering en gebruik zoo is maar, Judith, de wraakzucht speelt een groote rol." „Wat beteekent eigenlijk Chingachgook?" vroeg Judith. „Groote slang. Hij werd zoo genoemd om zijn wijsheid en listigheid. Zijn ware naam is Uncas. Maar, ik zie niet in, wat het schaden zou je te vertellen, wat hij hier eigenlijk komt doen. Misschien kan je ons wel raad geven. Chingachgook heeft tot bruid gekregen een mooi Indiaansch meisje, Wahtawah, en dat heeft onder de andere stammen veel jaloezie verwekt, vooral bij een zekeren Yokommin, die door ons, blanken, Braambesdoom wordt genoemd en dien wij ervan verdenken, in al het gebeurde de hand te hebben gehad. Wahtawah ging twee maanden geleden met haar ouders naar de westelijke stroomen om zalm te visschen en in dien tijd is het meisje verdwenen. Wij konden maar niets omtrent haar te weten komen, tot nu tien dagen geleden een renbode, die het Delawarenland doorkwam, ons de boodschap bracht, dat zij waarschijnlijk door toedoen van Braambesdoorn was gestolen en zich nu bij de vijanden bevond, die haar hadden aangenomen en wilden, dat zij de vrouw zou worden van een jongen Mingo. De bode vertelde ook nog, dat de troep, alvorens naar Canada terug te keeren, eerst een paar maanden in deze streken zou vertoeven om te jagen en voorraad op te doen. En als wij haar nu hier kunnen opsporen, zouden wij haar kunnen bevrijden." „En wat gaat jou dat alles aan, Wilddooder?" vroeg Judith levendig. „Ik ben hier als Chingachgooks helper." Judith zag vol bewondering op naar den man, die zijn leven ging wagen om zijn vriend te helpen en dit heel natuurlijk scheen te vinden. Zij en Hetty toonden groote belangstelling in Chingachgook en Wahtawah. Inmiddels naderde de tijd, dat Wilddooder zijn vriend moest afhalen, doch eerst wilde hij alle veroedigingsmiddelen nakijken. Hutter had echter reeds overal in voorzien. De groote afstand tusschen het kasteel en de beide oevers maakte het gevaar om vandaar beschoten te worden, zeer gering. Het huis was wel door musketkogels te bereiken, maar van mikken V- as geen sprake. Zoolang het gezelschap in het bezit van het fort bleef, was men veilig. Tegen brandgevaar had Hutter rijkelijk voorzorgen genomen; de bodem bevatte op verscheidene plaatsen openingen, en emmers aan touwen waren dagelijks in gebruik en stonden voor dat doel gereed, zoodat een van de meisjes een 4* brandje gemakkelijk kon blusschen, wanneer het niet al te groot was Judith kende al de verdedigingsplannen van haar vader en deelde die nu duidelijk aan Wilddooder mee. Overdag hadden zij niets te vreezen, maar Wilddooder was overtuigd, dat de volgende nacht wel een beslissing zou brengen, en dat deed hem verlangen naar de komst van zijn Mohikaanschen vriend. Den heelen dag hielp Judith hem opgewekt en flink aan alle maatregelen, die hij noodig oordeelde, maar Hetty was treurig gestemd De meisjes vreesden echter geen van beiden voor het leven van haar vader, hetgeen Wilddooder als jeugdige onervarenheid beschouwde. In stilte nam hij toch zijn voorzorgsmaatregelen. Eindelijk brak de tijd aan, waarop hij zijn Mohikaanschen vriend moest gaan halen. Twee kano's werden tegen het huis aan kettingen vastgemaakt en Judith bracht de derde, waarna de opening in de palissade, die het huis omgaf, goed gesloten werd. Intusschen was Wilddooder in huis bezig alle deuren en vensters op dezelfde wijze te behandelen. Als bouten gebruikten zij jonge boomstammen. Dat had Hutter zoo verzonnen, omdat er reeds een paar keeren door blanken bij hen was ingebroken, wanneer zij allen van huis waren. Zoodra nu alles binnenshuis verzekerd was, verscheen wilddooder aan een valdeur en ging in de kano, die Judith had binnengebracht; Hetty werd er ook in getild, de deur werd met een hangslot gesloten en de sleutels in de Ark geborgen. Nu waren zij alle drie buiten het huis gesloten. Het eerst van al hadden zij den verrekijker meegenomen en nadat Wilddooder daarmede den geheelen oever verkend had, waar niet het minste onraad te bespeuren was, gingen zij alle drie op de Ark en vertrokken. „Moeten wij de rots juist op het oogenblik van zonsondergang bereiken?" vroeg Judith, nadat Wilddooder het zeil had bijgezet, en zij met haar naaiwerk naast hem stond, terwijl hij het roei hanteerde. „Komt het op een paar minuten aan? Ik geloof, dat het gevaarlijk is lang bij die rots te wachten. „Ja, Judith, daar zit juist de moeilijkheid. De rots is maar een geweerschot van den oever verwijderd, en het gaat niet aan daar lang heen en weer te varen. Je ziet, dat ik er heelemaal niet op aan stuur, maar oostelijk ervan. Nu zullen de Wilden ook dien kant uitdraven en zich voor niets moe maken. ,,Jij gelooft dus, Wilddooder, dat zij ons zien en onze bewegingen bespieden? Ik hoopte zoo, dat zij ons een paar uren rust zouden gunnen." „Dat was een vergeefsche hoop. Wij moeten de rots met overleg zien te naderen. De Mingo's hebben goede neuzen, maar ons verstand wint het van hun instinkt." Na het aanwenden van allerlei listen om hunne vijanden op een verkeerd spoor te brengen, stuurde Wilddooder, nadat hij de meisjes naar binnen had laten gaan, plotseling op de rots aan. Negende Hoofdstuk Chingachgooks aankomst De afgesproken plaats van samenkomst was een groot alleenstaand rotsblok, waarvan de voet op den bodem van het meer rustte. Het was nauwelijks zes voet hoog, had den vorm van een bijenkorf en was, hoewel het een eindje van den oever afstond, door het ondiepe water gemakkelijk te bereiken. Wilddooder had Judith aan een der vensters van de Ark op den uitkijk gezet en Hetty moest opletten, of er geen Indianen in de boomen aan den oever zaten, terwijl hijzelf de boot bestuurde. Weldra klonk een lichte uitroep van Judith. „Wat is er? — Wat is er, Judith?" vroeg hij snel. „Er staat een man op de rots. Een Indiaansch krijgsman in oorlogsbeschildering en gewapend." „Waar draagt hij zijn valkenveer?" vroeg Wilddooder levendig, terwijl hij het touw losliet om de rots te kunnen naderen. „Is die dicht bij de krijgslok, of draagt hij die boven het linker oor?" „Boven het linker oor. Hij glimlacht en fluistert het woord ,M o h i k a a n'." „God zij gedankt; het is eindelijk de Slang!" riep de jonge mart en liet het touw door zijn handen glijden, totdat hij aan den anderen kant van de boot een sprong hoorde, waarop hij oogen- blikkelijk het touw weer aantrok, overtuigd dat zijn doel bereikt was. Dadelijk daarop trad een krijgsman door de deur en begroette hem hartelijk. Daar slaakten eensklaps Judith en Hetty beiden een gil en de lucht weergalmde van het geschreeuw van twintig Wilden, die in het water sprongen om hen te bereiken. Wilddooder had, evenals Hutter den vorigen keer, het anker in het midden van het meer laten vallen en het touw gevierd om de Ark aan wal te kunnen brengen. „Trek, Wilddooder, trek," gilde Judith, de deur, waardoor Chingachgook was binnengekomen, sluitend, om indringen van dien kant te beletten. „Het meer is vol Wilden, die ons achterna komen. De jonge mannen, want Chingachgook was zijn vriend te hulp gesneld, haastten zich zooveel zij konden. „Trek, om Godswil, trek, Wilddooder," gilde Judith opnieuw aan' het kijkgat. „De ellendelingen gaan te water als honden, die hun buit vervolgen. Ha! het water wordt dieper en stroomt de voorsten over de schouders en toch loopen ze door en willen de Ark pakken." Het vaartuig schoot nu met zoo'n vaart vooruit, dat alle pogingen van den vijand vruchteloos bleven. De beide mannen trokken de Ark tot aan het anker vooit, lichtten dit en, nadat het vaartuig nog een goed eind had afgelegd, wierpen zij het anker nog eens uit, om een oogenblik van hun zwaren arbeid uit te rusten. Want zij waren nu midden in het meer en volkomen veilig. . „Judith en Hetty," zeide Wilddooder nu met aangeboren beleefdheid, „dit is de Mohikaansche hoofdman, van wien ik u gesproken heb, hij heet Chingachgook, hetgeen ,Groote Slang' beteekent, en wordt zoo genoemd om zijn wijsheid en listigheid. Hij is mijn eerste en laatste vriend." Ofschoon Chingachgook het Engelsch verstond en sprak, drukte hij zich toch niet gaarne in die taal uit; en nadat hij Judiths hartelijken handdruk en Hetty's zachtere begroeting op hoffelijke wijze beantwoord had, wendde hij zich af om te wachten, tot zijn vriend hem zou willen spreken. De ander begreep dit en verzocht de meisjes, naar binnen te willen gaan, opdat hij en zijn vriend zouden kunnen beraadslagen. De meisjes gingen dus het eten klaarmaken in de kajuit, terwijl de jonge mannen op de plecht van de boot een gesprek in de Delawaarsche taal begonnen. Wilddooder deed een beknopt, bescheiden verhaal van hetgeen hem overkomen was. Daarop sprak de Delaware kort en bondig met veel ernst en waardigheid. Hij had het dal der Susquehanna bereikt, waar hij weldra een spoor van den vijand had gevonden. Hij was daar blij om, daar hij nu hoopte zijn doel te bereiken. Reeds urenlang had hij om den vijand heen geslopen, een gelegenheid afwachtend om zijn bruid of een skalp te bemachtigen. Hij had de Ark reeds opgemerkt, zoodra deze zichtbaar was. De onzekerheid harer bewegingen en de overtuiging, dat ze door bleekgezichten bestuurd werd, had hem wel doen vermoeden, dat zij hem kwamen halen; hij had zich dan ook gereed gehouden, om bij de eerste de beste gelegenheid aan boord te komen. Het overige is ons bekend. Ofschoon Chingachgook urenlang den vijand bespied had, was de plotselinge en scherpe vervolging der Wilden voor hem even verrassend geweest als voor de blanken. Hij kon zich deze alleen verklaren door het feit, dat zij veel talrijker waren dan men vermoed had. Hun legerplaats was niet ver van de plek, waar Hutter en Harry waren gevangengenomen. „Nu, Slang," vroeg Wilddooder, „als je hen zoolang bespied hebt, kan je ons dan ook iets van hun gevangenen vertellen; de vader van deze meisjes en ik geloof den minnaar van een van de twee?" „Chingachgook heeft ze gezien: een oud en een jong krijger." „En waren zij gebonden, of werden zij op eenigerlei wijze gemarteld ?" „Neen, neen, Wilddooder. De Mingo's zijn zoo talrijk, dat zij hun wild niet in een kooi behoeven te sluiten. Eenigen waken, eenigen slapen, eenigen loeren, eenigen jagen. — De bleekgezichten worden vandaag als broeders behandeld; morgen verliezen zij misschien hunne skalpen." „Ja, dat is de Roode natuur en daar moet men zich in schikken. Judith, Hetty, ik heb een troostrijk bericht voor jelui. De Delaware vertelt, dat noch je vader, noch Harry gemarteld worden, en dat zij, afgezien van hun gevangenschap even wel zijn als wij." „Goddank! En nu je vriend bij ons is, ben ik overtuigd, dat wij hen met een losprijs zullen kunnen bevrijden. Als er vrouwen in het kamp zijn, heb ik wel kleedingstukken die haar de oogen zullen verblinden, en als het tot het ergste mocht komen, dan be^ vat die kist, geloof ik, wel dingen, die de hoofdmannen zullen verlokken." ' „Zouden de Wilden vader loslaten, als Judith en ik hun al onze mooiste dingen gaven?" vroeg Hetty op haar onschuldige, zachte manier. „Daar zullen hunne vrouwen wel voor zorgen, goede Hetty, als zij zulke mooie dingen in het vooruitzicht hebben. Maar, zeg mij, Slang, zijn er vrouwen bij die schurken?" „Zes," zeide de Delaware, alle vingers van de eene hand en den duim van de andere opstekend. „Buiten deze!" en hij legde de hand op zijn hart om zijn bruid aan te duiden. „Hebt gij haar gezien, hoofdman, of zijt ge niet dicht genoeg bij haar geweest, om haar lievelingslied voor haar te zingen ?" „Neen, Wilddooder, gezien heb ik haar niet; het woud was te dicht, maar Chingachgook heeft het lachen van Wahtawah gehoord. Het klonk in zijn oor als het kweelen van het tuinkoninkje." Judith ging langzaam en in gedachten weg, en Hetty, die gewoon was om haar zuster in alles na te doen, volgde Judith in de kajuit, waar zij een heelèn tijd stil bleef zitten, alsof zij iets zat te overdenken. De jonge mannen zetten hun gesprek voort, totdat de voorzichtigheid hun gebood de Ark verder van het land te verwijderen. Het was nu volkomen duister; de lucht was bewolkt, geen ster te zien, doch midden op het water was een lichte streep die zij volgen moesten naar het Kasteel. Zij zetten het zeil bij en gingen vlug op hun doel af. „Hoor je niets, Wilddooder?" vroeg Judith plotseling. „Het was alsof ik vlak bij ons beweging in het water hoorde." „Ja. Wat is dat? het klinkt alsof heel voorzichtig een roeiriem gehanteerd wordt." Op dat oogenblik boog de Delaware zich voorover en wees naar iets. Wilddooder en Judith keken in de aangegeven richting en zagen nu een kano, waarin iemand overeind stond te roeien. Een schuit, die door bekwame roeiers voortbewogen werd, te ontkomen was ondoenlijk en beide mannen grepen in het vooruitzicht van een strijd naar hunne buksen. „Ik kan den roeier gemakkelijk neerschieten," fluisterde Wilddooder, „maar laat ons hem eerst vragen, wat hij wil." Toen verhief hij zijn stem en riep: „Halt, wanneer ge dichterbij komt moet ik schieten, of ik wil of niet en dan is het zeker met je gedaan. Houd op met roeien en antwoord." „Schiet maar en dood een weerloos meisje," antwoordde een zachte, sidderende stem, „maar God zal het je nooit vergeven. Ga je eigen weg, Wilddooder, en laat mij den mijnen gaan." „Hetty!" riepen de jager en Judith in één adem en Wilddooder si/rong naar de plaats, waar hij de aan een touw meegevoerde kano had achtergelaten. Ze was weg en nu begreep hij er alles van. De vluchtelinge bezweek voor het dreigement, roeide niet meer en bleef als een schemerachtige spookgestalte in de kano staan. Nu was hun eerste werk, Hetty in te halen. „Wat beduidt dit eigenlijk, Judith?" vroeg Wilddooder. „Waarom heeft je zuster de kano weggenomen en ons verlaten?" „Je weet toch, dat het arme meisje niet wel bij het hoofd is. Dan heeft zij zoo haar eigen idee van wat er gedaan moet worden, en zij is meer aan haar vader gehecht dan de meeste andere kinderen aan hunne ouders en dan —" „Denk je, Judith, dat je zuster met het dolle plan omgaat om je vader en Harry te helpen? dan brengt zij op die manier die ellendelingen van Mingo's in het bezit van een kano." „Ik vrees, Wilddooder, dat het dat is. Je begrijpt, dat die arme Hetty niet tegen de slimheid van een Indiaan is opgewassen." Snel keerden zij de Ark om en roeiden uit alle macht het meisje achterna, dat zij ook stellig zouden hebben ingehaald, wanneer zij niet allerlei plotselinge en onverwachte wendingen uit de rechte baan had gemaakt, waardoor zij allen meer en meer in het duister geraakten. Weldra riep Judith hen toe, dat zij de kano geheel uit het gezicht had verloren. In werkelijkheid was Hetty niet ver van hen af en stond zij nog altijd overeind in de kano, nu met een vinger op haar mond. Dit duurde zoo een paar minuten, toen roeiden zij zoo snel mogelijk naar de naaste landtong om daar Hetty's komst af te wachten. Doch te vergeefs. Na uren gewacht te hebben, besloten zij zoo vlug mogelijk weer bezit van het Kasteel te gaan nemen. Terwijl Wilddooder het onaangename gevoel had, dat al zijn moeite om de kano's te bemachtigen, vergeefsch was geweest. Tiende Hoofdstuk Hetty's ontmoeting met Wahtawah Hetty bleef onbewegelijk, totdat de anderen weg waren; toen nam zij de riemen weer op en roeide zoo vlug als zij kon naar de westelijke kust, waar zij aan wal stapte. Hetty's instinkt zeide haar, dat het verkeerd zou zijn de kano in handen der Irokezen ie laten vallen, daarom duwde zij haar het water verder in, waardoor zij met den zuidelijken wind naar het Kasteel zou diijven. Zij zelf ging nu haastig het woud in en liep in de diepste duisternis voort. Twee uren lang hield zij dat vol, toen kon zij van vermoeienis niet verder. Zij wist, dat de wilde, verscheurende dieren dieper in het woud bleven en dat er hier geen vergiftige slangen waren. Daarom maakte zij zich rustig een bed, deed haar avondgebed en legde zich te slapen. Zij had een zwaren, groven mantel meegenomen, dien spreidde zij als deken over zich uit en weldra sliep zij in. Uren verliepen in ongestoorde rust en de zonnestralen waren reeds boven de bergtoppen gekomen, zonder dat zij nog ontwaakte. In haar slaap strekte zij een arm uit en beroerde half bewust een warm voorwerp. Het volgende oogenblik werd zij ïuw aangepakt en op zij geduwd, alsof een woelend dier zijn snuit onder haar voortschoof om haar op zij te duwen; en nu ontwaakte zij met den uitroep: „Judith." Toen het verschrikte meisje in zittende houding overeind kwam, sprong iets donkers van haar weg. Eenigszins van haar schrik bekomen, zag Hetty een jongen bruinen beer van Amerikaansch ras, die zich op zijn achterpooten zat te wiegen en nog eens naar haar omkeek, onzeker, of hij nog eens terug zou gaan of niet. Haar eerste gedachte was, het dier in bezit te nemen, want zij had al meer van die jonge beertjes gehad, doch een gebrom waarschuwde haar eraf te blijven. Omkijkende zag zij achter zich een moeder-beer, die met gloeiende oogen hare bewegingen volgde. Een holle boom, waarin vroeger bijen gehuisd hadden, was omgevallen en de moeder en nog twee andere jongen likten nu de honing op, zonder echter Hetty uit het oog te verliezen. Moeder beer toonde geen neiging om het meisje aan te vallen, doen ging op ongeveer twintig voet van haar zitten, liet een' zacht gebrom hooren en begon zich ook op de achterpooten te wiegen. Hetty zonk op de knieën, niet uit angst voor het dier, maar omdat zij gewoon was 's morgens een dankgebed uit te spreken. Toen zij weer opstond, liet moeder beer zich weer op haar vier pooten zakken, verzamelde al haar jongen om zich heen en ging ze voeden. Hetty keek er een oogenblik naar en vervolgde toen haar weg langs den oever. Tot haar niet geringe verbazing stond de berenfamilie op en volgde haar op eenigen afstand, steeds ieder harer bewegingen volgend, alsof zij daar het grootste belang in stelde. Aldus begeleid, legde het meisje nog een mijl af. Toen kwam zij aan een beekje, dronk van het frissche water, waschte zich daarin, en zette daarop haar weg langs den oever weer voort, nog altijd onder geleide der berenfamilie. Haar weg voerde nu over een vlakte en zij begreep, dat zij het Indianenkamp naderde. Plotseling bleven de beren stilstaan, hoe zij ook riep of lokte, en zij voelde, hoe een hand haar zacht bij den schouder greep. „Waarheen gaan?" vroeg een zachte vrouwestem haastig en deelnemend. „Indianen Raadsman — Wilde — ^rge krijgslieden — dien kant uit." Deze onverwachte groet verschrikte het meisje even weinig als de verschijning der viervoeters. Zij was wel wat verrast, maar de persoon, die haar tegenhield was niet schrikwekkend. Het was een meisje van haar eigen leeftijd met een welluidende stem en de schuchtere zachtheid, aan de Indiaansche meisjes eigen. Zij was in een katoenen mantel gehuld, die haar geheele bovenlijf goed beschutte terwijl een korte rok van blauw laken, met goud omzoomd, tot aan de knieën reikte. Beenkleeding van dezelfde stof en mocas- sins van hertenleer voltooiden haar toilet. Haar haar viel in donkere vlechten langs haar rug neer en was^ midden over het hoofd gescheiden, hetgeen een zachte uitdrukking aan haar slimme, gevoelvolle oogen gaf. Haar gelaat was ovaal met fijne trekken, de tanden gelijk en wit, terwijl de mond een zachte, zwaarmoedige uitdrukking had. Dit was Wahtawah. De Irokezen, of Huronen, die haar'gevangen hadden genomen, lieten haar vrij rondloopen, niet wetende, dat haar bruidegom in de nabijheid was. „Waarheen gaan?" herhaalde zij, Hetty's glimlach beantwoordend. „Slechte krijgslieden hier — goede krijgers ver weg." „Hoe heet je?" vroeg Hetty kinderlijk. „Wahtawah. Ik geen Mingo — goede Delawaarsche. Mingo wreed en begeert skalp om het bloed — Delawaren willen skalpen om de eer. Kom hier, waar geen oogen zijn." Wahtawah voerde het meisje naar het meer, waar zij niet begluurd of beluisterd konden worden, en hier zetten zij zich op een omgevallen boomstam, waarvan het eene eind bijna in het water stak. „Waarom kom je?" vrceg de jonge Indiaansche levendig, „en vanwaar kom je?" Hetty vertelde haar trouwhartig alles. „Waarom is je vader bij nacht in het Mingo kamp gekomen?" vroeg het meisje ronduit. „Hij weten dat oorlog is — en hij geen jongen meer — hij heeft al een baard; niet noodig hem te zeggen dat Irokezen tomahawks en messen en buksen dragen. Waarom hij komen in den nacht, mij bij de haren pakken en Delawaarsch meisje willen skalpeeren?" „U!" riep Hetty, bijna omvallend van schrik. „U heeft hij beetgepakt? — U wilde hij skalpeeren?" „Waarom niet? Delawarenskalpen zijn evenveel waard als Mingoskalpen. Gouverneur geen onderscheid maken. Afschuwelijk van bleekgezicht: skalpeeren. Past niet voor hen, zooals goede Wilddooder altijd zegt." „Kent ge Wilddooder?" vroeg Hetty verheugd. „Ik ken hem ook. Hij is nu in de Ark met Judith en een Delaware, die de ,Groote Slang' heet. Die Slang is ook een dapper en knap krijgsman." „Chingachgook!" riep Wahtawah vol blijden trots. „Zijn vader Uncas groote hoofdman van de Mohikanen. Gij Slang kennen ?" „Gisteravond kwam hij bij ons, een paar uren, voordat ik wegging. Is hij ook gekomen om skalpen te halen?" Deze vraag deed de Delawaarsche voorzichtig om zich heen zien. Toen sloeg zij haar armen om Hetty heen. „Jij goed," fluisterde zij „ik weten; zoolang geleden dat Wahtawah vriendin gehad, — geen zuster — niemand om mee te spreken. Jij Wah's vriendin. Wilddooder en Chingachgook groote vrienden, toch niet van dezelfde kleur. Wah en — hoe heet je, mooi bleekgezicht?" „Ik heet Hetty." „Mijn naam Wahtawah — jij zeggen Wah, ik zeggen Hetty." De beide meisjes hielden nu een lang, ernstig gesprek, waarbij Wahtawah ondervroeg en Hetty naar haar beste weten antwoordde. Eindelijk vertelde zij ernstig: „Zij zeggen allen, dat ik niet goed wijs ben; vader en Judith, en eens heeft moeder het ook gezegd, en toen weende zij alsof haar hart zou breken." Wahtawah keek het zachte schepseltje een tijdlang zwijgend aan en toen scheen de volle waarheid tot haar door te dringen. Medelijden, eerbied en teederheid schenen bij haar om den voorrang te strijden, toen, eensklaps opstaande, vroeg zij haar om mee te gaan naar het kamp. Hetty volgde haar nieuwe vriendin zonder vrees of aarzelen. Nu begon zij haar onder het voortgaan allerlei vragen te doen. Toen zij echter Chingachgook weer noemde, viel Wahtawah haar snel in de rede: „Wah gevangene en Mingo's groote ooren hebben. Niet over Chingachgook spreken als zij erbij. Beloof dat, goede Hetty, beter over niemand spreken, dan vader en Harry — Mingo's dat verstaan, het andere niet." Hetty begreep dit en beloofde niets te zullen zeggen, van de tegenwoordigheid van Chingachgook, noch van zijn plannen. „Misschien hij Harry en vader evenzoo bevrijden als Wahtawah, als men hem laat begaan," fluisterde de Indiaansche op vleienden toon. „Bedenk dat Hetty en leg twee, twintig vingers op den mond. Niemand vrienden bevrijden, als de Slang het niet doet." Vriendelijk lachend knikte Hetty haar toe. Aldus zeker van haar zaak, trad Wahtawah openlijk met haar vriendin het kamp binnen. Elfde Hoofdstuk In het kamp der Mingo's De troep, waarbij Wahtawah zich tegen haar zin bevond, was een klein gedeelte van een stam, die binnen de Engelsche grenzen gevischt en gejaagd had, waar zij plotseling overvallen waren door het uitbreken van den oorlog. Vluchtten zij nu regelrecht naar Canada, dan waren zij onmiddellijk achtervolgd geworden; dus hadden de hoofdmannen besloten een krijgslist te gebruiken, en dieper een landstreek in te dringen, die nu gevaarlijk voor hen was geworden, in de hoop achter hunne vervolgers te komen in plaats van hen in den rug te hebben. Daar het kamp slechts voor korten tijd moest dienen, was het niet meer dan een gewoon bivouak. Een vuur, aangestoken aan den voet van een frisch groenen eik en om dat middenpunt ongeveer vijftien tot twintig hutten, waarin de verschillende eigenaars 's nachts sliepen en die hen ook tegen onweer beschutten. Deze hutten waren gemaakt van boomtakken, bedekt met boombast van omgevallen stammen. Kinderen kropen van de eene hut naar de andere, mannen aten, sliepen, of keken hunne wapenen na. Toen de meisjes het kamp naderden, slaakte Hetty een lichten kreet bij het zien van haar vader. Hij zat geleund tegen een boom en Harry stond naast hem gedachteloos aan een takje te snijden. Naar allen schijn waren zij daar gasten in plaats van gevangenen. Wahtawah bracht Hetty naar hen toe en ging toen op zij. De Wilden legden niet de minste verbazing aan den dag bij deze plotselinge verschijning van een vrouw in hun midden. Toch verzamelden zich eenigen der krijgsmannen en men kon zien, dat zij over Hetty spraken. Hutter was inwendig zeer ontroerd door Hetty's komst, al liet hij er ook weinig van blijken. „Het is niet goed van je, Hetty," zeide hij meer bezorgd over de gevolgen voor haarzelve, dan over iets anders. „Dit zijn kwade Irokezen en weinig geneigd om kwaad te vergeven." „Zeg mij voor alles, vader, is het u gelukt, datgene te doen, waarvoor u gekomen is?" „Als het je gerust kan stellen, kind, weet dan, dat wij dezen keer geen enkele skalp hebben buit gemaakt." „Mijn dank hiervoor, vader; nu kan ik gerust met de Irokezen spreken. Ik hoop, dat het Harry evenmin gelukt is een van de Indianen kwaad te deen?" ,,Nu, wat dat betreft, Hetty," èeide Harry, „je hebt daar het ware woord gezegd Het is mij niet gelukt hen kwaad te doen." „Dat is ook het beste, Harry," zeide Hetty. „Jij en vader moet je maar heel rustig en vreedzaam houden, tot ik met de Irokezen heb gesproken, dan zal alles goed afloopen. Ik wil niet, dat een van u beiden met mij meegaat. Zoodra alles in orde is en gij vrijheid hebt mee terug te gaan naar het Kasteel, zal ik het je komen vertellen." Hetty sprak met zulk een overtuiging, dat de beide mannen onwillekeurig onder den indruk kwamen. Zij lieten haar dan ook begaan toen zij zich onder den groep hoofdmannen begaf, die' zich hadden afgezonderd om te beraadslagen over de mogelijke reden, waarom zij in hun midden was gekomen. Zoodra Hetty haar vader was genaderd, had het Indiaansche meisje een wenk gekregen om bij de krijgsmannen te komen en hun te verklaren, waarom het meisje daar was. Dat was juist, wat Wah verlangde. Zij vertelde nu, hoe zij haar gevonden had en hoe de geestestoestand van het meisje was, welken zij bovendien nog overdreef. De uitwerking was, zooals zij verwacht had. Haar berichten maakten, dat Hetty met eerbied en toewijding werd behandeld en dus volkomen veilig zou zijn. Zoodra zij haar doel had bereikt, trok Wah zich op eenigen afstand terug, waar zij een maal voor haar gast ging bereiden. Toen Hetty de hoofdmannen naderde, openden zij met tegemoetkoming en achting hun kring. In de nabijheid lag een omgevallen boomstam en de oudste krijgsman beduidde haar door een gebaar, dat zij daarop kon plaatsnemen, waarna hijzelf met de vriendelijke zachtheid van een vader naast haar ging zitten. De anderen schaarden zich met ernstige waardigheid om hen heen en toen begon het meisje het doel van haar komst mee te deelen. Op het oogenblik echter, dat zij wilde beginnen, gaf de oude hoofdman haar een wenk om nog te wachten en sprak een paar woorden tot een jong krijgsman, die heenging om Wah te .halen. Men had namelijk een tolk noodig, want zeer weinigen van de aanwezige Huronen verstonden Engelsch en dan nog heel gebrekkig. Zoodra Wah naast Hetty zat, liet de oude krijgsman haar aan Hetty vragen, wat het schoone, jonge bleekgezicht onder de Huronen kwam doen, en waarmee zij haar van dienst konden zijn. „Zeg hun, wie ik ben, Wah, — Thomas Hutters jongste dochter; Thomas Hutter is de oudste van hun twee gevangenen en de eigenaar van het Kasteel en de Ark en hij mag zijn rechten doen gelden op deze bergen en dit meer, omdat hij er al zoolang heeft gewoond en gevischt en vallen uitgezet heeft. En zeg hun, dat ik hier gekomen ben om hun te verzoeken vader en Harry geen kwaad te doen, maar hen in vrede te laten gaan, en hen meer als broeders, dan als vijanden te behandelen. Zeg hun dat alles, Wah, en vrees niet voor jezelve, noch voor mij; God zal ons behoeden." Wahtawah deed, wat de andere haar verzocht en bracht haar woorden zoo letterlijk mogelijk in de Irokeesche taal over. De hoofdmannen luisterden met beleefde aandacht. „En nu, Wah," vervolgde Hetty, „wensch ik, dat je dezen Rooden mannen woord voor woord zult overbrengen, wat ik zeggen zal. Zeg hun ten eerste, dat vader en Harry hierheen, kwamen om zooveel skalpen buit te maken als mogelijk was; want de misdadige gouverneur heeft geld geboden voor de skalpen van krijgsmannen, vrouwen of kinderen; en de geldzucht was hun te machtig. Zeg hun dit, lieve Wah, juist zooals je het van mij hebt gehoord, woord voor woord." Wahtawah aarzelde om dit alles zoo woordelijk over te brengen, maar zij zag, dat sommigen het gedeeltelijk verstonden, dus deed zij, wat Hetty gevraagd had. En tegen alle verwachting in, nam niemand er aanstoot aan. Aangemoedigd door dit goede begin, vervolgde Hetty haar toespraak, en daar zij een zeer vroom gemoed had, sprak zij met de hoofdmannen over God en den Bijbel, haalde een kleinen zwarten Engelschen bijbel uit haar zak, Chingachgook in het Kamp der Huronen verklaarde hun, dat dit Gods woord was, las hen eenige verzen daaruit voor en geraakte hoe langer hoe meer in geestvervoering. Wah deed haar best met vertolken. Het zou moeilijk zijn den indruk te schilderen, dien Hetty's toespraak op al die Indiaansche krijgsmannen maakte, maar door Wah's waarschuwing omtrent haar geestestoestand waren zij reeds op vreemde dingen voorbereid. Op haar overspanning volgde echter natuurlijk vermoeienis en het eind was, dat zij hevig begon te schreien. De Indianen bleven ernstig om haar heen staan en toen Wah weer wilde voortgaan met het vertolken van Hetty's woorden, raakte de oudste hoofdman even haar schouder aan; toen bemerkte zij dat een der krijgsmannen met Hutter en Harry terugkwam. „Dochter," zeide de oudste hoofdman tegen de jonge Delawaarsche, „vraag dezen grauwbaard, waarom hij in ons kamp is gekomen ?" Hutter was van nature te norsch en verstokt om terug te deinzen voor de gevolgen van zijn daden, en hij kende dat volkje te goed om niet te weten, dat er door leugens, of door vrees te toonen, niets van hen te winnen viel. Zonder omwegen bekende hij dan ook ronduit, wat zijn voornemen was geweest en bracht tot eenige verontschuldiging in het midden, dat de goeverneur hooge prijzen voor skalpen had geboden. Deze openhartige bekentenis werd door de Irokeezen blijkbaar met tevredenheid aangehoord, daar het hun bewees, dat zij een man gevangen hadden die waard was een voorwerp van hun wraak te worden. Harry gaf op hun vragen hetzelfde antwoord. De hoofdmannen verwijderden zich hierna zwijgend, alsof zij de zaak als afgedaan beschouwden. Hetty en Wah bleven nu alleen met Hutter en Harry en genoten blijkbaar de volste vrijheid. Alleen werd ervoor gezorgd dat geen der beide mannen een der omliggende buksen in handen kon krijgen; en beiden waren genoegzaam bekend met de Indiaansche gebruiken en listen, om niet zeker te weten, dat iedere poging tot ontvluchten onmogelijk was. Zij waren 'lang genoeg in het kamp om te bemerken, dat Wah ook een soort gevangene was; daarop vertrouwend, spraken zij in haar bijzijn openlijker, dan zij anders gedaan zouden hebben. Cooper, Wilddooder c „Ik wil je niet beknorren, Hetty, dat je met zulke plannen hierheen bent gekomen, maar het was beter gemeend dan uitgevoerd," begon de vader terwijl hij zich naast haar zette en haar hand greep; „maar de Bijbel en preeken zijn geen middelen om de Indianen van hun voornemens af te brengen. Heeft Wilddooder je een boodschap meegegeven, of heeft hij een plan waardoor hij ons kan bevrijden?" „Ja, dat is het voornaamste van alles," bracht Harry in het midden, „als je ons aan een halve mijl vrijheid kunt helpen, meisje, of aan een voorsprong van een kwart mijl, dan wil ik voor het overige instaan. Misschien dat de oude heer wat meer noodig heeft, maar iemand van mijn grootte en mijn jaren zou er genoeg aan hebben." Hetty zag angstig van den een naar den ander, maar zij wist niets te antwoorden op de vraag van den brutalen Harry. „Vader," zeide zij toen, „noch Judith, noch Wilddooder wisten iets van mijn plan cm te gaan, voordat ik de Ark verlaten had. Zij zijn zoo bang, dat de Irakezen een vlot zullen bouwen om te trachten het Kasteel te bemachtigen, dat zij er meer aan denken dat te verdedigen, dan U te hulp te komen." „Neen, neen, neen," zeide Wah haastig, doch met zachte stem en gebogen hoofd, zoodat mogelijke verspieders niet zouden zien, dat zij sprak. „Neen, Wilddooder heel ander man. Hij niet aan denkt zichzelf te verdedigen, wanneer vriend in gevaar. Hij anderen helpen en allen het Kasteel bereiken." „Dat klinkt goed, oude Tom," zeide Harry, wenkend en lachend, ofschoon ook hij de voorzorg nam, zacht te spreken. „Geef mij maar een Indiaansche van vlug begrip tot vriendin en ik neem aan om den duivel te schande te maken, zoo niet een Irakees." „Spreek niet luid," zeide Wah; „eenige Irokeezen hebben de Yankeetaai geleérd en allen hebben Yankee ooren." „Hebben wij in U een vriendin, jonge vrouw?" vroeg Hutter met klimmende belangstelling. „Als dat zoo is, kunt gij op een geduchte belooning rekenen, en niets zal gemakkelijker zijn, dan u naar uw eigen stam terug te laten brengen, wanneer wij U maar veilig bij ons in het Kasteel hebben. Geef ons de Ark en de kano's, dan beheerschen wij het meer in weerwil van alle Indianen van Canada. Alleen artillerie zou ons uit het Kasteel kunnen verdrijven, als wij er maar eerst weer in waren." „En dan weer eens naar land komen, om skalpen te halen?" vroeg Wah met kalme ironie. »Ja> ja, dat is nu eenmaal misgeloopen, maar gedane zaken nemen geen keer, en hatelijke dingen zeggen helpt nog veel minder, jonge vrouw." „Vader," zeide Hetty; „Judith denkt erover de groote kist open te breken in de hoop, daarin iets te zullen vinden, waardoor zij Uw vrijheid van de Indianen kan afkoopen." Bij deze woorden trok een donkere wolk over Hutters gelaat en hij gaf vrij luid zijn afkeuring daarover te kennen. „Waarom niet openbreken oude kist?" bracht Wah in het midden. „Leven toch