Van Leeuwer Bibliothe MET Robinson Crusoe TIEN (AAR OP REIS DOOR P. LOUWERSE MET 52 FRAAIE HOUTGRAVUREN. — TWEEDE DRUK L. ). VEEN — AMSTERDAM BOEK-, COURANT- EN STEENDRUKKERIJ G. J. THIEME, NIJMFGEN VOORBERICHT. Na met het grootste genoegen den ,,ouden en oprechten" Robinson Crusoe bewerkt te hebben, — voor een groot deel naar de eerste Engelsche uitgave, — begon ik er aan om ook het tweede deel naar die oorspronkelijke uitgave te vertalen, maar — bleef spoedig in dat werk steken. Reeds als kind had Robinson Crusoe voor mij alle aantrekkelijkheid verloren, zoodra hij zijn eiland verlaten had. Zijne latere lotgevallen boezemden mij geene belangstelling in. Alleen kon ik nog nieuwsgierig zijn om te weten hoe het toch verder op het eiland ging en of Vrijdag zijn' Vader nog terugvond. Dat er meer waren dan ik die zoo dachten, bewees het groot aantal uitgaven van Robinson Crusoe, waarin dat tweede deel, of geheel weggelaten werd, of waarin men zoo kort mogelijk mededeelde, wat er van Vrijdag, zijn Vader en het eiland werd. Intusschen was de uitgever ook in het bezit gekomen van de cliché's, die de firma Cassell & Co. te Londen bij den geheelen Robinson had laten maken, en nu besloot ik aan de hand van die prachtige gravuren een geheel nieuw verhaal te maken om te beproeven of ik gelukkiger kon zijn dan Defoe was. — Ik begon nu allerlei oude Nederlandsche reisbeschrijvingen uit het begin der achttiende eeuw te lezen om niets te vertellen, dat voor dien tijd onmogelijk was. Allerlei avonturen te bedenken is niet zoo moeielijk, maar als die avonturen tot het onmogelijke behooren, of alleen kunnen plaats gehad hebben, vele jaren na den tijd waarin het verhaal speelt, dan doet men met zulke avonturen te schetsen zeer verkeerd. Reisavonturen hebben nog een ander doel dan te boeien; ze moeten ook dienen om van de zeden en geivoonten van onderscheidene volken, en de aardrijkskundige gesteldheid der verschillende landen een zuiver beeld te geven. In hoe verre ik geslaagd ben om een boeiend, verhaal te leveren, dat zich geheel aansluit bij het eerste deel van Robinson Crusoe, zal de tijd leeren. Ik deed mijn best om waar en boeiend te zijn, maar dat zegt lang niet alles. — De gravuren brachten het zoo mede, dat er van wilde vrouwen moest gesproken worden, en daar het „ Robi?isons-eiland altijd veel aantrekkelijks behield voor de lezers, zoo liet ik de hoofdgebeurtenissen op dit eiland voorvallen, en door er drie zusters van Vrijdag bij te nemen, meende ik ook het verhaal zoo te kunnen maken, dat „ Met Robinson Crusoe tien jaar op reis" niet uitsluitend een jongensboek moet genoemd worden. Daardoor hield ook de heele Robinson op, alleen een jongensboek te zijn, want wie wat aan y,Met Robinson Crusoe tien jaar op reis" hebben wil, moet noodzakelijk ook het eerste deel lezen. Dat dit geheel nieuwe verhaal beter is dan het oude oorspronkelijke, beweer ik niet. Daniël Defoe staat hiertoe veel te hoog boven me. Ik hoop alleen maar een boeiend verhaal geleverd te hebben, dat met al te vei beneden het zijne staat, en dat onder onze Nederlandsche jongens en meisjes vele lezers zal vinden, ook omdat een der helden van het verhaal nu een Nederlandsche jongen is. 's-Gravenhage, 10 October 1892. P. LOUWERSE. Met Robinson Crusoe TIEN JAREN OP REIS. DOOR P. LOUWERSE. „Neen, ik doe het niet! Ik wil niet! Ik vertrap het, ziedaar!" „Wat is dat nu? Kom, kom, neem je Nepos maar heel gauw bij de hand mijn vriendje, en . . . „Neen, meneer, ik neem Nepos niet!" „Niet?" „Neen, meneer!" „En als ik je nu zeg, dat je moet?" „Dan doe ik het nog niet. Al zou de onderste steen boven keeren, ik wilgeen Advocaat worden! Ik wil niet naar de Hoogeschool!" „Ei, ei, ik geloof zoo, dat je wil met een' stok achter de deur staat, vriendje! Je hebt niemendal te kommandeeren. Kom, wees verstandig, neem Nepos!" „Neen, neen!" „Gij moet! Terstond! Neem Nepos, of . . . Het verlangde boek werd nu opgenomen, vloog door het opgeschoven raam der bovenkamer, waar dit tooneel voorviel, en bleef hangen in de takken der boomen, die op de gracht voor de huizen stonden, tot groot vermaak van eenige jongens' die juist voorbijkwamen, en nu al hun best deden 0111 in den dikken boom té klauteren teneinde zich van het boek meester te maken. „Je bent een bengel, Herman!" Herman, wiens gelaat rood gekleurd van toorn was, antwoordde niets. „Een straatbengel, ben je!" Nog geen antwoord. »Je groeit op voor galg en rad! Schaam je!" Herman bleef zwijgen. „Je bent een liederlijke deugniet, een brutaaltje, een luiaard, een leugenaar een vl " ° ' Het aantal titels werd niet vervolgd, want eer de man, die zoo boos was „ vlegel" kon zeggen, had de ongehoorzame jongen den blank geschuurden pook van het ijzeren haardstel genomen, en zou hiermede den man geslagen hebben, als deze, Met Robinson Crusoe. zijn' rotting in den brand latend, niet schielijk de kamer uitgeloopen was en de deur achter zich op slot had gedraaid. Herman was nu alleen, en op de groote opwinding waaraan hij zich overgegeven had, volgde nu eene diepe neerslachtigheid. Hij viel op de knieën op den grond, legde het hoofd op de zitting van een' stoel en brak in een luid gesnik los. Terwijl hij daar ligt willen we eens even een en ander vertellen, om dit heftige tooneel op te helderen. Het viel voor op een' schoonen Meidag van het jaar 1694 in een prachtig huis op de Keizersgracht te Amsterdam. In dat huis woonde de schatrijke koopman Willem Kruesmans, doch het leek er niet naar, dat hij altijd in zulk een paleis van een huis gewoond had. Ten tijde van de Eerste Stadhouderlooze Regeering leefde te Ginniken een boertje. Men zeide, dat hij eigenlijk een geboren Spanjaard was en Alonzo de Segovia heette. De man ontkende dit ten sterkste en vertelde, dat hij in de omstreken van Lochem geboren was en Herman Kruesmans heette. Op die verzekering haalden de twijfelaars de schouders op, noemden hem in stilte „Maraan" of „Spanjool" en lieten hem links liggen. Herman Kruesmans was niet bemind; men benijdde hem, den vreemdeling, zijn geluk. Hoewel de legermacht te lande zeer verwaarloosd werd, lag er in Breda toch nog een vrij sterk garnizoen en een der Offieieren, die ook van Spaansche afkomst was, had weten te bewerken, dat Herman Kruesmans de leverantie van rogge aan het garnizoen kreeg. Van aannemen, en zoo goedkoop aannemen, dat er zoo goed als niets aan verdiend wordt, was in dien tijd geene sprake. Men leverde goede waar tegen goeden prijs, en zóó kwam het, dat onze Herman altijd op de voordeeligste wijze van zijne veldvruchten afkwam. «Om met zijne ossen zelf zijn bouwland te ploegen.» Blz. 3. Had hij nu ook maar veel laten verdienen, dan zou de jaloezie niet zoo groot geweest zijn. Herman Kruesraans was echter brandgierig en hield er zóó weinig werkvolk op na, dat hij genoodzaakt was 0111 met zijne ossen zelf zijn bouwland te ploegen. Hij zeide, dat hij het zelf deed, omdat niemand naar zijn'zin ploegen kon, maar het volk geloofde hem niet en meende dat hij het alleen deed, omdat hij zoo gierig was. Er kwam nog meer bij om haat en naijver op te wekken. Herman Kruesmans had slechts één kind, een jongen van elf jaar, die Willem heette. Meer kinderen zou Herman wel nooit krijgen, want hij en zijne vrouw waren al een heel eindje boven de vijftig. Zeven kinderen hadden ze kunnen hebben, doch de eeiste zes waren allen beneden den leeftijd van drie jaar gestorven. Ook Willem, die de jongste was, had het kwaad te verantwoorden gehad, en iedereen had gedacht, dat ook hij wel sterven zou eer hij drie jaar oud was, doch hierin had men verkeerd gedacht. Wel was Willem op zijn vijfde jaar nog zóó zwak tei been, dat hij niet loopen kon, doch toen was er opeens een gunstige keer gekomen, en het zwakke ventje werd „een bul" van een' jongen, zoodat hij op zijn zesde jaar, evenals alle andere kinderen, de dorpsschool kon bezoeken, en op straat en in school voor niemand onderdeed in guiterijen en jongensstreken. Er zat een bijzonder levendige aard in den knaap en in het leeren was hij buitengewoon vlug. Dit deed zijn' Vader besluiten om hem op zijn tiende jaar van de dorpsschool te nemen. Dat vond niemand vreemd. „Een jongen van tien jaar kan al best den kost helpen verdienen," zoo redeneerde men. „Een boer moet geen Professor worden, en als het werk op het land gedaan is, welnu, dan kan hij gedurende de wintermaanden nog school gaan, om later nog een poosje de avondschool te bezoeken." Iedereen verwachtte nu, dat boer Herman zijn' Willem zou leeren ploegen en ander landweik verrichten, doch toen dit niet gebeurde en men Willem, met zijn schoolbord 1) op den rug eiken morgen naar Breda en eiken avond van Breda naar Ginniken zag gaan, steeg de verbazing ten top. „Willem Kruesmans gaat te Breda op school en leert zelfs Fransch!" Zoo vertelden de dorpskinderen aan hunne Ouders. Dezen schudd'en de hoofden en meenden, dat de „Maraan" of de „Spanjool", door allerlei knoeierijen met den Officier, ten koste van de soldaten, rijk werd. „Wat was dan toch zijn plan met dien Willem? Waarom moest een boerenjongen Fransch leeren? Niets anders dan hoogmoed, niets anders! Maar-gelukkighoogmoed komt vóór den val." Zoo redeneerden de eenvoudige Ginnikers, maar Willem was nu al vier jaar lang met het schoolbord op den rug van Ginniken naar Breda en van Breda naar Ginniken geloopen en niemand had wat van dien „gelukkigen" val gezien. Integendeel: Boer Herman maakte elk jaar betere zaken en had er zelfs de leverantie van stroo en haver voor de paarden bij gekregen, en er werd bovendien gefluisterd, dat Willem, als student, naar de Akademie te Leiden zou gaan. Dat was ook werkelijk Boer Hermans plan, maar had Willem geen' tegenzin I) Een schoolbord was een soort van houten ransel waarin men boeken op den rug droeg. „Wat was dan toch zijn plan met dien Willem? Waarom moest een boerenjongen Fransch leeren? Niets anders dan hoogmoed, niets anders! Maar - gelukkig hoogmoed komt vóór den val." Zoo redeneerden de eenvoudige Ginnikers, maar Willem was nu al vier jaar lang met het schoolbord op den rug van Ginniken naar Breda en van Breda naar Ginniken geloopen en niemand had wat van dien „gelukkigen" val gezien. Tl"l <=»£»! . PnAr Uavninv. 1_i._ „11 1 ® Officier, ten koste van de soldaten, rijk werd. in het leeren, lust om naar de Akademie te gaan, had hij in het geheel niet. Had1 hij maar een oogenblik vrijen tijd, dan zat hij met eene reisbeschrijving in de hand. Verre en vreemde landen bezoeken, allerlei avonturen beleven, groote gevaren trotseeren, handel drijven met wilden, dat alles trok hem machtig aan en, zoo hij kiezen mocht, wat hij worden wilde, dan koos hij zeeman. Dit was zeer tegen den zin van zijne Ouders, zoodat Willem ten slotte toegaf en student werd. Zijne Ouders deden hunne zaken aan kant en kwamen in Leiden wonen om steeds in de nabijheid van hun' eenig kind te zijn. Willem deed trouw zijn best en promoveerde op den gewonen tijd. Wat waren zijne eenvoudige Ouders trotsch op hem! Dat voorrecht zich gelukkig te gevoelen in een' zoon, die in wetenschap en deugd uitblonk, zou beiden oudjes echter niet lang tendeel vallen, want kort na Willems. promotie vielen ze als offers van de kinderziekte, welke in die dagen door heel de wereld heen zulke vreeselijke verwoestingen kon aanrichten. Nu stond Willem geheel alleen op de wereld met een aardig burger-kapitaaltje, en na al de bezittingen zijner Ouders te gelde gemaakt te hebben, nam hij den wandelstaf op en begaf zich op reis. Vijftien jaar lang zwierf hij de wereld door. Hij kwam in de meest onbekende landen, beleefde allerlei avonturen en kwam eindelijk, als negenen-dertig jarig man, schatrijk in ons land terug. Hij koos Amsterdam tot zijne woonplaats waar hij, door zijne uitgebreide kennis en zijne vele ondervindingen f weldra de vraagbaak werd der aanzienlijkste kooplieden. Op zijn veertigste jaar was hij gehuwd, doch ook zijne kinderen stierven zeer jong en alleen de laatstgeborene was in het leven gebleven en nu vijftien jaar oud. Deze vijftienjarige knaap was Herman, die geen Latijn wilde leeren en zijn* Nepos door het geopende raam op de gracht in de boomen wierp. Het vaste voornemen der'Ouders was om hun'jongen naar de Leidsche Akademie te zenden, doch daar hij op school nu zijn' tijd al zeer slecht besteedde, zoo had Vader een' onderwijzer genomen, die hem les moest geven in alle vakken waarin de knaap ten achteren was. Meneer Harvings kon zijn pleizier bij die lessen wel op, want Herman scheen besloten te hebben nergens te willen leeren, in school niet en in huis niet. De Ouders hadden hieraan evenwel ook schuld, want onze maat was, als eenig kind, wel wat al te toegevend en zoetsappig opgevoed en toen Herman zijn'Vader vroeg of hij mocht gaan varen, was het antwoord geweest: „Varen? Nooit!" en Moeder had er, als eene echo, op laten volgen: „Varen? Nooit!" De ondeugende knaap had er in stilte om gelachen en gefluisterd: „ Zeeman wil ik worden en anders niets!" De Ouders hadden dat fluisteren niet verstaan en gedacht, dat hun jongen zijn plan had opgegeven en worden wilde, wat men hem meende te moeten laten worden: Rechtsgeleerde. Zoo waren een paar jaren voorbijgegaan en Herman was een flink opgeschoten knaap van vijftien, eigenlijk bijna zestien jaar. Zijn verstand was uitmuntend, zoodat hij, niettegenstaande hij niet wilde leeren, daarom toch nog geen domme weetniet was. Hij had zich vele zaken eigen gemaakt zonder het te willen. Het Fransch, dat hij reeds als kind geleerd had, sprak hij zoo gemakkelijk als het Hollandsch, en Duitsch kon hij spreken, als een geboren Duitscher. Alleen met het Engelsch kon hij slecht overweg, doch dit zou ook veranderen. In den afgeloopen winter had hij op het ijs kennis gemaakt met een' jongen Engelscliman Beide knapen hadden zich tot elkander aangetrokken gevoeld, en na ■dien tijd was er geen dag voorbijgegaan, of ze hadden een paar uur bij elkander doorgebracht. Heel veel anders dan het groote Londen had de jonge Engelschman echter niet gezien, en evenmin had Herman veel meer gezien dan Amsterdam. Maar Herman had allerlei reisbeschrijvingen gelezen en was zelfs in het bezit gekomen van het Teis-journaal van zijn' Vader, en toen hij dat aan zijn'vriend Francis medegedeeld had, verwachtte hij, dat deze, opgebogen over zooveel zeldzaams, zijn'Vader bijzonder prijzen zou. Tot zijne verbazing hoorde Francis hem zonder eenige bewondering aan, en toen Herman vroeg of dit niet eene zeer merkwaardige reis was, luidde het antwoord: -,,Ja, merkwaardig wel, maar als ik u het journaal van mijn' Oom Robinson eens voorlas of vertelde, dan zoudt ge nog wat anders hooren." „Robinson?" zeide Herman, „Ik heb nooit van dien man gehoord. Was hij een Engelsch reiziger ? " „Een Engelsch reiziger nu juist niet. Hij is, als knaap van zijne Ouders weggeloopen en voer toen een poosje ter zee op Afrika. Daar werd hij tot slaaf gemaakt, Tnaar hij wist te ontvluchten en kwam toen in Brazilië, waar hij tabaksplanter werd. Eenige jaren later voer hij naar de kust van Guinea, doch leed onderweg schipbreuk." „Maar werd toch gered," riep Herman, die zich al verkneuterde in het voorrecht van schipbreuk te mogen lijden. )iJa> gered, gered! Neen, gered eigenlijk niet. Door de golven werd hij op het strand van een onbewoond eiland gesmeten en op dat eiland bleef hij achtentwintig jaar!" „ Acht-en-twintig jaar? " • ,,Ja, acht-en-twintig jaar!" „Bah, hoe vervelend was dat! " „Vervelend? Vervelend!? Neen, man, dat lijkt er niet naar. Ik heb zijn dagboek gelezen, ja, bijna verslonden, en zoo goed als uit het hoofd geleerd. Kijk , hier is zijn portret. Toen hij eenmaal weer in Engeland was, heeft hij zich in het kostuum, dat hij op het eiland droeg, laten uitschilderen met zijn' trouwen papegaai op de handen. Ik heb er eene teekening naar gemaakt. " Dit zeggende had Francis uit ziin zakboekje een stuk papier gehaald en dat Herman laten zien. „Heeft hij een' bos stroo op het hoofd?" vroeg Herman. „Neen, dat is eene muts van dierenvellen. Je begrijpt, dat hij al heel gauw geene kleeren meer had en toen, als hij niet naakt wilde loopen, kleeren moest maken van dierenhuiden. „Hoe kwam hij aan die dieren?" «Kijk hier is zijn portret.» Blz. 5. „Hij schoot ze; maar hij had honderden tamme geiten ook." „Was hij dan met zijn geweer bij zich op het strand gespoeld?" „Neen, geweren, kruid, lood, sabels, beschuit, zeildoek, gereedschap om te timmeren, spijkers, balken, planken, kisten, wijn, brandewijn, en o, nog veel meer dingen, haalde hij van het wrak van zijn schip. Hij bouwde een huis, een kasteel en een magazijn! Hij had eene groote grot, rijst- en tabaksvelden ; hij maakte vaatwerk, pijpjes om te kunnen rooken en allerlei kleeren en gereedschappen. Hij legde paden aan, dwars door de wildernis, en maakte zelfs heel alleen, eene kano uit een' boomstam en hiermee ging hij uit varen. Hij raakte in het gevecht met wilden, met echte menscheneters, en wist een' gevangene, die anders opgegeten zou geworden zijn, vrij te maken. Hij noemde hem Vrijdag en leerde hem alles wat een goede Europeesche knecht weten moet." Hermans oogen fonkelden van genot, en hij hield niet op, vóór Francis hem de heele geschiedenis verteld had, zooals gij die gelezen hebt in de geschiedenis van Robinson Crusoe op het onbewoonde eiland. „En leeft die Oom Robinson nog?" „Ja, zeker! In den volgenden zomer ga ik er heen. Hij is mijn Voogd, want mijne Ouders zijn al, geruimen tijd geleden, overleden." „En die Vrijdag?" „Is nog altijd knecht bij hem!" „ En niet meer wild ? " „Weineen! Hij doet als alle andere menschen en gaat gekleed als een gewone Engelsche knecht. Hij is zelfs Christen geworden." „Maar men kan toch wel aan alles zien, dat hij een wilde geweest is? Hij zal toch wel eene roode huid hebben?" „Weineen! Er zijn geene Roodhuiden! De wilden in Amerika verven zich rood, maar als ze die verf er afgewasschen hebben, dan hebben ze eene bleekgele kleur. " „En kroeshaar?" „Neen, de Indianen hebben sluikhangend zwart haar, en dat is bij Vrijdag nu geknipt en gekamd, als bij een' Engelschman. Alleen aan zijn praten kan men het liooren, dat hij een vreemdeling is." „Ja, hij zal maar enkele Engelsche woorden kennen!" „Neen, hij kent er zeer veel, maar hij heeft de malle gewoonte om bijna achter elk woord eene toonlooze e te zetten. Als Oom Robinson wat doen wil en Vrijdag ziet het, dan zegt hij: „Mijnheere, ikke zalle hette welle doene!" O, dat klinkt zoo gek!" Dit gesprek had plaats gegrepen zoo ongeveer half Maart en nu was het Mei. Nog een veertien dagen, dan ging Francis alweer naar Engeland. Hij had daar nog een' broeder, die vijftien jaar ouder was dan hij, en deze was Kapitein op een groot koopvaardijschip, dat op de Oost-Indien voer. Met dat schip zou hij, Francis, medegaan, en hoogstwaarschijnlijk zou deze reis niet alleen naar de Oost, maar ook naar China en Japan gaan, ja, mogelijk kwam het er wel toe, dat men ergens aan den wal ging om eene groote landreis te maken. „Francis," had die broeder gezegd vóór hij de reis ging maken, waarvan hij nu terugkeeren zou, „een groot deel van de aarde is bekend, mijn jongen, maar een nog veel grooter deel is geheel onbekend. Zooals gij weet, is het schip waarop ik vaar, het eigendom van Oom Robinson, en ik weet het niet, maar ik geloof zoo, dat nu Tante dood is, Oom zich knapjes aan den wal verveelt en gaarne met mij uitzeilen zou om zijn eiland nog eens te bezoeken, en dan verder eene ontdekkingsreis te maken, zoowel te land als ter zee. Zij ue boerderij, die hij geheel ingericht had in den geest van zijne woonplaats op het eiland, heeft hij al verkocht, en nu komt hij in Londen wonen. In Londen! Verbeeld je, Francis, wat de man daar doen moet! Hij is zoo aan volkomen vrijheid gewoon geraakt, dat hij, te midden van die duizenden menschen, iedereen en zichzelven in den weg loopen zal, zoodat het mij niet zoo heel veel moeite kosten zal om hem over te halen, eene groote reis te maken. En als mij dat gelukt, mijn jongen, dan ga je met ons mee. Je gaat nu naar Holland om daar zooveel van de Hollandsche taal te leeren, dat je overal, waar het noodig is, mijn tolk zijn kunt. Hoe denk je over dat plan?" Dat Francis dit plan uitmuntend gevonden had en vol vreugde naar Amsterdam getrokken was om daar Hollandsch te leeren, spreekt vanzelf, en vanzelf spreekt het ook, dat Herman eene onweerstaanbare begeerte gevoelde om met een' man, als Robinson Crusoe, zulk eerte reis te maken. Intusschen was een paar dagen geleden Francis naar Londen vertrokken en van het oogenblik af, dat de twee vrienden elkander verlaten hadden, onder belofte van elkander trouw te zullen schrijven, had Heiman maar ééne gedachte, en die gedachte was: „De reis medemaken." Hij kende echter het karakter van zijn' Vader al te goed. Hij zou wel over te halen zijn om hem eene zeereis te laten maken, maar Moeder niet. Ja, als er over eene zeereis gesproken werd, dan zeide Vader wel altijd het eerst: „ Varen r Nooit!" en Moeder volgde dan met dit ook te zeggen, maar Herman wist wel, dat Moeder al: „Varen? Nooit!" gezegd had, eer Vader er aan had gedacht. Hij wist dat Moeder eigenlijk alles bestuurde, maar dat zóó deed, dat het den schijn had, alsof Vader het deed. En Moeder, die zelve drie broeders, twee ooms, drie zwagers en nog een aantal neven had, die Rechtsgeleerde en tegelijk koopman waren, zij wilde, dat Herman de familie eer zou aandoen en dat hij worden zou, wat al zijne mannelijke bloedverwanten waren. En dat willen was een vast willen door niets, letterlijk door niets te buigen of te veranderen. En toch had Herman het er nu op gewaagd te zeggen, dat hij geen Latijn wilde leeren, dat hij niet naar de Akademie wilde, en had hij zijn' Nepos door het geopende raam in de boomen gesmeten. Thans lag hij daar, opgesloten in zijne prachtige leerkamer, te snikken, als een klein kind, en viel hij ten slotte snikkende in een' diepen slaap, waarin hij droomde van boeken, die door de lucht vlogen en in stormwinden veranderden. De ontstelde Heer Harvings was, na dit heftige tooneel, rechtstreeks naar het kantoor van den Heer Kruesmans gegaan en had daar aangeklopt. „Binnen!" klonk het eenigszins ontevreden. Meester Harvings trof het ook hier niet best, want de Heer Kruesmans was in eene zeer ontevreden stemming. Men leefde, zooals gij reeds weet, in het jaar 1694 en Stadhouder Willem III was dus Koning van Engeland. De Engelschen, jaloersch op onzen handel, hadden nog niet veel anders gedaan dan onzen handel benadeelen, waar ze konden, en Olivier Cromwell had ten slotte door de „Acte van Navigatie" aan onze vrachtvaart op alle landen van Europa ontzettend veel schade gedaan. Hiervan was ieder overtuigd. Dat Koning Karei II en Koning Jacobus II die „Acte van Navigatie" instand gehouden hadden, nu, niemand had wat anders verwacht, want die twee Koningen hadden levenslang getoond, dat ze Holland een kwaad hart toedroegen. Maar Koning Karei was dood en Koning Jacobus van den troon verdreven. Nu regeerde sedert 1689 de Stadhouder van Holland ook als Koning van Engeland. Wat hadden de kooplieden, vooral de Amsterdarasche, die kostbare onderneming, die millioenen kostte, gesteund! Ja, het was bij velen echte vaderlandsliefde geweest, welke hen aandreef om zooveel geld te offeren. Ze waren trotsch op hunne kleine, maar machtige Republiek, die een groot Koninkrijk bevrijden zou van een' Vorst, die, naar het algemeen heette, zijn land ten verderve voeren zou. Velen echter ook noemden het goud, dat ze aan die onderneming gaven, zoo niet openlijk, dan toch *n stilte: „een' spiering uitgooien om een' kabeljauw te vangen". Was Willem van Oranje maar eenmaal Koning van Groot-Brittanië en Ierland, dan zou hij die gehate en verwenschte „Acte van Navigatie" terstond, en zoo niet terstond, dan toch spoedig, opheffen. De onbelemmerde vrachtvaart, die millioenen schats in ons land gebracht had en er weer zou brengen, dÈtt was de kabeljauw, dien men hoopte te vangen. Maar, bijna vijf jaren waren na de groote gebeurtenis verloopen; vijf jaar was onze Stadhouder Koning van Engeland, en ... . Een' kostbaren oorlog moest men voeren tegen Lodewijk XIV, Koning van Frankrijk, die den verdreven Koning Jacobus in bescherming genomen had. Over het algemeen werd die oorlog te land zeer nadeelig gevoerd, en ter zee, nu ja, daar ging het wel beter, maar dat nam niet weg, dat die oorlog reeds millioenen schats verslonden had en nog veel meer zou verslinden, want het einde was er nog niet van te voorzien. Om den kabeljauw te vangen had men nu geen' tijd. Erger nog! Uit alles bleek, dat Willem van Oranje veeleer Koning van Holland en Stadhouder van Engeland heeten mocht, dan het omgekeerde, en dat Engeland voortging met de machtige Republiek met minachting te bejegenen, wat men vooral op zee toonde, waar de Hollanders wel goed genoeg waren om het spit temogen afbijten, of om ondernemingen te volbrengen , welke weinig kans van slagen hadden, doch die voor het overige zoo goed als niets te zeggen hadden. Duidelijk bleek het uit alles, dat men er in Engeland niet aan dacht om de „ Acte van Navigatie " op te heffen, en dat Koning Willem zelfs nog geene hand uitgestoken had om den vrij rondzwemmenden visch te vangen. „ Denk er niet aan ," zoo had een Hollandsche koopman , die te Londen woonde, aan Mr. Kruesmans geschreven, „dat die ellendige „ Scheepvaart-acte " opgeruimd zal worden. Koning Willem moet alle krachten, waarover hij te beschikken heeft, aanwenden om zich staande te houden, en hoe dan nog zich staande houden ? liet is geen gerucht, maar volle waarheid, dat hij er sterk over gedacht heeft om voor zulk een Koningschap te bedanken en afstand van den troon te doen. Bovendien, alles wijst er op, dat de oorlog met Frankrijk van langen duur zal zijn. Koning Lodewijk heeft het op alle haren en snaren gezet om zijn' vriend Jacobus in het gezag te herstellen, en deze Jacobus heeft hier in Engeland, Schotland en Ierland veel meer aanhangers dan men wel denkt. En waren de overigen nu maar aan Koning Willem trouw, dan zou het nog wat zijn, maar we moéten niet vergeten, dat de Republikeinen van Cromwell ook nog niet allen dood zijn, en dat Koning Willem letterlijk niets doet om zich bij het volk ook maar eenigszins bemind te maken. Hij schijnt met populariteit niets op te hebben en zoekt zijne kracht in daden en in werken. Hij heeft gelijk; populariteit is niet het hechte cement voor een' troon, maar zoo heel onmisbaar is ze toch ook niet, want nu vindt hij bijna nergens steun. Gij kunt gerust aan al onze vrienden vertellen, dat ze wakker dienen te blijven. Ongedaan maken wat in '88 en '89 gedaan is, gaat niet. Gedane zaken nemen geen' keer. Maar waar wij, bij de verheffing van onzen Stadhouder tot Koning, droomden van eene verbroedering met Engeland, daar is het zaak, dat wij aan dien droom een einde maken. Het baatzuchtige Engeland heeft Holland alleen gebruikt om de kanstanjes uit het vuur te halen, en als wij niet dag en nacht wakker blijven, dan zal Holland het heele gelag iro;ten betalen. Nu al te gaan tegenwerken zou niet verstandig zijn. Wij zijn in het bootje en moeten meevaren, maar zorg dragen, dat we, zijn wij genoodzaakt, de lading overboord te werpen, het schip toch behouden. " Dien blief had Mr. Kruesmans dienzelfden dag ontvangen en thans ook in zijn kantoor zitten lezen. Geen wonder, dat de man uit zijn humeur was. Hijzelf had immers ook diep in de beurs getast om in 1688 Stadhouder Willem met eene schitterende oorlogsmacht naar Engeland over te brengen? Ja, veel hield hij van zijn Vaderland, maar hij had in zijn leven te veel gereisd om zoo met hart en ziel te hangen aan een land, dat aan den Oceaan ontrukt was. Hij had tal van landen bezocht, waar het leven ook zoo kwaad niet was, en die in hun voordeel hadden, dat het klimaat er heerlijk was. Trotsch, dat de Republiek zulk eene groote rol speelde, was hij allerminst. Hij hield het ervoor, dat ons land zijne krachten overschatte, en dat we groot gevaar liepen om van de duizelingwekkende hoogte, die we bereikt hadden, neer te storten. Die Hollander in Londen geloofde dat ook, want hierop, op dien val namelijk, doelde hij, waar hij schreef: „Holland zal het gelag moeten betalen." Meester Kruesmans behoorde tot de velen, die het spierinkje uitgeworpen, hadden in de hoop van er den kabeljauw voor in de plaats te krijgen. „De Engelschen zijn eerlooze schelmen, groote deugnieten, brutale roovers," bromde hij, den brief op den grond smijtend. En juist op dat oogenblik had Meester Harvings geklopt en had de man in het kantoor: „Binnen!" geroepen, denkende dat het de knecht was, dien hij uitgezonden had met eene boodschap naar Mr. Jan Willemsz., een' koopman, die ook met ongeduld op den kabeljauw zat te wachten. Inplaats van Freek den knecht trad Meester Harvings, bleek en ontsteld, binnen. „Wat is het, Meester?" vroeg Mr. Kruesmans. „ Uwe Edelheid, Uwe Edelheid's zoon heeft, heeft mijn' vriend, mijn' onsterfelijken, mijn' eenigen, mijn' grooten vriend door het opgeschoven raam inde boomen gesmeten." Verbaasd keek Mr. Kruesmans op. Hij begreep er niets van en zeide dan ook: „Het hapert u in de bovenkamer, Meester Harvings! Wien zou Herman in de boomen smijten?" „Mijn' vriend Nepos, den heerlijken Nepos, Uwe Edelheid!" Mr. Kruesmans scheen zijn Latijn vergeten te hebben, of althans op dit oogenblik niet aan den Latijnschen schrijver Nepos te denken, en vroeg daarom: „Wathadt die vriend bij het onderwijs aan mijn' zoon ook op de kamer noodig? Ik zou ook niet dulden, dat er een luisteraar bij mijne les was, en als die vriend in de boomen een ongeluk heeft gekregen, welnu, dat is dan uwe schuld!" „Maar, Hoog Edel Mogende . . . ." „Laat die dwaze titels toch loopen, Meester! Zeg eenvoudig „Mijnheer"! Ik houd niet van dien titel-poespas ! „Maar, Mijn Heere, het en is geen vriend van vleesch en been. Mijn Nepos is .. „Een spook, zeker! Meester, ik kan mijn' tijd beter gebruiken! Ga naar de leerkamer en hervat de les!" „Mijn Heere, ik en waag het er niet op! Hij heeft mij met den pook op de vlucht gedreven, nadat hij het boek uit het raam gesmeten had!" „Ha! Het boek Nepos! Nu weet ik wie die vriend is! Vertel op, Meester, wat is er gebeurd ? " Meester Harvings gaf nu een langgerekt, maar duidelijk verslag van het gebeurde en Mr. Kruesmans luisterde aandachtig toe. „Eene kwdjongensbui, Meester! Morgen is alles weer in orde. Gij kunt nu gaan!" „En morgen Hoog Edel Mogende?" „Kunt gij uw ontslag krijgen, als gij het waagt om mij andermaal zoo dwaas aan te spreken. Ik verkies dat niet. Wilt gij mij „Mijnheer" noemen, goed, dan kunt gij morgen de lessen voortzetten." „O, wat mij betreft, Mijn Heere, ik wil wel, doch bij Uwé's zoon zal het boter aan de galg gesmeerd zijn; hij en wil eenvoudig geen Latijn leeren, ziet uwé! " „Hij moet! Zonder Latijn komt men niet aan de Hoogeschool! " „ Hij en wil niet naar de Hoogeschool, Mijn Heere!" „Komaan, het eene is al fraaier dan het andere. De jongeheer wil dit niet, wil dat niet! Wat wil hij dan wel ? " „Als ik mijn gevoelen zou mogen zeggen, Mijn Heere, dan . . . „ Spreek op, wat wil hij ? " „Die Engelsche Koningsmoorder, met uw verlof . . . ." „Gij hebt geen verlof noodig om dat Engelsche vee bij den scheldnaam te noemen! Elke Engelschman is een deugniet." „Nu dan, Mijnheere, die Francis, die Engelsche bengel, die Koningsmoorder, heeft het hoofd van uwé's eenigen telg warm gemaakt.' „Waarmede, Meester? " „Met hem te vertellen van zijn' Oom Robinson Crusoe." „Is dat een Chinees?" „Met uw verlof, Mijn Heere, die Oom Robinson is ook een Koningsmoorder, die acht-en-twintig jaar op een onbewoond eiland heeft doorgebracht!" „O ja, van gehoord, van geboord! Maar die Francis is een paar dagen geleden, naar Londen vertrokken. Juist bijtijds, want ik zou hem niet meer in mijn huis dulden. Geen Engelschman zet een' voet meer over den drempel zoo lang ik de „ Acte van Navigatie " niet in den zak heb om ze te verscheuren of te verbranden. Herman moet naar onze pijpen dansen en hij zal het doen ook. Dus, morgen komt ge op den gewonen tijd , Meester! " „En als hij dan weer met den pook dreigt, Mijn Heere?" „Ik zal er bij zijn. Voortaan zullen de lessen hier in het kantoor gegeven worden. Hier is ook geene gelegenheid om Nepos in de boornen op te hangen. Dus, tot morgen , Meester!" Meester Harvings maakte eene deftige buiging en verliet het kantoor, dat midden in het lange, smalle huis was en het weinige licht door een' zoogenaamde» koekoek ontving. Zoodra Mr. Kruesmans alleen was, legde hij de hand onder het hoofd en zuchtte: „Het is hier met recht: „Zooals de ouden zongen, piepen de jongen!'" Ook ik was, even als Herman, belust op zwerven, maar, ik was mijn'Ouders niet ongehoorzaam, en eerst toen ze overleden waren, ging ik de wijde wereld in. Hij moet en zal mijn voorbeeld volgen en naar de Akademie zal hij, al zegt hij duizendmaal, dat hij niet wil." Na dit gezegd te hebben stond hij op en ging naar de leerkamer. Hij deed de deur van het slot, opende ze en trad binnen. Nog altijd lag Herman op den vloer met het hoofd op de zitting van een' stoeL „Herman, sta op!" beval de Vader. Herman deed de oogen open en keek vrij gek in het rond. Blijkbaar was hij midden in den droom gestoord en nog niet thuis in de wereld, die overdag niet droomde. „Sta op!" hernam de Vader, toen Herman, wiens beenen en armen door de onnatuurlijke houding zoogenaamd „sliepen", niet dadelijk opstond. Thans voldeed hij aan het bevel. „Hebt gij uw leerboek door het open raam in de boomen gesmeten?" dus. begon de Vader te vragen toen Herman met neergeslagen oogen, als een zondaar,, voor hem stond. „Ja, Vader!" luidde het antwoord, dat bijna op driesten toon gegeven werd. „En waarom?" „Ik wil geen Latijn leeren, Vader!" „Zonder de noodige kennis van het Latijn wordt gij niet als student aan de Hoogeschool te Leiden toegelaten, Herman! Weet gij dat wel?" „Ja, Vader!" „Nu dan?" „Maar ik wil niet naar de Hoogeschool, Vader! Ik wil reizen, net als . . . Hier zweeg de knaap en daarom herhaalde de Vader het laatste woord :„ Als r'* „Evenals u, Vader!" „Ei, jongen, ei! Maar gij vergeet wat!" „Wat dan, Vader?" „Dat ik op reis ging toen ik aan de begeerte mijner Ouders voldaan had en met lof in de Rechtsgeleerdheid gepromoveerd was. Eerst toen mijne Ouders overleden waren, aanvaardde ik de reis." „Ik hoop dat u en Moeder langer zullen leven dan Grootvader en Grootmoeder, Vader!" „Nu het leven is zoo kwaad niet! Dat hoop ik ook!" „Een lang, een zeer lang leven wensch ik U en Moeder toe, Vader!'' „Een slecht kind, dat wat anders wenscht, Herman!" „En daarom hoop ik dat U en Moeder nog leven zullen, als ik van de groote reis door allerlei onbekende deelen der aarde terug gekomen ben! Laat mij gaan varen, Vader!" „Varen? Nooit! Advocaat zult gij worden, Advocaat en koopman, dat wil ik en dat wil uwe Moeder! '• „Maar ik wil niet, Vader! " Deze laatste woorden sprak Herman met kracht en nadruk uit. Vader had moeite om zich te weerhouden, uit te roepen: „Welnu, ga dan, mijn jongen!" doch hij hield zich in, omdat Moeder er op stond, dat Herman, als een fatsoenlijk lid van de familie, Advocaat zou worden. Daarom zeide hij: „Ik wil niet, beduidt niemendal, «Zeeman? Neen, dan nog liever koedrijver!» Blz. 13. „Vader, Vader!" riep Herman en de tranen sprongen hem uit de oogen, „geef mij toch mijn' zin! Laat mij varen!" Alweer had de Vader een oogenblik, dat hij wilde toegeven, doch hij bedacht zich en zeide: „Varen? Nooit! Ga naar uwe kamer! Wij eten van middag zonder u. Tot straf voor uwe ongehoorzaamheid krijgt gij heel den dag geen eten en willen wij u niet zien ! Marsch, terstond naar uwe kamer!" Herman ging er heen en de Vader sloot de deur achter hem dicht. Hij begaf zich hierop naar zijne vrouw, in de stille hoop, dat deze, als hij maai eens een verstandig woord met haar had kunnen spreken, toegeven zou en Herman dus vergunning krijgen zou 0111 alles te leeren, wat noodig was om een flink zeeman te worden. Mevrouw Kruesmans was evenwel over dit plan thans al zeer slecht te spreken. Haar oudste broeder had haar bericht dat hij, op verzoek van Koning-Stadhouder Willem, denkelijk met eene eervolle zending zou belast worden naar het Hof van den Keizer van Duitschland, juist omdat hij in sommige rechtskundige zaken, die de zending betroffen, zoo bijzonder goed thuis was. Haar jongste broeder was juist benoemd geworden tot Scheidsrechter in eene zaak, die, als hij ze tot een goed einde bracht, hem beroemd maken zou. Haar' Herman zag ze, in hare gedachten, ook reeds als Gezant bij den Keizer, ja, misschien wel als Professor aan de Akademie. Toen Mr. Kruesmans dan ook uitgesproken had, sloeg zij vol verbazing de handen in elkander en riep op luider en scheller toon dan men van zulk eene deftige Dame zou verwacht hebben: „ Wel, heb ik van mijn leven ! Zeeman ? Onze eenige jongen zeeman? Neen, dan nog liever koediijver! Vader Kruesmans, die wel wat tegenspraak, maar niet zulk een'uitval verwacht had, zat verlegen op zijn' knevel te bijten en bracht er ten laatste uit. ,,Ge laat het voorkomen, alsof zeeman-zijn hetzelfde is als deugniet-zijn! „Nu, wat verschilt het? Noem me eens één' zeeman, die zich in deftige kringen netjes voordoet? Je kunt ze altijd kennen die ruwe bonken, want ze meenen steeds dat ze matrozen voor zich hebben.' „Dat heb je van Admiraal Tromp toch nooit gezegd, en als hij eens bij ons op visite kwam, dan was je er wat mee in je nopjes ! „Admiraal Tromp? O ja, dat was een nobel en beschaafd man, dat was hij!" „ En De Ruyter dan ? " „De Ruyter? Nu ja, vloeken deed hij nooit, maar beschaafd? Ben je dan vergeten dat Vader hem eens te paard liet rijden en dat hij er toen op zat als een koekbakker ?" „Ik heb het hooren vertellen." „Nu, durf je De Ruyter dan beschaafd noemen, als hij zelfs niet eens te paard kan rijden?" „Hij reed op een ander paard, Lize-vrouw, en daarop kon je Vader zoo slecht rijden, dat hij levenslang bang was om zelfs aanboord van een schip te komen , dat aan den wal lag." „Precies, dat was het zeemanspaard. Maar om op Herman terug te komen, varen? Nooit! Dat heb ik misschien al duizendmaal gezegd en ik wil het nog wel duizendmaal zeggen. Ik heb niet één' zeeman in de familie en ik wil er geen in hebben ook." „Is dat uw laatste woord, Lize-vrouw?" „Mijn laatste!" „Uw allerlaatste woord?" „Mijn allerlaatste!" „Goed, Lize-vrouw, goed! lierman moet en zal dan Advocaat worden. Eten we op den gewonen tijd?" „Ja! Waarom?" „Dan ga ik voor het eten nog even naar den IJkant!" „Goed! We zullen samen een luchtje gaan scheppen!" Een kwartiertje later gingen Mr. Kruesmans en zijne vrouw de deur uit en werden ■nagekeken door een paar jongensoogen. Het waren de oogen van Herman, die mompelde: „Ze gaan uit! Best, ik ook!" Herman had een' spaarpot, zooals slechts weinig kinderen dien tegenwoordig be•zitten. Wie nu wat geld bewaard heeft, houdt het niet lang in huis, maar zet het zoo spoedig mogelijk in eene der vele spaarbanken. In dien tijd had men evenwel nog geene spaarbanken en bewaarde men zijn geld zelf. En veel geld had Herman. Niet alleen van alle munten, die in ons land geslagen waren, had hij een nieuw stuk, maar zelfs van de meeste buitenlandsche munten in goud en zilver. Al dat .geld was in een kistje, dat hij in zijn bezit had. Hij had er zelfs den sleutel van, want Mr. Kruesmans wist, dat Herman geen' duit versnoepen zou. Het kistje werd in een' doek geknoopt en in dienzelfden doek deed hij een paar hemden, eenige paren kousen, een' borstrok, een' wollen buis en nog eenige andere dingen meer. Hij wierp het heele pak door het raam in den tuin, waarin op dat oogenblik niemand te zien was. De deur was op slot, maar Herman was een jongen, die niet zoo gauw verlegen was. Hij knoopte eenige dikke touwen aan elkander, maakte het eene einde aan een' haak van het haardijzer vast, en liet zich toen met dat touw op een plat zakken. Met een' handigen'smak wierp hij het touw door het geopende raam, klom toen in de kamer zijner Moeder, die op het plat uitzag en ging doodbedaard, zonder door iemand gezien te zijn, in den tuin. Daar raapte hij het pak op en kroop toen in het turfhok achter een' stapel hout en turf. Hier zou niemand hem zoeken, en als het dan donker werd, zou hij door de tuinpoort wel verder komen. Vader en Moeder kwamen op tijd thuis. Herman werd, op Moeders verzoek, toch geroepen om te eten, doch kwam niet. „De jongen is koppig," zei Vader. „Goed! Hij mag vasten. Als de maag ledig is, dan zal hij morgen wel zoete broodjes bakken." Moeder vond het wel wat hard, maar gaf toe. Juist toen het middagmaal afgeloopen was, kwam haar broeder Gerard vragen ■of ze meegingen naar Buiksloot, waar een zijner vrienden eene buiten-partij gaf. Het voorstel werd aangenomen en pas des avonds om tien uur kwamen ze, vol van de pret, die ze daar buiten gehad hadden, thuis. Aan Herman denken? Ja, zeker wel. Vader ging op Herman's kamer en zag het raam open staan. „Goed 0111 ziek te worden," bromde hij en sloot het raam, doch daar hij geen licht medegenomen had, zag hij het touw niet. Wel zag hij kleeren op een' stoel liggen. „Zoo! Naar bed gegaan? Goed! Als men honger heeft, kan men al niet veel beter doen dan slapen," mompelde hij, verliet de kamer en zeide tot zijne vrouw: Herman is naar bed gegaan!" „Maar, man, van avond ook al niet eten?" riep ze. „Geen nood! Hoe meer honger hij morgen ochtend heeft, hoe handelbaarder hij zijn zal. In alle gevallen, nu slaapt hij, en slapende jongens moet men alleen wekken, als er brand is!" Eer de klok van den Westertoren elf uren geslagen had, waren Mr. Kruesmans en zijne vrouw in diepe rust. Den volgenden morgen zaten beiden op het gewone uur aan de ontbijttafel te wachten op Herman, en toen deze niet verscheen liep Vader driftig naar boven. «Zeg, koppige jongen, wil je jezelven soms laten doodhongeren? " riep hij aan de deur, doch toen hij ze geopend had, bemerkte hij het touw. Hij sloeg de gordijnen van de bedstede open en zag dat het bed niet aangeraakt was. Op de tafel echter lag een stuk papier en daarop stond: „Weest niet boos, Vader en Moeder! Ik ben weggeloopen 0111 te gaan varen, gaan varen, al was het voor gemeen matroos. Als ik terug kom, dan hoop ik, dat Gij het mij vergeven zult hebben." Herman weggeloopen! Dat gaf wat eene drukte! Eerst werd overal in huis gezocht en toen men daar niets vond zocht men in den tuin, ook in het turfhok. „Hij zal door de tuinpoort ontsnapt zijn," meende Moeder. „Neen, Mevrouw," zeide Freek. „Zie maar, de deur is aan den binnenkant gegrendeld." „Dan is hij door de voordeur ontsnapt," zeide Vader. „Dat kan ook niet," hernam Freek, „want als u en Mevrouw uit is, heb ik den sleutel van de voordeur, en de deur van zijn kamertje was immers no» op slot, Meneer?" „Hij moet langs een touw ontvlucht zijn," sprak Vader. „Gauw, zoeken, heel de stad door. Hij kan de poorten nog niet uit zijn, want die worden zoo vroeg niet opengedaan." „Vroeg genoeg om te kunnen ontsnappen, Mijnheer," zeide Freek. „Wij moesten aan alle poorten laten vragen of de portier soms ook iemand gezien heeft." Dit werd goed gevonden en eindelijk vernam Freek van den portier der Leidsche poort, dat juist toen de schutters de poort geopend hadden, een jongen met een pakje onder den arm de stad uit geloopen was. ,, Geloopen, goê-man, alsof hij gestolen had," verzekerde de portier. Thans was men den vluchteling op het spoor. Paard en wagen werden ingespannen en in dolle vaart ging het den Overtoomschen weg op. Na een uur zoo voortgehold te zijn, ontdekte men in de verte iemand, die een pakje droeg. „'I is '111," zeide de portier, die mede gereden was. De zweep werd over de paarden gelegd en — weldra was de vluchteling ingehaald, doch toen zag Freek meteen, dat die jongen niet Herman was. Mismoedig keerde hij terug om aan zijn' Heer te vertellen, hoe hij meende den vluchteling te zullen achterhalen en hoe hij zich bedrogen had. Den heelen dag werd in en buiten de stad gezocht, doch zelfs de honderd zilveren rijders, die Mr. Kruesmans uitgeloofd had aan ieder, die hem zijn'zoon terugbracht, werden door niemand verdiend. De vluchteling was weg en bleef weg. Pas eene maand later kwam er een brief uit Londen. De brief was van Herman en hield het bericht in, dat hij op een schip, als tolk en schrijver, geplaatst en naar Brazilië vertrokken was. Als hij daar aangekomen was, zou hij weer schrijven. De Ouders wisten nu wel wat, maar dat maakte aan hun bitter verdriet geen einde. We willen Mr. Kruesmans en zijne vrouw verlaten om den bengel, want wat anders was hij toch niet, op zijne vlucht te volgen en met hem eene reis te maken, welke tien jaar duurde en hem zóóveel tegenspoed deed ondervinden, dat de lust om nogmaals de wereld in te gaan voor goed verdwenen was, tot groote vreugde van zijne Ouders, die beiden bij zijne terugkomst nog leefden, en die in hunne vreugde van weder in het bezit van hun eenig kind te zijn, hem al het leed wilden vergeven, hetwelk hij hun aangedaan had. Alleen in ééne zaak moest Herman voorzichtig zijn. Hij had van de Engelschen nooit eenig leed ondervonden en Sir Robinson Crusoe was hem al dien tijd zoo goed als een Vader geweest, zoodat hij onmogelijk op de Engelschen schelden kon, zooals zijn Vader, die het spierinkje, dat hij uitgeworpen had en dat hem eene ton gouds gekost had, nimmer door een'kabeljauw had zien vervangen. Gelukkig was dit verlies, zijn' rijkdom in aanmerking genomen, van te weinig beteekenis om te kunnen zeggen, dat hij er veel bij verloren had. Tegen eene ton gouds meer of minder zag een Hollandsche koopman van dien tijd niet op. Doch over Hermans Ouders over tien jaar zullen we het later hebben, en we kruipen nu met Herman achter de turven. Omstreeks half negen was het donker, want de lucht was aan alle kanten betrokken en dreigde met een onweder. „Er nu maar van door," mompelde Herman en zijn pakje opnemende verliet hij het turfhok. Freek en de meiden liepen door den tuin met elkander te stoeien, doch tusschen de heesters door wist Herman bij het tuinpoortje te komen en juist was hij buiten, toen hij Lotte, de keukenmeid hoorde zeggen: „Sluit nu eerst de tuinpoort, Freek, anders komen de straatjongens in den tuin." Freek was gewoon, dit wist Herman, om, als hij de tuinpoort of de voordeur sloot, eerst even links en rechts naar buiten te kijken. Herman ging dus achter een' vooruitspringenden muur staan, opdat Freek hem niet zien zou. Freek had dezen keer evenwel te veel pret in den tuin om zijne oude gewoonte te volgen. Hij draaide zoo vlug mogelijk het slot om, schoof de grendels uit en Herman hoorde duidelijk hoe het drietal opnieuw in de smalle laantjes en over de grasperkjes krijgertje begon te spelen. De knaap had evenwel geen' tijd om te luisteren. Hij liep naar den IJkant, en daar de sluizen of boomen nog open waren , liet hij zich in eene jol over roeien naar Buiksloot. Zonder het te weten had hij zijne Ouders daar rechtstreeks in de armen kunnen loopen, doch dat gebeurde niet, en welgemoed zette Herman zijne voetreis voort. Wat hij wilde ? Hij wist het zelf niet of hij naar Hoorn, Enkhuizen of Texel wilde. Hij zou maar op goed geluk voortloopen en zien waar hij terecht kwam. De donkere lucht was opgeklaard door een' frisschen wind uit het noordoosten, en daar het juist volle maan was, had hij het voordeel van ten minste den heerweg te kunnen volgen. Hij liep den heelen nacht door, en toen hij tegen den morgen moede werd, besloot hij op eene boerderij in eene hooischelf, die nog half vol was, uit te rusten. Zonder het te willen viel hij hier in slaap en toen hij ontwaakte stond de zon al lang hoog aan den hemel. Op het erf zag hij een paar mannen en vrouwen en eenige kinderen, zoodat hij het niet waagde om voor den dag te komen, hoewel hij gemarteld werd door een' brandenden dorst. Gelukkig hoorde hij in de buurt eene torenklok twaalf uren slaan en den boer roepen: „Eten, jongens!" De menschen verdwenen de een na den ander in huis, en nu liet Herman zich uit de schelf zakken, en begaf zich dadelijk naar het dorp, dat hij zag liggen. Zijn plan was slim bedacht; hij wilde zich uitgeven voor een' Engelschen jongen , die slechts zeer gebrekkig Hollandsch sprak. Zijn uitzicht leende zich daartoe bijzonder goed, want hij had rood haar, wat een eigenschap van vele Engelschen is. Stoutmoedig trad hij eene kleine herberg binnen en vroeg daar in zeer gebrekkig Nederlandsch, brood, kaas en bier. De waardin liet het hem wel viermaal zeggen, eer ze hem begreep, en een tweetal kaasboeren, die daar een glas bier zaten te drinken, konden hem ook niet verstaan. Door teekenen had Herman eindelijk te verstaan gegeven, wat hij verlangde, en terwijl hij met smaak at en dronk hoorde hij een' der kaasboeren zeggen: „Zeker een kajuitsjongen van het Engelsche schip, dat te Enkhuizen ligt." „Dat kan wel," hernam de ander. „Maar hoe komt de stumperd dan hier? En kajuitsjongen? Nu, daarvoor zit hij te netjes in de plunje. Ik denk, dat hij er een is van het Engelsche pleizierjacht, dat te Hoorn ligt. Te Amsterdam heb ik gezien, dat daar enkele jongeheeren aanboord waren." Herman verstond dit alles natuurlijk heel goed, en terstond was zijn besluit genomen Niet naar Hoorn wilde hij, want op zulk een pleizierjacht zouden ze hem al heel gauw snappen. Naar Enkhuizen wilde hij, want aanboord van een' koopvaarder zou hij gemakkelijker terecht komen. Zoodra hij zich verzadigd had, trad hij naar de toonbank en hield, precies alsof hij de Hollandsche munten niet kende, de waardin eenige duiten en eenige stuivers in de geopende hand voor. „Neem maar alles, vrouw," zeide een kaasboer lachend. „Hij kent toch ons geld met, en zegt nog: „ai stjink joe" op den koop toe." De vrouw scheen met dezen raad niet gediend en nam slechts vijf grooten uit de hand van Herman, die haar nu vroeg, wijzend op een'toren in de verte: Dat is Enkehoezen ? " De vrouw lachte en zeide: „Non monzeu, dat iest Monnikendam." . "D.ie 'Jek t.oe ~ toe Enkehoezen?" vroeg nu Herman, die pret kreeg in zijne fopperij en nu op eene aarden baan wees, welke blijkbaar een polder° weg was. ^ „Non, non," hernam de vrouw. „Dat wek iest poer dat Beemster!" De ziel spande zich op hare manier in, en had wel eens gehoord dat „poer" Engelsen of Fransch was en ,, voor" beteekende. Eindelijk ontfermde een der kaasboeren zich over hem en zeide: „ Monnikendam, skip huur; doe joe go over see nier Enkhuizen." Herman begreep dien raad volkomen en besloot er gebruik van te maken. Hij zou naar Monnikendam gaan, en zich daar met eene schuit naar Enkhuizen laten Met Robinson Crusoe. overzetten. Beetnemen konden ze hem niet, omdat hij alles verstond, wat er gezegd werd. Na een uur geloopen te hebben bevond hij zich te Monnikendam. De haven van het kleine stadje was spoedig gevonden en toen hij daar kwam, zag hij een visscher bezig om een' botter van den wal te biengen. „ Eukehoezen ?" vroeg Herman hem. „Neen, Marken," luidde het antwoord. „Joe mie breng nier Enkehoezen for dit?" vroeg Herman en stak een' Zeeuwschen rijksdaalder in de hoogte. De visscher lachte tevreden en zeide: „Jis seur, doe joe but instap! Dat was waarlijk een meevallertje. De knecht heesch het zeil en de wind, die met de onweerslucht van den vorigen avond geheel gekeerd was, blies vroolijkin het lapje. De botter vloog als eene zeemeeuw over de kalme wateren van d^ Zuiderzee, doch tegen den middag draaide de wind en met den besten wil van de wereld kon de visscher hem niet tot Enkhuizen brengen. Op ongeveer een half uur afstands, zette hij Herman aan den dijk, nam, dubbel tevreden, boven het bedongen loon, nog een' scheepjesschelling aan en stak weer in zee. De weg naar de stad was gemakkelijk te vinden, doch hij zou er niet komen. Toen hij een minuut of tien geloopen had, zag hij eene roeiboot aankomen. 1 wee mannen sprongen op den dijk en begonnen met elkander Engelsch te spreken. Verheugd liep Herman op hen toe en vroeg vanwaar ze kwamen. „Wel, daar ligt ons schip," zeiden ze, en wezen op een'flinken driemaster, die met een flauw koeltje op en neer zeilde. „Wij komen den Kapitein halen, die aan wal gegaan is. Daar komt hij al." Herman besloot de stoute schoenen aan te trekken, zeide dat hij een Hollandsche jongen was, die naar Londen moest, en vroeg of hij tegen een' matigen prijs met het schip mede mocht varen. Ja, medenemen wilde de Kapitein hem wel, maar hij moest niet naar Londen; zijn schip was met boter en kaas bevracht naar Dover. „Goed, ik zal van Dover wel te Londen komen," zeide Herman, en daar de Kapitein slechts eene matige som vroeg, ging Herman met de roeiboot naar het schip en bevond zich vier dagen later te Dover. Het was eene heele wandeling van Dover naar Londen, maar de dagen waien lang, het weder was buitengewoon mooi en, door zijn' dagelijkschen omgang met Francis, had hij het Engelsch uitnemend leeren spreken. Zoo was hij eene week na zijne vlucht uit het ouderlijke huis in Londen, dat toen nog wel niet half zoo groot was, als tegenwoordig, maar toch veel te groot om te hopen, dat hij zijn vriend Francis tegen het lijf zou loopen. Gelukkig echter wist hij den naam van Francis' broeder en ook van diens schip, doch waar er misschien wel vier- of vijfhonderd schepen lagen, duurde het nog wel drie dagen eer hij het schip gevonden had. Nu besloot hij om daar in de buurt maar wat heen en weer te drentelen. Als Francis medeging, dan zou hij hem hier toch wel vinden. Na een paar uurtjes heen en weer geloopen te hebben, zag hij een deftig heer nadeien. Het gelaat van dien heer was bruin gekleurd door de zon, en blijkbaar had hij vele jaren in de heete gewesten van onze aarde doorgebracht. Hij was zoo ongeveer half de vijftig jaar, had een' mooien baard en knevel en een ontzag verwekkend uiterlijk. Achter hem aan dribbelde een jonkman met lang zwart haar en eene geelachtige gelaatskleur. Het was alsof Herman oude bekenden zag, en toch , neen, hier in Londen kende hij immers niemand anders dan Francis. Hij moest zich dus vergissen. Toch volgde hij die twee tot aan de kade waar een roeibootje blijkbaar op den heer en den knecht lag te wachten. De heer stapte er in, doch juist toen de knecht hem wilde volgen, zeide de heer: „Vrijdag, ga nog even naar huis, en zeg dat Francis moet wachten tot ik terug kom." Thans wist Herman wie die twee waren; hij had den beroemden Robinson Crusoe en zijn' knecht Vrijdag gezien. Beiden had hij dus herkend, als de helden uit het schoone verhaal, dat Francis hem gedaan had. En die Francis zelf, zou hij nu ook vinden, als hij Vrijdag maar volgde. Hij deed dit dan ook, doch met groote moeite, want Vrijdag, die bij het vinden van zijn' Vader zulk een bewijs van zijn hardloopen gegeven had, had in Engeland en Londen nog niet leeren wandelen, doch liep altijd, alsof hij draafde. Was zijn heer bij hem, dan draafde hij in bespottelijk korte stapjes, precies, alsof hij liep dansen, doch was hij alleen, dan zette hij er van belang vaart achter. Gelukkig voor Herman was het huis, waarin Robinson woonde, niet ver van de rivier, en toen hij maar eenmaal zag waar Vrijdag binnenging, wist hij genoeg. Zoodra Vrijdag er uit kwam, zou hij er heengaan, en dan zou Francis hem wel verder helpen. Zijn geweten zelf zei het hem, dat hij voor een'ondeugenden knaap, die het huis zijner Ouders ontloopen was, veel te gelukkig was. Niet lang had hij staan wachten, of hij zag Vrijdag alweer het huis uit- en de straat opdraven. Thans was het Hermans beurt en met popelend hart liet hij den zvvaren koperen klopper op de deur vallen. Het duurde vrij lang eer er iemand kwam om hem open te doen. Eindelijk hoorde hij grendels wegschuiven en verscheen eene oude vrouw, die de deur op een kiertje opende en haar hoofd er even buiten stekend, hem ontving met de leuke vraag: „Wel?" „Is Francis Green thuis?" vroeg Herman, die, hij wist niet hoe het mogelijk was, zoo angstig was, dat hij bijna geen goed woord spreken kon. De vrouw verstond hem niet, en meenende dat ze met een straatventertje te doen had, ze! ze: „Neen, niemendal noodig!" en smeet hem de deur voor zijn'neus dicht. „Die vrouw heeft mij niet verstaan," mompelde hij. „Zou ik nog eens kloppen r" Hij waagde het er op en klopte nogmaals. Er werd evenwel niet opengedaan en hoe scherp hij toeluisterde, hij hoorde ook niemand naderen. Nogmaals klopte hij, en . . . . Ha! Nu hoorde hij wat! Het was evenwel niet in de gang, maar boven hem. Hij zag omhoog en op hetzelfde oogenblik meende hij eene groote witte muts te zien verdwijnen. Zulk eene muts had de vrouw op, die hem opengedaan hadNu zou ze naar beneden komen. Weer hoorde hij wat boven zich. Hij keek omhoog, zag een' emmer en, eer hij tijd had om achteruit te wijken , kreeg hij een' plas vuil water op het hoofd. Hij sprong nu terug en was doornat. Geen druppeltje scheen hem gemist te hebben en alles op zijn hoofd en schouders terecht gekomen te zijn. Terwijl hij daar zoo stond te proesten en zich droog te schudden, tot groot vermaak van enkele voorbijgangers en straatjongens, hoorde hij opeens, weer boven zich, een' helderen jongenslach. Hij keek op en, hij zag Francis, die zich voor het geopende raam bijna een ongeluk stond te lachen. Naast Francis bevond zich een man in de volle kracht van het leven, die slechts glimlachte. Was Herman al woedend nu hij met vuil water nat gesmeten was, nog woedender werd hij, nu hij zijn' vriend hem zoo hartelijk zag uitlachen. „Je bent een gemeene jongen, Francis! " schreeuwde hij hem in het Hollandsch toe. Thans hield Francis, die werkelijk gemeend had, dat men met een' brutalen straatjongen te doen had, op met lachen. Hij sperde zijne trouwe, eerlijke, blauwe oogen wijd open en riep: „Herman! Herman!" „Loop naar de maan!" bromde de verstoorde knaap. „Ik wil niets meer met de „ Koningsmoorders" te doen hebben. Hij zeide dat alles in het Hollandsch en het Engelsche „Regicide" geleek in klank en uitspraak niemendal op het Hollandsche „ KoningsmoorderMaar het was van zulk eene algemeene bekendheid, dat de Hollanders steeds het woord „Koningsmoorder" gebruikten om de Engelschen uit te schelden, dat iedereen dat woord verstond, en daar had men de poppen aan het dansen. De woedende omstanders sloegen er onbarmhartig op los, en hoewel Herman met den doek waarin de spaarkist geknoopt was, zich zoo dapper verweerde, dat menigeen zijner aanvallers een blauw oog of eene buil in het hoofd kreeg, hij had het toch moeten verliezen, als niet William en Francis Green naar beneden gekomen waren en hem ontzet en binnenshuis gebracht hadden. Herman zag er verschrikkelijk uit. Hij had van een'Engelschen bokser van beroep drie stompen met de volle vuist gehad. De eerste kwam op het rechter-, de tweede op het linkeroog en de derde op den neus neer. En alle drie waren ze raak geweest, van belang. Zijne kleeren hingen hém in flarden aan het lijf, en dan, die emmer vuil dweilwater, neen maar, die had ook al geen goed gedaan om hem op te knappen. Meer dood dan levend werd Herman op de sterke schouders van William naar boven gedragen. Die William was de man, dien Herman naast Francis had zien staan en niemand anders dan de Scheeps-kapitein van wien Francis zoo dikwijls verteld had. Herman werd op eene rustbank gelegd en was in een omzien door W illiam in droge onder- en bovenkleeren van Francis gestoken. Zijn gelaat was afgewasschen en °na hem uit een klein fleschje eenige droppels met wat water ingegeven te hebben, kwam onze maat bij. „Wees niet boos, Herman, ik wist niet dat Biddy, zoo heet Oom Robinsons oude huishoudster, u zoo met dweilwater gesmeten had. We dachten met een' brutalen straatjongen te doen te hebben. Hoe kom je hier?" Francis toon klonk zóó hartelijk en zijne groote oogen keken hem zóó trouwharitg aan, dat Herman vergat hoe hij zoo even zijn' vriend uitgescholden en naar de maan gewenscht had, en daarom zeide hij ook: „Wel, ik ben weggeloopen om met het schip van uw' broer William eene reis om de wereld te maken, of overal heen te gaan waar hij wil." „Het is toch de vraag of ik een' jongen, die van zijne Ouders weggeloopen is, aan boord wil nemen. En als Oom Robinson, die ook medegaat, er achterkomt, nu, dan wil ik je wel vooraf zeggen, dat je niet medegaat." Herman, wiens oogen en neus gaandeweg dikker werden, keek zijn' vriend Francis droevig aan, en daar deze gevoelde, dat hij bij Herman wat goed te maken had, al was het zijne schuld niet, dat zijn vriend zoo leelijk ten haring gevaren was, zeide tot William: „Maar als u hem aan boord neemt, Will, dan behoeft Oom Robinson er toch niet alles van te weten." „Dus zou ik dan, om mijn' broer pleizier te doen, een' bengel, die aan zijne Ouders ontloopen is, moeten aanmonsteren?" vroeg William eenigszins verstoord. „Neen, Will, moeten niet! Ik vraag er om, zoo beleefd, als ik kan!" „Ei! Ziet gij er dan geen kwaad in om van zijne Ouders weg te loopen?" »Ja> Will, zeker wel! Maar als gij Herman niet medeneemt, dan gaat hij met een ander schip mede; want naar huis gaat hij niet. Als hij dat doet, dan moet hij Advocaat worden en dat wil hij niet. Wie weet, valt hij vandaag of morgen niet in handen van wervers, die hem pressen op de oorlogsvloot. En wat zal dan zijn lot zijn?" „ Wij kunnen hem aan Koning Willem overleveren, die is zelf een Hollander €n zal wel zorgen willen voor den eenigen zoon van een' rijken Amsterdamschen koopman." „Koning Willem is ver van hier! Hij is in het leger op het vasteland." William dacht even na en zeide ten slotte :„ Laten we over de heele zaak zwijgen. De „Queen Mary" zeilt toch pas over veertien dagen uit. We zullen hem bij Neef Dick in het kosthuis brengen, dan kunnen we later nog altijd zien, wat we doen kunnen. Zóó kan hij toch niet naar Holland! Ziet me dien jongen eens oogén en een' neus hebben! Kom, help me maar, dan brengen we hem dadelijk bij Neef Dick." Van het heele gesprek had Herman geen woord verstaan. Will en Francis waren beiden afkomstig uit het Engelsche Vorstendom Wales, waar de ruwe en bijgeloovige inwoners eene taal spreken, die evenveel van het echte Engelsch verschilt, als bij ons het Boeren-friesch van het Nederlandsch. Toen hij dan van de rustbank opgenomen werd, vroeg hij ook terstond en met «enige vrees, dat alles verkeerd zou afloopen: „Wat wilt gij nu met mij doen?" „Het schip van Will vaart pas over veertien dagen af," zeide Francis, „en nu brengen wij u om te herstellen zoo lang in het kosthuis van Neef Dick." ,,Kan ik niet hier blijven of aan boord van het schip komen?" „Wat moois, aan boord van het schip met zulke oogen en zulk een'neus! Neen, maatje, dat kan niet. En hier blijven? Weet gij wel wie hier woont?" „Uw broer Will!" „Precies, Will en ik wonen hier, maar wij wonen bij Oom Robinson in. Gij ~ijt hier in zijn huis! Wij kunnen u dus hier onmogelijk houden, want dan zou immers alles uitkomen en de kans verkeken zijn om mede te gaan? Kom, loop zoo goed als je kunt! Je strompelt als een invalide." „Ik heb ook overal zulk eene hevige pijn!" „Dat wil ik wel gelooven, en daarom hoe eer we bij Neef Dick zijn, hoe beter. Als je maar een paar dagen rust neemt, zult gij wel beter zijn. Kom!" Met zeer veel tegenzin en met groote moeite kwam Herman bij Neef Dick, die gelukkig niet zoo ver af woonde, aan. Zonder tegenweer te bieden liet hij zich ontkleeden en te bed brengen, en daar de geneeskundige kennis van Kapitein William niet voldoende bleek, zoo liet men een' barbier komen, die daar in de buurt woonde. Evenals in Holland werden ook in Engeland de barbiers als geneesheeren geroepen; het scheren van den baard werd, als eene operatie beschouwd, en daarom mocht niemand scheren of haarknippen, die niet een soort van dokters-examen had afgelegd. De barbier kwam heel spoedig, onderzocht den geslagene, wreef hem terdege in met eene scherpriekende zalf, gaf hem een paar lepels van een drankje in en beval toen volstrekte rust. Den volgenden dag zou hij dan wel beter zijn. William en Francis vertrokken en Neef Dick meende zoo, dat iemand alleen „volstrekte rust" hebben kon in eene kamer, waar de blinden dicht waren en de deur op slot was. Hij deed dat dan ook en ging naar beneden. Herman, die bovendien van het slenteren door de stad zeer vermoeid was, viel weldra in slaap. Midden in den nacht werd hij wakker gemaakt door een vreeselijk leven. „Neef Dick" hield een kosthuis en begreep, dat hij meer commensalen bergen kon, naarmate hij meer kamertjes in zijn huis had. Hij had daarom den heelen zolder met zeer dunne planken en een aantal latten in ongeveer twintig slaaphokjes laten verdeelen. Al die slaaphokjes waren bezet met matrozen, die op het oogenblik geen schip hadden, of die er wel een hadden, doch verlof hadden gekregen om een paar dagen te gaan passagieren. Onder dien zolder had Herman zijn rustig kamertje, en op het dwarsgangetje, dat tusschen de twintig slaaphokjes liep, waren op het oogenblik zes matrozen aan het boksen. Het was een leven als een oordeel, en Herman, die natuurlijk niet weten kon, wat daar boven zijn hoofd toch gaande was, stond doodsangsten uit. Gaarne had hij van zijn bed willen springen, maar bij de eerste poging, die hij daartoe aanwendde, schreeuwde hij het uit van pijn. Elk deel van zijn lichaam deed hem zeer. Wat moest hij doen? Om hulp roepen? Hij deed het, en zette eene keel op als een bakkersoven, maar niemand hoorde hem. Het leven boven zijn hoofd nam toe. Eindelijk hoorde hij een vreeselijk gekraak en daarop een verward vallen van zware lichamen. De boksers waren onder het vechten en worstelen tegen de dunne planken wanden der slaaphokjes terecht gekomen. Die plankjes waren tegen zulk een' aanval niet bestand en het heele getimmerte stortte in. Zij, die al op bed lagen , kropen er tusschen de planken door uit, raasden, tierden, scholden en begonnen nu op hunne beurt met elkander te boksen. Drup, drup, drup, drup! Druppel-druppel-druppel-druppel! Drrrrr-up-drrrr-up! Wat was dat? Voor de twintig slapers stonden boven vier of vijf emmers water. Dezen waren ook omgevallen en nu kwam het water niet meer met druppels, maar met straaltjes in Hermans bed terecht. Wat eene ellende! Gekneusde en gebeukte ledematen, dikke oogen, een neus als drie neuzen, een koortsachtig gevoel, honger, dorst en — een kwaad geweten. Alles scheen bij elkander te komen om hem het angstzweet op het voorhoofd te doen parelen. Daar boven scheen de vechtpartij maar niet te kunnen eindigen, doch water scheen er niet meer te zijn, althans hij voelde niets meer vallen. Maar, heel zijn bed was nat; zijn kussen was nat; zijne dekens waren nat; zijn ondergoed was nat. Het hoofd begon hem te hameren en te kloppen, en dan dat hart, dat hart! Wat speelde dat op! Eindelijk vernam hij boven eenige zware stemmen, en meteen hoorde hij dat men er geducht met stokken op sloeg. Het waren de mannen van de nachtwacht, die, door „Neef Dick" binnen geroepen, op hunne hardhandige manier de orde kwamen herstellen door al de vechters eenvoudig mede te nemen naar de gevangenis. Niemand hunner mocht evenwel wat anders medenemen dan de kleeren, die hij aanhad. Wat ze hier lieten, was schadevergoeding voor „Neef Dick". Natuurlijk zagen allen daar tegen op en nu hoorde Herman dat „Neef Dick" zei: „Als ze met hun allen twintig pond," dat was ongeveer twee-honderd-veertig gulden, bijeen brengen, dan mogen ze alles medenemen. En dan verlies ik er nog eene mooie som bij." Er werd tegen geprutteld, doch de baas van de nachtwakers, maakte er gauw een einde aan door te zeggen: „Ingerukt, marsch! Dan maar zoo de doos in!" Het scheen ernst te zijn en daarom werd het geld bij elkander gebracht. Ieder mocht nu zijn boeltje meenemen en spoedig stonden ze op straat, waar het hoofd van de wacht zeide: „Zulke deugnieten zouden de gevangenis onteeren, dat zouden ze! Ik wil je niet meenemen! Maakt dat je weg komt!" Herman hoorde dat alles duidelijk, want naarmate zijn angst grooter werd, scheen zijn gehoor toe te nemen. Het geweten ontwaakte met kracht. Hij dacht aan den angst waarin zijne goede Ouders verkeeren zouden, als zij hem overal zochten en nergens vonden. Hij dacht aan zijne nieuwe, frissche en rustige slaapkamer, aan zijn donzen bed en zijne zindelijke dekens. En hier, bah, het was zelfs, alsof het waschwater, dat met straaltjes door de reten van den zolder op zijn bed gevallen was, doortrokken was met whiskey, rum of arak. Zelfs rook hij tabak! Tabak mocht bij zijne Ouders niet in huis komen, ze noemden tabak eenvoudig vergif, en hij, die rookte, noemden ze „schoorsteenen Hier liep men met zeelaarzen aan de voeten, op den zolder, en thuis, ja, zelfs Vader deed bij de voordeur altijd zijne schoenen uit en trok pantoffels aan. Geene zool van eene laars had nog ooit kennis gemaakt met den vloer van een enkel vertrek in het huis zijner Ouders. In welk een hol was hij dan hier toch ? O, hij wilde terugkeeren naar Amsterdam; hij had op eenmaal genoeg van het reizen. Hij zou . . . ., maar ach, hij kon niet weg! Hij leed duldelooze pijnen aan elk deel van zijn lichaam. Ware hij maar instaat om op te staan en zich aan te kleeden, op staanden voet verliet hij dit huis, Londen, William, ja, zelfs Francis! Hij zou naar Amsterdam terugkeeren! Hij wilde Advocaat worden, Advocaat, ja, en misschien wel een der vier Burgemeesters van Amsterdam! u^m Lang, heel lang lag hij wakker met allerlei goede plannen. Eindelijk viel hij inslaap en toen hij ontwaakte en zijne pijnen zoo goed als geweken waren, vergat hij alles, wat hij in zijn' angst zich voorgenomen had, toen Francis bij hem zat en hem vertelde: „William zal je meenemen als tolk en schrijver, en Oom Robinson, die niet weet, dat je weggeloopen bent, vindt dat zeer goed. We gaan naar Brazilië, maar dan terstond naar het eiland waarop Oom acht-en-twintig jaar geleefd heeft. Zeg, vindt je dat niet prettig, niet dolprettig?" Arme Herman, waar zijn uwe goede voornemens zoo opeens gebleven? Waar is uw angst? Waar is uw berouw? Waar is uwe begeerte om uwe goede Ouders gerust te stellen en weer gelukkig te maken? Ach, wat hij in angst heilig voorgenomen had te doen, vergat hij, nu die angst voorbij was. Vóór Herman Kruesmans waren er duizenden, die zoo deden. Tijdens het leven van Herman Kruesmans waren er ook duizenden, die zoo deden. En nu die Herman Kruesmans reeds bijna anderhalve eeuw niet meer tot de levenden behoort, zijn er nóg duizenden, die te midden van den angst, die het kwade geweten te voorschijn roept, allerlei mooie beloften doen, doch die al deze beloften vergeten, als de angst voorbij is. Het is erg jammer, dat het zoo is, maar zóó is het al te vaak. Veertien dagen later was Herman, met goedvinden van Oom Robinson, aangemonsterd, als tolk voor de Nederlandsche taal en als schrijver, en, na een' O ' ti brief naar zijne bedroefde en ongelukkige Ouders gezonden te hebben, dat hij als „tolk en schrijver" naar Brazilië ging, kwam hij aan boord van den driemaster, de „ Queen Mary". Het vertrek viel echter hard tegen. Eerst werd Kapitein William ziek en toen deze beter was, werd Vrijdag aangetast door de kinderziekte. Oom Robinson wilde nu niet vertrekken vóór zijn trouwe knecht gestorven of hersteld was. Vrijdag stierf niet, maar herstelde, doch nu was het weer te gevaarlijk om uit te zeilen, omdat de Engelsche oorlogsvloot door storm zeer veel schade beloopen had en in de havens lag om hersteld te worden. Wie nu uitzeilde, liep groot gevaar om door de Franschen genomen te worden. Maanden lang werd daardoor de reis vertraagd en Herman had al bijna zijn' heelen spaarpot moeten inwisselen om te kunnen leven, want eerst als het schip Londen verliet, ging zijn tractement in. Hij besteedde dien tijd evenwel zeer goed om alles te leeren, wat een goed zeeman weten moet, en in de Engelsche taal werd hij zóó goed thuis, alsof hij een geboren Engelschman was. Hij kende Londen op zijn duimpje en had meteen gelegenheid om er achter te komen, dat „Neef Dick" een uitgeslapen vogel was, die, zonder iemand af te zetten, van alles partij wilde trekken. De man was ook te weten gekomen, wie Herman was, en daarom zag hij er geen gevaar 'in om, tegen eene deugdelijke, onderteekende schuldbekentenis, hem eene som van vijftig pond sterling voor te schieten om zich voor de lange reis naar behooren uit te rusten. Eindelijk, in het begin van Januari 1698 verliet de „Queen Mary" Londen, doch zonder Oom Robinson en Vrijdag, die beiden eerst den achtsten Januari te Duins aanboord kwamen. Nu werden de ankers gelicht en de zeilen geheschen. De reis nam een' aanvang. Op de reede lagen vele Hollandsche schepen en bijna met tranen in de oogen zag Herman het rood, wit, blauw der vlaggen , aan. Hij zag ze verdwijnen, maar ... berouw over zijn' dolzinnigen stap kwam er niet. Hij zeilde af met ... bestemming naar Brazilië. Het plan van Kapitein William om den zevenden reeds uit te zeilen, was verhinderd geworden door het onbegrijpelijk lang wegblijven van Oom Robinson, die toch beloofd had, den vijfden Januari reeds te Duins te zijn, en inplaats van den vijfden, kwam hij er pas den achtsten. Een groot aantal zeeschepen lag op de veilige reede van Duins op een' goeden wind te wachten, ten einde uit te zeilen, en zie, den zevenden was het een uitgelezen dag er voor. Op alle schepen heerschten leven en beweging, en stonden de matrozen op het dek aan het gangspil om het anker op te winden, of zaten ze in het want om de zeilen gereed te maken. Eer het middag was, lag, van alle schepen, die den Oceaan over moesten, alleen de „ Queen Mary" nog rustig voor anker. Waarom Kapitein William daar nu bleef liggen, niet één was er, die er wat van begreep. Iedereen wist, dat dezelfde Kapitein William, al was hij ook nog vrij jong, menig grijs Kapitein in bevarenheid, doorzicht en scheepsbeleid verre overtrof. Wanneer een ander er niet aan dacht met de eene of andere gunstige gelegenheid, zijn voordeel te doen, dan had hij er al gebruik gemaakt. Men wist, dat hij naar Brazilië moest, en verbaasd had men al gestaan, dat de „ Queen Mary " niet al uit het gezicht was, toen het eerste schip de reede verliet. De Kapiteins haalden de schouders op, mompelden: „Onbegrijpelijk", en verdwenen, de een na den ander, om den Zuid. Geen wonder, dat Kapitein Williams pruik verkeerd stond , toen hij eindelijk met een' wind, die bijna tegen was, uitzeilde, en eigenlijk stonden, tot groote verbazing van Francis en Herman, alle pruiken verkeerd. Vooral viel dat onzen Herman tegen, daar hij zich van het zeeleven eene heel andere voorstelling gemaakt had. Had hij te Amsterdam de matrozen niet ééns, maar misschien wel honderden malen hooren zingen: „Ter zee uit! Dit is thans uw land! Gij danst al, eer gij 't weet. Hier waait de zucht, die zorgen bant En opfrischt van het leed." Leed, ja juist, leed had Herman, een onbegrepen leed, zooals ieder heeft, wiens geweten niet in orde is. Hij wilde echter niet weten, dat het leed was, hij noemde het „landerigheid", en geloofde, dat, als het „zuchtje maar kwam, alles in orde zou zijn. Maar dat gewenschte „ zuchtje" bleef weg, en nu liep iedereen met den bokkepruik op, en zelfs Francis, die bij Herman troost wilde zoeken en geen' troost vond, snauwde hem toe: „Je bent me ook een lollige kameraad!", waarop Herman geantwoord had: „De pot verwijt den ketel, dat hij zwart is." Hoewel de vaart van het schip zeer traag was, kwam men toch vooruit en toen de vroege avond viel, had men Kaap Zuid-Voorland bereikt en weldra passeerde men, met eenigszins meer en beter wind, het Nauw van Calais. De lucht was erg donker, en elke bevaren zeeman schudde nu en dan onheilspellend het hoofd; men verwachtte boos weer. Eensklaps zag men in de verte een licht, dat onmogelijk van eenige kustplaats kon zijn. Hoe koud het ook ware, toch liep al het volk aan het dek, en gaande weg zag men het licht steeds grooter worden, terwijl de lucht vuurrood werd. De zee was buitengewoon kalm. Plotseling nam het licht een' verbazenden omvang aan, en het was voor niemand een raadsel, wat het was. Er stond een schip in brand. ; «Plotseling nam het licht een' verbazenden omvaDg aan.» Blz. 26. Als er brand was in Amsterdam, liep iedereen er heen om te helpen of in den weg te loopen. De slangbrandspuiten, die pas in 1672 waren ingevoerd, hadden hun nieuwtje nog niet verloren, en de pijpvoerder had nog al eens het zoogenaamde ongeluk, 0111 op de menschen, inplaats van in den brand te spuiten, wat voor de jeugd een recht pretje was. Nat van den brand thuis komen, het was een soort van eerbewijs. Ook onze Herman was altijd haantje de voorste bij zulke gelegenheden, en hij verwachtte dus nu, dat de „Queen Mary" onmiddellijk den steven naar het brandende schip zou wenden om het heel van nabij te bekijken, of om te helpen den brand te blusschen. Het was, hoe ongelukkig ook, een prachtig vuurwerk, en zelfs \rijdag, die in twee duffelsche jassen gepakt, liep te klappertanden van de koude, riep vol verrukking: „Watte eene mooie gezichte datte isse!" Kapitein William scheen tot groote teleurstelling, niet erg gesteld op dat mooie gezicht en gaf den roerganger bevel om zooveel mogelijk af te houden. Herman hoorde dit bevel geven en hij kreeg al een' heel slechten dunk van het karakter van Kapitein William. Wat was die man vreeselijk hardvochtig! „Neef, dat meent u toch niet, afhouden?" vroeg Oom Robinson wel niet hard, maar toch zóó luid, dat Herman het verstaan kon, „Lekker," mompelde hij op echte jongenswijze. „Zeker meen ik het, Oom," antwoordde Kapitein William. „Bang ben ik niet, maar met opzet gevaren opzoeken, dat is wel een bewijs van waaghalzerij, niet van moed." „Helpen, menschen in nood bijstaan, dat is Christelijk, mijn jongen!" hernam Robinson, zoo ernstig mogelijk. „Flink zoo! Ferm zoo! Dat is een man, die mij lijkt," mompelde Herman. „Gij hebt gelijk, Oom," antwoordde Kapitein William. „Maar ginder valt niet meer te helpen. De manschap heeft al lang het schip moeten verlaten." „Dan kunnen we de stumperds oppikken, William!" i) „Met de kalme zee, die we hebben, Oom, zijn ze, en dat is hun geraden ook, op dit oogenblik verder van de brandende schuit af dan wij!" „En als ik u nu vraag, met al den aandrang van mijn hart vraag, om zoo spoedig mogelijk daar ginder hulp te gaan bieden, wat doet ge dan, William?" Het antwoord, dat hierop gegeven werd, gold niet den goedhartigen Robirson, maar den roerganger, wien Kapitein William bijna toebulderde: „Afhouden, meer, veel meer afhouden ! " De roerganger volgde brommend: „ Wat deden we ook zoo dicht bij den brand ? Pas op, straks doen we de luchtreis mede," het bevel, en daar de wind zich juist wat verhief, zoo gelukte het hem om merkbaar af te houden. „William, je bent een . . . Wat Oom Robinson meer wilde zeggen, kwam er niet uit, want eer iemand aan zoo iets dacht, namen de vlammen eene vreeselijke uitgebreidheid aan, hoog in de lucht stegen vuurzuilen op, een slag klonk daverend hard. Donker was het en alleen dreven brandende balken en planken een oogenblik op de golven om daar weldra uitgebluscht te worden. Het brandende schip was door zijn buskruit in de lucht gevlogen. „Hê! Hê!" hadden allen geschreeuwd. „Pierdoode ikke benne!" gilde Vrijdag en viel v-orover op het dek, waar hij lag te rollen, als een paard in de weide. Opeens, eer men goed en wel wist, wat er gebeurd was, viel uit de lucht een zwaar stuk ijzer op het achterdek en sloeg er een groot gat in. Weldra volgden stukken balken en scheepsdelen, en wonder was het, dat geen van de bemanning er door getroffen werd. Toen alles weer tot rust gekomen was, en alleen Vrijdag nog rollende lag te gillen dat hij „pierdoode" was, naderde Oom Robinson den Kapitein en zeider „Neef, ik dacht er niet aan, dat zóó iets kon gebeuren. Je bent toch immers niet kwaad op me, omdat ik je dwingen wilde naar het brandende wrak te gaan?" I) Oppikken noemt men aan boord van een schip, het ophalen van een schipbreukeling of een drijvend voorwerp uit zee. „ Neen, Oom, daarom ben ik niet kwaad op u, maar ontevreden ben ik, dat u me daar bij Duins twee dagen lang heeft opgehouden. We moesten het Kanaal al uit zijn." „Ja, jongen, dat is mijne schuld niet, de veiligheidswacht had Vrijdag in de prison gestopt. Hij was eene boodschap gaan doen, en toen hij drie uur later nog niet terugkwam, ging ik hem zoeken, en vond hem geboeid in de wacht. „Wat was er dan gebeurd?" „Wel, nieuwsgierig als hij is, was hij naar een oploopje gegaan , en toen de wacht aankwam, verwijderde hij zich. Had hij dat nu maar kalm gedaan , dan was er niets gebeurd, maar even als altijd zette hij het op een loopen. De wacht, die meende, dat hij den moord en den diefstal, waarover het volk het zoo druk had, stellig moest gedaan hebben, omdat hij zoo hard wegliep, maakte jacht op hem en kreeg hem pas heelemaal aan het andere eindje van Londen te pakken. Hij beet, sloeg, trapte schreeuwde allerlei woorden in zijne oude moedertaal en nu en dan een paar in het Engelsch. De wacht wist hem evenwel zwaar geboeid in het wacht- «Kalm dreet nog altijd de „Queen Mar/' voort.» Blz. 29. huis te krijgen en nu was er voor mij werk aan den winkel. Dat was een geloop en gedraaf van den Lord-Mayor naar den Opper sheriff tot in het oneindige, en eerst den volgenden dag gelukte het mij des avonds den armen jongen vrij te krijgen. Daardoor kwam ik te laat, maar dat is toch zoo erg niet, wel? Op eene reis, zooals we nu gaan maken, komt het op een paar dagen toch niet aan!" „Op de reis niet, Oom, maar wel om hier in het Kanaal een' storm mis te loopen. " „Maar jongen! Het vriest, dat het kraakt en de wind is pal noordoost." „Ja, nu nog beneden, maar flauw. De bovenwind is zuidwest, en eer het morgen dag is, heeft de storm ons te pakken. Ik zal tenminste maar beginnen met alles te laten vastsjorren." Oom Robinson keek zijn' neef met groote oogen aan. De man begreep er heelemaal niets van, en Herman, die ook dit gesprek vernomen had, dacht: „Nu maar, onze Hollandsche Kapiteins zijn andere mannen dan deze durfniet er een is. Ik had alles vooraf moeten weten, dan had ik een ander schip genomen." Tijd om meer te denken had hij niet, want de Kapitein kwam op hem af en zeide: „Ga naar je hut, Herman! Er is hier niets voor je te doen en je loopt overal in den weg! En jij," dit zeide hij tot Vrijdag, die zich nog zeer dwaas aanstelde en op het dek zoo snel heen en weer liep, alsof hij een' haas moest vangen, — „naar de kooi, vriendje!" „Gane ikke alle," riep Vrijdag, en in een omzien was hij verdwenen. Kalm dreef nog altijd de „Queen Mary" voort, en die kalmte was in grooten strijd met de drukte op het dek, waar men alles vastsjorde. Zoodra dit behoorlijk geschied was, werd dit ook overal beneden gedaan en daarna begon men, midden in den nacht, de marszeilen in te nemen. Het volk deed alles zonder aarzelen, want het begreep waarom dit geschièdde. Het scheen, dat elke zeeman den storm vooraf al in het lijf voelde opkomen. De wind wakkerde aan en hield geen' streek, zoodat ook de fok ingenomen werd. De kalme zee begon in beweging te komen en stond spoedig hol. De storm stak op, en op „Gods genade", zooals de zeeman dat noemt, joeg de „Queen Mary " langs de fel verbolgen wateren, die telkens in stortzeeën over het dek sloegen. Het schip kreeg verbazend veel water in, en een deel van het volk moest uren lang pompen en baliëa. De morgen bracht geene verbetering, integendeel, het begon vreeselijk te sneeuwen, zoodat men geene scheepslengte voor zich uit kon zien. Dat duurde zoo heel den dag, en te midden van storm en sneeuwjacht ging men den langen nacht tegemoet. Aan eten of drinken kon bijna niet gedacht worden. Vrijdag, Francis en Herman hadden geen bewustzijn van het ontzettende gevaar waarin het schip verkeerde, want door de zeeziekte in de hevigste mate aangetast, lagen ze, geheel buiten westen, in hunne kooien. Den volgenden morgen peilden ze den oosthoek van Kaap Lizard, die gevaarlijke plaats, vier mijl buiten den wal. De sneeuw was door regen vervangen, maar de storm nam in hevigheid toe, en de zee stond verschrikkelijk hol. De stortzeeën dreigden de rusten tot splinters te slaan, en ieder oogenblik was het, alsof de groote mast het opgeven en neerslaan zou. Volle tweemaal vier-en-twintig uren was het volk niet uit de kleeren geweest, geen draad aan het lijf was droog. Men kon bijna niet meer door uitputting. De toestand was vreeselijk. Kapitein William ging nu naar de hut van Robinson en zeide: „Oom, ik mag het u niet verbergen: we kunnen ieder oogenblik vergaan." „Zijn alle redmiddelen aangewend?" „Alle, Oom, alle! Op één na!" „En dat is?" „Plymouth binnenloopen!" „Jongen, doe dat dan!" „Ja, Oom, maar het is van het eene groote gevaar in het andere. Toch zal ik het doen!" Kapitein William spoedde zich naar het dek, gaf de noodige bevelen en weldra joeg het schip met klein zeil het gevaarlijke gat in. De rotsen van den wal kwamen steeds nader, nog een oogenblik en ... . Met angst zag het volk de rotsen aan waartegen het schip zou verbrijzeld worden. Opeens echter veranderde de wind eene halve streek van richting; de rotsen weken weer terug. Gaandeweg verminderde de storm en eindelijk was men zoo gelukkig, een' loods aanboord te krijgen, die het gehavende schip binnen Plymouth bracht, waar het meer dan eene maand moest blijven liggen om hersteld te worden. Eenmaal in veilige haven, kwamen de zeezieken weer tot zichzelven en thans dacht Herman er aan, om stil het schip te verlaten en naar Holland terug te keeren. Hij had het zeeleven zich anders voorgesteld, en nu kwam hij tot het besef, dat het heel wat anders is: van gevaren lezen dan gevaren beleven. Toen eindelijk het plan bij hem vaststond, om weer naar zijne Ouders terug te keeren, kwam de ongelukkige vraag bij hem op: „Wat zullen de menschen wel zeggen ? " Hij zelf bedacht de antwoorden. „ Meester Harvings haan zou victorie kraaien; de dienstboden zouden hem achter zijn' rug uitlachen, en zijne kameraads zouden den draak met hem steken." „Wel, Herman," zoo overviel Kapitein William hem in zijne gedachten, „weer beter, jongen?" „Ja, Kapitein," antwoordde Herman. „Nu jongen, het is geen wonder geweest, dat je van streek geraakt bent. Er waren oude matrozen, die het te kwaad kregen, en eerlijk moet ik bekennen, dat dit de ergste storm geweest is, dien ik ooit bijgewoond heb. Je bent nu ineens door de wol heengeverfd, jongen!" Kapitein William ging weer heen, om zijn werk te verrichten en Herman was weer met zijne gedachten alleen. Die gedachten hadden echter eene heel andere richting genomen. ,, Erger storm had Kapitein William nooit bijgewoond ! Welnu, dan had ook hij, Herman, het vreeselijkste beleefd, wat een zeeman beleven kan. Hij was er heelhuids afgekomen, en waarom zou hij nu zoo flauw en kinderachtig zijn, met naar huis te gaan om door ieder uitgelachen en bespot te worden en om, onder de plak van Meester Harvings, opnieuw Nepos te gaan bestudeeren ? Neen, neen, niet zoo flauw en kinderachtig zijn! Nu hij eenmaal A had gezegd, moest hij ook B zeggen. Dit althans maakte hij zichzelven wijs, en hierin handelde hij, zooals ieder, die door valsche schaamte gedreven wordt. Inplaats van zich aan eene kleine onaangenaamheid, het noodzakelijke gevolg van eene fout, die begaan werd, bloot te stellen, kiest men een leven vol leed en last, vol verdriet en wroeging. Hoe menigmaal wenschte Herman later, als hij in nood en gevaren verkeerde, te Plymouth het besluit genomen te hebben om naar Amsterdam terug te keeren! Maar gedane zaken nemen geen' keer. Nu hij eenmaal weer besloten had om toch de reis mede te maken, was het voor hem zaak, om zich, gedurende al den tijd, dat ze in Plymouth lagen, zooveel mogelijk te verbergen voor de Hollanders, die daar vertoefden. Alleen uit Amsterdam lagen er vier groote schepen, die hunne lading, bestaande uit Zeeuwsche tarwe, boter, kaas, erwten, boonen, enz., bezig waren te lossen. Hoe gemakkelijk kon cr onder die allen één zijn, die hem herkende! Hij bleef dus veel aanboord en was ten laatste daartoe ook wel gedwongen, want hij kreeg de koorts, die geregeld om den anderen dag terug kwam. Al heel spoedig volgde onder de bemanning de een na den ander met de koorts, en ten laatste werd de ziekte van zulk een' kwaadaardigen aard, dat de manschap het toeschreef aan het een of ander gebrek aan het schip en begon te deserteeren. Anderen alweer werden zóó hevig ziek, dat ze aan den wal moesten verpleegd worden, en als ze herstelden, dan zouden ze toch niet instaat zijn, om in de eerste twee maanden uit te zeilen. Het gevolg hiervan was, dat Kapitein William genoodzaakt was om allerlei vreemd volk aan te monsteren, en dat was niet veel meer dan uitschot. Een goed matroos had in dien tijd altijd een schip, en zij, die lang rondliepen om een schip te krijgen, waren meestal mannen, die heel wat op hun' kerfstok hadden. Kapitein William wist dit ook wel, en daarom zorgde hij ervoor, dat hij, zijne stuurlieden, de scheepsdokter, de bottelier, de koks, de konstabels en nog eenige oude matrozen met wie hij jaren lang gevaren had, goed gewapend waren. Allen kregen een tweeloops-pistool en eene scherpe marine-sabel, benevens een' voldoenden voorraad van kogels in hunne kisten, doch zóó, dat de nieuw aangeworvenen er niets van ontdekten. In eene groote ijzeren doos, die de Kapitein bij zich in de kajuit hield, lagen veertig kruitflesschen en klaargemaakte proppen. Brak er dan een oproer uit, of toonde de bemanning zich onwillig, dan zouden de goedgezinden zich kunnen verdedigen. Ook Robinson, Vrijdag, Francis en Herman kregen wapenen, doch Robinson, die van plan was om zijn eiland te bezoeken, had in eene groote kist ook nog acht uitmuntende jachtgeweren, die hij onder de Kolonisten wilde uitdeelen. Natuurlijk behoorden bij die geweren ook kruid en kogels. Vijf weken duurde het eer de „Queen Mary" de haven van Plymouth verlaten kon. Het was mooi voorjaarsweer en de wind was vlak in het lapje, zoodat het schip, dat nu volkomen hersteld was, al heel spoedig in het hartje van den Oceaan was. Daar het doel der reis niet was om met den handel zooveel mogelijk te verdienen, maar eigenlijk 0111 eene reis om de wereld te maken, zoo zette men koers naar de Azorische Eilanden, die bij Engelschen toen den naam droegen van „Western Islands" en meestal nog zoo genoemd worden. Hier in deze streken kwam Vrijdag pas weer wat tot zichzelven, want het weer was prachtig en men was ook al in eene streek, waar de winterkoude zeldzaam is. Daar men al den tijd had, besloot men om hier en daar aan den wal te gaan ten einde die eilanden eens goed op te nemen. Alles was er in vollen groei en bloei en het klimaat was er verrukkelijk. Geen wonder, dat Herman en Francis, die nog nimmer zulk een' weligen plantengroei gezien hadden, hier oogen te kort kwamen. En dan die steile rotswanden, die diepe bergkloven, die uitgedoofde kraters, die warme bronnen, die luchtiggekleede bewoners, die duizenden prachtige vogels, die bloeiende oranjeboomen ! Ze waren een en al verbazing en bewondering en vonden het jammer, dat men maar veertien dagen hier vertoefde. Ze meenden, dat er nergens wat schooners en liefelijkers te zien zou zijn. Kapitein William lachte om hunne opgewonden taal en hij troostte hen met te zeggen: „ Deze eilanden zijn schoon, maar Madeira is veel schooner, en daar gaan we nu heen." Met eene stijve bramzeilskoelte, verliet de „Queen Mary" deze eilanden-groep obinson zat, als de held van het feest, aan het hoofdeinde der tafel». Blz, 34. en toen men den volgenden morgen aan dek kwam, zag men weer niets dan water en — vlaggen. „Waarom hangen we zooveel vlaggen uit, Francis?" vroeg Herman. ,, Gauw gezegd. Oom Robinson wordt vandaag twee-en-zestig jaar. Het is heden feest aanboord, mannetje! Het begint met een extra-oorlam en vanmiddag hebben we eene feesttafel, die klinken zal als eene klok." De voorspelling van Francis kwam uit, want pas had de manschap, als ontbijt, gort met spek binnen, of allen werden aan dek gecommandeerd. Thans pas zag Herman, dat er ruim tachtig man aanboord was, en wie dat in onzen tijd vreemd mag vinden, moet bedenken, dat er ook acht-en-twintig kanonnen waren. Geen enkel koopvaarder zeilde in dien tijd ongewapend uit, en daarom werden koopvaardij-schepen ook zoo dikwijls in den oorlog gebruikt, of leverden ze tegen kapers of vijanden een zeegevecht op eigen hand. Zoodra de manschappen bij elkander stonden kwam Robinson uit de kajuit, gevolgd door Vrijdag, die een groot aantal lompe kruiken droeg. „Mannen," dus begon hij, „ik word vandaag twee-en-zestig jaar en nu wil ik beginnen met u allen een extra-oorlam te geven." Dat was iets naar den zin van het volk, dat dadelijk een luid „Hurrah!" liet hooren. „Een vriend van sterke dranken ben ik niet," dus vervolgde hij, „maar een goed glas wijn of bier drink ik graag. Eens heb ik acht-en-twintig jaar bijna moederziel alleen op een eiland geleefd. Ik was daar in mijne eenzaamheid gelukkig, want de goede God had mij alles gegeven, wat een mensch noodig heeft, en nog veel meer dan dat. Als we Madeira achter den rug hebben, zal ik u eiken avond een stuk uit mijn dagboek voorlezen, want, we gaan mijn oud eiland bezoeken. Maar om nu kort te gaan, ik geef u allen vanmorgen een extra-oorlam van wijn, dien ikzelf op dat eiland maakte en dien ik bewaarde in kruiken, die ikzelf gebakken heb. Kom, Vrijdag, mijn jongen, op de rij af, ieder een dubbel mudsje." i) Een nieuw gejuich steeg uit het volk op, en Vrijdag begon met een lachend gezicht zichzelven het eerst in te schenken en na geroepen te hebben: ,, Lange zalle Mijne Heere Robinsonne levene!" liet hij den inhoud van het dubbele mudsje zóó vaardig verdwijnen, alsof hij gedurende eenige jaren bij een' drinkebroer in de leer geweest was. Herman, die terzijde van de manschappen stond, had er schik in om te zien hoe vroolijk de mannen hunne portie tot zich namen, en telkens hoorde hij, maar dan in het Engelsch, roepen: „Heerlijk! Men zou zijne tong achterna slikken!" Eensklaps echter hoorde hij in het Hollandsch zeggen: „Bah! Wat flauwe kost is dat! Liever een klein kruikje brandemoris dan een groot vat van dit waterzoodje! Wat zeg jij, Tinus?" De ander, blijkbaar ook een Hollander, antwoordde: „Dat zullen we straks nog eens dunnetjes overdoen, Kees! Ik heb in mijne kist nog wat echt spul. Die mooie sinjeur trakteert op een koopje!" i) Een mudsje was een Oud-Nederlandsche vochtmaat, die ook aanboord gebruikt werd bij de dagelijksche uitdeeling van eeD oorlam. Met Robinson Crusoe. Herman, die altijd Engelsch sprak, luisterde scherp toe of hij nog wat meer hoorde, doch het volk was zóó opgewonden, dat hij geen woord verstond van hetgeen beiden verder spraken. Het uitzicht van die twee mannen was met zeer gunstig, en nu besloot Herman hen voortdurend in het oog te houden en te beluisteren, wat heel gemakkelijk ging, omdat die twee niet beter wisten of ze waren de eenige Hollanders aanboord. Vandaar dat ze er ook geen oogenblik aan dachten, dat er een was, die alles verstond, wat ze zeiden. Heel voorzichtig deelde Herman aan den Kapitein mede, wat hij gehoord had, en deze zeide: „Goed, Herman, ga die twee na, want ik vertrouw hen ook niet We hebben een raar zoodje aanboord, mijn jongen! We zullen beginnen met die twee deugnieten te scheiden. Ze zijn geregeld baksmaats, betrekken altijd samen dezelfde wacht en slapen steeds naast elkander. Dat mag niet meer. Maar, aan niemand wat zeggen, hoor! Zelfs aan Francis niet!" Eer het middag was had de Kapitein reeds alles in orde gebracht. „Zeg, Tinus, waarom zou de „Ouwe" ons gescheiden hebben? hoorde Herman hem vragen, die Kees scheen te heeten. „Weet ik het? Hij zal het doen, omdat wij Hollanders zijn! Maar ik maal er niet om, we kunnen mekaêr toch altijd vinden!" luidde het antwooid. De bel voor het middagmaal werd geluid en de koks hadden gezorgd, dat de manschappen ook een uitnemend maal konden doen. In de kajuit ging het nog anders toe. Door twee negers, die knechts van den eersten kok waren, werden allerlei spijzen opgedischt en niet één was, of hij liet zich het feestmaal goed smaken. Robinson zat, als de held van het feest, aan het hoofdeinde der tafel en had eene zijner zelf vervaardigde kruiken naast zich staan en Vrijdag was maar steeds in de weer om de glazen te vullen Toen het maal bijna afgeloopen was en met het nagerecht, dat uit versch ooft van de Azorische eilanden bestond, een begin gemaakt werd, trad de eerste Onderstuurman, die de wacht aan dek had, in de kajuit en berichtte, dat er drie kleine sloepen met zeilen op, koers naar de „Queen Mary" zett'en. „En geen zeil in 't zicht?" vroeg de Kapitein. „Neen, Kapitein! Ik geloof, dat we met schipbreukelingen te doen hebben." ' Als dat zoo is, dan die arme menschen aanboord nemen, hoor, William! We kunnen hen gemakkelijk tot Madeira medenemen. Er is ruimte zad." „Het hangt er van af wie ze zijn, Oom! De wind en de zee zijn zoo, dat ze gemakkelijk vóór den avond het zuidelijkste van de „Western Islands" kunnen bereiken. Maar, ik zal zien, wat mij te doen staat. Neem mijne plaats in, Stuur, ik ga naar dek." Deze laatste woorden golden den Onderstuurman, die de spijzen, welke voor hem bewaard waren, goed liet smaken, en die er niet om gaf, dat de een na den ander de tafel verliet om op het dek te gaan kijken welke zeilsloepen het schip naderden. Duidelijk was het, dat die drie booten met geene vijandelijke bedoeling naderden , wat dan ook wel wat al te dwaas zou geweest zijn, immers een schip, als de „Queen Mary," dat tachtig manschappen en acht-en-twintig kanonnen aanboord had, werd maar niet zoo door drie sloepen genomen. Daarvoor was eene andere macht noodig. Al spoedig bleek het ook, dat zij, die daar in de sloepen naderden, hulp behoefden , en ten teeken, dat ze wèl zouden ontvangen worden , liet Kapitein William een stuk geschut aan bakboordszijde losbranden. Weldra lagen de sloepen langszij de „Queen Mary", en thans hoorde Herman tot zijn'schrik, dat het Hollanders waren, die nu al veertien dagen lang op zee hadden rondgezworven en aan een' brandenden dorst leden. „Is uw schip vergaan?" vroeg Robinson. „Neen, Sir," antwoordde de Hollandsche Kapitein in zeer goed Engelsch. „ Onder de Linie hebben we zestien dagen lang met windstilte gelegen. Het was « Kapitein William liet een sluk geschut losbranden.» Blz. 35. er ondragelijk heet en al ons drinkwater was bedorven. We hadden allen niets anders dan den dood voor oogen en besloten daarom het schip te verlaten en de lading prijs te geveu, nadat we allen een stuk onderteekend hadden, dat we alleen in uitersten nood, ons schip verlieten om te trachten met de sloepen ons leven te redden. Wat we aan wijn en bier aanboord hadden, namen we mede, doch tien dagen later was alles reeds op. Gelukkig heeft het eenige dagen geregend, zoodat we regenwater konden opvangen , doch ook die kleine voorraad was spoedig verbruikt. Nu hebben we reeds twee dagen lang zonder eenig drinken doorgebracht. Schepen hebben wij wel gezien, doch ze kregen ons niet in het gezicht. Wij weten dat we niet zoo heel ver van het eiland Santa-Maria zijn, doch we kunnen niet verder meer en komen eerst om water vragen." „Dat kunt ge krijgen," zeide Kapitein William. „Kom maar aanboord." De groote trap werd neergelaten en langzaam klommen de mannen naar boven. Herman keek hen angstig aan en verheugde zich al, dat er niet één bij was, dien hij kende. Dit was ook niet te verwonderen, want de Kapitein en zijn volk waren Zeeuwen en van Middelburg uitgezeild, en daar al het volk goed Engelsch kon, zoo liep Herman ook geen gevaar, dat hij zich verraden zou door als tolk dienst te doen. Het was echter niet alleen Herman, d:e angstig te moede was Aanboord van de„QueenMary" waren er nog twee, die den Zeeuw wel honderd uur ver wenschten. Die twee waren Tinus en Kees. den ze zich verborgen , doch dat ging niet. De Zeeuwsche Kapitein kreeg beiden spoedig in het oog en zeide in het Hollandsch:,, Zoo, deugnieten , jelui hier aanboord, ja?" „Wij passen nu goed op, Kapitein! Verraad ons niet," zeide Tinus dringend. „Verraden, neen! Waarschuwen, ja," zeide de Zeeuw. Kapitein William had zeer goed gezien, dat de Zeeuwsche Kapitein de twee Hollandsche matrozen waarop Her- «Langzaam klommen de mannen naar boven». Blz. 36. man hem opmerkzaam gemaakt had, herkend had, en dat de woorden, die hij tot hen sprak, alles behalve vriendelijk geweest waren. Bovendien, als men Tinus en Kees maar even aanzag, dan behoefde men niet te vragen of ze ook wat op hun geweten hadden, want uit hunne verlegen houding bleek het voldoende, dat ze den Zeeuw niet onder de oogen durfden zien. Toen al de mannen aanboord waren, was het akelig om te zien hoe ze op het water aanvielen. Het was of hun dorst niet te verzadigen was en ze slurpten meer dan dat ze dronken. Er was wat dierlijks in hun doen. Alleen Herman en 1 rancis, die nooit dorst geleden hadden , zooals een zeeman op zee en een reiziger in de woestijn dien soms lijden moeten, wendden het hoofd vol walging af en Heiman biomde: „Foei, het is schande! Ik zou me schamen om zóó te doen." Toen maar eenmaal de hevigste dorst over was, stelde Robinson den Kapitein voor om met de „Queen Mary " het verlaten schip te gaan opzoeken. „Maar, Sir," riep de Zeeuw, „uwe eigen zaken dan!" „Ik heb geene zaken, mijn vriend! De „Queen Mary" zal eene reis om de wereld maken," antwoordde Robinson. „Spreek op dus, willen wij uw schip gaan opsporen? Waarmede is het geladen?" „Met rijst, suiker en specerijen, Sir!" ,,W elnu, dan zullen we het opzoeken, en hebben we het geluk om het te vinden, geef dan mijn volk eene belooning voor de moeite. Aangenomen?" „Ja, Sii, met beide handen, maar kan het wel? Zou er eenige hoop op bestaan?" Kapitein William, die er bij gestaan had zonder iets te zeggen; vroeg nu wanneer en op welke hoogte het schip verlaten was, en toen de Zeeuw hem dit gezegd had, zeide hij: „Er is kans op, als niemand ons vöör geweest is.