beter dan oude kist. Skalp beter dan oude kist. Als dochter niet mag openbreken oude kist, Wahtawah hem niet helpen weg te loopen." „Jullie weet hiet, wat je verlangt — jullie bent domme meisjes en je doet beiden het vers'.andigste, alleen te spreken over dingen waar je verstand van hebt. — Harry, die koude verwaarloozing van de Wilden bevalt mij niet, het is een bewijs, dat zij iets ernstigs in den zin hebben, en als wij iets willen doen, moet het gauw gebeüren. Geloof je, dat wij op deze jonge vrouw kunnen rekenen?" „Luister," zeide Wali snel en met een ernst, die bewees, hoe sterk zij hierin voelde, — „Wahtawah geen Irokeesche, geheel Delaware — Delawarenhart — Delawarengevoel hebben. Zij is ook een gevangene. Eene gevangene andere gevangenen helpen. Niet goed nu meer te spreken. Dochter bij vader blijven — Wahtawah komen en vriend zien — alles er goed uitzien — dan zeggen wat doen." Dit werd alles zacht, doch duidelijk verstaanbaar gesproken. Daarna stond het meisje op en liep langzaam naar de hut, die zij bewoonde, alscf zij verder geen belang stelde in hetgeen door de bleekgezichten verhandeld werd. 5* Twaalfde Hoofdstuk Het geheim van de kist Toen de drie reizigers uit de Ark, na hun vergeefsche pogingen om Hetty in te halen, in het Kasteel terugkwamen, vonden zij alles, zooals zij het verlaten hadden. Judith nam weer haar eigen kamer in en Wilddooder en Chingachgook brachten den nacht in de Ark door, terwijl zij beurtelings opstonden om te zien, of alles op het meer nog rustig was. Bij het krieken van den dag waren alle drie weer op de been. Chingachgook was juist aan zijn woudtoilet bezig, toen Wilddooder hem een paar grove, maar lichte kleedingstukken kwam brengen. „Judith heeft me deze voor je gegeven, hoofdman," zeide hij lachend. „Ze waren van Hutter; het is hoogst onverstandig je nu in je krijgsbeschildering te laten zien. Wasch alle vurige strepen van je gezicht af en hier is een hoed, die je zoo goed als het gaat, een tintje beschaving zal aanbrengen. Vergeet niet, dat Wahtawah's bevrijding op het spel staat, en trek maar gauw alles aan, al gaat het je aan het hart." De Slang keek vol misnoegen naar de kleeren, maar erkende toch het nut van de vermomming. Hij trok ze aan en weldra verried niets dan zijn huidkleur zijn Mohikaansche afkomst. Maar zelfs dat beteekende niet veel, daar Wilddooder door de zon maar weinig minder rood was gebrand dan zijn vriend. Toen zij elkaar bij het ontbijt ontmoetten, waren zij alle drie zeer stil en bedrukt; doch eindelijk kon Judith het niet langer uithouden. „Het zou toch verschrikkelijk zijn, Wilddooder,", riep het meisje, „als vader en Hetty een ongeluk overkwam. Wij kunnen hier toch niet rustig blijven zitten, zonder iets te beproeven om hen te redden." „Judith, ik ben bereid, een ieder, die in nood is te helpen, als men mij maar de middelen aan de hand doet om het te volbrengen. Heb jij soms een plan, dat je gaarne door den Slang en mij uitgevoerd zou zien?" „Ik ken geen ander middel, dan de Irokezen om te koopen. Zij zijn volstrekt niet ongevoelig voor geschenken en misschien kunnen wij hun genoeg aanbieden, om hen te doen inzien, dat het toch beter is rijke geschenken mee te nemen, dan arme gevangenen, wanneer zij hen tenminste willen meenemen." „Ja, dat is een heel goed plan, Judith en misschien kunnen wij wel dingen vinden om dien koop te sluiten. Dat geweer, dat je Hertendooder noemt en dat vaatje buskruit, waarvan je sprak, zullen misschien wel eenig gewicht in de schaal leggen, maar twee flinke mannen zijn niet met een kleinigheid los te koopen — en — bovendien —" „Wat, bovendien?" riep Judith ongeduldig. „Ja, Judith, de Franschen bieden evengoed prijzen als onze partij en de prijs voor twee skalpen zou genoeg zijn om een vaatje buskruit en een buks te koopen." „Dat is toch afschuwelijk. Maar je vergeet mijn kleeren, Wilddooder, en die zouden, geloof ik, veel uitrichten bij de vrouwen der Irokeezen." „Bij de vrouwen wel, maar niet bij de mannen." „Dan hebben wij nog de kist. Het is een zeldzaam stuk en van bijzonder maaksel. In mijn heele leven heb ik zulk hout nog niet gezien." „Ja, Judith, de kist alleen is al genoeg om de vrijheid van je vader te koopen, want de Indianen zijn verzot op mooie houtsoorten." „Misschien kunnen wij met minder volstaan, Wilddooder. De kist is vol en het is toch beter de helft te geven dan alles. Bovendien is vader — ik weet niet, waarom — erg aan die kist gehecht." „Hij schijnt den inhoud toch hooger te schatten, dan de kist zelf, als je nagaat, hoe hij het uiterlijke behandelt en het inwendige bewaart. Er zijn drie sloten, Judith, is er geen sleutel?" „Ik heb er nog nooit een gezien; toch moet er een zijn, want Hetty zeide ons, dat zij de kist dikwijls open heeft gezien. Het zou niet moeilijk zijn hem te vinden als we maar mochten zoeken." „Dat is jouw zaak, Judith. Jij moet weten, of je de kist wilt openmaken of niet." „Dan hoeft er niet langer over gedacht te worden. Als ik den sleutel kan vinden, machtig ik jou, Wilddooder, om de kist te openen en eruit te halen, wat noodig is om vader los te koopen." „Zoek maar eerst den sleutel, meisje. Jij, Slang, hebt oogen als een vlieg en een verstand, dat zelden faalt, zou jij ons niet kunnen zeggen, waar de oude Tom den sleutel verborgen kan hebben?" De Delaware had zich tot nu toe niet in het gesprek gemengd; nu kwam hij terug van de kist, die hij aandachtig had bekeken, en keek rond. Zij zochten met hun drieën het geheele vertrek rond, ook Hutters slaapkamer, doch alles vergeefs. Nu kwamen zij in de slaapkamer van de meisjes. Chingachgook vroeg nu: „De zwakke van geest heeft de kist open gezien?" „Zeker,-dat hebben wij uit haar eigen mond gehoord." „Dus dan is de sleutel alleen voor de wilde roos verborgen?" zoo noemde hij Judith. „Ja. De eene vertrouwt hij, de andere niet." „Waar kan de sleutel beter voor de oogen van de wilde roos verborgen worden, dan tusschen grove kleeren?" Wilddooder stond versteld en keek zijn vriend vol bewondering aan, in stilte lachend over die slimme gissing. „Je draagt je naam met eere, Slang, — inderdaad, waar zou iemand, die zooveel van mooie kleeren houdt, minder rondsnuffelen dan tusschen de grove plunje van de arme Hetty." Zij zochten aan den eersten knop, maar vonden niets, aan den tweeden hing een plompe, blijkbaar leege zak. Judith riep: „Ach, dat zijn maar de kleeren van Hetty, dat arme schepseltje. Wat wij zoeken, zal hier niet licht te vinden zijn." Nauwelijks waren de woorden haar over de lippen, of Chingachgook bracht den gewenschten sleutel te voorschijn uit den zak. Het bloed steeg Judith naar het gelaat. Wilddooder, die den sleutel van den Indiaan had aangenomen, probeerde hem in het eerste slot en zag, dat hij paste. Het waren drie hangsloten. Hij opende ze alle drie, tilde het deksel een weinig op, om te zien of het niet klemde en trad toen met zijn vriend een weinig achteruit. „Judith, de Slang en ik zullen zoolang in de Ark gaan. De kist bevat waarschijnlijk familiegeheimen, die kan jij dan onderzoeken en zien, of er iets in is, dat voor losprijs zou kunnen dienen. Waarschuw ons dan maar, als je klaar bent." „Halt, Wilddooder!" riep het meisje. „Geen enkel voorwerp raak ik aan — zelfs het deksel maak ik niet open, als gij beiden er niet bij zijt. Vader en Hetty hebben goed gevonden den inhoud van die kist voor mij geheim te houden en ik ben te trotsch om in hunne geheimen te dringen, als het niet voor hun eigen bestwil was. Maar in geen geval maak ik die kist alleen open. Gij beiden moet mijn getuigen zijn." „Slang, ik geloof zoowaar, dat het meisje gelijk heeft. En als die kist geheimen van vriend Hutter bevat, zullen wij die toch nooit aan iemand bekend maken. Goed. Wij zullen bij je blijven, Judith, maar wij moeten eerst buiten rondkijken, of er geen onraad is, want die kist is niet zoo gauw geledigd." Toen de beide mannen zich overtuigd hadden, dat er overal rust heerschte, verzamelde het drietal zich om de kist, waarvan het zware deksel niet zonder moeite werd opgelicht. Judith beefde, toen zij er voor het eerst inkeek; maar alles was gedekt met een stuk linnen, dat aan de kanten goed ingestopt was. De kist was propvol. „Hier is een volle lading," zeide Wilddooder, „laat ons alles eens rustig nazien." Het eerste, wat zij vonden, waren eenige mans kleedingstukken van rijke stoffen vervaardigd en volgens de mode van die tijden levendig van kleur en prachtig versierd. Eén rok in het bijzonder was van scharlaken stof en had goud geborduurde knoopsgaten. Chingachgook kon een uitroep van bewondering niet weerhouden, toen Wilddooder de rok uitpakte. „Chingachgook," zeide hij met een vroolijken lach, „dit kleedingstuk is gemaakt voor iemand van jouw grootte; trek het eens aan." Chingachgook, niets liever wenschende, wierp het versleten jasje van Hutter weg en stak zich in de rok, die blijkbaar voor een of ander hoog ambtenaar bestemd was geweest. Het was een grappige gedaanteverwisseling, en de Slang stond zich met welgevallen te beschouwen in het kleine scheerspiegeltje van Hutter. Op dit oogenblik dacht hij aan Wah en wenschte, dat zij hem eens zoo fraai uitgedoscht kon zien. „Trek maar weer uit, Chingachgook. Zooiets past evenmin bij jou als bij mij. Leg de rok maar op het linnen en laat ons verder gaan." Nu volgden vrouwekleeren: een prachtig gewaad van brokaat, hoewel een weinig versleten. Een kreet van verrukking ontsnapte Judith, die bijna kinderachtig blij was en ook niet wilde, dat er verder gezocht werd, voordat zij het had aangepast. Zij nam het mee naar haar kamer en stond weldra gehuld in de bonte, schitterende kleuren van het brokaat. Toevallig paste het Judith's mooie, volle gestalte. Toen zij bij hen terugkwam, stonden Wilddooder en Chingachgook verstomd. „Ik weet geen beter middel tot onderhandelen met de Mingo's, dan door jou, zooals je er nu uitziet, naar hen toe te zenden en te laten weten, dat er een koningin bij hen is gekomen. Bij zoo'n schouwspel zullen zij den ouden Hutter en Harry op den koop toe los laten." Eenige kleinere bestanddeelen van een vrouwetoilet kwamen nu te voorschijn, die blijkbaar bij het brokaatkleed hoorden. Na deze opvallende kleeren volgde weer een linnen doek, die de rest dekte. Toen Wilddooder dit merkte, aarzelde hij om voort te gaan. „Iedereen heeft zijn geheimen en het recht, dat anderen ze zullen eerbiedigen. Vindt gij niet, dat wij het hierbij moeten laten?" „Dus denk jij, Wilddooder, dat deze kleeren genoeg zullen zijn om als losprijs te dienen?" vroeg Judith snel. „Zeker. Deze rok alleen zou voldoende zijn om den hoofdman van die ellendelingen te winnen; en mocht zijn vrouw of zijn dochter bij hem zijn, dan zou dit kleed haar hart beslist vermurwen. Ik zie niet in, dat wij meer handelsartikelen noodig zouden hebben dan deze twee." Maar Judith was dit niet met hem eens en wilde liever het onderzoek voortzetten, dus nam Wilddooder den linnen doek weg. Het eerste wat hun oog trof, waren twee mooie met zilver gemonteerde pistolen; in de stad zouden zij van groote waarde geweest zijn, maar in het woud werden zij zelden gebruikt, eigenlijk alleen maar door den officier, die de kolonie bezocht. Dertiende Hoofdstuk Hetty's terugkomst Zoodra Wilddooder de pistolen eruit had genomen, hield hij ze den Delaware voor om ze te bewonderen. „Kindergeweer," zeide de Slang glimlachend, terwijl hij een der wapens als speelgoed hanteerde. „Dat niet, Slang, het is voor een man gemaakt en zou voor een reus niet te klein zijn, maar wacht eens, blanke mannen zijn allen even zorgeloos, betreffende het bewaren van hun wapens." Met deze woorden nam hij zijn vriend het wapen af en opende de pan. Deze was met kruit gevuld, dat door den tijd, de vocht en den druk tot een stukje kool was geworden. Een onderzoek met den laadstok bracht aan het licht, dat de pistolen geladen waren, ofschoon Judith kon verzekeren, dat zij daar waarschijnlijk jaren gelegen hadden. „Dat is blanke nalatigheid," zeide Wilddooder hoofdschuddend. „Wij zullen den eigenaar een dienst bewijzen, door in zijn plaats de pistolen af te schieten. Dat gebeurde dan ook, waarbij het eene, gelukkig zonder een ongeluk te veroorzaken, in Wilddooders hand uit elkaar sprong. Daarna ging het drietal voort met het doorzoeken van de kist. Het volgende voorwerp, dat zij vonden, was in laken gepakt, en bleek bij uitpakking een van die mathematische instrumenten te zijn, die de zeelieden vroeger gebruikten. Wilddooder had nu een zak geopend, waaruit hij een voor een de figuren van een schaakspel te voorschijn bracht. Zij waren van ivoor en veel grooter dan gewoonlijk en prachtig bewerkt. Ieder stuk stelde datgene voor, waarvan het den naam droeg: de ridders (raadsheeren) waren te paard, de torens stonden op olifanten en zelfs de pionnen waren uitgesneden manshoofden en busten. Zelfs Judith sprak haar bewondering uit, toen men haar die dingen liet zien en Chingachgook vergat in zijn verrukking geheel zijn Indiaansche waardigheid. Maar de olifanten spanden bij hem de kroon en terwijl hij over de snuiten en de ooren streek, uitte hij voortdurend kreten van bewondering evenals bij het bekijken van de als boogschutters gewapende pionnen. Alleen Wilddooder zeide niets en uitte geen enkel woord van bijval. Hij geloofde namelijk in vollen ernst, dat de figuren afgodsbeelden waren, die Hutter in stilte aanbad, en Judith had de grootste moeite om zijn argwaan weg te nemen, door hem te vertellen, dat zij wel meer afbeeldingen van dien olifant had gezien bij dé officieren van het garnizoen en dat haar moeder haar wel eens erover had voorgelezen uit een boek. Eerst toen men het schaakbord had gevonden, begon de jager in te zien, dat Judith gelijk had, en dat dit zeldzaam gesneden figuren van een onbekend spel waren. Zij waren het er weldra allen drie over eens, dat niets zoozeer de hebzucht der Irokeezen zou opwekken als juist die olifanten. Gelukkig ontbrak er geen van de vier torendragers en men besloot, dat dezen den losprijs zouden uitmaken. Al het andere zou goed verborgen en slechts in den uitersten nood te voorschijn ge bracht worden. Nu pakten zij alles weer in de kist, waar nog wel een dozijn pakken op den bodem lagen, die zij ongeopend lieten. De kist werd weer zorgvuldig gesloten en de sleutel bewaard, waar zij hem gevonden hadden. Ruim een uur was er verloopen en Chingachgook was nog in Hutters kamer gebleven om die wonderlijke nieuwe dieren te bewonderen, terwijl de twee anderen reeds naar de woonkamer waren gegaan. Daar hoorde men plotseling een lichten tred op het zoogenaamde portaal, een menschelijke gestalte verduisterde de deuropening en Hetty stond voor hen. Terwijl Judith en Wilddooder haar in stomme verbazing aanstaarden, voegde een Indiaansche jongen van vijftien a zeventien jaar zich bij haar. Wilddooder fluisterde zijn vriend toe, zich schuil te houden en ging vervolgens snel naar buiten om te zien hoe groot het gevaar was. Hij zag niets dan een ruw, uit twee dennenstammen vervaardigd vlot en mompelde hoofdschuddend: „Dat komt er nu van, wanneer je in andermans kisten snuffelt en als een jongen van zeventien ons zoo'n poets kan bakken, wat kunnen dan niet de ouden doen Maar nu kunnen wij een woordje over den losprijs spreken en ik wil toch wel eens weten, wat Hetty te vertellen heeft. Judith was overgelukkig, dat zij haar zusje weer bij zich ha , en wilde nu dadelijk weten, wat haar alzoo overkomen was. Hetty begon nu een omstandig verhaal over alles, wat wij reeds weten. Wilddooder was op haar eerste woorden dichterbij gekomen en de jonge Indiaan stond met een onverstoorbare kalmte tegen de deur geleund. Wij laten haar het overige van het verhaal in haar eigen woorden doen. „Toen ik den hoofdmannen den Bijbel voorlas, zoudt gij niet gedacht hebben, dat het eenige verandering in hun gemoederen had teweeg gebracht en toch had het goede zaad vruchten gedragen." „Heb je daar bij de Wilden dan iets van gemerkt?" >Jai Judith, en vlugger en rijker, dan ik had durven denken. Ik ging met Wah mee om te ontbijten en toen wij terugkwamen, zag ik terstond de vruchten van het goede zaad. Zij zeiden, dat alles, wat ik hun uit het goede boek had voorgelezen, waar was het moest wel waar zijn, want het klonk hun als engelengezang in het oor en zij zonden mij nu terug om aan den grooten krijgsman, die een van hun dapperen gedood had, te zeggen en ook aan jou, hoe gelukkig zij zich zouden voelen, als zij hier in het Kasteel ter kerke mochten komen, of ook buiten in de zon, als zij mij dan mochten hooren lezen uit het heilige boek — zij vroegen, of gij hun ook eenige kano's zoudt willen leenen, waarin zij vader en Harry en hunne vrouwen naar het Kasteel zouden kunnen brengen, dan konden zij op het portaal zitten luisteren naar het woord van den leeraar der bleekgezichten. Nu Judith, heb je nu ooit iets gehoord, dat zoo duidelijk de macht van den bijbel toont als dit?" „Als alles waar was, zou het inderdaad een wonder zijn. Maar het is niets dan Indiaansche sluwheid en verraad." „Laat mij eens even met Hetty spreken," zeide Wilddooder. „Werd dit vlot gebouwd, nadat je hadt ontbeten, meisje, en ging je vanuit het kamp naar den tegenoverliggenden oever?" „O, neen, Wilddooder, het vlot lag klaar en heel dicht bij het kamp in het water. De Indianen zetten mij erop en hadden scheepstouwen, waarmee zij mij tot tegenover het Kasteel trokken, toen lieten zij mij door dien jongen hierheen roeien." „En het woud is vol van die schavuiten, die slechts wachten om te zien, wat het eind van dat ,wonder' zal zijn. Nu begrijpen wij het zaakje, Judith en ik zal eerst dezen Canadeeschen bloedzuiger wegsturen, dan kunnen wij verder zien, wat er te doen valt. Ga met Hetty naar binnen, maar breng mij eerst de olifanten, die de Slang zit te bewonderen; het zou niet geraden zijn, dezen loerenden knaap ook maar een oogenblik alleen te laten, of hij zou dadelijk ongevraagd een kano leenen." Judith deed, wat hij gevraagd had, bracht hem het verlangde en ging toen met Hetty heen. Wilddooder had gedurende zijn leven eenige kennis opgedaan van de meeste Indiaansche dialecten en kon in het Irokeesch een gesprek voeren. Hij wenkte den jongen, liet hem op de kist zitten en zette plotseling twee van de torens voor hem neer. Tot op dat oogenblik had de jongen met onverstoorbare kalmte en schijnbare onverschilligheid rondgekeken, ofschoon Wilddooder heel goed wist, dat niets, vooral aangaande hunne verdedigingsmiddelen aan zijn blikken ontgaan was. Op het oogenblik echter, waarop de ivoren olifanten onder zijn oogen kwamen, zat hij daar vol verrassing en bewondering naar te kijken. Hij waagde het zelfs er een met de hand aan te raken. Wilddooder liet hem volle tien minuten tijd, omdat hij zeer goed wist, dat de jongen daarna een zeer nauwkeurige beschrijving van die merkwaardigheden aan de andere Indianen zou geven. Toen hij nu meende, dat het lang genoeg geduurd had, raakte hij met een vinger een knie van den jongen aan. „Luister," zeide hij, „ik wil een woordje met mijn Canadeeschen broeder spreken." „Waar is de andere blanke broeder?" vroeg de jongen opkijkend, en verried daarmede de gedachte, die hem vervuld had, voordat hij de schaakstukken had gezien. „Hij slaapt. Maar hoe weet mijn jonge vriend, dat er nog iemand is?" „Hem vanaf den oever gezien. Irokeezen kunnen ver zien — over de wolken zien — den grond van het meer zien. „Goed, de Irokeezen mogen gerust hun gang gaan. Twee bleekgezichten zijn gevangen in het kamp van je vader, knaap. De jongen knikte onverschillig, maar een oogenblik later echeen hij vroolijk te lachen als over de slimheid van zijn volk. „Kan je me zeggen, knaap, wat je hoofdmannen voor plannen hebben met deze gevangenen, of hebben zij nog geen plan?" De jongen keek den jager een oogenblik verrast aan. Toen zette hij doodkalm den top van zijn wijsvinger juist boven het linkeroor en voer daarmede rondom den schedel met een zekerheid en nauwkeurigheid, die bewees, hoe grondig hij al in de eigenaardige kunst van zijn volk was ingewijd. „Wanneer?" vroeg Wilddooder, wiens bloed begon te koken, „en waarom worden zij niet meegevoerd?" „Weg te ver en te vol bleekgezichten. Wigwam vol en skalp duur te verkoopen. Kleine skalp, veel goud." „Goed. Dat is duidelijk; maar luister: de meisjes willen de skalpen van haar vrienden redden en willen twee ivoren beesten als losprijs geven, een voor eiken skalp. Ga terug, zeg dat aan de hoofdmannen en breng mij het antwoord, voordat de zon ondergaat." De knaap ging hier dadelijk op in met een oprechtheid, die geen twijfel overliet. Een oogenblik vergat hij zijn eerzucht en al zijn rassenhaat fegen de Britten en hunne bevriende Indianen in zijn verlangen om zulk een schat in het bezit van zijn volk te zien. Wilddooder was zeer tevreden over den indruk, die de zaak op den jongen had gemaakt. Deze probeerde nog een der olifanten op proef mee te krijgen, maar hier was zijn broeder-onderhandelaar niet toe te bewegen, wel wetende, dat deze, aan zulke handen toevertrouwd, zijn bestemming nooit zou bereiken. Dit kleine bezwaar was spoedig uit den weg geruimd en nadat de jongen nog, doch ook te vergeefs, getracht had een kano te leenen, roeide hij op zijn vlot weg, nagekeken door Wilddooder, die de geheele kust in het oog hield. ' Terwijl Wilddooder met den jongen onderhandelde, had in de andere kamer een heel ander tooneel plaats. Hetty had naar den Delaware gevraagd en ging naar hem toe. Deze ontving haar goedig en eerbiedig. Zoodra zij binnen was, nam zij een stoel en wenkte hem om naast haar te komen zitten. „Gij zijt Chingachgook, de ,Groote Slang', niet waar?" vroeg zij. „Ja," antwoordde hij met ernstige waardigheid. „Heeft iemand Chingachgook genoemd, ,Smachtende Lelie'?" Zoo noemde de hoofdman de ongelukkige Hetty. „Werd zijn naam gezongen door een kleinen vogel bij de Irokeezen?" Hetty antwoordde eerst niet, maar keek hem toen schalks aan. „Heeft mijn zuster, de Smachtende Lelie zoo'n vogel gehoord?" vervolgde Chingachgook met een stem zoo innemend, als men zeker niet verwacht zou hebben uit een Indiaansche keel, die zoo kan krijschen. „Het oor van mijn zuster open geweest — heeft zij haar tong verloren?" „Gij zijt Chingachgook? Ja, ik heb den vogel, van wien gij spreekt, hooren zingen, Groote Slang." „Wil mijn zuster zeggen woorden van het gezang?" „Wah verzocht mij, U heel zacht te zeggen, dat U de Irokeezen niet moet vertrouwen. Zij hebben meer streken, dan alle Indianen die zij kent. Toen zeide zij: er is een groote schitterende ster, die ongeveer een uur nadat het donker wordt, boven den heuvel schijnt (Wah had, zonder het te weten, de planeet Venus aangeduid) en juist wanneer deze ster zichtbaar wordt, zal zij op de landtong zijn, waar ik gisteravond ben aangeland en gij moet haar daar met een kano afhalen." „Goed. Chingachgook heeft genoeg verstaan." Nu vertelde Hetty nog allerlei van Wah. Zij was bij Hetty geweest, toen het vlot van land afstootte; nu was zij in het woud, ergens tegenover het Kasteel. Niemand scheen de aanwezigheid van Chingachgook te vermoeden, ofschoon men wist, dat zich een Indiaan in bleekgezichtenkleeding in de Ark bevond. Maar met zekerheid wist men niets, want men vermoedde, dat er meerdere bleekgezichten in de Ark konden zijn. Veertiende Hoofdstuk Wilddooder als onderhandelaar Het eerste, wat de Delaware deed, toen hij weer bij zijn vriend was, bestond daarin, dat hij zich van de Europeesche kleederen ontdeed, om weer als Indiaansch krijgsman te verschijnen. Toen hielden beiden een krijgsraad. Zij vertelden elkaar, wat zij vernomen hadden en de Delaware zeide ernstig: „Ik zal naar het kamp van de Irokeezen gaan; niemand kent Chingachgook, behalve Wah, en een verdrag over leven en skalp moet door een hoofdman gesloten worden. Geef mij de dieren en een kano." Wilddooder zat in gedachten op het portaal. „Slang," zeide hij eindelijk, „het kan je geen ernst zijn. Je bent een hoofdman en zult eerstdaags aan het hoofd van troepen staan en op het krijgspad gezonden worden en nu vraag ik je of je zoomaar je manschappen aan den vijand wilt overleveren, voordat er een slag geweest is?" „Wah!" riep de Indiaan snel. „Ja — Wah, ik weet heel goed, dat het Wah is en niets anders dan Wah. Een kano krijg je niet, zoolang ik er iets aan doen kan." „Mijn bleekgezichtvriend heeft gelijk. Ik geef toe." „Goed. Spreek er maar niet meer over. Luister, ik geloof, dat het het wijste zou zijn alle have en goed van den ouden Tom in de Ark te brengen, het Kasteel goed af te sluiten en ons geheel aan de Ark toe te vertrouwen, en als wij dan het zeil bijzetten en telkens van plaats verwisselen, kunnen wij ons vele nachten beveiligen, zonder dat die wolven van Canada bij ons kunnen binnendringen. Chingachgook vond dit ook het beste plan, want mochten de onderhandelingen eens mislukken, dan was er heel weinig hoop, dat zij dezen nacht niet overvallen zouden worden en in dat geval was er weinig kans, dat zij gezien het groot aantal Irokeezen, dien aanval zouden kunnen weerstaan. Zij bespraken alles met de meisjes, die hen trouw terzijde stonden en ten spoedigste werden de handen aan het werk geslagen, om het plan ten uitvoer te brengen. Iedereen begrijpt, dat de bezittingen van ouden Tom niet vele waren, een paar matrassen, wat kleeren, eenig keukengerei, wat wapens en munitie en de geheimzinnige, slechts half doorzochte kist. De Ark werd aan de Oostzijde van het Kasteel gebracht, om alles ongezien door den vijand, erin te brengen. Toch gingen er drie uren mee hen. Na afloop van dien tijd verscheen het vlot -, ■ m % wmm weer. Wilddooder greep onmiddellijk naar den verrekijker en zag dat zich twee, blijkbaar ongewapende krijgslieden op het vlot bevonden. Dit ging zoo langzaam voort, dat men ruimschoots den tijd had, alles voor de ontvangst der twee gevaarlijke gasten gereed te maken. De Slang en de meisjes gingen naar binnen, terwijl Judith door een kier in den wand zou uitkijken. Wilddooder had echter een stoel op het portaal gezet op de plaats, waar het vlot op aan stuurde en ging daar zitten met de buks losjes tusschen de knieën. Toen het vlot naderde, spanden alle Kasteelbewoners zich in om te zien, of er ook wapenen op lagen en Judith had den verrekijker genomen en plaatste die in de opening, waardoor zij keek en richtte hem voornamelijk op de takken, die dwars over het vlot lagen. Toen dit ongeveer een vijftig voet van hen af was, riep Wilddooder den Huronen toe, het roeien te staken, daar hij niet van zins was, hen te laten landen. Natuurlijk moesten zij toegeven; de beide grimmig uitziende krijgslieden verlieten hunne zitplaatsen, terwijl het vlot verder dreef. „Zijt gij hoofdmannen?" vroeg Wilddooder met waardigheid. „Of hebben de Mingo's mij krijgslieden zonder naam gestuurd voor een zending als deze? Als dat zoo is, hoe eerder gij dan omkeert, des te eerder kan er iemand komen, met wien een krijgsman kan onderhandelen." „Mijn broeder is zeer trotsch," riep de oudste der Indianen, terwijl hij zijn vurige oogen over alles heen liet glijden. „Ik ben de Gespleten Eik, die de Delawaren doet verbleeken." „Dat is mogelijk, Gespleten Eik, maar ik zal er niet bleek van worden, daar ik bleek geboren ben. Wat is Uw zending en waarom komt gij op boomstammen, die niet zijn uitgehold?" „Dank U — mijn jeugdige krijgsman bleekgezicht — die natuurlijk reeds een naam heeft verworven — hoe noemen U de hoofdmannen?" Wilddooder bezon zich een oogenblik en zeide toen: „Mingo, evenals allen, die gezond en flink zijn, ben ik op verschillende tijden onder verschillende namen bekend geweest. Een van Uw krijgslieden, die eerst gistermorgen heenvloog naar de gelukkige jachtvelden van Uw volk, meende, dat ik voortaan bekend moest staan als Valkenoog en wel, omdat mijn oog, toen het tusschen ons beiden op leven en dood ging, toevallig scherper was, dan het zijne." De Irokees glimlachte beleefd en hield op zachten toon een bespreking met zijn metgezel. Toen traden beiden dichter bij het portaal. „Mijn broeder Valkenoog heeft een boodschap aan de Huronen gezonden," begon weer de Gespleten Eik, „en die heeft hunne harten zeer verblijd. Zij hooren, dat gij beelden hebt van dieren met twee staarten. Wilt gij die aan Uwe vrienden laten zien?" „Vijanden, zou men eerder kunnen zeggen," zeide Wilddooder. „Maar dat komt er niet op aan. Hier is een van de beelden; ik zal het U toewerpen in het geloof en vertrouwen van het verdrag. Wordt het niet teruggegeven, dan zal de buks die zaak tusschen ons in het reine brengen." De Irokezen schenen tevreden met de voorwaarden en Wilddooder stond op en wierp zeer voorzichtig een der olifanten op het vlot. Daar volgde nu een tooneel, waarin verbazing en verrukking de overhand hadden gekregen over Indiaansche zelfbeheersching. De beide oude krijgslieden legden bij het bekijken van het schaakstuk nog meer opwinding aan den dag, dan de jongen had gedaan. Gedurende eenige minuten dachten zij blijkbaar in het geheel niet aan hun toestand bij het bewonderen van zulk mooi materiaal en zulk een fijn werk. Zij kenden geen dier, dat daarop leek en hoe langer zij het bekeken, des te grooter werd hun verbazing. „Heeft mijn broeder met het bleeke gezicht nog meer van zulke dieren?" vroeg eindelijk de Gespleten Eik op half smeekenden toon. „Er zijn er nog meer, waar deze vandaan gekomen is, Mingo," was het antwoord, „maar één is genoeg om vijftig skalpen te koopen." „Een van mijn gevangenen is een groot krijgsman — hoog als een den sterk als een eland — vlug als een hert — dapper als een panter. Hij wordt eens een groot hoofdman en zal het leger van den koning aanvoeren." „Stil, Mingo. Harry is en blijft Harry en gij zult nooit meer dan een onderofficier uit hem maken en dat met de grootste moeite Cooper, Wilddooder ^ en op al het andere moois, dat gij van hem vertelt, valt ook nog een boel af te dingen. Neen, neen, gij zult Harry's skalp nooit voor meer kunnen uitgeven, dan voor een goeden kop vol krulhaar met een klapperenden schedel eronder." „Mijn oude gevangene zeer wijs — koning der zeeën groot krijgsman — wijs raadsman." „Nu, er zijn menschen, die dat alles zouden kunnen tegenspreken, Mingo. Een wijs man zou zich niet op zoo'n domme manier hebben laten vangen als met onzen ouden vriend Hutter gebeurd is, en als hij goeden raad kan geven, dan heeft hij zelf toch in deze heele zaak naar slechten geluisterd. Een dier met twee staarten weegt wel tegen twee zulke skalpen op. „Maar mijn blanke broeder heeft nog zoo'n dier? — hij zal twee geven," en hij hield twee vingers omhoog, „voor ouden vader?" „Drijvende Tom is mijn vader niet, maar daar zal het hem toch niet slechter om gaan. Twee dieren te geven voor zijn skalp en elk dier met twee staarten, dat is te mal om van te spreken. Als ge een veel slechter koop sluit, dan mag je nog van geluk spreken." Onderwijl had de Gespleten Eik zijn zelfbeheersching weer teruggekregen; hij verviel weer tot zijn gewone listigheid en sluwheid om den voordeeligst mogelijken koop te sluiten. Het is overbodig hier den geheelen loop der onderhandeling mee te deelen, die kan iedereen zich wel voorstellen. Een der twee partijen werd hoe langer hoe warmer, want Wilddooder beantwoordde zijn tegenpartij met de noodige gevatheid. Hij wist heel goed, dat de gesneden ivoren figuren in de oogen der Irokeezen evenveel waarde hadden als een zak vol goud of een stapel berenvellen in de oogen van een koopman. Eindelijk echter beweerde de Wilde, dat verdere onderhandelingen vruchteloos waren, want dat hij zijn stam niet zulk een schade mocht aandoen, door de eer en winst van twee flinke, volwassen skalpen af te staan voor zulk een armzalige waarde als de gesneden beeldjes — en hij maakte zich voor vertrek gereed. Wilddooder was zeer ontstemd over den ongelukkigen afloop der onderhandeling, zoowel voor de beide gevangenen als voor de meisjes. Maar zijn nederlaag wekte bij den Wilde een vurige wraakzucht op, omdat de blanke in zelfbeheersching de overwin- ning had behaald op een Indiaansch hoofdman. Toen hij begon om het vlot van het portaal weg te roeien, stond zijn gelaat somber en gloeiden zijn oogen, terwijl hij zich toch tot een minzaam lachje en een gebaar van hoffelijkheid bedwong. Het duurde een oogenblik om het vlot in beweging te krijgen, en terwijl de Roodhuid, die een zwijgende rol had vervuld, dat deed, stapte de Gespleten Eik grimmig over de dennetakken heen, die tusschen de stammen lagen, en keek scherp naar het Kasteel en zijn tegenstander. Hij fluisterde eenige woorden tot zijn metgezel en woelde intusschen met zijn voeten tusschen de takken als een ongeduldig, weerspannig dier. Op dit oogenblik was Wilddooders aandacht een weinig afgeleid, doordat hij over een middel peinsde om de onderhandelingen weer aan te knoopen. Gelukkig voor hem was Judiths oog nog altijd waakzaam en riep zij hem waarschuwend toe: „Pas op, Wilddooder, ik zie buksen tusschen de takken, en de Irokees maakt ze met zijn voeten los." Het was, alsof de vijand zijn list zoover had gedreven om als onderhandelaar iemand te zenden, die Engelsch verstond. De bespreking had in hun taal plaats gehad, maar door de manier, waarop plotseling de voet werd weggetrokken van tusschen de takken, terwijl de grimmige uitdrukking van zijn gelaat plaats maakte voor een beleefdheidsglimlach bleek duidelijk, dat hij de woorden van het meisje had verstaan. Hij wenkte den roeier om stil te houden, trad naderbij en begon te spreken. „Waarom zou er een wolk blijven tusschen den Gespleten Eik en zijn broeder?" vroeg hij. „Zij zijn beiden wijs, beiden dapper en beiden grootmoedig. Zij moeten als vrienden scheiden. Een dier zal de prijs voor ieder der gevangenen zijn." „En Mingo, riep de ander, verheugd dat de onderhandlingen weer hervat werden, en besloten den handel door wat extra vrijgevigheid te laten slagen. — „Gij zult zien, dat een bleekgezicht den vollen prijs weet te betalen, wanneer hij met een open hand en een open hart te doen heeft. Behoud het dier, dat gij vergeten hebt mij terug te geven, toen gij reeds op weg waart te vertrekken en dat ik vergat terug te vragen uit droevenis omdat wij in toorn zouden scheiden. Laat het aan Uwe