- We zullen er oogenblikkelijk den koers heenrichten; de wind is er uitnemend voor." Hij gaf nu bevel om de drie sloepen aanboord en de trap binnen te halen, teiuijl de „opgepikten" zich te goed deden aan drinken en het overschot van het feestmaal. "Vervolgens werden er slaapplaatsen voor de twee-en-veertig mannen gereed gemaakt, doch terwijl men hiermede bezig was, had Herman gelegenheid om den Kapitein te verzoeken aan de Zeeuwen niet te vertellen, dat hij, Herman, een Amsterdammer was. Meteen deelde hij hem mede, dat die twee Hollandsche matrozen blijkbaar groote schelmen moesten zijn, omdat de Zeeuw hun toegesnauwd had: „Zoo, deugnieten, jelui hier aanboord, ja?" Het verzoek van linus en Kees om hen niet te verraden, zoowel als het antwoord, dat de Zeeuw gegeven had, vertelde Herman ook. Kapitein William beloofde hem niet te zullen verklikken, doch zocht zoo gauw mogelijk den Zeeuwschen Kapitein op om te weten te komen, wie die twee Hollanders waren. „Deugnieten en schelmen, Sir, niets anders," zeide de Zeeuw. „Ik heb beiden evenwel zoo pas beloofd, dat ik hen niet verraden zou, en dat zal ik ook niet. Ik heb hun echter gezegd, dat ik u waarschuwen zou en dat doe ik, dat moetik doen. Geen der twee durft een' voet op een Hollandsch schip zetten, want als ze aanboord al niet opgehangen werden, dan zouden ze stellig in hun land later opgehangen worden. Hun werk verstaan ze in de puntjes en mocht het schip in den storm aan allerlei gevaren blootgesteld zijn, dan zult ge aan die twee meer nebben dan aan tien anderen. Maar is het gevaar geweken, dan gaan ze voor muiters spelen als ze hunne kans schoon zien." „Als wij uw schip mochten vinden, zoudt gij beiden wel kunnen medenemen!" „Dat zou ik u niet aanraden, Sir!" „Waarom niet?" „Stellig en zeker hebben ze onder het andere volk nu al vrienden gemaakt en hun ten deele verteld wie ze zijn en wat ze zoo al durven doen. Die vrienden zullen partij voor hen trekken en bij de eerste de beste gelegenheid oproer maken. Om u de waarheid te zeggen, Sir, u heeft om eene reis om de wereld te doen, al heel raar volk aanboord. " „Ja, ik had eene uitnemende bemanning, doch met averij te Plymouth binnengeloopen, braken kwaadaardige koortsen onder mijn volk uit en ik was genoodzaakt te nemen, wat ik nemen kon. Maar die twee schelmen van Hollanders zijn eigenlijk toch bij vergissing aangemonsterd." „Verstaat u Hollandsch, Sir?" „Neen, zoo goed als geen woord. Waarom?" „Om die twee ongemerkt te beluisteren, Sir! Ze zullen in hunne taal dikwijls genoeg afspraak maken , vooral als ze denken, dat toch niemand hunne taal verstaat." „Gij denkt al heel slecht over uwe landgenooten !" „Toch niet, Sir! Onder alle volken vindt men deugnieten! Mijn volkje, ge moogt het bekijken en beproeven, Sir! Niet één is er onder, of ik kan er op vertrouwen. Ik ' heb ook wel eens met Engelsch volk moeten varen en bij die gelegenheid er twee moeten doodschieten en één ophangen, anders hadden ze het mij en mijne getrouwen gedaan. Maar daarom zal ik niet zeggen, dat het Engelsche zeevolk slechter is dan het Hollandsche. Ik zie onder uwe jongens ook ferme lut." „Ja, dertig zijn er onder, die ik vertrouwen kan als mijzei ven; een twintig zijn goed, zoo lang er niemand komt om ze te verleiden; nog twintig zijn ruw en onverschillig en nemen het op, zooals het valt, en tien zijn schelmen." „Zet die tien schelmen dan te Madeira aan den wal met volle gage voor een jaar. Liever die schade geleden en met zeventig man de reis gemaakt dan u te wagen aan een mogelijk oproer. Maar jammer is het, dat u de Hollandsche taal niet verstaat. Heeft u niet één, die Hollandsch verstaat, onder hen, die u getrouw zijn ? " „Mijn broer is een half jaar in Holland geweest om de taal te leeren en hij is hier aanboord." „Ja, wat zal ik u zeggen, Sir! Een half jaar is lang of niet lang genoeg. Lang genoeg om zich in eene Hollandsche haven of op een Hollandsch schip te behelpen, maar niet lang genoeg om allerlei gemompel te verstaan." „Ik heb ook een' Hollandschen jongen, aanboord! Hij is een vriend van mijn' broer Francis. Kijk, daar loopt hij al in de buurt van die twee deugnieten zijne ooren den kost geven." De Zeeuwsche Kapitein keek in de aangewezen richting en na Herman nauwkeurig opgenomen te hebben, wendde hij zich tot Kapitein William en zeide: „Het is beter dat ik mij niet met hem inlaat, anders krijgen die twee het in de doppen en zullen ze hem wantrouwen. Maar vreemd, het is, alsof ik dat jongmensch al meer gezien heb. Als jongen heb ik eens eene reis van vier jaar met een' zekeren Sinjeur Willem Kruesmans gemaakt. Ik leerde hem te Batavia kennen en toen had hij al eene reis van elf jaar achter den rug. Dat was nog eens een ondernemend en flink man, flink op het water en flink op het land." „Hij is er een zoon van en.... hij is aan zijne Ouders ontvlucht," zeide Kapitein William, die nu Hermans heele geschiedenis vertelde. De Zeeuw luisterde aandachtig toe en zeide: „Dat had ik van zijn'Vader nooit gedacht, maar in alle gevallen, als u hem niet aanboord genomen had, dan zou hij een ander schip gezocht en gevonden hebben en wie weet, was hij dan ten slotte niet geëindigd met te worden als die Kees en Tinus. Zooals ik zei, ik zal me in het geheel niet met hem inlaten, maar u moest hem zeggen, dat hij een' brief aan zijne Ouders schrijven moet. Wanneer ik dan uw schip verlaat, dan neem ik dien brief mede. Maar.... er is zoowaar al ruzie onder mijn en uw volk. We zullen weer in de booten gaan en uw schip eenvoudig volgen. Krijgen we het met storm of noodweer te kwaad, dan komen we bij u aanboord." „Nu, om de waarheid te zeggen geloof ik, dat dit het verstandigste zijn zal, want ik zie ook, dat het niet lang duren zal of ze beginnen met elkander af te borstelen. Neem water, beschuit en zoutevleesch aanboord. Voor erwten, boonen en rijst zullen we iederen dag zorgen , maar gij moet u op sleeptouw laten nemen !" Oom Robinson werd van dit besluit op de hoogte gebracht en hoewel hij er eerst niets van weten wilde, eindigde hij toch met toegeven. De koers werd nu naar dat gedeelte van den Oceaan gericht waar het Zeeuwsche schip verlaten werd en, welk een geluk! Zes dagen later zag de uitkijk een schip aankomen met volle zeilen, en de Zeeuwsche Kapitein, die aanboord van de „Queen Mary" was, riep uit: „Dat is mijn schip! Dat is de „Oude Hoop!" Hoe komt het hier? Zouden er vreemden aanboord zijn?" „Ik zie niemand aan dek of in het want," zeide Oom Robinson, die een' uitnemenden verrekijker had. „Ik geloof, dat het schip nog altijd verlaten ronddrijft, en als dat zoo is, dan is het meer geluk dan wijsheid, man, dat ge schip en lading in behouden haven brengt." Het was inderdaad zoo. De „Oude Hoop" liep, door wind en stroom gedreven, onzen vrienden als in de armen. Vlug werd alles nu aanboord in orde gebracht en beide schepen zeilden in compagnie naar de Kaap-Verdische Eilanden om water, versche groenten en vleesch in te nemen. Dat men niet naar Madeira ging was natuurlijk, want dat zou voor de „Queen Mary" te ver uit den koers geweest zijn. Zoodra beide schepen alles aanboord hadden, nam de bemanning van elkander afscheid en ieder vervolgde zijn' koers. De Zeeuwsche Kapitein had het met het volk van de „Queen Mary" meer dan goed gemaaktdoch Tinus en Kees, die thans weer allemans praats hadden nu de man, die hun verraden kon, ver weg was, vertelden dat het meer dan schande was. Eigenlijk hadden ze de „Oude Hoop " prijs mogen verklaren, want het schip was verlaten. Maar zulke gebeurtenissen beleefde men, als men een „Ouwe" had, die met den Bijbel inden zak liep. En dan? Ze hadden hooren fluisteren, dat de reis niet naar Brazilië ging, maar om de wereld heen. „Hoor eens," zeide Tom, een die al niet veel beter was dan Tinus of Kees, „daarvan moet ik haring of kuit hebben, We zijn aangemonsterd voor Brazilië en niet voor eene reis, die, de Hemel mag weten, hoe lang duurt." „Vraag het den „Ouwe" dan," zeide Tinus. „Het is de naaste weg," meende Kees. „Vraag jij het hem," snauwde Tom. „Dat zeg ik ook," liet Dick zich hooren. „Ik wil tenminste de kat niet zijn, die de kastanjes voor een ander uit het vuur haalt," „Zoo! Dat is precies mijne meening ook," klonk de rauwe stem van Will. Tinus, Kees, Tom, Dick en Will waren nu reeds gezworen vrienden, of liever vrienden niet, beter is het hen „gezworen muiters" te noemen, want van vriendschap tusschen zulke menschen kan geene sprake zijn. De ondeugd kent de ware vriendschap niet. Het zou tusschen deze vijf zeker op klappen deelen uitgeloopen zijn, als niet Tinus gezegd had: „Wat hebben we aan ruzie in de kombuis? We zullen loten «Dick boog zich, zocht en trok». Blz. 41. wie de kat de bel zal aanbinden. Wacht maar tot we wat minder in den kijkerd loopen. We worden beloerd." „Zeker door dien gluiperd van een' Herman," zeide Dick fluisterend. „Ik geloof nooit dat die jongen een Engelschman is." „Wat geloof je dan ?" vroeg Kees. „Dat hij een Hollander is en alles verstaat, wat je onder mekaêr zegt. Weetje het niet meer dat je door den „Ouwe" gescheiden bent geworden, ha, ha, gescheiden van tafel en bed! Wat kon den „Ouwe" bewegen om dat te doen, als die gluiperd jelui niet afgeluisterd had." „Het is mogelijk, dat je gelijk hebt," zeide Tinus. „Maar nu aan het werk, alsof er geen vuiltje aan de lucht is." Een paar dagen later was het Zondag en niemand zag er wat in, dat de vijf kameraads met een' grooten Bijbel bij zich in het matrozen-logies achterbleven. Zoodra deze mannen alleen waren, zeide Tinus: „Ik heb vijf papiertjes van verschillende grootte op afzonderlijke plaatsen in den Bijbel gestoken. Ieder trekt op zijne beurt; de oudste begint en ik ben de jongste en zal dus het laatste nemen. Wie het kortste papiertje trekt, moet den „Ouwe" praaien, zoodra mogelijk." Alle vijf de deugnieten verkeerden in het geloof, dat loten met den Bijbel eene zeer ernstige zaak was , en Dick, die de oudste was, boog zich, zocht en trok. Zoo trok ieder op zijne beurt en Tinus, die niet te kiezen had, nam het laatste papiertje, dat ook het korste was. „De Bijbel heeft gesproken, man," zeide Dick. „Jij moet dus het woord doen." „O, ik durf het zaakje best aan, maar je moet mee. Dan ziet hij, dat ik het woord voor allen doe. Kom, maar dadelijk gedaan ook. Na gedaan werk is het goed rusten." Kapitein William zat bij zijn' Oom op het zonnedek, waar een uitgespannen zeil hen tegen de brandend heete stralen der zon beschermde. In hunne nabijheid zaten Francis, Herman, de Scheepsdokter, de Ziekentrooster, de Stuurlieden, de t\\ ee Konstabels en de Meester Kok. Allen luisterden naar het voorlezen van eene preek. Het werd gedaan door Francis, die eene mooie, glasheldere stem had en die zóó luid las, dat een groot deel der matrozen, die dicht bij het zonnedek zaten of stonden, hem woord voor woord konden verstaan. Ruw is Janmaat heel dikwijls, maar wie nu gelooft, dat hij ook niet om God of Zijn verbod geeft, bedriegt zich zeer. Hij houdt wel van een ernstig woord, vooral des Zondags. We zagen het, dat zelfs mannen als Tinus en zijne kornuiten, nog waarde aan den Bijbel hechtten. Het was wel eene heel verkeerde, maar eene zekere waarde was het toch. I er wijl P rancis zoo las van den Barmhartigen Samaritaan, naderden de vijf saamgezworenen met 1 inus aan het hoofd het zonnedek, en zoodra ze er bij stonden, zeide Tinus: „Kapitein, een woordje, alsjeblief!" Irancis hield op met lezen en allen zagen de vijf mannen aan. „Straks, als de preek uit is, mannen ! Ga voort, Francis," zeide Kapitein William. Dick wilde wat tegenpruttelen, doch de Bootsman trad nader en zeide: „Kalmpjes aan, man! Je hoort het: eerst de preek uit!" „Wat heb jij te commandeeren?" riep Kees. „Belast den hond en blaf zelf!" „Ik commandeer," sprak nu Kapitein William op kalmen toon. „Jelui zwijgt tot mijn broer klaar is! Francis, ga voort, jongen!" Francis las en een kwartiertje later was de preek uit. Kapitein William verliet nu het zonnedek en kwam naar de vijf mannen toe. „Wat is je verlangen?" vroeg hij. „ Kapitein, mijne kameraads en ik wilden weten of we eene reis om de wereld zullen maken," zeide Tinus. „En als ik nu eens „ja" zeide, wat dan?" „Dan zouden wij zeggen, dat gij buiten uw boekje gaat. We zijn aangemonsterd voor eene reis naar Brazilië en niet voor eene reis om de wereld." „Je hebt gelijk! Zoodra we in Brazilië zijn, zal ik je gelegenheid geven om mijn schip te verlaten." „Dat is ook buiten uw boekje, Kapitein! Gij vergeet dat wij aangemonsterd zijn voor uit en thuis." „Wat zou je dan willen?" „ Als we in Brazilië vanboord gaan , de volle gage voor eene uit- en thuisreis." „We zullen zien, wat we doen. Je kunt gaan!" „Eerst zouden we zekerheid willen hebben, Kapitein!" „Die zekerheid kan ik je niet geven vóór we in Brazilië zijn!" „ Dus u wil....?" „Er geen woord meer van hooren." Mokkend gingen de vijf heen, doch het duurde niet lang of er kwamen er toch nog een tiental bij. Dezen hadden ook vernomen, dat de Kapitein eene reis om de wereld wilde maken en dat vonden zij ook tegen de aanmonstering. Oproermakers, neen, dat waren ze niet, tenminste nog niet, maar als de Kapitein zóó ging doen, dan zagen ze er niets in om hem te dwingen, ze waren immers in hun recht? Waarom zouden ze zich laten koeionneeren en treiteren? Een matroos was toch ook een mensch! Maar dat geloofden die groote hanzen niet. Dat volk was in alle landen één pot nat en met hetzelfde sop overgoten. Den minderen man onder den duim houden, hem uitpersen als een citroen, dat wilden die bazen. Maar dat wilden zij nu niet eens, zij, de ferme, flinke matrozen, die maar te spreken hadden om aan eiken vinger een schip te krijgen. Zulke redeneeringen hield geregeld Tinus, of, zooals hij eigenlijk heette: Martinus van Gelder. Van zijn tiende jaar had hij op zee gezwalkt, overal den deugniet uitgehangen en nu was hij negentien jaar oud. Een kind in jaren, een grijsaard in ondeugden. Hij redeneerde tegen de klippen op, sloeg door als een blinde vink, en zijne veel oudere makkers lieten zich door den jongen windbuil, die de wijsheid in pacht meende te hebben, geheel medesleepen, ja, ze hadden zooveel ontzag voor zijne kennis en zooveel eerbied voor zijn groot verstand, dat ze hem „Wijsgeer van alle markten thuis" noemden. De reis werd met een' vrij gunstigen wind voortgezet tot ze onder de Linie kwamen en daar volkomen windstilte vonden. Als een notendop in eene waschtobbe vol water, lag daar de „ Queen Mary," onbewegelijk stil. Men had op het water kunnen schrijven, zoo effen en vlak was het. Herman, die nog altijd zijn Amsterdamsch pakje droeg, omdat hij er niet aan gedacht had om zich dunne, witte kleeren aan te schaffen, zoo noodig in het heete klimaat, had het vreeselijk te kwaad. Een' storm had hij beleefd, zooals Kapitein William er nog geen beleefd had, maar duizendmaal liever zulk een storm dan zulk eene stilte. De zeilen hingen neer en bewogen zich geene streep. Het schip ging nu wel eens even de hoogte in, maar het bleef liggen waar het lag en de op- en neergaande golven geleken wel geschaafd, zoo effen en vlak waren ze. En vlak boven het hoofd, zoodat men des middags geene schaduw had, brandde en blakerde de zon. Hare stralen vielen loodrecht op het dek en deden het pek tusschen de naden smelten. Kwam men tusschendeks, dan liep men zoo gauw mogelijk terug naar boven. Eene verstikkende hitte kwam ieder te gemoet. Geen mensch zocht des avonds zijne kooi op, want ieder bleef, zooals de Spanjaarden vroeger steeds in het heete klimaat deden, aan dek slapen, omdat het beneden niet uit te houden was. „Lekkere! Heerlijke heete isse," riep Vrijdag, die zulk eene warmte volstrekt niet heet vond, en die nu, zooals men dat wel eens noemt, in zijn' knollentuin was en niets anders deed dan, zonder dat het noodig was, op dek heen en weer loopen met eene haast, alsof hij eene weddenschap aangegaan had om in den kortst mogelijken tijd den grootst mogelijken afstand af te leggen. Hij was dan ook de eenige van heel de bemanning, die het zich druk maakte, want al de anderen deden letterlijk niets anders dan kijken naar den wimpel of deze niet in beweging kwam. Zoo had men reeds drie dagen en nachten doorgebracht en in al dien tijd was men precies op dezelfde plaats gebleven. Het water was bijzonder helder en tot op aanmerkelijken afstand zag men het loodsmannetje, dat de haaien vooruit zwemt, alsof het den weg wijzen moet. Het monster kwam dan ook weldra te voorschijn en wierp zich nu en dan op den rug om den wijd geopenden bek, die vol scherpe tanden stond, te laten zien. Het volk was er dol op 0111 een' haai te vangen, dat wist iedereen, doch niemand kwam nu den Kapitein vergunning vragen om te beproeven het vreeselijke dier te vangen. Men liet het rustig rondzwemmen en keek er ten laatste zelfs niet meer naar om. Wat zou men zich ook moede maken met het vangen van dat dierf Wat had men eraan dan zich in het zweet werken voor niemendal? Als het nu nog tusschen zonsonder- en opgang was, dan .... maar ook d&t hielp niet, want de nachten waren bijna even heet als de dagen. Men begreep nu levendig waarom de menschen in de heete streken der aarde zoo goed als naakt liepen, want zelfs het linnen hemd over het lijf was al te veel. Eten, men walgde er bijna van; drinken slechts wilde men! Maar het water in de leggers op het dek was niet koel; het was lauw en verfrischte niet. Het water, dat men met putsen en brandbalies vol uit zee schepte en overdek smeet, was niet koel, maar lauw. Het bier, dat men aanboord had, was bedorven en niet drinkbaar. De wijn was goed, maar dien kreeg men niet, en dan ook, wie drinkt wijn voor den dorst? Zoo ging men den vierden dag te gemoet en wat bracht deze? „Kapitein, vannacht is waarschijnlijk al het water in de leggers bedorven," kwam de Kok tegen den avond vertellen. Kapitein William schrikte op dat bericht en ging zelf, den eenen legger na den anderen onderzoeken, doch uit eiken legger steeg een ondragelijk leelijke reuk op. Men schepte het in tobben en wierp er gloeiende houtskolen in, doch het hielp niet. Men kookte het, dat het den ketel uitvloog, doch zonder baat. „Honger maakt rauwe boonen zoet," zegt het spreekwoord. Gemakkelijk te zeggen voor iemand, die alleen den gezonden honger kent, en wie dat spreekwoord wat veranderen wilde en er van maken. „Dorst maakt bedorven water smakelijk" zou stellig eene groote onwaarheid vertellen , want men kon dat water niet drinken, en zelfs, als men er azijn of een scheutje brandewijn door deed, kwam de walgelijke lucht zoowel boven als de walgelijke smaak. Een groot aantal matrozen van de „Queen Mary" had het van de bemanning der „ Oude Hoop" eene groote lafheid gevonden om het schip te verlaten, en onverdiend noemde men de goedheid om die lafaards te helpen, het verlaten schip terug te vinden. Nu evenwel dacht men er anders over en het voorbeeld scheen navolging te zullen vinden. Dtt bleek uit het volgende gesprek. „Wanneer, Tinus?" „Vanavond, midden in de eerste wacht." „ Hoeveel gaan er mee ? " „Zoo wat dertig!" „En weet je zeker dat de „Ouwe" geen lont geroken heeft? Is de speurhond er niet achter gekomen?" „De „Ouwe" weet nergens van, en de „speurhond ", Herman bedoel je immers, is meer dood dan levend. Maar, al was de „Ouwe" er achter gekomen, wat dan ? Ik zou wel eens willen zien, wat hij ons maken zou. Je weet toch dat ik op mijne bloote borst een' sleutel draag, die op heel wat deuren past en waarmede ik ook de kisten openen kan waarin de geweren liggen." „Je bent uitgeslapen, Tinus!" „Zoo, weet je dat nu pas, ja? Maar, zooals het afgesproken is, hoor! Waarschuw de anderen ook maar, en vandaag geen woord meer!'1 Het was juist op den middag van den vierden dag, dat dit gesprek voor op het schip gehouden werd tusschen Tinus en Kees, doch pas hadden ze zich verwijderd en naar beneden begeven, waar het nu op het oogenblik toch niet zoo warm was als aan dek, of Herman kwam van onder een zeil en mompelde: „Hoe gelukkig, dat ik hier ging liggen om wat te slapen en — dat de dorst mij wakker hield. Nu zal de Kapitein er wel een schotje voor schieten." Met wankelende schreden, alsof hij dagen lang ziek geweest was, begaf hij zich naar den Kapitein, die bezig was zonshoogte te nemen, en zoodra hij hem alleen kon spreken, deelde hij hem het afgeluisterde gesprek mede, doch tot zijne groote verbazing zag hij, dat de Kapitein er weinig aandacht aan schonk, waarom hij hem vroeg: ,,U gelooft me toch wel, Kapitein?" „Zeker, zeker," luidde het antwoord. „Waarom zou ik niet gelooven, wat de natuurlijkste zaak van de wereld is? De nood is hoog geklommen, Herman, heel hoog!" Nog nimmer had Herman den Kapitein in zulk een' toestand aangetroffen. Hij, de man, die nog moed had, als de anderen den moed reeds verloren hadden , scheen in een' toestand van wanhoop te verkeeren. Waar moest het heen ? En hoe groot moest het gevaar wel zijn waarin men verkeerde? De angst kwam bij Herman thans boven en hij dacht aan de mogelijkheid van op zee te zullen moeten sterven van dorst! Hij begon aan huis te denken, aan dat goede, vriendelijke thuis, waar hij steeds alles vond bij zomer en winter, bij hitte en koude, des morgens en des avonds, bij gezondheid en ziekte, wat hij noodig had. Meer, veel, veel meer vond hij er! Hij vond er eene Moeder, die, ja, wel vreemde eigenschappen had, en die hem tegen zijn' zin Advocaat wilde laten worden, maar die hem toch, o, zoo innig, zoo diep liefhad, die altijd voor hem het beste bewaarde , die hem nooit verlaten had! O, hij wist het nog hoe hij, drie jaar geleden , het roodvonk en vreeselijke koortsen had Hij wist het nog, hoe zelfs de Dokter niet dichter bij zijn bed kwam dan hoog noodig was! Hij wist het, hoe zijne Moeder wèl bij zijn bed kwam, zijne dekens goed en het hoofdkussen gemakkelijk legde! Hij zag haar zitten, beschenen door de middagzon en, beschenen door het nachtlichtje. Hij voelde nog hare hand in de zijne! Hij voelde de kussen, die ze op zijn brandend voorhoofd drukte! Hij zag haar de handen vouwen en hij zag de beweging harer lippen, die een gebed opzonden tot God, den goeden Vader in den Hemel! Hij zag zijn' Vader met tranen in de oogen bij de bedstede staan, en hij hoorde hem nóg vragen: „Wil je niets hebben, mijn lieve jongen?" En hier aanboord van de „Queen Marywie zou hem hier een vriendelijk woord toespreken? Francis lag met koortsen te bed; Robinson Crusoe had ook de koorts; Vrijdag, de goede, hartelijke Vrijdag was met geen hout van zijn meesters ziekbed weg te slaan; Kapitein William was wanhopig. De anderen, hoeveel goede menschen er ook bij waren, leefden in deze dagen alleen voor zichzelven en voor hun' dorst. Een mensch wiens geweten geene verwijten doet zou moeite hebben om te blijven hopen en vertrouwen. Hoe zwak moest dan wel iemands hoop en vertrouwen zijn, die zich te verwijten had, dat hij het Ouderlijke huis ontvlucht was, omdat hij niet wilde, wat de Ouders wilden! Het was, alsof de brandende zonnestralen eene stem kregen, welke hem verweet: „Eigen schuld!" Zijn hoofd hamerde en klopte; zijne tong kleefde aan het gehemelte, en als hij al dat water van die eindelooze zee zag, dan werd de dorst nog grooter. Zóóveel water en — geen drinken! Moedeloos liet hij op het voorschip zich op den hoop zeilen nedervallen. De uren kropen langzaam, heel langzaam voort; hij sliep en droomde van huis. Kapitein William had al de manschappen op het dek bij elkander geroepen en gezegd: ,, Mannen, morgen avond verlaten we in booten het schip, als er nog geene verandering gekomen is." Herman had er niets van gehoord. De zon was ondergegaan en de eerste Opperstuurman, een man van bij de zestig jaar, had gezegd: „Kapitein, er komt verandering. Over een paar uur hebben we storm." Het volk had den „ouden paai" nijdig uitgelachen en hem spottend gevraagd of hij met den helm geboren was. Een uur later had dezelfde Opperstuurman gezegd: „Kapitein, laat toch in Godsnaam al de zeilen innemen en alleen de stormfok staan. Ik zeg u, we krijgen storm en heel gauw ook." Kapitein William kon hem niet gelooven, doch zond toch het volk naar boven om de zeilen te bergen. Waarom zou de oude man geen gelijk kunnen hebben ? Dat bergen der zeilen ging heel langzaam in zijn werk; men had geene kracht en — geen geloof. Toen dit geschied was en alleen de stormfok stond, zeide alweer dezelfde Opperstuurman: ,, Kapitein, laat ieder van het volk een paar beschuiten bij zich steken en geef elk goed wat wijn te drinken. Het volk moet kracht hebben, want we gaan een' bangen nacht tegemoet!" Ongeloovig staarde het volk hem aan, en zij, die plan hadden om te tien uren met de booten er van door te gaan, geloofden dat het niets anders was dan eene doorgestoken kaart tusschen den „ouden paai" en den „Ouwe , die er zeker achter gekomen waren, welk plan er bestond en die geen middel wisten om het te verhinderen. „Maar, Patrick," zeide Kapitein William, „hoe kunt ge toch zoo zeggen, dat we storm krijgen?" „Ja, Kapitein, dat is gauw verteld. Hebben niet de tortelduiven soms een'heelen dag vooruit al een gevoel, dat er verandering van weer zal komen, en vertellen ze dat niet aan iedereen door een vervelend geroep ? Nu, wat de tortelduiven hebben, dat heb ik ook, maar ongelukkig niet zoo vroeg als die beestjes." „Koe-ke-roe! Koe-ke-roe!" riep er een uit den hoop. Het was niet licht genoeg om te zien wie het deed, doch iedereen begreep, dat het Tinus moest zijn. „Praatjes voor de vaak, Kapitein," sprak nu lom. „Maar als u wijn wil geven, graag! Het is ten minste wat." Bijna op hetzelfde oogenblik zag men het aan de kimmen lichten. „Daar komt hij al, Kapitein," sprak Patrick, en wees naar de plek waar het licht opnieuw gezien werd. Thans begon men „Koe-ke-roe", want van dit oogenblik af, had de oude man dien bijnaam ontvangen, te gelooven. Kapitein William liet wijn en beschuit uitdeelen en nam zelf ook een' flinken teug. „En dien zullen we maar gauw in de kooi leggen," zeide de Ziekentrooster, die met Herman kwam aandragen. „Ik geloof, dat de jongen hard de koorts heeft; ik vond hem op het voorschip." „Goed, goed," sprak Kapitein William. „Ik ga mijn Oom waarschuwen, Stuur," — dit laatste gold Patrick, — zorg voor alles, hoor!" „Dat zal ik," antwoordde deze, en gaf bevel om alles, wat op en tusschen het dek los stond, stevig vast te sjorren. Niemand, zelfs niet één der muiters, dacht eraan om het niet te doen, want duidelijk zag men een zwaar onweder met ontzettende snelheid naderen. „All right," bromde Patrick tevreden. „Hij mag komen; we zijn klaar. Beter tempeesten dan dorst en geen water. Maar, het zal er spannen, dat zal het. „We gaan nu toch niet?" vroeg Kees aan Tinus. „We zouden immers krankzinnig zijn, als we het deden, luidde het antwoord. „Die „Koe-ke-roe" heeft goed voorspeld, en een mondje vol regenwater zullen we ook wel krijgen. He, voel je 't?" „Ja, wat was dat?" „Weet ik het ? Het was, alsof het schip opgelicht werd. Alweer, alweer!" „Zou het eene zeebeving zijn?" „Ik weet het niet; maar ik ga naar boven. Ze mogen van Tinus zeggen, wat ze willen, maar nooit moeten ze kunnen vertellen, dat hij achterbleef, als de nood aan den man was." Toen Tinus aan dek kwam, hoorde hij van al het volk, dat ze ook die vreemde beweging van het schip gevoeld hadden, en dat iedereen het er voor hield , dat het eene zeebeving geweest was. Het schip kwam in eene licht schommelende beweging. „Daar komt de baas, Kapitein," riep Patrick, en pas had hij dat geroepen of men voelde een frisch koeltje langs de klamme leden strijken. De wollen hemden werden dicht gedaan; de mutsen wat vaster op het hoofd gedrukt, en onder aanvoering van de Stuurlieden werd het volk op verschillende deelen van het schip op post gesteld. Midden op het dek stond de Kapitein met den grooten scheepsroeper in de hand. Het zeil van de stormfok ging bol staan ; de „Queen Mary" ging vooruit. Snel stak het onweder op en de koelte ging spoedig over in een' krachtigen wind, die nog spoediger in een' vliegenden storm veranderde. Met verbazende snelheid vloog de „Queen Mary" langs den Oceaan, die in een onbegrijpelijk oogenblik geheel van aanzien veranderd" was. Wat rezen en daalden die golven! Wat huilde en loeide de storm! \\ at ratelde en klaterde de donder! „We hebben hem secuur te pakken, Stuur," zeide de Bootsman tot Patrick. „Nog niet, Sarnmy, nog lang niet 'T is het begin pas en nog katjesspel. En zeg, heb je soms nog wat op je geweten? Is alles in orde tusschen hier beneden en daar boven, Sammy?" De Bootsman begreep zeer goed, wat de oude bedoelde en zeide : ,,Ik hoop het, Pat, ik hoop het! Maar zie je de zaak zoo kwaad in?" „God moge ons genadig zijn, Sammy! Wij zullen weerloos staan! En, als het soms voor het laatst is, tot weerziens dan, Sammy!" De twee brave mannen gaven elkander de hand. „En nu doen, wat er te doen valt en wat er gedaan kan worden," zeide Patrick. Het was zooals de oude man voorspeld had; men had nog maar het begin van het noodweer en het grootste gevaar bestond wel daarin, dat de orkaan het kompas scheen rond te vliegen, zoodat de „Queen Mary" soms opeens bijna stil lag, om dan schier in hetzelfde oogenblik in suizende vaart in eene heel andere richting te snellen. Op eenmaal trof de bliksem den grooten mast en sloeg hem in splinters. Iwee mannen werden er door gedood, Kees en Tom, terwijl drie anderen dooi den schrik op het dek neergeslagen werden. De regen viel bij stroomen neder en — de dorst werd gelescht door het uitzuigen der wollen mouwen. Erger, veel erger werd nog het weder. Het schip luisterde naar geen roer! "Voort, voort ging het in den akelig donkeren nacht, die nu en dan door het hemelvuur, als in brand gezet werd. Zoo ging het twee uur lang aan een stuk door. Patrick had gelijk gehad: men stond weerloos. Gelukkig nog dat de lichtstraal, die den grooten mast in splinters geslagen had, beneden in het schip geen brand had veroorzaakt, want dan zou men onherroepelijk verloren zijn geweest. Dit vreeselijke weder was in den tijd van twee uur afgeloopen en ging toen over in een' storm, die evenwel uit ééne streek bleef waaien en het gevaar dus op de open zee aanmerkelijk minder maakte. Tegen den morgen bedaarde deze ook en eer het middag was, had men prachtig weder met een frisch windje en eene kalme zee. Patrick was er op bedacht geweest om, toen de cycloon voorbij was, een zeil te laten spannen om regenwater op te vangen, zoodat men daardoor een paar 1 orolrronrAn V»C1 rl Tint 60 » WA water smaakte nu wel wat naar de taan waarmede het zeil getaand was, doch het was toch niet bedorven en ongezond. Des *-»-» -ï A O rrc «ror/^ QV T/"vr» cV» ffpnnmpn PD miuutv^ü ^ —— O men bevond te zijn op 7° 15' Z. B. en 30 24' O. L. van Ferro, zoodat men in de nabijheid van het woeste en onbewoonde eiland Ascension moestzijn. Kapitein William besloot dit eiland aan te doen in de hoop van er versch water te vinden. Omstreeks twee uur in den middag kreeg men met den verrekijker het eiland in het gezicht en een uur later had men op eene veilige plaats in een soort van Daai net anker laten vallen. Beschut door een aantal bergen van vrij aanzienlijke hoogte, waarvan de meesten uitgedoofde kraters waren, lag de „Queen Mary" zóó in de luwte, dat men besloot om hier den grooten mast zoo goed mogelijk te vernieuwen en te herstellen, terwijl een deel van het volk aan wal zou gaan om versch drinkwater te zoeken. Tot hen, die naar den wal gingen , behoorde ook Herman, die niet zoo ziek was of hij kon dat wel doen. De Scheepsdokter stelde zelfs voor om hier eenige dagen te blijven en dan op het eiland eene tent op te richten voor de zieken. Hij meende, en de uitkomst bewees, dat hij gelijk had, dat een verblijf aan den wal zeer « Omstreeks twee uur kreeg men het eiland ia het gezicht». Blz. 48. gunstig op het gestel der zieken zou werken. Het opslaan van de tent, het wonen bij dag en nacht in eene tent, het dwalen in den vroegen morgen of tegen den avond langs de ruwe bergen, waarop slechts gras en varens groeiden, het zoeken van eieren van zeevogels, en bovenal het vangen van schildpadden, brachten eene aangename afwisseling aan, en vooral de oude Robinson was hier op zijne plaats, hoewel hij eerlijk bekende, dat hij het hier wel geen acht-en-twintig jaar zou volgehouden hebben, want zijn eiland was buitengewoon vruchtbaar en vol wouden, die wemelden van vogels en wilde geiten. Men bleef hier veertien dagen en maakte hiervan gebruik om niet alleen het schip te herstellen, maar ook om het geheel schoon te maken, en daar men overvloed van heerlijk drinkwater gevonden had, zoo werden de leggers gereinigd, uitgezwaveld en opnieuw gevuld. Het versche vleesch der schildpadden, die men vangen kon zooveel als men er maar wilde hebben, had ook de slechte spijsvertering hersteld, en volkomen gezond verliet men eindelijk het eenzame eiland om naar Rio de Janeiro te stevenen. Zonder tegenspoed werd deze stad bereikt en begon Robinson onderzoek te doen naar zijn' voormaligen compagnon. Dit had evenwel nog al wat moeite in, want de verschillende landen van Europa hielden in hunne koloniën de havens voor vreemde schepen, steeds gesloten. Ja, zelfs de schepen van de West-Indische Compagnie mochten niet in Oost-Indie komen , en toch waren de O. I. en de W. I. Compagnie beide Nederlandsche Maatschappijen. Toen Jacob Roggeveen met drie schepen der W. I. Compagnie in 1721 en 1722 eene reis om de wereld deed en eindelijk te Batavia aankwam, werden zijne twee schepen daar verbeurd verklaard om de kleingeestige reden dat hij ,, de limieten van het octrooi der O. I. Compagnie had overschreden." Wanneer twee maatschappijen van hetzelfde land elkander het leven zoo moeielijk maakten, dan is het niet te verwonderen, dat vreemde landen ten opzichte van elkander nog dwazer handelden. Zoodra de „Queen Mary " dan ook in het gezicht der stad was, werden van het kasteel teekens gegeven om niet verder te komen, als men geene kennis met de batterijen wilde maken. De „Queen Mary" bleef derhalve op eerbiedigen afstand zeilende, en kreeg eindelijk den Portugeeschen Gouverneur aanboord, die kwam vragen wat het doel der reis was. Robinson deelde hem mede wie hij was en vroeg naar zijn' ouden compagnon. „Nu, dat kon wel beter," zeide de Gouverneur, „Zijne goederen zijn verbeurd verklaard en nu schijnt hij zich met zijne vrouw en twee dochters ergens schuil te houden, omdat hij vreest in de gevangenis geworpen te zullen worden." „Dat doet mij leed," antwoordde Robinson. „Ik had hem graag gesproken om mij aan een en ander te helpen." „Als ge geene verboden zaken begeert, kan ik u misschien helpen," zeide de Gouverneur. „Wat zoudt ge willen hebben." Robinson vertelde hem nu hoe hij op een eiland in den mond van den Orinoco acht-en-twintig jaar bijna geheel alleen geleefd had. „Die geschiedenis ken ik," zeide de Gouverneur, „en ik weet ook dat gij daar eene kolonie achtergelaten hebt." „Juist voor deze kolonie wilde ik hier allerlei zaken aanschaffen, Mijnheer," zeide Robinson. „Gaarne had ik tamme huisdieren, die daar leven, en zaden of Met Robinson Crusoe. 4, planten, die daar groeien kunnen. Verder zou ik mij allerlei gereedschappen willen aanschaffen benevens eenige versnaperingen." „Ik zal zorgen dat men dit alles u tegen een' matigen prijs komt leveren," zeide de Gouverneur, „doch in het belang van uwe eigen veiligheid moet ik u aanraden om de baai niet binnen te komen." De Gouverneur verliet nu het schip, en alsof de inwoners van Rio de Janeiro slechts op zijn vertrek gewacht hadden, zoo kwamen talrijke schuitjes naar de „ Queen Mary welke geladen waren met vruchten, groenten, eetwaren, dranken en kleedingstofïen, die men werkelijk tegen billijke prijzen te koop aanbood. Een paar uur later kwam er ook eene boodschap van den Gouverneur dat Robinson, die indertijd zulke aanzienlijke geschenken gegeven had aan de kloosters, daarom de vrijheid kreeg om in eene boot met acht man binnen de stad te komen om de noodige aankoopen te doen. Robinson maakte hiervan gaarne gebruik en liet zich terstond naar den wal roeien. Graag zou Herman mede gegaan zijn, doch dat kon niet, want met Vrijdag, een Stuurman en zes matrozen was het achttal, dat Robinson mede brengen mocht, voltallig. Hij liep nu kniezerig aan dek heen en weer en zag het met tegenzin aan, dat Tinus, Dick en hunne kameraads zich overgaven aan het misbruik van sterke dranken, die ze van de Brazilianen gekocht hadden. Al spoedig begonnen de dranken de hoofden te benevelen, en in dien toestand liep Tinus voor in den bak van het schip, waar hij een' pot vond waarin de Bootsman het rantsoen boter voor zichzelven en zijne bakmaats bewaarde. Tinus bekeek den pot aan alle kanten, en lachende smeet hij den inhoud op het dek, waarna hij de boter met de zolen van zijne zeildoeksche schoenen op de planken begon in te wrijven om een glijbaantje te maken. Flauwer en baldadiger kon het wel niet, en daarom ging Herman terstond naar den Bootsman om dezen te vertellen welk eene gemeene streek Tinus uitgehaald had. De Bootsman, die een stevig gebouwd man was, greep een'stok en zeide: „Dat zal ik dien kwajongen eens op eene gevoelige manier afleeren." „Ja, maar zijne kameraads zullen hem bijstaan en ze zijn allen dronken, meende Herman. „Zou het niet goed zijn om er den Kapitein kennis van te geven?" „Dat varkentje zal ik alleen wel wasschen bromde de Bootsman. „Dat dronken gespuis vrees ik niet, en als ik dien belhamel eens afgerost heb, dan kunnen we altijd nog zien, wat we doen moeten." Gewapend met een afgebroken eind van een' lontstok begaf hij zich naar den bak waar de dronkaards zich met glijden vermaakten. Zoodra ze den Bootsman zagen aankomen staakten zij hun kinderachtig spel. „Die komt met een' stok op ons af om mij als een hond af te ranselen. Aansluiten, mannen," riep Tinus. De ruwe mannen voldeden lachend aan dat bevel, doch de Bootsman liet zich hierdoor niet afschrikken. Kalm en bedaard naderde hij den troep, greep met de linkerhand Tinus bij de kleeren en zeide: „Flauwe kwajongen, ik zal je die streken wel eens even afleeren!" De stok ging in de hoogte, doch eer de Bootsman toegeslagen had, wist Tinus zich los te rukken. Hij liep naar de kombuis en kwam met een groot koksmes terug. „Hier, dat zal er door," schreeuwde hij. Herman, die op den uitkijk gestaan had om te zien hoe alles afloopen zou, snelde nu naar den Kapitein en deze kwam met de Stuurlieden, onzen Bootsman, die het tegen de aanvallen van Tinus te kwaad kreeg en reeds een paar wonden ontvangen, te hulp. Voor de pistolen van den Kapitein hadden de dronken mannen nog zooveel ontzag, dat ze, zonder tegenstand te bieden, Tinus lieten knevelen. Deze echter ging als een wild dier tekeer en het kostte heel wat moeite om hem geboeid in de gevangenhut te brengen. Tegen den avond keerde Robinson terug en behalve allerlei dieren, levens- «Flauwe kwajongen, ik zal je die streken wel eens even afleeren«. Blz. 50. middelen en gereedschappen, bracht hij ook zijn' voormaligen compagnon met vrouw en dochters benevens een jong Geestelijke mede. Deze laatste wilde op het Robinsons-eiland onder de kolonisten werkzaam zijn. Toen alles aanboord bezorgd was verliet de „Queen Mary" de baai en zette koers naar het eiland, waaraan voor Robinson en Vrijdag zoovele herinneringen verbonden waren. Den volgenden dag werd de breede Scheepsraad belegd om over de zaak van Tinus te spreken. Deze Raad bestond uit Robinson als Voorzitter, Kapitein William, den eersten en tweeden Opperstuurman, den eersten en tweeden Onderstuurman, den Hoogbootsman, een' Konstabel en den Scheepsdokter en Ziekentrooster als bijzitters. Het was een geval van oproer en Kapitein William meende, dat hier eene strenge straf moest toegepast worden. Robinson echter hield het ervoor, dat de man in dronkenschap gehandeld en dus niet geweten had, wat hij deed. Eenige dagen eenzame opsluiting en daarna eene vermaning zouden, zoo dacht hij, voldoende zijn om alle dergelijke gevallen in het vervolg te voorkomen. Men moest toch bedenken, dat Tinus ook een mensch was. „Hoor eens, Oom," zeide nu William, „een mensch is Tinus, maar, er zijn soorten van menschen, en hij behoort tot dat soort, dat behandeld moet worden, als een wild dier, dat men temmen wil. Doen we dat niet, dan zullen de andere deugnieten het er voor houden, dat we hen niet aandurven, en dan is ons leed nog niet te overzien, Oom!" „Ik ben het geheel eens met den Kapitein," zeide Patrick. „Met zachtheid voert men bij zulke menschen niets anders dan kwaad uit. De strengste straf, die de scheepswetten voorschrijven, moet hier toegepast worden, en als we dat niet doen, dan zullen we het ons te laat beklagen." In denzelfden geest spraken ook al de andere leden van den Raad en zelfs de Ziekentrooster, een zachtzinnig en vroom man, zeide: „Sir Robinson, er kunnen omstandigheden zijn, dat een Rechter onverbiddelijk zijn moet, en dat is hier het geval. Als ik een' raad mag geven, dan is het deze: „Kastijd met roeden ieder, die het waagt zich tegen de gestelde machten te verzetten." Er zat voor Robinson dus niets anders op dan zich naar de meerderheid te schikken, doch met tranen in de oogen schreef hij zijn' naam onder het volgende vonnis, dat ten slotte, na de opnoeming van de misdaad luidde: „Alle hetwelke zaken zijn van een dangereus gevolg binnen scheepsboord en niet geduld kunnen worden', daar men gewoon is recht en justitie te administreeren, maar anderen ten exempel rigoureuselijk behooren gestraft te worden, zoo is het, dat wel gemelde Raad, alles rijpelijk overwogen hebbende hetgeen ter materie was dienende of eenigszins konde moveeren, recht doende in naam van Zijne Majesteit Willem III, Koning van Groot-Britannië en Ierland, den gevangene condemneert, gelijk dezelve gecondemneerd wordt bij deze om driemaal aan bakboords-zijde van de groote ra in zee te vallen, waarna aanstonds de gevangene met tweehonderd slagen strengelijk zal worden gelaarsd. Voorts dat hij, gevangene, voor in het galjoen in boeien gesloten zijnde, aldaar voor den tijd van veertien dagen zal worden onderhouden met enkel brood, water en zout, welke tijd verstreken zijnde, zal hij gevangen in de boeien op eene andere plaats van het schip blijven zitten tot zoo lang wij met dezen bodem aan het eene of andere land zullen gekomen wezen, om vervolgens daarop gezet te worden. Verklaart wijders den gevangene het sedert den dag waarop hij zijne misdaad perpetreerde, geene gagie gewonnen te hebben. „Aldus gesententieerd en gepronuntieerd in het Schip „Queen Mary" ten dage en presentie als boven. Was geteekend Robinson Crusoe, Esq. enz." 1) i) Dit wreede vonnis werd aanboord van het schip «De Arend» waarop Jacob Roggeveen de reis om de wereld deed, om eene zelfde misdaad als hier boven genoemd is, voltrokken aaii Martinus van Gelder, hooplooper of jong matroos. De vreemde woorden, die in dat vonnis^ - ff*1*. > _• Reeds den volgenden dag werd deze wreede strafoefening aan den ongelukkige voltrokken. Driemaal liet men hem aan een touw van de groote ra in zee vallen en toen werd hij met dat natte pak voor het rooster gebonden en kreeg hij de tweehonderd slagen voluit met een touw voor den broek. Akelig klonk zijn geschreeuw boven het trommelen en fluiten uit, en reeds bij den vijftigsten slag viel hij in zwijm. Met een zeer krachtig middel weer tot zichzelven gebracht, ging dat zoo voort, en toen de tweehonderste slag gevallen was, werd hij voor dood in het galjoen gedragen om daar veertien dagen lang op water, brood en zout in de boeien te zitten. De straf was vreeselijk, en het was niet te verwonderen, dat vooral Dick en Will hevig gebeten waren op den Bootsman, dien ze, hoewel ten onrechte, de schuld van alles gaven, en samen maakten zij het plan om Tinus te bevrijden en dan met hem en nog een paar anderen te ontvluchten. Kapitein William was er achter gekomen, en daar hij op die manier gemakkelijk van eenige deugnieten bevrijd kon worden, zoo gaf hij den provoost in stilte last om te doen, alsof hij niets zag. Hij gaf zelfs vrijheid, dat ze wapenen en voedsel mochten medenemen. Ook de andere trouwe manschappen werden van een en ander op de hoogte gebracht, maar weinig had Kapitein William gedacht, dat de samenzwering om te ontvluchten op eene heel andere manier gaan zou. „Vannacht, het eerste uur van de hondenwacht, Tinus, dan zullen we de poppen aan het dansen hebben. We zijn twee-en-dertig man sterk en samen hebben we twee geweren, acht pistolen, zeven sabels, eenige bijlen en allen hebben we een kortjan. We zullen de hutten van den Kapitein, de Stuurlieden en van Robinson dichtspijkeren en het met de anderen wel klaar spelen." Zoo had Dick tot Tinus gefluisterd en niemand anders dan Tinus had het gehoord. Deze, wiens wonden langzaam hersteld waren, had in de zes dagen, die hij nu al gevangen gezeten had, geen enkel woord gesproken, doch nu kon hij zijne vreugde niet langer bedwingen en hij begon een straatliedje te galmen. „ Zoodacht Kapitein William toen hij dit hoorde, „ vannacht zal zeker de ontsnapping plaats grijpen, en daar het toch altijd goed is om op alle gebeurtenissen voorbereid te zijn, zal ik zorgen, dat wij en mijn oud volk allen gewapend zijn en wakker blijven." In alle stilte kregen de Officieren, dat waren zij, die den breeden Raad van het schip uitmaakten, benevens een veertigtal oude matrozen, ieder een pistool met kruit en lood voor vier schoten, eene scherpe marine-sabel en het bevel om, als de Bootsman zijn fluitje liet hooren, terstond op het achterdek te komen met de wapens bij zich. Herman en Francis kregen in last om, als ze des nachts rumoer hoorden, in hunne hut te blijven. Alles was zoo geschied, dat geen der muitelingen er iets gewaar van geworden was en zegevierend zagen deze laatsten elkander aan, alsof ze zeggen: „Morgen om dezen tijd is de „Queen Mary" in onze handen; en dan hebben wij ook een schip." naar het gebruik van dien tijd voorkomen, beduiden het volgende: dangereus = gevaarlijk; — administreeren = waarnemen; — ten exempel = ten voorbeeld; —rigoureuselijk = gestrenglijk; — materie = onderwerp; — moveeren = handelen; — condemneeren = veroordeelen; — perpetreerde = beging; — gesententieerd = gevonnisd; — gepronuntieerd = uitgesproken. De eerste wacht werd, als naar gewoonte, betrokken en toen deze te middernacht door de zoogenaamde hondenwacht afgelost werd, scheen alles voor de samenzweerders langs een rolletje te loopen. Hoe ze zich vergisten! Van de Officieren was niet één in zijne hut en allen bevonden zich in de kajuit van den Kapitein. Omstreeks één uur hoorden ze eenig gestommel. Kapitein William sprong op, opende de deur der kajuit en stond vlak voor Dick, die zich al gereed maakte om met een' hamer de deur dicht te spijkeren. „Wat zal dat?" vroeg de Kapitein. Dick, die terstond zag dat zijn plan verraden was of dat men beter waakte dan hij dacht, begreep dat de kans verkeken zou zijn, als hij niet snel handelde. Hij hief den grooten hamer op om zijn' Kapitein te dooden toen.. .. Bedaarde legde Vrijdag zijn oud geweer aan waarmede hij op het eiland had leeren schieten, en eer de hamer neerdaalde, klonk een schot en lag Dick dood voor de geopende kajuitsdeur. Op dat oogenblik klonk het fluitje van den Bootsman en geene minuut later stonden twee-en-veertig man, goed gewapend bij de kajuit om zich tegen de muiters, die niet wisten, wat er gebeurde, te verdedigen. „Geeft u over," riep Kapitein William de bende toe. „Dat vertrappen we!" schreeuwde Mich, een ruwe klant, doch eer hij uitgesproken had, commandeerde de Kapitein: „Vuur!" en, wel verward, maar vreeselijk van uitwerking, klonken twee-en-veertig pistoolschoten. „Genade! Genade!" schreeuwde enkele muiters. „Een lafaard, die genade vraagt," brulde Mich en schoot zijn geweer af, zonder evenwel wat anders te raken dan de vlaggelijn, waarop hij in het geheel niet gemikt had. „Ikke die dollemanne, ikke," riep Vrijdag en andermaal zijn geweer afschietend trof hij Mich met een' kogel in den arm. „Genade! Genade!" riepen weer enkele muiters. „Neen! Vuur!" commandeerde nu Will, doch hij was de eenige, die zijn geweer zóó afschoot, dat er doel mede getroffen werd. De tweede Onderstuurman kreeg den kogel door het been. De andere schoten raakten slechts planken, touwen of lucht. „Vuur!" klonk het bevel van den Kapitein andermaal en van