hoofdmannen zien. Wanneer gij onze vrienden terugbrengt, zullen er nog twee bij, en" — 6* hier aarzelde hij even, maar voegde er toch aan toe — „wanneer zij voor zonsondergang hier zijn, komt misschien het vierde er nog bij om de zaak even te maken." Hiermee was de zaak beklonken; iedere schaduw van misnoegen verdween van het gelaat van den Irokees en hij lachte even genadig, zoo al niet even welwillend als Judith Hutter zelf. Nadat zij nog eenmaal het dier, dat zij in hun bezit hadden, be* keken hadden, toonde een uitroep van vreugde, hoe blij de Indianen over den gang van zaken waren, en nadat men de voorwaarden nog eens over en weer herhaald had, vertrokken de Roodhuiden en roeiden naar den oever. „Kan men in zulke ellendelingen eenig vertrouwen stellen?" vroeg Judith, toen zij met Hetty op het portaal kwam en naast Wilddooder het wegvarende vlot stond na te kijken. Zullen zij ten slotte niet het stuk speelgoed behouden, dat zij hebben, en ons het een of ander bloedig teeken zenden, bluffend, dat zij ons nog te slim af zijn geweest? Ik heb wel meer van zulke sluwe streken gehoord." „Zeker, Judith, men kan nooit staat maken op het Indiaansche karakter. Maar ik zou mij al heel sterk moeten vergissen, als dat tweestaartige dier den geheelen Roodhuidenstam niet in dezelfde opwindig brengt als bij voorbeeld een stok in een bijenkorf zou teweeg brengen. Daar heb je nu de Slang, een man met ijzeren zenuwen, en in het dagelijksch leven niet in het minst nieuwsgierig. Hij was zoo overweldigd bij den aanblik van het gesneden ivoren beeldje, dat ik mij over hem heb geschaamd. Wat die schurken betreft, geloof ik veeleer, dat zij de gevangenen zullen uitleveren en dan zullen trachten hen weer in handen te krijgen met ons en het Kasteel en de Ark op den koop toe. Intusschen moeten wij hen in een goeden luim houden ten eerste om je vadei en Harry uit hun handen los te krijgen en ten tweede tot de Slang zijn bruid heeft bevrijd. Eer ik nu de onderhandelingen weer afbrak, zou ik nog liever een half dozijn van die boogschutterfiguurtjes erop leggen." De. hoop was nu weer in het Kasteel binnengetreden, ofschoon de waakzaamheid niet verslapt was. Het eene uur verstreek echter na het andere en eindelijk begon de zon reeds naar het westen te neigen, zonder dat er een spoor van het terugkeerende vlot te zien kwam. Eindelijk ontdekte Wilddooder door den verrekijker, dat de Irokeezen in grooten getale op een plek onder het gebladerte verzameld stonden. Hier hielden zij dus vermoedelijk een beraadslaging over hunne gevangenen en werd de vraag over leven of dood beslist. Wilddooders vermoeden bleek juist te zijn. Even voordat de zon geheel verdween, zag men het vlot te voorschijn komen en toen het naderde, riep Judith, dat zij haar vader en Harry gebonden in het midden op de takken zag liggen. Evenals te voren roeiden de twee Indianen en weldra lag het vlot naast het portaal. „Mijn broeder weet, dat ik vertrouwen in hem stel," zeide de Gespleten Eik, met Hutter naderende; „een skalp, een dier meer." „Welkom in Uw woning, vriend Hutter," zeide Wilddooder, terwijl hij hem op het portaal hielp, terwijl hij tegelijkertijd den Gespleten Eik een olifant in de hand stopte. „Uw beide dochters zijn verrukt U weer terug te hebben. Daar komt Hetty het U al zelf vertellen." Toen kwam Harry aan boord en Wilddooder voegde hem nog toe, terwijl hij hem eveneens welkom heette: „Ik ben blij te zien, dat jullie haar niet door den Irokeeschen kapper gefriseerd is geworden." Hij stopte den Indiaan de rest van den toegezegden losprijs in de hand en gaf hem tevens een wenk, zoo spoedig mogelijk terug te gaan. Dit gebeurde en de Indianen roeiden zoo vlug mogelijk weg. Vijftiende Hoofdstuk Hutter, Harry en Chingachgook gaan op avontuur uit Het was een sombere avond geworden; het gezelschap in het Kasteel was even somber en stil als de omgeving. De beide verloste gevangenen voelden zich vernederd en onteerd, maar er lag toch wraakzucht in hun schaamte. De anderen zaten in gedachten, half verdrietig en half blij. Onder zulke omstandigheden en in zulk een stemming werd het avondeten gebruikt. „Ik ben toch nieuwsgierig of het vrede of oorlog tusschen ons en de Indianen is," zeide Harry, terwijl Wilddooder, die een oogenblik opmerkzaam had zitten luisteren, opstond en de deur uitging. „Kom terug, Wilddooder, en zeg ons eens je meening; ik moet zeggen, dat ik door je gedrag van den laatsten tijd meer van je ben gaan houden dan vroeger." „Hier is een antwoord op je vraag, Harry, als je zulk een haast hebt om weer tot kloppen te komen." Met deze woorden wierp Wilddooder een bos van twaalf met een hertslederen riem stijf aan elkaar gebonden houtjes op de tafel, waarop de ander met zijn ellebogen steunde. March greep er begeerig naar en hield het bij een brandende dennetak, die op den haard lag en de geheele verlichting van het vertrek uitmaakte, en overtuigde zich, dat de uiteinden van al de houtjes in bloed gedoopt waren. „Hier hebben wij een echt Indiaansche oorlogsverklaring," riep de grensman verrast. „Hoe kwam je aan deze uitdaging, Wilddooder?" „Heel eenvoudig. Ze lag nog geen minuut geleden op Toms portaal, zooals je het noemt." „Hoe kwam het daar? Het is toch niet uit de lucht komen vallen ?" „Dat is een bewijs, Harry March, hoe weinig jij gewoon bent aan den weg, dien het heeft moeten afleggen om hier te komen. De Wilden mogen jullie de skalpen hebben laten houden, maar de ooren schijnen zij je afgenomen te hebben, anders had je het geruisch in het water wel gehoord, dat de jongen veroorzaakte, toen hij op zijn boomstammefi terugkwam met de opdracht deze houtjes voor onze deur te werpen, hetgeen wil zeggen: wij hebben na de onderhandeling in de krijgspaal gehouwen en nu gaan wij op jelui inhouwen." „Die rondsluipende wolven," riep March, „reik mij die buks, Judith, dan zal ik die vagebonden door hun bode het antwoord zenden." „Niet, zoolang ik erbij ben, vriend March," riep Wilddooder koelbloedig, terwijl hij de meisjes een wenk gaf Harry's verzoek niet in te willigen. „Een man een man, een woord een woord, hetzij Roodhuid of Christen. De jongen stak een stuk hout in brand en voer bij dit licht openlijk hierheen, om ons deze waarschuwing te brengen en geen mensch hier mag hem kwaad doen, terwijl hij zijn zending uitvoert. Woorden dienen nergens toe, de jongen is veel te slim om het hout te hebben laten branden, nadat hij zijn boodschap heeft afgegeven, en het is te donker om met een buks te mikken." „Dat kan waar zijn, waar het een geweer betreft, maar een kano is nog wel voor iets te gebruiken," antwoordde Harry en liep met reuzenstappen en met een buks in de hand naar de deur. „Geen sterveling zal mij weerhouden te volgen en de skalp van het wurm terug te brengen." Maar Wilddooder en de Slang, die het eerst het geluid van het roeien had gehoord, en met zijn buks gewapend op het portaal had staan wachten, om te zien, of er geen verraad achter de uitdaging school, stapten in de kano en namen snel als de gedachte de roeiriemen eruit. Harry was woedend en zou hen misschien aangevlogen zijn, als Hetty niet tusschen beiden was gekomen. „Harry," zeide haar zachte, verzoenende stem dicht naast hem, „het is zondig om zoo boos te zijn en God zou je dat niet vergeven. De Irokeezen hebben jullie goed behandeld en niet geskalpeerd, terwijl jullie daarheen waren gegaan om het hen te doen." De macht van de zachtheid over de drift is bekend, ook had Hetty zich een zekere achting verworven door haar laatste optreden. In plaats van zijn metgezellen naar de keel te vliegen, zeide Harry dan ook: „Het is te erg Hetty zoo'n kreatuur in de val te hebben en het dan maar weer los te laten loopen." Hutter trok Harry aan de mouw en nam hem mee op de Ark. Daar zaten zij geruimen tijd een geheime bespreking te houden, terwijl de twee anderen de" bevrijding van Wah bepraatten. Eindelijk verscheen de oude Hutter weer op het portaal, riep de anderen om zich heen en vertelde hun zooveel van zijn plannen als hem goeddacht. Het denkbeeld van Wilddooder om het Kasteel gedurende den nacht te verlaten, scheen hem ook het verstandigste middel om hun leven te redden. Zij zouden op de Ark vluchten. Hij vorderde hen allen op om zoo spoedig mogelijk alles gereed te maken om de woning hetzij tijdelijk, hetzij voor goed te verlaten. Alles werd snel uitgevoerd: het Kasteel op de voormelde manier gesloten, de kano's aan elkaar gebonden en aan de Ark bevestigd, het weinige, wat men nog in huis had gelaten, naar de kajuit gebracht, het vuur uitgedoofd en allen scheepten zich in. De nacht was zoo donker, dat Chingachgook vreesde, dat hij de ster boven den heuvel niet zou kunnen zien opgaan en zijn bruid daardoor ervan zou afzien te ontvluchten. Hutter haalde het zeil slechts op om zich een eind van het Kasteel te verwijderen, daar het gevaarlijk kon zijn, daar te dicht in de buurt te blijven. Na een paar uur zeilen zag Wilddooder met wantrouwen, dat de Ark de richting van het Indianenkamp begon in te slaan; kort daarop had Harry een geheim gesprek met den Indiaan in diens taal, welke hij kende, en nu kwam Chingachgook aan Wilddooder den inhoud daarvan meedeelen. „Mijn oude vader en mijn jongere broeder, de ,Groote Den', zoo noemde hij March, „zouden gaarne Huronenskalpen aan hunne gordels zien. Er is ook plaats voor eenige aan den gordel van den Slang en zijn volk zal ernaar uitzien, als hij terugkomt in zijn dorp. Ik weet, dat jij een blanke hand hebt en zelfs de dooden geen kwaad zou willen doen; wacht dus hier op ons en als wij terugkomen zal mijn broeder zich niet over zijn vriend behoeven te schamen. De Groote Slang der Mohikanen moet waardig zijn op het krijgspad te gaan met Valkenoog." „Ja, ja, Slang, ik zie wel hoe het gelegen is. Dat jij naar skalpen uitziet, dat behoort tot je gewoonten, daar zie ik geen kwaad in. Maar, wees barmhartig, Slang, wees barmhartig, dat bid ik je. Het kan toch zelfs de eer van een Roodhuid niet schaden, wat barmhartigheid te toonen." „Mijn broeder zal hier met de Ark wachten. Wah zal spoedig aan den oever staan en Chingachgook moet zich haasten." Toen voegde de Indiaan zich bij de beide anderen en nadat zij eerst het zeil hadden gestreken, stapte het drietal in een kano en voer weg. Het landen geschiedde met de uiterste voorzichtigheid. Daarna slopen zij als tijgers naar het kamp, de Indiaan voorop, terwijl de anderen in zijn voetstappen volgden. Hun doel was het vuur te ontdekken, dat altijd het midden van het kamp uitmaakte. Eindelijk zag de Indiaan dit met zijn scherp oog op eenigen afstand tusschen de boomen door schemeren; het waren echter geen vlammen, slechts gloeiende kolen. Zoodra zij het vuurschijnsel zagen, liepen zij sneller voort. Binnen eenige minuten hadden zij den kring van hutten bereikt. Hier hielden zij halt en werd besloten, dat Chingachgook de dichtstbijstaande hut zou gaan onderzoeken. Hij kroop er op handen en voeten heen en luisterde aandachtig, of hij soms de ademhaling van slapende menschen hoorde; eindelijk stak hij zijn hoofd door de lage opening, die als deur diende, kroop er heelemaal in, tastte met de handen rond en bevond, dat ze leeg was. Nadat hij evenzoo de andere doorzocht had, kwamen zij tot de overtuiging dat het kamp verlaten was. Zij gingen weer in de kano en roeiden zoo snel mogelijk naar de Ark terug. Wilddooder had deze zooveel mogelijk op dezelfde plaats gehouden en zat met de beide meisjes op de plecht. „Ik begrijp niet, wat daar gebeurt, Judith," zeide hij, „want ik hoor, je vader en Harry brullen als leeuwen en toch komt er geen geluid van den jongen hoofdman. Zij hebben hun doel bereikt, en toch zwijgt zijn krijgskreet, die volgens gewoonte onder zulke omstandigheden tot aan de bergen moest weerklinken." „De gerechtigheid heeft hem zeker gestraft en zijn dood het leven van onschuldigen gered." „Zeg dat niet, Judith, — de Slang is niet de man, die het zou moeten ontgelden, wanneer het recht zijn loop moest hebben. Er is zeker geen aanval geweest en de mannen hebben het kamp leeg gevonden, vandaar het gebrul van die twee en het zwijgen van den hoofdman." Juist op dit oogenblik hoorden zij de kano naderen en traden de drie weer aan boord. Hutter en Harry zeiden geen woord, maar de Delaware zeide toen hij langs zijn vriend heen kwam, slechts de woorden: „Het vuur is uit." Hutter en Harry liepen door naar binnen en legden zich te slapen, de zorg voor het vaartuig aan de twee anderen overlatende. De meisjes bleven ook op en zij voeren slechts wat heen en weer om op Wah te wachten. Er werd weinig of niets gesproken en dan slechts over de bevrijding van het meisje. Na eenigen tijd kwam Chingachgook bij zijn vriend en wees hem juist ' op de met Wah afgesproken plaats een vuur: het teeken, dat de Indianen daar hun kamp hadden opgeslagen. Zestiende Hoofdstuk Wahtawah's bevrijding Deze ontdekking was in de oogen der beide mannen van veel beteekenis. Ten eerste was het zeker, dat wanneer Hutter en Harry ontwaakten, zij beslist een tweeden aanval op het kamp zouden ondernemen en dat zij daarmede de plannen voor Wah's bevrijding in de war zouden sturen. Ten tweede was het daardoor uiterst moeilijk te landen en het meisje mee te nemen, zonder dat hun vijanden het zouden bemerken. Na verschillende wendingen lukte het eindelijk, lieten zij het anker vallen en streken zij het zeil. Judith besprak met Wilddooder, wat haar te doen stond. Zij moest de slapenden niet dan in den hoogsten nood wekken, terwijl hij en Chingachgook in een kano naar de plek roeiden, waar Wah zou wachten. „En ik sta er je borg voor, dat het meisje er zijn zal, als de Mingo's er tenminste niet achter zijn gekomen en haar daar als lokvogel gezet hebben, of haar hebben weggebracht en verstopt, totdat zij erin zal berusten een Huroon in plaats van een Mohikaan tot echtgenoot te krijgen." „Wilddooder," viel het meisje hem in de reden," dat is een zeer gevaarlijke dienst, dien je Chingachgook gaat bewijzen. Waarom doe je dat in 's hemelsnaam?" „Ach, jij denkt, dat de zaak mij niets aangaat, omdat Wah met Chingachgook verloofd is en niet met mij, en dat men hem maar alleen naar het meisje moet laten gaan, omdat één man voldoende is om een kano te roeien. Maar je vergeet, dat ik voor dit plan hier ben gekomen, en het zou toch slecht zijn het plan nu op te geven, nu het ergste komt. Neen, neen, Judith, jij zoudt iemand, die op je gerekend had, op zoo'n oogenblik ook niet in den steek laten, dus mag je het ook niet van mij verlangen." Beiden stapten stilletjes in de kano, roeiden weg en bleven tegenover de afgesproken plaats wachten tot het tijd was. Toen nam Chingachgook zijn buks ter hand, zijn vriend roeide voorzichtig naar de plek, waar Hetty geland was en daar stapte Chingachgook aan wal. Hij doorzocht heel voorzichtig den omtrek, maar geen Wah was er te vinden. Wilddooder was inmiddels ook geland en samen stonden zij te wachten. Intusschen was de ster te voorschijn gekomen. Na een kwartier gewacht te hebben, besloten de vrienden, dat Wilddooder weer in de kano zou stappen en tot vlak tegenover het kamp zou roeien, om te zien wat de oorzaak was van het niet verschijnen van Wah, dan zou Chingachgook zich verborgen houden op de plek, voor het geval, dat zij toch nog mocht komen. Wilddooder lag met zijn kano bijna in één lijn tusschen het kamp en de Ark en begon zijn onderzoek. Blijkbaar hadden de Wilden zich door hun kampverandering verlaat zoowel door het bouwen, als door het later bereiden van hunne maaltijden. Hierdoor waren zij nog niet ter ruste gegaan en hingen zij nog wat om het kampvuur heen. Het scheen, dat jacht en vischvangst ook bijzonder gelukkig waren geweest; zij zagen er bijzonder verheugd uit, behalve een oude heks, die blijkbaar een onaangename opdracht had. Zij keek dan ook telkens naar een kant van het bosch, waaruit eindelijk twee jonge meisjes en een jong krijgsman te voorschijn kwamen. Een van deze drie was Wah. Nu begreep Wilddooder waarom zij niet was gekomen; zij had blijkbaar geen kans gezien om aan haar bewakers te ontkomen. Wilddooder besloot nu snel naar Chingachgook terug te gaan en hem op de hoogte te brengen. Een paar minuten later was hij bij zijn vriend, die nog altijd op post stond. Na een korte beraadslaging brachten zij de kano naar de door Wah aangeduide plaats; mocht zij dan voor hun terugkeer komen, dan zou zij haar zien. Zij keken hunne wapenen na en begaven zich op weg. Het kamp was aan den zuidkant door een hoogte begrensd. Voor de twee mannen was dat een groot voordeel, daar zij nu ongemerkt veel dichterbij konden komen. Er zaten dertien krijgsmannen om het vuur heen en de olifant ging van hand tot hand, terwijl op het oogenblik alles buiten hem vergeten scheen. De vrouwen zaten allen bij elkaar vlak bij de twee verspieders, zoodat dezen woord voor woord konden verstaan, wat er gesproken werd. Toen het gesprek wat levendiger werd, bogen de twee zich nog verder voorover om te luisteren. „De Huronen hebben merkwaardiger dieren dan deze. De Delawaren mogen deze zonderling vinden, maar geen enkele Huronentong zal er morgen meer over spreken. Als deze dieren het wagen in de buurt van onze wigwams te komen, zullen onze mannen ze wel weten te vinden." Deze woorden waren tot Wahtawah gericht, ofschoon de spreekster haar niet aankeek. Zij gaf een scherp antwoord, dat wederom een woord van de tegenpartij uitlokte en de twist werd spoedig vuriger en luider. Middenin dit tooneel liet de Delaware zijn vriend bukken, zoodat hij geheel verborgen was en maakte toen een geluid dat zoo juist geleek op het piepen van een Amerikaansch eekhoorntje, dat Wilddooder hoewel hij dat geluid honderden malen had hooren nabootsen, werkelijk geloofde dat het werd voortgebracht door een van die kleine diertjes in de boomen boven zijn hoofd. Men was zoozeer aan dit geluid gewoon, dat geen der Huronen-meisjes er acht op sloeg. Wah hield echter plotseling op met spreken en zat bewegingloos, terwijl zij echter genoeg zelfbeheersching behield om niet op te kijken. Zij had het sein vernomen, waarmee haar geliefde haar zoo dikwijls uit de wigwam had geroepen voor een geheim gesprek, en zij wist nu, dat hij in haar nabijheid was. Zoodra het signaal gegeven was, stond Wilddooder op en ontdekte snel de groote verandering, daardoor teweeg gebracht. De woordenstrijd duurde nog een oogenblik voort, toen stonden allen op, alsof zij wilden heengaan en nu eerst keerde Wah zich naar den kant, vanwaar het geluid was gekomen. Haar beweging was hierbij zeer natuurlijk, maar voorzichtig, en zij strekte den arm uit en geeuwde, alsof zij het niet kon uithouden van den slaap. Weer liet zich het schrille gepiep hooren, en het meisje wist thans zeker, waar haar geliefde stond. Het oogenblik, waarop Wah moest handelen, was nu aangebroken. Zij moest in een kleine hut slapen, vlak bij de plaats, waar zij stond en de oude reeds genoemde heks moest over haar waken. Was zij eenmaal binnen en lag het oude slapelooze wezen, zooals zij alle nachten deed, weer dwars voor haar deur, dan was alle hoop op vluchten vervlogen, en ieder oogenblik kon zij geroepen worden om naar bed te gaan. Gelukkig riep op dit oogenblik een der krijgsmannen de oude vrouw om water voor hem te halen. Er was een prachtige bron aan den noordkant van de land- tong, en de oude nam een lederen kruik mee, riep Wah naast zich en ging den heuvel op. De avonturiers zagen dit alles; zij verstopten zich achter de boomen, totdat de beide vrouwen voorbij waren gegaan. De oude had Wah stevig bij de hand vast. Toen zij voorbij den boom kwamen, waarachter de beide vrienden verborgen waren, greep Chingachgook zijn tomahawk, om de oude vrouw daarmede den schedel te kloven. De ander zag het gevaar van zoo'n handeling in en te gelijkertijd het onmenschelijke daarvan. Zijn hand verhinderde den slag. Toen beiden echter voorbij waren, werd het piepen herhaald en de oude vrouw bleef staan om naar den boom te kijken, waaruit het geluid scheen te komen. Op dat oogenblik stond zij slechts zes voet van haar vijanden af. Zij sprak haar verbazing uit, dat nog zoo laat een eekhoorn wakker kon zijn en zeide, dat dit onheil beteekende. Wah antwoordde haar, dat zij diezelfde eekhoorn in de laatste twintig minuten al wel driemaal had gehoord en dat zij geloofde, dat hij op de brokjes loerde, die van den maaltijd waren overgebleven. Deze verklaring scheen de oude vrouw te bevredigen en zij vervolgden haar weg naar de bron, op den voet gevolgd door de twee mannen. De kruik werd gevuld en nu snelde de oude terug met haar hand steeds geklemd om de pols van Wah, toen eensklaps haar keel zoo heftig werd dichtgeknepen, dat zij de hand van haar gevangene moest loslaten en slechts een half verstikt, gorgelend geluid kon uitbrengen. De Slang sloeg den arm om zijn bruid en ijlde met haar naar de kano. Wilddooder hield intusschen de oude bij de keel, liet haar van tijd tot tijd adem scheppen en kneep dan weer den hals toe. Maar die korte oogenblikken om adem te scheppen werden goed door haar benut en het lukte de oude een paar krijschende tonen voort te brengen, die het kamp in rep en roer brachten. Het stampen der krijgsmannen, toen zij van hun plaats bij het vuur opsprongen, was duidelijk hoorbaar en dadelijk verschenen zij op den top van den heuvel. Nu was het voor den jager hoog tijd om te vluchten. Hij wierp zijn gevangene op den rug en verdween tusschen de struiken telkens omkijkend als een gejaagd wild. Zeventiende Hoofdstuk In de macht der vijanden Wilddooder wist, dat in gevallen van plotseling alarm, zelfs in een gedekte stelling, de Indianen nooit verzuimen tirailleurs uit te zenden, ten einde den vijand van alle kanten aan te vallen. Dat dit ook nu gebeurd was, kon Wilddooder aan de wegsnellende voetstappen hooren. De Indianen hielden halt, om in het duister naar de oude vrouw te zoeken. Wilddooder snelde naar de kano, waarin Chingachgook reeds met Wah in angstige spanning op hem stond te wachten. Hij stapte in, legde zijn buks op den bodem van de kano, bukte zich om deze met kracht van de wal af te stooten, toen een krachtige Indiaan uit het woud kwam aanstormen en als een panter op zijn rug sprong. Alles hing nu aan een haar, een enkele verkeerde zet zou hen allen te gronde richten. Met een ongeëvenaarde edelmoedigheid, spande Wilddooder al zijn krachten in en gaf de kano een schop, zoodat zij wel een honderd voet ver het meer in dreef, hijzelf viel voorover in het meer, zijn aanvaller natuurlijk met hem. Het water was daar niet erg diep en spoedig stonden de twee tegenstanders tegenover elkaar, zoekend naar eikaars rechterarm om dien te verhinderen van het mes gebruik te maken. Hoe, die strijd van man tegen man geëindigd zou zijn, is moeilijk te zeggen, maar een half dozijn wilden kwamen hun makker te hulp en Wilddooder werd gevangen genomen. Zoodra zijn vriend naar het woud gevoerd was, nam de Delaware zijn roeiriem op en ging op zoek naar de Ark. Toen Wilddooder bij het kampvuur was aangekomen, werd hij door niet minder dan acht Wilden omringd, onder wie zijn vriend de „Gespleten Eik". Zoodra deze het gelaat van den gevangene te zien kreeg, sprak hij fluisterend met de anderen en een zachte, doch algemeene uitroep van vreugde en verrassing volgde. Zij wisten nu, dat de man, die onlangs hun stamgenoot had gedood, in hunne handen was. Wilddooders armen werden niet gebonden en hij behield het vrije gebruik zijner handen, nadat men hem zijn mes had af- genomen. Hij mocht op een boomstam bij het vuur plaats nemen om zijn kleeren te drogen, toen eensklaps de oude heks op hem af kwam, die zich tot dusverre vergenoegd had met krijschen. „Stinkdier van een bleekgezicht," riep de verbitterde furie, terwijl zij den onverstoorbaar kalmen jager een vuist onder de neus duwde. „Je vrienden, de Delawaren zijn vrouwen en jij bent hun schaap. Jij hebt onzen dapperen krijgsman gedood — Wat hoor ik voor muziek ? die tonen komen uit de keel van een bleekgezicht — Hond — stinkdier — wezel — bunsing — stekelvarken — varken — schildpad — spin —" Hier moest de oude even ophouden om adem te scheppen. Wilddooder hoorde al die pogingen om hem op te winden met onverschilligheid aan, maar voor het oogenblik werd er voorloopig een eind aan gemaakt, doordat de Gespleten Eik de oude op zij schoof en naast hem op den boomstam plaats nam. „Bleekgezicht is zeer welkom," zeide de Indiaan met een vertrouwelijk hoofdknikje en een glimlach, „hij is zeer welkom. De Huronen onderhouden een flink kampvuur om de kleeren van den blanken man te droogen." , Dank u, Huroon, of Mingo, of hoe ik u noemen moet," antwoordde de ander, „ik dank u voor het welkom en ik dank u voor het vuur; beide zijn goed in hun soort." „Valkenoog is een goede naam. De valk is zeker van zijn stoot. Valkenoog is geen vrouw. Waarom blijft hij bij de Delawaren?" „Ik begrijp u, Mingo, maar de voorzienigheid heeft mij al van heel jong af bij de Delawaren gebracht en daar blijf ik."* Nadat zij een poosje over en weer woorden gewisseld hadden, zeide de oude: „Valkenoog is een bekende van den Bunsingrat" — met dezen naam bestempelden alle Indianen Hutter — „en hij heeft in zijn wigwam gewoond, maar hij is geen vriend van hem. Valkenoog kan tot hem terugkeeren en hem zeggen, dat hij slimmer is geweest dan de Huronen en dat hij heeft weten te ontkomen; en als de Bunsing dan slaapt — dan kan Valkenoog de deur voor de Huronen openen. En dan zullen wij samen de buit deelen. Ha. Valkenoog zal het meest hebben en de Huronen zullen nemen, wat hij overlaat. De skalpen kunnen naar Canada reizen, want daar heeft een bleekgezicht geen lust in." „Nu, goed, Gespleten Eik, want ik weet, dat gij zoo genoemd wordt, dat is nu eens duidelijk gesproken, al is het Irokeesch. Ik versta best alles, wat gij meent en ik moet zeggen, deze duivelachtigheid overtreft zelfs de Mingo-duivelachtigheid. Als de oude Hutter en zijn dochters rustig in diepen slaap liggen en Harry, de groote Den, zooals gij hem noemt, van alles behalve van onheil droomt, en allen denken: Valkenoog is onze schildwacht, dan heb ik verder niets te doen, dan de deur te openen en de Indianen binnen te laten, om hen allen te verslaan." „Mijn broeder is waardig een groot hoofdman onder de Indianen te zijn." „Dat is zeer waar en geloof ik best, wanneer hij in staat was om dat alles te doen." Met verontwaardiging wees hij verder dat aanbod van de hand. De Huroon hoorde de afwijzing met zeer begrijpelijk misnoegen aan, maar hij hield zijn doel vast voor oogen en dwong zich tot een minzaam lachje, terwijl hij aandachtig scheen te luisteren en het gehoorde in overweging scheen te nemen. Steeds nog trachtend zijn gevangene over te halen of om te koopen, ten einde de vermeende schatten uit het Kasteel in handen te krijgen, ging hij voort: „Valkenoog spreekt met een vriend. Hij weet, dat de Gespleten Eik zijn woord houdt, want zij hebben samen zaken gedaan en handel opent de ziel. Mijn vriend is hierheen gekomen door een klein snoer, waarvan het eene eind door een meisje werd vastgehouden en zij kan daarmee den moedigsten krijgsman tot zich trekken ?" „Nu zijt gij dichter bij de waarheid, dan bij het begin van ons gesprek, maar het andere eind van het snoer zit niet aan mijn .hart vast, maar aan dat van een groot Delaware: Chingachgook. Hij is door het snoer hierheen getrokken en ik door geen ander dan de vriendschap." „Maar een snoer heeft twee einden; het eene zit bevestigd aan het hart van den Mohikaan, maar het andere?" „Ha, het andere was een half uur geleden nog dicht bij het vuur. Wahtawah hield het in haar hand." „Ik begrijp, wat gij meent, broeder," zeide de Indiaan ernstig, want nu begon hij de ware toedracht van de zaak eerst recht te begrijpen. „De Groote Slang, als de sterkste, trok aan het eene eind van het snoer en Wah was gedwongen ons te verlaten." „Ik geloof niet, dat er hard getrokken behoefde te worden," antwoordde de ander, hartelijk in zichzelf lachend, als ware hij geen gevangene, die in gevaar verkeerde gemarteld en gedood te worden. „En Valkenoog en Chingachgook kwamen slechts met dat doel hier in ons kamp." „Dat spreekt vanzelf, Mingo. Waarvoor zouden wij anders gekomen zijn? En toch, was het niet geheel juist, want wij kwamen niet in uw kamp, maar stonden ginds en toen wij klaar waren, gaf de Slang het signaal en met hem ging alles uitstekend tot op het oogenblik, dat die vagebond daar mij op den rug sprong." „Welk teeken waarschuwde het meisje, dat haar minnaar nabij was?" vroeg de oude Huroon met meer nieuwsgierigheid, dan hij anders aan den dag legde. Wilddooder lachte weer en scheen zoo gelukkig over het slagen van het plan, alsof hij er niet zelf het slachtoffer van was geworden. „Uw eekhoorntjes zijn groote nachtwandelaars, Mingo," riep hij nog altijd lachend. De Huroon zag er geërgerd uit, doch het lukte hem toch iedere heftige uiting van zijn verbittering te onderdrukken. Hij verliet zijn gevangene om aan de anderen de ware toedracht van de zaak mee te deelen. Tot op dat oogenblik had de jonge Indiaan, die met het andere meisje en Wah had geloopen, zich van de anderen afgezonderd; thans trad hij op Wilddooder toe en zeide pralend, terwijl hij zich op de borst sloeg: „Dit is Tijgerkat", en hij sprak die woorden, als verwachtte hij, dat zij een ontzettenden indruk zouden maken. „Dit is Valkenoog," antwoordde Wilddooder rustig. „Mijn gezicht is scherp, reikt de sprong van mijn broeder ver?" „Van hier tot aan het dorp der Delawaren. Valkenoog heeft mijn vrouw gestolen, hij moet haar terugbrengen, of zijn skalp zal aan een paal hangen en in mijn wigwam drogen." „Valkenoog heeft niets gestolen, Huroon. Hij stamt niet uit een dievengeslacht. Uw vrouw, zooals gij Wahtawah noemt, zal Cooper, Wilddooder n nooit de vrouw van een Canadeeschen Roodhuid worden; haar ziel is in de hut van een Delaware en haar lichaam is gegaan om die te zoeken." r-.. Tiigerkat voelde naar zijn tomahawk, doch de Gespleten hik trad op hem toe en gaf hem order zich te verwijderen en zette zich toen zwijgend, in nadenken verzonken op den boomstam neei. ,Valkenoog heeft gelijk," begon hij eindelijk, „zijn gezicht is zoo" scherp, dat hij de waarheid ziet in een donkeren nacht en onze oogen zijn blind geweest. Hij mag zijn vrienden niet schaden en verslaan; hij heeft gelijk." Mi « „Het doet mij genoegen, dat gij er zoo over denkt, Mingo, ^Mijn broeder, het bleekgezicht, heeft gelijk. De Huronen weten, dat zij een groot krijgsman gevangen hebben en zullen hem als zoodanig behandelen. Als hij gemarteld wordt, zullen zijn martelingen van dien aard zijn, dat geen gewoon man ze zo kunnen doorstaan, en als hij als vriend wordt behandeld, zal de vriendschap die van hoofdmannen zijn. Bii die woorden keek hij Wilddooder tersluiks aan om te zien welken indruk zij maakten; deze hield zich echter uiterlijk zeer kalm, hoewel inwendig zijn bloed stolde. Maar waarom zou Valkenoog eigenlijk gemarteld worden terwijl de Huronen hem liefhebben? Hij is geen geboren vijand van de Huronen en de dood van een krijgsman zal toch niet voor altijd een schaduw tusschen hen blijven," zeide de Gespleten Eik. Zooveel te beter, Huroon, maar ik wil niet hebben, dat er vergissingen tusschen ons zullen plaats hebben. Voor zoover 1 Roodhuiden-gevoelens hebben kan, zijn die Delawaarsch. Nu kun gij zelf beoordeelen, in hoeverre die vriendschappelijk kunnen zijn tegenover de Mingo's." ° Wilddooder zweeg plotseling, want een gedaante stond voor hem en stuitte ineens zijn woordenvloed, terwijl ze hem als een zinsbedrog voorkwam. Hetty Hutter stond bij het vuur, zoo rustig, alsof zij tot den stam behoorde. Terwijl de jager en de Indiaan verdiept waren geweest in hun gesprek, was het jonge meisje eensklaps genaderd waarschijnlijk van den zuidkant van de landtong. Zoodra de hoofdman haar zag, herkende hij haar ook weer, en twee of drie der krijgsmannen naar zich toe wenkend, zond hij deze op verkenning uit, vreezend, dat de verschijning van Hetty de voorbode was van een nieuwen aanval. Toen wenkte hij Hetty om naderbij te komen. „Ik hoop, dat je bezoek een bewijs is, dat Chingachgook en Wah in veiligheid zijn?" vroeg Wilddooder, zoodra het meisje bij hem was. „Dezen keer heeft Judith mij gezonden, Wilddooder," antwoordde Hetty. „Zij roeide mij zelf in de kano naar de wal, zoodra de Slang zijn verhaal had gedaan. Zij verzocht mij naar jou toe te gaan en te trachten den Indianen nog meer olifanten aan te bieden als losprijs voor jou; maar ik heb mijn bijbel meegebracht, die zal meer uitrichten, dan alle olifanten uit vaders kist." „En je vader en Harry, goede, kleine Hetty, wisten zij van je voornemen af?" „Neen, niets. Judith en de Slang hielden het voor het beste hen maar te laten slapen, omdat zij anders misschien weer zin zouden krijgen om op skalpenjacht te gaan, wanneer Wah hen eens mocht vertellen, hoe weinig krijgsmannen en hoevele vrouwen en kinderen hier in het kamp zijn." „Goed, goed, mijn goede, kleine Hetty. Luister nu goed, wat ik je zeg, maar doe, alsof je niets begrepen hebt." vervolgde Wilddooder. „Ik zie hoe het met deze ellendelingen gelegen is. De Gespleten Eik is van ons weggegaan en spreekt met die jonge mannen daarginds, en ofschoon het te ver weg is, dan dat ik hen zou kunnen verstaan, kan ik toch begrijpen wat hij zegt. Hij draagt hun op, jou gangen na te gaan en uit te vinden, waar de kano je zal komen afhalen om je terug te brengen en dan vast te houden en te nemen, wat zij kunnen. Het spijt mij, dat Judith je zond, want ze wil toch zeker, dat je zult terugkomen?" „Dat is alles al in orde, Wilddooder," zeide het meisje-zacht en op vertrouwelijken toon, „en je kunt op mij vertrouwen, dat ik zelfs de slimste van de Indianen hier zal verschalken. Maar nu herinner je mij ineens aan iets, wat Judith mij heeft opgedragen. Wat denk je, dat ze met je zullen doen, als wij je niet kunnen loskoopen? En hoe kan Judith je het best van dienst zijn?" „Dat komt er niet op aan, Hetty. Als je in de Ark terugkomt, zeg hun dan, dat ze scherp de wacht houden en aanhoudend in beweging blijven, vooral 's nachts. Het kan zoolang niet meei duren of de troepen aan de rivier zullen van deze troep hooren en dan komen zij