de schoten, die van deze zijde vielen, waren zes doodelijk. „Genade! Genade!" riepen de muiters. „Ik wil geene genade," schreeuwde Will en sprong overboord in zee. „Legt de wapens af en wacht, wat gebeuren zal," sprak Kapitein William thans. Achttien van de veertig waren nog instaat om te doen, wat bevolen was, doch de overigen waren öf dood, öf zoo zwaar gewond, dat ze niet verstonden, water gezegd werd. „Bindt die achttien mannen," beval Kapitein William, „ en brengt de gewonden in het ruim. De Dokter zal hen onderzoeken." „En de dooden?" vroeg Patrick. „Overboord, wat zouden wij er anders mede beginnen?" klonk het koel. Een uur later was er op het dek niets meer te zien van de vreeselijke gebeurtenis, die hier afgespeeld was. Tusschendeks was het ellendig gesteid. De Geestelijke van Rio de Janeiro en de Ziekentrooster deden alles, wat in hun vermogen was om de gewonden te helpen en hunne pijnen te verzachten. De Scheepsdokter echter kon niet veel meer dan scheren en haarknippen, want nimmer had hij andere wonden, dan die, welke hij bij het scheren maakte, met eene kleefpleister verbonden. Was er iemand ziek, dan zocht hij in een receptenboek zoo lang tot hij wat vond, dat hem voor den zieke bruikbaar leek. Robinson klaagde onophoudelijk over het vreeselijke lot, dat hij nu in de armen geloopen was, doch Kapitein William gaf hem niet veel troost en zeide: „Ja, Oom, had ik mijn' zin mogen volgen, dan zouden de vijf belhamels reeds lang vanboord gejaagd zijn en we hadden dezen verschrikkelijken nacht niet beleefd. U wilde maar altijd meegaande zijn. Nu hebben we ondervonden tot hoever die meegaandheid en verkeerde goedheid ons brengen. Als het een beetje wil, dan zullen we ons nog in Engeland over deze daad te verantwoorden hebben. Vrijdag heeft geschoten, vóór wij de muiters sommeerden de wapenen neer te leggen." „Wanneer Vrijdag dat niet gedaan had, dan zoudt ge mij de schuld nu van alles niet geven, William! Dan zou Dick je met den hamer doodgeslagen hebben." „ Dat weet ik, Oom, maar als de Rechters de zaak verkeerd willen aanpakken, dan zal die heele geschiedenis op heel veel moeite en onaangenaamheden te staan komen. We hebben zeven dooden weet u dat wel? En die onhandige lapzalver van een' Dokter zal er ook wel niet veel van de gewonden genezen." „Dat zal hij niet, maar de Priester heeft de heele behandeling nu op zich genomen en aan dien man zijn de zaken wel toevertrouwd." „Nu goed, Oom! Spreken we niet meer over hetgeen niet gebeurd zou zijn, als we anders gedaan hadden. Wat zullen we met de gevangenen aanvangen?" „Die moeten eene volledige bekentenis doen en dan heb ik er over gedacht om ze op mijn eiland achter te laten." „Dat was nog zoo kwaad niet; maar met een kleine vijftig man waag ik het er niet op eene reis om de wereld te doen. Dat getal is veel te klein." „Misschien dat de gevangenen niet allen even slecht zijn en dat er onder de gewonden ook nog zijn, die we houden kunnen, als ze herstellen mogen." „Goed, we zullen zien, Oom! Maar zoo lang de gewonden niet hersteld of overleden zijn, zou ik liever niet op uw eiland willen komen. Het is de vraag, wat we daar vinden zullen, want u liet er ook niet enkel vrome mannen achter." „Hoe lang zou het nog duren eer we er zijn?" „De wind is zeer slecht; het kan wel veertien dagen aanloopen." „Veertien dagen. O, in dien tijd zal alles wel afgespeeld zijn. Maar waar zijn de jongens toch?" „Francis zit bij de kooi van Herman, die hard de koorts heeft." „Zoo! Maar die Herman, neef, is hiermede wel alles in orde? Is dat niet een.... nu ja, een deugniet, een Hollandsche deugniet?" „Een geboren Hollander is hij, Oom, en wel een Amsterdammer. En of hij een deugniet is f Francis heeft hem de geschiedenis van uw verblijf op het eiland verteld " „En?" „Wel, toen heeft hij gedaan, wat de jonge Robinson Crusoe eens deed, Oom! Hij is stilletjes weggeloopen!" „En u wist dat, neef, toen ge hem aanboord naamt?" „Ja, Oom! Maar als ik hem niet aanboord genomen had, dan zou hij op een ander schip terecht gekomen zijn. Wanneer mannen als Tinus , Kees, Tom, Dick, Mich en Will nog een schip konden krijgen, dan zou een jongen, die stil van huis liep, ook nog wel ergens terecht gekomen zijn. Maar dan was hij misschien ook denzelfden weg van die deugnieten opgegaan. Bovendien, ik heb hem twee keer naar zijne Ouders laten schrijven, eens vóór zijn vertrek uit Londen, en den tweeden keer toen we den Zeeuwschen Kapitein met de „Oude Hoop'' lieten vertrekken. Ik heb al veel hulp van den jongen gehad. Hij is gewillig, handig en zeer geschikt. Hij spreekt Fransch, Engelsch en Duitsch en natuurlijk ook Hollandsch. Hij is het juist geweest, die me een en ander van Tinus en Kees vertelde, want hij kon hen verstaan en dat wisten ze niet." „Nu, ik zal wel nader kennis met hem maken. Maar van Tinus gesproken, heb je hem wel gezien toen we dien wervelstorm hadden. Geen flinker matroos was er aanboord." „Dat heb ik zeer goed gezien, Oom, en de Zeeuwsche Kapitein had me dit ook reeds van hem verteld." „Als we eens alles konden vergeten, William, wie weet of er dan wel gestraft zou moeten worden. Mij dunkt, we moesten den Priester en den Ziekentrooster eens aan het werk stellen." „ Eerst zal ik zelf zien, wat ik doen kan, Oom! Laat mij maar begaan; ik ken het zeevolk beter dan u het kent." Eene week na dit gehouden gesprek begaf Kapitein William zich naar het galjoen waar de gevangenen nog altijd in de boeien zaten en in bange vrees leefden voor een vonnis als dat, hetwelk Tinus getroffen had. „Mannen," dus begon de Kapitein, „hier, ten aanhoore van de Stuurlieden, Sir Robinson, den Geestelijke, den Ziekentrooster, den Bootsman en den Braziliaanschen planter vraag ik u: Wie heeft er de schuld van al het gebeurde, gij of wij ? " „De schuld was bij ons, Kapitein," zeide een oude matroos. „Mijne makkers hebben mij benoemd om het woord te doen." „ En wie is er met geweld begonnen ? " „Wij, Kapitein, dat wil zeggen: Dick begon met u te willen doodslaan." „Ik zal hiervan een stuk laten opmaken, dat gij onderteekenen zult, want als de zaak voor den Engelschen Rechter dienen moet, zal dit bewijs onze beste voorspraak zijn." Het stuk was spoedig opgemaakt en nadat het voorgelezen was, zett'en al de gevangenen met hanepooten of kruisjes er hunne namen onder. „En nu wat anders. Een matroos in boeien is een onding. Als ik u allen die boeien eens liet afdoen en ik hield mij dan, alsof er niets, heelemaal niets gebeurd was, zoodat we tegenover elkander stonden, als bij de monstering, wat zoudt ge dan zeggen?" „Mag ik u vragen, Kapitein," vroeg de oude matroos weer, „wat er dan met het papier gebeuren zal, dat daar op het dek in de zon ligt om onze handteekeningén te laten drogen?" „Dat wordt verscheurd eer we eene maand ouder zijn, wanneer ge allen met handslag belooft, om voortaan als een eerlijk en flink zeeman u te gedragen." „Met een' eed er op, Kapitein?" „Een eed? Neen! Een man, een man; een woord, een woord!" „Top, Kapitein, dat doen we," riep de oude en toen allen Kapitein William bij handslag trouw beloofd hadden en ze van hunne boeien bevrijd waren, zeide de oude matroos weer: „Kapitein, reken er op, u zal goed volk aan ons hebben." „Ik wil er op rekenen, mannen, maar, alles is nog niet in den haak. Mijn Oom wil eene groote reis om de wereld maken en misschien dat die jaren duurt. Wij gaan nu eerst naar zijn eiland, en als we daar een poosje vertoefd hebben, gaan we naar Jamaica. Wie dan de reis liever niet verder wil meemaken, wordt uitbetaald met nog vier maanden gage om naar het Vaderland terug te kunnen keeren. Wie evenwel verder met ons trekken wil, die zal voor elke twee maanden de gage van drie maanden genieten, zoo lang de reis duurt. Denkt er nu maar rijpelijk over na en — doet alweer uw oud werk." Zooals Kapitein William met de gevangenen gedaan had, deed hij ook met de gewonden, die door de goede zorgen van den Priester, die toonde meteen een uitstekend heelmeester te zijn, bijna hersteld waren. Ook dezen wilden gaarne op dezelfden voorwaarden zich, als het ware, opnieuw laten aanmonsteren. Mich en Toby, twee hoofdmuiters, die beiden van hunne wonden nog niet hersteld waren, keken elkander sprakeloos aan, doch zeiden niets. „Wilt gij beiden niet, mannen?" vroeg Kapitein William. „Hoor eens, Kapitein, als ik Kapitein was en u was Mich of Toby, dan zou ik het recht zijn' loop laten gaan, want wij zijn schelmen, groote schelmen, Kapitein! Ik, Toby, Will, Dick, Kees en Tinus waren de oorzaak van alles." „Drie ervan zullen geen kwaad meer doen," zeide Robinson. „En Tinus?" „Zit nog altijd gevangen!" „Wat zal u met hem doen?" „Dat weet ik nog niet," zeide Kapitein William. „Hoor dan, Kapitein," sprak Toby. „Wij willen in het lot van Tinus deelen. Hij heeft nog minder schuld dan wij, want wij maakten hem vooraf dronken en lieten hem dan het spit afbijten. U begrijpt wel, Kapitein, dat wij gemeener dan gemeen zouden zijn, als wij hem het gelag lieten betalen." Geen mensch toch zóó slecht of er zit nog wat goeds in. Veel goeds zelfs ligt soms maar bedolven onder eene dikke korst kwaad, die er, als men dat ernstig wil, toch wel af te krijgen is. Dezelfde mannen, die jaren lang getoond hadden, dat kwaad doen hun grootste genoegen was, toonden in dit oogenblik, dat ze ook tot goede, ja, tot edele daden instaat waren en niet één was er, die dit niet inzag. „Gij hebt gelijk, mannen," sprak de Kapitein. „Maar weet ge, wat ge doet? Gaat naar Tinus, en handelt in overleg met hem. Provoost, laat die twee met Tinus alleen zijn. Over een half uur wacht ik hun antwoord." Kapitein William behoefde echter geene tien minuten te wachten, want de drie mannen hadden vóór dien tijd de gelofte al afgelegd: vergeten en vergeven! Schoon schip, Kapitein! U zal u niet over ons behoeven te beklagen!" „In orde," antwoordde Kapitein William, „en op het herstel van den vrede geef ik een extra-oorlam ! " Toen allen die gehad hadden, scheurde de Kapitein voor de oogen van het volk nu reeds hunne schuldverklaring in stukken en wierp de snippers in zee. „Nu is het pas schoon schip, mannen!" riep hij hun toe, en het luide en aanhoudende gejuich van al de manschappen bewees, dat er werkelijk in alle opzichten schoon schip gemaakt was. „Je weet van mannelijk handelen, neef," zeide Oom Robinson, „en van dit oogenblik af wil ik niets meer te commandeeren hebben. Gij ziet de zaken beter in dan ik." Herman en Francis hadden dit tooneel met alle aandacht bijgewoond en met oogen, die straalden van trots, zeide Francis tot Herman: „Wat zeg je van zulk een' broer, Herman?" „Dat ik er zulk een ook wel zou willen hebben, Francis! Maar ik ga naar beneden; ik geloof dat ik weer de koorts krijg." Herman had zich niet bedrogen. Eene koorts, heviger dan hij er nog eene gehad had, overviel hem, en als deze af was, dan mocht hij één' dag vrij blijven, doch dan kwam ze den volgenden dag weer in heviger mate terug. Zelfs de Priester wist er geene middelen tegen, en zoo werd Herman met den dag steeds zwakker, ja, op het laatst verliet hij de kooi niet meer. De arme jongen werd er treurig gestemd onder en meer dan ooit dacht hij weer aan huis. Zoo werd de reis nog vier dagen voortgezet toen de uitkijk het geroep liet hooren : „ Land vooruit!" Robinson zat bij het ziekbed van Herman en trachtte hem te troosten toen Vrijdag de hut kwam binnenstormen en uitriep: „Onze eilande dare isse! Onze eilande, ja, ja! Ikke benne zoo blij! Gekkestapele blij benne ikke!" Weg was hij weer. „Nu, jongen, als Vrijdag goed geraden heeft, dan zult ge misschien aan den wal wel beter worden. Gij weet dat al de zieken op Ascension ook herstelden. Ik ga eens kijken. Tot straks, jongen!" Toen Robinson op het dek kwam en met den verrekijker het land opnam, zag hij dadelijk den berg, waarop hij zoo menigmaal gezeten had om te zien of er toch niet een schip kwam, dat hem van het eiland verloste. Hij had dien berg daarom immers den naam van den Uitkijk of Uitkijkberg gegeven? Naarmate men het land meer naderde, herkende hij terstond ook de verschillende deelen, die hij zag. Dat het eiland nog altijd bewoond was, bewezen de blauwe rookwolkjes, die hier en daar boven het lage geboomte in de nabijheid der kust opstegen. Eindelijk, daar zag hij zijn fort! Wat al herinneringen kwamen er nu weer te voorschijn! En Vrijdag? De jongen scheen krankzinnig van blijdschap te zullen worden en ging van pure blijdschap „Koe-ke-roe" omhelzen. « Herkent Don Carlos mij niet meer?» Blz. 60. Zoodra er zich ook menschen op het strand vertoonden, liet de Kapitein drie kanonschoten lossen. Er werd eene boot gestreken en begeleid door Vrijdag en zestien welgewapende mannen, begaf Robinson zich naar den wal. De Spanjaard, die zooals ge u wel herinneren zult, Don Carlos heette en met Vrijdags Vader naar het andere eiland vertrokken was om de Spaansche schipbreukelingen af te halen, zou de eerste zijn, dien Robinson herkende. Don Carlos werd gevolgd door een' man, die aan een' stok een' witten doek had, als bewijs van de vredelievende gezindheid der bewoners. Blijkbaar dacht Don Carlos niet aan de mogelijkheid, dat zijn redder Robinson daar met die boot in de kreek landde. Nog lag de boot niet aan den wal toen Vrijdag een' luiden schreeuw gaf en uit de boot in het water sprong. Zwemmende bereikte hij den oever en liep tot groote verbazing van de twee mannen aan den wal en de matrozen in de boot, in dolle vaart naar een groepje mannen, die hij in de verte zag. Zijn scherp gezicht had hem een' dezer terstond doen herkennen. Het was zijn Vader, en ook deze had in den als Engelschman gekleeden Indiaan weldra zijn'zoon herkend. Hij snelde hem tegemoet en weldra lagen beide mannen in elkanders armen, hunne onuitsprekelijke vreugde door allerlei vreemde geluiden te kennen gevende. Inmiddels was Robinson ook aan den wal gestapt en lachend naderde hij den Spanjaard, die den rijk gekleeden ouden heer niet herkende. „Wees welkom op ons eiland, Senor," zeide hij met eene beleefde buiging, „en ofschoon ik de redenen van uwe komst niet begrijp, zie ik toch uit de witte vlag, die ge van uwe boot hebt laten waaien, dat ge even vredelievende bedoelingen hebt, als zij, die dit eiland bewonen." Na het eindigen van deze deftige toespraak maakte de Spanjaard opnieuw eene diepe buiging, welk voorbeeld op dezelfde wijze door den drager van de witte vlag gevolgd werd. Robinson lachte weer en vroeg: „Herkent Don Carlos mij niet meer?" De Spanjaard zette groote oogen op toen de deftige heer hem bij zijn' naam noemde, doch opnieuw eene buiging makende zeide hij met eene hoffelijkheid die een' Grande van Spanje niet tot oneer zou verstrekt hebben: „ Ik zou gelukkig zijn, als ik ook de eer had u bij uwen naam te mogen noemen." Robinson was nu in zijne onmiddellijke nabijheid gekomen, stak hem de hand toe en zeide: „Zoudt ge mij dan herkennen, als ik geheel in dierenhuiden gekleed was en een' baard had, die in acht-en-twintig jaar niet geschoren was? Zou ik mogelijk ook nog een geweer bij me moeten dragen en een groote mand op den rug hebben? Zou er mogelijk bij dat alles nog een kipersol of zonnescherm moeten komen , vriend Carlos ? " Thans gingen de oogen van den Spanjaard open en beide handen naar Robinson uitstekend, riep hij: „Senor Robinson, mijn redder, mijn beste, beste vriend! O, Goddank, dat ik u zie! Wat een geluk! Wat eene blijdschap! En dan die hardlooper van zoo even, o, dat was Vrijdag! Ik had hem dadelijk moeten herkennen aan zijn loopen. Zie, zie, hij omarmt ginds zijn' Vader! O, welk een dag vol blijdschap! Ga toch mede naar uw fort! Neem het weer in vollen eigendom! Er is bijna niets aan veranderd! Ga mede, kom, ga mede!" De toon waarop al die korte volzinnen uitgesproken werden, bewees dat de Spanjaard geene gehuichelde, maar de warme taal van het dankbare en gelukkige hart sprak, en zonder aarzelen en vol vreugde over dat blijde wederzien volgde Robinson, na eerst aan Don Pedro, zoo heette de Vaandeldrager, voorgesteld te zijn als „Onze Redder en Vriend", de beide Spanjaarden naar het fort. Aanvankelijk kwam de weg hem zeer bekend voor, doch eer hij de Vlotbaai en de Vlo tri vier bereikt had, wist hij geen heg of steg meer en stond hij aan den ingang van een dicht begroeid bosch met een doolhof vol slingerpaden, wat er niet was toen hij het eiland verliet. Zeven jaar was het echter reeds geleden, dat hij het eiland verlaten had, en als hij zich herinnerde in hoe korten tijd de heining van levend groen om zijn fort en om zijne bouwlanden opgegroeid was, dan was het voor hem geen wonder, dat hij als bosch terugvond, wat hij als vlakte achter gelaten had. Bij den ingang van dat bosch ontmoette hij allereerst Vrijdags Vader, die met tranen van blijdschap op de wangen hem in zoo goed als onverstaanbaar Engelsch toeriep: „Lieve, goede Meester, wees welkom, welkom!" Zoodra de oude wilde hem begroet had, naderden de elf Spanjaarden, die de gezellen waren van Don Carlos. De mannen zagen er potsierlijk gekleed uit, maar al staken de ellebogen ook door de mouwen en de bloote knieën door de versleten broeken, geen oogenblik verloren ze hunne Spaansche deftigheid, en met hoofsche buigingen en uiterst beschaafde woorden heetten zij: „Seïïor Robinson" welkom op het Eiland der Wanhoop. „En nu zal ik u maar voorgaan," zeide Don Carlos, „want den weg naar het fort zoudt gij stellig niet vinden, zoudt gij wel?" „Neen, bij geene mogelijkheid," antwoordde Robinson, „Maar zeg mij, waarom hebt gij dat toch gedaan? Waren mijne oude versterkingen niet meer voldoende? " „Onder een steenen beker gevuld met wijn, dien ge zelf nog gemaakt hebt en dien ik trouw bewaarde, valt het vertellen beter, mijn vriend," zeide Don Carlos. „Oude forte isse nogge, heelemale isse nogge oude forte," riep Vrijdag, die door al die kronkelpaden het fort toch wel gevonden had en nu weer bij zijn' Meester kwam. De oude wilde keek Vrijdag met groote oogen aan. Wat zeide zijn jongen daar toch? Forte? O ja, nu herinnerde hij zich, dat het rotshuis waarin ze woonden en dat door de Spanjaarden „castello" genoemd werd, vroeger „fort" heette. En met dat woord „fort" kwamen weer tal van Engelsche woorden uit den schuilhoek van het geheugen, als het ware, eensklaps te voorschijn en hij begon inplaats van de oude Caraïbische taal met Vrijdag Engelsch te spreken, dat Robinson, die er wel eens een paar woorden van opving, het soms uitschaterde van het lachen. Eindelijk had men het fort bereikt en, ja, hier was alles hetzelfde gebleven. Met de ladders kwam men op het voorpleintje waar werkelijk de oude zonnewijzer nog dienst deed. De ingang, waarvoor een soort van portaal was, dat eenmaal met zeildoek was overspannen, was in zijn' tijd al met riet en takken gedekt waarop alweer graszoden gelegd waren. Men trad het fort binnen en, al scheen het ook onbeleefd, Robinson kon niet laten om eerst overal een kijkje te gaan nemen, en waar hij kwam vond hij alles onveranderd. Dat bracht hem in de stemming, alsof hij gastheer was en de Spanjaarden in zijn eigen huis ontving. Daar stond de stoel, het leelijke ding, dat hij zelf eens met zooveel moeite en inspanning gemaakt had. Hij liet er zich in neervallen en riep: „En nu mijne pijp en de tabak!" Alsof Vrijdag ook nog geen' dag van het eiland geweest was, liep hij naar de plank waarop zijn Meester altijd pijpen en tabak bewaarde, en, werkelijk, heelemaal op hetzelfde plaatsje stond het steenen potje met tabak en lag de grove pijp. Alleen dit verschil was er, op den kop van de pijp stond in versierde Latijnsche letters R 0 B I N S 0 N. „Bewaard tot eene gedachtenis aan u, Senor," zeide Don Carlos. „De tabak zal muf zijn, maar we hebben andere. En de stoel, waarop ge nu zit, is na uw vertrek door niemand gebruikt en daar steeds blijven staan, ja, ter herinnering aan u, houden we geen middagmaal, of op uwe oude plaats wordt, vóór uw'stoel, een bord neergezet. Wat de pijp en de tabak betreft, dat heb ik bedacht, doch Vrijdags Vader was het, die geregeld uw bord neerzette en die met duldde, dat een onzer in uw' ouden stoel ging zitten. Nu, dat laatste nam niemand hem kwalijk, want heel gemakkelijk zit die stoel niet, Senor!" „Dat komt, omdat gij hem niet gemaakt hebt," zeide Robmson. „Ik zit er rustiger op dan op den mooisten stoel met het zachtste kussen, geloof me. En nu, ik brand van verlangen om te hooren, wat u en uwe makkers overkomen is sedert het oogenblik' dat gij met Vrijdags Vader het eiland verliet. Vertel mij dit zoo kort mogelijk!" „Niets liever dan dat, Senor! Luister!" Onze tocht naar mijne lotgenooten was voorspoedig, en onbegrijpelijk groot was hunne vreugde, toen ze vernamen, dat ik gekomen was om hen af te halen naar een schoon en heerlijk eiland, waar ze allerlei zaken vinden zouden, welke zij zich in hun Vaderland niet beter zouden wenschen. Onder voorwendsel van te willen gaan visschen, leenden wij twee kano's en hiermede togen wij met onze dertienen Spanjaarden en Vrijdags Vader naar het eiland terug. Wat stonden wij vreemd op te kijken toen we drie onbekende mannen wel, maar u en Vrijdag met vonden. Een der mannen, die Atkins heet, reikte mij uw' brief over en hieruit vernam ik dan, dat gij zoo gelukkig waart geweest met een schip naar uw Vaderland te vertrekken, en dat gij ons uw' heelen voorraad van levensmiddelen en al uwe bezittingen op dit eiland achterliet. Ik kan u niet zeggen hoe bedroefd ik was, dat ik u niet meer vond, doch toen ik mijne makkers zoo overgelukkig zag met hun heerlijk eten en drinken, met hun prettig ingericht huis en hunne goede wapenen, toen vergat ik verdrietig te wezen en begon mij te verheugen over uwe verlossing. Uit uw' brief waarin van vijf booswichten gesproken werd, die ge lier op het eiland achtergelaten hadt, kwam ik te weten, dat wij op onze hoede moesten zijn tegen die schelmen. Het was dan ook meer dan goed, dat u dien brief in het Latijn geschreven had, want nu bleven onze grootste schatten, geweren, wapenen, kruit en kogels voor hen verborgen. In het eerst keek ik vreemd op, dat er, in uw' brief van vijf mannen gesproken werd en dat ik er maar drie zag en ik begon te vermoeden, dat ze de andere twee vermoord hadden. Later echter vonden wij de vermisten, doch in een' treurigen toestand." „Dat was eene vreemde geschiedenis," zeide Robinson. „Eer we nog het anker gelicht hadden om te vertrekken kwamen twee der vijf mannen naar het schip zwemmen. Ze wilden liever in Engeland gestraft dan op het eiland vermoord worden. Wij namen hen op, lieten hun vijftig slagen geven en daarmede was het uit. Ze zijn onze beste matrozen geworden." « Ze sloegen een' der belhamels met den kolf van het geweer half dood ». Blz. 64. „Dat vat ik niet," zeide Don Carlos. „Er waren toch vijf Engelschen." „ Dat weet ik, Senor! Zoodra we onder zeil waren moesten twee matrozen, die in dronkenschap brutaal geweest waren, opgesloten worden. Ze wister echter des nachts te ontvluchten en zwommen naar dit eiland. Wij hebben hen nog laten zoeken, maar niet gevonden." „Ze hadden beter gedaan met aanboord te blijven," vervolgde de Spanjaard. „Door de drie anderen werden ze met scheldwoorden, schoppen en slagen ontvangen en daarom namen deze twee de wijk naar de noordzijde van het eiland, bouwden daar eene hut en leefden er zoo goed als ze konden. Wij kwamen dat alles evenwel pas later te weten, zooals u blijken zal. Zoodra we van den tocht uitgerust waren, begonnen wij aan de verschillende werkzaamheden, die verricht moesten worden, wilden we met zooveel man op het eiland niet van honger en gebrek omkomen. Wij verdeelden met vreugde de werkzaamheden onder elkander en werkten met onverdroten lust. De drie Engelschen echter aten en dronken wel mee, doch deden geen slag werk. Van den morgen tot den avond liepen ze slechts te luieren. Dit gaf aanleiding tot ruzie en nu gaf ik den Engelschen wat brood en drinken en zeide, dat ze maar moesten zien er mede toe te komen. Ze vertrokken en leefden in de bosschen en toen hun brood «Als een gedolde os tuimelde de booswicht neer.» Blz. 65. op was, kwamen ze ander halen. Op onze zwerftochten door het eiland vonden we de twee anderen in kommervolle omstandigheden. Wij wilden hen naar de grot medenemen, doch ze bleven liever waar ze waren, als wij hun maar een en ander geven wilden. Wij deden dat gaarne en gaven hun geweren, kruit, kogels, brood, ooft en zaad om te zaaien. De mannen togen ijverig aan het werk, doch de andere drie hadden er vermaak in om hun werk telkens te vernielen. Dit begon de twee vrienden te verdrieten en ze besloten, er een einde aan te maken. Eens dat die drie weer hunne kwajongensstreken kwamen uithalen, sloegen ze een' der belhamels met den kolf van het geweer half dood. De andere twee daardoor verschrikt, begonnen mooie beloften af te leggen en eindigden met hun' gekwet- sten makker mede te nemen en van de beide samenlevenden, zoogenaamd als vrienden, te scheiden. Toen evenwel de oogst van onze twee oppassende Engelschen op het punt stond van binnen gehaald te worden, en zij eens vroeg in den morgen uitgegaan waren om ook hunne druiven te drogen, kwamen de drie deugnieten bij de hut met het doel de twee anderen te vermoorden. Ze hadden gedacht hen in diepen slaap te vinden, doch nu ze zagen, dat ze geen van beiden er waren, begonnen ze alles te vernielen, staken de hut in brand en deden ook het rijpe koren op het veld in vlammen opgaan. Lachend over hunne laaghartige daad verlieten ze het tooneel der verwoesting en kwamen bij ons in het fort, vertelden wat ze gedaan hadden, en eindigden met een' onzer den hoed van het hoofd te slaan en hem toe te snauwen: „En jelui, Maranen, je zult van hetzelfde laken een pak hebben." Het was Atkins, die den slag toebracht, en zeker had hij niet verwacht, dat een Spanjaard ook vuisten en kracht heeft. Hier, onze vriend, Don Pedro, die den slag ontvangen had, trad kalm op Atkins toe en gaf hem een' vuistslag op het hoofd. Als een gedolde os tuimelde de booswicht neer, doch op hetzelfde oogenblik loste Jack een pistool op Don Pedro zonder hem evenwel te kwetsen. Nu vielen al mijne makkers op hen aan, en de Engelschen zouden er zeker het leven bij ingeschoten zijn, als ik het niet verhinderd had. Wij ontwapenden de drie deugnieten en wilden hen eenvoudig gedurende eenigen tijd op water en brood gevangen zetten, toen de andere twee Engelschen ons hun' nood kwamen klagen over hetgeen geschied was, en na dit gedaan te hebben, eindigden ze met de eenparige verklaring: „Maar als dolle honden zullen wij hen neerschieten en afmaken, waar wij hen vinden." De bedreiging was gemeend, doch daar ik niet wilde, dat deze vijf elkander om het leven brachten, zoo verbood ik hun om aan die bedreiging gevolg te geven." „Hadt ge daarvoor redenen om die belhamels te sparen?" vroeg Robinson. „Ik houd veel van menschen, maar lieden, die slechts leven om anderen het leven moeielijk te maken, moet men nu niet zoo heel zachtzinnig behandelen." „Dat is mijne leer ook, Senor," zeide de Spanjaard. „Ik zou toch meenen van niet," liet Robinson zich hooren. „Hoor eens, Senor, wij, Spanjaarden staan bij uw volk nooit heel hoog aangeschreven , dit valt niet tegen te spreken. In de geschiedenis van uw land leert ge ons als valsch en trouweloos beschouwen. Nog altijd hoopte ik, dat u op het eiland terugkeeren zou, en als dat gebeurde, en ge vondt geen' enkelen Engelschman meer in leven, dan hadt ge mogelijk verkeerde gedachten van ons gekregen en geloofd, dat wij inplaats van volgens uw wensch alles eerlijk te deelen, alles voor onszelven gehouden hadden. Ja, Senor, ik zie aan uwe oogen, dat ge deze gedachten niet aangenaam vindt, maar nu u naar de redenen van mijne handelwijze vraagt, wil ik ze eerlijk opnoemen. En mij dunkt dat ge in mijne plaats hetzelfde zoudt gedaan hebben. Bovendien, wij Spanjaarden, waren toch in alle gevallen verreweg de sterksten door onze overmacht; we konden dus altijd nog inzien hoe de zaken loopen zouden. Ik trad nu als Gezaghebber op en beval Atkins, Dick en Jack alles te herstellen, wat ze zoo moedwillig vernield hadden, doch daar het hun aan geschikt gereedschap faalde, zoo besloten wij met ons allen de handen aan den ploeg te slaan, toen mijn voorstel aan de twee beleedigden om met or.s Met Robinson Crusoe. £ samen te wonen, niet aangenomen werd. Die twee wilden liever alleen hun eigen huis en land hebben, omdat ze vreesden, dat onze karakters te veel uit elkander liepen en dat het ten slotte niets anders dan haken en oogen geven zou. Nu, ik begreep ook wel, dat deze twee nu juist ook wel geene onschuldige lammeren zijn zouden en dat hun kerfstok meer dan vol zou zijn, al waren ze nu op het oogenblik ook onschuldig aan het gepleegde kwaad. Wij bouwden dus op dezelfde plek hunne woning op, voorzagen hen van nieuw zaaikoren, levensmiddelen, drank, tabak en vee en lieten hen toen aan hun lot over. Het was er echter verre af, dat hiermede de vrede op het eiland hersteld was. Het scheen in den aard van Atkins, Dick en Jack te liggen om voortdurend te plagen en te treiteren. Geene hand ook staken ze uit om te zorgen voor hunne korenvelden, voor hun vee en voor hunne wijndruiven. Als alles op was, kwamen ze hierheen om te vragen, wat ze noodig hadden. Dat had al een heel tijdje geduurd, toen mijn volk begon te morren, dat ze voor drie luie deugnieten voortdurend werken moesten, en ik vreesde reeds, dat men mijne bevelen niet langer meer gehoorzamen zou, toen er verandering in den toestand van zaken kwam. Reeds verscheidene jaren hadden we hier op het eiland doorgebracht zonder dat we iets van Wilden ontdekt hadden, doch eens op een' nacht, dat ik niet slapen kon, stond ik op en ging naar buiten, zorg dragende goed gewapend te zijn. Daar we niet zeker waren van onverwachts door de drie deugnieten in den slaap verrast te worden, hadden we het fort omringd met plantsoen, en hierin zulk een doolhof van slingerpaden aangelegd, dat ieder, die er den weg niet inhadleeren vinden, er in verdwalen moest. De Engelschen mochten hier nooit komen, doch alras bleek het, dat ze er des nachts heel dikwijls kwamen, en dat ze er den weg wisten, zoo goed als wij. Thans zat er niets anders op dan dat we beurtelings in huis een deel van den nacht bleven waken om niet overvallen te worden. Goed gewapend verliet ik aldus het fort, doch nauwelijks was ik buiten het doolhof, of ik zag de lucht op twee verschillende plaatsen rood en ik begreep, dat er Wilden geland waren. Ik keerde schielijk terug, wekte Oacoa " „Wie is dat?" vroeg Robinson. „Vrijdags Vader, Senor! Wij noemden hem altijd maar „vriend, dat weet ge, maar zijn ware naam was Oacoa, en het bleek mij, dat hij liever zoo genoemd werd ook, omdat, geloof ik, Oacoa een eernaam onder zijn volk was. Oacoa, die steeds sliep als een haas en bij het minste ongewoon geluid ontwaakte, was dadelijk gereed mij te volgen. Ik gelastte hem onderzoek te doen naar de Wilden , en zon deite dralen begaf hij zich op pad. Eerst tegen den morgen echter keerde hij terug met het bericht, dat twee stammen, die elkander beoorloogd hadden, nu, zonder dat ze dit vooraf hadden geweten, op hetzelfde eiland gekomen waren om hunne gevangenen te offeren en te eten. Thans echter hadden ze elkander ontdekt en spoedig zouden ze handgemeen worden. Op dit bericht ontstelde ik niet weinig. Zij zouden elkander op de vlucht natuurlijk vervolgen en dan, het kon bijna niet anders, zouden ze ontdekken, dat het eiland bewoond was. Ik keerde dus naar het fort terug, wekte mijne landgenooten en zeide, dat we twee aan twee er uit moesten om onze plantages binnen in het eiland te beschermen. Vijf moesten er achter blijven om het fort te verdedigen en de vijf Engelschen, die wel geweren en pistolen, maar geen kruit en lood hadden, moesten van dit laatste voorzien worden, want, hoeveel last we ook van drie hunner hadden, toch wilde ik niet, dat ze in handen van de menscheneters vielen. Alles liep evenwel beter af dan we vermoed hadden, want het gevecht werd op het strand geleverd, en tegen den middag zagen we den stam, die blijkbaar den strijd verloren had, in kano's het eiland ontvluchten. Drie echter kwamen te laat om in de kano's te springen en dezen vluchtten nu de bosschen in, waar ze door Atkins, Dick en Jack gevangen genomen werden. De vier Wilden, die de vluchtelingen achtervolgden, werden met bijlslagen gedood en terstond begraven. De overwinnende Wilden, die thans weer een paar gevangenen meer in hun bezit hadden , hielden nu hun feestmaal en trokken daarna ook af Eer ik dit alles vernam, was het te laat geworden om dat bloedige feest te verstoren, en dat was misschien maar goed ook, want de twee benden waren wel zeshonderd man sterk, en wij hadden onmogelijk kunnen verhinderen, dat enkelen in de kano's ontsnapten. Hadden we de kano's kunnen vernielen, vóór dat we den strijd aanvaardden , dan zouden we stellig de beide benden overwonnen hebben, doch dan hadden we gestaan voor de vraag: „Wat moeten we doen?" Allen dooden ? Hoe wreed zou dat geweest zijn. Allen gevangen nemen en op het eiland houden? Vanwaar dan voor zooveel menschen het noodige voedsel en waar eene woning om hen onder dak te brengen? Hen gevangen nemen en op het eiland laten, er was dus hiervan geene sprake; het kon eenvoudig niet. Hen gevangen nemen en terugzenden? Ja, dat kon; maar welk voordeel hadden wij daarbij? Niets! Zij zeiven zouden er ook niets bij gewonnen hebben, terwijl wij onszelven in het gevaar stelden, dat we door al de Wilden aangevallen werden. Ik vertel u dit, Senor, omdat ik alweer zag, dat ge onze houding niet goed keurdet." „Ge hebt gelijk! Ik zou dat vreeselijke menschenmaal verhinderd hebben. Aan deze meening hebt gij uw leven te danken, Sir," zeide Robinson, die nog niet overtuigd was, dat de Kolonisten goed en verstandig gehandeld hadden. „Mij dunkt, Seiïor," hervatte de Spanjaard, „dat uw oordeel onbillijk is. U zal dat later evenwel ook wel inzien. Laat ik nu voortgaan met mijn verhaal. De heele gebeurtenis had op Atkins, Dick en Jack eene goede uitwerking gehad. Van nabij hadden ze gezien met welk eene afschuwelijke gulzigheid deze woeste menschen hunne vijanden verslonden. In duizend angsten hadden ze verkeerd, dat de Wilden hen overvallen zouden, en de vrees dat dit, al gebeurde het nu niet, later zou kunnen geschieden, deed hen beseffen, hoe verkeerd ze deden mst al de andere Kolonisten voortdurend in vijandschap te leven. Op zekeren morgen nu dat ik met twee der mijnen uitging om de zaaivelden te bezoeken, kwamen de drie vrienden mij tegemoet, en Atkins, die in deemoedige houding voor mij stond en het woord voerde, zeide, dat ze berouw hadden over hun wangedrag en het besluit hadden genomen om voortaan, als ordelijke Kolonisten, te leven. Meteen deelde hij mede, dat zij drie gevangenen gemaakt hadden en nu voornemens waren, die bij zich te houden om hen bij het werk te helpen. „En nu, Sir, zoo eind'gde hij, „wilt gij ons helpen aan alles, wat wij noodig hebben om als eerlijke en vlijtige Kolonisten te leven?" Ik had geene redenen om hun verzoek af te slaan, en na dien tijd, het zal nu twee jaar geleden zijn, is alles vrij goed gegaan." „En die drie Wilden?" vroeg Robinson. „Ja, dat is eene leelijke geschiedenis. Herinnert ge u, dat ge eenekano, die ge gemaakt hebt, steeds onder water, in de Vis ch baai, verborgen hieldt?" „Zeker! Hoe zou ik dat vaartuig kunnen vergeten?" „De drie Wilden hebben ze gevonden en zijn er mede verdwenen." „ Wanneer? " „Nu eene maand of vijf geleden, en sedert verkeeren we voortdurend in angst,, dat ze zullen terugkeeren." «En nu, Sir, wilt gij ons helpen?» Bladz. 67. Robinson bleef een oogenblik in diep nadenken verzonken en zeide: „Ik wenschte wel, dat ze kwamen terwijl ik hier was." „Dat zullen ze niet, Senor, want als ze uw schip zien, dan durven ze niet naderen. En nog wat. Als ik u een' goeden raad mag geven, blijf dan hier niet lang, want over een paar dagen begint het regen-seizoen, en gij weet bij ondervinding, hoe gevaarlijk het dan in deze zeeën is. Wat anders zou het zijn, als u een' geruimen tijd hier wildet blijven." „En het schip dan? Dat blijft daar ginds toch in groote gevaren?" „De Vlotbaai is tegenwoordig zóó diep, Senor, dat het schip er veilig binnen loopen kan als in een dok. U zou het zelfs geheel kunnen onttakelen in dien tijd. Er staat van de Ylotrivier tot aan het einde van het Groote Rif overal, zelfs bij eb, nog acht Èt negen vademen water. Hoe dat zoo gekomen is, begrijpen we niet. Het schijnt, dat na de uitbarsting van den Vu urb erg, nu drie jaar geleden, het heele eiland gerezen is, want overal, vooral in het Westelijk gedeelte, is de kust hooger en het strand smaller geworden." Met verbazing hoorde Robinson deze tijding aan, en terstond besloot hij naar boord terug te keeren om er met Kapitein William over te spreken. Zij stonden allen nieuwsgierig uit te kijken toen Robinson weer terugkwam. Wat werd er gevraagd en nog eens gevraagd aan de mannen, die de boot naar den wal hadden geroeid! Ze konden evenwel niet veel vertellen, want het fort hadden ze niet gezien. Ze waren op het strand gebleven en hadden daar kennis gemaakt met vijf Engelsche matrozen, die er nu al zeven jaar gewoond hadden, als eerzame Kolonisten, die een heerlijk lui leventje konden leidden en alleen maar verschrikkelijk slecht in de kleeren staken. Terwijl het volk zoo op het dek tegen elkander sprak, was Oom Robinson bij Kapitein William in de hut gegaan. „Wel, Oom, alles is in orde bevonden?" vroeg Kapitein William. „Ja, jongen, alles! Het was me, of ik nog nooit van het eiland af geweest was. Ik heb in mijn fort op den stoel gezeten, dien ik zelf eenmaal maakte. Ik heb gerookt uit mijne oude pijp, die ik zelf eenmaal met zooveel moeite bakte en op het eiland achterliet. Ik heb wijn, dien ik nog geperst heb, gedronken uit een' steenen kroes, dien ik heb gebakken. Heerlijk! Heerlijk! Morgen zult gij u van alles kunnen overtuigen. Nu, vindt gij het niet goed, dat uw gezicht zoo betrekt?" „Neen, Oom, ik vind het verkeerd, en liever lichtte ik vandaag nog dan morgen de ankers. Het is hier een zeer gevaarlijk water, Oom! Als dat het geval niet was, dan zoudt ge niet zooveel jaren achtereen vruchteloos naar een schip hebben uitgezien. Terwijl u op het eiland was, heb ik de kaarten en de zeevaartkundige boeken nauwkeurig geraadpleegd en bevonden, dat dit eiland in eene zee ligt, waar de stormen schijnen te ontstaan. En die stormen, Oom, ze zullen niet lang meer wegblijven, want over een dag of vier vijf begint de kwade mousson, en het is de vraag of we met zulk eene lichte koelte, als we nu hebben, dan wel ver genoeg van dit eiland en uit deze zee zijn." „Dat wist je toch een paar dagen geleden ook al, niet?" „Zeker, Oom, en daarom heb ik toen al besloten u een voorstel te doen." „Ei! En mag ik weten welk? " „Om vandaag nog alles te lossen, wat ge voor de Kolonisten medegenomen hebt. U zelf zou dan met Herman en nog een paar anderen aan den wal kunnen gaan. Voor Herman is dat hard noodig, want de jongen heeft alweer eene ijlkoorts; ik vrees voor hem, dat hij er aan heengaat. Ik zou dan naar Jamaica gaan om waarlooze rondhouten, blokken, zeilen en nog veel meer aanboord te nemen. Wij hebben heel wat verspeeld, Oom! Verder wilde ik nog zien, of we daar op Jamaica nog niet wat volk kunnen aanmonsteren, want ook dat hebben we meer dan noodig. Ik zou u dan over drie of vier maanden komen afhalen om de reis verder voort te zetten. Hoe vindt u dat plan?" „Niet goed, William! We moeten liever hier eene maand of drie blijven!" „Hier blijven, Oom? Hier? Maar kom, dat kan u niet meenen! Eén flinke -storm maar en wij worden van de ankers geslagen en op de riffen geworpen." „Dat weet ik! Maar we moeten ook niet hier bij het rif geankerd blijven. We moeten de Vlotbaai binnen loopen." Kapitein William begon te lachen en zeide: „De Vlotbaai! Eene barkas loopt daar al op de riffen." „Vroeger ja, William, maar nu niet meer. Van hier tot aan de Vlotrivier, zeide Don Carlos mij zoo even, staat zelfs bij eb van acht tot negen vademen water. Hij vermoedt, dat het eiland bij eene vulkanische uitbarsting, een jaar of drie geleden, veel gerezen is. Kom, laten we dadelijk gaan onderzoeken of Don Carlos gelijk gehad heeft." „Goed, Oom, wij zullen het doen," sprak Kapitein William, en, met de noodige werktuigen gewapend, begaf hij zich met de stuurlieden en een paar matrozen in eene boot om reeds na verloop van een paar uur terug te keeren. „Wel, heeft Don Carlos gelijk gehad, William?" vroeg Robinson. „Neen , Oom!" „ Staat er dan zooveel minder water ? " „Neen, Oom, veel meer! Het is nu eb, en op de ondiepste plaats staan elf vademen water. Hoeveel stond er toen u hier op het eiland woonde?" „Ja, bij vloed kon ik op de diepste plek toch altijd nog den bodem der zee zien. Wat eene diepte nu! Welk eene verandering!" „Ik vertrouw de zaak toch nog niet recht, Oom! Wat zoo schielijk diep geworden is, kan even schielijk ondiep worden. Het schijnt een vulkanische bodem te zijn." „Een vulkanische bodem is het zeker, maar de uitbarstingen hebben slechts zelden plaats. Ik heb hier maar eenmaal eene uitbarsting bijgewoond en Don Carlos ook. Stellig, jongen, we moesten de Vlotbaai binnen loopen, dan kunnen we ook alles beter ontschepen en den regentijd veilig doorbrengen. Alles, wat we aan waarlooze zaken noodig hebben, kunnen we op mijn eiland van het beste hout en schors maken." „ En wanneer binnenloopen ? " „Morgen, William!" „Goed, Oom, het zal zijn; maar doe nu mijn' zin ook en ga dadelijk weer naar den wal terug en blijf daar." „Waarom ? " „Om Herman, Oom! Hoe eer hij aan land is, hoe beter!" „Nu, als ik hiermede misschien het leven van den jongen redden kan, dan wil ik het gaarne doen. Ik neem dan Padre Hernando, — zoo heette de Priester,— en Francis ook mede." Opnieuw werd de boot uitgezet en van de noodigste voorwerpen voorzien, welke een zieke zoo al kon noodig hebben. Natuurlijk moest de medicijn-kist ook mede, hoewel Vrijdag lachend het hoofd schudde toen hij dat gevaarte vol potten en flesschen in de boot zag brengen. „Waarom lach je toch zoo?" vroeg de Scheepsbarbier. „Toch niet om mijne heilzame medicamenten? Hiervan heb je geen verstand, Sinjeur de harddraver! Dan moet je, even als ik, gestudeerd hebben." „Wete niete watte medicamentene benne," zeide Vrijdag. „Mare Papa Oacoa isse ooke eene medicijnmanne. Heele wijse hij isse. Hij daaromme heete Oacao!" De Scheepsbarbier brak in een luid gelach uit en zeide: „Die Vader van jou is me het medicijn-mannetje wel! Hij kan zieke varkens dood maken, dat kan hij. Wat zegt de eenvaarde Padre?" De Portugeesche Priester nu zoo opeens naar zijne meening gevraagd, zeide: „De Indianen weten een geheimmiddel tegen de koorts; misschien dat Vrijdags Vader dat ook weet, Meester Barbier!" Meer werd er niet gezegd; want door twee man werd Herman in de boot gedragen. De arme jongen was geheel buiten westen, hij wist niet, wat met hem gebeurde. Zoodra allen in de boot hadden plaats genomen, roeide men naar de monding der Vlotbaai, en een half uur later waren allen in het fort en stond Oacaobij het ziekenleger van Herman. Hij betastte hem op de borst en op den rug; hij bekeek de oogleden, opende den mond en bezag de tong. De Scheepsbarbier lachte den Wilde in het gezicht uit en noemde hem een kwakzalver. De Priester daarentegen bekeek ernstig de gelaatstrekken van Oacoa en zijne oogen verhelderden toen hij zag, dat de Indiaan lachte, in de handen klapte en het fort uitliep. „Die vent is gek, stapelgek, Padre!" zeide de Scheepsbarbier. „Wij zullen dien armen jongen toch niet aan hem overlaten?" „Als wij dat niet doen, Meester, is hij over een paar dagen ongetwijfeld dood," luidde het kalme antwoord. „ En als wij het wèl doen ? " „Dan blijft met Gods hulpe de zieke in het leven!" „ Nu, ik beveel als Scheepsbarbier, dat die Indiaansche kwakzalver van den jongen afblijft," zeide de geleerde man op hoogen toon. „Sinjeur Robinson zal mij wel in het gelijk stellen." „Neen, Meester, ik stel u niet in het gelijk," antwoordde Robinson. „Ikweet, dat de Indianen een geheimmiddel tegen de koorts hebben, en daarom ben ik er voor, dat we den armen jongen aan de behandeling van Oacoa overlaten, en daarmee uit. Mijn wil zal geschieden." Mokkend trok de Scheepsbarbier zich terug en met ongeduld verwachtte men de terugkomst van Oacoa, die evenwel erg lang wegbleef. Eindelijk kwam hij terug met een stuk boomschors. Hij brak er een paar kleine brokjes af en gaf die aan den Priester en aan den Scheepsbarbier. Deze laatste proefde er eens van, doch met een gezicht, dat iedereen aan het lachen maakte, spuwde hij het uit den mond en riep: „Bah, hoe bitter! Wat een gemeen kostje! Klinkklaar vergif, niets anders! " „Vergif?" zeide Don Carlos, „Neen, het is geen vergif! Geen onzer had de koorts, of Oacoa heeft ze er nog geregeld mede genezen. We kunnen dien Indiaan gerust laten begaan." „Ja, als alle gekken aan hetzelfde touwtje trekken, dan moet de wijze het verliezen ," zeide de Scheepsbarbier op verwaanden toon en ging brommende om zooveel domheid het fort uit. Al heel spoedig had Oacoa den boombast in een weinig water gekookt, en toen hij dit een uur lang onder het prevelen van allerlei woorden had gadegeslagen, liet hij het vocht voorzichtig in een' steenen kroes loopen, en zoodra het genoegzaam afgekoeld was, gaf hij het Herman bij kleine teugjes te drinken, doch tusschen elk teugje scheen hij twintig keer tot tien te tellen. Verder dan tot tien tellen kon hij niet. Dat kon Vrijdag ook niet, hoeveel moeite Robinson er toe gedaan had. Bij het tellen werden altijd de vingers gebruikt, en telkens, als men er tien had, gaf men met den voet eene streep in het zand. Waren er tien strepen in het zand, dan vaagde men ze uit en zette een kruisje, terwijl voor tien kruisjes alweer eene figuur gebruikt werd, welke wel wat op eene nul geleek. Zoo trachtten de onbeschaafde Wilden zich eenig begrip te maken van getallen. Nauwlettend zag de Priester toe hoe Oacoa deed, doch toen hij hem vroeg waar ergens hij dien boombast gehaald had, schudde hij het hoofd en zeide, dat hij het niet vertellen mocht, omdat anders de Goden de kracht aan het middel ontnemen zouden. Toen Oacoa dat zoo zeide, begon de Priester toch ook te gelooven, dat het geen geneesmiddel was, hoewel hij zeer goed wist, dat geen enkel middel zoo op stel en sprong werkte. Hij wachtte zich dus met er een oordeel over uit te spreken tot den volgenden dag en sloeg ondertusschen alle verschijnselen bij den koortslijder nauwkeurig gade, wat Oacoa niet deed. Deze bepaalde er zich bij om maar voortdurend te tellen, en telkens, als hij vijf nullen had, en dus tot vijf duizend geteld had, gaf hij Herman een teugje van dat vocht te drinken. Hiermede wilde hij volhouden tot men ging slapen, en dan zou den volgenden dag de koorts wel wat minder zijn, zeide hij. Eer het evenwel een dag verder was zou er heel wat gebeurd zijn. We zullen zien wat. Nadat de boot, die Robinson aan den wal gebracht had, weer aanboord gehaald was, viel er voor het volk niets meer te doen. Rustig lag het groote schip op de golven te wiegelen en de bemanning was aan dek, omdat het beneden zoo snikheet was. Men had zoo iets vernomen van eene maand of drie op dat eiland te vertoeven, wat men, over het algemeen genomen, zoo heel pleizierig niet vond, omdat men vreesde, er zich verschrikkelijk te zullen vervelen. Enkelen slechts vonden het wel aardig om eens kennis met dat eiland te maken, en verheugden zich reeds bij voorbaat, dat ze nu eens eenigen tijd naar hartelust zouden kunnen jagen en visschen. Langzamerhand daalde onder allerlei gesprekken de avond en zag men, den een na den ander, zich bedaard onder een zeil uitstrekken om te gaan slapen. Alleen de mannen van de wacht liepen aan dek langzaam heen en weer, totdat het hun begon te vervelen en zij zich ook op hun gemak neerzett'en. De lucht was volkomen helder en geen windje was te voelen. Eigenlijk begreep geen der wachters waarom er nog één moest wakker blijven; er was niets te vreezen immers. Met middernacht werd de „eerste wacht" door de hondenwacht afgelost en zij ontving de wachttijding: ,, Niets bijzonders !" Zelfs de nacht had weinig verkoeling gebracht en daar er toch niets bijzonders was, kon men het zich zoo gemakkelijk mogelijk maken. De pijpen kwamen voor den dag, en plat op het dek uitgestrekt, of met het hoofd op eene rol zeilen, lagen de wachters de blauwe rookwolkjes in de lucht te blazen. Niets „bijzonders" was er gezien of gehoord. Nu voor iemand, die in haast zoo maar eens even rondkeek, was er stellig niets vreemds. Voor iemand echter, die gevaar duchtte en scherp toekeek, zou er wel wat te zien zijn geweest. Zwarte dingen, als groote boomstammen, dreven op het water en kwamen steeds nader. Boomstammen konden het echter moeielijk zijn, want steeds bleven de voorwerpen op gelijken afstand van elkander en dreven, tegen den stroom in, vrij snel in de richting naar het schip. „Niets bijzonders!" Staat op, mannen van de wacht! Ligt niet zoo zorgeloos de eene rookwolk na de andere in de lucht te blazen! Te middernacht misschien „niets bijzonders," maar half vier in den morgen is middernacht niet, en er kan op zee in bijna vier uren tijds heel wat gebeuren. Steeds nader komen de drijvende voorwerpen. „Zeg, hoor je niets, Tinus?" vroeg Toby terwijl hij zich een weinig oprichtte. „Ja, zeker!" „Wat dan ? " „ Dat Michs pijp verstopt is. Hoort me dien kerel eens snerken!" „Dat is flauw! Ik zal eens even kijken," zeide Toby en hield het hoofd een weinig boven de verschansing. Dadelijk dook hij neer en zeide: „Ssst, mannen, wat vreemds! Kijkt eens, maar voorzichtig!" Mich was de eerste, die keek, en in een omzien was hij weer plat op het dek. ,, De \\ ilden komen ons een bezoek brengen," zeide hij zacht. „Het zijn boomstammen," bromde Tinus. „Je zus en je nicht Kato zijn boomstammen! Ik ga den Kapitein wekken. Kijkt goed uit, hoor! Wel honderd kano's zijn er." Bijna op handen en voeten kruipend snelde Mich naar de kajuit en wekte den Kapitein, die