jelui te hulp. Het is maar een dagmarsch van het naaste garnizoen af en echte soldaten blijven niet werkeloos als de vijand zoo nabij is. En zeg aan je vader en Harry dat skalpen jagen op het oogenblik een zeer gevaarlijke aardigheid is, daar al de Mingo's op de been zijn en dat ze liever moeten zorgen een breeden gordel water tusschen de Indianen en de Ark te houden, totdat de soldaten komen." ,Wat moet ik Judith over jou zeggen, Wilddooder? Ik weet zeker, dat zij mij weer terugzendt, als ik haar niet de waarhei over jou bericht." , Nu zeg haar dan de waarheid. Ik ben een gevangene in de handen 'der Indianen en de Voorzienigheid alleen weet, wat er het eind van zal zijn. Zonder twijfel zullen de Wilden tot martelen overgaan, om het verlies van hun krijgsman te wreken. Maai Judith behoeft geen oogenblik bang te zijn, dat ik mijn vrien en verraden zal." , , Hetty luisterde met groote deelneming en drong erop aan, dat Wilddooder haar bijbel zou nemen om daarin te lezen, wanneer de Wilden hem martelden. Toen de ander haar aan het verstand bracht dat dit boven zijn krachten zou gaan, bood zij aan bi] hem té blijven en dien heiligen dienst dan bij hem te vervullen. Hij dankte haar zeer vriendelijk voor het aanbod, en toen de e- spleten Eik bij hem terugkwam, ging Hetty rustig naar Je andere vrouwen, even kalm en bedaard, alsof zij tot den stam behoorde. Achttiende Hoofdstuk Een bange nacht Spoedig daarop keerden de jonge mannen terug met de boodschap dat zij nergens onraad hadden kunnen ontdekken. i] meenden dus, dat hel meisje, evenals den vorigen keer aleen jas gekomen. De Irakezen wisten niet, dat de Ark van het Kasteel was weggevaren. De wachten werden uitgezet en de overigen gingen slapen. De gevangene werd goed bewaakt, doch hem werd geen noodeloos leed aangedaan en men stond Hetty toe, zich bij de Indiaansche meisjes, zoo goed als het ging, een slaapplaats te zoeken. Zij miste Wah wel, doch al de anderen waren even vriendelijk voor haar, zij spreidden van dierenvel een bed voor haar en zij sliep weldra even rustig als de rest. Er waren nu dertien mannen bij den troep, waarvan drie beurtelings de wacht hielden: een bij het vuur, en twee die voortdurend de ronde deden, om te voorkomen, dat zij dezen nacht weer overvallen zouden worden. Te middernacht stond Hetty op, zooals zij zich had voorgenomen, en trad naar het vuur om zich wat te warmen. Zij was niet bang en naderde den Roodhuid, die daar de wacht hield. Hij verstond haar niet en haar bewegingen waren zoo natuurlijk en zoo geheel vrij van list en bedrog, dat hij eenvoudig dacht, dat zij wakker was geworden van de koude. Hetty staarde droevig en somber wel een minuut lang naar den slapenden gevangene en verwijderde zich toen langzaam. Het meisje deed niet de minste moeite om hare bewegingen te verbergen; ze zou dat trouwens niet hebben kunnen doen, doch haar stap was van nature licht en nauwelijks hoorbaar. Zij sloeg den weg in, dien zij vroeger was gekomen en de schildwacht zag haar in de duisternis verdwijnen. Hij wist echter, dat er nog twee anderen de wacht hielden en geloofde niet, dat iemand, die al tweemaal vrijwillig in hun kamp was gekomen, nu zou willen vluchten. Hetty had geen goed voorstellingsvermogen omtrent richtingen, doch zij vond toch den weg naar het strand en in noordelijke richting den rand van het water volgende, ontmoette zij spoedig den tweeden schildwacht. Deze was bitter teleurgesteld, toen hij zag, wie hij voor zich had, want hij verwachtte zijn bruid, die beloofd had, hem gezelschap te komen houden. Deze man vond er ook niets kwaads in, dat Hetty wat rondliep, en om nu van haar gezelschap ontslagen te worden, wenkte hij haar om wat langs het strand te gaan loopen. Hetty gehoorzaamde en had weldra de plaats bereikt, waar de kano geland was en zelfs bij dag door het dichte struikgewas aan het oog van den schildwacht ontsnapt was. „Daar ben ik, Judith," sprak Hetty half luid, „en er is hier niemand in de buurt; de schildwacht is zijn meisje te gemoet gegaan en —" Hetty werd tot zwijgen gebracht door een „Sst", dat van het water kwam, en nu zag zij de kano naderen. Zij stapte in en de kano keerde onmiddellijk om en voer het meer op. Toen zij ver genoeg weg waren, dat men hen van het land niet meer kon hooren, zeide Judith: „Hier zijn wij veilig, Hetty, en kunnen wij spreken, zonder beluisterd te worden, maar spreek zoo zacht mogelijk." Hetty vertelde nu, niet zonder afdwalingen en niet zonder herhaald vragen, wat er gebeurd was. Zwijgend en gedrukt over het gehoorde, roeide Judith de kano terug naar de Ark. De duisternis maakte het moeilijk om deze terug te vinden, maar na een half uur roeien, kwamen zij tot de overtuiging, dat de Ark zich verwijderd had. De meisjes trokken het zich niet erg aan; zij waren niet bang uitgevallen. „Het is toch niet mogelijk, Judith," vroeg Hetty, toen zij bemerkten, dat de Ark verdwenen was, „dat Indianen op vlotten of al zwemmende de Ark hebben genomen en dat onze vrienden in den slaap overvallen zijn?" „Neen. De Ark kan niet genomen zijn, zonder dat ik er iets van gehoord heb. Het is nauwelijks een uur geleden, dat ik haar verlaten heb en al dien tijd heb ik ingespannen geluisterd om het geringste geluid op te vangen. En toch kan men niet zoomaar gelooven, dat een vader opzettelijk zijn kinderen in den steek zou laten." „Misschien dacht vader, dat wij in onze kamer lagen te slapen en zijn zij met de Ark naar het Kasteel gevaren." „Dat kan best zijn, Hetty, gr is wat meer zuidenwind doorgekomen en zij zullen het meer opgevaren zijn —" Judith zweeg eensklaps, want plotseling werd de omtrek door een opvlammend licht verhelderd, en het kraken van een buks volgde. Bijna op hetzelfde oogenblik klonk een doordringende vrouwegil. De ontzettende stilte, die daarop volgde, was nog afschuwelijker dan de ruwe stoornis der nachtelijke rust. Judith, die altijd zoo vastberaden was, ademde ter nauwernood en Hetty sidderde en verborg het gelaat. „Dat was een vrouwestem, Hetty, en het was een kreet van pijn. Als de Ark weg gezeild is, kan ze slechts in noordelijke richting gegaan zijn en de gil kwam van de landtong. Kan er iets met Wah gebeurd zijn?" „Laat ons erheen gaan, Judith; misschien heeft zij onze hulp noodig — buiten haar zijn er slechts mannen aan boord van de Ark." Er was geen oogenblik te verliezen en zij roeiden naar de punt van de landtong. Spoedig ontdekte Judiths scherp oog tusschen de struiken een lichtschijnsel en zoo voorzichtig mogelijk roeiden zij erheen. Het tooneel, dat zich daar afspeelde, was nu duidelijk zichtbaar. Allen uit het kamp waren daar verzameld en zes of acht droegen fakkels van pijnboomenhout, die een fel, doch wit licht verspreidden. Het meisje van den schildwacht zat tegen een boom geleund, terwijl hij haar aan één kant ondersteunde. Bij het helle licht der fakkels, dat haar gelaat bescheen, zag men duidelijk, dat zij met den dood worstelde, terwijl uit haar naakte borst onophoudelijk bloed stroomde. Ook de scherpe, eigenaardige geur van kruit hing over het water. Er viel niet aan te twijfelen, zij was neergeschoten. Judith begreep onmiddellijk alles. De lichtstraal was vlak bij de landtong geweest en het schot was of vanuit de Ark, of vanaf de landtong gelost en dat nog wel op het geluid af van een uitroep of een vroolijken lach. Kort daarop stierf het slachtoffer; men doofde alle fakkels op één na uit — een voorzichtigheidsmaatregel en de treurige stoet zette zich in beweging om het lijk naar het kamp terug te brengen. Judith zuchtte diep en huiverde, toen zij haar riemen weer in het water stak. Zij had iets gezien, dat haar den geheelen nacht bijbleef en akeliger maakte, dan de doodstrijd en het overlijden van het meisje. Wilddooder had naast het ongelukkige stervende schepseltje gestaan, hij had geen vrees gevoeld, maar slechts medelijden en een gevoel van schaamte over die misdaad. Maar de verwoede blikken van de Roodhuiden op hem waren Judith niet ontgaan. Daar er geen kano of Ark te zien was, roeiden de meisjes veiligheidshalve naar het meer en brachten daar den nacht door. Negentiende Hoofdstuk Harry's onbesuisde daad Judith's vermoeden omtrent den dood van het Indiaansche meisje was in hoofdzaak juist geweest. Eertige minuten, nadat zij vertrokken was, om Hetty te halen, waren Hutter en Harry wakker geworden. Zij vernamen van den Delaware de ligging van het kamp, de afwezigheid van de meisjes en de gevangenneming van Wilddooder. Dit laatste kon Hutter niet veel schelen, daar hij niet veel sympathie voor den jongen man voelde; ook de afwezigheid der beide jonge meisjes verontrustte hem niet, want hij kon zich op Judith verlaten. Maar hij begreep ook, dat zij dien avond geen aanval op het kamp moesten ondernemen, daar dit door de vlucht van Wah in rep en roer was gebracht. Hij zat met March op de plecht van de Ark, terwijl de Slang en Wah aan den anderen kant zaten. March en Hutter besloten zoo dicht mogelijk langs de landtong te varen, om te zien, of zij ook iets voor Wilddooder konden doen. Aan wal konden zij echter niets onderscheiden, doch de meergenoemde schildwacht zag hun zeil en de Ark en deed dus een uitroep. Hierop had Harry met zijn gewone wilde onnadenkendheid een schot gelost met het bekende noodlottige gevolg. De gil verkondigde de uitwerking van Harry's schot, en ook, dat het een vrouw was, die hij getroffen had. Harry zelf was door deze onvoorziene gebeurtenis hevig verschrikt, maar hij trotseerde zijn gevoel, liet de kolf van zijn buks uitdagend op de planken van de plecht neerkomen en begon een deuntje te fluiten. Hutter was woedend, daar hij begreep, dat dit voorval den strijd nog slechts zou verbitteren, maar hij bedwong zich, want hij had Harry noodig als verdediger, nu Wilddooder ook reeds weg was. Chingachgook sprong cp, voor het oogenblik zijn haat tegen de Mingo's vergetend in de sympathie voor zijn rasgenooten. Ook hij bedwong zich echter. Doch Wah trad op Harry toe en zeide hem ongezouten de waarheid over zijn wreede daad. Hij stond op, zonder iets te zeggen en verwijderde zich. Jntusschen voer de Ark naar het midden van het meer, want Drijvende Tom had een instinktmatige vrees voor wedervergelding. Het was het jaargetijde der kortste nachten en het duurde dan ook niet lang, of het licht begon weer door ie breken. Nu besloot Hutter om weer naar het Kasteel te varen, ten einde het bij daglicht weer in bezit te nemen en daar zijn dochters af te wachten. Toen zij er nog slechts een mijl vanaf waren, zagin zij noordelijk de kano van Judith. Hutter nam den kijker om te zien of alles daar aan boord wel was en toen hij zich hiervan overtuigd had, legde hij den kijker neer en nam Chingachgook dezen op en keek ermede naar de kano, waarna hij het glas aan Wah gaf. De beide Indianen hadden nog nooit door een verrekijker gekeken en vermaakten zich ermee, naar alle kanten rond te zien en ook naar het Kasteel. Nadat Wah hier langen tijd naar gekeken had, sprak zij ernstig en zacht met den Slang. Onmiddellijk bracht Chingachgook het glas aan zijn oog en keek er toen nog langer door dan zijn bruid. Wederom fluisterden zij met elkaar; zij schenen het met elkaar eens te zijn over hetgeen zij gezien hadden en gingen de anderen opzoeken. De Ark ging langzaam maar zeker vooruit en was nog maar een halve mijl van het Kasteel af, toen Chingachgook naar de twee mannen toetrad. „Niet goed naar het Kasteel te gaan," zeide hij met nadruk. „Huronen daar." „Alle duivels, als dat waar is, oude Tom, dan zouden wij mooi onze hoofden in de val steken. Maar ik zie er niets van." Hutter nam den kijker en bekeek oplettend de plaats, waarna hij eindelijk uit de hoogte als zijn meening te kennen gaf, dat het niet zoo was. „Je hebt verkeerd door dit glas gekeken, Delaware," zeide Harry. „Noch de oude man, noch ik kunnen een spoor van hen op het water zien." „Een spoor! water behoudt geen spoor," zeide Wah levendig. „Houdt op, gaat niet te dichtbij — Huronen daar!" Ja, ja, dat is het. Houd je sprookje maar vol, dan zullen steeds meer menschen het gelooven: Huronen daar. Waar zijn zij dan; „Niet zien mocassin?" riep Wah ongeduldig, „waarom niet daarheen kijken en hem zien?" tI , , , Geef mij den kijker, Harry, en strijk het zeil. Het gebeurt hoogst zelden, dat een Indiaansche zich in een gesprek mengt, maar als zij het doet, is er reden voor; er drijft werkelijk een mocassin bij een van de palen; misschien is het een toeken, misschien ook niet dat het Kasteel tijdens onze afwezigheid bezoek heeft gekregen; mocassins zijn geen zeldzaamheden, wij blanken, tot ze.fs Hetty, loopen ermee." , p . Harry had het zeil neergehaald en de Ark dreef nu heel langzaam vooruit naar het Kasteel toe. Allen namen beurtelings den verrekijker ter hand en het Kasteel en de omgeving ondergingen een nauwkeurig onderzoek. Inderdaad dreef daar een mocassin vastgehouden door een uitstekend puntje van een der palen die het dok vormden. De Indiaan was van oordeel, dat men den mocassin moest beschouwen, zooals men met een spoor ra het woud zou doen. Wah deed een voorstel; zij verklaarde zich bereid een kano te nemen, naar de paal te roeien en de mocassin terug te brengen. Men kon dan uit de versieringen zien, of deze uit Canada afkomstig was of niet. De blanken gingen er dadelijk op in maar de Indiaan verbood het zijn bruid. ' Harry wilde toen zelf gaan, maar de Indiaan zeide: „Laat roode man gaan. Beter oogen dan bleekgezicht en kent ook de Huronenstreken." Chingachgook ging ook inderdaad en het was geen klein waagstuk dat hij ondernam, want als de Huronen werkelijk bezit van het Kasteel hadden genomen, dan stelde hij zich toch zondei eenige bedekking bloot aan hun buksen. Hij bereikte zonder ongeval de woning en de paal, waaraan de mocassin vast zat, maar in plaats van deze te nemen en dan dadelijk terug te varen, roeide hij eerst om het heele gebouw heen en zag dat er aan de sloten en grendels niets haperde, dat alles in orde was. Een oogenblik aarzelde hij, wat nu verder te beginnen. De lust bekroop hem vanuit de kano op het portaal te springen en zich met eigen oogen door splete en kieren te overtuigen, dat alles rustig was. De voorzichtigheid weerhield hem echter; hij wist te veel van de sluwheid der Huronen om dit te wagen en had nu het geheele gebouw omgeroeid. Weer bij de mocassin gekomen, wist hij die door een handige, bijna onmerkbare beweging van zijn roeiriem in de kano te werpen, waarna hij volkomen rustig terugging, alsof hij er zeker van was, dat er geen onraad dreigde. „Nu, Slang," zeide Harry, die altijd bij het praten haantje de voorste was, „welk nieuws van de Bunsings, hebben zij hun tanden laten zien, toen je om de woning heenroeide?" „Mij niet bevallen," antwoordde de ander kort. „Te stil, zoo stil, kon de stilte zien." „Dat is echt Indiaansch — als of iets minder leven kan maken dan niets. Waar is de mocassin?" „Hier, riep Chingachgook, terwijl hij zijn buit ter algemeene bezichtiging aanbood. Wah zag dadelijk aan de manier, waarop de stekels van het varken aan den voorkant erop aangebracht waren, dat het er een van de Huronen was. Ook Hutter en de Delaware waren daarvan overtuigd. Maar dat was daarom nog geen bewijs, dat er Huronen in het Kasteel zouden zijn. Zoowel Hutter als Harry waren er de mannen niet naar, om zich daardoor van hun plan te laten afhouden. Zij heschen opnieuw het zeil en vervolgden hun weg naar het Kasteel. Dezelfde doodelijke stilte heerschte nog in het Kasteel en de omgeving en het was moeilijk zich voor te stellen, dat zich daarbinnen ook maar een menschelijk wezen zou bevinden. De zon was nog niet boven den horizont verschenen. Toen de Ark het portaal van het Kasteel bereikte, riep de ruwe stem van Harry den hoofdman naar voren om hem te helpen met het neerhalen van het zeil. De Indiaan gehoorzaamde en nauwelijks had hij de plecht der Ark bereikt, of Harry sprong op het portaal en stampte luid op den grond ten teeken van blijdschap omdat hij weer vasten grond onder de voeten voelde, terwijl hij luidkeels zijn minachting voor de Huronen uitsprak. Hutter trok een kano naar de plecht en maakte zich gereed om de sloten en grendels van het dok te openen. Harry voelde eerst aan de voordeur om te zien of die nog dicht was en sprong hem daarna achterna in de kano om hem te helpen. Hutter had den Delaware een touw in de hand gegeven om de Ark aan het portaal vast te leggen en het zeil te strijken, terwijl hij zich in de kano begaf. In plaats van hem te gehoorzamen, wierp Chingachgook het touw echter losjes om een van de palen en liet het zeil in top staan, terwijl hij de Ark zoover weg liet drijven, dat men haar niet anders dan door een boot kon bereiken. Een enkele stoot had de kano tot aan het valluik onder het huis gebracht. Hier vond Hutter alles vast; geen grendel of slot was aangeroerd. De sleutel werd te voorschijn gehaald, de sloten afgenomen, de ketting losgemaakt en het valluik opengesloten. Nu stak Harry zijn hoofd door de opening naar binnen, het lichaam volgde, de kolossale beenen stegen zonder veel moeite naar binnen. Het volgende oogenblik hoorde men zijn zwaren stap in de gang tusschen de vertrekken stampen. Toen uitte hij een triomfkreet. „Kom maar boven, oude Tom," riep hij, „hier is je huisje behouden en gezond, ja, en zoo ledig als een noot, die een half uur tusschen de pooten van een eekhoorn heeft doorgebracht. De Delaware blufte, dat hij de stilte zien kon; laat hem hier komen, dan kan hij die bovendien nog voelen ook. „Zwijgen en stilte, waar jij bent, Harry," riep Tom, zijn hoofd door het luik stekende, „dat moet je bepaald wel kunnen zien en voelen, want dat is iets heel buitengewoons.' „Kom, kom, oude kameraad, hijsch jezelf maar naar boven, dan zullen wij wat deuren en vensters openen en wat frissche lucht naar binnen laten. Maak dit venster open, Tom, dan zal ik erdoor kruipen en de deur van buiten openen." Een oogenblik van stilte trad in, gevolgd door een geluid als het vallen van een zwaar voorwerp. Men hoorde een gedempten vloek van Harry en toen scheen het heele inwendige van het huis levend geworden te zijn. Het rumoer en lawaai, dat nu, zelfs voor den Delaware, zoo geheel onverwacht ontstond, was maar al te duidelijk van beteekenis. Het was hetzelfde geluid als dat, wat men zou vernemen uit een kooi, waar tijgers met elkaar vochten. Chingachgook verkeerde in pijnlijke verlegenheid; hij was radeloos. Alle wapenen waren in de Ark, daar Hutter en Harry zonder hunne buksen weg waren gegaan, maar het was totaal onmogelijk ze te gebruiken of ze aan hun eigenaars in handen te spelen. De strijders waren letterlijk als in een kooi gevangen en onder deze omstandigheden was het even onmogelijk om eruit als erin te komen. Hij wilde Wah met een kano de dochters te gemoet zenden, die langzaam, maar zeker naderden, doch geen menschelijke macht kon haar bewegen de Ark te verlaten. De drang van het oogenblik noodzaakte tot handelen. Hij kon onmogelijk zijn vrienden helpen, dus sneed hij het touw door en stootte de Ark af, zoodat zij nog een twintig voet verder kwam te liggen. Nu trachtte hij te roeien om den afstand nog wat grooter te maken, doch dit lukte niet, vooral, daar hij het zeil had gestreken. Judith en Hetty hadden inmiddels bemerkt, dat er iets niet in orde was en waren een duizend voet noordelijker blijven stilliggen. Gedurende al dien tijd duurde de woedende strijd in het huis voort. Onder zulke omstandigheden grijpen de gebeurtenissen zoo snel plaats, dat er misschien maar drie of vier minuten waren verloopen tusschen den zwaren val van het lichaam en Chingachgooks vergeefsche pogingen om door roeien weg te komen. Toch was de strijd blijkbaar reeds verzwakt. Men hoorde Harry's vloeken niet meer en toch streed hij met onbedwingbare hardnekkigheid voort. Hij woedde als een getergde leeuw. Hutter was reeds gevangen genomen en gebonden en nu ontstond er een korte pauze, evenals een stilte voor den storm. De strijders benutte deze om weer op adem te komen en stonden tegenover elkaar als honden, die men uit elkaar heeft gejaagd en die slechts op een gelegenheid wachten om elkaar weer opnieuw aan te vallen. Wij zullen van . deze pauze gebruik maken om te vertellen, hoe de Indianen het Kasteel in bezit hadden genomen. De Gespleten Eik en zijn roeier, vooral deze laatste, hadden bij hun bezoek aan het Kasteel de nauwkeurigste opmerkingen gemaakt, zelfs de jongen had onschatbare diensten bewezen. Niettegenstaande Hutter alle mogelijke maatregelen had genomen, dat hun vertrek met de Ark niet gezien zou worden, waren zij van beide zijden bespied. En zoodra de duisternis was ingevallen, staken van beide oevers vlotten van wal, waarvan een de Ark zelfs op vijftig meter afstand voorbij was gevaren, zonder gezien te worden. De mannen lagen languit op de boomstammen. Toen zij zagen, dat het Kasteel onbewaakt was achtergelaten, bleven twee man daarin achter en de rest ging versterkingen halen. Toen deze aankwamen, klommen zij op het dak, verwijderden een deel van de dakbedekking en kropen de zolderkamer binnen, waar de twee anderen hen reeds wachtten. Nu maakten zij een opening in den vloer en acht athletische Roodhuiden lieten zich, van mondvoorraad en wapenen voorzien, hetzij om een belegering te kunnen doorstaan of om een inval te kunnen doen, door de opening afzakken in de kamer daaronder. Zoodra de mannen binnen waren, maakten eenige anderen de dakbedekking weer in orde en gingen terug naar het kamp, terwijl een van hen hierbij zijn mocassin verloor, die hij in het duister niet meer terug kon vinden. Zoodra het dag werd, zagen de mannen in het Kasteel de Ark naderen en de hoofdman trof zijn maatregelen. Hij nam alle wapenen, zelfs de messen weg, want hij wilde de gevangenen levend in handen krijgen. Toen werden touwen van bast klaar gelegd, de mannen in de verschillende vertrekken verdeeld en men wachtte op het teeken van den hoofdman om hunne toekomstige gevangenen te overvallen. Twintigste Hoofdstuk Een wanhopige strijd In het vorige hoofdstuk verlieten wij de strijders, terwijl zij op adem trachtten te komen. Gewoon aan het worstelperk, zooals dat in die dagen in Amerika zeer in zwang was, en dan nog in 0 het voordeel van zijn reuzenkracht, was de toestand voor Harry geenszins hopeloos, want de Indiaan blinkt volstrekt niet uit door kracht, behendigheid of lichaamsoefening. Tot op dit oogenblik was niemand ernstig gewond, behalve een, die door Harry languit op het portaal was gesmakt. Eenigen hinkten en March zelf was er ook niet zonder builen of schrammen afgekomen, maar voornamelijk was het ademloosheid, waarvan zij zich wenschten te herstellen. Wat men onder zijn omstandigheden zeker niet verwacht zou hebben, was dat Harry de eerste zou zijn om de vijandelijkheden te hervatten. Zijn aanval was woest, en in het eerst dreef hij ze allen voor zich uit. Den naastbijzijnden Huroon greep hij om het lichaam, hief hem hoog op en slingerde hem in het meer, alsof hij een klein kind was. Een oogenblik later lagen er nog twee naast, waarvan een ernstig gekwetst was, daar hij bovenop zijn voorgeganen makker neer kwam. „Hoera, oude Tom," bulderde hij, „de schurken gaan allen te water; ik zal ze in een ommezien allen leeren zwemmen." Bij deze woorden deed een hevige schop in het gelaat van den gewonden Indiaan, die zich aan het portaal naar boven trachtte te hijschen, dezen reddeloos in het meer verdwijnen. Een slag in den maagstreek van een ander deed hem in elkaar storten als een vertrapte wurm, zoodat er nog slechts twee flinke vijanden te bestrijden waren. Een van dezen was niet alleen de flinkste en sterkste der Huronen, maar ook de meest ervaren krijgsman, dien zij hadden en wiens zenuwen in de oorlogen gestaald waren. Deze man had de reuzenkracht van zijn tegenstander niet overschat en zichzelven tot het laatste gespaard. Hem te overwinnen eischte buitengewone behendigheid en kracht en toch aarzelde Harry niet, ook dezen geduchten vijand aan te vallen en in het water te dringen. De strijd, die nu volgde was afgrijselijk. Hij werd dadelijk zoo woest en de bewegingen waren zoo snel en afwisselend, dat de eenige Indiaan, die nog over was, geen kans zag er tusschen te komen, doch in verbazing en vrees als vastgenageld stond te kijken. Intusschen waren twee Indianen weer uit het water gekropen en voegden zij zich bij den eenen, die stond te kijken. En juist op het oogenblik, dat Harry zijn tegenstander onder zich had en hem met alle kracht de keel toedrukte, vielen de drie andere Roodhuiden hem van achteren aan, bonden hem armen en beenen, zoodat hij machteloos neerlag. Chingachgook en zijn bruid hadden den geheelen strijd vanuit de Ark gevolgd. Op het oogenblik, dat de drie Roodhuiden Harry aangrepen, hief de Indiaan zijn buks op, doch het was te laat. De kano, waarin de meisjes zaten, dreef nu zoowat drie honderd voet van het Kasteel en hier konden zij eerst den woedenden strijd waarnemen. Judith hield op met roeien; zij en Hetty stonden in doodsangst overeind om te zien, wat er eigenlijk gebeurde, maar daar zij aan de achterzijde van het Kasteel waren, konden zij dit niet ontdekken. Het was echter hoog noodig, dat de meisjes haar toevlucht in de Ark namen, dan waren zij tenminste voor eenigen tijd veilig. Achter op de Ark staande, wuifde Wah dan ook naar haar en gaf haar door teekens te kennen, dat zij niet langs het Kasteel moesten varen, doch naar hen toe moesten komen. Alles echter vergeefs, in plaats van naar de Ark, roeiden zij weer naar het midden. Chingachgook ontdekte dat de wind doorkwam en haalde zoo snel mogelijk het zeil op; één ding was hem tenminste duidelijk, namelijk, dat hij den afstand tusschen de Ark en het Kasteel zoo snel mogelijk moest vergrooten. Wah bad en smeekte hem, zich tegen de buksen der Roodhuiden te beveiligen en daar hij zag, dat zij hem in geen geval alleen zou laten, trok hij haar mee naar de kajuit en sloot deze zoo goed mogelijk af, waarna hij wachtte op hetgeen gebeuren zou. „Kom met je bootshaak naar buiten, Slang, als je daar tenminste bent," klonk de stem van Harry, „en schuif je Ark zoover mogelijk van ons weg — en als jij jezelven dien dienst hebt bewezen, bewijs er mij dan ook een en schiet dien naar lucht happenden schurk hier naast mij dood." Harry's roep had geen andere uitwerking, dan dat hij Wah's aandacht op zijn toestand vestigde, dien zij met een enkelen blik overzag. Zijn enkels waren met sterke bast gebonden, evenals zijn armen, doch deze slechts boven de ellebogen, zoodat hij toch eenige speling had in zijn handen en polsen. Zij plaatste haar mond aan een kijkgat en sprak op zachten doch doordringenden toon: „Waarom jij niet rond rollen en laten vallen op vlot van de Ark? Chingachgook Huronen dood zal schieten, die je nazit." „Bij den hemel, meisje, dat is een slimme raad, die gevolgd zal worden ook. Als de boeg maar wat dichterbij kan komen. Leg een bed op den bodem, dat ik daarop vallen kan." Dit werd op een gelukkig oogenblik gesproken, want de Indianen, het wachten moede, schoten allen te gelijk hunne buksen af, doch gelukkig zonder iemand te raken. Daardoor hoorden zij deze woorden niet. Harry lag zich, schijnbaar van pijn te krommen als een wurm, maar in werkelijkheid om dichter bij het portaal te komen. Nadat zij hun vijand gebonden hadden, hadden de Roodhuiden zelf ook dekking gezocht in het Kasteel en door de schietgaten geschoten, vandaar, dat zij niet bemerkten, dat hij over den rand verdwenen was, maar helaas in het water, in plaats van in de Ark. Chingachgook had den vijand uitgelokt om nog eens te schieten en bij het knallen der buksen opende Wah de kajuit, trapte op de punt van het zeil en wierp Harry het touw toe dat daaraan vast zat. Het viel juist op het hoofd van den zinkenden man, die het echter niet alleen met de handen, doch ook met zijn tanden vastgreep. Als ervaren zwemmer liet hij zich nu op den rug drijvend meeslepen, terwijl hij zijn handen als vinnen gebruikte en het zeil, door den wind gevuld, strakker begon te staan en hem zachtjes voorttrok. Zooals reeds vermeld is, hadden de Indianen niets van zijn verdwijnen gemerkt, zij waren te zeer verdiept in hun pogingen, om hun vijand den Delaware door een van hun schietgaten neer te schieten, dan dat zij op een vijand zouden letten, die zij zoo vastgebonden hadden achtergelaten. Eindelijk verwijderde de Ark zich sneller van het Kasteel en toen zij ver genoeg weg waren, haalden Wah en de Slang Harry uit het water in de Ark. Eerst, toen'hij naar binnen werd getrokken, kregen de Indianen hem in liet oog en hieven zij een vreeselijk gegil aan, terwijl een regen van kogels in de nabijheid van de Ark in het water neer kwamen. Het was niet zoo heel gemakkelijk het reusachtige, zware lichaam van Harry naar binnen te trekken, doch ook dit gelukte, hoewel het geruimen tijd duurde, voordat hij zijn krachten terug had. Toen de Huronen Harry's lichaam zagen verdwijnen gingen drie van de vlugsten onder hen naar het valluik en stapten in de nog overgebleven kano. Het duurde echter nog een poos, eer zij de riemen hadden gevonden en het dok uit waren. Intusschen had de Delaware de buksen klaargezet en was Harry veilig in de Ark opgenomen. De kano met de meisjes was een kwart mijl van de Ark verwijderd en zij roeiden zoo hard zij konden naar de Oostkust, niet wetende of zij met vriend of vijand te doen hadden. De drie Indianen in de kano stonden een oogenblik besluiteloos en besloten eindelijk jacht te gaan maken op de twee meisjes. De strijd was in Cooper, Wilddooder o het voordeel van deze laatsten, daar de Huronen drie man in de boot hadden en slechts twee riemen, terwijl de meisjes flink konden roeien en haar vaartuig natuurlijk veel lichter was. „Waarom zouden wij vluchten, Judith?" vroeg het onnoozele meisje, „de Huronen hebben mij nog nooit kwaad gedaan en zuLen het, denk ik, ook wel nooit doen." , Dat is goed en wel voor jou," antwoordde Judith, „maar met mij "is het een ander geval. Kniel neer en doe je gebed sta dan op en doe je uiterste best om onze vlucht te bevorderen. En als ]e bidt, doe het dan ook voor mij." Haar plan om de Oostkust te bereiken, gaf Judith weldra op, en zij koos weer het ruime water. De Huronen hadden nu verjonnen elkaar met roeien af te lossen, want zij hadden wel bemerkt, dat zij een paar flinke roeisters voor zich hadden. Dit zou hun ongetwijfeld de meisjes in handen gespeeld hebber., zoo niet een van de Huronen met omwisselen een riem had gebroken. Dit besliste dadelijk de zaak, want een kano met drie man en slechts één roeiriem was niet in staat vluchtelingen als de dochters van Thomas Hutter, in te halen. Daar, Judith, nu moet je toch toegeven, dat bidden helpt, riep" Hetty, die het ongeval bemerkte; „de Huronen hebben een riem gebroken en kunnen ons nu niet meer inhalen." „Dat heb ik toch nooit tegengesproken, Hetty. Zooals ]e zegt, zijn'wij nu veilig en moeten wij nu wat zuidelijker gaan om daar adem te kunnen scheppen." Dit gebeurde, want de vijand gaf dadelijk na het ongeval zijn vervolging op en keerde om in de richting van het Kasteel, waar zij afstapten. Kort daarop zag men de kano gevuld met mannen het Kasteel verlaten en naar de kust roeien. De meisjes hadden inmiddels ontdekt, dat de Ark met vrienden bemand was en naar het Kasteel roeide; zij deden hetzelfde Ofschoon het Kasteel geheel verlaten scheen, nadeide Judith het toch met de meeste voorzichtigheid. Nog honderd passen ervan af begonnen de meisjes er toch omheen te roeien, om zie te overtuigen, dat het geheel leeg was, en eindelijk bij het portaal gekomen, zeide Judith: Ga jij in huis, Hetty, en zie of de Wilden weg zijn. Zij zullen jou geën kwaad doen en als er nog iemand van hen over is, kan je mij waarschuwen. Ik geloof niet, dat zij op een weerloos meisje zullen vuren; ik zal tenminste op een afstand blijven, tot ik bereid ben mij onder hen te begeven." Hetty deed, wat Judith verlangde en deze hield zich klaar om te vluchten. Maar geen minuut daarna kwam Hetty terug met het bericht, dat alles veilig v/as. „Ik ben in alle kamers geweest, Judith," zeide zij ernstig, „en zij zijn alle leeg, behalve die van vader; hij slaapt daarin, maar niet zoo rustig, als wij konden wenschen." „Is er iets met vader gebeurd?" vroeg Judith snel, terwijl zij op het portaal stapte. „Ik weet het niet," antwoordde Hetty verward; „hij is zoo zonderling." Uit de binnenkamer klonk een steunen en de twee meisjes naderden met angst hun vader. Hij zat in een hoek van het smalle vertrek, de schouders gesteund door de twee wanden en het hoofd op de borst gezakt. In plotselingen angst trad Judith vooruit en nam hem een katoenen muts af, die hem over het geheele hoofd was getrokken, tot op de schouders. Zoodra zij deze had afgenomen, kwam zij tot de vreeselijke ontdekking, dat haar vader geskalpeerd was. Een en twintigste Hoofdstuk Hutters eind De lezer kan zich de ontzetting der beide meisjes voorstellen bij dezen verschrikkelijken aanblik. Het mishandelde hoofd werd door haar verbonden, het bloed van het gelaat gewasschen en alles aangewend om het lijden van den ongelukkige te verzachten. Het is nu voor ons een goed oogenblik om de toedracht der gebeurtenissen mee te deelen. In den strijd tegen de Huronen was Hutter gewond geworden door het mes van den ouden krijgsman, die zorg had gedragen, dat alle wapenen afgegeven werden ten einde de gevangenen levend in handen te krijgen, doch het zijne behouden had. Daar hij door zijn gespierden vijand hard in het nauw ge- 8* dreven werd, had zijn mes de zaak beslecht. Dit geschiedde juist op het oogenblik, dat Harry en de anderen op het platvorm verschenen. Dit was ook de reden waarom geen van die beiden buiten kwamen: Hutter was buiten gevecht gesteld en de ander schaamde zich te veel tegenover de krijgsmannen, van wie hij de messen had afgenomen, om zich met bloed bevlekt te laten zien. Toen de drie Indianen de jacht op de meisjes hadden opgegeven en allen overeengekomen waren, om het Kasteel te verlaten, werd Hutter eenvoudig geskalpeerd om de gewonnen trophee mee naar huis te kunnen nemen en lieten de hartelooze monsters den man achter om langzaam te sterven, hetgeen zij altijd met hunne vijanden gedaan hadden. „O, Judith!" riep het zwakzinnige meisje, zoodra zij den li]der alle zorgen hadden bewezen, „vader ging zelf op skalpen uit en waar is nu de zijne? De Bijbel had deze vreeselijke straf wel kunnen voorspellen." „Stil, Hetty, stil arm zusje," hij opende de oogen, „misschien hoort en verstaat hij je wel. Het is, zooals je zegt en denkt, maai het is te vreeselijk om van te spreken." „Water!" stamelde Hutter met een inspanning, die zijn stem diep en krachtig maakte voor iemand die den dood blijkbaar zoo nabij was. — „Water, meisjes, willen jullie mij van dorst laten sterven ?" Zij gaven hem water, het eerste, dat hij na uren van lichamelijk lijden over de lippen kreeg. Het had een dubbele uitwerking, zijn keel te zuiveren en zijn wegstervende kracht voor een oogenblik te doen herleven. Hij scheen iets te willen zeggen. „Vader," zeide Judith, in doodsangst en droefheid over zijn deerniswekkenden toestand, te meer, daar zij niet wist, wat zij,voor hem kon doen. „Vader kunnen wij iets voor U doen? Kunnen Hetty en ik uw pijn lenigen?" „Vader," herhaalde de oude man langzaam. „Neen, Judith neen, Hetty — ik ben geen vader. Zij was jullie moeder, maar ik ben geen vader. Kijk in de kist — daar is alles — meer water." Judith gaf hem nu telkens te drinken en weerhield zich wel hem met vragen lastig te vallen. Bij zijn woorden had zij een gevoel van blijdschap niet kunnen onderdrukken, want er had tusschen haar en hem nooit veel sympathie bestaan en nu herinnerde zij zich ook plotseling, gesprekken tusschen hem en haar moeder gehoord te hebben, die haar thans duidelijk werden. Maar de arme Hetty had het gevoel, alsof zij hem nu dubbel verloor; zij had zich zeer aan hem gehecht en hij was ook altijd heel zacht voor haar geweest. Zij stond terzijde bitter te schreien. Zij hadden hem nu languit op den grond gelegd en wat oude kleeren, die in huis waren gebleven, als kussen onder zijn hoofd gelegd. Hetty had haar tranen gedroogd en probeerde hem uit den Bijbel voor te lezen; eindelijk knielde zij naast hem neer en begon voor hem te bidden. En ofschoon Judith voortging hem telkens, wanneer hij het verlangde, met water te verfrisschen, bad zij zelf toch ook. Hutters krachten hielden het langer uit dan de meisjes voor mogelijk hadden gehouden, toen zij hem pas vonden. Van tijd tot tijd sprak hij duidelijk, doch meest bewogen zijn lippen slechts om klanken voort te brengen, waaruit men niets kon maken. Judith luisterde met inspanning en zij verstond de woorden: echtgenoot, dood, zeeroovers, wet, skalp, en nog verscheidene andere, ofschoon de samenhang ontbrak. Toch waren zij duidelijk genoeg voor iemand, die gedurende haar heele leven allerlei geruchten had opgevangen omtrent den goeden naam van haar vermeenden vader, en gevat genoeg was om er den samenhang van te vinden. Gedurende dat geheele pijnlijke uur had geen der twee meisjes aan de mogelijkheid gedacht, dat de Huronen wel eens terug konden komen en zelfs Judith schrikte niet, toen zij riemslagen in het water hoorde; zij begreep dat dit de Ark moest zijn. Onbevreesd trad zij naar buiten en zag dan ook werkelijk Chingachgook, Wah en Harry, die op het open gedeelte van de Ark stonden uit de kijken of er geen onraad was. Een enkel woord was genoeg om hen te verzekeren, dat het veilig was en weldra lag de Ark op haar oude ankerplaats. Judith zeide geen woord over den toestand van haar vader, maar Harry kende haar genoeg om te bemerken, dat er iets heel ergs gebeurd moest zijn. Hij ging haar voor naar binnen. Er had een zichtbare verandering bij Harry plaats gegrepen. Dien tijd, toen hij als geoefend zwemmer en met al zijn tegenwoordigheid van geest met vastgebonden armen en beenen totaal machteloos in het water had gelegen, had op zijn geheele verdere leven een onuitwischbaren indruk achtergelaten en al werd hij honderd jaar, dan zou hij dien tijd toch nooit meer kunnen vergeten en het had zijn karakter als het ware verzacht. Toen hij in de kamer trad en Hutter in dien toestand zag liggen, terwijl Hetty den ouden man koelte toewaaide, was hij niet alleen onthutst, maar tevens verbaasd, want toen zij hem zonder wapenen bevochten, dacht hij dat het met Hutter evenzoo gegaan was en dat zij hem slechts gebonden hadden. „Nu, hoe gaat het ermee, oude Tom? Zijn die vagebonden je zoo de baas geweest, dat je nog moet blijven liggen?" Hutter opende zijn glazige oogen en zag den spreker wild aan. „Wie ben jij?" vroeg hij met holle, fluisterende stem — „Je lijkt op den bootsman van de Sneeuw — hij was ook zoo'n reus en had ons bijna overweldigd." „Ik ben je kameraad Harry March. Ken je mij dan niet?" „Ik ken je, Harry — ik wil je een skalp verkoopen, een gezonde van een volwassen man. — Hoeveel geef je ervoor?" „Arme Tom! Die handel in skalpen is heelemaal niet winstgevend geworden, en ik ben vrijwel besloten hem op te geven en een minder bloedig beroep te beginnen." „Heb jij een skalp? de mijne is weg. Wat voelt men, als men er nog een heeft. — Ik weet wel, wat men voelt, als men er een verloren heeft — vuur en vlammen om de hersens en steken in het hart. — O, o!" „Wat bedoelt hij, Judith? Hij spreekt als iemand, die evenzeer zijn bekomst heeft van dien handel als ik. Waarom heb je zijn hoofd verbonden? Of hebben de Wilden hem met een tomahawk een slag op de hersens gegeven?" „Zij hebben datgene met hem gedaan, wat jij en hij hun zoo gaarne hadden willen aandoen: Zij hebben hem haar en huid van het hoofd getrokken, om geld van den gouverneur van Canada te krijgen, zooals jullie het de Huronen hadden willen doen om geld van dien van York te krijgen." Judith sprak met groote inspanning om bedaard te blijven. Harry zweeg getroffen. De dood in deze stille omgeving en de droeve ernst van de sterfkamer waren hem vreemd; hij was te veel gewoon aan daden van geweld. En stil verliet hij het vertrek, toen Hutter den laatsten adem had uitgeblazen. De Huronen deden geen poging meer om het Kasteel aan te vallen, uit vrees voor al de buksen, die zich daar nu bevonden en men maakte intusschen aanstalten voor het begraven van Hutter. Hem aan land te begraven was ondoenlijk en Hetty wilde hem gaarne bij haar moeder in het meer laten rusten. Daartoe werd dan ook besloten. Men wikkelde hem in linnen doeken, bond daar wel honderd pond steenen tusschen, om hem goed te laten zinken en droeg hem in de Ark. Tegen zonsondergang voer deze weg en het lijk van den Meerkoning werd plechtig op dezelfde plaats van het meer neergelaten, waar ook zijn vrouw rustte. De meisjes zaten op de voorplecht te schreien. Harry trad op haar toe en nadat hij aan beiden zijn hartelijke deelneming had betuigd, vroeg hij Judith, of hij een woordje met haar alleen zou mogen spreken, hetgeen zij dadelijk toestond. Hier vroeg Harry haar ten huwelijk, haar onder het oog brengend, dat zij toch niet alleen en onbeschermd in het Kasteel konden blijven wonen. Doch Judith verklaarde hem zeer duidelijk, dat zij niet genoeg van hem hield om zijn vrouw te worden. „Dan zie ik er geen nut in, hier nog langer te blijven," zeide hij. „Het Olinsterglas heeft voor mij niets aantrekkelijks meer. Oude Tom is docd en de Huronen zijn aan den oever even talrijk als de duiven in het woud." „Ga dan heen. Je ziet het meer is van gevaren omgeven en er bestaat geen enkele reden, waarom jij je leven voor anderen op het spel zoudt zetten. Ik zie ook niet in, hoe je ons van dienst kunt zijn. Ga van nacht nog. Wij zullen je nooit verwijten, dat je iets ondankbaars of onmannelijks hebt gedaan. Zoodra het donker is, zal ik je in een van de kano's aan wal zetten en dan kan je naar het naastbijzijnde garnizoen vluchten. Als je het fort bereikt hebt en je kunt ons dan een troep zenden —" „Ik begrijp je," antwoordde Harry. „Als ik behouden in het fort aankom, zal ik een troep laten oprukken om deze vagebonden te vervolgen en ik zal zelf meekomen en het zal mij een pak van het hart zijn, jou en Hetty veilig gevestigd te zien, voordat wij voor altijd scheiden." „Goed, Harry March. Zoodra het donker is, zal de Delaware of ik je aan land zetten, je loopt zoo hard je kunt langs de Mohawk naar het naaste garnizoen en stuurt dan zooveel hulp als je kunt. En, Harry, wij zijn goede vrienden en ik kan je vertrouwen, nietwaar?" „Zeker, Judith." Twee en twintigste Hoofdstuk Wilddooders verlof Al dien tijd was Hetty op de plecht van de Ark blijven zitten, treurig in het water turend, dat het lijk van haar moeder bevatte en nu ook dat van den man, dien men haar geleerd had als vader te beschouwen. Wah stond zwijgend naast haar en Chingachgook, eveneens ernstig gestemd, had zich op eenigen afstand teruggetrokken. Judith kwam naar hen toe, waarop Wah en Chingachgook naar Harry gingen. „Zusje," zeide Judith, „ik wil eens ernstig met je spreken, zonder dat de anderen het hooren. Maak de kano klaar, dan gaan wij daar samen in, ik zal de drie anderen waarschuwen." Zoo gezegd, zoo gedaan. De meisjes gingen in de kano en roeiden tot op een honderd pas afstand van de Ark. „De dood van Thomas Hutter heeft een groote verandering in ons leven gebracht," zeide Judith. „En al waren wij niet zijn kinderen, zoo zal toch niemand ons zijn erfenis betwisten," riep Hetty. „Wij hebben de Ark en het Kasteel en de wouden en het meer, even goed als hij toen hij nog leefde, en wie kan ons verhinderen hier te blijven leven als vroeger?" „Neen, neen, zusje, dat zal niet gaan, wij moeten naar de nederzettingen toe." Hetty liet het hoofd hangen. „Het doet mij leed, je zoo te ■hooren spreken, Judith," zeide zij. „Ik houd niet van die nederzettingen, ze zijn vol hartverscheurende dingen, terwijl God hier ongestoord tusschen deze bergen woont. En ik houd zooveel van de boomen en de bergen en het water, het zou mij zoo'n verdriet doen, van hier weg te moeten gaan." „Meisjelief," vervolgde Judith, „wij moeten onze bloedverwanten trachten te vinden. Het is toch niet waarschijnlijk, dat wij in het geheel geen familie zouden hebben, en misschien zouden deze blij zijn ons terug te zien. De oude kist is nu ons eigendom en bevat natuurlijk papieren, waaruit wij kunnen zien, wie onze ouders waren; wij moeten die nu onderzoeken." „Jij zult wel het beste weten, wat goed is, Judith. Nu vader en moeder dood zijn, vraag ik niet meer naar andere familie, die ik nooit gezien heb; ik zal ze toch nooit kunnen liefhebben, zooals het behoort." „Kom, Hetty, de zon is onder en de Ark drijft van ons weg. Laat ons erheen roeien en verder met onze vrienden beraadslagen. — Vannacht zal ik de kist doorzoeken en de dag van morgen zal aanwijzen, wat wij te doen hebben. En wat die Huronen betreft, nu wij met de kist kunnen doen, wat wij willen, zullen wij spoedig Wilddooder kunnen vrijkoopen." Terwijl zij terug roeiden naar de Ark, riep Judith plotseling: „Vaart daar niet een kano voorbij het Kasteel? Daar in de richting van de landtong meen ik; nu is ze achter de stammen." „Die heb ik al een tijdlang gezien," antwoordde Hetty rustig, want de Indianen hadden voor haar niets schrikwekkends, „maar ik vond het niet goed over zulke dingen te spreken bij moeders graf. De kano kwam van het kamp, Judith en werd door een man geroeid. Het leek mij Wilddooder en geen Irokees." „Wilddooder," riep de ander met haar gewone onstuimigheid, „dat kan niet. Wilddooder is een gevangene en ik zit op middelen te zinnen om hem los te koopen. Waarom verbeeld jij je, dat het Wilddooder is, kind?" „Je kunt zelf zien, daar komt de kano weer in het gezicht aan dezen kant van het Kasteel." Inderdaad was het lichte bootje het Kasteel voorbij gevaren en naderde het steeds meer de Ark, waar de opvarenden op elkaar gedrongen op de voorplecht stonden om den bezoeker te ontvangen. Een enkele blik overtuigde Judith dat Wilddooder inderdaad alleen in de boot was, maar hij naderde zoo kalm en bedaard, dat zij zich niet kon voorstellen, dat iemand die door list en geweld aan zijn vijanden ontsnapt was, zoo kalm zou kunnen roeien. „Welkom, welkom, Wilddooder," riep het meisje, zoodra de booten naast elkaar lagen; „wij hebben een treurigen, een afschuwelijken dag gehad, maar jouw terugkomst is tenminste een ongeluk minder. Zijn de Huronen menschelijker geworden, dat zij je hebben laten gaan, of ben je door je moed en behendigheid aan die ellendelingen ontkomen?" „Geen van beide, Judith, de Mingo's zijn nog de Mingo s, en wat'betreft hun te slim af te zijn, zoo is het niet gemakkelijk menschen, die eenmaal bedrogen zijn, voor een tweede maal beet te nemen." , . , „Ja, maar, Wilddooder, als je niet aan de Wilden ontsnapt bent, hoe ben je dan hier gekomen?" „Zij hebben vader gedood, dat moet hun bloeddorstigheid bevredigd hebben," merkte Hetty op verwijtenden toon op. Ik weet het, meisje, ik ken de heele geschiedenis — gedeeltelijk door hetgeen ik vanaf den oever heb gezien, want zij voerden mij daarheen, deels uit hunne bedreigingen tegen mij en hunne overige uitlatingen. De hemel heeft jullie een krachtig vriend en beschermer afgenomen, dus zal Hij je een nieuwen verschaffen en aangezien wij op zoo ongewone wijze met elkaar in kennis zijn gekomen, beschouw ik het als een wenk van de Voorzienigheid en als mijn plicht, wanneer de gelegenheid zich voordoet, te zorgen, dat het jullie nooit in je wigwam aan levensmiddelen zal ontbieken. „Wij begrijpen je, Wilddooder en gelooven, dat al wat je zegt, voortkomt uit welwillendheid en vriendschap. Maar je hebt nog vergeten te zeggen, hoe je hier bent gekomen. „Ik ben met verlof." „Verlof? Ik weet, wat dat woord bij de soldaten beteekent, maar bij een gevangene weet ik dat niet." „Het is precies hetzelfde. Verlof beteekent, dat een man toestemming heeft om een kamp of garnizoen voor een bepaalden tijd te verlaten en dat hij na verloop van dien tijd terug moet komen, hetzij om als gevangene gemarteld te worden, of om als soldaat het geweer op schouder te nemen. Het eerste is bij mij het P"6V£ll „Hebben de Huronen je dan zoomaar zonder wacht of geleide laten gaan?" „Zeker — ik kon op geen andere manier komen. Of door groot bedrog, of door een groote borgstelling." „Welken waarborg hebben zij dan, dat je zult terugkomen?" „Mijn eerewoord," antwoordde de jager eenvoudig. „Hoe is het mogelijk. En denk je deze daad van ongehoorde zelfopoffering en doodsverachting uit te voeren?" „Wat bedoel je?" „Ik vraag of het mogelijk is dat je gelooft, jezelven weer aan het geweld van zoo'n wreedaardigen vijand te kunnen overleveren door je woord te houden?" „Ik begreep je eerst niet, Judith, je denkt, dat Chingachgook en Harry March het niet zouden toestaan? Maar ik zie wel, dat je de menschen nog niet grondig kent. De Delaware zou de laatste mensch ter wereld zijn, om mij van mijn plicht af te houden en March bekommert zich zoo weinig om iemand anders dan zichzelf, dat hij er niet veel woorden om vuil zou maken. Wees dus maar niet bang, meisje, niemand zal mij terughouden van datgene, wat mij mijn plicht toeschijnt." Judith was verstomd, maar besloot geen woorden te verspillen, doch te zien, wat er gedaan kon worden. „Wanneer is je verlof om, Wilddooder?" vroeg zij, toen de beide kano's de Ark raakten. „Morgen middag, geen minuut vroeger, Judith. Zij beginnen bang te worden voor een aanval van het garnizoen en wij zijn van weerskanten overeengekomen, dat mocht het doel van mijn komst falen, het martelen bij het ondergaan van de zon zal beginnen, zoodat zij bij het vallen van de duisternis dadelijk hun aftocht kunnen aanvangen." „Verlangen zij erg om hunne verliezen te wreken?" vroeg Judith met zwakke stem. •> „Niet weinig, als ik de Indianen ken. Ik heb geen idee, dat ik zal ontkomen, want ik zie, dat de vrouwen woedend zijn over Wah; daarbij werd gisternacht in het kamp een gruwelijke moord gepleegd en dien kogel hadden zij evengoed door mijn hart kunnen schieten. Maar wat er ook gebeurt, de Slang en zijn vrouw zullen dan gered zijn en dat is tenminste een geluk." Drie en twintigste Hoofdstuk De boodschap der Mingo's en het antwoord daarop De begroeting tusschen Wilddooder en zijn vrienden in de Ark was ernstig en beklemd. Vooral de beide Indianen begrepen wel, dat hij geen gelukkig ontsnapte was, en enkele veelzeggende woorden brachten hen genoegzaam op de hoogte van liet soort verlof dat hij genoot. De Ark werd op haar gewone ankerplaats vastgelegd, want zij waren allen overtuigd, dat er dezen nacht geen vijandelijkheden van de Huronen te verwachten waren en zoodra dit gebeurd was, ging een ieder, al was het ook somber gestemc, aan zijn bezigheden. Harry repareerde bij het licht van een brandend stuk hout zijn mocassins; Chingachgook zat in treurig gepeins, en Wilddooder bekeek met alle aandacht „Hertendood", Hutters buks, waarover wij reeds vroeger spraken. Het geweer was iets langer dan de gewone maat en kwam blijkbaar uit de werkplaats van een wapensmid, die zijn vak goed verstond. Het had enkele zilveren versierselen, maar onderscheidde zich vooral door de zuiverhei van alle onderdeden en het uitstekende metaal, waarvan het vervaardigd was. . , .... Harry," zeide Wilddooder, „dat geweer is een vorstelijk geweer en hét zou iemand met een vast oog en een vaste hand tot een koning van het woud maken." Behoud het dan, Wilddooder, en word koning van het woud, zeide Judith ernstig. „Het kan nooit in betere handen vallen, dan waarin het nu is, en ik hoop, dat het daarin nog vijftig jaren ' ,ludith! dat kan je,niet meenen," riep Wilddooder zoo verrukt, als men hem nog nooit gezien had. „Zulk een geschenk kan werkelijk van een koning komen, ja, en een echte koning kan het aannemen ook," „Ik heb nooit iets ernstiger gemeend dan dat geschenk en den wensch, daarbij geuit." „Goed, meisje, goed; wij zullen nog wel den tijd hebben, om daar nader over te spreken." Zij gingen aan tafel, gebruikten zwijgend het avondmaal en toen alles weggeruimd was, verzamelde zich het heele gezelschap op het portaal om de verwachte mededeelingen te hooren omtrent het doel van Wilddooders bezoek. „Nu, Wilddooder," riep Judith, die haar ongeduld niet langer kon bedwingen, „vertel ons nu de boodschap van de Huronen. „Nu dan, aangezien die toch overgebracht moet worden, dient het nergens toe het uit te stellen. De zaak is deze: Toen de Mingo's van het Kasteel terugkwamen, hielden zij raad en uit hunne sombere gezichten bleek duidelijk, hoe booze gedachten de overhand hadden. Niemand lijdt graag een nederlaag, een Huroon zoo min als een Bleekgezicht. Nadat zij lang genoeg beraadslaagd hadden, kwamen zij tot het volgende besluit: Het meer en al wat zich daarin bevindt, behoort volgens hun meening aan hun willekeur overgeleverd te zijn. Thomas Hutten is dood en Harry is den dood zoo nabij geweest, dat hij dezen zomer wel geen verlangen meer zal koesteren hem nog eens onder de oogen te zien. Dus berekenen zij dat jullie strijdkrachten zich beperken tot Chingachgook en de beide meisjes. Van hem weten zij, dat het zijn eerste krijgstocht is en de meisjes schatten zij op dezelfde waarde als alle andere vrouwen." „Dat wil zeggen, dat zij ons minachten!" viel Judith hem met vlammende oogen in de rede. „Dat zal je later wel zien. Zij vinden daarom, dat het meer en alles daarin hun eigendom is en zenden door mij dezen Wampoemgordel aan den Delaware." Bij deze woorden bracht hij den gordel van schelpen te voorschijn en gaf hem aan Chingachgook. „Zeg aan den Slang," zeiden zij daarbij, „dat hij zich voor iemand, die pas begint, zeer goed heeft gehouden; hij mag nu over de bergen naar zijn dorp terugkeeren en niemand zal zijn spoor volgen. Als hij een skalp machtig wordt, mag hij die meenemen, de dapperen onder de Huronen hebben hart voor een jong krijgsman en begrijpen, dat hij niet met ledige handen thuis wil komen. Als hij snel ter been is, staat hem een troep ter vervolging ten dienste. Wah moet echter bij de Huronen terugkomen. De vol' gende boodschap is aan jou, Judith; in het kort saamgevat komt zij daarop neer, dat zij willen, dat Judith en haar zuster zich bij hen zullen voegen. Er is een groot krijgsman, die pas zijn vrouw heeft verloren en die wil Judith in haar plaats hebben. Hetty zullen zij om der wille van haar geestestoestand altijd verzorgen en vereeren, maar al het goed van Hutter zou den stam verrijken, behalve Judiths eigendommen, die in dén wigwam van haar man zullen komen. Bovendien is pas een jong meisje bij hen door een daad van geweld gestorven en daarom moeten nu twee bleekgezichten haar plaats vervullen." Judith was verontwaardigd, dat Wilddooder haar zulk een boodschap durfde overbrengen, maar hij zeide haar, dat het zijn plicht was, dit zooveel mogelijk woordelijk te doen, en voegde ei nog aan toe: „Ik heb jelui bericht, wat zij gevraagd hebben, maar nog niet gezegd, wat gij daar volgens mijn meening allen gezamenlijk op moet antwoorden. „Voor mijn part," zeide Harry, „mag je hun zeggen, dat ze Harry March niet kennen; hij heeft te veel ondervinding opgedaan om in zijn eentje een heelen stam te bevechten. Doch aan jullie wil ik wel zeggen, dat als Judith en Hetty met mij mee willen gaan, zij mij welkom zullen zijn. In ieder geval breek ik op, zoodra ik kan aannemen, dat de spionnen van den vijand zich te slapen hebben gelegd onder het struikgewas." „Judith weet wat zij wil en begeert je geleide niet, vriend March," zeide het meisje levendig. „Dus jouw antwoord heb ik, Harry March, en jij, Wah, wat moet ik uit jouw naam zeggen?" Wah stond met schitterende oogen op en hield een rede, die volstrekt geen twijfel overliet aan haar bedoeling en eindigde met de woorden: „Wahtawah heeft maar één hart en dat kan maar één echtgenoot liefhebben en dat is de zoon van Unkas. ^ „Dat is het antwoord van Wah en wat is het Uwe, Judith?" vroeg Wilddooder. ,Vraag eerst, wat de Slang antwoordt," zeide zij. ,',Nu, Slang, wat moet ik uit jouw naam zeggen? dat je geneigd bent om Wah af te staan aan de Huronen, dat je zoet naar je dorp terug zult gaan en over een dag of drie met een troep krijgers de sporen der Irokezen zult volgen, die er dan allang van door zlïn? Evenals Wah stond ook Chingachgook op en hield een rede, die gloeide van verontwaardiging en daarop neerkwam, dat hij niet alleen hun aanbod afsloeg, maar dat hij zich had voorgenomen den heelen troep Huronen naar Canada terug te drijven met Wah aan zijn zijde om voor hem het eten te koken. „Dat is een gewichtige dépeche, zooals de officieren die dingen noemen!" riep Wilddooder. „Ze zal het bloed van de Huronen in beweging brengen, vooral het gedeelte, waarin je hen laat weten, dat ook Wah hen zal vervolgen, tot zij het land uit zijn gejaagd. Ach de hemel geve, dat wij toch, al ware het maar half zoo flink mogen zijn, als wij ons verbeelden. En nu, Judith, is het jouw beurt, want zij verwachten een antwoord van iederen persoon afzonderlijk, buiten Hetty misschien." „En waarom buiten Hetty; zij kan evengoed als wij allemaal zeggen, wat zij denkt." „Nu, goed dan, Hetty, wat heb jij te zeggen?" Daarop antwoordde Hetty, dat zij de graven van haar ouders niet wilde verlaten, maar nog wel te vinden zou zijn voor een bezoek aan hun kamp om hen nog eens uit den Bijbel voor te lezen. „Dat is heel goed, Hetty, evengoed, alsof je hun een boodschap had gezonden, die tweemaal zoo lang was," zeide de jager. „Nu, Judith is het jouw beurt, en dan is voor dezen avond mijn opdracht afgeloopen." Judith toonde een weerzin om haar antwoord te geven, die hem ernstig verontrustte, zelfs nu scheen zij nog te bedenken en zij begon niet eer te spreken, voordat zij uit de diepe stilte om haar heen begreep, dat men in spanning op haar antwoord wachtte. „Zeg mij eerst — zeg ons eerst, Wilddooder," begon zij, „wat voor jou het gevolg zal zijn van al onze brutale boodschappen. Zal jij daar het slachtoffer van zijn? Dan kunnen wij toch bedachtzamere en sluwere woorden spreken. Dus, wat zullen de gevolgen voor jou zijn?" „Heer in den hemel, Judith, je zoudt mij evengoed kunnen vragen, uit welken hoek de wind de volgende week zal waaien, of hoe oud het laatste wild zal zijn dat geschoten wordt. Ik kan alleen maar zeggen, dat zij mij somber aankijken, maar het onweert niet telkens, als er een donkere wolk aan den hemel staat en uit eiken windvlaag komt geen regen voort. Het is een vraag die gemakkelijker te stellen, dan te beantwoorden is." „Zoo is het ook met die boodschap van de Huronen aan mij," zeide Judith opstaande, alsof zij voor het oogenblik vast besloten was, nu te handelen. „Ik zal vanavond, als de anderen naar bed zijn en jij en ik ernstig hebben gesproken, mijn antwoord geven." Nu gingen zij uiteen. Het afscheidsuur voor Harry March brak spoedig aan. Het was een vrij koel afscheid, alleen Hetty deed het eenig leed. Men had besloten, dat Wilddooder zijn vriend naar den oever zou roeien en nog wel naar dezelfde plaats, vanwaar zij beiden hun tocht op het meer waren begonnen. Even voordat zij landden, zeide Wilddooder: „Harry, je zoudt goed doen, de officieren van het garnizoen over te halen om een aanval op de Huronen te doen. Kom zelf dan mee terug, wijs hun den weg; een blik op het Kasteel en de Ark zal wel voldoende zijn om je in te lichten omtrent den toestand der vier bewoners. Volg dan zoo spoedig mogelijk het spoor van die ellendelingen en geef hun een souvenir, dat zij niet licht zullen vergeten. Voor mij zal het niet veel verschil maken, want mijn geschiedenis is voor morgenavond met zonsondergang afgespeeld, maar voor de meisjes kan het van groot belang zijn." „En wat denk je, dat jouw lot zal zijn, Nathaniel?" vroeg Harry met meer deelneming, dan hij tot nu toe voor iemand getoond had. „Dat weet God alleen, Harry March; ik bereid mij op het allerergste voor en ik geloof niet, dat er eenige kans is, dat ik aan het martelen ontkomen zal." „Maar dat is toch afschuwelijk en moest toch op de een of andere manier verhinderd worden. Het kan je toch ook geen ernst zijn je weer in handen van die schurken te stellen; het zou een waanzinnige daad zijn." „Hoor eens," zeide Wilddooder, „ik heb mijn eerewoord gegeven, een man een man, een woord een woord. Ik heb verlof tot morgenmiddag en als ik mijn kracht en mijn verstand behoud, keer ik na afloop van dat verlof naar het kamp terug." March deed nog al zijn best om Wilddooder van zijn voornemen af te brengen, maar het hielp niets. Zij waren inmiddels aan land gekomen en namen nu snel afscheid, waarbij March inwendig De wilde strotte een Kreet uit en verdween in het water vloekte over de dwaasheid van een man, die vrijwillig zijn verderf te gemoet ging. Wilddooder stapte weer in de kano, zuchtte diep over zijn toekomst en roeide zoo vlug hij kon naar het Kasteel terug. Vier en twintigste Hoofdstuk Nog eens het geheim van de kist Met steeds klimmend ongeduld wachtte Judith op het portaal de komst van Wilddooder af. Wah en Hetty lagen rustig te slapen in de bedden van de dochters van den huize. De Delaware had zich in de huiskamer op den grond uitgestrekt, had een vloerkleed als deken genomen en was ook reeds in het land der droomen. Zoodra de kano aankwam en Wilddooder op het portaal stapte, hielp Judith hem haastig om het bootje vast te leggen. Toen zij eindelijk een oogenblik rustig konden praten, zeide Judith: „Je ziet, Wilddooder, dat ik de lamp heb opgestoken en haar in de kajuit van de Ark heb neergezet. Dat gebeurt bij ons alleen bij groote gelegenheden en ik beschow dezen nacht als de gewichtigste van mijn leven. Wil je mij volgen en zien, wat ik je zal toonen, en hooren, wat ik je te zeggen heb?" De jager was een weinig verrast, maar maakte geen bezwaren en weldra bevonden beiden zich in de kajuit van de Ark, waar het licht brandde. Hier stond de kist en twee stoelen, en op een derden stond de lamp; de tafel was er naast gezet, zoodat hier alles opgelegd kon worden, wat uit de kist kwam. Alle sloten waren hier al afgenomen, zoodat alleen maar het deksel opgelicht moest worden. „Dezen keer zullen wij tot op den bodem doordringen," zeide Judith; „het zou mij zeer verbazen, wanneer wij niet iets vonden, dat de geschiedenis van Thomas Hutter en mijn moeder ophelderde." „Waarom zeg je Thomas Hutter en niet je vader, Judith ?" „Ik had allang een vermoeden, dat hij niet mijn vader was, maar wel die van Hetty. Maar op zijn sterfbed heeft hij ons plechtig, verzekerd, dat wij- geen van beiden zijn kinderen waren." Wilddooder ging nu zitten en pakte de kist uit. Hetgeen zij Cooper, Wilddooder 9 vroeger reeds gevonden hadden, legden zij ter zijde, want beiden waren nieuwsgierig om te weten, wat er nog meer in was. Men vond verscheidene dingen, ook een scheepsvlag, die eveneens op zijde werd gelegd. Eindelijk kwam men aan een vierkant pak dat een mooi bewerkt kistje bevatte, maar dit was gesloten. Zij zochten naar den sleutel, doch vergeefs, zoodat zij besloten het open te breken. Dat deed Wilddooder en nu ontdekten zij, dat het geheel met papieren gevuld was. Vele daarvan waren brieven, andere weer brokstukken van manuskripten, opstellen, rekeningen en dergelijke dingen meer. Als een valk op een hoen, zoo wierp Judith zich op deze papieren om zich van den onbekenden inhoud meester te maken. Dit nam een geheel uur in beslag, want bijna honderd blieven had zij vluchtig doorloopen en twintig zorgvuldig doorgelezen. Het bleek daaruit, dat Hutter werkelijk vroeger zeeroover was geweest en zijn ware naam Thomas Hovey was en dat hij Judiths moeder, blijkbaar een vrouw van goede familie, als weduwe had leeren kennen en getrouwd had. Hoe dit in zijn werk was gegaan, bleek niet duidelijk. Onder de brokstukken bevond zich echter een oude courant, die een oproep bevatte, waarin een belooning werd uitgeloofd voor de gevangenneming van zekere, met namen genoemde vrijbuiters, waaronder ook Thomas Hovey. De aandac van het meisje waren op dien oproep en dien naam gevestig ge worden doordat beide dik met inkt onderstreept waren. Verder vond men onder de papieren niets, dat kon leiden tot den vroegeren naam of woonplaats van Hutter echtgenoote. Iedere datum ieder adres was van den brief weggesneden, en waar er in de tekst zelfs een woord voorkwam, dat tot sleutel kon dienen, daar was dit zoo zorgvuldig mogelijk uitgewischt. Zoo vond Judith al haar hoop om erachter te komen, wie haar ouders geweest waren en waar zij gewoond hadden, verijdeld. Zij legde de brieven weg en verzocht Wilddooder met het onderzoek van den inhoud der kist voort te gaan. ..., Dat doorzoeken vorderde noodzakelijk ook nog eenigen ti] , dien Judith benutte om hare gedachten te verzamelen. Zij nam geen deel aan het doorzoeken en liet dat alles aan den jongen man over, terwijl zij onverschillig naar de verschillende dingen keek, ■ ■ die voor den dag kwamen. Er kwam echter niets meer van veel belang of waarde te voorschijn. Een paar degens, zooals ze vroeger door deftige heeren gedragen werden, zilveren gespen en mooie vrcuwekleeren waren de gewichtigste voorwerpen, die gevonden werden. Het viel intusschen Judith en Wilddooder in dat deze dingen misschien gebruikt konden worden, om met de Irokezen te onderhandelen, maar de laatste had een bezwaar, waaraan Judith niet gedacht had. „En nu, Wilddooder," zeide Judith, „kunnen wij over jou spreken en over de middelen om je uit de handen van de Irokezen los te krijgen. Een gedeelte van den inhoud van de kist, of alles, wat er in is, geven Heity en ik graag om je weer in vrijheid te stellen." „Dat is grootmoedig — ja, dat is heel royaal gehandeld. Maar terwijl ik er jullie even hartelijk voor bedank, alsof het al gebeurd was, zijn er toch twee ernstige redenen, waarom het niets zal geven." „Welke redenen kunnen er zijn, wanneer Hetty en ik bereid zij het te geven en de Wilden om het aan te nemen?" „Daar heb je het juist, Judith. Dat de Wilden die dingen graag willen hebben, daar twijfel ik niet aan, maar wel aan de mogelijkheid, of zij er iets voor in ruil zullen geven. Zij zeggen, die kist is reeds zoo goed als hun eigendom, dus willen zij daar geen dank voor betuigen." „Ik begrijp je, Wilddooder, maar op het oogenblik zijn wij toch nog in het bezit van het meer en kunnen wij dat bezit handhaven, totdat Harry troepen zendt om den vijand te verjagen. Dat zullen wij zeker kunnen, mits jij bij ons blijft in plaats van terug te gaan en je in hun handen te geven." „Dat Harry March zoo praatte, is natuurlijk en ligt in den aard van dien man, hij weet niet beter; maar ik vraag je op je geweten af: zou je goed over mij kunnen denken, als ik een eed verbrak? En welk een teleurstelling voor den ouden Tamenund en Unkas, den vader van den Slang, en mijn andere vrienden van den stam, wanneer ik mij op mijn eerste krijgspad onteerde." „Ik geloof, dat je gelijk hebt, Wilddooder," antwoordde het meisje na een korte overpeinzing met droeve stem. „Wij zullen 9* hier niet verder over spreken. Je zult later niet kunnen zeggen : judith ' Nu weet ik zoowaar zelf niet, hoe ik heet." ' Waarom niet, meisje? Kinderen voeren toch den naam van hun"ouders? Hutter heette de oude man en Hutter zullen ook zijn dochters heeten, totdat zij haar naam tegen dien van een anderen man wisselen." . . , ... Ik ben Judith, alleen maar Judith," zeide het meisje beslist tot'de wet mij het recht geeft op een anderen naam. Nooit wil ik meer den naam van Thomas Hutter voeren en met mijn toestemming Hetty ook niet. Goddank was hij niet mijn vader. Maar hijzelf heette ook niet zoo." . Verbaasd keek Wilddooder het opgewonden meisje aan en riep. Dat is toch vreemd, Thomas Hutter is niet Thomas Hutter en zijn dochters zijn niet zijn dochters. Hoe zit dat dan in elkaar ■ Hierop vertelde Judith hem, wat zij wel en wat zij niet had kunnen ontdekken en eindelijk hield zij hem de courant met den oproep voor. Maar toen begon Wilddooder te lachen en vertelde dat hij zijn opvoeding in de wouden genoten had en dat de Natuui het eenige boek was, dat hij lezen kon. . , Vergeef mij, Wilddooder, het was niet mijn bedoeling je te beleedigen, maar kort en goed, Hutter of Hovey was een zeeroover en daar hij mijn vader niet was, ben ik er ook niet op gesteld zijn naam te dragen." . Judith," zeide hij vriendelijk, „laat ons nu gaan slape , misschien brengt de nacht wel raad en de dag van morgen kan voor sommigen van ons een van zware beproeving worden. G° Judith