zich met al de kleeren aan op eene rustbank had uitgestrekt. „ Daar komen Wilden van de Caraïbische Eilanden, Kapitein! Ik ken hunne wijze van aanvallen. Meest altijd geschiedt dat een uur voor zonsopgang. Er is nog geen oogenblikkelijk gevaar; we kunnen tijdig gewapend zijn." „Goed, zeide Kapitein William heel kalm en bedaard opstaande, „roep het volk en laat den Eersten Stuurman terstond bij me aan dek komen." „Niet noodig, Kapitein," sprak Patrick. „Hier ben ik al. Ik heb die grap al een uur geleden hooren naderen." „Pagaaien ze dan?" „ Neen, ze zwemmen en duwen al zwemmend hunne kano's vooruit. Maar gevaar is ei nog niet, ten minste, als we zorgen, dat ze niet aan dek komen, want dan zijn we het mannetje van de rekening. We moeten hen vóór dien tijd laten verschrikken door onze kanonnen!" „Verschrikken? Hoe bedoel je dat, Stuurman?" „Ja, verschrikken op Kapitein Williams en niet op Oom Robinsons manier. Als er geene dooden en gewonden vallen, zullen ze wel even op den loop gaan, doch even spoedig terugkomen. Ze zien het dan aan voor bangmaken. Zijn al de kanonnen geladen ? " „Neen, dat weet ge wel. Alleen de vier nieuwe aan bakboord en drie aan stuurboord. Zorg maar voor de geweren en pistolen." «De uitwerking was verschrikkelijk.» Blz. 75. In alle stilte werd het bevel volbracht en de heele bemanning lag op de knieën achter de verschansing, met de groote vuursteen-geweren in de handen, een geladen pistool met dubbelen loop in den buikriem en eene scherpe sabel op zijde. Patrick en Mich, die beiden al eens zulk een gevecht hadden bijgewoond, gaven den raad om eerst de pistolen af te schieten , zoodra er zich hoofden van Wilden boven de verschansing vertoonden, dan zou men op den vluchtenden hoop de geweren losbranden en eindelijk de kanonnen. Daar klonk opeens het gekrijsch van den stormvogel, en bijna op hetzelfde oogenblik liet zich een akelig krijgsgeschreeuw hooren. Wel veertig hoofden vertoonden zich boven de verschansing. „Vuur!" commandeerde Kapitein William, en eer de Wilden tijd gehad hadden om één' pijl af te schieten, ploften wel twintig hunner met een'akeligen gil in zee. De matrozen sprongen op, vuurden de andere loopen der pistolen af en lieten daarna hunne geweren knallen. Onder een vreeselijk geschreeuw en gegil sprongen de Wilden in hunne kano's. „Vuur! Vuur!" commandeerde Kapitein William andermaal. Thans brandde men de kanonnen af op de opeengepakte menigte van kano's. De uitwerking was verschrikkelijk. Inmiddels waren de Spanjaarden en Engelschen aan den wal door het schieten ontwaakt. De kanonnen werden naar het strand gereden en op de vluchtende Wilden afgeschoten. Kwam er eene kano te dicht onder den wal, dan stonden de Engelsche matrozen, die uitnemende schutters waren, met Vrijdag gereed om de bemanning met musketschoten te dooden. Van het schip af bleef men nog eenigen tijd het kanonvuur onderhouden en toen ten laatste de zon in al hare pracht boven de kimmen verrees, bescheen ze een groot tooneel van verwoesting. „Kapitein! Daar ginds! Nog wel dertig kano's! Zullen we de kanonnen aan stuurboord ook losbranden ?" vroeg de Konstabel-Majoor. „Neen! Er zijn dooden genoeg gevallen! Wie nu nog leeft, mag vluchten. Ze zullen vooreerst wel niet terugkomen , denk ik ! " „Kapitein, geloof me, hoe meer er vallen, hoe beter! De dooden komen niet terug," zeide Patrick. „Kapitein, Stuurman Patrick heeft gelijk," bevestigde Mich. „Zij zullen terugkomen, ik verzeker het u. Al wie nu nog vijand is, zal zich aansluiten en de vijandschap vergeten. Zijn er nu misschien vijf- zeshonderd geweest, drie-of viermaal zooveel zullen weer komen." „Dan ontvangen we hen op dezelfde wijze, Mich!" zeide Kapitein William. „Er zijn nu al meer dan genoeg Wilden dood. Arme kerels!" „Ja, arme kerels," bromde Patrick, „dat zeg ik ook. Maar zij zullen het niet zeggen, als ze ons te pakken krijgen." „Nu, heb dan uw' zin! Vuur!" commandeerde de Kapitein en de stukken aan stuurboord werden losgebrand. Het was evenwel te laat; de kano's waren buiten schot en niet één kogel bereikte het doel. „Dat is een treurig begin geweest, William," zeide Oom Robinson toen hij een oogenblik later zich aanboord van zijn schip bevond. „Hoeveel dooden zouden er wel zijn? En hoeveel gewonden?" „Ik weet het niet, Oom! Ik vrees van heel wat. Maar kijk onze „Koekeroe" eens een benepen gezicht zetten!" „Wat hapert eraan, Stuur ? " vroeg hij, Patrick naderend. „We moeten dadelijk zee in, of daar de Vlotbaai binnen, Kapitein! Ik voel het weer; er komt storm !" „Dan dadelijk de ankers gewonden en de trossen uitgebracht om het schip in de baai te sleepen," beval Kapitein William. „ Zouden ze van den wal niet een handje kunnen helpen? Er gaat hier een sterke tegenstroom." „We zullen de vier kano's, die aan het strand gespoeld zijn, met de Spanjaarden en Engelschen bemannen," zeide Robinson. „Ik ben nu immers weer de Gouverneur van de Kolonie?" „Goed, Oom! Als ik maar Kapitein op het schip blijf!" antwoordde William. Robinson liet zich nu weer naar den wal roeien en weldra zat alles, wat op het eiland woonde, op de riemen. Zelfs de Priester toonde, dat hij de kunst van roeien verstond en stak wakker de handen uit de mouwen. Alleen Oacoa bleef bij Herman. Hij was weer aan het tellen en ingeven van het bast-aftreksel. Nu en dan lachte hij vergenoegd en mompelde: „De Groote Geest, die dezen boom liet groeien, zegent Oacoa's werk. De knaap zal herstellen." Hij haalde nu van onder zijne kleederen eene dubbele hoeveelheid bast te voorschijn, en terwijl men daar buiten met alle man bezig was om het logge gevaarte tegen den sterken stroom in, binnen de baai te sleepen, kookte Oacoa den bast onder het prevelen van allerlei woorden. Eindelijk was de drank klaar. Hij proefde er van, griezelde er tegen en bromde: „Als hij het maar innemen wil! Het is f.igenlijk toch te bitter! Bah! " „Wie zegt daar wat? "vroeg Herman zich met moeite op zijn veldbed opheffende. De knaap zag er akelig mager uit; de oogen lagen ontzettend diep en de verbazing , dat hij niet wist waar hij zich bevond, en wie die oude man was, maakte zijn voorkomen nog akeliger. „Ikke benne Papa Oacoa vanne Vrijdagge," radbraakte Oacoa in Spaansch en Engelsch. Herman glimlachte. De dwaze manier van praten en het woord Vrijdag stelde hem gerust, al begreep hij er niets van, waar hij was. „Waar is Sir Robinson en waar is Vrijdag?" vroeg hij. „Bij die schippe. Robinsonne en Vrijdagge komene welle! Jij zieke benne! Drinkene!" Oacoa kwam met het bruine vocht in den ruwen steenen kroes bij Hermans leger, en reikte hem den drank over. Herman aarzelde. Zou hij het wel doen? Wilde die man hem mogelijk niet vergeven? Oacoa zag die aarzeling en dronk, ditmaal zonder ééne spier van het gelaat te vertrekken, het vreeselijk bittere vocht met één' teug op, deed andermaal dezelfde hoeveelheid in den kroes, hield dien Herman voor en zeide zoo goed mogelijk: Drinken, zieke niete meere! Bittere, bah!" Thans nam Herman den kroes aan en dronk hem ook in één' teug ledig. „Bah! Bah! Water!" riep hij. „Water! Brrrr, hoe bitter! Water! Water!" Oacoa schudde het hoofd en zeide: „Ikke niete drinkene, zieke niete drinkene!" Rillend en walgend, griezelend en hoofdschuddend, legde Herman zich neder terwijl Oacoa alweer begon te tellen, om zoodra er tien nullen op den aarden vloer stonden den zieke nog eenmaal den drank te geven. Zou Herman het doen? Hij vatte moed, greep den kroes aan, sloot de oogen en — het vocht was binnen. Nog eenmaal werd de kuur herhaald en toen zeide Oacoa: „Zieke betere morgene !'f Herman hoorde er niet veel van. De geweldige inspanning om het bittere kooksel in te nemen, had den verzwakten knaap afgemat en hij viel in een' diepen slaap. Twee uren na den aanval lag de „Queen Mary" in de Vlot ba ai met kettingen aan den wal gemeerd. Er was nog heel wat werk te verrichten, want de zeilen moesten ingehaald en de lading moest tendeele gelost worden. Voor Padre Hernando was evenwel nu minder te doen, en nieuwsgierig hoe het met den armen koortslijder was, snelde hij naar het fort, waar hij Oacoa aan den ingang vond. ,,Ssst, slapene," zeide Oacoa. „Zieke watte betere!" Op de teenen sloop de Padre naar het veldbed, greep voorzichtig Hermans hand en reeds dadelijk voelde hij, dat die hand niet zoo brandend heet was en dat de pols wel zwak sloeg, doch niet meer zoo jagend klopte, als den vorigen dag. Hij was overtuigd, dat de Indiaan de koorts overwonnen had en vol dankbaarheid knielde de vrome man voor het leger van den knaap om God te danken en verder Zijne hulp af te smeeken. Toen hij zijn gebed gedaan had, zag hij Oacoa naast zich geknield, en in gebrekkig Latijn prevelde de oude het „Onze Vader! " zooals Don Carlos hem dat geleerd had. Een uur later waren allen in het fort weergekeerd en wisten ze, dat Herman door Oacoa van den dood gered was. „Zeg mij toch, goede man," zeide nu Robinson, „welk kostbaar geneesmiddel hebt gij den knaap-ingegeven ?" „Het middel van den Grooten Geest, Sir," antwoordde Oacoa, dien we nu al 'ang genoeg dwaas hebben laten praten om het voortaan maar na te laten.,, Maar zeggen mag ik het niet. Het is het groote geheim van al mijne broeders en zusters. Wie het aan anderen vertelt moet gedood worden." i) „Kom, kom, laten we toch niet zoo zeuren om dat geheime middel te weten te komen," zeide de Scheepsbarbier. „Ik weet zeker, dat de jongen aan die koorts sterven moet. Er is geen genezen aan." Kapitein William, die slechts door den nood gedwongen, dezen lapzalver als Scheepsbarbier aangemonsterd had, gelastte hem te zwijgen en inplaats van zulke praatjes te verkoopen, te helpen aan het opbouwen van eene tent waarin de schepelingen hun verblijf konden houden, zoolang ze hier aan den wal waren. Dat was beter dan zoo geleerd te zijn. De Scheepsbarbier mompelde wat van waanwijze Kapiteins, doch was verstandig genoeg om het niet zoo luid te doen, dat men hem verstaan kon, en onder aan- i) Dat de bast van den kina-boom koortswerende eigenschappen bezit is eene uitvinding, die we aan de Indianen of Roodhuiden te danken hebben. De kina-boom, die nu ook elders, bijv. in Oost-Indië, gekweekt wordt, behoort oorspronkelijk in Amerika thuis. De eerste Blanke, die door den kina-bast van de koorts genezen werd , was de Gravin Del Chinchon. Dit geschiedde in 1639. voering van Robinson, die nog elk plekje van zijn eiland herkende, toog men de bosschen in om eene geschikte plaats te vinden tot het opslaan van een tijdelijk verblijf. Terwijl men in de bosschen was, brak de storm los, dien Patrick vooraf gevoeld had. Men repte zich om in de grot te komen om daar voor het noodweer te schuilen. De storm en het onweder duurden kort, maar waren vreeselijk en men mocht van geluk spreken, dat de „QueenMary" zoo veilig in de Ylotbaai lag. Zoodra het noodweer bedaard was, begaf men zich naar het Otter meer, waar Robinson indertijd een vierde perk voor zijne kudde gemaakt had. Er was nog «Daarom vermaakte hij zich in zijn eentje met hengelen.» Blz. 79. eene ruime plek onbebouwd en hier besloot Robinson een luchtig verblijf voor zijn volk te laten opslaan. Met de goede gereedschappen, die men had, bouwde de bemanning van het schip zich eene zeer doelmatige woning, die na verloop van eene week klaar was en betrokken kon worden. In dien tusschentijd hadden de Spanjaarden en de vijf Engelschen nieuwe bouwvelden aangelegd om daarin het koren en de groenten te zaaien, waarvan Robinson het zaad uit Engeland en Brazilië had medegebracht. Zijn voormalige compagnon met diens gezin kreeg eene nette hut in de nabijheid van het fort en juist was men met alles gereed toen de regentijd inviel. De matrozen, die onder toezicht van Patrick bij het O t term eer leefden, brachten de dagen dat het regende door, met allerlei waarlooze voorwerpen te maken. Het hout was er uitnemend en van den taaien bast van eene boomsoort, die veel op onze wilgen geleek, maakte men kabels en trossen, zóó sterk, dat die van hennep niet beter konden zijn. Hield de regen op, dan begaf men zich naar buiten, en onder hen, die daarvan een gretig gebruik maakten, behoorde vooral Herman, die nu al in geene week iets van de koorts bemerkt had en zijne krachten langzaam voelde terugkeeren. Tot het maken van groote wandelingen was hij echter nog veel te zwak, en daarom vermaakte hij zich maar in zijn eentje met hengelen in het riviertje, dat langs hun verblijf stroomde. Zoo ongeveer eene week na de aankomst in het „Matrozen-paleis," zooals het volk van de „Queen Mary" het luchtige gebouw noemde, was heel de bemanning naar de „V o g e 1 g o 1 f " gegaan om daar een flink zeebad te nemen. Herman was alleen achtergebleven en stond weer te visschen. De vangst ging bijzonder goed, en reeds menigen grooten visch, die veel op zalm en elft geleek, had hij geworpen in eene kano, die achter hem in het gras stond en die hij tendeele met water gevuld had om de visschen langer levend te houden. Zonder opzet eens over het water naar de naburige boomen kijkend, meende hij een half naakt wezen te zien. Bang was hij in het geheel niet, maar als daar Wilden omzwierven, dan begreep hij wel, dat hij het mannetje van de rekening zijn zou, als ze hem te pakken kregen. Hij legde den hengelstok nu in het gras neer en begaf zich naar zijne woning, om zich daar een geweer te halen, teneinde zich, als het noodig was, te kunnen verdedigen. Een geweer was spoedig gevonden, doch het was niet geladen en daar hij niet wist waar men het kruit en lood geborgen had, zoo besloot hij de deur van het binnenvertrek te sluiten en zoolang in huis te blijven, tot de anderen zouden aangekomen zijn. Om eenig licht in dit vertrek te hebben, had de Scheepstimmerman kleine vierkante openingen in den houten wand gezaagd. Wilde men ze sluiten, dan had men er slechts een plankje voor te schuiven. Door eene van die openingen nu gluurde Herman om te zien of de Wilde, dien hij meende ontdekt te hebben, alweer voor den dag komen zou. Reeds had hij daar naar zijne meening een half uur te vergeefs staan kijken en wilde hij alweer naar zijn' hengel terugkeeren, toen hij andermaal die gedaante zag. Het was een meisje van ongeveer zestien- of zeventienjarigen leeftijd, en zoo blank en schoon, dat men er in Europa velen vond, die voor haar in blankheid en schoonheid moesten onderdoen. Zij was slechts met een kort rokje gekleed, en schuw om zich heen ziende, sprong ze in de rivier en zwom naar den anderen oever. Meteen zag Herman nóg twee meisjes, die evenwel iets ouder schenen te zijn, te voorschijn komen. Het meisje, dat de rivier overgezwommen was, liep nu naar de kano, haalde daaruit drie of vier visschen, die ze dood sloeg, en met dien gestolen schat beladen, zwom ze alweer naar de overzijde terug. Zij reikte de visschen aan de twee anderen over, en alle drie verdwenen daarop onder het geboomte. „Waar zouden die vrouwen toch vandaan gekomen zijn?" zoo vroeg Herman zichzelven af. „Blijkbaar hadden ze grooten honger en loerden ze op eene gelegenheid om zich hier eenige spijs te bemachtigen." Nog stond hij eene poos in gedachten, hopende dat ze nog wel eens zouden terugkomen toen hij werkelijk alweer eenige beweging in het hout gewaar werd. Ëene der andere vrouwen trad nu te voorschijn, sprong ook in de rivier en nam den hengelstok op. Aan den haak zat niets dan een stukje brood. Zij bekeek alles nauwkeurig, raapte eene snede brood, die aan den kant lag, op, en met den hengel en dat brood zwom ze weg om nu niet meer te voorschijn te komen. „Ik wed," zoo dacht Herman, „dat dit drie vrouwen zijn van de Wilden, die een' aanval op ons schip gedaan hebben. Toen hunne landgenooten vluchtten, zullen zij hier op het eiland gebleven zijn en nu overal rondzwerven om voedsel te bekomen. De stumperds zijn bang voor ons en lijden honger. Ik zal het aan Patrick vertellen, en dan zal deze met Sir Robinson en al de anderen het heele eiland wel zóó doorkruisen, dat zij haar vinden." Begrijpende, dat er nu wel geene Wilden meer komen zouden, nam hij een ander riet, dat hier volop te verkrijgen was, en spoedig was hij weer bezig met hengelen. De vangst scheen nog beter te zullen gaan dan even te voren , want hij sloeg den eenen visch na den anderen op, en hij was zoo druk bezig met aanslaan en ophalen, dat hij niet zag hoe twee schoone oogen hem van achter het geboomte onophoudelijk gadesloegen. Die oogen schenen de hengelkunst te willen afkijken. Lette hij niet op eene mogelijke verschijning in het geboomte, nog minder lette hij op den graswal waarop hij stond. Die wal was, zooals we dat ook vaak in onze polders bij de vaarten zien, ondermijnd, en zakte, hoe langer hoe meer, onder zijne voeten weg. Eensklaps had hij weer beet; het was een echte reuzenvisch, die aan den haak zat. Eenigszins zenuwachtig reeds door de goede Vangst, werd hij nu nog meer opgewonden. Met drift sloeg hij op en — de graswal waarop hij stond, brak af. „Help! Help!" schreeuwde hij. Ja, zwemmen kon hij heel goed; maar zijne zenuwachtige opgewondenheid had hem nu veel vatbaarder voor schrik gemaakt dan anders het geval zou geweest zijn, terwijl de achtergebleven zwakte van de koorts hem nu ook minder kracht gaf om in het snelstroomende water te zwemmen. En dom was hij ook; want waarom liet hij nu den hengelstok niet los? Waarom sleepte hij aan het touw den grooten visch mede , die aan den haak zat ? Dat dier zwom de rivier op, en hij, Herman, hij zwom den stroom af, tot de rechtervoet in het snoer verward geraakte. De arme jongen! Hij gevoelde, dat zijne krachten afnamen. „Help! Help!" riep hij nogmaals, maar al zijne makkers waren meer dan een uur ver van hem verwijderd. Zou hij nu hier op zulk eene ellendige wijze den dood moeten vinden ? „Vader, lieve Vader in den Hemel, red, o red mij!" zoo bad hij. De oogen begonnen hem reeds te schemeren, maar opeens, wat was dat? Daar zag hij aan den oever dezelfde mooie, jonge vrouw, die hij de visschen uit de kano had zien wegnemen. Zij kwam nader en met een'uitroep, die wel wat leek op : „ Owa-Owi!" sprong ze in de rivier en zwom hem, tegen den stroom in, tegemoet. „In handen der Wilden! Help! Help!" schreeuwde hij. Meer kon hij niet roepen. Alles om hem heen verduisterde. Hij verloor zijn bewustzijn en had nog alleen even het gevoel, dat twee handen hem aangrepen. Toen voelde hij niets meer. „In handen der Wilden!" Het was vreeselijk! Wat zou thans zijn lot zijn? Wie weet hoe ze op hem den dood van honderden gesneuvelden wreken zouden! En niets, niets kon hij er tegen doen; hij was machteloos! Moedig zwom de jonge vrouw met hem naar den oever. Het scheen voor haar niet meer dan spel te zijn. Zij bracht hem aan den wal; legde hem bij de kano in het gras en begon den bezwijmde door allerlei bewegingen, die ze hoofd, armen en borst liet maken weer tot zichzelven te brengen. Ja, nu glimlacht ge en vraagt misschien: „Had die menschenetende jongejuffrouw dan het boek: „Hulp in nood" gelezen? Had ze soms ook een papier thuis gekregen van de Geneeskundige Commissie, om daaruit te weten te komen hoe men drenkelingen behandelen moet?" Wees toch niet al te voorbarig! Meent ge, dat de beschaafde volken dan alleen de wijsheid in pacht hebben en dat de onbeschaafde niemendal weten? Vraag hiernaar eens de reizigers in de binnenlanden van Afrika, en ze zullen u heel wat anders vertellen. Zóó onbeschaafd was nog niet één volk, of de beschaafde Blanke kon er altijd nog wat leeren. Nu beweer ik hiermede niet, dat wij de voorschriften tot redding van drenkelingen aan Indianen of andere wilde volken te danken hebben. Ik weet eenvoudig niet, wie die vond; maar zeker is het, dat er niets onnatuurlijks in is, als ik eene „menschenetende jongejuffrouw" op zulk eene heel natuurlijke wijze pogingen laat aanwenden, 0111 onzen Herman tot bewustzijn te roepen. Verdronken was hij bovendien niet, want juist toen hij in de diepte verdween om door zijne machteloosheid te zullen verdrinken, werd hij door de Indiaansche vrouw gegrepen. De schrik en afmatdng hadden hem zijn bewustzijn doen verliezen. Weldra zien we de vrouw dan ook wegloopen om spoedig daarna terug te komen met een sterk riekend blad. Ze wrijft het tusschen de vingers, houdt die vingers Herman onder den neus en — hij opent de oogen. Hij staart in een beeldschoon en vriendelijk lachend gelaat. „Wi-wi-oa-wo-owa!" meent Herman te hooren. Hij wil wat zeggen; maar opeens verdwijnt de vriendelijke gestalte. Hij hoort een' plof in het water, het geluid van iemand, die zwemt, en als hij kracht genoeg heeft om zich op te heffen, ziet hij zijne schoone en vriendelijke redster tusschen de boomen verdwijnen. Hij huivert van het frissche bad, staat op en ziet den hengel met den reuzenvisch naast zich liggen. Wat was er toch gebeurd? Was dit alles nu een droom of geen droom? „Geen droom, Herman," zeide hij tot zichzelven. „Uwe natte kleederen vertellen dat duidelijk genoeg." Wat zal hij doen ? Dezelfde natte kleeren vertellen hem nog meer. .„Ga naar binnen, Herman! Doe dat natte goed uit! Moet ge alweer ziek worden ?" Met Robinson Crusoe. () Alles laat hij liggen en gaat naar het „Matrozen-paleis." In een omzien heeft hij het natte pak uitgetrokken, zich goed afgedroogd en droge kleederen aangetrokken. Een paar slokken brandewijn, — voor de voorzichtigheid nog een teugje van dat bittere koortsdrankje, dat Oacoa hem medegegeven heeft om er terstond wat van te nemen , als hij maar iets koortsachtigs gevoelt en, — Herman is weer in orde. Het gedwongen bad schijnt hem zelfs goed gedaan te hebben; het is alsof hij zich krachtiger gevoelt. De visch wordt binnengehaald en vol ongeduld wacht nu Herman de terugkomst van zijne makkers af om hun alles te vertellen. Eindelijk hoort hij hen naderen, en hij loopt hen tegemoet. „Wel, Herman, hebt ge het zoodje?" vraagt Patrick. „Wij rammelen van den honger," zegt Mich. „Ik zie er scheel van," bevestigt Toby. „Maar hoe zoo in groot tenue?" vraagt Patrick. „Hij wacht Hare Majesteit de Koningin van het Onbewoonde eiland op visite," spot Tinus, en vervolgt: „Zeg, als je me aan een baantje helpen kunt, Kapitein bijvoorbeeld op haar adviesjacht, ik houd me gerecommandeerd, hoor!" „Houdt nu toch eens op met al dat gevraag en onzinnig gesnap," antwoordde Herman eenigszins ontevreden. „Luistert liever!" „Stilte in de kombuis! De man in pontificaal is aan het woord!" riep de Tweede Stuurman lachend. Allen verdrongen zich nu om Herman om te luisteien, wat hij te vertellen had, want dat dit merkwaardig zijn zou, zag ieder aan het gelaat van den jongeling. „Welnu dan, gaat maar mee naar binnen! Het is hier te zonnig," zeide Herman. Spoedig waren allen onder het afdak, en het eerste, wat Herman zeide, was: „Daar ligt het zoodje visch! Wat zeg je?" „Heerlijk! Heerlijk!" riep Mich. „Zalm of elft! Wat een visschen!" „En daar hangt het pak te drogen, dat ik voor mijn „pontificaal" verwisselde," zeide Herman en wees op zijne natte kleederen. „ Dus in de rivier gelegen ?" vroeg Patrick. „ Heb je wel dadelijk wat genomen, voor het „kou-vatten" en voor den schrik?" „Ja, wat brandewijn en een mondjevol koortsdrank!" „Goed, goed! Zal nu wel schikken! Lang in het water gelegen?" „Ik weet het niet recht! Ik heb mijn bewustzijn verloren." „In het water toch niet?" vroeg de Tweede Stuurman. „Ja, in het water juist, man!" „Maar dan moet je verdronken zijn," riep Toby. „Vertel me toch geene praatjes." „Ik zou ook verdronken zijn, als niet iemand mij gered had," zeide Herman. „En nu mag onze Eerste Stuurman eens raden wie me redde." „Koekeroe is een weerprofeet," zeide Mich. „Hij moet het weten." ,, Niet zooveel kunst aan," bromde Patrick. ,, Padre Hernando heeft je gered! Herman schudde lachend het hoofd. Nu werden allerlei namen genoemd, doch daar Herman maar lachend het hoofd bleef schudden, zeide Patrick eenigszins ontevreden: „Houd ons nu toch niet langer voor den gek en maak ons niet wijs, dat een Engel je gered heeft! Daarvoor heb je te veel op je kerfstok, mannetje!" „Een Engel was het niet, maar wel eene jonge vrouw en die was zóó mooi, zóó mooi, als ik er in Engeland geene mooiere gezien heb!" „Eene mooie, jonge vrouw? Onmogelijk, glad onmogelijk! Er zijn hier op het heele eiland geene Engelsche dames, die in zulk eene snelstroomende rivier zwemmen kunnen," zeide Patrick. „Wie zeg-je dat het eene Engelsche dame was?" vroeg Herman. „Eene mooie menschen-etende jongejuffrouw!" riep Toby. „Zeg me waar ze is, dan ga ik er bruiloft mee houden," spotte Patrick. „Als de Kok nu met zijn' maat de visch gereed maakt, dan kan ik in dien tijd alles vertellen," zeide Herman. „Anders ligt die prachtige zoö daar nog te bederven. Maar de visch aan den haak moet gerookt worden, dat is m ij n Koninginnevisch. Dat wil ik ! " Het voorstel werd aangenomen en terwijl men het heerlijke vischmaal gereedmaakte , en de bataten of zoete aardappels in de heete asch gaar deed worden, vertelde Herman de gansche geschiedenis. „Hoor eens, jongen, als je nat pak daar niet hing, dan geloofde ik van de heele historie geen steek," zeide Patrick. „Zoo'n menschenetende jongejuffrouw kan niet mooi zijn!" „Is Vrijdag dan leelijk, als hij kleeren draagt, even als wij?" vroeg Herman. „Neen, dat is zoo! Men kan wel zien, dat hij geen Engelschman is, want hij is te blank en zijn haar is te glanzend zwart. Leelijk is hij ook niet, verre van daar!" meende Mich. „Welnu, dan kan immers even goed zulk eene jonge Indiaansche vrouw ook wel mooi zijn?" zeide Herman. „Het eten is klaar," liet de Kok zich hooren. „Goed, spiak Patrick. „En na den eten gaan we op den zoek!" „Hurrah! schreeuwde ioby. „Dat is nog mooier jacht dan eene hertenjacht! " De visch en de bataten werden met smaak gegeten, doch van de vrouwenjacht kwam niets, omdat de lucht weer betrok en het zóó begon te plasregenen, zooals dit alleen maar tusschen de Keerkringen plaats hebben kan. Het werd verschrikkelijk weder, en het onweer was zóó hevig, dat men het zelfs in dien vreeselijken storm ondei de Linie niet zoo hevig gehoord had. Er waren oogenblikken, dat het scheen, alsof het „Matrozen-paleis ' midden in de onweerswolken opgetrokken was. Vrees en angst bevingen allen, en zelfs Mich, die nog grappen maken kon, als een ander er niet aan dacht, lag in een' hoek van het vertrek in knielende houding. Nu ja, een mensch is zóó niet, of hij heeft wel eens een goed oogenblik in zijn leven! Tegen gewoonte hield dat noodweer zeer lang aan, en te midden van den loeienden storm, het plassen van den regen en het ratelen van de donderslagen, kon men de golven van den Oceaan hooren breken op de rotsen, die wel een uur van hunne woning verwijderd waren. Eerst tegen middernacht begon de verbolgen Natuur wat te bedaren, en een uur later was op het eiland alles in rust en lachten uit den donkerblauwen hemel maan en sterren de Aarde en hare bewoners toe. Akelig klonk evenwel nog altijd te midden van die stilte het ontzettend ruischen en bruisen van den Oceaan. „Waar zouden nu die arme vrouwen zijn?" was de eerste vraag, die 1 oby deed. „Wie weet of ze niet omgekomen zijn! Arme schepsels!" „Morgen zoeken! Nu gaan slapen, jongens!" beval Patrick. Aan dat bevel werd voldaan en spoedig lag alles in rust. Maar niet alles sliep. Drie gestalten kwamen uit eene grot te voorschijn en schreden, schuw rondkijkend, naar de rivier, die door den hevigen regen buiten hare oevers getreden was. Met ontzettende snelheid stroomde het water naar het Otter meer. De dl ie gestalten stonden stil, luisterden scherp toe, sprongen in den vloed en zwommen met krachtige slagen naar den overkant. Voorzichtig en zonder eenig geluid te laten hooren , slopen ze nu naar het „Matrozen-paleis," dat zelfs onder het afdak door de maan verlicht werd. Daar stonden de steenen potten met het overschot van den vischmaaltijd en de bataten. Wat verder lagen twee brooden. Gretig tastten de drie gedaanten toe en aten naar hartelust, namen brood en bataten in eene soort van korf mede en verwijderden zich, zooals ze gekomen waren. Den volgenden morgen waren allen wat later in de weer dan anders. „Alweer zoo!" riep de Kok nu. „Wat, alweer zoo?" vroeg Patrick. „Wel, ik geloof stellig, dat er onder ons een paar slaapwandelaars zijn, die des nachts de kliekjes komen opeten." „ Gekheid! Wie zou dat doen ? „Het is nu al voor den derden keer, dat ik bij het opstaan het overschot eten van den vorigen dag gekaapt vind. Bijna al de visch is op; de bataten zijn op en twee brooden zijn weg." „ Nu maar, wie zulk een muizenmaaltje in den slaap opeet, heeft eene maag om er respect voor te krijgen, dat zeg ik," zeide Toby. „En dat is nu al driemaal gebeurd?" vroeg Patrick. „Driemaal, Stuurman, driemaal, zooals ik zeg," antwoordde de Kok. Patrick humde even, knikte toen met het hoofd, alsof hij er alles van begreep, en fluisterde Herman in het oor: „De drie dames, vriendje! Als we haar vandaag niet vinden, dan vannacht." „Dus je denkt?" n „Dat die arme schepsels hier ergens in den omtrek zich verborgen hebben." „En we zijn hier met ons allen immers al overal geweest! Wij zouden haar dan toch wel gevonden hebben!" „Overal geweest? Onnoozele hals! Als je maar heelemaal beter bent, zal je wel anders spreken. Het is hier een vreemd eiland vol grotten en spelonken, die verborgen zijn achter varens van reusachtige grootte of allerlei vreemde planten. Wie zich hier verbergen wil, wordt door niemand gevonden. Maar zwijgen, hoor! Vannacht snappen wij ze. We gaan nu eerst naar het fort om Sir Robinson en Kapitein William van alles kennis te geven." „En Francis?" „Ligt nog altijd met de koorts. Hij heeft ze gekregen toen u beterde. Die oude Oacoa schijnt hem evenwel ook te zullen genezen. \\ ij beiden gaan samen naar het fort, dan kunt gij Sir Robinson en Kapitein William alles vertellen. De anderen gaan op den zoek natuurlijk pn vinrï#ar> nipte rlnf cnvppVf Het plan van Patrick werd uitgevoerd. Vier aan vier begaven ze zich na het ontbijt op weg, goed gewapend, omdat men niet weten kon of die vrouwen niet in gezelschap waren van eenige mannen. Tegen den middag, wanneer het te heet was om door de bosschen en langs het strand te dwalen, zou men weer in het „paleis" bij elkander komen. Patrick en Herman begaven zich naar het fort, doch eer ze daar waren, zagen ze Sir Robinson met zijn' voormaligen compagnon reeds eene wandeling doen. Het was nu verrukkelijk schoon weder en de storm mocht al de toppen der hooge boomen beschadigd hebben, het lage houtgewas was ongeschonden gebleven en prijkte in al zijne schoonheid. „Een Paradijs," zeide Patrick zacht, toen hij een oogenblik stilstond om Sir Robinson af te wachten. Sir Robinson scheen met zijn' vriend in een zeer ernstig gesprek verdiept te zijn, want geen der twee had iets van Patrick of Herman gezien. „Goeden morgen, Sir," zeiden de twee laatsten tegelijk. „Goeden morgen, Stuurman." antwoordde R nhin- son. „Is er wat bijzonders *Sir Robinson in een ernstig gesprek.» Jïlz. 85. dat gij zoo vroeg hier zijt?" „Ja, Sir, heel wat. Weet u hoeveel bewoners uw eiland telt?" „Uit mijn hoofd zoo dadelijk niet, maar ik kan het precies weten, als ik het mijn' neef den Kapitein vraag!" „Toch niet waar, Sir! Kom, Herman, vertel jij ereis, als een knappe jongen, hoe je bij je duikelpartij door „de schoone slaapster" of een soort van „Prinses Ezelsvel" gered bent. Maar net zoo kort en mooi als voor ons, hoor!" Robinson keek Herman met groote oogen aan en zeide: „Kom, jongen, zeg op, wat is er gebeurd!" Herman vertelde nu alles, wat met hem voorgevallen was, doch wat de Kok nu al voor den derden keer ondervonden had, vertelde hij niet en Patrick zeide er ook geen woord van. Zoodra Robinson alles gehoord had, zeide hij: „Als je geen koortsspookgezien hebt, Herman, dan zullen wij die vrouwen gevonden hebben eer het jaar ééne week ouder is. Ik ken mijn eiland! Ga gerust naar uw verblijf terug, mijn jongen! Morgen of overmorgen hoop ik Francis ook te zenden. Oacoa zegt dat hij nu nog heel den dag rust hebben moet. Wil je morgen komen, goed, maar vandaag nog niet." „En als ik u vragen mag, Sir, die vrouwen, als we ze vinden namelijk, wat zullen we er mede doen?" vroeg Patrick nu. „Mei, als je ze nog vóór den nacht hier brengen kunt, dan doe je dat, altijd natuurlijk, als je ze vindt, waaraan ik sterk twijfel. Is het te laat op den dag, .welnu, houd ze dan des nachts in je je. .. hoe noem je huis?" „Matrozen-paleis," Sir!" „Goed, dan houd je ze tot den volgenden morgen in je „Matrozen-paleis" gevangen. Maar de arme schepsels geen leed doen, hoor!" „Goed, Sir! Alles zal gebeuren, zooals u wil! Goeden morgen, Sir," sprak Patrick en na beleefden groet verwijderden onze twee zich. Robinson en zijn Braziliaansche vriend spoedden zich nu naar het fort en weldra was men overal aan het zoeken, en geen, die beter uitkeek dan Vrijdag, want als zijn Vader goed gezien had, dan waren de aanvallers op het schip voor een groot gedeelte mannen van zijn' stam geweest en bij die mannen had hij nog twee broeders en drie zusters. Waren er broeders bij dien aanval geweest, dan waren ze gesneuveld of ontvlucht, maar waren er zusters bij geweest, dan konden dezen op het eiland zijn, en vol hoop dat hij haar vinden zou, ging hij te werk, als een hond en rook overal, hier een' boomstam, daar een' steen, ginds den grond. Hij volgde hierin de gewoonte van al zijne stamgenooten, die elkander, na jaren van afwezigheid, aan den reuk herkennen. Het zoeken en dwalen van de Spanjaarden en vijf Engelschen in het noordelijk gedeelte van het eiland was evenwel vergeefsch, en evenmin vond men wat in het middengedeelte, dat bijna geheel bewoond was. De bewoners van het „Matrozenpaleis" hadden het Zuidelijk gedeelte voor hunne rekening, doch dat was zóó vol holen en spelonken, dat men er wel eene maand zoeken kon, zonder zeker te zijn, dat men overal geweest was. legen den middag kwamen allen thuis zonder dat ze iets bijzonders gezien hadden. Denkende aan het verhaal van Sir Robinson toen deze den afdruk van een menschenvoet in het zand zag, hadden bijna allen nauwkeurig acht gegeven op den grond, doch geen' enkelen afdruk van den menschenvoet had men kunnen ontdekken. „We kunnen wel in het bosch zoeken," mompelde de Kok; „we vinden die slimme dieveggen daar toch niet Terwijl wij ver van hier aan het zoeken waren, zijn ze hier geweest. De groote visch, dien Herman wilde bewaren om te rooken als zalm, heb ik gisteren gespouwd en gezouten. Voor we van morgen uitgingen, heb ik eikenspaanders aan het smeulen gemaakt en den visch aan een touw er boven gehangen in den rook. Nu is de visch weg en het spaandervuur ligt door elkander gesmeten; ze hadden leelijk brand kunnen stichten ook." Natuurlijk vonden allen dat vreemd, en gaarne zouden ze weer op de jacht gegaan zijn, als Patrick niet bevolen had om de akkers gereed te maken voor het koren, dat moest gezaaid worden vóór dat de geregelde regenbuien kwamen. Ze hadden er volgens alle berekening al moeten zijn, en daarom, hoe eer men met het werk klaar was, hoe beter. Men begon den grond nu op „matrozen-manier" om te werken, en eer het avond was, waren de verschillende soorten van koren, waarmede Sir Robinson eene proef wilde nemen, uitgezaaid. Het was juist bijtijds, want des nachts braken, te midden van storm en onweder, de regenbuien los. Vermoeid van den arbeid was het volk vroeg naar de kooi gegaan en slechts één waakte. Die ééne was Patrick, want hij had besloten den heelen nacht wakker te blijven om de dieveggen te snappen. Toen allen sliepen, liep Patrick stil naar de kombuis, haalde daar uit eene ruw getimmerde kast een stuk geitenvleesch, legde dat op eene bank en kroop nu bij den ingang in een donker hoekje. Op elk geluid gaf hij acht en weldra hoorde hij, te midden van storm en onweder, een kanonschot. „Die hebben het daar te kwaad," mompelde hij. „Arm volk! Dat zal voor de haaien zijn. Eene gevaarlijke kust hier. Aan helpen valt niet te denken; het komt uit het Noorden en met zulk weer komt geene enkele boot door de branding." Het schieten herhaalde zich niet en de storm scheen wat te bedaren; het onweder dreef af, doch de regen plaste neder met eene ongekende kracht. Het was daar in dat met riet gedekte matrozen-logies warm, drukkend warm. Kon Patrick nu maar in zijn nauw hoekje eene pijp rooken, dan had hij tenminste nog eenig verzet, maar dat mocht niet, omdat de reuk van den tabaksrook hem aan de dieveggen zou verraden hebben. „Wakker blijven, Pat, wakker blijven, jongen," zeide hij in zichzelven toen hij voelde, dat zijne oogen vreemd deden en het hoofd de beweging maakte, alsof het zeggen wilde: „Ja, ja, je hebt groot gelijk, Pat, groot-ge-lijk .. ja.. j...a!" Patrick hield zich goed naar hij meende. Hij was bezig met zaaien; het ging best en „ja-ja" knikte het hoofd. Het zaad vóór den voet uitgestrooid kwam achter den voet al op. Een vruchtbaar land! „Ja-ja!" knikte het hoofd. Eigenlijk wat al te vruchtbaar, want kijk me dat koren eens groeien! Halmen als dennenboomen en aren als pompoenen! „Ja-ja!" zeide het hoofd met een' diepen knik. Zeg, Pat, zou je liever maar niet ophouden met zaaien en dat nog wel met gesloten oogen? Toe, doe de oogen eens open, kijk eens wat daar aankomt. Kijk-je? „Ja-ja" zegt je hoofd, maar ik geloof je hoofd niemendal, mannetje! En zeg, waarom ben-je nu in dit geval alweer geen „koekeroe" geweest? Waart ge dat geweest, dan zoudt ge nu twee, r.een, vier, zes, acht, tien glin- sterende oogen zien, oogen, die als kooltjes vuur in de duisternis schitteren. Ze komen nader, zacht nader, steeds schuifelend. Zie je ze niet, Pat?" „Ja-ja!" zegt dat hoofd weer, maar dat hoofd is een raar hebbeding! Spreek liever een woordje! De tien kooltjes vuur zijn u al voorbij, Pat! Weet je het wel? Ze naderen de bank waarop het heerlijke stuk geitenvleesch ligt. Je ziet ze niet meer, want ze zijn zwart, die vijf schuifelende gestalten. Plof! Daar valt de bank om waarop het vleesch ligt. Pat doet verschrikt de oogen open en ziet op hetzelfde oogenblik tien vuurkolen langs den grond voortsnellen. Vijf zwarte gedaanten volgen de vuurkolen na. ,,Help! Spoken! Spoken!" gilt Patrick, die als zeeman erg bijgeloovig is. Het volk ontwaakt, komt bij Patrick, die met wild rollende oogen naar buiten wijst en zegt: „Daar, daar! Vijf zwarte spoken! Vreeselijk ! Dat vrouwvolk verstaat de zwarte kunst!" „Mi-auw! Mi-auw," klinkt het buiten. Men hoort het, maar zal men met zulk weer zich nu buiten wagen om te zien welk spook daar „ mi-auw ! " roept ? „Ik wel," zegt Mich. „Ik heb vanavond vóór we naar de kooi gingen, strikken gezet. Er zit een spook in, hoor maar!" Bijna geheel ontkleed, om zich de kleeren niet druipnat te laten regenen, gaan vijf dappere mannen, onder aanvoering van onzen held Mich naar buiten. Ze zijn met knuppels gewapend en zullen ze raken. „Au!" schreeuwt Toby en slaat voorover. „Au!" schreeuwt de Tweede Stuurman en doet precies hetzelfde wat Toby doet. Mich barst in lachen uit. Die twee helden zijn in zijne strikken geloopen en gevallen, en in een' anderen strik zit.... eene wilde kat. De knuppel wordt opgeheven, daalt neer en poesje is er geweest. Mich neemt het dier op, brengt het binnen en bij eene vetkaars, die men ontstoken heeft, ziet men tot welke familie de dieveggen behooren. Ze zijn het nakroost van de kat, die Robinson eens op zijn eiland had. Koekeroe wordt braaf uitgelachen en allen gaan nu weer slapen. Ook Patrick gaat ter kooi en bromt: „Je bent een mooie jongen, Pat! Dat gaat in den droom zaaien inplaats van met volle bewustzijn katten te vangen. Toch vertrouw ik dat zaakje niet! Dat vrouwvolk kan de zwarte kunst wel verstaan ! " Den volgenden morgen was er geen denken aan 0111 buiten wat te gaan doen, want nog altijd viel de regen bij stroomen neder. Patrick, de Tweede Stuurman en de Konstabel, hadden evenwel uit alle voorzichtigheid hun oliepak en zuidwesters van boord medegenomen en na zich hiermede gekleed te hebben begaven ze zich naar het fort, om te vernemen of ze daar ook het schieten gehoord hadden. Van de katten-geschiedenis zouden ze maar liever niets vertellen; dat kon later wel eens gedaan worden. Bij het fort gekomen vonden ze daar alleen Oacoa bij Francis, en den Scheepsbarbier met den Padre en de Braziliaansche familie. „Waar is Sir Robinson?" vroeg Patrick. „ Er is vannacht een schip in zee vergaan en heel het strand ligt vol kisten, planken, stengen en wat al niet meer. Misschien zijn er nog menschenlevens te redden en in alle gevallen, wat in die kisten is, kan misschien wel gebruikt worden zeide de Scheepsbarbier. ,, En om niet doornat te regenen, hebben ze kleederen van dierenvellen aangedaan ; ze zien er prachtig uit." „En hoe is het met Francis?" vroeg Patrick. „Beter, bijna beter, Stuur," riep Francis. „En dat heb ik aan de goede hulp van den Padre en het bittere drankje van Oacoa te danken. Beste menschen! Als het weer wat bedaard is , kom ik ook bij jelui!" „We hebben er een best leven, Francis, maar, het is geen zeemansleven. Wat mij betreft, liever vandaag weer naar zee dan morgen. Ik vrees dat het volk hier nog heelemaal verwennen zal. En ik, ik droom des nachts van spitten en zaaien. Verbeeld je, een Stuurman, die voor boer speelt." „Ik denk anders, dat we hier nog wel een heel tijdje blijven zullen , Stuurman zeide Francis. „Oom Robinson wil het einde van den oogst afwachten, om dan het schip hier te proviandeeren." „En hoe vindt uw broer, de Kapitein , dat?" „Niet goed, maar Oom is de Chef, dat weet je!" „En waar zijn ze nu?" „Ja, ergens op het strand, maar waar weet ik niet. Oacoa kan je er wel brengen. Hij weet den weg en ik heb nu oppassing genoeg aan den Padre." „ En aan mij den Scheepsbarbier toch ook, zou ik meenen," klonk het uit den hoek waar de Barbier bezig was scheermessen op oliesteenen te slijpen. „Wat heb je aan zoo'n lapzalver?" Oacoa, die blijkbaar verstaan had, wat de verwaande Barbier zeide, lachte hem in zijn gezicht uit en bracht de mannen naar het strand, ten Noorden van het fort, waar men heel ver in zee een wrak zag liggen. Allerlei voorwerpen dreven op het water, dat nu weer kalm geworden was, rond, en in drie booten van de „Queen Mary" vischten de Spaansche en Engelsche Kolonisten alles op en brachten dat terstond bij de Vlotbaai aan den wal. Uit de opschriften ontdekte men, dat het verongelukte schip een Hollander was op reis naar Paramaribo. Van de bemanning was evenwel niets te zien en daar er ook geene booten kwamen aandrijven, maakte men de gevolgtrekking, dat de manschappen van het schip getracht hadden met booten hun leven te redden. Onder de kisten, die aan den wal gebracht werden, vond men een groot aantal gemaakte mannen- en vrouwenkleederen, wat onzen Kolonisten zeer welkom was, en reeds des middags begonnen allen zich de kleederen aan te passen. Het fort geleek van binnen wel een lakenwinkel en Robinson liet het stil begaan. Mochten de eigenaars later zich vertoonen en hunne goederen opeischen, dan zou hij het wel betalen. Francis spande zich te vergeefs in om de papieren, die gevonden werden te lezen, en hij kwam alleen te weten, dat het schip geheel en al bevracht was geweest met levensbehoeften en allerlei andere goederen ten behoeve van de Kolonie Suriname. „Weet je wat, Stuurman," zeide Kapitein William , „ga naar je logies, en laat Herman eens hier komen, doch neem dan oliekleederen voor hem mede, want als men pas ziek geweest is, is het veel te gevaarlijk 0111 in dit warme klimaat door den regen te loopen." „Ja, en morgen is het nog tijds genoeg," sprak Robinson. „Het is nu al te laat op den dag." Patrick en zijne twee makkers namen thans den terugtocht naar hun verblijf aan en deelden daar dadelijk mede, wat er dien nacht gebeurd was, en wat de arme Kolonisten zoo al opgevischt hadden. Herman ontroerde toen hij hoorde, dat er een Hollandsch schip, op reis naar Paramaribo, gestrand was. Zijn Vader had daar groote plantages en — als zijn « Robinson liet het stil begaan.» Blz. 89. Vader eens aanboord van dat schip geweest was om hem, den weggeloopen zoon te zoeken? Op den gewonen tijd ter kooi gegaan, was het, alsof er voor Herman geen slaap bestond. Vrees en angst hielden hem wakker en het werd hem benauwd in die kooi, akelig benauwd! Voorzichtig stond hij op, kleedde zich aan, wiesch zich het brandende hoofd met frisch koud water en ging naar buiten. Het was prachtige nacht! Geen wolkje was aan het uitspansel te zien en helder \ei~ lichtte de volle maan de heele omgeving. Hij zette zich in een' hoek op een bankje en begon te denken aan huis, aan Vader en aan Moeder. Het plekje waar hij zat was duister, en eens opkijkend naar de rivier, zag hij, wat? Ha, de jonge vrouw, •die hem het leven had gered. Voorzichtig zwom ze de rivier weer over en kruipend als eene slang, kwam ze door het gras naar het matrozen-verblijf. Herman hield zich doodstil. Zou hij haar nu met behulp van de anderen gevangen nemen ? Ze had hem geen kwaad gedaan, integendeel, ze had hem van een' wissen dood gered. Dat hij nog leefde, had hij haar te danken. En stelen? Och, ze wist misschien niet eens wat stelen was. Mogelijk dacht ze ook wel, even als zoovele ■andere Wilden, dat stelen eene deugd was. Voorzichtig sloop ze binnen en .... Een gil klonk. „Ja, ja, menschenetende jongejuffrouw, nu heb ik je! Pat kan één' nacht uit zaaien gaan inplaats van wakker blijven, doch dat overkomt hem dan niet meer!" riep Patrick, die alweer wacht gehouden had en duidelijk had gezien, dat Herman ■ook naar buiten ging. In een omzien was Herman binnen en zag hij Patrick met de jonge vrouw "worstelen. Het was eene liefhebberij om te hooren, hoe de oude Stuurman op luidklinkende draaien om de ooren onthaald werd. „Geen kwaad doen, Stuur! Geen kwaad doen!" riep Herman uit. „Zij heeft mij het leven gered." „Alles goed en wel, maar dat venijnige ding geeft me muilperen, die zoo even •aankomen," antwoordde Patrick. Door het leven, dat de drie maakten, werden allen wakker en kwamen naar •de plek der worstelaars. Ihans zag de arme vrouw dat ze niet meer ontvluchten kon en in handen van •de gevreesde blanke mannen was. Opeens liep ze naar Herman, viel voor hem neder, greep een' zijner voeten en zette dien op haar hoofd. Uit het verhaal van Sir Robinson wisten allen, dat Vrijdag dit ook gedaan had, •en dat het een bewijs van onderwerping was. Herman hief haar op, bracht haar naar eene bank en zeide: „Geef haar wat te eten en te drinken! De honger bracht haar in ons verblijf, en o, de ziel zit te rillen en te beven van angst." Daar iwam Patrick al met brood en bataten aan , en haar dit overreikende zeide ■hij: „Hier, kleine heks, hier heb je wat te schransen! Zeg nu ereis, dat ik geen goedzak ben. Mijne ooren gloeien nog van je kleine handjes, mooie menschenetende jongejuffrouw!" De arme vrouw nam het eten aan, at er een deel van op, doch liet het grootste ■deel onaangeroerd. Mich en loby trachtten haar duidelijk te maken, dat ze alles opeten mocht, doch de jonge vrouw liet onverstaanbare klanken hooren en wees naar buiten. „Ik wed," zeide Herman, „dat ze wat bewaren wil voor de andere vrouwen, •die ik eergisteren ook gezien heb." „Ja, laat het dappere ding loopen, dan zal je zien, dat ze ons hartelijk uitUacht! Wat eene kat," zeide Patrick. „Neen, ze moet hier blijven. Ik zal Vrijdag gaan halen, misschien dat die er mede praten kan. Houdt haar hier, mannen!" Patricks voorstel werd goed gevonden en daar de nacht nu toch al bijna voorbij was, bleven allen op, doch zorgden wel dat de vrouw niet ontsnappen kon. Zij scheen evenwel geene begeerte te hebben om weg te loopen, en trachtte alleen Herman door allerlei teekens duidelijk te maken, dat ze naar buiten wilde om eten weg te brengen, doch Herman, die niet wilde, dat ze ontsnapte, stond haar dat natuurlijk niet toe. Daar klonk het geluid van een loopend man en de gevangen vrouw hoorde het ook. Hare oogen straalden van vreugde. „Daar komt Vrijdag al aanhollen," zeide Mich. „Dan herkent ze den loop van een' landgenoot," sprak Herman. „Kijk de ziel eens blij wezen !" „Waar, waar?" riep Vrijdag, die binnenstoof. „Daar," zeide Mich en wees op het bankje waar Herman naast de jonge vrouw zat. In een omzien begon Vrijdag haar te beruiken, en van haar' kant berook de vrouw ook hem. Een gil, nog een gil! Een paar woeste sprongen! Eene omarming! Leelijke schreeuwen! Gekke bewegingen! Nog eens eene beruik-geschiedenis! Alweer schreeuwen, springen, omarmen, dansen!" „Die twee zijn stapelgek!" zeide Toby. Daar liet Vrijdag de jonge vrouw los, kwam naar Herman en riep: „Adicoa! Adicoa! Vrijdags zuster! O, heerlijk! Heerlijk! Mee, mee, Adicoa! Mee naar Vader Oacoa! Mee!" Als een pijl van den boog holden de twee de woning uit, en eer iemand er aan dacht hen tegen te houden, waren ze al verdwenen. „Daar moeten we meer van weten," zeiden bijna al de anderen, en het huis aan de wacht van den Kok en zijn' maat overlatend, liepen allen naar het fort. Welk een heerlijk tooneel! Drie vrouwen omarmden beurtelings Vrijdag en Oacoa. De arme zwerfsters hadden daar op eenmaal haar' Vader en Broeder gevonden. Adicoa was de jongste zuster van Vrijdag, en toen deze hoorde, hoe die zuster Hermans leven gered had, was hij boven de wolken van blijdschap en zijne vreugde geleek wel krankzinnigheid toen hij vernam, hoe ze met dat kleine handje den grooten en sterken „ Koekeroe" op gevoelige muilperen onthaald had. Hoe Anacona en Kawacoa, de beide andere zusters, die iets ouder en wat minder mooi dan Adicoa waren, nu hier ook konden zijn , was weldra opgehelderd. Vrijdag had van zijne zuster vernomen, waar de twee anderen waren, en spoedig had men haar gevonden en ook naar het fort medegebracht, waar nu een tooneel voorviel, dat Herman zelfs deed vergeten, waarom hij hier in het fort gekomen was. Robinson bracht hem de reden van zijne komst spoedig onder het oog en reikte hem een kistje over. Nauwelijks had hij het in de handen, of zijne oogen vielen op het papier, dat er opgeplakt was, en waarop met duidelijke letters te lezen stond: Brieven en vrachtlijsten. „Vaders schrift," zeide hij, en met zenuwachtige gejaagdheid het kistje openende, begon hij te lezen. Het eerste pakje was een stapeltje brieven aan de Opzichters van de plantages. Zijn Vader had ze alle geschreven en zij behelsden niets anders dan bevelen omtrent de verzending van suiker, tabak en cacao naar Paramaribo, -waar de „Herman" alles in lading zou nemen. Uit de andere papieren bleek het, dat de heele lading van het schip de „Herman" aan zijn' Vader behoorde, en door dezen afgezonden was, om de Kolonie van alles te voorzien, wat er noodig was. Uit de vrachtlijsten bleek verder, dat kleeding, gereedschap en geneesmiddelen, de voornaamste zaken waren, die het schip aanbracht. Tranen stroomden Herman langs de wangen. Daar ginder in zee lag het prachtige schip, dat hij twee jaar geleden gedoopt had met zijn' eigen naam, en dat hij door het wegslaan van de klink, had mogen laten afloopen. Van dat schip „Herman " zou nimmer iets meer in het Vaderland komen, en van den zoon „Herman ?" Zoodra Robinson nu vernomen had van wien het schip en de heele lading was, zeide hij: „Hoor eens, mijn jongen, dat alles is van u en geen stuk zal er uit de kisten gaan, of het wordt betaald. Is er eene waardelijst bij?" „Ja, Sir! De inkoopsprijs der goederen wordt hier in deze lijst aan den Hoofdopzichter Krijnsen gemeld, en voor dien prijs moest hij het aan de Kolonisten verkoopen." „Je kunt hier alles kwijt worden, vriendje," zeide Kapitein William. „Ja," spotte Patrick, „onze geleerde lapzalver neemt al de vrouwenkleeren over, want die kunnen wij niet gebruiken." Opeens kreeg Herman eene gedachte. Hij liep naar de kisten met vrouwenkleederen, riep Vrijdag bij zich en zeide: „Vrijdag, wees jij eens de kamenier van je drie zusters, jongen! Help ze eens kleeden als eene Engelsche vrouw." Vrijdag kraaide het uit van pleizier, sleepte eene kist achter in het fort, in den zoogenaamden rommelkelder, riep zijne zusters daar bij zich en — een uurtje later kwamen er drie vrouwen uit, die Patrick en al de anderen vol verbazing deden uitroepen: „Wat aardige Italiaantjes! Wat mooie menschenetende jongejuffrouwen! " De vrouwen echter schenen minder met die kleederen op te hebben, want het ging haar, zooals het Vrijdag gegaan was, toen hij voor het eerst van zijn leven kleederen aan het lijf had. Was Vrijdag er evenwel aan gewoon geworden, dan zouden zijne zusters er ook wel aan gewennen, meende men, en spoedig bleek het, dat dit ook het geval was. De rommelkelder werd nu haar kleedvertrek, en de bergplaats voor ijzerwerk, touw, hout en zeilen, welke reeds sinds lang ledig was, werd door Vrijdag tot hare slaapkamer ingericht. Wat een heel ander leven was het nu toch op dat eiland dan vroeger, toen Robinson hier alleen woonde met papegaaien, hond en katten ! Met behulp van Vrijdag, die als tolk dienst deed, werden de vrouwen door Padre Hernando in de Christelijke leer onderwezen en ook ten slotte gedoopt. Eigenlijk was het tegen den zin van Robinson en al de Engelschen, die Protestanten waren, maar de Spaansche Kolonisten waren immers allen Roomsch? Nog nimmer had dit verschil in Godsdienst eenige onaangenaamheden gebracht, en Padre Hernando was een Geestelijke met zulk een groot en edel hart, dat niemand er aan dacht, om hem tegen te werken. De Padre van zijn' kant deed ook alles, wat in zijn vermogen was om de eendracht niet te verstoren en de liefde niet te verjagen, en hij wist het zelfs zóó ver te brengen, dat hij des Zondags voor al de bewoners van het eiland eene predikatie hield, waarnaar allen met de meeste aandacht luisterden. Zoo bracht men vier maanden op het eiland door. De regentijd was al lang voorbij en een rijke oogst van koren, rijst, suiker, cacao, druiven, vruchten en tabak was binnengehaald. De tijd was nu aangebroken om de „Queen Mary" te proviandeeren, en onder toezicht van Patrick, die wat blij was, dat men het eiland verlaten zou, werd alles ingescheept. Kapitein William en de meeste manschappen van de „ Queen Mary " verlangden ook hartelijk er naar om weer op zee te zijn, doch Herman, Francis, Robinson en Vrijdag, schenen den dag van vertrek met leedwezen te zien naderen. Geen dag ging voorbij, dat Robinson niet eene groote wandeling deed. Het «Robinson en Herman zagen Toby naast Kawacoa gezeten.» Blz. 95. was, alsof hij voor het laatst nog eens op elk plekje wezen wilde, om afscheid te nemen. Opnieuw had hij het heele eiland verdeeld en alles geregeld. Patrick en de vier andere Engelschen, kregen al het land, dat ten Zuiden van het Otter meer lag. Wat er ten Noorden zich van bevond, was voor de Spanjaarden. Padre Hernando zou met den Braziliaanschen planter het oude zomerverblijf met de grot in eigendom krijgen, en al het land mogen bezitten, ten Westen van de Limoen beek. Op Vreugdendale was eene kleine kapel gebouwd, waarin Padre Hernando des Zondags geregeld voor al de Kolonisten prediken zou. Eene der dochters van den Braziliaan huwde met Don Carlos en de andere met Don Pedro, die door Robinson tot Onderbevelhebber werd aangesteld. Don Carlos zou als Bevelhebber, het fort blijven bewonen, en Don Pedro zou, als Onderbevelhebber, in een bijgebouwd gedeelte van het „Matrozen-verblijf" gaan wonen. De oude Oacoa bleef met zijne dochters in de grot, en hij zelf zou zooveel als de Adjudant van Don Carlos zijn. Alles was dus uitnemend geregeld en niemand dacht, dat al die mooie plannen zoo deerlijk in de war zouden loopen. Op zekeren dag met Herman weer eens eene wandeling makende naar Vreugde ndale, Robinsons voormalige buitenplaats, bleef Robinson opeens staan, en zeide: „Ssst, Herman, kijk daar eens!" De beide wandelaars stonden stil en zagen Toby, te midden van gras en bloemen, op eene kleine hoogte gezeten naast Kawacoa, Vrijdags oudste zuster. Met grooten ernst scheen hij haar een en ander uit te leggen, en dat ging zoo moeielijk niet, als men wel denken zou, want in onbegrijpelijk korten tijd hadden de Indiaansche vrouwen, Engelsch en Spaansch leeren spreken. Het ging wel op Vrijdags en Oacoa's manier, doch als men hieraan gewoon was, hoorde men dat niet meer. „Toby schijnt haar les te geven," zeide Herman zacht. „Ja, dat zie ik ook," antwoordde Robinson. „Ik ben maar wat blij, dat het oproer aanboord zoo goed afgeloopen is. Die Mich, Tinus en Toby vooral, zijn drie uitmuntende jongens geworden. Een mensch kan wat veranderen!" Zonder door de twee opgemerkt te zijn , vervolgden Robinson en Herman hun' weg. „Wil je wel gelooven, jongen," zeide Robinson, na geruimen tijd bijna geen woord gesproken te hebben, dat dikwijls bij mij het verlangen opkomt, om hier te blijven wonen? Je kunt niet begrijpen hoe dit heerlijke eiland, met zijn'vruchtbaren grond, prachtige bosschen en schoone bergen, mij aantrekt." „Mij ook, Sir," zeide Herman, „doch één berg is er, dien ik wel honderd uur van hier zou willen zien." „ O, je bedoelt den vulkaan ? " „Ja, Sir! Dat is een buurman, die mij niemendal gelijkt." „Nu, zoo'n vulkaan kan heel veel kwaad doen, maar deze schijnt van een' vrij goedigen aard te zijn. Ik zelf heb maar ééue uitbarsting bijgewoond en tegenwoordig schijnt hij heelemaal in rust te zijn." „Gisteren toen ik er voorbijkwam, heb ik toch een onderaardsch gerommel gehoord , en als ik het wel gezien heb, kwam er rook uit den top. Ik was niets op mijn gemak en maakte mij zoo spoedig mogelijk weg." „Kom, kom, dat is dwaasheid; ik heb dat zoo dikwijls gezien en gehoord. Heb je er tegen de anderen over gesproken ?" „Neen , Sir!" „Nu, spreek er dan liever maar niet over ook. Ik zou mijn verblijf hier graag nog een veertien dagen willen verlengen, en als neef William van die vulkanische verschijnselen hoort, dan zal hij hemel en aarde bewegen om zoo spoedig mogelijk te vertrekken. Hij bromt toch al, dat we morgen niet vertrekken." „U zou geloof ik wel twee lijven willen hebben, niet waar, Sir? Eén lijf, dat hier bleef, en één lijf, dat zee koos. Ik zou het ook wel willen, want ik vind dit eiland meer dan mooi. Het is een genot, hier zoo vrij rond te dwalen door zulke heerlijke streken! Hé, heel anders dan in Amsterdam! Van wien is dit eiland, Sir r" „Van wien? Wel, van mij, van niemand anders." „ Zou u het willen verkoopen ? " „Verkoopen? Neen! Nooit verkoop ik het. Als ik gestorven ben, is het voor William en Francis." Onder dergelijke gesprekken naderde men het fort en zagen Robinson en Herman, dat Kapitein William bezoek had van Mich en Toby met Tinus en den Ziekentrooster. Mich was vooraan getreden en zeide beleefd, terwijl hij den rechterwijsvinger naar het ontblootte hoofd bracht: „Kapitein, ik zou u wel eens willen spreken." „Ga je gang, Mich! Wat had je?" zeide Kapitein William. „Kapitein," vervolgde Mich. „Tinus, Toby en ik waren de drie belhamels bij het oproer en we hebben straf verdiend. U is evenwel zoo goed geweest, om ons «Kapitein, ik zou u wel eens willen spreken!» Blz. 96. te laten kiezen, wat we wilden. Welnu, we hebben besloten hier op het eiland te blijven. Kan dat?" „Dat kan, jongens, hoewel het mij spijt. Ik had je anders, nu we het met elkander zoo goed vinden kunnen, liever aanboord gehouden. Nog wat?" „Ja, Kapitein! Toby en ik zouden hier graag willen blijven, maar —meteene vrouw. Nu heeft Vrijdags zuster Kawacoa gezegd, dat ze wel mijne vrouw wil worden en Anacona wil de vrouw worden van Mich!" „Ha, en Patriks „katje," de lieve Adicoa, wil wel als vrouw van Tinus hier blijven zeker?" „Ja, Kapitein, dat wil Tinus wel, maar Adicoa heeft hem gezegd: „Je mag heel hard wegloopen, baas!" Kapitein William lachte, dat hij schaterde en Oom Robinson en Herman deden hierin hartelijk mede, doch verrieden zich daardoor en kwamen nu bij het gezelschap. „Ik heb dat zaakje begrepen toen ik zooeven op de wandeling Toby met Kawacoa in gesprek zag, zeide Robinson. „Ik sta u dat verzoek gaarne toe, maar daardoor zal het vertrek weer veertien dagen uitgesteld moeten worden. Eerst dienen we bruiloft te vieren, en dan moeten Mich, Toby en Tinus ook een deel van het eiland hebben." Kapitein William keek heel leelijk en bromde: „Alweer veertien dagen uitstel! De „Queen Mary" zal hier in de Vlotbaai nog heelemaal vastroesten. In vrede, ik geef u de veertien dagen, Oom, maar geene minuut meer!" Oom Robinson's gelaat kreeg een' glans van genoegen en vreugde over zich, en nog denzelfden dag werden de bepalingen omtrent de dubbele bruiloft gemaakt. Michs, Toby's en Tinus' eigendommen werden den volgenden dag afgebakend en even wettig, als dat in Engeland geschiedde, werd het huwelijk eene week later door Padre Hernando gesloten en betrokken de twee jonggehuwde paartjes de hutten, die men met behulp van allen had opgebouwd. Nu bleef er nog ééne week over, en weldra brak de dag aan, dat men aanboord van de „Queen Mary" zou gaan, om dan den volgenden morgen met den vloed te vertrekken. Den laatsten nacht wilden allen aan den wal vertoeven en velen waren zeer aangedaan. Niemand echter was treuriger gestemd dan de goede Vrijdag. „Blijf nu hier, Vrijdag," had Robinson tot hem gezegd. „Blijf bij uw' Vader en bij uwe zusters." Vrijdag had evenwel het hoofd geschud en gezegd: „Neen, Meester, waar u gaat, daar gaat Vrijdag ook. Vrijdag en zijn Meester zijn één, voor altijd één!" Nu echter was hij niet van zijn' Vader en zusters vandaan te krijgen. „ Zouden we Oacoa en Adicoa niet mee kunnen nemen, Oom ? " vroeg Kapitein William zacht. „Ik heb medelijden met die drie, die zóó aan elkaêrgehecht zijn!" „Die Indianen zijn rare lui, William," zeide Robinson. „Vrijdag wil mij niet verlaten en Oacoa wil niets weten van eene scheiding tusschen hem en Don Carlos. Ge ziet het, mijn jongen, we verkeeren in een moeielijk geval." „Niets moeielijk, Oom! U beveelt Vrijdag hier te blijven, anders sterft hij onderweg aan heimwee !" „Als een hond zal hij het schip nazwemmen, William! Maar kom, ga mede! Laten we nog eenmaal in het fort samen zijn om met een' dronk van elkander afscheid te nemen." Juist toen beiden hiertoe besloten hadden, kwam Padre Hernando bij hen en zeide in vloeiend Engelsch: „Sir, onze kapel is nog niet ingewijd. Ik stel u voor om met ons allen daarheen te gaan, de kapel in te wijden en met een algemeen gebed tot God, elkander voor het leven te sterken. Sir, ik gevoel er behoefte aan! Kom, laten wij dat doen!" „Goed, heel goed," zeide Robinson, en pas had hij dat gezegd, of uit het bosch klonk het luiden eener heldere klok. Het was eene oude scheepsbel, die boven op het dak der kapel geplaatst was en die nu door Mich, die als Koster was aangesteld, geluid werd. Met Robinson Crusoe. 7 Diep, aangrijpend diep was het luiden van dat klokje! Bij velen kwamen de tranen van aandoening in de oogen, toen ze dat hoorden. „Sir, zullen we niet liever aanboord gaan en maken dat we wegkomen," zeide Patrick, onverwachts op Robinson toetredend. „Er zal wat gebeuren; ik ben zoo raar, als ik nog nooit geweest ben." „ De zenuwen, Stuurmansprak Robinson. „Wij allen zijn vreemd te moede. En.. " Opeens hield hij op en vroeg: „Wat was dat ? De grond beefde onder mijne voeten." „De vulkaan, Sir, de vulkaan!" riep Herman. „Kijk eens daar omhoog, wat een rook en wat een vuur!" De heele bevolking van het eiland kwam angstig bij elkander te midden van het bosch. Het was nog een vol uur voor zonsondergang, maar aardedonker werd het. Daar omhoog kliefden de bliksemstralen de lucht en ratelde de donder. De grond onder de voeten werd in eene golvende beweging gebracht. De vulkaan maakte een geluid, als een snel voortrollende, zwaar geladen wagen over eene oneindig lange brug. Stroomen lava daalden van den hoogen top en vloeiden af naar zee! Een dikke aschregen viel neer. Het was een bang oogenblik, dat evenwel maar kort duurde. Maar nog donkerder werd het dan het geweest was. Het onweder nam in hevigheid toe. De aardschokken volgden elkander met vreeselijke snelheid op. Hooge en zware boomen bogen tot elkander over, alsof eene reuzenhand ze tegen elkander duwde. Nog donkerder, veel donkerder werd het. En te midden van dat alles bleef Kawacoa, die Mich in het luiden opgevolgd was, het vesperklokje trekken. „Ho, ho, wat is dat?" riepen bijna allen tegelijk. „Er stort een berg in!" riep Kapitein William. Nog één schok, heviger dan eenige andere, nog één donderslag, nog één keer een berg van vuur, steenen, asch en rook, die uit den vulkaan opsteeg en, het noodweer, dat niet langer dan een kwartier geduurd had, hield op. Een felle wind joeg rook- en aschwolken weg; de avondzon verlichtte met heldere glansen het aardrijk en een zucht van verlichting steeg uit aller borst en allen snelden naar het fort, om te zien of dat ingestort was. Slechts twee gingen naar de Vlotbaai, Kapitein William en Patrick. In het fort was niets vernield en juist wilde Robinson een hartelijk woord gaan spreken, toen Kapitein William met bleek en verwilderd gelaat kwam aansnellen en uitriep: „De „Queen Mary" is in splinters geslagen en verbrijzeld. De berg waarachter ze lag is ingestort." Allen snelden nu naar het schip en bevonden, dat Kapitein William in zijn' schrik overdreven had. Slechts twee masten en het voorschip waren vernield, maar de berg had den mond der Vlotbaai versperd, de „Queen Mary" lag gevangen, want dat rotsblok verwijderen was onmogelijk. ,. Brand! Brand !" riep Patrick. Allen keken nu naar het schip, dat van binnen vuur gevat had. „Het kruit! Het kruit!" schreeuwde Kapitein William. „Ik zal het weghalen," riep Vrijdag en liep het dek op. „ Owa! Owa! " riep Adicoa haar' broeder na, en verdween met hem in het schip. „ Geen menscheneetster zal mij beschaamd zetten," klonk het geroep vanTinus, en ook hij verdween tusschendeks. „Mij ook niet," riepen bijna alle anderen, en te midden van het dreigendste gevaar, werd al het kruit gelukkig aan den wal gebracht en geborgen. Opeens begon het te plasregenen; het vuur doofde uit en het schip bleef behouden. ,,De mensch wikt, God beschikt, zeide de Padre. „Het vertrekken was voor velen zoo pijnlijk; nu vertrekt niemand." • „Althans vooreerst niet, Padre," sprak Kapitein William. „Ik ga hiervandaan zoo spoedig ik kan." Er werd dien nacht niet veel geslapen en den volgenden morgen was men al vroeg in de weer, om te zien, wat er nog uit het schip kon gehaald worden. I hans zag men dat de brand in het schip door het hemelvuur ontstoken en dat de kruitkamer heelemaal uitgebrand was. Had Vrijdag dat voorbeeld van moed niet gegeven, dan waren allen misschien op eene ellendige wijze om het leven gekomen. Bijna de heele lading was echter bedorven en geene baal rijst werd gevonden, die niet tendeele geroosterd was. Met veel moeite werden de kanonnen aan den wal gebracht, omdat deze wellicht later, al was het alleen ter verdediging van het eiland, te gebruiken waren. Geweren en kogels, instrumenten, boeken, matrozen-kisten, alles werd uit het schip gehaald en zoo goed mogelijk in de grot geborgen. „De veertien dagen uitstel breken ons zuur op, Oom!" zeide Kapitein William. „Ja, jongen, dat zal wel eene maand of drie aanloopen eer we we? kunnen." „Eene maand of drie? Een jaar of drie, Oom! Denk er aan dat we nu een nieuw schip moeten bouwen en dat we al onze levensbehoeften er bij ingeschoten hebben. We mogen wel op twee oogsten wachten, anders loopen de Kolonisten gevaar van gebrek om te komen." Er viel niets tegen in te brengen en met nieuwen moed begon men het nieuwe leven op het eiland. De bouwvelden werden uitgebreid en vergroot en om alles geregelder te bebouwen, werden er op verschillende plaatsen woonhutten voor vijf of zes man opgeslagen. Elke hut kreeg een kanon, zes geweren, een vaatje kruit en eemge kogels, om zich, als het noodig was, lang genoeg te verweren tot men hulp ontving. Zoo verliepen er zes maanden in onverdroten arbeid en weinig was er meer te zien van de verwoesting, die door de uitbarsting aangericht werd. Over den bouw van een nieuw schip had men wel gedacht, doch hiermede wilde men zoolang mogelijk wachten. Er leven in deze zeeën namelijk wormen, die het zwaarste scheepshout doorboren. Met de ontdekking van Amerika ondervonden Columbus en vele andere ontdekkers maar al te zeer, hoe hunne schepen door die dieren geteisterd werden. Dikwijls was de romp zóó vol gaten, dat men het schip op het strand moest laten loopen, wilde men niet in de diepte verzinken. Later vond men er een middel tegen door den romp van het schip met koperen of zinken platen te beslaan, en daar Kapitein William die niet had, zoo begreep hij, dat een ongekoperd schip, dat maar een jaar lang in de haven lag, verteerd en vernield zou zijn. Het plan was nu, om, als de derde oogst binnen was, te beginnen met eene brik te bouwen. Voor een' driemaster had men geene tuigage en zeilen genoeg, daar met den brand zeer veel zeilen onbruikbaar waren geworden. Er lag voor de bemanning van de „Queen Mary" dus nog een heele tijd inde toekomst om op liet eiland te blijven, en niemand was er, die er minder mede ingenomen was dan Patrick, die al begon te voorspellen, dat er op den een' of anderen dag nog eens eene vulkanische uitbarsting plaats hebben zou, die het heele eiland met zijn „hutje en mutje" zou doen verdwijnen. Kapitein William was niet minder ontevreden dan Patrick, doch hij wist zich meer in de omstandigheden te schikken en zorgde, dat zijn volk geregeld aan den arbeid bleef. Vooral liet hij veel boombast verzamelen om te beproeven of men daarvan in den regentijd geene zeilen zou kunnen weven. Sterk genoeg waren de vezels, dat bewezen de kabels en trossen, die men er van gemaakt had. Met niemand had hij er evenwel over gesproken, daar hij wist, dat geen van zijn volk de kunst van weven geleerd had, en de Spanjaarden konden het ook niet, dat wist hij wel. Intusschen liep het al aardig naar Kerstmis toen Kapitein William op zekeren dag Padre Hernando ging opzoeken, om dezen te vragen of men, met dat schoone feest, niet eens wat bijzonders doen kon om de feestelijke stemming te verhoogen. Den Padre niet vindende, trad hij de hut van Mich binnen. Mich zelf was druk aan het werk op het land, doch Kawacoa was thuis. Het was een genot om bij dit voormalige menscheneetstertje in huis te komen. Alles blonk er van netheid en zindelijkheid, en zoo was het ook bij Toby. Beide mannen leefden met hunne vrouwtjes meer dan gelukkig, wat wel hieraan toe te schrijven was, dat beide vrouwen ook alles deden, wat ze konden om te leeren. Herman en Franciswaren zelfs begonnen met aan de drie vrouwen, of liever aan de twee vrouwen en het meisje, les te geven in het Engelsch lezen en schrijven, en hoewel het leeren der letters heel wat moeite gekost had, zagen ze tot hunne groote voldoening, dat ze met eiken dag meer achter het geheim der letters kwamen en daardoor vlugger leerden. De dochters en de vrouw van den Braziliaanschen planter waren eveneens onvermoeid bezig om die drie niet alleen Engelsch te leeren lezen en schrijven, maar ook Spaansch te leeren spreken. Verder gaven ze haar allerlei lessen in de vrouwelijke handwerken en in de wijze van huishouding. Het gevolg hiervan was, dat Mich en Toby niet verlegen zouden zijn, zoo ze nog eens met hunne vrouwen in Engeland kwamen. Adicoa echter, die voor geen gezin te zorgen had, leerde hare zusters ver voorbij, en wie haar met de Portugeesche dames zag wandelen, zou niet gezegd hebben, dat ditzelfde meisje nog zoo kort geleden eene onbeschaafde Wilde was geweest. Toen Kapitein William de woning van Mich binnentrad, vond hij daar de zes vrouwen van het eiland bij elkander, en thans was het Kawacoa, die op hare beurt aan de drie Portugeesche dames les gaf in het vlechten van matten uit dezelfde vezels waaruit hij zeilen wilde laten weven. Tot zijne groote verbazing zag hij dat dit vlechtwerk zoo dicht was, dat men het bijna een weefsel zou kunnen noemen. De draden, waarmede men vlocht, waren zeer fijn, zoodat de matten bijna opgerold konden worden als zwaar linnen. Het wat eene kunst, die de vrouwen der Wilden konden uitoefenen en meestal dienden dan die matten, waarin ze door enkele gekleurde draden ook figuren konden maken, als voorhangsels van de hutten of van de holen, waarin ze de lijken hunner afgestorvenen, in een'mummie-achtigen toestand bewaarden. De mat, die nu gevlochten werd, zou een altaarkleed in de kapel worden en de vrouwen wilden het als een Kerstgeschenk geven. De vraag was maar of het sterk was, en toen Kapitein William beproefde om een model-lapje te scheuren, zooals men linnen en katoen scheurt, kwam hij tot de verrassende ontdekking, dat het eenvoudig niet te scheuren was. Dat was eene uitkomst! Vezels waren er in overvloed te verkrijgen en nu zouden zijne mannen het vlechten ook leeren, dan konden ze in den regentijd zeilen maken en mogelijk zou men dan instaat zijn om een' driemaster van stapel te laten loopen. «De Wilden kwamen in wel honderd kano's de Vogelgolf binnen.» Blz. 102. Eindelijk was het Kerstfeest aangebroken en alle inwoners van het eiland hadden gevolg gegeven aan de uitnoodiging van het kapel-klokje, dat luide geklingeld had: „Kom! Kom!" Na afloop van den dienst zou men er door de goede zorgen van Oom Robinson, Kapitein William, den Planter, Don Carlos, Don Pedro en Padre Hernando een' Kerstboom hebben. Voor onze Indianen, die nog nooit zoo iets gezien hadden, was het vooral een verrukkelijk schoon feest, en de vreugde was zóó groot, dat men bijna niet besluiten kon, er een einde aan te maken. Toch was dit meer dan noodig. Van Wilden had men na den aanval op de „Queen Mary" niets meer ontdekt en niemand dacht er aan, dat zij, die door de kanonskogels gespaard waren, nog terugkomen zouden. Men had zich evenwel zeer vergist. De donkere nachten hadden ze waar genomen om nu en dan te landen en het eiland te verkennen. Zonder dat de Europeanen het wisten, waren dezen bij al hun werk bespied geworden, en daar ze ook menigmaal een geweer hadden zien afschieten, zoo waren ze aan de uitwerking van dat wapen ook meer gewoon geraakt en hoopten ze, dat kleine troepje Europeanen wel meester te worden, als ze slechts in groot aantal landden. Eén stam was daartoe echter veel te klein, en daarom hadden ze voor een' tijd alle onderlinge vijandschap terzijde gesteld en konden de gezamenlijke stammen over eene macht van wel vier duizend krijgers beschikken. Toen men eenmaal zoover was, zou men de landing ondernemen en wel op een punt, waar men nooit gewoon was te landen. Ze hadden de Vogelgolf gekozen, die zeer diep in het eiland liep, en terwijl al de eilanders in de kapel waren en luisterden naar de vurige woorden van Padre Hernando, kwamen de Wilden in wel honderd kano's de Vogelgolf binnen. Omzichtig werd de landing volbracht en vol vreugde over het feestmaal, dat ze van de Blanken zouden maken, slopen ze langs het Ottermeer naar het verlaten „Matrozen-paleis." Hun eerste werk was, om den heelen oogst, die daar in den omtrek prachtig te velde stond, te vernielen. De wijngaarden werden met wortel en al uit den grond gerukt, en daarna ging men de woning binnen waar men al het huisraad stuk sloeg. Natuurlijk was dit alles nog niet genoeg. Men zocht hout in de bosschen, dat geschikt was, om door wrijven in brand te vliegen. Geen Wilde leeft er, die déze kunst, die door een' Blanke bijna niet geleerd kan worden, niet volkomen verstaat, zoodat ze spoedig met vlammende takken kwamen aandragen en die in de woning smeten. Het kurkdroge hout en riet vatt'en weldra vuur en in een oogenblik stond liet gebouw in lichterlaaie. Tinus en de Bottelier waren de eersten van de feestgangers, die de kapel verlieten om nog wat op de vogeljacht te gaan, want gaarne wilden ze als Kerstmaal ook een paar eenden aan het spit hebben. Ze besloten dus langs den kortsten weg naar de Vogelgolf te gaan, waar zich tal van vogels ophielden, die veel op de Europeesche wilde eenden geleken. Nog niet ver waren ze op pad toen Tinus zei: „Wat een rook ! Zou de vulkaan weer gaan werken?" „Neen," antwoordde de Bottelier, „dan zou er eene zwavellucht zijn. Er is ergens brand in eene hut!" Ze versnelden hunne schreden, en nauwelijks waren ze buiten het bosch of ze zagen hooge rookkolommen in het Zuiden van het eiland omhoog stijgen. „Ons huis staat in brand, Tim," riep Tinus. „Vlug mee, misschien kunnen we nog blusschen !" „Ja, ja, Tinus, Vlug is dood, Lui leeft nog," sprak de Bottelier kalm. „Laten we ons maar niet al te veel haasten; ik vertrouw dat zaakje niet." „ Geloof je dan niet aan een ongeluk, eene onvoorzichtigheid van Ted, den Kok ? " „Neen! Er was heel den dag geen vuur in huis. Ik geloof aan opzet, en het zou me niet verwonderen, als we een bezoek van de heeren Wilden gekregen hadden. Die lui houden op bang te zijn voor onze geweren, Tinus! Wat heb je in den loop ? " „ Ganzenhagel, wat anders?" „Doe er een paar kogels bij, jongen, ik zal het ook doen. We kunnen de lading ook wel wat zwaarder maken, want ik zeg je, de Wilden zijn er! Ik hoor ze!" De beide mannen stonden stil en Tinus zei: „Je hebt gelijk; ik hoor ze ook. Zouden we liever de anderen niet gaan waarschuwen eer ons de pas afgesneden wordt om het te gaan doen." „Neen, eerst zullen we ons overtuigen of er werkelijk Wilden zijn. Als we hen zien, dan weten we wat meer. Kom mee, hier op deze hoogte." «Honderden van die dansers daar?» Blz. 104. De twee vrienden beklommen nu het heuveltje, waar ze duidelijk de vlammen uit hunne woning konden zien flikkeren. Een akelig gejoel klonk hun tegen, doch Wilden zagen ze niet; daarvoor stonden ze nog te laag. „Een' anderen heuvel moeten we beklimmen; maar — goed uitkijken, hoor! Die kerels konden hier ook wel eens zwerven en aan één pijltje heb je voor heel je leven genoeg. Ze schieten slecht, maar de pijlen zijn vergiftigd, en al heb-je maar een wondje gekregen zoo groot als een speldeknop, er aan sterven moetje. Ze zeggen: er is tegen dat vergif geen kruid gewassen." Er werd nu een' heuvel bestegen, die dichter bij hunne woning lag en ook hooger was. „Daar zijn ze! Daar zijn ze! Wat eene bende!" riep Tinus. „En ons koren verwoest! De ellendelingen. Wacht even!" Hij legde zijn geweer aan. „Niet schieten, ben je wel dwaas? Je geweer draagt immers zoo ver niet. Wacht maar even! Zonder dat er één schot valt, zullen er zoo op het moment honderden vallen!" „ Honderden van die dansers daar ? Ik geloof dat.... Plotseling steeg eene vuurzuil omhoog; stukken balken werden in de lucht geslingerd en een slag, als van een zwaar onweder, klonk. „Ons kruitvaatje, Tinus! Dat doet meer dan een schot met ganzenhagel. Terug nu naar de kapel!" Men had daar evenwel de ontploffing reeds gehoord en eer Tinus en Tim de kapel bereikt hadden, kwamen ze al verscheidene mannen tegen. „Wat is er? Wat is er gebeurd?" vroegen ze. „Gaat maar gauw mee terug om Sir Robinson te waarschuwen; de Wilden zijn geland en hebben ons „ Paleis" in brand gestoken." „En die ontploffing dan?" „Was ons kruitvaatje. Er zullen heel wat dooden gevallen zijn, dat verzeker ik je, want ze stonden als gekken bijna in de vlammen te dansen." Eer men bij de kapel kwam was men al de bewoners al tegen gekomen. „Wat te doen, Oom?" vroeg Kapitein William. „Met ons allen op die schelmen lostrekken," zeide Mich. „Wat anders?" „We moeten kalm handelen, mannen," zeide Robinson. „Je hebt gezien, dat de Wilden voor onze vuurwapenen zoo bang niet meer zijn. Komtaan, met spoed gehandeld! Ieder ga naar zijne woning om daar alles te halen, wat hij niet vernield wil zien. De vaatjes met kruit moeten vooral niet vergeten worden , en kunnen we de kanonnen meebrengen, ook goed. Kan dat niet, dat is zoo erg niet, want ze hebben geen kruit en kunnen er dus niets mede aanvangen. De kunst van geschut vernagelen is hun natuurlijk onbekend. Alles moet op het fort gebracht worden, en als het er is, dan verdeelen we ons in drie hoopen. Een deel blijft hier om het fort en de vrouwen te beschermen, een ander deel moet de kapel en Vreugdendale verdedigen, en het andere derde deel, moet de Wilden tegemoet trekken. Het fort is voor Don Carlo's rekening; de kapel en Yreug den dal e voor Kapitein William, en ik zal de aanvallende bende aanvoeren. Krijgen we het te kwaad, dan trekken we op Vreugdendale terug, en moeten we ook daar wijken, dan valt er niets anders te doen dan het fort te verdedigen." Robinson noemde nu de mannen der verschillende afdeelingen op en toen ze wilden heengaan om het bevel te volbrengen riep Oacoa: „ Halt! Ik heb nog wat te zeggen. Ziet ge dit leelijke blad?" Hij stak een lang en vrij dik blad in de hoogte van eene plant, in wier stengels veel melksap zat. „Wij zien het Oacoa," zeide Robinson. „Wat beduidt dat?" „Alle pijlen zijn vergiftigd," zeide Oacoa. „Maar zoodra iemand eene wonde heeft, al is ze nog zoo klein, moet hij die dadelijk inwrijven met dit blad tot ze sterk gaat bloeden. Doet men dat niet, dan moet men sterven; doet men het wel, dan komt men er met eene harde koorts af. Dit kruid groeit op het heele eiland en is overal zoo maar voor het plukken." Dankbaar nam men dezen raad aan, doch toen ieder naar zijne woning wilde gaan, was Adicoa verdwenen, en hoe men haar zocht, men vond haar nergens. „Let op, die kleine heks zal ons een leelijk kooltje stoven," zeide Patrick, die nog maar altijd de klappen niet vergeten kon, welke hij van haar ontvangen had. „Wat zegt die brommer daar toch?" vroeg Anacona aan Toby. „Patrick vreest dat Adicoa ons verraden zal," zeide Toby. „Verraden de Blanken dan Vader, broeder, zusters en vrienden?" vroeg Anacona geërgerd. „Als ze dat doen, zijn ze wel heel slechte Christenen." «Ze trekken naar het strand om daar te overnachten.» Blz. 106. „Neen, dat doen de Blanken niet," antwoordde Toby, hoewel hij wist, dat er toch wel voorbeelden van waren. „Nu, de mannen en vrouwen van onzen stam doen dat ook niet. Als Adicog. verdwenen is, dan dient zij ons, dat kunt gij gelooven." Zoo sprekende kwamen Toby en zijne vrouw in hun huis, doch hoe Toby zocht, het kruitvaatje was weg en nergens te vinden. „Ik begrijp er niets van," zeide hij. „De Wilden schijnen hier al geweest te zijn." Anacona antwoordde niets, verzamelde, wat ze wilde medenemen en ging toen met I oby naar de kapel terug, waar ze van Mich en van den Planter vernamen, dat ook daar het kruitvaatje vermist was. „Welk geluid is dat?" vroeg Mich opeens. „Dat zijn de mannen van onzen stam, die op het krijgspad gaan. Ze blazen op de groote zeeschelpen. Zij trekken nu naar het strand om daar te overnachten," gaf Anacona ten antwoord. „Zouden we dus vannacht in onze hut veilig zijn?" „Ja, tot één uur voor zonsopgang zal geene hut inbrand gestoken worden. De nacht wordt alleen gebruikt om rond te sluipen. In dat rondsluipen zijn onze mannen buitengewoon ervaren, maar geen, die dat beter kan dan Vader Oacoa en zijne kinderen. Zult ge niet boos zijn, als ik het ook doe, Toby? Ik kan elk woord en elk teeken, dat gegeven wordt, verstaan. Stellig en zeker is Adicoa uit zichzelve op pad gegaan, want zij is vrij en behoeft aan haar' echtgenoot geen verlof te vragen. „Maar als zij u vinden, Ana?" zeide Toby. „Dan zullen ze u toch dooden ?" „Mij dooden? Neen! Men doodt Oacoa en zijne kinderen niet. Zij hebben het groote teeken!" „Maar kom, welk teeken zou dat zijn?" vroeg Toby ongeloovig. „Het teeken des Medicijn-mans, en dat beschermt tegen alle doodsgevaren. Ze zullen mij alleen gevangen nemen, mij als eene Inka behandelen, maar nimmer de vrijheid geven." „Zoo, Anacona, zullen ze dèt doen? Neen, dan gaat gij niet, vrouw! Toby was eens een ruw en boos man; gij hebt hem gemaakt zoo zacht als een lam. Toby kan u niet meer missen, Ana! Ge moet bij ons blijven. Als gij alle teekens en geluiden kent, dant kunt ge onze af deeling beschermen tegen veel gevaar." „Moet ik dan niet naar het fort om daar als eene bange vrouw opgesloten te zitten? Mag ik met u mede trekken, Toby, zeg, mag dat?" „Wilt ge dat zoo graag, Ana? Zijt ge dan niet bevreesd?" „De dochters van Oacoa kennen geene vrees, Toby! En graag medegaan? Ja, ja, dat wil ik! Geef mij een wapen, en gij zult zien, dat ik strijden kan! Kawacoa zal ook niet naar het fort gaan." „ En welk wapen zoudt gij willen hebben ? " „Dkt," zeide Anacona en zij wees driftig, maar ernstig op eene groote scherpe bijl, die aan Toby's zijde hing. „Ze is te zwaar voor uwe zwakke handen," sprak Toby. Zonder wat te zeggen nam de moedige vrouw de bijl uit Toby's gordel, greep ze met de linkerhand bij den steel, draaide ze rond en — een boomstammetje van de dikte eens kloeken mannenarms was met één' slag doorgesneden als met een mes. Toby staarde haar verbaasd aan. Welk eene vrouw had hij ! „Dit wapen zal het uwe zijn, Ana," zeide hij. „Gij zijt eene moedige vrouw." „En gij dan, Toby?" „Dit en dit," antwoordde Toby en hij wees op zijn geweer en zijn kortjan. „Dat laatste is beter dan het eerste, Toby! Zorg dat gij het houdt, want ik heb gezien, dat de Blanken hiermede zoo goed overweg kunnen, als wij met de bijl. Kom, laten we nu gaan." Weldra kwamen ze bij Robinsons af deeling, doch zoodra zag Robinson Toby's vrouw niet, of hij zeide: „De vrouwen moeten in het fort zijn, Toby!" Toby trad nu vooruit en vertelde hoe Anacona alle geluiden en teekens kende en dat ze dus van veel hulp zou kunnen zijn bij den strijd. Er klonk een zacht geroep van den spotvogel uit het bosch. De spotvogel is de aap onder de vogels van die streken. Alle vogelgeluiden kan hij nadoen, en als hij wil, kan hij zingen als de nachtegaal, of krijschen als een roofvogel. Columbus hield hem zelfs voor een' nachtegaal, en in zijne brieven aan den Koning en de Koningin schreef hij, dat de bosschen van de Nieuwe Wereld bevolkt waren met nachtegalen. Nauwelijks had het geroep van den spotvogel geklonken, of Anacona rukte de bijl uit I oby s gordel, sprong tusschen het heestergewas en geene vijftig tellens later hoorde men een' luiden kreet en een' slag. De takken bewogen zich, en van tusschen de bladeren en twijgen kwam Anacona te voorschijn, met het hoofd van een' Wilde in de hand. „Een spion, Sir," zeide zij. „Ik kende dat geluid van den spotvogel en ik hoorde ook van waar het kwam." Eene huivering overviel Robinson en de zijnen op het gezicht van die moedige vrouw, die haar offer met haat en verachting in het hout smeet, onder het roepen: „Voor de gieren!" „Gij kunt medegaan, Anacona," zeide Robinson, en drukte haar de hand. „Maar beste, laat dat beulenwerk aan ons, mannen, over." „De Blanken zouden hem niet gevonden hebben, Sir!" zeide Anacona. „Wij sluipen zóó weg, dat alleen iemand van onzen stam ons vinden kan. Men zoeke en vinde mij, ongeloovige man," sprak Anacona en verdween tusschen het hout. Alsof het spelen was ging men haar aan het zoeken, wel een half uur lang. „Ze is zeker weggeloopen," zeide Robinson eindelijk. „Anacona loopt niet weg, Sir! Hier is ze! Tusschen het hout door ben ik u gevolgd, en als ik uwe vijandin geweest ware, dan hadde ik u wel tienmalen een' vergiftigden doorn in het lichaam kunnen duwen." „Thans ben ik overtuigd," sprak Robinson. „Tinus, ga naar Kapitein William en zeg, dat hij vooral zorg moet dragen dat Kawacoa haar' man in den strijd vergezelle. Deze vrouwen zijn onbetaalbaar. \\ are nu Adicoa maar niet verdwenen dan zou deze Don Carlos in het fort kunnen bijstaan." "V óór Mich heenging, had Kawacoa hem al overgehaald, om haar te vergunnen hem te vergezellen, en Kapitein 'William had dit terstond toegestaan en haar zelfs vergund, om in de eenvoudige kleeding van vroeger den strijd bij te wonen. De Europeesche vrouwenkleding hinderde haar te veel. Toen Tinus dit aan Robinson vertelde, gaf hij Anacona ook vergunning om het voorbeeld van hare zuster te volgen en hieiaan werd door de moedige vrouw gaarne gehoor gegeven. En waar was Adicoa? \ raag nóg w at. \ raag ook: „ En waar was Oacoa ? " want ook deze was verdwenen. De nacht \\as donker, want de maan scheen niet, en daar onder het dichte geboomte bij deVogelgolf zou ze het boschpad toch in het diepe duister gelaten hebben. Geen enkel geluid verbrak de stilte en men hoorde alleen het klotsen van de golfjes tegen het strand en de boorden der kano's, die van afstand tot afstand door tien Wilden, op de hurken neergezeten, bewaakt werden. Zij schenen meer te dommelen dan te waken. „Nu, waken, waartoe was dat noodig ? De Blanken waren immers diep in het eiland en zouden zich bij nacht niet in de bosschen van de Yogelgolf wagen. Slapen? Neen, dat deden ze niet; maar het waken kon toch veel beter geweest zijn, en veel beter ook. Beter waken was meer dan noodig. Zonder het minste geluid te laten hooren, ja, zonder een enkel dor takje, dat op den grond lag te kraken, schuifelden twee gedaanten voorzichtig voort. Elke gedaante had eene scherpe bijl bij zich. De noodige afspraken hadden ze zeker reeds gemaakt, want op één punt hielden ze op met elkander na te schuifelen; de een ging in de schuinte rechts, de andere ging in de schuinte links naar het strand. Wij volgen de eene gestalte. Zie, daar kruipt, schuifelt en wringt zij zich langs de grauwe rotsen. Nu we haar ontdekt hebben en weten, dat ze daar isr kunnen we haar zien, die gedaante. Zij is eene jonge vrouw, vlug als een aap, rank als eene hinde, glad als een aal, voorzichtig als eene slang, moedig als de jaguar uit de Amerikaansche wouden. Zij is Adicoa. Daar nadert ze de eerste kano I De wachter beweegt zich niet. Er flikkert wat bij het licht der sterren. Het is eene bijl! En — hu! een hoofd rolt op het strand. Die wachter is gedood, vóór hij tijd had eenig geluid te geven. En verder sluipt de vreeselijke vrouw en weer valt een offer van den oorlog. Vijfmaal heeft zij de bijl omhoog geheven; vijfmaal laten neerdalen; vijf mannen heeft ze gedood. Daar nadert haar de andere gestalte. „Ik heb er vijf gedood, Adicoa! Hoeveel gij, mijn kind?" „Ook vijf, Vader!" „Tien is het aantal onzer vingers, tien was het aantal wachters bij tienmaal tien kano's. Kom, kind, nu aan het werk!" Met behulp van touwen van boombast, welke in de vaartuigen liggen, worden al de kano's aan elkander gebonden. In verschillende kano's worden de lijken der gevallenen geworpen. De opkomende vloed zal het merkteeken van den dood der schildwachten wegspoelen. Eene kano wordt vooruit gebracht en met een' lanceren kabel aan de onderling verbonden kano's vastgemaakt. In die voorste kano plaatsen zich Adicoa en haar Vader; zij grijpen de riemen en beginnen te roeien. Het is een zwaar, een ontzettend zwaar werk om negenennegentig kano's tegen den stroom in weg te sleepen, met slechts twee riemen. En een van die riemen rust nog in de hand eener zwakke vrouw. Zwakke vrouw? Zijt gij dan blind, of hebt gij de oogen om er niet mede te zien? Zwak, die vrouw of liever, dat meisje, zwak? Het is wel donker, maar te zien zijn ze toch, die peezen en spieren op de ronde, gevleeschde armen ! Ze liggen er als koorden op. Welk eene kracht zit er in die kleine handen ! Vraag er Patrick maar eens naar, hij zal op zijne wangen en ooren wijzen en zeggen: „Die kleine heks, die menschenetende jongejuffrouw? Zwijg, ik voel ze nog, de opstoppers, die het venijnige ding mij gaf." Maar toch, negenennegentig kano's met twee riemen tegen den stroom in! Het zweet stroomt Oacoa en Adicoa met stralen langs de wangen en over den naakten rug en bloote borst. Toch houden ze vol meer dan twee uur lang, om een afstandje van nog geene tien minuten roeiens, in eene enkele kano af te leggen, en nog zijn ze nietwaar ze zijn willen. Hun doel ligt nog verder. „Het is middernacht, Adicoa! Kunt ge nog roeien, kind?" „Ja, Vader! Hoe lang nog?" „Slechts vijf maal het getal der vingers geteld, kind! Maar dubbele kracht is hier noodig. Wij komen om de landpunt en daar is de stroom zóó sterk, dat we met kracht teruggedreven worden, als we de riemen niet met dubbele kracht gebruiken. Kunt ge nog met twee riemen roeien, kind?" „Ja, Vader, als het moet dan kan ik het." „Dan ieder met twee riemen, kind! Voort! Trekken!" Ontzettend, ontzettend wat eene inspanning! „We vorderen niet, Vader!" „ Neen , kind, maar achteruit gaan we ook niet, en dat is alles gewonnen ! Trekken!" Er is een oogenblik van minder krachtigen stroom. Vrij snel drijft nu de logge massa kano's verder. „Trekken, met alle krachten trekken, kind!" De spieren spannen zich als peezen van een' stalen kruisboog! „Owa! Owi! Owa! Owi!" jubelt Oacoa, op de oude manier der Wilden. „Owa! Owi! klinkt het, als eene zwakke echo, uit den mond van het afgematte meisje. Ze hebben overwonnen de dappere twee, en snel worden de kano's, nu ook door den tegenstroom van den eersten voortgedreven, diep in zee. Thans neemt Oacoa zijne bijl en hakt den kabel los, die zijne kano verbindt met al de andere. De stroomt pakt die verbonden kano's beet en drijft ze ver, ver in zee. „Die komen nooit weer, kind! Ze drijven het groote water in. Hier, versterk u!" Hij haalt nu van den bodem der kano een klein Robinsons kruikje, gevuld met een aftreksel, dat hij als Medicijn-man alleen kent. Reeds menigmaal heeft hij in vroegere jaren, als hij met zijn' stam op het oorlogspad was, de afgematte krijgers er mede gesterkt. Adicoa kent dien drank; zij en hare zusters kennen ook het geheim der bereiding. Zij neemt eene teug en Oacoa volgt haar voorbeeld. Zij moeten teiug en weer dien boozen stroom, maar nu van de tegengestelde zijde overwinnen. 1 °ch zal het gemakkelijker gaan, omdat ze nu niet al die kano's voort te sleepen hebben. Maar kracht, veel kracht is er noodig, want de vloed is hooger en met elke minuut neemt de kracht van den stroom toe, tot de vloed zijne grootste hoogte bereikt heeft. De riemen worden weer aangevat en het roeien tegen den stroom neemt een'aanvang. Gelukkig, het valt mee! De stroom is minder sterk dan men gevreesd had. Ze zijn om de landpunt heen. Drie riemen worden neergelegd, en slechts één' riem gebruikt Oacoa om er de kano mede te sturen. Zij drijven naar het strand en springen uit de kano. „Wi-wi!" gniffelt Adicoa met een ondeugend lachje. „A\ i-wi! antwoordt Oacoa, en geeft nu, op echt Europeesche wijze, zijne moedige dochter een' kus. „En nu het andere werk, Vader?" vraagt ze. De oude Medicijn-man knikt haar toe, en beiden verdwijnen weer in het hout. Omstreeks een uur later komen ze terug. Met moeite draagt Oacoa drie vaatjes en zet ze neer. Het zijn de vermiste kruitvaatjes. Adicoa heeft twee schoppen. Zij zelve houdt er eene en geeft er eene aanhaar' «Gevallen onder de bijlen hunner voormalige medestrijders.» Blz. 112. Vader. Ze beginnen drie diepe putten te graven. In eiken put wordt een vaatje gezet. „En nu, kind?" vraagt Oacoa, die van dit alles niet veel begrijpt. Adicoa heeft wel eens met wat kruit gespeeld, de onvoorzichtige, die ze was! Neen, geene onvoorzichtige! De slimme heeft er in alle stilte proeven mede genomen. Nu verbinden ze de drie putten door eene diepe en smalle gleuf, die ze met dorre boombladeren bedekken. Adicoa verdwijnt in het bosch en komt met een geelachtig koord, dat uit aan elkander geknoopte stukken bestaat, terug. Het is lont, dat ze uit het fort geroofd heeft, lont om de kanonnen en de oude musketten af te schieten. Lit eene kruik strooit ze op die lont los buskruit, en overdekt dat met droge bladeren. De uiteinden van het koord komen achter de rotsen op droge, onzichtbare plekjes. Op de vaatjes kruit, waarvan men den bodem inslaat, zoodat de massa kruit in aanraking komt met de lont, worden zware steenen gestapeld. Nu droog zand over alles heen; den grond geëffend en - klaar is alles. Bij die plekjes waar de uiteinden der lont zich bevinden, brengt Adicoa haar Vader en fluistert hem wat in de ooren. „Wi-wi-wi-wi!" gniffelt de oude en wrijft van vreugde de handen. „Wi-wi-wi-wi!" De twee verwijderen zich en zoeken eene verborgen plek op om van het zware werk uit te rusten. Na een uurtje zegt Oacoa: „Tot van avond, mijn kind!" Adicoa knikt hem vriendelijk toe, wringt zich dieper in de nauwe bergkloof en gaat slapen. Slapen doen de Wilden niet meer! Op wel drie plaatsen stijgen de vlammen in de hoogte en wordt de oogst vernield. „Zullen we, Vrijdag?" vraagt Robinson aan zijn' trouwen knecht, die strijden zal, zooals hij dat vroeger deed, met de strijdbijl en bijna zonder kleederen. „Vraag het Anacona, Meester! Zij weet er meer van dan ik. Ik ga Vader bijstaan; ginder zie ik hem." Vrijdag begeeft zich nu naar de plek waar Oacoa staat, en nauwelijks ziet deze zijn' zoon, gewapend en gekleed als hijzelf op de oude manier, of hij laat weer een vroolijk „Wi-wi!" hooren, en vertelt Vrijdag, wat hij en Adicoa dien nacht gedaan hebben. Het geheim van de drie mijnen heeft hij goed begrepen. „En wat nu, Vader?" vraagt Vrijdag. „Hoor, men blaast van alle kanten op de schelpen, Vrijdag! Het teeken tot den aanval wordt gegeven." „Ja, Vader, ik hoor het. Die schelpklanken geven toch moed, Vader!" „En Sir Robinson zal moeten wijken. Hawioda, die den tocht onzer voormalige krijgsbroeders bestuurt, is slim. Hij strijdt tusschen het hout waar men met de kanonnen niet werken kan. Onze stammen leeren goed aan, mijn jongen!" »Ja> Vader! En mijne zusters ook! Wi-Wi!" „Zeker, \ rij dag, zeker! Maar kom, wij de wachters, niet waar?" „Goed, Vader!" Beiden verdwijnen in het hout en zonder verder met elkander eenige afspraak gemaakt te hebben, scheiden ze. Ieder weet zijn werk, en dat is weer even bloedig als in den afgeloopen nacht. Weer zitten de wachters op hunne hurken te droomen, met den rug naar het bosch en het aangezicht naar de vlakte gekeerd. Van den kant der vlakte alleen kan de blanke vijand naderen en daar in het bosch is niemand. Hoor, daar donderen de kanonnen! Vroolijk zien de wachters naar de vlakte, waar achter het bosch ligt waar hunne makkers den strijd zullen voeren tegen die gehate Blanken. Straks zullen diezelfde makkers overwinnend op de vlakte verschijnen! Vroolijk zullen ze de lansen en bijlen zwaaien, vroolijk de schelpen laten klinken! En wie weet, wie weet, hoeveel blanke gevangenen! Ha, dat zal een feestmaal zijn daar aan de Vogelgolf! Arme Wilden, gij hebt te vroeg gejuicht! Kijkt eens even achter u, want daar is wel degelijk een vijand. Te laat! Als slangen schuifelen Oacoa en Vrijdag voort, en als de morgenzon te voorschijn treedt, beschijnen hare eerste stralen de lijken der wachters, gevallen onder de bijlen hunner voormalige medestrijders. Daar in het bosch wordt de strijd met woede voortgezet. De kanonnen en geweren doen er velen vallen, maar niet genoeg. Te vergeefs tracht Robinson de Wilden op de vlakte te lokken. Hawioda begrijpt het, dat hij het op de vlakte verliezen moet. Maar.... „Kapitein William, Vader," zegt Vrijdag en wijst op de afdeeling, die door Kawacoa geleid, het bosch langs de vlakte nadert, om de Wilden tusschen twee vuren te brengen. Hawioda heeft wel vermoed, dat dit gebeuren zou, maar de wachters zullen hem tijdig waarschuwen door op de schelpen te blazen, als de vijand op de vlakte komt. Nu de wachters gedood zijn wordt dat teeken niet gegeven en Hawioda strijdt zonder te bevroeden, dat hij zich in zulk een groot gevaar bevindt. Vrijdag en Oacoa loopen Kapitein William tegemoet, wijzen hem op de gedoode schildwachten en sluiten zich bij hem aan. Kawacoa, die vooruit geloopen is, komt terug, geeft een teeken, en — „Valt aan!" commandeert Kapitein William. „Voorwaarts!" klinkt Robinsons bevel. Daar rukt Don Carlos met de zijnen ook aan. Strijdend wijken de Wilden naar de vlakte en hier begint de slachting, want kanonnen, musketten en geweren, hebben er vrij spel. Nog een oogenblik houden de Wilden stand, maar als Hawioda gesneuveld is, nemen de overigen verschrikt de vlucht naar de Vogelgolf, om zich in hunne kano's te werpen en te ontsnappen. Bittere teleurstelling, al de kano's weg op eene na en deze ligt doorboord op het strand. Met wel tweeduizend man ten strijde getrokken, zijn hier slechts een tweehonderdtal bij elkander, die niet gewond zijn. Af en toe komen nog tientallen van vluchtelingen aan, maar als de avond valt, is toch geen vijfde deel van de heele krijgsmacht bij elkander. En dan, in welk een' toestand! Geen stuk cassavebrood, geene enkele bataat, geen reepje gedroogd vleesch om den vreeselijken honger te stillen ! Wat valt er te doen? ,, Den dood zoekenzegt een der Wilden. „Ja, ja, den dood zoeken," antwoorden allen en bijna op hetzelfde oogenblik besluiten ze, als waanzinnigen, om den volgenden morgen één uur vóór zonsopgang, de Blanken opnieuw aan te vallen. Zoodra de Wilden afgetrokken waren, begonnen de Blanken eenige groote grafkuilen te maken om de gevallen Wilden te begraven. Onder dit werk moesten velen evenwel den arbeid staken, omdat ze de wondkoorts kregen, welke Oacoa voorspeld had. Meer dan de helft der bemanning was door de pijlen gekwetst geworden en tot dezen behoorden Robinson, Kapitein William, Don Carlos, Don Pedro, de Planter, Padre Hernando en Mich, zoodat .Patrick nu het bevel over alles had. „Wel, wat denk je, mijn bovenst beste Wonderdokter," zeide Patrick tot Oacoa, „zouden de Wilden vertrokken zijn?" „Neen, Sir, de kano's zijn weg. Zij moeten hier sterven of overwinnen." Patrick keek vreemd op, en toen Oacoa vertelde, wat er met de kano's gedaan was, riep de oude Stuurman ongeloovig uit: „ Maar, beste kerel, dat is onmogelijk! Ik heb gezien welk een sterke stroom daar gaat. Zooveel kano's met behulp van twee riemen in den zeestroom sleepen, dat kan niet." „ Ik had hulp, Sir!" „Hulp? Wie heeft geholpen? Noem zijn' naam en Patrick is heel zijn leven de vriend van dien man." „Het was geen man, Sir! Adicoa heeft mij bijgestaan." Ioen Oacoa dat zeide, kwam juist Adicoa, die genoegzaam uitgerust was, door het bosch aan, en nauwelijks zag Patrick haar, of hij liep naar haar toe, greep hare beide handen, drukte haar een' kus op het voorhoofd, en zeide: „Vergeef me, lief menscheneetstertje! Patrick heeft leelijk gedaan. Je bent eene beste meid, je bent eene heldin en Pat zal levenslang je vriend blijven." Adicoa keek vreemd op en zeide: „Ik zal u niet meer slaan, Pat, stellig niet. Maar waarom doet ge nu zoo opeens zoo vreemd ? " „Zwijg, venijnig ding, Pat is een oude sufferd. Hij weet, wat je gedaan hebt, en al de anderen zullen het weten, en — ik — de kwade Pat, ik dacht nog al dat je ons verraden zoudt. Vergeef het me!" „ Nu, dat wil ik wel, maar onder ééne voorwaarde !" „En die is? " „Dat je aan niemand vertelt, wat ik gedaan heb, aan niemand! De Blanken hebben mijn' lieven Vader en besten broeder lief en hun wel gedaan. De Blanken zijn goed voor Kawacoa en Anacona, ze zijn goed voor mij. Waarom zou ik nu niet goed voor de Blanken zijn?" „Ja, ja, altemaal praatjes voor de vaak," zeide Patrick, „maar in alle gevallen, Pat wil je vriend zijn en, als het noodig is, je Vader! Je bent een koningsvlag van eene meid !" „Goed, goed," lachte Adicoa, „berg nu de dooden maar, want gewonden heb je niet!" „Dat is zoo. Hoe komt dat?" „Als een der strijders zich gewond gevoelt, dan doodt hij zich met een van zijne pijlen. Geen Wilde wordt levend gevangen dan bij ongeluk." „Nu, het moet wel. Tinus schat het aantal dooden op zestienhonderd. Het is een vreeselijke dag geweest. Hoeveel zouden er nog in het leven zijn?" „ Er waren tienmaal tien kano's en in elke kano waren tweemaal tien strijders. Reken nu zelf uit, Patrick!" Met Robinson Crusoe. 