begaf zich naar de kamer bij Hetty en Wah en de jongeman rustte dien nacht in de kajuit van de Ark. Vijf en twintigste Hoofdstuk Beproefde vrienden Hetty en Wah stonden met het krieken van den dag op en verlieten Judith, die nog in diepen slaap lag. Wah ging naar buiten op het portaal en Hetty ging aan haar gewone bezigheden. Wah vond Chingachgook buiten, die met den scherpen blik van den woudlooper en den ernst van den Indiaan alle oevers van het meer onderzocht. Nadat zij elkaar hartelijk begroet hadden, nam Chingachgook twee van de stoelen, die nog buiten stonden, zette ze tegen den wand en ging er met Wah op zitten. Nog wel een volle minuut bleet hij in gedachten zitten, terwijl zij hem zat aan te kijken. Eindelijk verbrak hij de stilte. Met zijn uitgestrekten arm wees hij langs het heele panorama en zeide: „Dat is het land van den Manitou. Het is te goed voor Mingo's, Wah; maar de jakhalzen van dezen stam huilen door de wouden. Zij denken, de Delawaren slapen aan den anderen kant van de bergen." „Allen op één na, Chingachgook. Eén is er hier, en die is van het bloed der Unkas." „Wat vermag één krijgsman tegen een heelen stam? Het pad naar onze dorpen is heel lang en vol kronkelingen en wij moeten daarheen reizen onder een bewolkten hemel. Ook vrees ik, kamperfoelie der bergen, dat wij daar alleen heen zullen gaan." Wah begreep die toespeling en zij werd bedroefd, doch zweeg. „Als de zon daarginds is," vervolgde de Indiaan eenvoudig, met een vinger naar boven wijzende, „dan zal de groote jager van onzen stam terugkeeren naar de Huronen, om behandeld te worden als een beer, dien zij roosteren en villen, terwijl hunne magen nog vol zijn." „De Groote Geest moge hunne harten verzachten en niet dulden,' dat zij zoo bloeddorstig zijn. Ik heb onder de Huronen geleefd en ken hen. Zij hebben een hart en zullen hun eigen kinderen niet vergeten, als die eens in de handen der Delawaren vallen. „Een wolf huilt altijd door, een zwijn houdt nooit op met eten. Zij hebben krijgslieden verloren, zelfs hunne vrouwen zullen om wraak roepen. Het bleekgezicht heeft Adelaarsoogen en kan in de harten van de Mingo's lezen, hij ziet er niet uit, alsof hij genade verwacht. Er is een wolk over zijn gelaat en over zijn geest gekomen." Wah greep stilzwijgend zijn hand, maar durfde hem zelfs niet aanzien, want hij voerde inwendig een hevigen strijd. „Wat wil de zoon van Unkas doen?" vroeg het meisje eindelijk schuchter. „Hij is een hoofdman en reeds beroemd in den Raad, niettegenstaande hij nog zoo jong is. Wat zegt zijn hart dat het wijste is? Spreekt zijn hoofd dezelfde woorden als zijn hart?" „Wat zegt Wahtawah op een oogenbhk, dat mijn liefste vriend in zulk een gevaar verkeert? De kleine vogels zingen het mooist, het is altijd aangenaam naar hun gezang te luisteren. Ik wilde wel, dat ik het tuinkoninkje in mijn bedruktheid kon hooren, haar gezang zou dieper doordringen, dan de ooren." Wah was blij met dezen lof, zij drukte zijn hand, die zij tusschen de hare hield, en antwoordde: „Wahtawah zegt, dat noch zij, noch de Groote Slang ooit weer zullen kunnen lachen, noch zelfs slapen zonder van de Huronen te droomen, wanneer Wilddooder kwam te sterven door den tomahawk van een Mingo zonder dat zij iets hadden gedaan, om hem te redden. Liever zou zij terugkeeren en haar langen weg alleen afleggen, dan haar geluk door zulk een wolk te laten overschaduwen." „Goed. De beide echtgenooten zullen maar één hart hebben; zij zullen met dezelfde oogen zien, met hetzelfde gevoel voelen." Wat er verder werd gesproken, zullen wij hier niet vermelden, het besluit, dat zij namen, zal wel in den loop van het verhaal aan het licht komen. Intusschen kwam de zon geheel op en baadde het geheele tafereel in zonlicht. Wilddooder kwam ook te voorschijn en knikte zijn beide vrienden hartelijk toe. „Nu," zeide hij op zijn gewonen bedaarden toon, „hij die de zon in het westen ziet ondergaan en 's morgens vroeg genoeg opstaat, ziet haar zeker in het Oosten weer opkomen als een hert, dat langs zijn leger rondgejaagd wordt." „Als de zon boven de toppen van die pijnboomen staat, waar zal dan mijn vriend Wilddooder zijn?" De jager schrikte, doch keek zijn vriend scherp en onbevreesd aan. Toen wenkte hij hem om met hem mee te gaan en ging hem voor in de Ark om daar onbeluisterd alles te bespreken. Hier bleef hij staan en antwoordde: „Die vraag was gemakkelijker te doen dan te beantwoorden. Geen sterveling kan zeggen, waar hij den volgenden dag met zonsondergang zijn zal. Ik zal jou diezelfde vraag eens stellen, Slang, en ben benieuwd, wat je daarop zult antwoorden." „Chingachgook zal bij zijn vriend Wilddooder zijn; als hij in het land der Geesten is, zal de Groote Slang zich aan zijn zijde bevinden; en bevindt hij zich onder gindsche zon, dan zal haar licht op beiden vallen." „Ik begrijp je, Delaware," hernam Wilddooder, aangedaan over de eenvoudige zelfopoffering van zijn vriend. „Zulke taal is altijd verstaanbaar, want die komt uit het hart en gaat ook naar het hart. Maar je staat niet meer alleen op de wereld, je bent zoo goed als getrouwd en Wah mag niet alleen gelaten worden." „Wah is een dochter der Mohikanen, zij weet haar man te gehoorzamen. Waar hij gaat, zal zij hem volgen. Beiden zullen bij den grooten jager der Delawaren zijn, als de zon morgen boven de pijnboomen staat." „God beware je, hoofdman, dat is klinkklare waanzin. Kan een van u beiden of kunt gij beiden een Mingo-natuur veranderen?" Wilddooder deed eerlijk zijn best om zijn vriend van het dolzinnig plan af te brengen, maar het hielp volstrekt niets. Eindelijk zeide Chingachgook: „Mijn broeder is zichzelf niet, hij vergeet, dat hij met iemand spreekt, die aan het raadsvuur van zijn volk heeft gezeten. Als de tijd daar is, zal mijn broeder zien, wat wij kunnen doen, voordat wij hem onder de martelingen van de Mingo's laten sterven." „Onderneem niets onvoorzichtigs," zeide de ander ernstig; „ik begrijp wel, dat je onmogelijk van je voornemen bent af te brengen, maar bedenk, Slang, dat geen martelingen, hoe sluw ook bedacht, geen smaad of bespottingen, geen branden of roosteren, geen nageluittrekken of welke duivelachtige kwellingen ook mijn geest zooveel verdriet zullen doen, als te moeten zien, dat gij en Wah bij uw pogingen om mij te bevrijden, in handen van de vijanden gevallen zijt." „De Delawaren zijn voorzichtig. Wilddooder zal zien, dat zij niet met gesloten oogen in een vreemd kamp komen binnen stormen." Hier eindigde hun gesprek en zij werden aan het ontbijt geroepen. Judith nam het laatst plaats, bleek, stil, met de sporen van een bangen, zoo al niet een geheel slapeloozen nacht, op het gelaat. Er werd aan den maaltijd geen woord gesproken en de vrouwen konden geen stuk door de keel krijgen. De weinige uren, die nog voor bet vertrek van den jager moesten verloopen, brachten zij met hem op het portaal door. Na een poos sprak Wilddooder: „Kom een oogenblik met mij in de Ark, Judith, ik wil met je spreken." Zij gehoorzaamde bereidwillig en volgde den jager in de kajuit, waar zij op een stoel ging zitten, terwijl de jonge man de buks „Hertendood", die zij hem geschonken had, uit een hoek te voorschijn haalde en met dat wapen op de knieën eveneens plaats nam. Nadat hij het geweer nog eenmaal, met bijna teederen blik bewonderd had, plaatste hij het weer in den hoek en zeide: „Ik heb begrepen, Judith, dat je mij deze buks geschonken hebt. Ik heb dat geschenk aangenomen, omdat een jonge vrouw niet veel met een vuurwapen kan aanvangen. Maar hoelang zal het nog in mijn handen blijven, wanneer gebeurt, hetgeen waarschijnlijk is? Dan zou Hertendood opnieuw zonder eigenaar zijn." Judith hoorde hem schijnbaar kalm aan: „Wat wilt ge, dat ik met dat wapen zal doen, wanneer hetgeen gij verwacht, gebeuren mocht?" „Dat is het juist, waarover ik met je wilde spreken. Judith, Chingachgook is mijn beste vriend, met jouw en Hetty's goedvinden zou ik het graag aan hem achterlaten, als ik niet meer mocht terugkomen." Judith stemde dadelijk toe, evenals Hetty, die er even bij geroepen werd. En Wilddooder had het geluk om aan Chingachgook te kunnen vertellen, wat hij besloten had. „En nu, Slang," voegde hij erbij, „haal je eigen buks en laat ons eenige schoten lossen om de geheime deugden van Hertendood te leeren kennen." Het was een welkome afleiding en allen kwamen erbij om te kijken. Zes en twintigste Hoofdstuk Een man een man een woord een woord Onder elkaar deden zij allen hun best om afleiding te vinden tot het oogenblik van het wreede afscheid zou aanbreken. Wilddooder en Chingachgook schoten om beurten op de wilde eenden en andere vogels, waaraan het meer zeer rijk was. De Slang was geen slecht jager, maar Wilddooder was zeer /eker een scherpschutter van buitengewone verdienste. Eindelijk moesten zij echter van hun vriend scheiden en met algemeen goedvinden zou Hetty hem vergezellen. Ik spaar u het afscheid, dat diep treurig was. Zij stapten beiden in de kano en roeiden, zoo hard als zij konden, daar Wilddooder erop gesteld was, geen minuut over den tijd present te zijn. De zon was nog slechts twee of drie minuten van het zenith verwijderd, toen Wilddooder aan de landtong aan wal sprong, waar de Huronen thans bijna vlak tegenover het Kasteel kampeerden. Deze plaats geleek veel op de vorige, alleen waren er minder struiken en was er een groote open vlakte tusschen de boomen. Toen Wilddooder den voet aan wal zette en met vasten tred naar de hoofdmannen toestapte, die ernstig bijeen zaten op een omgevallen boomstam, wierp de oudste van dezen een blik naar boven en maakte hij zijn makkers erop opmerkzaam, dat de zon juist op de plek kwam, die zooals zij wisten, het hoogste punt was. Een algemeene, doch zachte uitroep van verrassing en bewondering ontsnapte hen allen en de grimmige krijgslieden zagen elkaar aan, eenigen met nijd en spijt, anderen met verbazing over de stiptheid van hun slachtoffer en weer anderen met een grootmoediger en edeler gevoel. De Huronen waren het oneens geweest in hun verwachting over de terugkomst van hun gevangene. Slechts een paar van de ouderen vertrouwden een man, die zich al zoo buitengewoon koelbloedig, dapper en eerlijk had gedragen. Maar de anderen hoopten echter in het diepst van hun hart, dat hij hen zou teleurstellen, dan zouden zij een geschikt voorwendsel hebben om de Delawaren te vernederen daar iemand, die onder hen was opgegroeid zich zoo onwaardig had gedragen en men hun dat als een smaad en schande zou kunnen aanrekenen. Om de zegepraal zoo opvallend mogelijk te maken, wanneer de jager niet terug zou komen, waren alle krijgsmannen en boodschappers bijeengeroepen en de heele troep: mannen, vrouwen en kinderen was daar nu bij elkaar om getuige te zijn van het verwachte tooneel. Daar het Kasteel geheel open tegenover hen lag en op geen grooten afstand, kon men het bij dag zeer goed bewaken; en daar zij aannamen, dat de bewoners uit niemand meer bestonden, dan Harry, den Delaware en de vrouwen, vreesde men niet, dat zij ongemerkt zouden kunnen vluchten. Een groot vlot met borstwering van stammen was reeds vervaardigd om tegen het Kasteel of de Ark aan te wenden, zooals de gelegenheid het zou eischen, zoodra Wilddooders lot beslist was, want de ouderen van de troep waren tot het inzicht gekomen, dat het beter was, den terugtocht naar de Ontario te aanvaarden; het werd gevaarlijk dit langer uit te stellen, dus was de volgende nacht daarvoor bestemd. Kortom, de troep wachtte nog slechts op het afdoen van deze zaak. Het was een indrukwekkend tooneel, dat Wilddooder thans voor zich zag. Al de oude krijgsmannen zaten op den omgevallen stam, rechts stonden de jonge mannen, links de vrouwen en kinderen, terwijl zich middenin een open vlakte bevond. Zooals niet zelden voorkomt bij de stammen en reizende troepen van de oerbewoners van dit land, deelden twee hoofdmannen bijna hetzelfde aanzien onder de kinderen van het woud. Het was ook heel natuurlijk, dat de een door zijn groote wijsheid en de ander door zijn kracht deze onderscheiding genoot. De een was de Gespleten Eik, de ander de Panter. De eerste muntte uit door zijn welbespraaktheid, zijn wijsheid bij de beraadslagingen en zijn verstand in het kiezen der maatregelen; de laatste was een dapper man, bekwaam in het oorlogvoeren, bekend om zijn woestheid, en wat zijn verstand betrof, blonk hij slechts uit door sluwheid en verraderlijkheid op het krijgspad. De Gespleten Eik en de Panter zaten naast elkaar Wilddooders komst af te wachten; zij bewogen zich niet en zeiden geen woord, voordat hij voor hen stond en hen toesprak: „Hier ben ik, Mingo's," zeide hij, in de taal der Delawaren, die zij bijna allen verstonden; „hier ben ik en daar staat de zon. Ik ben uw gevangene, gij kunt met mij doen, wat gij wilt. Mijn zaken met de menschen en de wereld zijn afgedaan; er blijft mij niets anders over dan voor den God der blanke mannen te treden volgens de plichten en den aard van een blanken man." Een gemompel van bijval ontsnapte zelfs aan de vrouwen bij deze toespraak en een oogenblik werd zelfs een algemeen verlangen merkbaar een man met zulk een moedigen geest in den stam te houden. Doch een paar koesterden niet dat verlangen en hieronder waren de Panter en zijn zuster Sumach, zoo genoemd naar het aantal harer kinderen en de weduwe van den man, dien men wist dat hij gedood had. De Gespleten Eik stond echter op, strekte den arm uit met een hoffelijk gebaar, dat een vorst hem niet verbeterd zou hebben en betuigde den gevangene met statige beleefdheid zijn bijval. „Bleekgezicht, gij zijt rechtschapen," zeide hij. „Mijn volk is verheugd, dat het een man gevangen heeft genomen en niet een sluipenden vos; het is een genot zoo iemand te hebben gevangen genomen. Wanneer mijn krijgslieden meenen, dat de dood van den Lynx niet vergeten mag worden, en dat hij niet alleen in het land der geesten mag ingaan, maar dat zijn vijand hem nagezonden moet worden om hem in te halen, dan zullen zij bedenken, dat hij viel door de hand van een dapper man, en hem u nazenden met zulke blijken onzer vriendschap, dat hij zich niet over u zal behoeven te schamen. Ik heb gezegd." „Alles waarheid, Mingo, zoo waar als het Evangelie," zeide de onverstoorbare jager; „gij gelooft, dat de Lynx een dapper man en uw achting en vriendschap waardig was, maar ik voel mij zijn gezelschap waardig ook zonder pas van uw hand. Doch woorden zijn nutteloos, hier ben ik, doe met mij wat gij wilt." De Gespleten Eik maakte een toestemmende beweging en toen hielden de hoofdlieden een korte, geheime bespreking onder elkaar. Zoodra dit was afgeloopen, gingen drie of vier jonge mannen uit de gewapende groep weg en verdwenen. Toen werd den gevangene duidelijk gemaakt, dat hij wat op de landtong heen en weer mocht loopen, totdat over zijn lot beschikt was. Deze daad van grootmoedigheid was meer in schijn dan werkelijkheid, daar men de jonge mannen, die waren weggegaan op schildwacht geposteerd had. Zelfs de kano was in veiligheid gebracht. Deze voorzichtigheidsmaatregelen kwamen voort uit de overtuiging, dat Wilddooder nu hij aan zijn eerewoord voldaan had, natuurlijk en poging tot ontsnappen zou wagen, hetgeen zij hem als een loffelijke daad zouden aanrekenen. Wilddooder kende ook wel zijn rechten en was niet onverschillig omtrent de omstandigheden, waarvan hij misschien een gunstig gebruik zou kunnen maken. Had hij ergens een uitweg gezien, die vluchten mogelijk maakte, dan had hij geen seconde geaarzeld. Maar het scheen een wanhopig geval. Hij wist van de linie van schildwachten en zag de moeilijkheid in om hen heelhuids te passeeren. Het meer bood ook geen uitkomst, daar de kano het zijn vijanden zeer gemakkelijk maakte om hem in te halen ; anders was het hem niet moeilijk gevallen om naar het Kasteel te zwemmen. Hij besefte echter, dat hij eenige mogelijkheid van slagen moest kunnen zien, alvorens dit waagstuk te ondernemen. ~ Intusschen ging in het kamp alles zijn regelmatigen gang. Ue hoofdmannen beraadslaagden onder elkaar en lieten alleen Sumach daaraan deelnemen, want deze had als weduwe van den verslagen krijgsman in het bijzonder het recht om bij zulk een gelegenhei gehoord te worden. De jonge mannen drentelden in trage onverschilligheid rond, met Indiaansch geduld den uitslag afwachtend, terwijl de vrouwen het feestmaal toebereidden, waarmee het slot van deze zaak gevierd zou worden. Doch alles ging schijnbaar zoo onverschillig in zijn werk, dat niemand den waren stand van zaken vermoed zou hebben. Onder deze omstandigheden verliep een uur. . , . Onzekerheid is wel het zwaarste, wat men ondervinden kan en Wilddooder begon er in allen ernst toe te neigen om toch maar een wanhopige poging tot ontvluchten te ondernemen, toen hij plotseling weer voor zijn rechters werd geroepen, die weer in dezelfde Orde verzameld waren, als bij zijn eerste verschijnen. „Dooder van het Wild," begon de Gespleten Eik, zoodra de gevangene voor hem stond, „mijn oudere mannen hebben wijze woorden gehoord. Zij zijn bereid te spreken. Gij zijt een man wiens voorvaderen komen uit het land, waar de zon ondergaat. Het uwe mag een wijs land zijn en vol rijkdommen, maar het onze is een vroolijk land. Als wij naar het Oosten zien, worden wi] bang, daar de kano's steeds meer van uw volk overbrengen, alsof uw land overvol is. De Roode mannen zijn nog maar weinigen, zij hebben hulp noodig. Een van onze beste hutten is leeg door den onlangs overleden eigenaar achtergelaten. Het zal lang duren, eer zijn zoon groot genoeg is om zijn plaats in te nemen. Hier is zijn weduwe; over eenigen tijd zal het haar aan voedsel ontbreken, daar haai' zoons nog veel te klein zijn om daarvoor te zorgen. Door uw hand heeft dit groote ongeluk haar getroffen. Zij heeft twee plichten te vervullen, een tegenover haar man, een tegenover haar kinderen. Skalp om skalp, leven om leven, bloed om bloed is een wet; haar kinderen te voeden is er ook een. Wij kennen u, Dooder des Wilds, gij zijt eerlijk, als gij wat zegt, is het zoo. Wat gij zegt, doet gij ook. Gij zijt rechtvaardig. Als gij onrecht hebt gedaan, is het uw wensch dat zoo gauw mogelijk weer goed te maken. Daar is Sumach; zij is alleen in haar wigwam met kinderen om haar heen, die om eten roepen; daar is een buks, zij is geladen, klaar om afgevuurd te worden. Neem dat geweer, ga naar buiten en schiet een stuk wild; breng het wildbraat en leg het voor de voeten van de weduwe van den Lynx neer, voed haar kinderen, noem uzelven haar echtgenoot. Daarna zal uw hart niet langer Delawaarsch, maar Huroonsch zijn; de ooren van Sumach zullen niet langer het schreien van haar kinderen hooren; mijn volk zal het behoorlijke aantal krijgsmannen hebben." „Dit vreesde ik al, Gespleten Eik," antwoordde Wilddooder, toen de ander met spreken ophield; „ja, ik was al bang, dat het hiertoe komen zou. Doch de waarheid is spoedig gezegd. Mingo, ik ben blank en een Christen, ik zou nooit een vrouw trouwen, die niet van mijn kleur en mijn geloof was, zelfs niet om mijn leven te redden. Uw eigen jonge mannen moeten maar voorzien in het voedsel voor Sumach en haar kinderen, en als zij weer een man neemt, moet zij er een nemen, wiens beenen niet zoo lang zijn, dat hij overspringt in een gebied, dat hem niet toebehoort. Wij hebben een eerlijken strijd gestreden en hij viel, dat is iets, wat iedere dappere verwacht en bereid is door te maken. En wat het Mingohart betreft, in alle dingen, die iets met Indianen te maken hebben, ben ik Delawaarsch gezind." Nauwelijks waren deze woorden gesproken, of een algemeen gemompel verried de ontevredenheid, die zij opwekten. Vooral de oude vrouwen lieten deze in luide uitroepen blijken; en de schoone Sumach zelf, een vrouw oud genoeg om de moeder van onzen held te zijn, was niet de zachtste in hare verwenschingen en smaadwoorden. Doch alles werd overtroffen door de woeste verbittering van den Panter. Deze grimmige hoofdman had het reeds als een vernedering beschouwd, dat zijn zuster de vrouw zou worden van een Yankee-bleekgezicht en slechts na lang tegenstreven zijn toestemming gegeven, dus griefde het hem onuitsprekelijk haar nu versmaad te zien. En de oogen van zijn viervoetigen naamgenoot hadden niet woester kunnen fonkelen, dan de zijne deden, toen hij den gevangene aankeek. Hij hief den arm op en met de woorden: „Hond van een bleekgezicht, ga en blaf met de jakhalzen van je slechte jachtvelden!" slingerde hij zijn tomahawk naar Wilddooder toe. Gelukkig had zijn luide uitroep Wilddooders aandacht getrokken, anders was er op dat oogenblik een eind aan zijn loopbaan gekomen. Zoo groot was de behendigheid, waarmede het gevaarlijke wapen geworpen werd, en zoo moorddadig het voornemen, dat de schedel van den gevangene gespleten zou zijn, indien hij niet met evenveel behendigheid het wapen bij het handvat gegrepen had, toen het geworpen was. De kracht, waarmee het geworpen werd, was echter zoo groot, dat Wilddooders arm, toen hij het gegrepen had, nog boven zijn hoofd naar achteren werd gerukt, zoodat hij juist in de goede houding stond om den aanval te beantwoorden. Het valt moeilijk uit te maken of de omstandigheid, dat hij zich zoo plotseling gewapend bevond, den jongen man deed verlangen om den ander met gelijken munt te betalen, of dat verbittering de overhand kreeg over zijn verstand en geduld. Zeker is het, dat zijn oogen schitterden en twee roode vlekken zich op zijn wangen vertoonden, dat hij al zijn krachten verzamelde en het wapen uit alle macht naar zijn tegenstander terugslingerde. Het onverwachte van dezen aanval droeg tot de uitwerking bij, daar de Panter noch bukte noch den arm uitstak om het wapen af te weren. De scherpe kleine bijl trof het slachtoffer juist tusschen de oogen en sloeg hem letterlijk de hersens in. Vooruitstormend als de slang, die doodelijk gewond nog op den vijand toeschiet, viel deze man van geweldige lichaamskracht languit op de open plek, die door den kring gevormd werd en lag in doodstrijd te trekken. Van alle kanten schoot men toe om hem te helpen, zoodat de gevangene voor een oogenblik van de heele troep bevrijd was. Vastbesloten om een uiterste poging te wagen om zijn leven te redden, rende hij met de vlugheid van een hert weg. Het duurde slechts een ondeelbaar klein oogenblik, voordat de heele troep oud en jong, vrouwen en kinderen, het ontzielde lichaam van den Panter lieten liggen, een alarmkreet aanhieven, en hem nasnelden. Zeven en twintigste Hoofdstuk De poging tot ontvluchting Hoe onverwacht dit alles ook gebeurd was, trof het Wilddooder toch niet onvoorbereid. Gedurende het geheele afgeloopen uur, had hij iedere kans berekend voor een dergelijke mogelijkheid. Daarom volgde hij van den eersten sprong af een goed beraamd plan, dat van zijn geheele kracht gebruik wist te maken zonder de geringste besluiteloosheid. Daaraan alleen dankte hij den grooten voorsprong, dien hij op hen had en dat hij ongedeerd door de linie van schildwachten heenbrak. De landtong was langs den waterkant kaal en de schildwachten in de struiken verborgen, die verder het land in begonnen. Wilddooder sloeg den weg in naar het zuiden en had reeds een grooten voorsprong, voordat het alarm ook hen bereikte. Hij liep veertig of vijftig schreden diep het water in, en daar dit slechts kniediep was, kwam hij goed vooruit tot hij uit het gezicht was en toen ijlde hij weer het land op en het woud in. Eenige buksen werden op hem afgeschoten, maar gedeeltelijk door zijn snelle vaart, gedeeltelijk, doordat de Roodhuiden in hun verwarring niet goed mikten, bleef hij ongedeerd. Hem met de buksen in de hand achtervolgen, konden zij niet. De grootste hardloopers onder hen wierpen dus hun geweren op den grond en riepen de vrouwen en kinderen toe, ze te laden. Wilddooder zag heel goed in, dat hij een wanhopigen strijd voerde. Hij wist ook, dat zijn eenige kans bestond in rechtuit voortsnellen, want als hij maar even een bocht maakte, zou hij in handen van zijn veel talrijker vijand kunnen vallen. Hij liep dan ook in schuine richting steeds maar voort een heuvel op, hetgeen wel zwaar viel voor iemand, die zijn leven moest redden door de vlucht. De top van den heuvel was nu vlak bij en hij keek overal begeerig rond naar een plaatsje, waar hij zich kon verbergen. Hij zag een diepe spleet tusschen dezen en den volgenden heuvel en een omgevallen boomstam, die over de spleet heen lag. Van den top van den heuvel springen en zich zoo diep mogelijk onder den boomstam wringen, was het werk van een oogenblik, maar alvorens eronder te verdwijnen, stiet hij eerst een triomfkreet uit, alsof hij jubelde over het dal, dat voor hem lag. Het volgende oogenblik lag hij onder den boomstam uitgestrekt. Zoodra de jonge man deze list had uitgevoerd, begon hij weer op adem te komen; thans hoorde hij stemmen en voetstappen, die de komst van zijn vervolgers aankondigden. De voorsten juichten ook, toen zij den top bereikten en zij sprongen om beurten op den boomstam om den achtervolgde in het gezicht te krijgen. Zoo volgde de eene Huroon op den anderen, totdat Wilddooder begon te hopen, dat zij allen voorbij waren. Maar dan volgden er weer anderen, totdat er zoowat veertig over den boom gesprongen waren, en toen telde hij ze als zekerste middel om te weten, hoevelen er nog achtergebleven waren. Weldra waren allen in het dal, volle honderd voet beneden hem en sommigen waren reeds een eind den tweeden heuvel opgeklommen, toen hij merkte, dat zij een onderzoek begonnen in te stellen naar de mogelijke richting, die hij kon hebben ingeslagen. Dat was het kritieke moment en iemand van zwakker zenuwen of aan minder tucht gewoon, zou er gebruik van hebben gemaakt om op te staan en te vluchten. Maar dat deed Wilddooder niet. Hij bespiedde met groote waakzaamheid iedere beweging beneden hem en kwam te gelijker tijd weer geheel op adem. De Huronen geleken op het oogenblik een troep jachthonden, die het spoor bijster waren, Er werd weinig gesproken, maar zij renden allen rond en onderzochten iederen boom, zooals honden doen, die het spoor zoeken. Overtuigd, dat er geen vervolgers waren achtergebleven, kroop Wilddooder voorzichtig onder den boom uit. Dit gelukte en de hoop herleefde in zijn hart. Nadat hij een oogenblik had geluisterd, of zij hem niet bemerkt hadden, klom hij de helling weer op, ging er aan den anderen kant weer af, zoodat hij nu gedekt was voor de oogen der Wilden, en snelde zoo hard hij kon weg in tegenovergestelde richting, dan die, van- waar hij gekomen was. De geluiden uit de opening tusschen de beide heuvels maakten hem ongerust en om nog eens poolshoogte te nemen, klom hij opnieuw naar den top. Zoodra hij dezen bereikt had, werd hij ook gezien en begon de jacht opnieuw. Daar men op den vlakken grond beter kan loopen, vermeed Wilddooder nu de zijden van den heuvel en zette zijn vlucht voort over den top. De Huronen begrepen, dat de heuvelrug eindelijk in het dal zou uitloopen en een deel van hen snelde daarheen, om zoodoende den vluchteling te gemoet te komen. Intusschen was een andere groep in zuidelijke richting gegaan, om hem daar den weg af te snijden, terwijl weer anderen ook zuidelijk naar het meer liepen om hem daar te vangen. Wilddooders toestand was nu gevaarlijker dan ooit; aan drie kanten was hij ingesloten en aan den vierden was het meer. Doch hij had alle kansen goed overwogen. Hetgeen zij op hem voor hadden, was hun groot aantal; als hij allen achter zich had gehad, zou hij ongetwijfeld recht door geloopen zijn, maar nu was dit niet het geval en daar hij begreep, dat hij in de vallei terecht zou komen, boog hij plotseling zijdelings af en rende, een rechten hoek vormend met' zijn vorigen weg, in duizelingwekkende vaart de helling af naar den oever toe. Eenigen zijner vervolgers kwamen hijgend den heuvel op, terwijl de meesten nog in de vallei op zijn komst wachtten. Wilddooder had nu een ander, ofschoon wanhopend plan opgevat. Iedere gedachte om door het woud te ontkomen, opgevend, snelde hij op den oever toe. Hij wist, in welke richting deze lag, en als hij dien kon bereiken, had hij alleen nog maar het gevaar van een paar schoten te doorstaan en dan was de uitslag zeker. Toen hij de landtong naderde, kwam hij eenige vrouwen en kinderen tegen; de eersten beproefden nog wel hem dorre takken tusschen de beenen te steken, maar zijn moedig gedrag tegenover den Panter, had haar toch zeer bang voor hem gemaakt. Hij liep hen allen zegevierend voorbij en naderde den rand van het struikgewas. Daar doorheen dringend, bevond onze held zich plotseling weer aan het meer en weldra stond hij naast de kano. De eerste blik overtuigde hem, dat de roeiriemen waren weggenomen. Dat was een harde slag en een oogenblik dacht hij er zelfs over zich Cooper, Wilddooder 10 maar weer aan zijn vijanden over te leveren. Een helsche kreet, zooals die alleen door de Amerikaansche Wilden uitgestooten kan worden, verkondigde het naderen van den vijand, en de zucht tot levensbehoud overwon. Hij draaide den voorsteven van de kano naar het meer, duwde haar zoover als hij loopen kon voor zich uit en klom er toen in. Hier bleef hij op den rug liggen, zoowel om op adem te komen, als om aan de doodelijke schoten der buksen te ontkomen. Als de kano maar zoover drijven wilde, dat hij zonder gevaar met zijn handen had kunnen roeien, dan zag Wilddooder wel kans om zich door Chingachgook en Judith verder te laten helpen door middel van de andere kano. Maar dat ging op het oogenblik zoo moeilijk, doordat het bootje veel te langzaam voortdreef. De stemmen aan den oever werden talrijker, er werd zelfs gesproken van het vlot, maar dat lag, gelukkig voor den vluchteling, nogal ver weg. Wilddooders toestand was heden wellicht nog niet zoo hachelijk geweest als op dit oogenblik; hij lag twee of drie minuten onbewegelijk, met alle aandacht luisterend of het water door een zwemmer of een roeiriem in beweging werd gebracht, doch dat gebeurde niet. Eensklaps verstomden de stemmen en een doodelijke stilte trad in, alsof alle leven uitgestorven was. Intusschen was de kano een goed eind weggedreven, maar het was Wilddooder niet mogelijk langer in het onzekere te blijven. Hij wist maar al te goed, dat die diepe stilte onheil voorspelde, want de Wilden zijn nooit zoo stil, als wanneer zij van plan zijn een slag te slaan, — evenals het sluipen van een panter, voordat hij den sprong doet. Hij trok reeds zijn mes om een kijkgat in de boombast te snijden, om een blik op den oever te kunnen werpen, doch liet dit plan varen, uit vrees, dat men hem zou zien. Op dit oogenblik werd echter een buks afgevuurd en de kogel doorboorde beide zijden van de kano op ongeveer achttien duim van zijn hoofd. Toen Wilddooder bij het instappen had gemerkt, dat men de riemen had weggenomen, had hij een flinke tak in de boot geworpen. Nadat hij een heelen tijd op zijn rug gelegen en de kano aan zijn lot overgelaten had, wetende, dat hij in de goede richting bleef drijven, vond hij het toch noodig zijn vrienden op zijn toestand opmerkzaam te maken; den stok stak hij nu overeind, nadat hij er eerst zijn muts aan bevestigd had, met het tweeledig doel zijn vrienden te waarschuwen en er achter te komen, waar zijn vijanden waren. Deze laatsten schoten een kogel af, die zoo dicht langs hem heen in de kano terecht kwam, dat zijn huid licht geschramd werd. Hij haalde snel de muts naar zich toe en trok hem over zijn hoofd. Hij lag weer eenige minuten doodstil, maar gluurde nu door de kogelgaten en zag, dat hij hoe langer hoe verder van den oever weg dreef. Nu stak hij den eenigszins gebogen tak in het water en trachtte liggend te roeien, hetgeen hem inderdaad gelukte. Dat men deze poging vanaf den oever bespeurd had, bemerkte hij uit het geschreeuw dat vandaar klonk. Een nieuwe kogel werd hem achterna gezonden, waaraan hij kon zien, dat hij zich snel verwijderde, hetgeen hem tot verdubbeling zijner pogingen aanspoorde. Plotseling schoot de vijand zijn roeiriem stuk. Nu moest hij zich weer aan het toeval overgeven, totdat hij verder buiten het bereik der kogels zou zijn; intusschen voelde hij, dat de wind opstak. Acht en twintigste Hoofdstuk Laatste onderhandelingen Wilddooder bevond zich thans reeds twintig minuten in de kano en wachtte met ongeduld op teekenen van hulp zijner vrienden. De richting van de boot verhinderde hem nog altijd in een andere richting te zien dan het meer op- en afwaarts; en ofschoon hij meende nog slechts honderd voet van het Kasteel verwijderd te zijn, was de afstand in werkelijkheid veel grooter. De diepe stilte, die nu heerschte, verontrustte hem ook, want hij wist niet, of die aan den toenemenden afstand der Indianen, dan wel aan een andere list toegeschreven moest worden. Vermoeid van het lange wachten, keerde de jonge man zich eindelijk op zijn rug, sloot de oogen en wachtte rustig op de dingen, die komen zouden, zijn lot overlatend aan wind en stroom Er konden zoowat tien minuten verloopen zijn, terwijl beide partijen zich zoo rustig hielden, toen Wilddooder een zacht geruisch meende te hooren, alsof iets tegen den bodem van de kano 10* wreef. Hij opende de oogen in de verwachting het gezicht of den arm van een Indiaan uit het water te zien opduiken, maar zag hoe een bladerdak zich boven zijn hoofd welfde. Hij sprong overeind en het eerste, waar zijn oog op viel was de Gespleten Eik, die het langzaam voortdrijven van de boot geholpen en haar naar de landtong getrokken had, en het schuren over het zand was het geluid, dat Wilddooder had opgeschrikt. De verandering in de richting der kano was slechts veroorzaakt geworden door de wisselende luchtstroomingen en de kleine draaikolkjes in het water. „Kom," zeide de Huroon, met een rustig gebiedend gebaar zijn gevangene bevelend om aan wal te komen. „Mijn jonge vriend heeft wat rond gevaren, tot hij moe geworden is, als hij zijn beenen niet meer gebruikt, zal hij het loopen verleeren. „Gij hebt de overwinning behaald," antwoordde Wilddooder, kalm uit de kano stappend en zijn gebieder geduldig volgend naaide open plek op de landtong; „de Voorzienigheid heeft u op on verwachte wijze geholpen. Ik ben weer uw gevangene en u zal moeten toegeven, dat ik in het ontvluchten even