3 „Ja, dan zullen er nog vierhonderd zijn. En wat hebben die?" „Wat die hebben? Honger, Patrick, ergen honger." „ En als we die lui eens cassavebrood, bataten en geitenvleesch gaven, wat dan ? " „Dan werden ze vrienden van de Blanken." „Weet je dat zeker?" „Zóó zeker, dat ik mij terdood wil laten brengen, als ik onwaarheid spreek." „Adicoa heeft gelijk, Patrick," zeide Oacoa. „Als de mannen nu nog gaan vechten dan doen ze het alleen om den dood te zoeken." „Maar als wij met eten komen?" „Dan zullen ze opstaan en met ledige magen zich dood vechten." „Wel, dan zit er ook niets anders op, dan die lu! aan hun lot over te laten." „Toch wel wat anders! Laat mij gaan om met hen te spreken. Bijna allen kennen mij." „Goed! Maar wat dan?" „Dan zal ik hun vertellen, dat ze van de Blanken eten kunnen krijgen, doch dat ze dan zoo spoedig mogelijk moeten heengaan." „Zoo spoedig mogelijk? Ik zou meenen van dadelijk." „Zonder kano's, Patrick? Dat kan immers niet? Neen, eerst moeten ze boomen vellen en dan beginnen met kano's te bouwen. Over eene week zijn ze klaar." „ Eene week, dat is lang zad. De lui hebben onzen oogst voor een groot gedeelte vernield, zoodat we gevaar loopen zelf hongersnood te moeten lijden. Vierhonderd man eene week lang! Geene kleinigheid!" „Dan is er nog een ander middel," zeide Oacoa. „ En dat is ? " „Allen doodden, Patrick!" „Weet je wat, ik zal er met Sir Robinson over spreken," zeide Patrick. „Wacht hier even." Robinson was naar Toby's huis gebracht, omdat dit het dichtst bij lag, en zoodra Patrick binnentrad, vroeg Robinson: „Wat is er, Stuurman?" Patrick vertelde nu wat Oacoa hem had medegedeeld, en nauwelijks had Robinson dit gehoord of hij zeide: „Geef den menschen brood zooveel ze lusten. Honger en gebrek zullen wij niet lijden. Ik heb gezien, dat de voorraad koren, dien ik, toen ik nog op het eiland was, in de grot geborgen heb, onaangeroerd en goed gebleven is. Laat de vrouwen brood bakken op de manier der Wilden, dan zijn ze gauw klaar." Patrick verwijderde zich, en op aanwijzing van Adicoa, Kawacoa en Anacona begonnen ze in de ovens meelkoeken te bakken. Men nam eenvoudig een stuk deeg, sloeg dat plat en wierp dat in het brandende ovenvuur. Zulke koeken worden in sommige streken van ons land nog wel eens gegeten en heeten „laaikoeken." Terwijl men met het bakken bezig was, begaf Oacoa zich , om geen' achterdocht te verwekken zonder Europeesche kleeding aan, naar het kamp der Wilden aan de Vogelgolf. Niet sluipend, maar vrij en frank liep hij er heen, en zoodra hij op het strand stond, liet hij den welbekenden kreet: „Owa! Owa!" hooren. De Wilden sprongen op en velen hunner riepen terstond: „De Medicijn-man Oacoa! Wonder! Wonder! Hij leeft en hij zal ons redden!" «Eet, maar verslikt je niet! Het zijn harde brokken,» zeide Patrick. Blz. 116. "5 „Ja, Broeders," dus begon Oacoa, „ik wil u juist redden. Voert geen krijg meer en men zal u brood geven. De Blanken willen uwe vrienden zijn, zooals ze nu al jaren lang mijne vrienden en de vrienden mijner kinderen zijn. Zegt op, wat wilt ge: vriendschap en brood, of vijandschap en den dood !" „ Brood! Brood ! " gilden de ongelukkige wezens eenparig. „Goed! Over een uur hebt gij het," zeide Oacoa. „Ik beloof het u en Oacoa heeft nog nimmer zijn woord gebroken." Oacoa verwijderde zich nu, en een uur later kwam Patrick met Oacoa, Vrijdag [^en eenige mannen, die korven vol laaikoeken droegen. „Eet," zeide Patrick, „maar verslikt je niet! Het zijn harde brokken!" De Wilden verstonden geen woord van hetgeen Patrick zeide, doch het brood kenden ze; het was, zooals ze dat thuis gewoon waren te eten. Razend van den honger vielen ze er opaan en begonnen de droge en half verbrande koeken, waaraan alleen een bittere smaak van de aangebrande korst was, te verslinden. Manden vol werden aangedragen; manden vol werden gegeten. Eindelijk riep Patrick den ouden Oacoa bij zich en zeide: „Vertel dien lui nu ereis even, dat ze morgen, als ze van nacht heel braaf zijn, alweer brood krijgen, maar dat ze dan dadelijk moeten beginnen met boomen te hakken om kano's te maken." De Medicijn-man voldeed hieraan, doch hij gebruikte er heel wat meer woorden voor dan Patrick gebruikt had, en dat deed hij alleen om de Wilden duidelijk te maken hoe gevaarlijk de vijandschap en hoe heilaanbrengend de vriendschap der Blanken was. „Nu, dat de vijandschap gevaarlijk was, begrepen ze, vooral toen Oacoa hun zeide, dat niet één der Blanken gesneuveld was en dat geen enkele pijl voor één hunner doodelijk geweest was. Den volgenden dag zouden ze zelfs den Bevelhebber zien en die was wel door vier pijlen gewond geworden. Dat Oacoa een tegengif voor dat vergif kende en aanbevolen had, wisten ze niet, zoodat hunne verbazing ten top steeg. Neen, tegen zulke mannen was oorlog voeren onmogelijk. Gaarne beloofden ze dus den volgenden morgen boomen te hakken en kano's te maken. Al de Blanken brachten den anderen dag, voor de voorzichtigheid echter zwaar gewapend, een bezoek aan de Wilden, die met verbazende vlugheid de gevelde boomen tot kano's wisten te verwerken. „Wel, neef, wat zeg je?" zeide Robinson toen ze heengingen. „ Dat die luï ons heel wat schade brengen, Oom ! Eerst vernielden ze onze gebouwen , onzen oogst en onze vruchten, en nu verslinden ze onzen 'geringen voorraad koren. Zoo komen we nooit van dit eiland af." Bij de grot gekomen zeide Oom: „Ben je hier al eens in geweest, William?" „Ja, Oom!" „En niets bijzonders gezien?" „ Niets dan een paar holen met allerlei rommel gevuld, Oom!" „Ga bij Mich en haal eene kaars, William! Ik zal u wat laten zien." Nieuwsgierig naar hetgeen er in die grot zou te zien zijn, kwam William weldra met eene soort van lantaarn terug. „Meer kaars, dan dit wat er in zit hebben ze niet, Oom! Ze moeten er morgen maken," zeide hij. „Niet erg, mijn jongen! In de grot zijn nog kaarsen, die ik zelf van geitenvet gemaakt heb. Volg mij nu maar." Men ging de grot in en Oom bracht William door tal van gewelven, het eene al grooter en schooner dan het andere, vol druipsteen-figuren en kristallen. De grond was er kurkdroog, en in een van die holen stonden een paar honderd ruwe manden, tot aan den rand met koren gevuld. „Hoe komt dat hier?" vroeg William. „Dat zal ik u zeggen," sprak Oom. „Toen ik hier reeds vele jaren op dit eiland was, leerde ik mijzelven mandenmaken, en alles, wat ik van mijne oogsten, die dikwijls buitengewoon rijk waren, te veel had, bracht ik hier. Insecten of wormen kunnen in dit hol niet leven , zoodat al het graan nog goed is." „Als we nu maar een schip hadden, Oom!" „Dan bleven we van dit koren af. Alleen in den hoogsten nood mag het aangesproken worden." „Weten de Spanjaarden en de vijf Engelschen dit?" „ Neen, William. Maar ik heb in den brief, dien ik voor Don Carlos achterliet, geschreven: „Als hongersnood dreigt, lees dan dit ingesloten briefje." Dat ingesloten briefje heb ik van hem ongeopend terug gekregen. Had hij het geopend, dan zou hij er in gelezen hebben, dat hier niet alleen koren in overvloed, maar ook nog een groote voorraad van kruit was." „Dat heb ik nog niet gezien," zeide William. „Ga mede! Er zijn nog meer holen! We zijn hier in eene onderaardsche Koningswoning, zooals God die geschapen heeft, en geen bouwmeester maken kan." Weer kropen ze door een nauw gewelf en kwamen in de kruitkamer. Het vertoeven deugde hier niet; het was te gevaarlijk. Verder ging men. Robinson zeide nu: „Sluit uwe oogen, en doe ze niet open vóór ik het u beveel." Kapitein William deed het en Robinson stak twee kaarsen aan. „Kijk, William!" beval hij. „O, o," riep de zeeman vol verrukking, „hoe schoon! Hoe schoon! Zijn hier dan millioenen diamanten, die elk lichtstraaltje duizendvoudig terugkaatsen?" „ Neen, William ! Gij ziet niets anders dan bergkristal. Is dat niet schoon ? Wist gij wel dat de goede God zooveel schoons geschapen had onder den grond?" „Neen, Oom! Maar iets komt mij onbegrijpelijk voor." „En dat is ?" „Dat u alleen door den nood gedwongen, een ander al dat schoons laat zien. Weet ge wel, Oom, dat dit zeer baatzuchtig van u is? Waarom mochten wij dat niet zien ? " „ Ik zou dit eiland niet verlaten hebben, zonder het u allen te laten zien, William !" „Oom, Oom! Als de uitbarsting van den vulkaan het niet verhinderd had, dan zouden we wel degelijk vertrokken zijn, zonder het gezien te hebben. Doch laat ik u geene verwijten doen, het is hier te schoon! Schitterende regenbogen zijn het waar ik staar! En welk een hoog gewelf! En wat spreekt het hier gemakkelijk!" „ Zeer gemakkelijk !" „Hier moest Padre Hernando zijne kerk hebben, Oom! De „Sint-Paul" te Londen, de „Notre Dame" te Parijs en de „Sint Pieter" te Rome, zouden niet zoo heerlijk zijn als deze tempel, door den goeden God zeiven gebouwd, reeds eeuwen en eeuwen geleden. Jammer alleen dat de toegang zoo moeielijk is." „Langs dezen weg, ja! Maar ga maar verder met mij mede." De kaarsen werden uitgeblazen en met het lantaarnlicht ging men nu zonder te kruipen, in een ander hol, waar een weinig daglicht te zien was. „Kijk naar boven, William!" beval Robinson. „De lucht," riep William. „Ja, de lucht en wel tusschen twee bergtoppen." „Hier zou eene trap kunnen uitgehouwen worden, Oom! Het is zandsteen." „ En dan ? " „Wel dan kon men langs die trap in het gewelf komen." „Voor den enkelen keer dat men het zien wil, kan men den weg wel gaan, dien wij gegaan zijn." „Dat kan, Oom' Maar ik wilde alle eilanders hier eiken Zondag laten komen en op eiken hoogen feestdag." „Ge zoudt dus...." „Eene kerk ervan willen maken, Oom!" Robinson bedacht zich even en zeide: „ Eer die trap uitgehouwen is, zal er te veel tijd verloopen." „Dat geloof ik niet, Oom ! Maar mogelijk is er nog een ander middel." „Zeker! Dat middel is er wel. Er loopt achter die mooie grot eene onderaardsche rivier, en die komt in de rotsen van het Otter meer uit." „Hoe weet u dit zoo?" „ Eene ledige mand, die ik hier in de grot in de rivier liet vallen, vond ik den volgenden dag in het O 11 e r m e e r." „Vreemd! En heeft u dan nooit moeite gedaan om door die rivier in de grot te komen ? U heeft wel twee kano's gemaakt. Om dien riviertocht te wagen, hadt ge maar eene heel kleine noodig." ,, Zeker zou ik dat gedaan hebben, als ik de ontdekking met die mand maar niet een paar dagen vóór mijn vertrek van dit eiland gedaan had, en wie weet welke gevaren er aan zulk een' onderaardschen tocht verbonden zijn." „ Dat is zoo ! Mag Mich het weten ? " „Ja, als het noodig is. Waarom?" „ Mich is zeer slim! Hij vindt er misschien een middel op !" „Dan maar terstond. Nu ge eenmaal de gedachte bij mij opgewekt hebt, om hier van deze druipsteengrot eene kerk te maken, wil ik er hoe eer hoe liever gevolg aan geven." De beide mannen verlieten nu de grot en vonden Mich bezig met zijn geweer schoon te maken. Hij was heel alleen, want Kawacoa was naar het fort, om daar.... kousen te leeren stoppen. Robinson deelde hem nu alles mede en toen hij uitverteld was, vroeg hij: „ Zoudt gij een middel weten om uit het Ottermeer in de grot te komen, Mich?" „Ja, Sir, met eene kano of al zwemmend." „Te gevaarlijk! Men weet niet of er ergens onder den grond een waterval of wat anders is." „U heeft gelijk! Breng mij er eens!" Thans gingen de drie mannen in de grot en het kostte moeite om Mich verder te krijgen dan het prachtige, onnavolgbaar schoone druipsteengewelf. Eindelijk kwamen ze bij de onderaardsche rivier en na een poosje gedacht te hebben, zeide Mich: „ Mag ik ook zonder u hier in de grot komen ? " „Ja, dat mag; maar aan geene der andere mannen moogt ge wat zeggen." „Goed, Sir! Ik zal zoeken!" antwoordde Mich en daarop verlieten ze op de gewone wijze de diepte. Een uurtje later ging Mich de grot weer in met eene vrij breede plank. In het midden van die plank was een gat, en aan het einde een spijker, meer niet. Verder nam hij een zeer lang touw, een stok van zijne grootte, een vol mandje bataten en eene groote steenen kom mede. Met dat alles verdween hij in de grot en zoodra hij bij de onderaarsche rivier was, stak hij den stok in het gat van de plank en op dien stok hing hij zijn' eigengemaakten stroohoed. Aan den spijker maakte hij het touw vast en legde de plank toen in het water. Op de plank bij den stok zette hij het mandje boordevol met bataten. Een klein schokje slechts en enkele bataten moesten er afrollen. In het geheel waren er dertig in. Naast de mand met bataten zette hij de groote kom vol water. Nu liet hij het touw vieren en langzaam verdween de plank in de duistere gewelven. Geregeld zonder rukken liep het touw af tot er eindelijk stilstand kwam. „Misschien ligt de plank tegen het riet van het meer," mompelde hij en vol hoop, dat dit het geval zou zijn, verliet hij de grot, snelde naar het meer en — zag niets, hoe hij ook keek. Dat viel tegen. Maar stil, hij kon zwemmen als een visch, en het Otter meer rondzwemmen, wel, als het om eene weddenschap ging, kon hij het wel twintigmaal. De weinige kleeren, die hij aanhad, waren spoedig uitgetrokken , en weldra zwom Mich nu langs de boorden van het meer, doch daar deze met riet begroeid waren, ging het zwemmen slecht en werd hij telkens in het uitzicht belemmerd. Reeds eenmaal was hij het heele meer rondgezwommen en was hij op het punt 0111 het voor de tweede maal te doen, toen hij door eene felle kramp in de beenen overvallen werd. Hij worstelde tegen zooveel hij kon; hij trachtte het riet te bereiken, om zich daaraan vast te klemmen. Te vergeefs! De kramp werd steeds heviger en hij kon de beenen niet meer bewegen. Hij voelde dat hij zich niet langer boven water kon houden en niets anders dan den dood zag hij voor oogen. „Vader in den Hemel, vergeef al wat ik heb misdreven; het is zoo veel!" stamelde hij, sloot de oogen, en verloor het bewustzijn. Kawacoa, vroolijk thuiskomende van de stop-les, stond vreemd op te zien, dat Mich er niet was. Zij riep hem, doch kreeg geen antwoord. „De mannen van mijn' stam hebben hem geroofd," fluisterde zij en zonder te bedenken, dat hare vrijheid gevaar liep, als zij zich onder die roovers begaf, snelde ze naar de Vogelgolf. De naaste weg liep langs het Ottermeer. Geene gedachten hebbende, dat Mich daar met den dood worstelde, wilde zij voortijlen, toen ze zijne kleeren aan den oever vond liggen. In het midden van het meer zag zij eene lichte beweging. Zij scheurde het lichte gewaad bijna van het lijf, en onder den kreet: „Mich! Mich!" sprong ze in het water, zwom naar het midden, dook, en eenige seconden later kwam ze met Mich boven. Zij zwom naar den oever, bracht met veel moeite Mich zoover, dat zijn hoofd boven het water uitstak, sprong aan den kant en trok hem op het droge. „ Mich ! Mich ! riep ze hem toe. „ He," steunde Mich zacht, en even de oogen openende, zeide hij: „ Beste Kawa!" Al aanstonds zag ze aan de stijve houding der beenen, dat hij kramp had, en dadelijk begon ze die te wrijven met eene kracht en eene zekerheid, alsof ze de massage geleerd had bij een' voorganger van den wereldberoemden Doctor Mezger. Dat deze geboren wilde vrouw zoo iets deed, behoeft ons niet te verbazen. Ook de massage, die in onzen tijd zoo veelvuldig toegepast wordt, is geene uitvinding van de geleerden van onze dagen. Het wrijven der ledematen is eene natuur-geneeswijze, die wel- «En met haar aan den oever neerknielend.» Bh. 121. al eeuwen en eeuwen bekend is, al werd ze ook op eene heel andere wijze verricht dan in dezen tijd. Het wrijven bracht warmte teweeg; de verstoorde bloedsomloop herstelde zich en Mich was behouden. „Beste, beste Kawa, gij hebt mij het leven gered! Hoe zal ik u daarvoor genoeg danken ? " Kawacoa schudde het hoofd en zeide: „Neen, Mich! Ik wilde u zoeken bij de mannen van onzen stam. Ik dacht dat zij u geroofd hadden. Ik nam den naasten weg naar de Vogelgolf, kwam voorbij het meer, en zag uwe kleeren liggen. Wie liet mij uwe kleeren zien ?" „Uwe oogen, Kawa!" „Ja, mijne oogen! Maar Hij, Dien ik als uw God, die zoo machtig en goed is, heb leeren kennen en liefhebben, Die deed mij den weg langs het Ottermeer nemen; Hij liet mij uwe kleeren zien. Is dat niet zoo?" „Ja, Kawa!" „Laten wij dan dien God, dien goeden God danken, Mich!" De eenvoudige ziel; ze sprak zoo ongekunsteld en toch zoo ernstig, en wat Mich in de dagen van zijn ruw en woest zeemansleven nooit had kunnen denken, dat hij doen zou, dat deed hij nu. Hij greep Kawacoa bij de hand en met haar aan den oever van het meer neerknielend, dankte hij den goeden God voor zijne redding en voor zulk eene vrouw. „En wat moest ge daar toch doen?" vroeg Kawacoa toen beiden na het gebed weer opgestaan waren. Mich vertelde haar eerlijk alles. „Och, gij Blanken kunt niet zwemmen," zeide zij, „ Ik zal wel eens gaan kijken." De aangetrokken kleederen werden weer uitgedaan en — plof, daar was Kawacoa in het meer. Zij zwom en dook, zwom en dook nog eens en vroolijk klonk weldra haar geroep: „Gevonden!" Zij sloeg het hooge riet terzijde, en trok de plank voorzichtig te voorschijn. Even voorzichtig duwde ze het toestel naar den oever. De stok stond nog rechtop. Aan den ouden stroohoed was niets te zien. De steenen pot was nog tot aan den rand vol water, en in de mand waren dertig bataten. Het touw aan den spijker was nat, maar nergens geschaafd; de waterweg naar de grot was gevonden, en meteen had men door het touw, dat in de grot met het uiteinde aan de punt van een' steen was vastgebonden een verbindingsmiddel. De slimme Kawacoa meende echter, dat men dit touw bij het meer zoo verstoppen moest, dat niemand het vinden kon. Wie kon weten of er onder de Wilden geene waren, die het den Blanken nog niet eens op de eene of andere manier betaald wilden zetten. Zoodra Mich thuis gekomen was, begon hij, met behulp van zijne vrouw, een dik touw te vlechten van boombastvezels. Zijne bedoeling was, om dit dan over de geheele lengte der onderaardsche rivier zoo vast te leggen, dat men, gezeten in eene kano, zichzelven naar de grot kon trekken, want om te roeien of te boomen, zou er geene voldoende ruimte zijn. Yoorloopig zou men nog niets van den gevonden weg zeggen en eerst eene kano maken, die in het Ottermeer kon blijven liggen. Zulk eene kano was spoedig gemaakt door de Wilden. Zij droegen reeds den volgenden dag het vaartuig in het Ottermeer, waarin Mich, zoo het heette, van tijd tot tijd wilde visschen. Met behulp van eene plank dreef de kleine kabel weer uit de grot naar het meer. Mich en Kawacoa gingen nu in de kano en maakten den kabel vast. Voorzichtig trokken zij zich de rivier op en weldra waren ze binnen de grot, die ze op dezelfde manier alweer verlieten. Toen den volgenden dag de Wilden in hunne kano's het eiland verlieten en verklaarden , dat zij er steeds als vrienden en nimmer als vijanden zouden terugkeeren, ging Mich naar Sir Robinson en toen hij dezen gevonden had, zeide hij: „Sir, alles in orde. De waterweg naar de grot is gereed en ik noodig u en Kapitein William uit om met mij den tocht te ondernemen." Natuurlijk werd er door deze twee dadelijk aan voldaan en zoodra ze na een' trek van bijna vijftien minuten in de grot aangekomen waren, zeide Robinson : „Toen ik nog op dit eiland alleen was, gaf ik aan alle wateren, bergen, bosschen en velden een' naam. Ik vond dat zoo recht gezellig, zoo beschaafd-landachtig. Nu hebben wij eene nieuwe rivier ontdekt en voortaan zal deze heeten „de Michr i vier". ,, Sir," sprak thans Mich, „laat mij u vertellen, wat er voorgevallen is. U en Kapitein William is het bekend, welk een deugniet Mich vroeger was. Ik had mijn leven al gebeterd toen ik op dit eiland kwam, maar heel veel viel er aan Mich nog te veranderen eer hij een braaf en flink man kon genoemd worden. Nu leerde ik hier op dit eiland eene wilde vrouw kennen; ik kreeg haar lief. Ze is eene mooie en eene schoone vrouw, maar daarom heb ik haar niet lief gekregen. Diezelfde wilde vrouw heeft een hart, zóó edel en zóó rein, als ik er nog nimmer een gevonden heb dan bij mijne lieve Moeder, die ik door mijn gedrag veel leed en smart veroorzaakt heb. Door dat edele en reine hart nu kreeg ik Kawacoa lief. In stilte heengegaan om na mijne eerste proefneming met eene plank, te onderzoeken of de plank in het meer aangekomen was, zwom ik rond. Toen kreeg ik kramp in de beenen en reeds zonk ik in de diepte toen Kawacoa mij kwam zoeken. De goede God bestuurde het zóó, dat ze mijne kleederen zag liggen; ze sprong in het meer en redde mij. Laat deze rivier nu naar mijne vrouw heeten „de Kawacoa". Staat u dat toe? Zij redde mij het leven en maakte een goed man van mij!" „Flink zoo, Mich! Heel goed zoo ! Deze rivier zal „de Kawacoa" heeten. Maar voor eene Christenvrouw is die naam leelijk. Geef haar' ouden naam aan deze rivier en noem haar voortaan: Johanna. „Johanna" beteekent „Godsgeschenk", en daar gij zooveel aan haar te danken hebt, is dit de beste naam, dien ge haar geven kunt. Wilt ge dat ook doen?" zeide Robinson. „Als zij wil, Sir, ja, maar als zij liever haar' ouden naam houdt, dan blijft ze Kawacoa heeten." Men maakte de kano nu in de grot vast en weldra was ieder alweer thuis. Een paar dagen voor Nieuwejaar sprak Robinson over dit gewelf met Padre Hernando en toen deze het gezien en bewonderd had, zeide hij: „Schooner tempel dan een, die door God zelf gebouwd is, kan ik mij niet wenschen, Senor. Alleen mijn vriendelijk klokje zal ik missen." Kapitein William, die hem vergezelde, lachte en zeide: „Hierop weet ik wat. De klok zal in een' klokkestoel lusschen de twee bergtoppen boven de kloof hangen waarin ik eene trap wilde uithouwen. Dit toestel is gemakkelijk te maken. Hoe zoudt ge dat vinden r" ,,Hoog is de Dom te Straatsburg," sprak Padre Hernando, „maar hooger zal mijn toren zijn! Heerlijk! Geen Priester op heel de wereld heeft eene kerk als ik. Dat zal geschieden en — den eersten dienst verrichtte ik gaarne op Oudejaarsavond. De Sint-Silvesterdag is een schoone dag voor de tempel wij ding." „Breng dan maar alles met Mich en zijne vrouw in orde, Padre! Op Oudejaarsavond zullen allen, die hier op het eiland zijn, zien welke schoonheden de Schepper hier schiep." Het gaf wat een gepraat en gevraag op het eiland, toen men Mich de scheepsbel van de kapel zag wegnemen. Hij hield zich evenwel goed, zeide niets, en hing in den nacht, tusschen den dertigsten en laatsten December de bel in een' klokkenstoel boven de kloof. Een touw werd neergelaten en toen Mich de handen op de bel gelegd had om den klank onhoorbaar te maken, riep hij naar beneden: „ Trek eens, Johanna!" Kawacoa, die zonder tegenspreken dien naam had aangenomen, onder voorwaarde, dat hare zusters ook een' anderen naam zouden krijgen, trok aan het touw. De bel schommelde in haar' stoel lustig heen en weder en Mich verheugde zich al bij voorbaat, dat hij den volgenden avond daar de klok zou luiden. De Padre bracht in denzelfden nacht alles, wat tot den dienst behoorde, uit de kapel in het druipsteengewelf over en aan de wanden zocht Mich gelegenheid tot het plaatsen van kaarsen. Op Oudejaarsdag moest Oacoa de diensten van Adjudant doen. Hij werd het heele eiland rondgezonden om alle bewoners uit te noodigen twee uur vóór zonsondergang bij het O t term eer te zijn. Nieuwsgierig wat men daar doen moest, waren allen er reeds vóór den tijd en zonder te zeggen wat de bedoeling was, werden ze zes aan zes door Mich langs „de Kawacoa" naar de nieuwe kerk gebracht waarin nog geen licht brandde. Eindelijk waren allen binnen. „Het is tijd, Mich," zeide de Padre, dien niemand gezien had. Zonder te weten waar hij bleef, hoorde men hem zich verwijderen en bijna op hetzelfde oogenblik vernam men hoog, heel hoog in de lucht het klingelen van een klokje. De Padre nam eene tonderdoos, sloeg vuur, blies eene lont aan en—Johanna ontstak de eerste kaars. Een langgerekt: „Hooooo!" liet zich hooren en naarmate er meer kaarsen ontstoken werden werd de betoovering steeds grooter. W aarlijk, het leek een toovertempel waarvan de sprookjes verhalen. Men kon geen woord meer uitbrengen zoo overweldigend was de indruk. Eindelijk hield het klingelen op. Thans verhief Robinson zich van den grond, die bedekt was met hagelwit zand, en vertelde hoe hij eenmaal deze druipsteengrot gevonden had, en hoe ver ze zich met verscheidene gewelven wel uitstrekte. Verder deelde hij mede hoe Kapitein William hem op de gedachte gebracht had om hier de kapel te brengen en de kerkelijke feesten te vieren. Hoe Mich den waterweg gevonden had en waarom naar de gebeurtenis, waarbij Mich bijna verdronk, de nieuwe rivier „de Kawacoa" genoemd was, werd door hem zoowel verteld, als waarom Mich's vrouw voortaan „Johanna" heeten zou, wanneer Anacona den naam van „Magdalena" en Adicoa dien van „ Maria aannemen wilden. „Mijne dochters zullen zóó heeten, Sir," zeide Oacoa, „en mij noeme men voortaan Johannes." Er was natuurlijk niemand, die in het veranderen der namen wat vreemds vond, doch ieder, behalve de Padre, Oacoa, Robinson, Mich en Toby, bleef alle vier nog langen tijd eenvoudig noemen bij de verkorte namen, die men hun reeds gegeven had: „Kauw, Kawa, Ana en Diet. Nu Robinson uitgesproken had, trad Padre Hernando op om den gewonen dienst te verrichten. Op dien dienst volgde evenwel eene warme en treffende toespraak, die een' wondervollen klank had in de hooge gewelven, die baadden in onvergelijke kleurenpracht. Eindelijk was de dienst geëindigd en langs den weg, dien men gevaren had om binnen te komen, bracht Mich allen weer naar buiten. Vol van al het schoone, dat men gehoord en van al het heerlijke, dat men gezien had, keerde ieder naar zijn verblijf of naar het fort terug, met het voornemen om ook voor al de leden van eene woning eene kano te maken, teneinde hiermede zich naar de kerk te trekken. In de eerste weken kwam hiervan evenwel niets, want men had het veel te druk met te herstellen, wat de Wilden vernield hadden. Aan zaaien dacht men evenwel nog niet, want de ondervinding had geleerd, dat men dat doen moest vóór den regentijd en niet daarna, omdat er in het laatste geval dan zoo goed als niets van den oogst terecht zou komen. En goede oogsten had men wel noodig, daar men anders er nooit aan zou kunnen denken om nog eenmaal een schip te bouwen en dat te proviandeeren. Er werden dus nieuwe bouwvelden aangelegd en om zeker te zijn , dat men goed zaaigraan hebben zou, werd besloten om den voorraad, die nu al jaren in de grot gestaan had, eerst voor het bakken te gebruiken. Nu men eenmaal er toe overgegaan was om de druipsteengrot als kapel te gebruiken, was het ook te gevaarlijk om het kruitmagazijn nog langer in dezelfde grot te hebben , en nu werden Herman en Francis met de taak belast om op het eiland naar grotten te zoeken, waar men het kruit beter bewaren kon. Dit was juist een werkje voor onze ondernemende jongelingen, die beiden geene knapen meer waren, want ook voor hen gingen de jaren voorbij. Ze waren beiden sterk en kloek, hadden eene flinke lengte en droegen reeds een aardig kneveltje. Zoo ongeveer eene week na Nieuwejaar samen het eiland doorkruisende, stond Herman opeens stil en zeide : „Hier heeft er een op bloote voetengeloopeD. Kijk maar, de afdrukken er van staan duidelijk in het zand." „Mogelijk zijn er nog wel Wilden overgebleven, die hier in het bosch leven," zeide Francis. „We moeten voorzichtig zijn." Langzaam gingen ze voort en kwamen bij een berghol. Met de handen aan de trekkers der geweren traden ze er binnen en zie, daar lag een Wilde te slapen. Hij was heel alleen en ongewapend. De man zag er akelig vermagerd uit en een been, dat ergens op het eiland weggeworpen was, als overschot van den dagelij kschen vleeschmaaltijd, lag naast hem. Met de tanden had hij, naar het scheen, reeds getracht dat been door te knagen, en stellig moest de honger hem daartoe bewogen hebben. Dat iemand in dien toestand niet veel kwaad kon doen, was duidelijk, en daarom maakten ze hem wakker. De W ilde opende de oogen, schrikte, wilde zich oprichten, maar viel neer. „De man is te zwak," zeide Francis. „Ik zal hem wat brandewijn uit mijne veldflesch geven." Die veldflesch was eene lompe aarden kruik, doch de inhoud was goed en een paar teugen brachten de levensgeesten van den man bij. Het stuk brood, dat Herman hem aanbood, werd verslonden met eene snelheid, die bewees, dat de man vreeselijk honger had. Beide jongelingen hielpen hem nu op, en terwijl ze hem aan beide zijden steunden, brachten ze hem naar de hut van Toby, die het dichtst bij lag. Gelukkig was Kawacoa of Johanna thuis, en door haar kwamen Herman en Francis nu te weten, dat de Wilde na den slag op de vlakte, een' matten kogel tegen de borst gekregen had. Bewusteloos was hij neergevallen, doch toen hij weer tot zichzelven kwam, was het gevecht reeds afgeloopen. Hij was nu in het bosch gevlucht, en had daar al dien tijd van wortelen en bladeren geleefd. Eene enkele maal had hij een afgekloven been van geitevleesch gevonden en dat was alles, wat hij gehad had. Natuurlijk werd er terstond weer eten voor hem gereed gezet en toen hij zich «Je bent een lomperd en een limoendief. Dat ben je!» Blz. 126. geheel verzadigd had, brachten ze hem bij Robinson, die den Wilde wel bij zich wilde houden. Met behulp van Vrijdag en zijn Vader kon die man zeker wel tot het een of ander werk gebruikt worden. Herman en Francis keerden nu naar het hol terug, maar daar ze gezien hadden dat de spelonk diep in den berg liep, zoo namen ze een paar kaarsen mede, benevens het noodige gereedschap om vuur te kunnen maken. De kloof was zeer diep en kurkdroog, en daar heesters en distels den ingang zoo verborgen, dat niemand hier eene kloof vermoeden zou, zoo werd besloten, om met Robinson en Kapitein William te overleggen, of dit niet eene goede bergplaats voor het kruit was. Beiden vonden de gelegenheid uitnemend en het kruit zou vervoerd worden. Tot dit werk werden Tinus en Jack aangewezen en de Wilde, die den naam van Melchior ontvangen had, zou hen daarbij helpen. Tinus zeide niets en Jack zeide ook niets, doch indien Robinson geweten had hoe deze twee steeds op elkander gebeten waren, dan zoude hij zeker wel andere mannen tot dat werk gekozen hebben. De twist tusschen beide mannen was al begonnen, kort nadat Robinson de bewoners van het eiland zooveel mogelijk verspreid had, om daardoor het heele eiland beter te kunnen bebouwen. Een limoenboom was de oorzaak van den twist geweest. Toen Jack eens bezig was eenige limoenen te plukken, had Tinus gekscherend gezegd: „ Dat hadt ge toch eerst wel eens kunnen vragen , niet waar ? " „Die boom is mijn boom," had Jack gezegd, en daar Tinus dit niet had willen toegeven, zoo waren er harde woorden gevallen, en van dien dag af ontweken deze twee elkander. Nu zou Tinus in het hol den grond gelijk graven toet eene schop, en Jack zou van dunne boomstammen een soort van latwerk timmeren , waarop de vaten konden neergezet worden. Zwijgend liepen ze naast elkander voort en Melchior volgde. Bij een' uitstekenden wortel gekomen struikelde Tinus, en viel tegen Jack aan. „Kan je niet voor je voeten kijken, lomperd?" zeide Jack. „Lomperd? Een lomperd ben jij!" Jack bleef staan en vroeg sarrend: „Ik?" „Ja jij, en een limoendief ben je ook!" „Zeg dat nog eens als je durft," riep Jack en hief dreigend de bijl op. „Hoor dan," antwoordde Tinus. „Je bent een lomperd en een limoendief! Dat ben je !" Op hetzelfde oogenblik gingen bijl en schop in de hoogte. De slagen werden gelijk gegeven. De bijl trof Tinus' hoofd; de schop Jack's rechterzijde. Beiden vielen neer, en Melchior, die niets van den twist verstaan had, nam verschrikt de vlucht naar Toby's huis om daar te vertellen, wat voorgevallen was. Toby liep nu naar Padre Hernando, doch toen deze met verbandmiddelen op de plaats kwam, waar de twee elkander aangevallen hadden, was Tinus reeds overleden en Jack lag nog bewusteloos. Padre Hernando legde zoo goed mogelijk een verband, en droeg met behulp van Melchior, den zwaar gewonde in de verlaten kapel, die nu tot woning ingericht was voor de mannen uit het afgebrande „ Matrozen-paleis." Daar Melchior niets van den twist verstaan had en Jack toen hij weer tot bewustzijn kwam, al de schuld van het gebeurde aan Tinus gaf, zoo begonnen de vier oude Engelsche Kolonisten te mokken en kwam de oude, oproerige geest weer onder hen. En toen eenige dagen later Jack na een hevig lijden overleed , zwoeren de vier overgeblevenen zich op de anderen te zullen wreken , hoe dan ook. Onmiddellijk verlieten ze hun verblijf en eischten van Robinson eene plek gronds ten noorden van het eiland. Ze wilden daar afzonderlijk gaan leven. Ook eischten ze op vrij brutalen toon hun aandeel in kruit, kogels, wapenen, koren, vruchten, geiten en drank. Toen ze met dien eisch bij Robinson kwamen, was deze alleen en de goedige aard van den braven man was ootzaak, dat hij terstond toegaf en hen naar de magazijnen bracht om van alles een deel mede te nemen. Belast en beladen togen ze nu heen en kwamen Kapitein William tegen. „Waar dat heen, mannen?" vroeg hij vol verbazing. „Dat gaat jou niet aan, bemoeial! Vraag dat aan Robinson!" Het bloed steeg den Kapitein naar het hoofd, doch hoeveel moed hij ook mocht bezitten, hij begreep dat hij in een gevecht met deze vier belhamels het onderspit zou moeten delven. „Je zult van me hooren," zeide hij op bevenden toon. „Of jij van ons! Gegroet, baasje!" sarde Atkins. Het kostte den Kapitein moeite om den driesten kerel niet neer te schieten, doch hij bedwong zich en spoedde zich naar het fort. „Wat heeft u gedaan, Oom?" vroeg hij. „Wat ik gedaan heb, William? Ik begrijp u niet!" „Wat heeft u gedaan met de vier oproermakers, Oom?" „Ze wilden in het Noorden van het eiland afzonderlijk gaan leven, William, en eischten van mij het noodige om dat te kunnen doen." „Eischten ??" „Nu ja, ze eischten, William! Ze hadden het beleefder kunnen doen, dat is waar, doch ze hebben toch recht op hun aandeel in alles van wat hier is en wat het eiland oplevert." „Oom, Oom! Ik heb u beloofd alleen aanboord Kapitein te zijn, anders " „Wat anders, William?" „ Anders liet ik ze neerschieten of ophangen!" „Ze zijn menschen, William!" „Menschen, Oom? Ja, maar menschen, die overal elders dan hier schelmen, deugnieten en schurken heeten. Het is, alsof u nooit leeren zal. Heeft niet Don Carlos u medegedeeld hoe diezelfde lieden den Spanjaarden het leven bitter hebben gemaakt?" „Dat zullen ze ons niet doen, William! We zijn te sterk!" „En als de Wilden weer eens komen, Oom? Ze zijn er deugnieten genoeg voor om met hen een verbond aan te gaan. Ze weten overal den weg, overal, tot zelfs in de grot en in het kruit-magazijn. O , had ik maar een schip, al was het doornageld van de verschansing tot de kiel, en al moest ik heel alleen in zee steken, ik deed het. Uwe goedheid wordt eene ondeugd, Oom, en u zal zien, dat we ons rampen op den hals halen, welke mogelijk den ondergang van ons allen, ja, van de heele Kolonie ten gevolge hebben." Zoo heftig was Kapitein William nooit geweest. „Heet je wel, zeide Robinson nu, „dat je op dit oogenblik ook een oproermaker bent, neef? Weet je wel, dat je vergeet, dat ik de Gouverneur ben en dat dit eiland mijn eiland is?" „Dat weet ik, Oom! En als ik een oproermaker ben, doe dan met mij, wat ge met die vier schelmen hadt moeten doen. Laat mij ophangen! Doet ge dat niet, dat moet u weten. Van dit oogenblik af, zal ik u geen enkel verwijt meer doen. Zwijgend zal ik gehoorzamen alles, wat ge beveelt, maar vraag mij nooit om raad, want dien geef ik niet meer. U slaat allen raad in den wind! Goeden morgen, Oom! " Kapitein William vertrok en liet Robinson alleen achter. In heftige gemoedsbeweging stond hij op om zijn' neef na te snellen teneinde de zaak bij te leggen, doch William was verdwenen. Bedroefd om het voorgevallene en beleedigd, omdat hij meende dat Kapitein William de zaken verkeerd inzag en hem onverdiend de les gelezen had, schreed hij den weg op naar Vreugdendale, doch eer hij daar was, ontmoette hij reeds Don Pedro, die eene beleefde buiging maakte en zeide: „Senor, ik kom u over eene gewichtige zaak spreken." «Senor, ik kom u over eene gewichtige zaak spreken.» Blz. 128. „Waarover Sir?" vroeg Robinson. „ Don Carlos en ik vreezen voor een' zeer ernstigen opstand onder onze Spaansche Kolonisten , Seïïor! " „Een opstand? Waarom? Wat is er dan gebeurd? Het schijnt, dat iedereen zich tegen mijn gezag verzetten wil!" „Onze Spaansche Kolonisten zouden er niet aan gedacht hebben, Senor, als ge aan die vier Engelschen, die vroeger niets anders gedaan hebben dan ons plagen en sarren, nu niet zooveel gegeven hadt. Als u het eiland verlaat, dan staan we weer tegenover de dezelfde moeielijkheden als vroeger, en de zaken worden nog erger, want wat ze vroeger niet wisten, dat weten ze nu. Geen oogenblik zullen wij rust hebben, Senor! " „ En wat willen ze dan ? " „Ik wil eerlijk wezen, Senor, en zeggen wij, want Don Carlos en ik staan geheel aan de zijde van onze landgenooten." „ Goed, en wat wilt gij dan ?" „Dat u recht uitoefent, Senor! Die vier moeten streng gestraft worden. Mich en Toby hebben het gehoord, dat ze Kapitein William grof beleedigd hebben." „En welke straf zouden de Heeren Spanjaarden dan over mijne vier landgenooten willen uitspreken , Sir ? " „De straf, die in alle landen, waar eene ordelijke Regeering gevestigd is, op rebellen toegepast wordt." „ En die straf is ? " „De galg, Senor!" „Die straf zal ik nooit toepassen! Gijlieden zijt ondankbaar en vergeet, dat ik het ben, die u zulk een heerlijk leven op dit eiland bezorgd heeft. Maar daarvoor zijt gij Spanjaarden; dezen kennen geene dankbaarheid." Beleedigd keerde Don Pedro zich om en ging vol waardigheid en zonder een woord te spreken heen. Robinson bleef staan en zag den Spanjaard na. „Ondank is 's werelds loon," mompelde hij. „Heb ik allen, die hier op het eiland zijn niet wel gedaan? Wat zouden ze zonder mij geworden zijn? Arm als de straat was William, en ik heb hem laten leeren, al wat hij noodig had om een goed Zeekapitein te worden. Ik zette mijne goedheid de kroon op en gaf hem zelfs een schip! En wat hij me toesnauwde, dat durfde die ondankbare Spanjaard hem niet nazeggen. Maar, mijn haan zal koning kraaien! Voor mijn wil zullen allen buigen! Allen!" Driftig keerde hij nu naar het fort terug waar nog niemand te vinden was. Zelfs Vrijdag scheen zijn' Meester ontrouw geworden te zijn, en toen de trouwe jongen eindelijk bezweet en afgemat van den harden arbeid in het fort kwam en aan Robinson vroeg: „Meester, wat scheelt eraan, dat u Vrijdag zoo nijdig aankijkt?" gaf hij den braven man een' stomp tegen den schouder, welke hem achterover deed tuimelen. Hij kwam met het hoofd op den stoel terecht en eene buil, als eene vuist zoo groot, vertoonde zich terstond. „Meester! Meester! Dood Vrijdag, maar wees niet boos op hem," kermde hij en voor de voeten van Robinson kruipend, overdekte hij diens handen met tranen en kussen. Dat was te veel voor Robinson. Hij viel op den ouden stoel neer en begon te snikken als een kind. „Komaan, dat geeft hier eene flinke overstrooming," klonk de stem van Patrick, die binnentrad. „ Het wordt me hier een mooie boel op het eiland, alsjeblief! Een woordje, Sir Robinson!" Robinson hief het hoofd op en vroeg met snikkende stem: „Wat is er, Stuurman ?" Met Robinson Crusoe. 9 „U heeft de groeten van Kapitein William en hij zegt u vaarwel. En ik neem meteen de gelegenheid waar om u ook „hadie" te zeggen!" „Wat? Gaat gij weg? Dat kunt gij niet, want gij hebt geen schip!" „Wij gaan met vier oude kano's, Sir! De heele bemanning van de voormalige „Queen Mary" op Mich en Toby na, verlaten dit eiland." „Maar gij zult op zee omkomen, Patrick!" „Dat weten we! Maar liever een eerlijk zeemansgraf dan zulk een leven op een eiland onder zulk een bestuur. Het ga u goed, Sir! Hadie!" „Neen, blijf! Blijf! Ik wil niet dat je vertrekt," riep Robinson. „ En de vier rebellen dan, Sir ? " „Zullen gestraft worden, Patrick! Ga niet heen vóór ik u allen gesproken heb. Roep Johannes, als gij wilt!" „Hier is Johannes, Sir Robinson!" „Ga overal rond, Johannes en zeg dat ik allen spreken wil. In de oude kapel zullen we over een uur samenkomen. Maar hier, weet ge een middel tegen builen? Help Vrijdag dan!" Zoodra Johannes de buil op Vrijdags hoofd gewaar werd vroeg hij: „Hoe komt dat ?" „Ik ben gevallen, Vader!" zeide Vrijdag. „Neen, Johannes, ik heb hem een' stomp gegeven, welke hem vallen deed. Ik was driftig, het spijt me! Vergeef het mij! Nooit zal zoo iets weer gebeuren, nooit! " Johannes nam nu een hard steentje uit den zak. Dat steentje was geslepen en zoo scherp als een scheermes. Hij gaf eene snede in de buil, wiesch het hoofd af en zeide: „Nat houden, jongen! Over een uurtje is de buil weg. En zullen we het Sir Robinson vergeven, jongen ? " „Ja, Vader, ja! Alles is de schuld van die vier deugnieten. Meester wist niet, wat hij deed." „Wij vergeven het u, Sir," zeide thans Johannes. „Ik ga nu heen om uwe boodschap over te brengen." Robinson begaf zich nu ook op weg naar de oude kapel. Vlug liep hij niet; integendeel, nog nimmer was hij zoo langzaam voortgeschreden. Het was geen wonder ook, want er was dien dag heel wat gebeurd. Wat zou hij zeggen, als hij in de kapel was ? Zou hij schuld bekennen en om vergeving vragen ? Dan vernederde hij zich als Gezaghebber. Zou hij dan van zijn gezag afstand doen? Zou hij William benoemen tot Bevelhebber of Don Carlos? De vraag was of William genegen zou zijn om onder de bevelen van den Spanjaard te staan. Ook de Engelschen zouden dat stellig niet willen. Benoemde hij William tot Bevelhebber, dan zouden de Spanjaarden alweer ontevreden zijn. Hij, Robinson, kon alleen Bevelhebber zijn, zonder dat men hem het gezag benijdde. De vraag was nu maar hoe zich in dat gezag te handhaven zonder aan zijne waardigheid te kort te doen. Gelukkig, daar zag hij Padre Hernando aankomen. Deze zou raad geven, want hij was niet alleen een vroom man, maar ook een zeer verstandig mensch. „Ik ben dankbaar, dat ik u zie, Padre! Ik heb uw' raad noodig," begon Robinson , hem de hand reikend. „Dat treft, Senor," was het antwoord. „Ik kwam u ook spreken, of liever, ik kwam u wat vragen." „Wat, Padre?" „Ik kwam u vragen, in welk opzicht Don Carlos en de zijnen getoond hebben, dat ze ondankbaar zijn ? Gij hebt dat tot Don Pedro gezegd, en gij hebt allen beleedigd, door er bij te voegen, dat ge van Spanjaarden niets anders hebt verwacht, omdat Spanjaarden geene dankbaarheid kennen. Ze zijn woedend!" „Maar ik, ik, Padre, heb hun toch wèl gedaan ! Ik mag toch dankbaarheid vragen?" „Wie alleen wèl doet om dankbaarheid in te oogsten, Senor, die doet uit een onedel beginsel wèl. Niet de liefde is het, die hem dringt tot wèl doen, maar eigenbelang!" „Dat is een hard woord, Padre!" „Het is mijn plicht u onomwonden de waarheid te zeggen, Seiïor! Maar laat ik er dadelijk bijvoegen, dat niet het eigenbelang u dreef! Gij eischt geene dankbaarheid , dat weet ik zeker !" „U spreekt in raadsels, Padre! Ik begrijp u niet!" „Ik zal duidelijker zijn, Senor! Uw hart is goed, jammer maar, dat ik zeggen moet „&1 te goed!" En noem nu op, wat ge wilt, als er te voor komt, dan kan elke deugd eene ondeugd, of liever, een gebrek worden. Als er een dolle hond hier op het eiland was, dan zoudt ge den man prijzen , die den dollen hond doodde, en onzinnig zoudt ge hem noemen, als hij dien dollen hond ging liefkoozen, voeden en wel doen. Sommige menschen nu, zijn als dolle honden en moeten eenvoudig als dolle honden behandeld worden. Als één mensch eene heele maatschappij in gevaar brengt, dan moet, —het welzijn van de maatschappij hangt er van af, — die ééne mensch onschadelijk gemaakt worden. Wilt ge hem niet dooden, goed, als ge hem dan maar buiten de mogelijkheid stelt om de maatschappij kwaad te doen. Die vier belhamels, Senor, zijn als dolle honden; u had ze onschadelijk moeten maken, en tegen vier, die u nu toch bespotten en u sarren en plagen zullen, hadt ge zeventig menschen, die nu tegen u opstaan, tot vrienden gemaakt." „Is het te laat, Padre?" „Nog niet, Selïor! U kan alles nog ten goede doen keeren , omdat men overtuigd is, dat u alleen, omdat u al te goed is, in enkele zaken verkeerd handelt. Kom in de oude kapel; niemand zal u leed doen, dat verzeker ik u. Blijf Gezagvoerder van dit eiland; allen willen het. Maar benoem een' Raad, die u terzijde staat, om in moeielijke gevallen eene beslissing te kunnen nemen. Doet ge dat, dan komt alles in orde en die vier belhamels zullen niet veel kwaad doen." „Goed, Padre, dat zal geschieden! Volg mij nu!" Toen beiden de kapel binnentraden, waren alle eiland-bewoners reeds daar, behalve Johannes en Atkins en zijne vrienden. Niemand sprak een woord, tot eindelijk Robinson, hoewel met moeite, begon te spreken. „Mijne vrienden," dus begon hij, „ik heb nu eenmaal een hart, dat geen leed of smart veroorzaken kan. Dat is eene deugd, maar in iemand, die eene Maatschappij besturen moet, kan dat eene ondeugd worden. Niemand heb ik verdriet of nadeel willen doen, en zoo ik iemand beleedigd heb, men vergeve het mij; ik meende het zoo kwaad niet. De Padre hier, heeft mij mijne fouten onder de oogen gebracht en ik ben hem er dankbaar voor. En nu heb ik dit besluit genomen. Uw Gouverneur blijf ik, maar Padre Hernando, Don Carlos, Don Pedro, Kapitein William, Stuurman Patrick en onze goede Medicijn-man Oacoa of Johannes, zullen mij van raad dienen in moeielijke gevallen, en aan hun oordeel zal ik mij onderwerpen. Kan op deze manier de vrede tusschen ons gesloten worden ?" Thans trad Don Carlos vooruit. Met tranen in de oogen greep hij Robinsons handen en zeide: „Senor, houw en trouw in nood en dood! Ik zal u nooit verlaten !" Ook de anderen kwamen en zeiden ongeveer hetzelfde. „Welnu," sprak thans Robinson, „laten we dan uitmaken, wat er met Atkins en zijne drie makkers geschieden moet." „Ik stel voor, dat we hun te kiezen geven om neergeschoten te worden, als wilde dieren, of zich te onderwerpen," zeide Padre Hernando. „Het welzijn van allen maakt deze daad noodzakelijk." „De Raad, dien ik benoemde, moge beslissen," zeide Robinson. „De Raad besliste. Allen schaarden zich aan de zijde van Padre Hernando. Het viel Robinson tegen; gaarne had hij ééne stem vernomen, die zich gunstig voor Atkins en de zijnen uitliet; maar niemand was er, die ook maar één woord ten voordeele van die vier rebellen sprak. „Dood aan de rebellen of onderwerping van de rebellen," riep Patrick. „Pat heeft gelijk! Pat heeft gelijk!" klonk het van alle kanten. „Goed," zeide Robinson. „Eer de zon onder is, kan alles in orde zijn. Ik ga de rebellen opzoeken en Kapitein William, Don Carlos en Don Pedro zullen mij vergezellen. Patrick, Mich, Toby, Herman en Francis zullen ons gewapend geleide uitmaken." Nadat dit besluit genomen was, vertrokken allen naar hunne woningen met de belofte, dat ze met zons-ondergang alweer op deze plaats zouden zijn om den uitslag te vernemen. Nauwelijks waren Robinson, Kapitein William, Don Carlos en Don Pedro samen alleen, of Robinson stak beide handen uit en zeide: „Laten we vergeten, wat gebeurd is, bid ik. Ik was zoo ontmoedigd