flink ben geweest als in het houden van mijn woord." „Mijn jonge vriend is een eland," riep de Huroon. „Zijn beenen zijn zeer lang, zij hebben mijn jonge mannen moeite gekost, maar hij is geen visch, hij kan zijn weg op het water niet vinden. Wij hebben hem niet geschoten, visschen vangt men in netten, men doodt ze niet met kogels. Als hij weer een eland wordt, zal hij als een eland behandeld worden." „Ja, praat maar door, Gespleten Eik, bluf maar op je overwinning. Dat is geloof ik je recht en je aard, dat weet ik. Ik ben je gevangene, doe met mij wat je wilt." „Mijn broeder heeft een langen loop gedaan over de bergen en aangenaam gevaren op het water," voegde de Gespleten Eik er vriendelijker aan toe en glimlachte daarbij op een wijze, die zooals de ander wist, vreedzame plannen beduidde. „Hij heeft de wouden gezien, hij heeft het water gezien, waar bevalt het hem het beste? Misschien heeft hij genoeg gezien om van plan te veranderen en geneigd te zijn om naar raad te luisteren?" „Spreek, Huroon, ge hebt wat in den zin, en hoe eer het gezegd is, hoe eer ge mijn antwoord zult hebben." „Dat is rechtuit gesproken. In het spreken van mijn vriend het bleekgezicht zijn geen bochten, ofschoon hij in het loopen een vos is. Ik wil tot hem spreken. Zijn ooren en oogen zijn nu weer geopend. Sumach is armer dan ooit. Vroeger had zij een man en een broeder. Zij had ook kinderen. De man verhuisde naar de gelukkige jachtvelden, zonder afscheid te nemen. De Lynx was een goed echtgenoot. Het was een lust om de eenden en ganzen en het berenvleesch te zien, dat 's winters in zijn hut hing. Het is alles weg. Wie zal dat nu vernieuwen? Menigeen dacht dat de broeder zijn zuster niet zou vergeten en ervoor zou zorgen, dat den volgenden winter de hut niet leeg zou blijven. Wij geloofden dit, maar de Panter brulde en volgde den echtgenoot op het pad des doods. Zij wedijveren nu, wie het eerst in de gelukkige jachtvelden zal aankomen. Wie zal Sumach en haar kinderen voeden? De man die haar echtgenoot en haar broeder uit haar hut heeft verjaagd om er zelf in te gaan. Hij is een groot jager en wij weten, dat die vrouw nooit iets ontberen zal." „Ja, Huroon, dat is naar uw begrippen spoedig in orde gebracht, maar het strijdt tegen de gevoelens van een blanken man. Ik heb van mannen gehoord, die op deze manier hun leven redden, en ik heb er gekend, die den dood verkozen boven zulk een gevangenschap. Wat mij betreft, ik zoek niet mijn dood, maar ik zoek ook niet een huwelijk." „Het bleekgezicht moet zich bedenken, terwijl mijn mannen beraadslagen. Men zal hem zeggen, wat er zal gebeuren. Hij moet beseffen, hoe hard het is een man en een broeder te verliezen. Ga; wanneer wij u voor ons willen zien, zal men den naam Wilddooder roepen." Dit gesprek was geheel zonder getuigen gevoerd. Van de geheele troep, waarvan de plaats even te voren wemelde, was slechts de Gespleten Eik te zien. Al de anderen schenen de plaats verlaten te hebben. Zelfs het huisraad, kleeren, wapenen en andere dingen van het kamp waren geheel verdwenen, zoodat er geen ander spoor van de Indianen over was dan de overblijfselen der vuren en hunne voetstappen in de platgetrapte aarde. Deze plotselinge en onverwachte verandering wekte in geen geringe mate Wilddooders ongerustheid. Nog nooit te voren had hij bij de Delawaren zoo iets \ beleefd. Hij vermoedde en terecht, dat men een verplaatsing van het kamp in den zin had en dat men hem met het geheimzinnige van deze beweging vrees wenschte aan te jagen. De Gespleten Eik stapte tusschen de boomen door weg, zoodra hij had uitgesproken en liet Wilddooder alleen. Iemand die een nieuweling op dit gebied was, zou gedacht hebben, dat men hem heelemaal aan zijn lot had overgelaten. Maar de jonge man kende het volk te goed om dat een oogenblik te gelooven. Toch wist hij niet hoever de Huronen hun misleiding zouden drijven en hij besloot hier zoo spoedig mogelijk achter te komen. Een onverschilligheid voorwendende, die hij lang niet voelde, drentelde hij op de plek rond en kwam telkens dichter bij de plaats, waar hij geland was, toen versnelde hij voorzichtig zijn pas, doch vermeed streng allen schijn van vluchten; de struiken open buigend trad hij op den oever toe. Waar hij ook keek, de kano was echter verdwenen, die was blijkbaar naar een plaats gebracht, die hij noch vinden noch bereiken kon. Nu begreep Wilddooder zijn toestand beter. Hij was ongetwijfeld een streng bewaakt gevangene op de landtong en zonder eenig middel tot ontsnappen dan door zwemmen. Hij zag het wanhopige in van dit laatste middel tot ontkomen en gaf het dus op. Op het strand kwam hij op een plek, waar de struiken afgesneden waren en opgehoopt lagen. Toen hij eenige der bovenste takken wegnam, vond hij daaronder het lijk van den Panter. I lij wist, dat de Wilden het daar verborgen hielden, tot zij een begraafplaats hadden kunnen vinden, waar hij buiten het bereik du skalpeermessen zou zijn. Nadenkend keek hij naar het Kasteel, maar daar scheen alles stil en ledig en een gevoel van eenzaamheid en verlatenheid maakte zich van hem meester, hetgeen de sombei e ernst van dit oogenblik nog verhoogde. Intusschen trad de jager weer naar de vrije plaats, waar hij tot zijn verbazing Hetty alleen zag staan, blijkbaar wachtend op zijn komst. Het meisje droeg haar bijbel onder den arm en scheen treurig en terneergeslagen. Wilddooder kwam naar haar toe en zeide: „Arme Hetty, het is in den laatsten tijd zoo onrustig toegegaan, dat ik je geheel vergeten was; wij ontmoeten elkaar nu om te treuren over hetgeen komen moet. Ik zou wel willen weten, wat er met Chingachgook en Wah gebeurd is." „Waarom heb je den Huroon gedood, Wilddooder ?" vroeg het meisje op verwijtenden toon. „Ken je de tien geboden niet, die zeggen: Gij zult niet dooden? Zij vertellen mij, dat je den man en den broer van de vrouw verslagen hebt." „Mijn goede Hetty, dat is even waar als het Evangelie, ik loochen het volstrekt niet. De man werd in een strijd gedood en de broer heeft zichzelven den dood op den hals gehaald, doordat hij een ongewapenden gevangene met een tomahawk wierp. Ben jij getuige geweest van die daad, meisje?" „Ik zag het en het deed mij leed, dat het gebeurde, Wilddooder, want ik hoopte, dat je niet slag met slag, maar kwaad met goed zou vergelden." „Ach, Hetty, dat mag onder de zendelingen gebeuren, maar in de wouden zou dat het leven heel onzeker maken. De Panter dorstte maar mijn bloed en hij was dom genoeg om mij op het oogenblik, dat hij mij naar het leven stond, een wapen in handen te geven. Het zou in strijd geweest zijn met mijn natuur en mijn opvoeding, als ik mij niet verweerd had. Neen, neen, ik ben anders genoeg bereid een ieder het zijne te geven en te laten; ik hoop ook, dat je dat later zult getuigen, als iemand je over deze zaak uitvraagt." Hier werd hun gesprek gestoord door het ritselen der bladeren en dorre takken, hetgeen Wilddooder het naderen van zijn vijand aankondigde. De Huronen sloten een kring op de plaats, die door hen daarvoor bestemd was en te midden waarvan hun toekomstig slachtoffer stond. De gewapende mannen waren verdeeld tusschen de zwakkere leden van de troep, zoodat er geen plekje was, waai de gevangene zou kunnen doorbreken. Hij dacht echter niet meei aan vluchten, hij had het onmogelijke ervan ingezien en was nu maar besloten al zijn krachten te verzamelen om op waardige wijze en zonder de Indiaansche blufferij het lot te dragen, dat hem beschoren was. Toen de Gespleten Eik terugkwam, nam hij zijn oude plaats weer in, doch door den dood van den Panter was hij het eenige Opperhoofd. Als de meeste menschen, die meer overleggen dan voelen was hij er nooit voor, de woeste neigingen van zijn stam aan te wakkeren. Men vond hem gewoonlijk, sedert hij tot macht gekomen was, aan de zijde der barmhartigheid bij al de tooneelen van verbitterde pijniging en wraakzucht. Ook in dit geval stuitte het hem tegen de borst, het tot het uiterste te laten komen, ofschoon de redenen en aanleiding daartoe zeer groot waren. Het ging echter boven zijn vernuft een middel te bedenken om uit deze moeilijkheid te komen. Sumach was nog meer gebelgd over den smaad haar aangedaan, dan over den dood van haar man en haar broer. Zonder haar vergiffenis was het niet mogelijk den gevangene te sparen en zelfs de Hoofdman, die zoo tot zachtheid geneigd was, scheen het lot van onzen held thans hopeloos te achten. Toen de heele troep verzameld was, heerschte er een diepe en daardoor des te dreigender stilte. Wilddooder bemerkte dat de vrouwen en kinderen splinters van de vette pijnboomwortels verzameld hadden, die, zooals hij heel goed wist, in zijn vleesch geprikt en dan aangestoken zouden worden, terwijl twee of drie jonge mannen de touwen van bast in de hand hadden, waarmede hij gebonden zou worden. De rook van vuur op eenigen afstand toonde aan, dat de fakkels reeds waren klaargemaakt en eenigen der oudere krijgslieden streken met hunne vingers langs den scherpen kant van hun tomahawk om deze te onderzoeken. Zelfs de messen waren reeds uit de scheden getrokken, ongeduldig wachtend op den onbarmhartigen, bloedigen arbeid, die een aanvang zou nemen. „Dooder des Wilds," begon de Gespleten Eik weer, zonder eenige sympathie of medelijden te laten blijken, doch met rustige waardigheid, „het is tijd, dat mijn mannen weten, wat gij wilt. De zon begint onder te gaan en het wordt tijd, dat mijn volk teruggaat en naar zijn zaken omziet. Er zal vreugde heerschen in onze hutten daargindsch, wanneer ze onze stemmen hooren. Wij voeren een skalp mede. Wilddooder moet zelf zeggen, of er nog een skalp aan onze paal zal zijn. Twee hutten zijn leeg; voor iedere deur moet een skalp zijn, levend of dood." „Neem hem dan maar dood, Huroon" antwoordde de gevangene vastberaden. „Mijn uur heeft geloof ik geslagen en wat zijn moet, moet zijn. Als gij zoo belust zijt op martelen, dan moet gij het maar doen en ik zal mijn best doen om het te verdragen, maar niemand weet vooruit, hoeveel hij kan uithouden." „De bleekgezicht-hond begint zijn staart tusschen de pooten te nemen," riep een jonge Wilde, die graag zijn eigen stem hoorde en van de Franschen den toepasselijken naam van „de Roode Raaf" had gekregen, omdat hij altijd te onpas leven maakte: „Hij is geen krijgsman, hij heeft den Lynx gedood, terwijl hij zijn hoofd afkeerde om het vuur uit zijn eigen buks niet te zien. Nu knort hij als een zwijn; als de Huronen vrouwen hem beginnen te kwellen, zal hij schreeuwen als een jong van een tijgerkat. Hij is een Delawaarsche vrouw in den huid van een Yankee." „Klets maar, wat je wilt, jonge man," zeide Wilddooder onverstoorbaar. „Je weet niet beter en ik kan het door de vingers zien. Al dat praten mag de vrouwen opvroolijken, maar het maakt geen messen scherper, geen vuur warmer, geen buksen zekerder." De Gespleten Eik kv/am nu tusschenbeiden, maakte den Rooden Raaf een standje en wees toen de mannen aan, die den gevangene zouden binden. Dat deed hij weer, om Wilddooder den moed te ontnemen en te maken, dat hij zou toegeven. Maar deze verzette zich niet. Op een stillen wenk van den Hoofdman bonden zij hem armen en beenen zoo pijnloos mogelijk, steeds in de hoop, dat hij Sumach zou verkiezen boven de martelingen. Wilddooder werd aan een jongen boom vastgebonden zoodanig, dat het scheen, alsof hij aan den stam was vastgegroeid. Toen nam men hem zijn muts af en wachtte hij op de dingen, die komen zouden. Voordat men echter tot het uiterste overging, wenschte de Gespleten Eik zijn gevangene nog eens over te halen tot een overeenkomst. Dit kon slechts op één manier gebeuren, namelijk door Sumach. Met dit plan werd de vrouw geroepen, om zelf haar zaak te bepleiten. De jonge Indiaansche vrouwen zijn gewoonlijk zacht en onderworpen, met muzikale aangename stemmen en een vroolijken lach, maar vermoeinissen en lijden berooven haar zeer snel van deze voordeelen en Sumach was lang niet jong meer. Op verlangen van den Hoofdman hadden eenige vrouwen zich alle mogelijke moeite gegeven om haar om te praten en dat met een resultaat, dat men niet had durven verwachten. Dit alles gebeurde, om- dat de Gespleten Eik geen middel ongebruikt wilde laten om den Slot» jager, die in dien tijd in de wonden ronddoolde voor z„n S e imen en tevens een echtgenoot te hebben voor een vrouw, df het hem zeer lastig kon maken, als zij haar aanspraken deed ^Të'dien einde was Sumach in het geheim aangewezen om in den kring Vooruit te treden en op het gemoed van den gevangene teVerten voordat de troep tot het uiterste overging. De vrouw bewilligde erin en trad nu naar voren mei een kind aan iedere han . ofziet mij voor u, gruwzaam bleekgezieht," begon de vrouw Uw geest moet u toch wel mijn toestand kenbaar hebben gemaakt, ïk heb n gevonden, maar ik kan den L,nx en den Panter o.et vinden Ik heb hen gezocht in het meer en in de wouden en m de wolken. Ik weet niet, waar zij zijn heengegaan. „Niemand weet dat, goede Sumach, niemand weet het viel de gevangene haar in de rede. „Ongetwijfeld zijn uw beide: krijg mannen naar de gelukkige jachtvelden gegaan eneig zult gii hen in hun beteren toestand terugvinden. De vrouw en ae zuster'v»r dapperen zal wet zulk een eind aan hnn loopbaan te 8OT o'ru^am Wertgezicht, wat hebben mijn man en mijn broeder u gedaan dat gij hen hebt gedood? Zij waren de beste jageisen de dapperste jonge mannen van hun stam; de Orootes Geest wilde,- tti Sen leven tot zij oud waren """ „indschen eik en door hun eigen gewicht zouden afvallen. Neen neen goede Sumach," bracht Wilddooder in het midden, want zUn' waarheidsliefde was te groot voor zulk een overdrijving dat is het voorrecht der Wilden toch wat te ver drijven. Geen van beiden was een jonge man, evenmin als gij een jonge vr ziit Het is ook duidelijk, dat uw mannen mij geen kwaad hebben gedaan maar ik heb de hand tegen hen opgeheven voor hetgeem zij mH hebben trachten te doen. Het is een natuurwet , hand te gebruiken, opdat je niet door de hand van den ander^vaih Het is zoo, Sumach heeft maar een tong, zi) kan slechts ee verhaal doen Het bleekgezieht vereloeg de Huronen, omdat de getrokken zijn, en Sumach zal hare kinderen bij de hand nemen en in de hut van het Bleekgezieht gaan en zeggen: Zie, dit zijn uw kinderen — zij zijn ook de mijne; voedt ons en wij zullen bij u wonen." „De voorwaarden zijn niet aannemelijk, vrouw, en hoezeer ik uw verliezen ook betreur, die hard te dragen moeten zijn, zoo kunnen die aanbiedingen toch niet aanvaard worden. Om u van voedsel te voorzien, zou geen bezwaar zijn, wanneer wij wat dichter bij elkaar woonden, maar je man te worden en de vader van je kinderen, daarvoor voel ik eerlijk gesproken geen roeping." „Zie dezen knaap aan, vreeselijk bleekgezieht, hij heeft geen vader meer, die hem kan leeren het wild te dooden, of skalpen te nemen. Zie dit meisje. Welke man zal komen om zich een vrouw te zoeken uit een hut zonder gebieder? Er zijn nog meer van mijn volk in de kano's en de Dooder des wilds zal zoovele monden te voeden vinden, als hij maar verlangt." „Ik zeg je, vrouw," riep Wilddooder, die ongeduldig begon te worden, „het gaat mij niet aian. Wat mij betreft, ik heb zelf geen kinderen en ik begeer geen vrouw. Ga nu maar heen, Sumach, laat mij in handen van je hoofdmannen, want mijn kleur en karakter en mijn natuur zelf komen in opstand tegen de gedachte je tot vrouw te nemen." Dit onomwonden antwoord verwekte bij de vrouw een plotselinge losbarsting van wraakzucht, woede en gekwetsten trots en een vulkaan van toorn, hetgeen haar als bij tooverslag als het ware tot een waanzinnige maakte. Zonder hem een antwoord waardig te keuren gilde zij het uit en stormde op haar slachtoffer los en greep hem bij de haren, die zij met wortels en al scheen te willen uittrekken. Het duurde eenigen tijd, eer men hem van haar kon bevrijden. Tot zijn geluk was zij door woede verblind, want zijn hulpeloosheid stelde hem geheel in haar macht; indien zij met overleg te werk was gegaan, had zij hem kunnen dooden, eer er hulp had kunnen komen. Nu lukte het haar alleen maar hem een paar bossen haar uit te trekken, voordat de jonge mannen haar van het slachtoffer konden wegtrekken. De beleediging, Sumach aangedaan, gold den heelen stam. Het was nu een eerezaak geworden het bleekgezieht te straffen, dat liever wilde sterven, dan den stam te ontlasten van een weduwe met hare kinderen. De Gespleten Eik zag duidelijk het ongeduld van die jonge mannen om met het martelen te beginnen en daar geen der ouderen geneigd scheen een langer uitstel toe te staan, zag hij zich genoodzaakt het teeken te geven tot den aanvang van het helsche werk. Negen en twintigste Hoofdstuk Wilddooder aan den martelpaal Het was een gewoonte bij de Wilden om bij zulke gelegenheden de zenuwen van het slachtoffer op de zwaarste proef te stellen Verder was het ook een punt van eer bij den Indiaan, geen gevoel van pijn of vrees te laten blijken; de gevangene moest trachten zijn vijanden tot zulke mishandelingen te tarten, dat de dood zoo spoedig mogelijk volgde. Het was bekend, dat het verscheidene krijgslieden gelukt was hunne martelingen te bekorten door den vijand te hoonen en te beschimpen. Zoodra de jonge mannen het teeken kregen om te beginnen, sprongen eenigen der dappersten en brutaalsten naar voren met de tomahawk in de hand. Hier stelden zij zich op om dit gevaarlijke wapen naar den boomstam te slingeren, zoo dicht mogelijk bii het hoofd van Wilddooder, doch zonder hem te kwetsen. Daarvoor waren de bekwaamsten onder hen uitgezocht om geen ontijdig eind aan het te verwachten genoegen te maken. Zelden ontkwam de gevangene, zelfs onder de meest geschikte handen ongedeerd aan deze proef en de Gespleten Eik vreesde reeds dat er niet veel hoop meer was voor Wilddooder. Toch scheen het, alsof zij, die nu in het strijdperk waren getreden meer het plan hadden om hun eigen bekwaamheid te toonen, dan den dood van hun kameraad te wreken. De jonge mannen waren levendig en vroolijk, doch niet verbitterd en de Gespleten Eik begon reeds hoop te voeden, dat hij, wanneer hun ijdelheid bevredigd was, misschien het leven van den gevangene nog zou kunnen redden. De eerste jongeling, die zou werpen was de Raaf. Hij onder- scheidde zich meer door groote aanmatiging, dan door bekwaamheid en die hem kenden, hielden hun hart vast voor het leven van den gevangene. Toch was de jongeling goedmoedig en wenschte hij alleen maar een beteren worp te doen dan de anderen. Na een aantal gebaren en wendingen, die veel meer beloofden, dan hij kon doen, liet de Raaf de tomahawk de lucht doorklieven. Het wapen snorde met de gewone omwentelingen door de lucht, sneed een splinter van den boom, waaraan de gevangene gebonden was, een paar duim vanaf zijn wang en bleef steken in een grooten, een paar pas verder naar achter gelegen eik. Het was een beslist slechte worp en een algemeen hoongelach volgde, zoodat de jonge man zich bitter beleedigd gevoelde. Te gelijk echter hoorde men een gedempt gemompel van bewondering over de flinkheid, waarmede de gevangene die proef doorstaan had. Zijn hoofd was het eenige, wat hij kon bewegen en dat had men met opzet gedaan, opdat de pijnigers het plezier mochten hebben te zien, dat de gemartelde zich bukte, of op andere wijze het wapen trachtte te ontgaan. Maar Wilddooder was recht als een kaars blijven staan en had zelfs niet met de oogen geknipt tot groote bewondering der oudere krijgsmannen. Op den Raaf volgde de Eland. Deze had zoo goed geworpen, dat hij een bos haar van den gevangene aan den boom had vastgezet. Nu kwam de „Huppelende" jongeling, iemand die zoo bewegelijk was, dat hij dien naam werkelijk verdiende. Toch was hij zoowel dapper als bekwaam. Hij danste voor den gevangene heen en weer en dreigde hem nu eens van de eene, dan weer van de andere zijde te zullen aanvallen, in de ijdele hoop hem op die manier een blijk van angst af te dwingen. Eindelijk werd Wilddooders geduld door al die kunstenmakerij uitgeput en hij sprak voor het eerst, sedert het martelen begonnen was: „Werp dan toch, Huroon," riep hij, „of je tomahawk zal zijn werk heelemaal verleeren. Waarom sta je daar rond te springen als het jong van een hinde, dat aan zijn moeder wil toonen, hoe knap het springen kan. Ge zijt toch een volwassen krijgsman en staat tegenover een volwassen krijgsman, die u en al uw kinderachtige sprongen het hoofd biedt. Werp, of de Huroonsche meisjes zullen u in uw gezicht uitlachen." Deze woorden deden den jongen man, ofschoon het zoo niet bedoeld was, in woede ontsteken. Hij wierp zijn tomahawk met het plan den gevangene te dooden, doch het wapen snorde langs den wang van het slachtoffer en verwondde hem licht in den schouder. De anderen schoten nu toe en sleepten den woesten jongen man weg, die bijna zoo vroeg een eind aan hun genoegen had gemaakt. Op dezen prikkelbaren man volgden eenige andere jonge krijgslieden, die zoowel de tomahawk als het mes — een veel gevaarlijker experiment — slingerden. Toch gaven allen blijk van een behendigheid, die Wilddooder voor ernstige verwondingen bewaarde. Wel werd hij eenige keeren geschramd, maar nooit kreeg hij een ernstige wond. De onbuigzame, onverstoorbare kalmte, waarmede hij zijn aanvallers het hoofd bood, dwong hen allen diepe achting af en toen die proef geëindigd was, voelde niemand, behalve Sumach zich vijandig tegenover den gevangene gestemd. De Gespleten Eik zeide thans tot zijn volk, dat het bleekgezicht zich als een man gedragen had. Hij wenschte te weten, of de Huronen nu nog verder wilden gaan. Maar zelfs de zachtste onder de vrouwen hadden zich bij dit schouwspel zoo vermaakt, dat zij het niet gaarne zagen eindigen, dus werd met algemeene stemmen besloten voort te gaan. De hoofdman, die een groot verlangen koesterde zulk een beroemd jager in zijn stam op te nemen, zocht alle mogelijke redenen om een eind aan de zaak te maken, want hij begreep wel dat, wanneer het tot pijnigen zou komen de wilde hartstochten zoozeer zouden worden opgewekt, dat men even goed zou kunnen probeeren de golven der zee te stuiten, als hen te doen ophouden. Toen Wilddooder de meest uitgezochte krijgsmannen met hunne geweren zag opkomen, voelde hij diezelfde verlichting, die een zieke voelt, die lang heeft moeten lijden en eindelijk den dood voelt naderen. Wilddooder wist, hoe de Roodhuiden schoten en het was hem niet onaangenaam door zijn geliefd wapen gedood te worden. Echter had nog een klein oponthoud plaats, voordat de zaak zou beginnen. Hetty Hutter was van al het voorafgaande getuige geweest, hetgeen eerst verlammend op haar gewerkt had; nu had zij zich echter hersteld en was haar gemoed in opstand gekomen tegen het onverdiende lijden dat de Indianen haar vriend aandeden. Zij verscheen in den kring, zacht, vrouwelijk, een weinig beschroomd, zooals zij altijd was, maar ernstig in haar woorden, als iemand die zich gesteund voelt door Gods macht. „Waarom martelt gij Wilddooder, Roode mannen?" zoo begon zij en bracht hen onder het oog, dat hij altijd hun vriend en verdediger was geweest. „Als gij dezen jongen man martelt, zoo martelt gij uw vriend." De Huronen hoorden haar ernstig aan en een die Engelsch verstond, vertolkte alles, wat zij zeide. Zoodra de Gespleten Eik haar toespraak gehoord had, antwoordde hij haar in zijn eigen taal, hetgeen ook weer voor haar vertolkt werd en nadat beiden eenigen tijd over en weer gesproken hadden, eindigde de Gespleten Eik met de woorden: ,Ga, dochter en zit bij Sumach, die treurt; laat de Huronen krijgslieden toonen, hoe goed zij kunnen schieten en laat het bleekgezicht bewijzen, hoe weinig hij om hunne kogels geeft." Hetty was niet tegen de welbespraaktheid van den ouden man opgewassen; zij deed, zocals haar bevolen werd en zette zich willo:s op een boomstam naast Sumach, doch zij wendde het gelaat af van het pijnlijke tooneel, dat in den kring werd afgespeeld. Zoodra het gesprek werd afgebroken, namen de krijgsmannen hunne zitplaatsen weer in en maakten zij zich gereed om opnieuw hunne behendigheid te laten schitteren. Het was een gevaarlijk oogenblik voor den gevangene; zij stonden op zeer kleinen afstand van hem af, maar deden hun uiterste best hem niet te raken, noch te dooden. Het eene schot volgde op het andere en alle troffen den boomstam om Wi'.ddooders hoofd heen, zonder hem te raken. Maar nog kon niemand hem het vertrekken van een spier of het knippen van een oog verwijten. Deze onverstoorbare vastberadenheid overtrof verre alles, wat de aanwezigen tot dusverre hadden bijgewoond. Nadat er vijf en dertig schoten in den boom gelost waren, kon hij toch zijn minachting voor hun slecht schieten niet langer voor zich houden. „Gij moogt dit nu schieten noemen, Mingo's," riep hij, „maar wij hebben vrouwen onder de Delawaren en ik heb Hollandsche meisjes aan de Mohawk gekend, die jullie grootste kunststukken te schande zouden kunnen maken. Maakt mijn armen los, geeft mij een buks in de hand en ik zal de dunste krijgslok van uw troep aan iederen boom vastnagelen, dien gij mij aanwijst op honderd, ja, twee honderd pas, wanneer men het doel nog zien kan, negentien schoten van de twintig, alle twintig, als het geweer goed en betrouwbaar is." Een dreigend gemompel volgde op dezen koelen, uitdagenden hoon. De Gespleten Eik zag in, dat het oogenblik gekomen was, om tusschenbeiden te treden; hij gaf nog altijd de hoop niet op om zulk een uitstekend jager voor zijn stam te winnen en zocht de laatste martelingen te verhinderen, die noodzakelijk den dood ten gevolge moesten hebben. Hij trad midden onder de opgewonden troep, sprak hen op zijn gewone vriendelijke en innemende manier toe en onderdrukte tevens de heftige beweging, die reeds begonnen was. „Ik zie, hoe het is," zeide hij. „Wij hebben evenzoo gedaan als de bleekgezichten, die in den nacht hunne deuren sluiten uit vrees voor de Roode mannen. Zij gebruiken zooveel grendels, dat zij, wanneer er vuur uitbreekt, verbranden, voordat zij eruit kunnen komen. Wij hebben Wilddooder gebonden. De touwen verhinderen zijn ledematen om te beven en zijn oogen om zich te sluiten. Maakt hem los, laat ons zien uit wat voor leder hij eigen lijk gesneden is." De Huronen waren zoo teleurgesteld, dat de gevangenen niet de minste angst liet blijken, dat zij gretig ieder middel aangrepen, om hun doel te bereiken. Het voorstel van den Hoofdman vond oogenblikkelijk bijval, en vele handen waren weldra aan het werk om de touwen los te snijden waarmede onze held gebonden was. Een halven minuut later stond hij geheel vrij van alle banden, maar er moest nog eenigen tijd verloopen, voordat hij het gebruik zijner ledematen weer terug had. Zoodra Wilddooder zich weer geheel voelde als voorheen, veranderden zijn plannen; hij werd weer de doordenkende, vernuftige en vastberaden woudlooper en zelfs zijn brein had de oude kracht teruggekregen en dacht niet meer aan onderwerping. Zoodra hij vrij was, vormde de troep een kring om hem heen om hem het ontsnappen onmogelijk te maken, maar meer en meer zagen zij in, dat het niet doenbaar was dien man te vernederen en te buigen. Nu begonnen de vrouwen hare stemmen te doen hooren; de smaad, Sumach aangedaan, gold den geheelen stam. De mannen wenkten haar, dat zij naar voren mochten komen in den kring; het was een gewone kunstgreep, dat de vrouwen door haar schimpen en honen het slachtoffer in zoo'n woede wisten te brengen, dat het geheel buiten zichzelven raakte en zoodoende weer in handen der mannen geleverd werd. Het is onnoodig het tooneel te beschrijven, dat nu volgde; dat kan iedereen zich wel voorstellen — de Huroonsche vrouwtjes scholden den gevangene uit voor de leelijkste dieren, die zij kenden. Doch Wilddooders geest was te zeer vervuld met plannen ter" ontvluchting, dan dat hij gelet zou hebben op het schelden van verbitterde heksen, en daar haar woede steeg, naarmate zijn onverschilligheid toenam, waren de furieën spoedig niet meer in staat dat spelletje vol te houden. Toen de krijgsmannen merkten, dat ook die poging mislukt was, maakten zij een eind aan dat tooneel, te meer, daar zij nu in allen ernst een aanvang gingen maken met het eigenlijke martelen, dat de wilskracht van het slachtoffer op een zware proef zou stellen door het afschuwelijke lichaamslijden. Een onverwachte boodschap echter, gebracht door een jongen van tien of twaalf jaren, maakte aan alle toebereidselen een eind. Dertigste Hoofdstuk De bevrijding Het was Wilddooder onmogelijk er achter te komen, wat de oorzaak was van dit plotselinge oponthoud. Hij bemerkte, dat er een groote onrust heerschte, vooral onder de vrouwen, terwijl de krijgsmannen in waardige houding op hunne wapenen leunden. Een paar minuten waren voldoende om deze zonderlinge en geheimzinnige pauze te verklaren, daar Judith achter den kring van Huronen verscheen en dadelijk daarbinnen werd toegelaten. Was Wilddooder reeds verbaasd over deze onverwachte komst, Cooper, Wilddooder 11 daar hij zeer goed wist, dat het slimme, dappere meisje geen kans had om te ontkomen aan het lijden en de gevolgen van de gevangenschap zooals met haar zuster het geval was, zoo werd deze verbazing nog grooter door haar optreden. Zij had haar gewone kleeren verwisseld tegen het reeds meer genoemde brokaatkleed, dat tegelijk met andere mooie dingen in de zwarte kist was gevonden en nu aan Judith het aanzien gaf van een vorstin. Haar olan was om op de domme, zinnelijke Wilden den indruk te maken van een vrouw van hoogen stand en groote beteekenis die hen een bezoek kwam brengen en dat zou haar ook wel gelukt zijn De uitwerking van zulk een verschijning was niet slechtt be rekend. Op het oogenblik, dat Judith binnen den kring trad, werd ' zij eenigszins schadeloosgesteld voor het gevaar, waai aan zij zich blootstelde, door het ondubbelzinnige blijk van bewondenng en verrassing, dat haar verschijning teweegbracht. Zelfs de oude barsche krijgsmannen lieten een uitroep van bewondering hooren. De jonge mannen waren nog sterker getroffen en zelfs devr™ bleven niet achter in het uiten van haar verrukking. zdf was geheel verbluft, niet alleen over haar schitterende verschijning, maar ook over de onverschilligheid voor de mogelijke gevolgen van haar onderneming. Alles wachtte in spanning tot de bezoekster haar bedoeling te kennen zou geven. Wie van deze krijgsmannen is de voornaamste hoofdma . vroeg Judith aan Wilddooder, zoodra zij bemerkte, dat men verwachtte, dat zij een gesprek zou beginnen „Mijn opdracht is t crewichtig om die aan een mindere over te brengen. Verklaar eerst ïn de Huronen, wat ik gezegd heb en geef mij dan antwoord op ,m; Wilddooder gehoorzaamde rustig en zijn toehoorders luisterden gretig naar de vertolking der eerste woorden uit den mond va zulk een buitengewone verschijning. De vraag von komen in overeenstemming met het karakter van een persoon d blijkbaar tot een hoogen stand behoorde DeGes^en E J g een antwoord, dat niet den minsten twijfel overliet aan het feit, hlj hDat°kan ik gelooven, Huroon," begon Judith weder en zij speelde haar aangenomen rol met een vastheid en waardigheid, d haar tooneelspeelsterstalent eer aandeden. Met nederbuigende vriendelijkheid vervolgde zij: „Ik kan gelooven, dat u de gewichtigste is van al deze personen; ik zie op uw gelaat de teekenen van nadenken en bedachtzaamheid. Tot u moet ik dus mijn mededeeling richten." „Dat de bloem der wouden spreke!" antwoordde de oude hoofdman hoffelijk, zoodra haar toespraak zoo vertolkt was, dat een ieder die kon verstaan. „Als hare woorden even liefelijk zijn als haar uiterlijk, dan zullen zij nooit mijn ooren verlaten; ik zal ze nog hooren lang nadat de winter van Canada de bloemen van den zomer heeft gedood." „Welnu, Huroon," sprak Judith, „hoor mijn woorden. Uw oogen zeggen u, dat ik geen vrouw uit het volk ben. Ik wil niet zeggen, dat ik de koningin van dit land ben, die is ver weg van hier in een ander land; maar onder onze grootmachtige vorsten zijn vele rangen en een daarvan bekleed ik. Uw eigen oogen moeten u maar daaromtrent inlichten. U ziet, wat ik ben; terwijl gij mijn woorden hoort, moet gij voelen, dat gij naar iemand luistert, die of uw vriendin, of uw vijandin zal zijn, al naar gelang van de behandeling, die zij van u ondervindt." Dit werd alles zoo afgemeten voorgedragen met zulk een passende houding en vastheid en zekerheid van stem, dat het bepaald verrassend was. Ook werd deze toespraak met zulk een ernst en achting aangehoord, dat alle goeds te verwachten was van de pogingen van het meisje. Indianen zijn echter niet gemakkelijk te doorgronden. Judith wachtte in angstige spanning op het antwoord. „Mijn dochter is schooner dan de wilde rozen van de Ontario; haar stem is liefelijk voor het oor, als het gezang van den tuinkoning," antwoordde de voorzichtige en sluwe hoofdman, die de eenige was van de heele troep, die zich niet om den tuin liet leiden door haar verschijning en wantrouwen bleef koesteren. „De kolibri is niet veel grooter dan de bij en toch zijn zijn vederen even glanzend als de staart van een pauw. De Groote Geest verleent menigmaal prachtige kleeren aan zeer kleine dieren, en toch bedekt hij den eland met grof haar. Deze dingen gaan het verstand van arme Indianen te boven, die slechts kunnen begrijpen 11* wat zij hooren en zien. Ongetwijfeld heeft mijn dochter een zeer groote wigwam ergens in de nabijheid van het meer, de Huronen hebben die in hunne onwetendheid niet gevonden. Ik heb u gezegd, hoofdman, dat het nutteloos zou zijn, u mijn rang en woonplaats te vermelden, daar u er niets van zoudt begrijpen Hoor nu, waarom ik heel alleen onder uw volk ben gekomen'en wat mij hierheen heeft gevoerd. De Yankees hebben evengoed jonge mannen als de Huronen en zij hebben er genoeg. dat weet u wel." , „Er zijn zooveel Yankees als bladeren aan de boomen, dat weet en voelt ieder Huroon." Ik begrijp 'u, hoofdman. Wanneer ik een troep had meegebracht, zou u dat verontrust hebben. Mijn jongemannen en de uwen zouden elkaar boos aangekeken hebben, vooral als de mijiien dit bleekgezicht hadden gezien, dat gij bestemd hebt om te martelen Hij is een groot jager en zeer bemind bij alle garnizoen in de buurt en veraf. Het had een strijd gegeven en de terugweg der Irokezen naar Canada zou met bloed bevlekt zijn £eWf;es*f Er is reeds zooveel bloed op vergoten, zeide de hoofdman somber, „dat het onze oogen verblindt. Mijn jongemannen zien dat het allemaal bloed der Huronen is. „Ongetwijfeld, en er zou nog meer Huronenbloed vergoten zün als ik hier was gekomen, omgeven door bleekgezich heb'van ien Gespleten" Eik gehoord en gedacht, dat het beter zou zijn hem in vrede naar zijn dorp terug te laten gaan, dan kon j zijn vrouwea en kinderen daar laten; als hij dan nog lust had, o onze skalpen te halen, dan zullen wij hem te gemoet komen_ H. j houdt zijn uit ivoor gemaakte dieren en zijn kleine geweren. Zie ik heb er eenige meegebracht om te laten zien. Ik ben zijn vriendin. Als hij deze dingen bij zijn goederen heeft ingepakt, zal hij naar zijn dorp opbreken, voordat een van mijn jongemannen hem kan inhalen, ^n dan kan hij in Canada zijn volk toonen, welke schatten zij hier kunnen zoeken, nu onze groote vaderen van over het zoute meer elkander den strijdbijl hebben gezonden. Ik wil teruggaan met den grooten jager, dien ik noodig heb, om mijn huis van wildbraat te voorzien." Judith, bekend met den Indiaanschen zinsbouw, had zich op hun omslachtige wijze trachten uit te drukken, en het gelukte haar boven haar eigen verwachting. Het aanbieden van de twee nog overgebleven olifanten en de vroeger vermelde pistolen bracht een levendige opgewondenheid teweeg onder de Hurönen; alleen de Gespleten Eik nam het koel op, in weerwil van de verrukking, waarmede hij vroeger het bestaan van het schepsel met twee staarten had ontdekt. Deze koele en scherpzinnige Wilde liet zich niet zoo gemakkelijk om den tuin leiden als zijn metgezellen; en met waardigheid weigerde hij het geschenk. „Mijn dochter behoude haar tweestaartig zwijn, dan kan zij dat eten, als zij geen wildbraat meer heeft," antwoordde hij droog, ,,en ook het kleine geweer met twee monden. Deze jager mag thans mijn mannen niet verlaten; zij willen weten, of hij zoo dapper van hart is, als hij beweert te zijn." „Dat loochen ik, Huroon. Geen mensch heeft gehoord, dat ik zoo blufte," riep Wilddooder met vuur, „en dat zal ook nooit iemand hooren, al zoudt gij mij levend villen." „Mijn jong bleekgezicht bluft, dat hij nooit bluft," voegde de sluwe hoofdman hem toe; „hij moet gelijk hebben. Ik hoor een zeldzamen vogel zingen. Hij heeft zeer mooie veeren. Geen Huroon heeft ooit mooier vederen gezien. Zij zouden zich schamen in hun dorp terug te gaan en aan hun volk te zeggen, dat zij hun gevangene hadden losgelaten om het gezang van dezen vreemden vogel, zonder in staat te zijn den naam van den vogel te noemen." „Gij kunt uw gevangene naar mijn naam vragen," zeide het meisje. ,,Ik heet Judith en er staat veel van de geschiedenis van Judith in het beste boek der bleekgezichten, den bijbel. Als ik een vogel met mooie vederen ben, dan heb ik toch een naam." „Neen," antwoordde de sluwe Huroon, die nu eensklaps zijn lang verborgen list en geveisdheid verried, in vrij goed Engelsch; „ik niet aan gevangene vragen, hij vermoeid en rust noodig. Ik vraag mijn dochter met het zwakke verstand. Zij de waarheid spreken. Kom hier, dochter, gij antwoorden. Uw naam Hetty?" „Ja, zoo noemt men mij," zeide zij, „ofschoon hij in den Bijbel geschreven staat als Esther." „Die ook in den Bijbel geschreven. Alles in den Bijbel geschreven. Komt er niet op aan. Wat haar naam?" „Judith, en die is zoo in den Bijbel geschreven. Dat is mijn zuster Judith, de dochter van Thomas Hutter, dien gij de Muskusrat noemdet, ofschoon hij er geen was, maar een mensch, zooals gij — hij woonde in een huis op het water en dat was voor jullie genoeg." Een zegevierend lachje gleed over het sterk gerimpelde gelaat van den hoofdman, toen hij zag, hoe volkomen het hem gelukt was de waarheidlievende Hetty aan het spreken te krijgen. Judith zelve begreep, dat alles verloren was, toen haar zuster ondervraagd werd, want geen wenk, geen bidden of smeeken zou dat oprechte meisje hebben kunnen overhalen om een leugen te vertellen. Dat een poging om de dochter van den Bunsing te laten doorgaan voor een groote dame, zou mislukken, wist zij vooruit, daarom vestigde zij haar blik op Wilddooder in de hoop, dat deze hen beiden eruit zou redden. „Het zal niet gaan, Judith," zeide de jongeman in antwoord op die stomme bede. „Het was een stoutmoedige inval en passend voor een generaalsvrouw, maar die Mingo ginder" de Gespleten Eik had zich op eenigen afstand teruggetrokken, zoodat hij hem niet verstaan kon — „dat is geen gewoon man en niet met onnatuurlijke listen te misleiden. De dingen moeten op natuurlijke wijze voor hem komen, om hem zand in de oogen te strooien. „In ieder geval, Wilddooder, zal mijn bijzijn hier je tenminste eenig uitstel bezorgen. Het is toch niet aan te nemen, dat ze je voor mijn oogen zullen martelen?" „Waarom niet, Judith? Denk je, dat zij zachter zullen omgaan met de vrouwen der bleekgezichten, dan met de hunnen? Het is waar, dat jou geslacht je hoogstwaarschijnlijk voor het mai telen zal vrijwaren, maar dat zal je niet je vrijheid en je skalp verzekeren. Ik wilde wel, dat je niet gekomen was, Judith; mij kan het geen voordeel brengen, maar jou groot onheil." „Ik kan je lot deelen," antwoordde het meisje grootmoedig. „Zij zullen je geen kwaad doen, zoolang ik erbij ben, als het in mijn macht staat het te verhinderen — bovendien —" „Bovendien, wat? Judith? Welke middelen bezit jij om de Indiaansche wreedheid tegen te houden, of Indiaansche duivelachtig heid af te wenden?" Misschien geene," antwoordde het meisje met vastheid, „maar ik kan'met mijn vrienden lijden - met hen sterven, als het noodig is. Ach Judith, je zult niet voor je tijd sterven, en gedane zaken nemen geen keer, maar wat bedoelde jij met het woordje .bovendien'?" . . WH1/1 Het is misschien niet geraden het hier uit te spreken, Wild, dooder," antwoordde zij haastig, en als het ware onverschillig langs hem heen loopend om zacht te kunnen spreken; „een hal uur is onbetaalbaar voor ons; geen van je vriepden zit stil." De jager antwoordde slechts met een dankbaren blik. ioen keerde hij zich naar zijn vijanden, te kennen gevend, dat hij het martelen weer het hoofd wilde bieden. De Huronen hadden onder elkaar beraadslaagd en hun plan opgemaakt. De zachte stemming van den Gespleten Eik was door Judiths list zeer verminderd, want zijn ijdelheid was er diep door gekwetst, dat hij bijna het slachtoffer was geworden van de list van een onervaren meisje. Toen daarom de hoofdman den gevangene weer in het oog kreeg, was de uitdrukking van zijn gelaat heel anders. Hij had zijn "verlangen om hem te redden opgegeven en was niet langer geneigd het ernstige martelen verder uit te stellen. Deze veranderde gezindheid had dadelijk invloed op de jongemannen, die onmiddellijk hunne toebereidselen voor het verwachte tooneel maakten. Stukken droog hout waren verzameld evenals de splinters, die men het slachtoffer in het vleesch zou steken, om ze daarna aan te steken en de touwen van boombast om hem weer aan den boom te binden, waren gereed. Dit geschiedde alles onder het diepste stilzwijgen. Judith keek in angstige spanning naar iedere beweging, terwijl Wilddooder zelf blijkbaar even onbewogen stond als een jortge denneboom in de bergen. Toen echter de krijgslieden vooruit traden om hem te binden, wierp de jonge man Judith een vragenden blik toe, dien zij beantwoordde met een veelzeggend gebaar om toe te geven, zoodat hij binnen een minuut weer aan den boom gebonden was als een hulpeloos doelwit voor alle mogelijken smaad of mishandeling, die men hem wenschte aan te doen. Zij waren nu allen zoo ijverig bezig, dat er geen woord gesproken werd. Dadelijk werd de brandstapel aangestoken en men wachtte op de dingen, die komen zouden. De Huronen waren niet van plan hun slachtoffer door het vuur het leven te benemen, maar zij wilden slechts zien, hoeveel hij verdragen kon, zonder in elkaar te zakken. Tot slot waren zij van plan zijn skalp mee te nemen naar hun dorp, maar zij wenschten eerst zijn vastberadenheid te breken en hem tot een jammerend lijder te vernederen. Daarom hadden zij het vuur ook zoover van hem af geschikt, dat de hitte spoedig ondragelijk zou worden, zonder gevaarlijk of doodelijk te zijn. Maar, zooals het bij zulke gelegenheden dikwijls gebeurde, was de afstand niet goed berekend, en de vlammen begonnen reeds zoo dicht bij het hoofd van het slachtoffer te komen, dat het 't volgende oogenblik zijn dood had kunnen veroorzaken, als Hetty niet met een stuk hout door de troep heengedrongen was en de brandende vuurmassa naar alle zijden heen gerakeld had. Meer dan één hand verhief zich om de brutale spelbreekster tegen den grond te slaan; maar de hoofdmannen verhinderden die mishandeling en herinnerden hunne opgewonden mannen aan den geestestoestand van het meisje. Hetty zelf was zich geheel niet bewust van het gevaar, dat zij liep, en zoodra zij deze koene daad had gepleegd, stond zij daar met somber misnoegen om zich heen te zien, als wilde zij de zwerm Roodhuiden, die haar opmerkzaam gadesloeg, hun wreedheid verwijten. „God zegene je, lieve zuster, voor deze moedige en bedachtzame daad," fluisterde Judith haar in het oor, want zij was zelve zoo krachteloos, dat zij niet tot handelen in staat was. „De hemel zelf heeft je dat ingegeven." „Het was goed gemeend, Judith, bracht het slachtoffer in het midden, „het was prachtig gemeend en kwam juist op den rechten tijd. Als er nu nog iets moet gebeuren, moet het gauw komen, want het zal zoo lang niet meer duren." „Wreede, hartelooze Huronen!" riep de nog altijd vertoornde Hetty; „wilden jullie een man, een Christen verbranden als een blok hout? Lezen jullie nooit in je Bijbels, of denken jullie, dat God zulke dingen vergeet?" Op een wenk van den hoofdman werden de verstrooide stukken brandhout weer verzameld; versch hout werd gebracht en zelfs vrouwen en kinderen waren druk in de weer, om drooge takken aan te dragen. De vlammen begonnen reeds voor de tweede maal op te laaien, toen een Indiaansche vrouw door den kring heenbrak en met den voet nog te rechter tijd de brandende takken op zij stiet, om het opvlammen van het geheel te verhinderen. Een schelle kreet volgde op deze tweede stoornis; maar toen de vrouw zich naar den kring keerde en men Wah herkende, volgde een algemeene uitroep van vreugde en verrassing. Een minuut lang werd het heele martelplan vergeten, en oud en jong verdrong zich haastig om het meisje, om de reden van haar onverwachte terugkomst te vernemen. Van dit gunstige oogenblik maakte Wah gebruik om Judith iets toe te fluisteren en haar ongemerkt een klein voorwerp in de hand te drukken, waarna zij de begroetingen van de Huronenmeisjes, bij wie zij zeer geliefd was, ging beantwoorden. Judith kreeg haar zelfbeheersching terug en handelde snel. Zij gaf zoo spoedig mogelijk het kleine scherpe mes, dat Wah haar overhandigd had, aan Hetty om het Wilddooder in handen te spelen, nadat zij eerst van zijn armen en handen de touwen had doorgesneden. Het zwakke verstand van het meisje verijdelde echter de hoop van de drie anderen; zij ging namelijk met ernst en eenvoud te werk en sneed eerst zijn hoofd los. Natuurlijk werd dit gemerkt en schoot men toe om er een eind aan te maken, voordat zij iets meer had kunnen bevrijden, dan zijn bovenlijf tot aan de ellebogen. Deze ontdekking verwekte dadelijk wantrouwen tegen Wah en tot Judiths verbazing toonde dit verstandige meisje geen neiging om haar aandeel aan het voorgevallene te loochenen, toen men haar er over aansprak. „Waarom zou ik Wilddooder niet helpen?" vroeg het meisje op vastberaden toon. „Hij is de broeder van een Delawaarsch hoofdman; mijn hart is geheel Delawaarsch. Kom eens voor den dag, erbarmelijke Braambesdoorn, en wasch de Irokeesche beschildering van je gezicht, en toon je eens aan de Huronen als de kraai, die je bent; je zoudt nog liever het aas van je eigen dooden eten, dan honger lijden. Stelt hem eens tegenover Wilddooder, gij hoofdmannen en krijgslieden, en ik zal u toonen, welk een grooten schurk gij in uw stam hebt geduld." Deze stoutmoedige toespraak in haar eigen taal kon niet nalaten indruk op hen allen te maken. Verraad sleept altijd wantrouwen met zich mede, en ofschoon de overlooper Braambesdoorn* zich altijd had beijverd om zijn vijanden goed te dienen, hadden zij hem toch slechts geduld. Zijn verlangen om met Wah te trouwen had hem het eerst ertoe gedreven om haar en zijn volk te verraden, maar er waren weldra ernstige mededingers voor datzelfde doel onder de Huronen, en dat maakte hem nog minder gewild en spoedig werd hij ongemerkt even streng bewaakt als Wah zelf. Hij hield zich steeds op den achtergrond en vooral buiten het gezicht van Wilddooder, die tot op dat oogenblik niets van zijn aanwezigheid had geweten. Nu hij zoo opgevorderd werd, kon hij zich onmogelijk langer verbergen, maar de Irokezen-beschildering afwasschen — dat kon hij niet en toen hij daar midden in den kring stond, was hij door die nieuwe kleuren zoo ontsierd, dat de jager hem in het eerst niet herkende. Hij nam echter toch een passende, uitdagende houding aan en vroeg hoogmoedig, wie of iets op Braambesdoorn had aan te merken. „En dat vraag jijzelf?" vervolgde Wah levendig, hoewel toch eenigszins verstrooid. „Vraag het aan je eigen hart, kruipende wezel van de Delawaren, treed hier niet op met het gelaat van een onschuldig mensch. Je kunt jezelven zoo bont schilderen als een kolibri, je blijft toch zwart als een kraai." Wah was gedurende haar verblijf onder de Huronen steeds zoo zacht geweest, dat dezen nu haar taal vol verbazing aanhoorden. Bij den beschuldigde was het bloed aan het koken gebracht en het was gelukkig voor Wah, dat hij niet bij machte was, zich op haar te wreken. „Wie wil iets van den Braambesdoorn?" vroeg hij somber. „Als dat bleekgezicht zijn leven moe is, als hij bang is voor de martelingen, zoo spreek, Gespleten Eik, en ik zal hem daarheen sturen, waar onze krijgslieden, die wij verloren hebben, zijn heengegaan." „Neen, hoofdman," viel Wah hem heftig in de rede. „Wilddooder is voor niets bang; het minst van al voor een kraai. Snijd hem los — stel hem tegenover dezen krassenden kraai en laat ons dan eens zien, wie zijn leven moe is." Wah deed snel een schrede voorwaarts, alsof zij een der jongemannen zijn mes wilde afnemen, om in eigen persoon den gevangene dien dienst te bewijzen; maar een bejaard krijgsman hield haar terug op een wenk van den Gespleten Eik. Deze hoofdman beschouwde alles, wat het meisje deed, met wantrouwen, want terwijl zij met vastberaden stem de stoutmoedigste toespraak hield, was er toch iets onzekers en afwachtends in haar houding, dat aan een scherp opmerker niet kon ontgaan. Zij speelde haar rol goed; maar toch waren nog twee of drie van de oudere mannen eveneens overtuigd, dat het slechts een rol was. Daarom was haar voorstel om Wilddooder los te binden verworpen en op het oogenblik, dat zij meende, dat haar plan reeds gelukt was, zag Wah zich in haar verwachting bedrogen en weggezonden van den boom. Te gelijker tijd werd de kring, die verward was geraakt en te nauwwas geworden, weer verwijd en in orde gebracht. De Gespleten Eik kondigde nu Tiet plan der oude mannen aan om het werk voort te zetten, daar het uitstel nu lang genoeg had geduurd en tot niets leidde. „Halt, Huroon, halt Hoofdmannen!" riep Judith nauwelijks wetend wat zij zeide. „Om Godswil, nog slechts een minuut —" Judith werd in de rede gevallen door een nieuwe, nog onverwachter gebeurtenis. Een jeugdig Indiaan kwam door de rijen van Huronen gesprongen tot midden in den kring op een manier, die op groote zekerheid of op de meest roekelooze vermetelheid wees. Vijf of zes schildwachten stonden op verschillende verwijderde plaatsen aan het meer, en de eerste gedachte van den Gespleten Eik was, dat een van dezen met een gewichtige boodschap was aangekomen. Maar de bewegingen van den jongen man waren zco haastig en zijn kleedij, die hem nauwelijks meer bedekking verleende dan die van een antiek beeld, liet ook niet toe te zien of het vriend of vijand was. Drie sprongen brachten dezen krijgsman aan Wilddooders zijde, wiens touwen hij met zulk een zekerheid en nauwkeurigheid doorsneed, dat de gevangene onmiddellijk het vrije beheer over zijn ledematen terughad. Voordat dit klaar was, keek de nieuwaangekomene naar niets anders, doch daarna keerde hij zich om en toonde den verbaasde Huronen het edele voorhoofd, de schoone gestalte en den adelaarsblik van een jong krijgsman in de beschildering en uitrusting van een Delaware. In iedere hand hield hij een buks, de kolven van beide rustten op den grond; aan de eene hingen zijn tasch en zijn hoorn, de andere was „Hertendood", die hij, terwijl hij moedig en met uitdagenden trots den kring rondkeek, in de handen van den waren eigenaar liet vallen. De tegenwoordigheid van twee gewapenden in hun midden trof de Huronen onaangenaam, ofschoon zij niets lieten blijken. Hunne buksen waren links en rechts verspreid en zij hadden niets, dan hunne messen en tomahawks. Zij begrepen wel, dat zoo'n klein aantal geen aanval zou kunnen doen op een groote troep, dus verwachtten zij een of ander buitengewoon voorstel als gevolg van zulk een stoutmoedigen stap. De vreemde scheen geneigd aan hunne verwachtingen te voldoen. Hij maakte zich gereed om te spreken. „Huronen," zoo begon hij, „deze aarde is zeer groot, de meeren bieden ook groote ruimte; aan gene zijde daarvan is plaats voor de Irokezen, aan deze voor de Delawaren. Ik ben Chingachgook, de zoon van Uncas, de neef van Tamenund. Dit is mijn verloofde, dat bleekgezicht is mijn vriend. Mijn hart was zwaar, toen ik hem miste; ik volgde hem in uw kamp om te zien, dat hem geen kwaad overkwam. Alle Delawaren-meisjes wachten op Wah; zij verwonderen zich erover, dat zij zoolang wegblijft. Kom, laat ons afscheid nemen en heengaan." „Huronen, dit is uw doodsvijand, de Groote Slang, dien gij haat!" riep Braambesdoorn. „Als hij ontsnapt, zullen de voetstappen van uw mocassins bloedig zijn van hier tot aan Canada. Ik ben met hart en ziel Huroon." Onder het spreken van deze laatste woorden slingerde de verrader zijn mes naar de naakte borst van den Delaware. Met een snelle beweging van haar arm wendde Wah, die in de nabijheid stond, het gevaar af en het wapen voer met de punt in een dennestam. Het volgende oogenblik vloog eenzelfde wapen uit de hand van den Slang en trilde in het hart van den overlooper. Er was nauwelijks een minuut verloopen tusschen de komst van Chingachgook en den dood van Braambesdoorn, die als een blok op den grond was gevallen. De snelheid, waarmede de voorvallen elkaar waren opgevolgd, was oorzaak geweest, dat de Wilden niets gedaan hadden, maar dit ongeluk liet geen langer aarzelen toe. Een algemeene kreet volgde en de heele troep was in beweging. Op dit oogenblik werd echter een ongewoon geluid in de bosschen vernomen en alle Huronen, mannen, vrouwen en kinderen, stonden luisterend stil. De klank was regelmatig en dof, alsof men met houten hamers op den grond stampte en weldra zag men tusschen de boomen op den achtergrond een troep soldaten in den pas aanrukken. Zij naderden gereed tot den aanval en het scharlaken van de roode koninklijke uniformen schitterde door het helder groene gebladerte van het woud. Het tooneel, dat nu volgde, laat zich niet beschrijven. Wilde verwarring, vertwijfeling, waanzinnige inspanning heerschten tegelijk, zoodat alle orde en eenheid verdwenen waren. Een gillende kreet van ontzetting ontsnapte aan de omsingelde Huronen, waarop een hartelijk gejuich der Engelschen volgde. Toch werd nog geen schot gelost, ofschoon men den regelmatigen, vasten tred voortdurend hoorde en men de bajonetten zag schitteren van een troep, die ongeveer zestig man telde. De Huronen werden in een ontzaglijk ongunstige stelling overvallen, aan drie zijden omringde hen water en aan de vierde kwam de vreeselijke, goedgeoefende vijand, hen den pas afsnijden. Ieder krijgsman snelde naar zijn wapenen en toen zochten allen, mannen, vrouwen en kinderen, op de landtong een schuilplaats. Gedurende dit tooneel van verwarring ging er niets boven de koelbloedigheid en het bedachtzame overleg van Wilddooder. Zijn eerste zorg was Judith en Wah achter boomen te verbergen en toen naar Hetty om te zien, maar zij was door de Huronenvrouwen medegesleept. Daarna wierp hij zich op een flank der terugtrekkende Huronen, die zich naar den zuidelijken kant van de landtong wendden, in de hoop om door het water te ontkomen. Wilddooder wachtte zijn gelegenheid af, en toen hij twee van zijn vorige pijnigers binnen schot had, verbrak zijn buks het eerst de huiveringwekkende stilte. De kogel trof beiden tegelijk doodelijk. Hierop volgde een algemeen vuren der Huronen en men hoorde de buks en het krijgsgeschreeuw van den Slang in het tumult. Nog antwoordden de gedisciplineerde troepen met geen salvo en men vernam slechts het juichen van Harry en het knallen van diens buks, het korte vlugge woord van den bevelhebber en. de zware, dreigende, afgemeten passen. Spoedig volgden echte» ♦erwenschingen, en het steunen en gillen, waarmee gewoonlijk het gebruik van de bajonet gepaard gaat. Dit schrikke- lijke, doodelijke wapen zwelgde thans in wraak. Noch ouderdom, noch geslacht maakten eenig onderscheid bij dit barbaarsch en wild krijgsgebruik. Een en dertigste Hoofdstuk Hetty's eind Toen de zon den volgenden morgen opkwam, waren alle sporen van vijandelijkheden en krijgsrumoer van den spiegel van het meer Glinsterglas verdwenen. Nieis was veranderd dan het leven op het Kasteel en daaromheen. Hier was inderdaad een groote verandering ingetreden. Een schildwacht in het uniform van een koninklijk licht infanterie regiment liep op het portaal heen en weer met afgemeten tred, terwijl zich zcowat twintig man van datzelfde corps in het gebouw en in de Ark bevonden. Hunne wapenen waren onder de oogen van hunne wacht houdende kameraden opgesteld. Twee officieren stonden daar en keken door den meer genoemden scheepskijker om den oever te doorzoeken. De kijker was gericht op de noodlottige landtong, waar men nog scharlaken jassen tusschen de boomen door zag glijden en waar de vergrootende kracht van den kijker ook liet zien, dat men met spaden bezig was, de treurige plicht van het begraven der slachtoffers te vervullen. Eenige der minderen droegen aan den lijve sporen, dat de vijand zich niet geheel zonder weerstand had laten overweldigen en de jongste der twee officieren droeg een arm in verband. Zijn metgezel, kapitein Warley, die het bevel voerde, was gelukkiger geweest en hij was de man, die den kijker hanteerde. De chirurg, die bij de troep was geweest bracht juist een treurig rapport. Toen de aanval voorbij was en men dooden en gewonden opzocht, vond men onder deze laatsten de arme Hetty. Een kogel was haar door het lichaam gegaan en had een verwonding veroorzaakt, die doodelijk was. Hoe het gebeurde, kon niemand zeggen; waarschijnlijk was het een toeval, zooals er zoo dikwijls voorkomen bij dergelijke aanvallen, als wij vermeldden. Sumach, alle oude Huronen vrouwen en eenige Huronen meisjes waren door de bajonet gevallen, of door de verwarring van het hand- gemeen, of door de moeilijkheid om bij hunne eenvoudige kleeding de beide geslachten van elkaar te onderscheiden. Verreweg het grootste aantal der krijgsmannen was gedood, enkelen waren echter ontkomen en twee of drie ongekwetst gevangengenomen. Bij de gewonden spaarde de bajonet den chirurg veel moeite. De Gespleten Eik was er met het leven afgekomen, doch hij was gewond gevangengenomen. Hij zat in waardig stilzwijgen op het vlot van de Ark, hoofd en voet verbonden, doch liet geen enkel teeken van verdriet of wanhoop blijken. Zeker is het, dat hij treurde over het verlies van zijn stam, doch hij deed dit op een wijze, die een hoofdman en krijgsman betaamde. Zoojuist kwam de chirurg uit het woonvertrek van de Ark met een bezorgde, sombere uitdrukking op zijn hard, pokdalig, Schotsch gelaat. Al zijn pogingen om Hetty's leven te redden waren vergeefs geweest; het kon nog slechts een paar uren duren. Dr. Graham was gewoon aan sterfgevallen en zij maakten meestal niet veel indruk meer op hem. De arme Hetty lag in half zittende houding in haar eigen bed met alle teekenen van den naderenden dood, doch tevens met een uitdrukking van helder verstand op haar gelaat. Judith en Wah waren bij haar; de eerste zat in diepe droefheid, en de laatste stond gereed om het stervende schepseltje alle mogelijke hulp en teedere zorg te verleenen. Wilddooder stond aan het voeteneind van het bed geleund op „Hertendood". Hij was geheel ongedeerd gebleven en zag met mannelijken weemoed op haar neer. De Slang stond op den achtergrond, recht en onbewegelijk als een standbeeld, maar zoo ernstig alles opmerkend, dat geen knippen van een ooglid zijn aandacht ontsnapte. Harry sloot den kring. Hij zat op een stoel bij de deur, alsof hij zich bij zoo n tooneel niet op zijn plaats voelde en zich toch schaamde om dit te bekennen door zich te verwijderen. „Wie is dat in het rood?" vroeg Hetty, toen haar oog op den kapitein viel, die met zijn vriend en den dokter was binnengekomen. „Zeg, Judith, is dat Harry's vriend?" „Het is de officier, die ons allen uit de handen der Huronen heeft bevrijd," was het zachte antwoord van de zuster. „Ben ik ook bevrijd? — Ik meende ze te hooren zeggen, dat ik geschoten was en ging sterven. Moeder is dood en vader is dood, maar jij leeft, Judith en Harry ook, ik was bang, dat Harry gedood zou worden, toen ik hem te midden van de soldaten hoorde gillen en schreeuwen." „Zeker, Hetty, Harry is gezond en Wilddooder ook en de Delawaar ook." „Waarom schoten zij op een arm meisje als ik ben, en lieten zij zoovele mannen ongedeerd? Ik wist niet, dat de Huronen zoo meedogenloos waren, Judith?" „Het was een ongeluk, Hetty, een treurig ongeluk. Niemand heeft je opzettelijk kwaad willen doen." „Trek het je niet zoo aan, Judith," zeide het arme meisje. „Mij overkomt niets ergs, als ik sterf. Moeder is dood en vader is dood en je weet, aan mij is niet veel gelegen, en als ik in het meer lig, zullen er niet velen meer aan mij denken." „Neen, neen, neen — arme lieve Hetty," riep Judith in een onbedwingbare uitbarsting van verdriet — „ik zal tenminste altijd aan je denken." Tot nog toe had kapitein Warley bij de deur van de kajuit gestaan, maar toen de droefheid het meisje zoo overmande, ging hij stil weg. Na een poosje kwam hij echter weer terug en ging zoo. dicht bij het bed staan, dat de stervende hem zien kon. „Is u de officier, die met Harry meekwam?" vroeg zij. „Als u het is, zijn wij u allen dank verschuldigd, want al ben ik gewond, de anderen zijn toch gered. Heeft Harry March gezegd, waar wij te vinden waren en hoe zeer wij u noodig hadden?" „Het bericht over de bende Huronen kwam tot ons door een goedgezinden ijlbode," zeide de officier vriendelijk, „en ik werd dadelijk afgezonden om hun den weg af te snijden. Het was zeker een geluk, dat wij Harry tegenkwamen, want hij diende ons toen als gids, en het was niet minder gelukkig, dat wij hoorden schieten — later bleek het schijfschieten te zijn geweest —, want niet alleen verhaastte het onzen marsch, maar het bracht ons ook aan den goeden kant van het meer. De Delawaar zag ons naar het schijnt door den kijker aan den oever en hij en Wah, zooals ik hoor, dat deze squaw heet, bewezen ons voortreffelijke diensten. Het was werkelijk een buitengewoon gelukkige loop van omstandigheden, Judith." „Spreek mij niet van geluk en gelukkige omstandigheden, mijn- heer," zeide het meisje met gedempte stem en zij verborg het gelaat weer in haar handen. Hetty keek weer naar haar Bijbel, die zij in hare handen hield, zooals een schipbreukeling of iemand bij een brand een kistje met edelgesteenten zou omklemmen. Er trad een pauze van meer dan twee uren in, gedurende welke Hetty een weinig sluimerde en Wilddooder en Chingachgook de Ark verlieten om met elkaar te beraadslagen. Doch na verloop van dien tijd kwam de chirurg op het portaal en kondigde aan, dat het nu wel spoedig met de patiënte zou afloopen. Op dat bericht kwam de heele groep weer bijeen. Wah volbracht alle kleine diensten, die bij een zieke zoo noodig zijn. Judith schreide slechts. Hetty's lichaam was schijnbaar uitgeput, doch haar geest was helderder, dan hij ooit geweest was. „Misschien geeft God mij, als ik dood ben, mijn volle verstand," zeide zij, „en ben ik dan beter gezelschap voor moeder, dan ik vroeger was. Wat wordt het donker, het kan toch niet zoo gauw nacht zijn? Ik kan je nauwelijks meer zien, waar is Wah?" „Ik hier, arm meisje. Waarom jij mij niet zien?" „Ik zie je, maar ik kan niet onderscheiden of jij het bent of Judith. Wees niet zoo bedroefd om mij, Judith," zeide de lijderes zacht, „ik zal moeder spoedig zien; ik geloof zelfs, dat ik haar nu al zie. Haar gezicht is even vriendelijk en glimlachend, als het altijd was. Ik geloof niet, dat ik je nog lang zal kunnen zien, Wah." „Zal mij verdriet doen, arme Hetty. Maar bekommer je daar maar niet om. Bleekgezichten hebben evengoed een hemel voor meisjes als voor krijgsmannen." „Waar is de Slang ? Laat mij met hem spreken — geef mij zijn hand." Zij drukte die en nam hartelijk afscheid van hem. Ook Wilddooder moest zij nog eenmaal de hand drukken. „Judith, waar ben je? Ik zie nu niets meer dan duisternis. Nu is het toch zeker nacht." „O, Hetty, ik ben hier, ik heb je in mijn armen," snikte Judith. „Spreek, liefste, heb je nog iets te zeggen, wensch je nog iets?" Intusschen was Hetty's gezicht geheel ingevallen, doch de dood scheen haar op zachtzinnige wijze te willen naderen. Zij zagzeer bleek, maar haar adem bleef rustig, hoewel zwak en haar stem eveneens. Cooper, Wilddooder 12 Harry is hier, liefste Hetty," fluisterde Judith haar zuster in het oor" „zal ik hem zeggen, dat hij ook hier komt en je een hand geeft. Een lichte druk van haar hand gaf het bevestigend antwoord en nu werd Harry aan het bed geroepen. Vermoedelijk had zich deze knappe, doch ruwe woudlooper nog nooit te voren in zu een pijnlijke positie bevonden. Hij liet Judith zijn harde, kolossale hand in Hetty's handen leggen en stond in verlegen stilzwijgen te wachten op de dingen, die komen zouden. „Dit is Harry, liefste," fluisterde Judith, zich over ^ haar zuster heenbuigend, „spreek met hem en laat hem dan gaan.' .Vaarwel Harry," fluisterde het meisje en drukte zacht zijn hand — „ik zou wel willen, dat je trachtte meer te worden zooals Wilddooder." . , , Deze woorden sprak zij met moeite, een zacht blosje volgd , doch dit bleef slechts een oogenblik; toen liet zij zijn hand los en keerde het hoofd af, alsof zij met de wereld had afgedaan. „Vaar- Die laatste woorden werden na een oogenblik van stilte gesproken en haar zuster had zich eenigen tijd angstig over haar heengebogen, voordat zij bemerkte, dat Hetty was heengegaan. Twee en dertigste Hoofdstuk Besluit Het overige van den dag werd aan treurige dingen testeed. De soldaten, die eerst bezig waren geweest, hunne slachtoffers te begraven, kregen nu bevel hunne eigen dooden ter aarde te bestellen Toen de avond aanbrak, werd de laatste eer bewezen aan de ongelukkige Hetty Hutter. Men liet haar lijk zinken naast dat van haar moeder, en de chirurg las voor haar den lijkdienst zooals hij reeds vroeger voor de Christelijke overledenen had gedaan. Met deze vrome plichtsvervulling werden de werkzaamheden van den dag besloten. Op bevel van den kapitein begaven allen zich vroeg ter ruste, want het plan was om den volgenden dag zeer vroeg weer den terugmarsch te aanvaarden. In den loop van dien dag was reeds een afdeeling, die de gewonden, de gevangenen en de trofeeën meevoerde, onder aanvoering van Harry van het Kasteel naar het fort vertrokken met het plan om dit in korte marschen te bereiken. Na den dood van haar zuster sprak Judith dien dag, totdat zij naar bed ging met niemand meer dan met Wah. Militaire nauwgezetheid was nu in de plaats getreden van het onverschillige vrije leven der grensmannen en toen het ontbijt gebruikt was, begon de troep op te breken naar land met een regelmaat en orde, die niet het minste leven of verwarring veroorzaakten. Kapitein Warley was de eenige achtergebleven officier. Alle eigendommen van Hutter, die het transport waard waren, alsook de groote kist, werden meegenomen. Het plan was, dat het Kasteel en de Ark geheel aan hun lot zouden worden overgelaten. Deuren en vensters werden weer gegrendeld als van ouds. De soldaten en hun officier stapten met het goed in de Ark. Twee kano's werden te voorschijn gehaald. Chingachgook en Wah stapten in de eene, Wilddooder en Judith in de andere. Aan land gekomen, nam Judith met tranen in de oogen afscheid van de twee Delawaren en van Wilddooder, die weer met hen naar hun dorpen zou terugkeeren. Judith zou onder geleide van de militairen naar de kolonie reizen, om daar een nieuw leven te beginnen. Later trouwde zij daar en werd een gelukkige huisvrouw en moeder. Wilddooder sloot zich weer bij het Delawarenvolk aan en met Hertendood gewapend, was hij weldra wijd en zijd beroemd als jager en als krijgsman onder den naam van Valkenoog, zoodat het knallen van zijn buks den Mingo's in de ooren klonk als de donder van Manitou. Kort daarop werden zijn diensten door de officieren van het leger in beslag genomen. De oorlog, die in die dagen begonnen was, werd heftig en bloedig. De Delawaren hoofdman steeg zoo hoog in de achting van zijn volk, dat zijn naam nooit zonder lof en eer genoemd werd. Hij trouwde met Wah en een jonge Uncas, de laatste van zijn stam, sloot de rij van dappere krijgslieden, die den beroemden naam hadden gedragen. * Het vervolg op dit verhaal is „De laatste der Mohikanen". In de serie Cooper s Padvinderverhalen verschenen: Deel 1: Wilddooder Deel 2: De laatste der Mohikanen Deel 3: Padvinder Deel 4: Lederkous Deel 5: De oude Trapper * Elk deel is geïll. met 4 gekleurde platen * Deze boeken zijn alom in den boekhandel verkrijgbaar; indien uw boekhandelaar ze U niet leveren kan wende men zich tot den uitgever: J. Philip Kruseman, 's Gravenhage