en wist niet, wat ik zeide. Heb ik beleedigd, het was mijne bedoeling niet. Laten wij nu gaan, ik zie, dat zij, die ons zullen vergezellen, reeds gewapend gereed staan. Wij zullen ook wapenen medenemen. Ik vertrouw die mannen nu ook niet meer." „Maar Oom, waar is Oacoa toch?" vroeg Kapitein William. „Ik begrijp het niet," antwoordde Robinson. „Hij zal toch niet naar Atkins en zijne makkers gegaan zijn om dezen tot eene bijeenkomst uit te noodigenf Ik heb hem wel bevolen om bij allen te gaan, maar hij zal toch wel begrepen hebben, dat die vier bij onze bijeenkomst niets te maken hadden." „Als u gezegd heeft bij allen," sprak Don Carlos, „dan is hij ook naar die schelmen gegaan, dat is zeker. Ik ken hem; elk bevel voert hij letterlijk uit." „Wie weet, wat ze hem gedaan hebben ," sprak Don Pedro.,, Die deugnieten zijn tot alles instaat." „Zoo ze hem één haar van het hoofd gekrenkt hebben, zullen ze het met den dood betalensprak Robinson, doch dadelijk liet hij er op vol- i1 '| gen: „ Het is waar. Het is een gewichtig geval, en de Raad moet hier een besluit nemen." „ Die raad is het met u eens, Oom," zeide William. „ Wij allen vinden het noodzakelijk. Maar kom, late we gaan. De wandeling is ver en het is na den middag." Na zich van de noodige geweren met kri en lood voorzien te hebben begaven alk zich op weg en na ruim twee uur ga^ins kwamen ze in dat deel van dat eiland, dat Atkins voor zichzelven en de zijnen geëischt had. „Halt," riep eensklaps Kapitein William. „Daar, zie daar!" Hij wees in de hoogte. ..Tohannes. miin i< i «Halt!" riep eensklaps Kapitein William. «Daar, zie daar!» Blz. 133. arme Johannes!" gilde Robinson. „O, geen dood te wreed voor de schelmen, die dat durfden doen. " Allerlei kreten van verontwaardiging werden geslaakt en geen wonder ook. Geheel naakt uitgekleed hing Johannes met een' strop om de linkerhand aan een hoogen boomtak. Met het hoofd op de borst gezonken hing de arme daar, blijkbaar reeds uit zijn lijden. „Den boom in! Mogelijk is hij nog te redden," riep Robinson. Eer hij dit geroepen had was de rappe Francis reeds tegen den boomstam opgeklauterd en in de takken, en hoewel niet zoo vlug, klom Herman hem na. „Hier is het touw," riep Herman. „Ik zal het losmaken en laten zakken." Allen stonden gereed om Oacoa, als hij soms te vlug viel, op te vangen. Het was echter niet noodig. Langzaam lieten de twee vrienden den armen man zakken en nauwelijks was hij op den grond, of allen beijverden zich om te onderzoeken of hij nog leefde. „Voorwaarts! Geene genade voor de schelmen," zeide Don Carlos. „Als tijgers zullen we hen neerschieten." Drie bleven er bij Oacoa om te trachten hem in het leven terug te roepen en de anderen gingen naar de hut der belhamels en vonden die verlaten. „Den brand in het nest van dat gebroed," zeide Kapitein William, en met behulp van een schot los kruid schoot hij een hoop droog riet in brand. „En nu de rabauwen opgezocht," klonk het. Ja men zocht, maar vond niets. Herman klom zonder opzet op eene hoogte en nauwelijks was hij daar, of hij riep: „Een schip in de „Vogelgolf Al de anderen klommen de hoogte op en ... . „Een Boekanier," zeide Kapitein William. „Wat is een Boekanier, Kapitein?" vroeg Herman. „Een zeeroover uit de Westindische Wateren, mijn jongen! Kom, naar beneden! Oom Robinson moet dat weten." Toen men weer beneden gekomen was, vond men Oacoa langzaam tot het leven teruggekeerd, doch loopen kon hij niet; want al zijne leden waren door het hangen aan den linkerpols bijna uit elkander gerukt. Van takken werd eene draagbaar gemaakt en terwijl men Oacoa naar de grot droeg, vertelde Kapitein William welk schip er in de Vogelgolf lag. „En wat zullen we nu doen?" vroeg Robinson. „Alles zoo spoedig mogelijk in de grot brengen, Oom! Kanonnen, huisraad, geiten, kortom alles, wat we houden willen. Er is ruimte voldoende." „En dan?" „Van die grot onze vesting maken. De ingang in het bosch en die bij het Ottermeer laten zich gemakkelijk verdedigen." „Jawel, maar het eten voor de geiten en onze ovens?" „Men legge een' oven aan onder de luiklok en verzamele zooveel gras, als er maar is. Hooi hebben we in overvloed, als we het maar binnen kunnen krijgen. Maar vannacht moeten allen werken, allen, niet een uitgezonderd. Morgen kunnen wij wellicht wel wat slapen." „Is zulk een Boekanier sterk bemand?" „Het is een mooie driemaster van Hollandsche makelij. Ik denk dat er ruim honderd man aanboord zal zijn. Met minder volk kan een zeeroover niet varen." „ Als we dat schip eens konden krijgen !" „Honderd-tach-tig man," zeide Johannes of Oacoa, die alles gehoord had, op zwakken toon. „Ik weet niet hoeveel dat is." „Achttien maal tien, Johannes," antwoordde Don Carlos. „Maar kom, laten we ons haasten. De tijding moet nog heel het eiland rondgezonden worden." „Morgen middag verwoesting van het eiland," zeide Johannes, „en overmorgen neerschieten van het fort en gevangenneming van de Kolonisten." „Komaan, ze hebben me al. Maar vóór dien tijd, Oacoa, weet ge dat ook?" vroeg Don Carlos. De goede man gaf geen antwoord en was opnieuw in zwijm gevallen. Zoo spoedig men kon, droeg men hem naar de grot, doch in den omtrek ervan was alles reeds in beweging. De Planter had het eerst het schip ontdekt op zijn' terugtocht van de bijeenkomst in de kapel, en was terstond teruggeloopen om Robinson te vragen, wat er gedaan moest worden. Robinson was echter al vertrokken en toen de Tweede Stuurman in een' hoogen boom geklauterd was en geroepen had: „De Hemel zij ons genadig! Een Boekanier!" verstomden allen, die het hoorden van schrik. Wie kende in de Westindische Wateren de Boekaniers, die vreeselijke mannen niet? Overal waagden ze zich, tot zelfs in de havens, die door kanonnen verdedigd werden. Roof, plundering, brand en moord stond in hunne vanen geschreven. Geen Watergeus was eenmaal in de Hollandsche Wateren zoo gevreesd, als de Boekanier in de Caraibische Zee. De schrik sloeg ieder om het hart en een angstig: „Waarheen?" klonk van alle lippen. Padre Hernando bleef bedaard en zeide: „Wij zullen het verstandigst doen om alles, wat we redden willen, hier binnen in de grot te brengen. Geene enkele plaats van het eiland laat zich zóó goed verdedigen ook tegen hen , die er, evenals de rebellen, den weg in weten. Komt aan, het hoofd helder en de handen wakker gehouden en vooral voor de geiten gezorgd. Men verzamele hooi en gras zooveel men kan; ik ga u voor." Hij trok zijn lang kleed uit, sloeg de handen krachtig aan het werk, en reeds heel wat had men in de grot geborgen, toen Robinson aankwam. Met de geiten, die in het donker liever wilden rusten en in het bosch telkens tegen de boomen liepen, had men de grootste moeite, doch bijna vierhonderd kreeg men er toch binnen. In groote manden droeg men het hooi en gras aan , doch had Robinson getoond geen best Regent te zijn in zake van oproer, in het regelen van den arbeid had hij zijn gelijke niet. Den heelen nacht werkte 'en zwoegde men voort, en zelfs al de kisten met kleederen uit het fort en al wat daarin was en dat men nuttig oordeelde, werd binnen gebracht. De oude kanonnen door Robinson eenmaal in batterij gesteld, werden vernageld, doch al de andere kanonnen, die gelukkig niet zwaar waren, bracht men ook in veiligheid. Zelfs de luibel boven de kloof werd door Mich weggenomen en aan het luitouw neergelaten. Des morgens omstreeks tien uren viel er weinig meer te bergen, want de groote kudden geiten, die in de drie parken ten Zuidwesten van het eiland zich bevonden, moesten aan haar lot worden overgelaten. Dicht bij de kloof werden vuurhaarden van groote steenen gestapeld en brandhout werd ook in voldoenden voorraad binnen gebracht. „Alles klaar?" vroeg Robinson. „Het buskruit, Sir," zeide Patrick. „Morgen-middag verwoesting van het eiland," had Johannes gezegd. Deden de Boekaniers dat na het middaguur, dan had men nog twee uren den tijd. Anacona en Adicoa glimlachten en naar Robinson gaande, zeide Adicoa of Maria: „Sir, we zijn nieuwsgierig geweest!" „Dat is vrouwenaard," bromde Patrick. „Wanneer, Maria?" vroeg Robinson. „ O, verleden week al. En deze grot is nog veel grooter dan ge een van allen weet. Wij hebben een' weg naar het kruitmagazijn gevonden en kunnen er onder den grond komen. Mich en Toby weten den weg ook. Kom, Mich, wijs Sir Robinson ons doolhof eens!" \ erscheidenen volgden nu Mich , die met eene lantaarn vooruit liep in de gangen. „Ik geloof, dat het heele eiland op kelders gebouwd is," zeide Patrick. „Een raar huis, hoor!" „Nu zal ik het licht neerzetten. Grijp nu dit touw, dat hier gespannen is en houdt het goed vast. Aan het einde van het touw zijn we bij het magazijn," sprak Mich. „Maar, allen zwijgen! De rebellen en hunne kameraads kunnen er ook zijn." Langzaam trok men verder en weldra was men bij de vaten. Ieder der mannen nam er een mede en na dien tocht nog vier of vijfmaal gedaan te hebben, had men al het kruit in een ander hol, ver van het vuur gebracht. Het touw werd weggenomen en met groote steenen werd het nauwste gedeelte van de gang geheel dicht gemaakt. Voor den ouden ingang der grot groef men eene mijn, waarin een paar vaatjes buskruit gedaan werden. De ingang zelf werd versperd en met vier kanonnen verdedigd. Bij den ingang van de Kawacoa lag een vlot waarop ook vier stukjes geschut stonden. De zoogenaamde Kerkkano had men binnen de grot gehaald. Zoo bracht men den dag door en wat er op het eiland gebeurde, wist men niet. Niemand mocht de gewelven verlaten , omdat daardoor aan den vijand gelegenheid zou gegeven worden, binnen te dringen. Johannes was weer tot zichzelven gekomen en kon nu vertellen, al wat hem overkomen was. Het kwam in het kort hierop neer. Bij de stroohut gekomen, welke in vroeger tijd door de Spanjaarden gebouwd was, als schuilplaats bij de regenbuien, en waarin de rebellen nu hun* intrek genomen hadden, zag hij dat er een schip dicht bij het strand lag en dat er eene sloep aan den wal gekomen was. Atkins voerde een luid gesprek met een' der mannen, die de Kapitein van het schip bleek te zijn. Hij gaf hun den raad om dadelijk in den Vogelgolf te gaan ankeren. Zij, alle vier, zouden aanboord komen en het schip binnenloodsen. Verder hoorde hij allerlei afspraken maken en vernam hij ook hoeveel manschappen er aanboord waren. Toen was hij voor den dag gesprongen en had, het was heel dom van hem, dat bekende hijzelf, gezegd: „Inplaats van met dat roofschip mede te gaan, Atkins, moet gij met uwe drie makkers bij Sir Robinson in de kapel komen." „Wacht, we zullen je een handje helpen , oude wonder-dokter," had de Boekanierskapitein gezegd. „We zullen je een' prettigen dood laten sterven, man! Een strop om den hals of een kogel maakt te gauw dood. We zullen je aan je linkervlerkje ophangen, kameraad!" In een oogenblik had men hem de kleederen van het lijf gescheurd, een' doek in den mond gestopt om hem het roepen te beletten en aan zijne linkerhand opgeheschen. Hij spande zich in zooveel hij kon om den doek uit zijn' mond te krijgen en toen hem dit eindelijk gelukt was, kon hij geen geluid meer geven. Wat er verder gebeurd is, wist hij niet." Men liet den man met rust, wat voor zijn herstel het beste was, doch Maria week niet van zijn leger en had in de oude taal allerlei zaken met hem te bespreken. ,.Het is tien uur," zeide Robinson, zijn groot horloge te voorschijn halend. „Wie geene wacht moet houden, ga slapen." Weldra was alles in rust en alleen de wachten sliepen niet, doch luisterden scherp toe. Ja, scherp mochten ze luisteren; maar hooren hoe daar eene donkere gedaante langs den vloer kroop, neen, dat hoorden ze niet. Voorzichtig sloop ze voort tot bij de rotskloof. Ze richtte zich op, keek omhoog en liet een zacht: „Wi-wi!" hooren. Een sprong, als van eene kat, de hoogte in en — ze zat in de kloof, zich steunende aan den achterkant met den rug, en aan den voorkant met knieën en voeten. Hooger, steeds hooger klom ze! Geen oogenblik vertraagde zij en geene duizeling overviel haar. Hooger, steeds hooger! Daar greep hare hand de balken van den klokkestoel. Ze hief zich op en — tusschen de twee bergtoppen stond Maria, die nu vol vreugde een luider: „Wi-wi" liet hooren. Hare blanke leden waren bedekt door een nauwsluitend zwart gewaad, dat ze zich reeds eenige dagen geleden gemaakt had, toen ze zich enkel uit aardigheid geoefend had in het klimmen tusschen de wanden van de bergkloof. Enkel uit aardigheid evenwel niet. Andere Wilden konden komen en men kon dan in deze grotten opgesloten zitten. In dat geval wilde zij een' weg naar buiten vinden en was ze met Magdalena of Anacona aan het zoeken gegaan en hadden ze samen andere gewelven en nieuwe druipsteengrotten gevonden. Die uitgangen waren haar evenwel niet genoeg, en als het avond was, hadden beide zusters zich in het klauteren geoefend. Kawacoa had nooit klauteren kunnen leeren; deze kon alleen zwemmen als een visch, en daarom hadden ze haar ongemoeid gelaten. Die Kawacoa of Johanna mocht wel bij Mich blijven om de kaarsen aan te steken. Hoe ze zich bedrogen ! Kenden de zusters dan die Kawacoa niet? Wisten zij niet, wat zij durfde? Voorzichtig sloop Maria voort tot bij de Vogelgolf. Hier tastte zij rond en voelde wat. Ze lachte. Aan den anderen kant deed ze hetzelfde en met een' lach op het gelaat zag ze, hoe in tenten op het strand, de bemanning van het schip gelegerd was. Ze wist genoeg en sloop weer terug. Spoedig was ze tusschen de rotskloof, en voorzichtig daalde ze neder. Juist toen ze hare slaapplaats wilde opzoeken, steeg > «Na een kort gevecht was het roofschip genomen.» Blz. 140. hare oudste zuster uit de rivier en zeide: „Ik heb je gezien bij de Vogelgolf; ik ben er ook geweest. Kunt gij klimmen, ik kan zwemmen." Den volgenden morgen hadden de drie zusters eene geheimzinnige bijeenkomst met Robinson. Eerst schudde deze het hoofd, doch ten laatste knikte hij en hij gaf bevel om op het middaguur, het heetste gedeelte van den dag, uit te rukken naar het strand om het schip te nemen, en toen men aarzelde, hieraan gevolg te geven, deelde Robinson een plan van Vrijdags zusters mede. Het was een vreeselijk plan, maar Boekaniers stonden overal buiten bescherming der wet. Vermoeid en afgemat van het branden en vernielen waren de roovers tegen elf «Wel, Kapitein, wat zal het?» Blz. 140. uur in den morgen naar het strand teruggekeerd om onder bescherming van het tentlinnen de brandende zonnestralen te ontvluchten. In de schaduw der rotsen liep slechts één schildwacht droomerig op en neer; hij keek nergens anders naar dan naar de tenten waar zijne makkers lagen te eten, drinken, rooken of slapen. Ze dachten aan geen gevaar, want de eilanders hadden zich opgesloten en hen zouden ze des avonds wel vinden. Bij den Boekanierstent zaten aan een tafeltje, naast den Hoofdman, Atkins en zijne vrienden en met een stuk krijt teekenden ze de ligging van de grot op de tafel uit. Twee vrouwen slopen van verschillende kanten nader. Eene brandende lont hielden ze voorzichtig geborgen. Bij de rotsen brachten ze die lont met een geelachtig koord in aanraking en zoodra dit vuur vatte, snelden ze weg. Vijf minuten later klonk eene vreeselijke ontploffing, en nauwelijks was deze gehoord, of Robinson en een vijftigtal der zijnen sprongen in de booten, die aan het strand lagen en roeiden naar het schip. Slechts vier mannen waren hierop achter gebleven en, na een kort gevecht, was het roofschip genomen. Op het strand waren zij, die aan den dood ontkomen waren, gereed om Robinson en de zijnen te ontvangen, toen Kapitein William met de andere mannen hen van achter aanviel. „Vuur!" commandeerde hij, en „Vuur!" commandeerde Robinson. De strijd was gemakkelijk gewonnen; de Boekaniers waren allen gevallen. Atkins en zijne vrienden leefden niet meer. Ontzettend kort had de voltrekking van de straf geduurd: het eiland was vrij en Robinson had een schip. Slechts acht van Robinsons mannen waren gewond en tot dezen behoorde ook Herman, die een' kogel door den rechterarm en een door het rechterbeen gekregen had. De grootste verwoestingen op het strand werden opgeruimd en de lijken der gevallenen liet men met de eb in zee drijven. Trots al de schade, die de Boekaniers aangericht hadden, was er dien dag feest, niet op het eiland, maar aanboord van het veroverde schip. Patrick en nog vijf anderen bleven er dien nacht aandek, en toen ze des morgens Kapitein William al heel vroeg op het strand zagen, liet Patrick zich door één' man naar den wal roeien en Kapitein William naderende, vroeg hij beleefd: „Wel, Kapitein, wat zal het?" „Morgen of overmorgen onder zeil, Patrick! We gaan naar Jamaica. Is er nog al wat aanboord?" „Geld, wijn, kanonnen, kogels, geweren, kruit, valsche papieren en eenige tonnen scheepsbeschuit. De watervaten zijn ledig en blijkbaar hebben de Boekaniers dit eiland alleen aangedaan om die vaten te vullen." „Zijn er al geiten in het schip gevonden?" „Niet ééne, Kapitein! Ze hebben zich zeker nog geen' tijd gegund om ze te rooven. En als ik vragen mag: hoe is het met de gewonden?" „Goed, behalve met Herman. Deze heeft gisterenavond eene harde wondkoorts gekregen. Maar hij heeft eene verzorging, als hij thuis van zijne Moeder niet beter hebben kon." „Jawel, begrepen, begrepen! Dat venijnige ding, he? Maar, Kapitein, wat een prachtig stel masten zijn die drie zusjes van dien Vrijdag toch! Wij hebben heel wat aan haar te danken, dat hebben we!" „Nu met Mich en Toby zijn er al twee zoo gelukkig mogelijk." „Ja, en die kleine heks! Wi-wi! Wi-wi! Nu, ik zou hier nog eene bruiloft kunnen vieren op het eiland, als we nog langer bleven." „Dat kan toch, Patrick! We komen hier terug om Oom Robinson en de anderen af te halen, als we een nieuw schip en eene behoorlijke bemanning hebben." „ En dit schip dan ? " „Geven we aan de Engelsche Regeering; we mogen het niet houden. Misschien kunnen wij het wel koopen !" „Maar waarom alweer naar dit eiland? We zijn er al vier jaar geweest, is dat niet lang genoeg?" „De vraag is dom, Pat! Vooreerst moeten we de gewonden hier aan den wal laten, en dan is er heel wat noodig voor de Kolonisten. De lui zitten schraaltjes in de plunje en in de gereedschappen. Met die Wilden en Boekaniers is er heel wat verloren gegaan. Maar kom, ik zal volk zenden voor de watervaten." Die dag ging met heel wat drukte voorbij en den volgenden avond verkondigden twintig kanonschoten van den Boekanier, en even zooveel van den wal, dat het eiland een zestig inwoners minder had en dat dezen naar zee gingen. Rustig en kalm gingen de dagen, weken en maanden voorbij. Herman was geheel hersteld en de anderen waren ook weer van hunne wonden genezen. Met lust en opgewektheid werd er gearbeid om het vernielde te herstellen, en toen het een jaar verder was en Robinson telkens op den Uitkijk berg zat, om te zien of neef William nog niet met een nieuw schip kwam, had het heele eiland zijne oude gedaante weer aangenomen en was het weer even schoon als voorheen. „Kapitein William blijft ontzettend lang weg, Herman," zeide Robinson op den laatsten dag van de dertiende maand toen deze twee samen naar Vreugdendale wandelden. „Als hem en de zijnen maar geen ongeluk overkomen is. De zee is valsch, mijn jongen!" „Ja, Sir, dat is ze! En als deze reis ten einde is, zal ik er denkelijk wel niet veel meer maken." „Ga je dan toch naar de Akademie, als je thuis bent?" „Neen, Sir! Nu ben ik straks een-en-twintig jaar, en eer ik weer in het Vaderland ben, zal ik nog wel een paar jaartjes ouder zijn, als u tenminste bij uw plan blijft om eene reis om de wereld te doen." „Dat blijf ik, Herman!" „ Goed, ik doe die reis mede. Ik heb dat gewild en ik zal het doen." „Zooals je wilt, jongen!" zeide Robinson. Het gesprek nam hiermede een einde, en de dagen, weken en maanden snelden weer heen, en ook het tweede jaar was voorbij gegaan zonder dat Kapitein William gekomen was. Aan eten en drinken had niemand gebrek, maar Robinson vreesde dat de tijd nog komen zou, dat allen alweer tot de vellen van geiten hunne toevlucht zouden moeten nemen. Op zekeren dag, dat Robinson verdrietig zijne pijp zat te rooken, kwam Herman bij hem en zeide: „Om maar met de deur in huis te vallen, Sir, wil u mij op Engelsche wijze huwen met Maria?" Robinson lachte eens en zeide: „Zoo! Is eindelijk de kogel door de kerk, ja? Ik heb het al lang gezien, en, ik geloof dat weinig menschen zoo gelukkig zullen zijn, als gij beiden. U trouwen op Engelsche wijze doe ik liever niet, want dan is het huwelijk niet wettig. Padre Hernando moet dat doen, en gaarne wil ik daarbij als getuige staan. Dat wil ik. En wanneer?" „Wanneer u wil, Sir!" „Goed! Ik bepaal de bruiloftsdagen op veertien. Vandaag over twee weken dus. Ga dat maar aan Maria vertellen. Jammer slechts, dat we de bruidsuikers mis zullen loopen, die ze in Holland bij zulk eene gelegenheid geven. Maar dat kan niet anders. We mogen nog blij zijn, als we ooit van dit eiland afkomen." Het huwelijk werd op den bepaalden dag door Padre Hernando, die zelfs geene Priesterkleeren meer had, omdat ze versleten waren , voltrokken. Alles ging volgens recht en wet bij de Kerk in gebruik, en hartelijk was de toespraak waarmede hij de plechtigheid besloot. Zoo goed men kon, vierde men dien dag feest en Mich en Toby hadden zelfs vuurpijlen gemaakt en staken die van den Uitkijkberg af, ter eere van het jonggetrouwde paar. „Het licht in het Noorden, Toby/' zeide Mich. „Ik heb ook wat gezien, maar ik laat me de ooren van het hoofd halen, als dat lichten was." „Wat zou het dan geweest zijn?" «Alles ging volgens recht en wet bij de Kerk in gebruik.» Blz. 142. „Een vuurpijl, Mich! Wedden? Kom, laten we er nog eens een paar in de hoogte doen gaan. Scherp uitkijken, hoor! " Sissend schoten vier pijlen tegelijk in de hoogte. „Je hebt gelijk, Toby! Daar ginds was ook een vuurpijl." „ Als hij het eens was ? " „Kapitein William, meen je?" „Ja! Wat zou je dan doen, Mich?" „Ik, ik, wel als mijne Kawa wilde, dan zou ik zoo zeggen: „Kapitein, voor landrot op een eiland spelen, bevalt me niet. Wil je me weer aanmonsteren?" „Akkoord, zoo denk ik er ook over, en om je nu maar gauw te zeggen, wat ik weet, de vrouwen denken precies als wij, want Vrijdag, Herman en Maria gaan zeker weg met Robinson. Johannes zal ook wel meewillen, en dan volgt de rest vanzelf. Kom, nog een paar pijltjes." Weer gingen er vier de hoogte in, maar in zee werd niets gezien. „Tegen niemand iets zeggen van die vuurpijlen in zee, hoor! Als het eens een ander schip was, of het was er in het geheel geen geweest, dan zou de tegenvaller des te grooter zijn. Zwijgen is de boodschap." Den anderen avond zaten Herman, alweer in zijn oudste pakje, Maria en Magdalena samen op eene bank wat te keuvelen toen Robinson op hen afkwam. „Jongen," zei hij, „ik heb je nog geen huwelijks-geschenk gegeven, omdat ik meende, dat ik niets had. Ik had tóch wat. Kijk, hier! Dit is mijn Bijbel waarin ik, toen ik hier alleen op het eiland was, eiken dag las. Dat boek heeft mij gelukkig gemaakt, mijn jongen! Neem het, en, make het u beiden ook gelukkig! Geene droefheid zóó groot, of hierin vindt ge een geneesmiddel. Geloof me, het is een kostelijk geschenk, dat ik je geef!" Bewogen nam Herman dit kostbare geschenk aan, en hij zeide: „Sir, ons lief zal door dit boek vermeerderd, ons leed verminderd worden. Eiken dag zal ik ..." ,, Boem! Boem! Boem!" „Een schip! Een schip!" riepen ze allen op het eiland. ,,Ze zijn er, Sir," zeide Mich nadertredend. „Ze, ze? Wie? Waar?" „Kapitein William, Sir, en waar? In de Vogelgolf." „Goeden avond, Oom! Goeden avond, Herman!" klonk het vroolijk. „William! Jongen! Goddank, dat je er bent!" „Goeden avond, Sir! Goeden avond, Herman," klonk eene andere stem, die er dadelijk op liet volgen: ,, Heb ik het niet gezegd, Kapitein ? Daar zit ze nu, het venijnige ding, als de vrouw van Herman. Ken je me nog? Wilde je me alweer niet zoo een paar keer vriendelijk aaien, als vroeger, zeg?" „Beste Pat, trouwe man," sprak Maria en greep de handen van den ouden zeeman. „Jij bent het begin van mijn geluk geweest! Ik zal je liefhebben als een Vadertje, mijn leven lang!" „Jawel, jawel, je hebt al leeren preeken ook, en dat haalt bij den verweerden zeebonk zelfs de waterlanders uit de oogen. Maar, neen, ik vertrouw die kleine tandjes niet, en Herman mag wel oppassen, want op een'goeden keer zegt ze nog: „Blijf staan, ik moet je even bijten!" Herman schoot in een' luiden lach. „Wat zegt Pat toch? Wat praat hij van bijten?" vroeg Maria, die het gemompel van den ouden man niet geheel verstaan had. „Dat ik oude, doornagelde driedekker, een dronken ziekentrooster, een verteerd wachtschip, een gekalefate vrachtschuit ben, zeg dat," riep Patrick. Onstuimig greep Pat nu hare handen, drukte haar een' kus op het voorhoofd en liep weenend naar Sir Robinson. „Dat ding, dat venijnige ding, die kleine heks, Sir, welkom , wil ik maar zeggen, jawel, maar die kat, die mooie menscheneetster, eerst slaat ze me de sterretjes uit mijne oogen, en nu preekt ze me er de waterlanders uit. Goeden avond, Sir, goeden avond! Altijd gezond-gezond geweest, ja?" Zoo ratelde de oude man voort en vloog ieder, dien hij van de eilanders zag, Magdalena, Johanna, de dochters van den Planter, de stijve en deftige Plantersvrouw, al de mannen, ja, zelfs Melchior om den hals. Men lachte, dat men schaterde. „Maar hoe ben je toch zoo lang weggebleven, William?" vroeg Robinson eindelijk. „Dat is eene lange geschiedenis, Oom, die zich echter kort laat vertellen. Te Jamaica wilde men mij en mijne papieren niet gelooven. De Lord-Gouverneur hield ons voor Boekaniers, omdat de Engelschen ons schip al te goed hadden leeren kennen. Bijna acht maanden hebben we daar in de doos gezeten en werden toen naar Engeland gebracht. Daar hield men ons bijna een jaar aan den praat. Eindelijk kreeg ik mijn recht en werd er bewezen, dat ik en mijne mannen nooit Boekaniers «Geene droefheid zoo groot, of hierin vindt ge een geneesmiddel. » Blz. 143. geweest waren. Nu kocht ik een schip, dat zóó afgeloopen was en nog opgetuigd moest worden. Ik monsterde nieuw volk aan voor eene reis om de wereld, nam proviand in en allerlei dingen voor het eiland, ook acht koeien. Vier ervan hebben we onderweg aan de haaien moeten geven, en nu ben ik hier tot uwe bevelen." Die bevelen luiden: „Lossen, wat voor het eiland is. En, wat ik vragen wil, heb je passagiers-hutten aanboord ? " „Acht, Oom! Waarom vraagt u dat? Zijn er nieuwe bewoners op het eiland gekomen ? Of gaan er meer mee dan u en Herman ?" „Eéne hut is voor mij, ééne voor Vrijdag en zijn' Vader, ééne voor Mich en Johanna, ééne voor Toby en Magdalena en ééne voor Herman en Maria. Ik betaal de pasagiers-vracht. En heb je veel linnen, katoen, laken en andere stoffen voor mannen- en vrouwenkleederen geladen?" „Kisten vol, Oom, en alles naar de nieuwste Fransche mode!" „Ze komen te pas, mijn jongen, want we zitten heel slecht in onze plunje. Lapjes en velletjes, niet veel meer. En hoe is het met Francis?" „Die is aanboord als mijn Tweede Stuurman, Oom!" „ En goed volk ? " „Om het door een ringetje te halen, Oom!" „Mooi! Mooi! Zoo kan alles goed komen. En nu naar de kerk, mijn jongen! Mich, luiden, alsof het een hoog feest is, vriendje!" „Dat zullen we er van hebben, Sir," antwoordde Mich, en weldra klonk de vesperklok boven de bergen in vriendelijk geklank, terstond beantwoord door het luiden van de groote scheepsbel van het fregat „de Robinson" dat daarop het avondschot liet vallen. De dienst was indrukwekkend als altijd, en even schoon en gevoelig klonk in de hooge gewelven van de schitterende kerk de stem van den vromen Padre, als een paar jaren geleden, toen dit gewelf tot tempel ingewijd werd. En ... . O, wat was dat ? Wat klonk daar op eenmaal ? Waren dat orgeltonen, die daar opklommen naar de glinsterende bogen en in honderden echo's' wegstierven als een lied van Engelen? Snikkend van aandoening viel de Padre op de knieën, en allen volgden onwillekeurig zijn voorbeeld. „Hoe, hoe komt, hoe komt dat orgel, dat orgel hier?" bracht Robinson er met moeite uit. „Door de Kawacoa, Oom! Het is een huisorgel, en een geschenk van mij en van hem, die het bespeelt, van Francis!" „Francis, Francis, dank, jongen, dank!" zeide Oom, hem omhelzende. „Francis! Hier ben ik, en hier is Maria, sedert gisteren mijne vrouw! O, wat was dat mooi! Wat was dat schoon!" riep Herman. Francis stond op om zijne vrienden te begroeten, maar onverwijld nam Padre Hernando, een geboren musicus en zanger, zijne plaats in, en veel, veel mooier dan Francis het kon, begon hij te spelen, te spelen, dat de jonge vrouwen snikkend neervielen en de mannen de tranen langs de wangen rolden. En hoor, hoor, daar zong de Padre: „Te Deum laudamus!" Het was een Roomsche Hymnus, maar elke Engelschman verstond die woorden en zeide ze in het Engelsch na: „U, God, loven wij." Vooral Johanna, Magdalena, Maria, Johannes en Melchior, die nimmer orgelmuziek gehoord hadden , waren opgetogen en vol heilige aandacht en bewondering. Ze wisten niet in welke wereld ze leefden. Eindelijk was de lofzang uit; het orgel zweeg. De Padre verliet zijne zitplaats en de handen van Kapitein William en Francis grijpend, stamelde hij: „Dank! Dank, o duizendmaal dank! Vergeef me dat ik Met Robinson Crusoe. IO u nog niet gegroet heb. Toen ik in dit heiligdom trad, zag ik het orgel niet en begon ik met den goeden God de eer te geven, en daarna, daarna, o ik kon het niet laten mij ook aan mijn geliefd instrument te zetten. Wat ben ik gelukkig, gelukkig! Te Deum laudamus!" Aan alles moet een einde komen, en zoo kwam aan dit feest ook een einde. Maar wat de vrome en dankbare harten, vóór de oogen zich ter slaap sloten, den goeden God nog te zeggen hadden, zeker, dat behoorde óók nog tot dezen feestavond, maar ik weet niet, wat ze zeiden. !T Nauwelijks was de zon weer aan den hemel verschenen , of ieder begaf zich naar het strand van de Vogelgolf. „Hoe komt het dat je hier het anker hebt laten vallen, William?" vroeg Oom. „Dat zal ik u zeggen, Oom! Het is de eenige baai of haven op het eiland waar men met alle getijden kan binnenloopen. Als ik u was, dan liet ik de Kolonisten hier een fort bouwen, en dan was er kans, dat er eenmaal nog eene welvarende stad kwam; want voor de schepen, die van Brazilië naar de West gaan, is dit eiland uitmuntend gelegen." „En is het waar, heb je eergisteren avond vuurpijlen opgelaten ? Mich en Toby, die vuurpijlen afschoten ter eere van de jongetrouwden, hebben me zoo even verteld, ?dat ze het gezien hadden. Ze hebben des nachts daarom wacht gehouden en uw schip om den Zuid zien zeilen." „Ja! We zagen de pijlen opgaan, en daar ik er ook aanboord had, zeide ik, want ik wist natuurlijk niet dat het hier feest was, tot Francis: „Ze hebben ons zeker gezien , broertje! We zullen antwoord geven." — Alles bij mekaêr genomen, was het meer geluk dan wijsheid, maar Mich en Toby waren dan toch de eersten, die ons zagen. En nu aan het lossen, Oom!" Patrick, die weer aan dek was, werd aan den wal geroepen en kreeg bevel om met het schip tegen eene kleine rots te gaan liggen, dan konden alle pakken, kisten en vaten met de scheepskraan terstond aan den wal gebracht worden. Drie volle dagen was men hiermede bezig, doch met het aan land brengen van de vier koeien wachtte men tot er eene behoorlijke weide voor afgeperkt was. De varkens en schapen werden eveneens aanboord gehouden. Het was veel te druk op het eiland om nu dadelijk te gaan timmeren , want aan allerlei voorwerpen voor huishoudelijk gebruik en aan kleederen en schoenen bestond zulk eene behoefte, dat men terstond aan het uitpakken en uitdeelen was gegaan. Eindelijk waren de hokken en weiden klaar en zou men den volgenden dag het vee op het eiland brengen. Patrick liet het den avond vooraf al aan dek brengen en... „Houd dat beest," riep een der matrozen, die zich belast hadden om langs eene zwakhellende brug de koeien en schapen uit het ruim boven te brengen. De eerste koe, die op het dek kwam, had nauwelijks de heerlijke buitenlucht opgesnoven en de ondergaande zon gezien, of het dier werd, op hare manier, ook verrukt van blijdschap. Met één' sprong was zij op het dek; de touwen ontglipten aan de handen der matrozen en nauwelijks had men geroepen : „Houd dat beest!" oi de koe was overboord gesprongen en zwom heel bedaard en bijna vanzelf, met het opkomende getij, naar het strand. Spoedig waren eenige matrozen ook aan den wal, maar pas had het dier ontdekt, dat men het wilde vangen, of het zette het op een loopen om in een oogenblik te verdwijnen. Er was geen denken aan om het na te jagen; dat moest men den volgenden dag doen. Zoodra dan ook al het andere vee op het eiland, stallen, hokken en weiden had, commandeerde Patrick eene koeienjacht. De Aanvoerder van deze jachtpartij was Francis, die bevel gaf om zich ook wel degelijk met geweren te wapenen , omdat eene gejaagde koe een gevaarlijk dier was. Vóór de ontdekking van Amerika waren koeien, schapen, paarden, varkens en honden in de Nieuwe Wereld onbekende dieren. Alleen in Peru had men een soort «Gelukkig, daar naderden de koejagers.» Blz. 148. van honden, die niet konden blaffen. Na de ontdekking werden al deze dieren langzamerhand wel ingevoerd, maar in zeer vele streken waren ze toch nog niet bekend, en stellig niet op de Caralbische Eilanden. Geene der vrouwen was nog op de „Robinson" geweest en ze hadden derhalve de koeien niet gezien. Het ontvluchte dier had gedurende den heelen nacht gegraasd en was tegen den morgen het eiland verder ingegaan. Johanna, Magdalena en Maria hadden hare gewone morgen-bezigheden verricht en wilden samen naar de grot gaan om daar, voorgelicht door de dochters van den Planter, die met den smaak bekend waren, stoffen te zoeken voor eene geschikte kleeding waarmede ze zich onder de Blanken vertoonen konden. Zoodra echter Johanna de deur van hare woning opende, stond vlak voor haaide koe, die heel koe achtig opkeek en een langgerekt: „Boe!" liet hooren. Met een' gil snelde ze het vreeselijke dier voorbij en de andere twee volgden haar voorbeeld, waarna de koe, zeker oordeelende dat loopen en gillen hier thuis behoorde, begon te loeien en de drie vrouwen naliep. Weldra waren Melchior en Johannes ook van de partij en scheen het wel, alsof er een loopwedstrijd uitgeschreven was tusschen eene koe en vijf Indianen. Het dier werd met elk oogenblik wilder en de vijf vluchtelingen met elk oogenblik angstiger. Gelukkig, daar naderden de koeienjagers, en het dier zoo tusschen twee vuren gebracht, staakte den loop en bleef kalm staan, waarna Francis, die vooraan liep, het afgebroken touw vatte en het beest zonder de minste moeite gevangen nam. Dat was voor de angstig toekijkende vluchtelingen een heldenfeit geweest en van dat oogenblik was onze Tweede Stuurman, de held, die alles durfde en alles kon. Vol bewondering juichten zij hem toe, doch Francis dacht er in het geheel niet aan, dat hij in hun oog een heldenfeit verricht had, en bracht met behulp van zijne makkers, de vluchtelinge bij de andere koeien in de weide. Thans was het schip gelost en kon men beginnen aan het vertrek te denken. De hutten werden in gereedheid gebracht door hen, die ze zouden betrekken, terwijl de Kolonisten met de bemanning van het schip ijverig in de weer waren om aan de Vogelgolf eene sterkte te bouwen, die door twaalf kanonnen verdedigd kon worden. Eindelijk was alles klaar en kon men vertrekken, doch eer men dat deed, wilde Robinson nog eenmaal en nu met allen, zelfs de bemanning van het schip, in den schoonen tempel bijeenkomen, om onder het afsmeeken van Gods zegen elkander vaarwel te zeggen. Robinson echter beloofde, dat, als hij zijn plan had volbracht en eene reis om de Aarde gedaan had, in Engeland al zijne zaken aan kant zou doen om zijne laatste levensdagen te eindigen op het eiland, dat hem zoo lief was geworden. Het was den achttienden Mei van het jaar 1704 dat de „Robinson" het anker lichtte en onder het gebulder der kanonnen in zee stak. Reeds meer dan zes jaar was Herman dus van huis geweest. Wat was er in dien tijd niet verbazend veel gebeurd met hem! En, wat zou er thuis gebeurd zijn? Zouden zijne Ouders nog leven? Zouden zij nog altijd hopen dat hun verloren zoon terugkeeren zou? Hij begon een'brief naar huis te schrijven, waarin hij alles mededeelde van zichzelven en van zijne vrouw, die ook haar best deed om aan hare onbekende Schoonouders een' brief te schrijven in het Engelsch. Hollandsch spreken had hij haar geleerd, doch Hollandsch lezen en schrijven nog niet. Dat wilde hij haar aanboord leeren, dan had hij daartoe volop den tijd, want als passagier had hij niets te doen. Mich en Toby met hunne vrouwen hadden ook niets te doen en toen de brief naar huis klaar was, werd hij verzegeld om hem bij de eerste gelegenheid de beste mede te geven met een schip, dat naar Europa ging. Van brieven-posterijen wjist men toen wel wat in het eigen land waar men woonde, doch het vervoer van brieven naar andere landen moest steeds bij gelegenheid geschieden. Op zekeren dag, dat Herman moederziel alleen op de kampanje zat en met zijne gedachten weer in Amsterdam vertoefde, kwam Robinson bij hem en zeide: „Ge denkt aan huis." „Dat doe ik, maar hoe weet u dat?" vroeg Herman. „Och, mijn jongen, dat zie ik aan alles. Zóó zat ik ook altijd, als ik aan huis dacht. Nu, den langsten tijd heb je achter den rug, jongen! Ik denk dat we over twee jaar wel niet samen meer zullen zijn. En wat ga je doen, als je thuis bent ?" „Dan wil ik in Vaders zaken gaan en koopman worden." „Je bent rijk, he?" „Nu, rijk, dat weet ik zoo niet! Ik weet immers niet wat u „rijk" noemt. Toen ik van huis liep, had Vader zestien schepen op zee en dertien of veertien plantages in de West. In de Oost heeft hij er een stuk of tien. Dan had Vader zes boerderijen in Holland en Moeder had er vier, maar die waren veel grooter dan die van Vader. Mijne Ouders hadden ook nog eenige heerenhuizen in Amsterdam en eene buitenplaats aan de Vecht." „Zou er nog meer zijn soms?" „Aan geld, goud en zilver, ja, en ook aan schilderijen." „ En hoeveel broeders en zusters ook ?" „ Niet één, Sir ! Ik ben eenig kind !" „Nu, mijn jongen, dan ben je er één van hen, die wij in Engeland wel eens „Hollandsche Burger-koningen" noemden. Wat een rijkdom, wat een rijkdom! Maar zeg, zou je soms voor je schoonbroeders dan niet eene betrekking hebben? Me dunkt, de drie zusjes zullen wel graag bij elkander willen blijven." „Ik heb er al eens over gedacht, Oom ! Mich en Toby zijn echte kooplui; ze zouden wat goed voor de zaken zijn." „Spreek er dan eens over, en als ze zeggen: „Ja," wel, begin dan met allen Hollandsch te leeren. Je hebt er nu den tijd voor, en ik houd er van om de taal te kunnen spreken van het volk, waaronder ik leef. Het heeft zeer veel voor!" „Goed, Sir, ik zal er met hen over spreken." „Dat zal best in orde komen, dat geloof ik wel. Maar nu blijven nog over Vrijdag en Johannes." „Vrijdag blijft bij u, niet?" „Ja, maar ik ben zoo jonar niet meer, Herman! Wat zal er in Engeland van die twee worden, als ik dood ben ? William en Francis zijn dan op zee en heel alleen zullen ze dan tusschen vreemden wonen." „En ik dacht dat u alweer naar het eiland terugkeerde?" „Misschien wel, misschien ook niet. Ik heb een rusteloos karakter, Herman! Het is mijn ongeluk geweest, want ik had een schatrijk man kunnen zijn, hoewel niet zoo rijk als gij zijt. Ik heb er al eens over gedacht om zelfs een poosje in Amsterdam te komen wonen." „ Dat zou ik prettig vinden ! " „Ja, ik zou je thuis willen brengen; raadt eens hoe?" „ Dat kan ik niet raden! " „Over land!" „Over land? Hoe zou u de reis dan maken willen?" „Om Zuid-Amerika heen door den Grooten Oceaan naar Kamtsjatka. Van Kamtsjatka langs de grenzen van China dwars door Siberië naar Moscovië. Heel Moscovie door naar Duitschland, en van Duitschland naar Holland." „Dat is eene heele reis, Sir! Maar met wie zou u die maken? Het volk is hier op het schip noodig." „Met geld kan men overal terecht komen, Herman! Desnoods doe ik de reis alleen met Vrijdag en zijn' Vader. Maar, spreek er nog maar met niemand over. Ga nu maar voor Hollandschen schoolmeester spelen!" Na dit gesprek zocht Herman al heel gauw Mich en Toby op, doch dezen hadden er niet veel ooren naar, omdat ze liever hun brood verdienden dan kregen. Alleen als hij hun eene betrekking gaf, waarin ze werkelijk wat doen konden , dan zouden ze zijn aanbod misschien aannemen, en dan hoofdzakelijk nog wel voor de vrouwen, die zeker gaarne dicht bij elkander zouden willen blijven. Maar in den ledigen tijd Hollandsch leeren lezen en schrijven, nu dat wilden ze graag doen. Eene vreemde taal leeren kwam nooit te onpas. Reeds drie maanden hadden ze zoo Hollandsch geleerd, doch de vorderingen waren niet heel groot. Het spreken, dat ging goed, maar lezen en schrijven moest wel langzaam gaan. Vooreerst had Herman nooit geleerd om voor taalmeester te spelen, en ten tweede, hij had geene boeken en moest alles met pen en inkt op het papier doen, en dat maakte het onderwijs verbazend lastig. Maar men hield van alle kanten graag vol, omdat men dan wat te doen had. Eindelijk, eindelijk had men de Straat van Magelhaens bereikt en hoopte men nu eens wat beteren wind te krijgen om de reis wat sneller voort te zetten. Men haakte naar verandering, want langs de Braziliaansche kust, waar men slechts enkele malen water en levensmiddelen ingenomen had, was men voortgekropen. Moest die gunstige verandering in de Straat van Magelhaens plaats grijpen, dan zou ze spoedig moeten komen, want ongelukkiger weer en wind dan men daar vond, was al niet denkbaar. Het was vreeselijk koud en guur; bijna al de manschappen hadden de dikke wollen baadjes aan, en de wollen mutsen stonden diep over de oogen. Geene evenwel, die meer van deze koude te lijden hadden dan de drie Indiaansche vrouwen en Johannes. Te vergeefs trachtten zij, in dikke kleederen gehuld, door langs het dek te loopen, warm te worden. Bijna heel den dag zaten ze in de kajuit bij het vuur, en tot overmaat van smart begon de voorraad brandhout zóó snel te minderen, dat men besluiten moest om alleen in het matrozen-logies, dat het grootste verblijf was, te stoken. Op het eiland en op de vaart langs de Braziliaansche kust, gewoon aan versch vleesch en ook meestal versche groenten , moest men hier tot gezouten en ingemaakte spijzen de toevlucht nemen, en maar zelden was het, dat er genoeg visch gevangen werd om eens een' maaltijd van verschen visch te houden. De gevolgen bleven niet achter en weldra vertoonden zich bij velen de verschijnselen van de vreeselijke ziekte, bekend onder den naam van scheurbuik. De weinige geneesmiddelen, die de Scheepsbarbier hiervoor bezat, waren weldra geheel verbruikt. Meer dan eene maand lang duurde de tocht door deze gevaarlijke zeeëngte, en reeds drie mannen van de equipage waren aan die ziekte bezweken, terwijl meer dan de helft te ziek was om het noodige werk te verrichten. In dezen toestand hielden Herman, Mich en Toby, die allen nog gezond waren, op, passagiers te zijn en staken ze met Kapitein William, die evenwel ook aan de scheurbuik leed, flink de handen uit de mouwen. Op den tweeëndertigsten dag pas kwam er eene gunstige verandering, en thans door eene stevige bries voortgedreven, bereikte men' na eene vaart van veertien dagen de onbewoonde Juan Fernandez-eilanden. Hier hoopte men zuiver drinkwater en eenige versche groenten te zullen vinden, en daarom liet Kapitein William terstond eene sloep bemannen om op het grootste dezer eilanden onderzoek te doen naar water en groenten. De sloep stond onder bevel van Francis en Herman. Mich en Toby behoorden tot de twaalf mannen, die de sloep voortroeiden. Zoodra Francis tusschen de rotsen, die het eiland omringen, eene gunstige plaats gevonden had, stuurde hij er heen en weldra had men den wal bereikt. Eenigszins verschrikt keek de man op!'' dIz. 152. Vier man bleven bij de boot en de overigen gingen drie aan drie het eiland in. De tocht was alles behalve gemakkelijk, want het eiland, dat niet veel meer dan twaalf mijlen omtrek heeft, is vol bergen. De bergen en dalen zijn evenwel zeer vruchtbaar, zoodat men er allerlei boomen en vruchten vindt. Het klimaat is er heerlijk en Herman kon niet nalaten te zeggen, dat het hem toescheen, alsof dit eiland alleen geschapen was om ook een Robinson te bergen. „En daar is dan zeker de Robinson," zeide Mich en wees, toen ze uit het bosch aan het begin van eene kleine bebouwde vlakte waren gekomen, op een' man, die bezig was met eene spade den grond te bewerken. Geruimen tijd stonden ze den werkman aan te staren, doch deze was zoo druk bezig, dat hij niets zag. „ Het is een Europeaan," zeide Mich. „Ja, ja," sprak Toby, „een Engelschman, en ik mag wel duizend jaar oud worden, als ik hem niet ken." Zoodra hij dit gezegd had, liet hij een hard: „Hei!" hooren. Eenigszins verschrikt keek de man op, en daar hij de zon vlak in het aangezicht had, zoo trok hij met de rechterhand den breeden rand van den hoed wat neer om beter te kunnen zien , wie hem zoo onverwachts in zijn' arbeid kwam storen. „Zie je wel, dat ik gelijk had, Mich! Hij is het. Het is Alick!" „ Welke Alick ? " vroeg Herman. „Nu ja, eigenlijk Alexander Selkirk, maar wij noemden hem altijd „Alick". Een ruwe klant was hij, maar wij waren al niet veel beter, Mich!" Intusschen ging de man, die een poosje had staan kijken, bedaard met zijn werk voort. „Als altijd even onverschillig," zeide Mich. „Kom, we willen hem opzoeken." „Maar ik dacht, dat dit eiland onbewoond was," meende Herman. „Dat dacht ik ook, maar het blijkt van niet," antwoordde Toby. De drie mannen begaven zich nu naar den arbeider. "Dag, Alick! ' zeiden Mich en Toby tegelijk. „Hoe kom jij hier zoo? Ben je alleen ?" „Alleen? Ja, nu! Morgen misschien gezelschap, heel prettig gezelschap!" „Wie?" „Och, een paar scheepjes met Boekaniers. Heb je eene lading, die wat waard is, maak dan dat je uit den weg komt! Begrepen?" „Wij hebben kanonnen ook," zeide Herman. „Wat eene beweging! Kanonnen ook! Ha! Ha! Alsof de Boekaniers hierom wat malen !" „Maar hoe kom je hier?" vroeg Toby. „Voor mijne braafheid ruim twee jaar geleden hier aan den wal gezet om het tuinieren te leeren. Heb je wat noodig ? Ik heb zoo wat van alles voor de kombuis. Lust je kool? Ginder staan de koolboomen! Plukt zooveel als je hebben wilt. Een beetje tabak voor al dat moois is voldoende, want omdat er hier geene winkels of herbergen zijn, heb ik aan geld geene behoefte." „Wij hebben scheurbuik aanboord, Mich!" „Natuurlijk! Wie uit de straat van Magelhaens komt, brengt scheurbuik mede. Lepelblad in overvloed. De Boekaniers hebben het ook noodig. Dus voor een beetje tabak?" „Eene ton vol, als je ze hebben wilt," zeide Herman. „Is hier goed water?" „Puik! Puik! Ook al noodig voor de Boekaniers!" „Ben je hun gevangene?" vroeg Toby. „ Niet precies! Ik had aanboord een beetje raar gedaan en werd hier met eten, drinken, een geweer en een weinig kruit aan den wal gezet. Blij toe! Als ze me in Engeland gebracht hadden, zou ik de galg gekregen hebben. Ik heb er een paar overhoop gestoken ook, weet je! Later vonden de Boekaniers me hier en nu ben ik hun buurman en herder. Wil je een paar geiten? Wil je er twintig, dertig, veertig? Zeg maar op hoeveel. Ik kan ze toch niet op, en de Boekaniers halen liever rundvleesch uit de Spaansche Koloniën." „Wij zullen de anderen hier roepen," zei Herman. „Maar zouden de zieken niet een poosje aan den wal kunnen komen om te herstellen ?" „ Zeker, zeker! Maar of ze er weer afkomen zouden, is eene andere vraag. Denk aan de Boekaniers !" De drie zwagers besloten nu naar het schip terug te keeren en weldra kwamen er drie sloepen aan den wal om groenten, zoete kool, water en geiten te halen en een vat tabak met eenige steenen pijpen te brengen. Alick hield woord. Hij dreef een twintigtal geiten in eene engte, sloeg ze met een' knuppel dood en begon ze zelf in de booten te dragen. Lepelblad bracht hij ook en binnen korten tijd waren de booten vol. „En nu als de wind weg, of zoowaar als tweemaal twee vier is, de Boekaniers krijgen je bij de kladden! Hadie! " Mich en Toby staken hem de hand toe, Alick drukte die even , riep: ,, Tot ziens! Maakt dat je heen komt," en was met tabak en pijpen verdwenen. „Die moest Alick Kort van Stof heeten," zeide Herman. „Roeien, als de wind, roeien! Daar zijn ze!" riep Francis. Ver aan den horizon vertoonden zich drie schepen, en de verrekijker vertelde aanstonds, dat het Boekaniers waren. Zoo snel als het kon, bereikte men de „ Robinson", die maar wat heen en weer gevaren had. De kostelijke inhoud der booten werd aandek geheschen en de booten zelve kregen er ook eene plaats. De Boekaniers waren snelle zeilers, maar de „Robinson" was het ook. Denkelijk zouden ze dus niet ingehaald worden, doch daar het toch goed was om geheel voorbereid te zijn, werd alles tot een gevecht in gereedheid gebracht. „ De valschaard! Hij seint!" riep Mich en wees op een' bergtop, waar Alick nu eens een wit, dan een rood doek liet waaien. Dadelijk daarop klonk een kanonschot van een der drie schepen en duidelijk zag men, dat ze zich verdeelden en trachtten den wind te winnen. Men moest evenwel Kapitein William niet leeren hoe men den wind won; hij was voor zijne taak berekend, en stuurde zoo, dat de drie roofschepen gaandeweg meer achterbleven. Eén Boekanier echter scheen den kamp zoo gauw niet op te geven, en werkelijk had hij een oogenblik boven de ,, Robinson " den wind in zijn voordeel. De andere twee schepen bleven ver achter. „Zullen we even, heel even, Kapitein?" vroeg Patrick, en wees op vier kanonnen, die blijkbaar van het nieuwste maaksel waren. „Ze dragen ver; tweemaal verder dan de ouderwetsche Boekaniers-kanonnen." Kapitein William gaf zijn' Stuurman een oogje. De „Robinson" wendde, hield het op zijn' vervolger aan en toen Patrick meende, dat de kogels den afstand halen konden, ze! hij: „Het is tijd, Kapitein!" Kapitein William richtte het eerste stuk en beval: „Vuur!" „Hurrah!" schreeuwde Patrick. „Daar gaat de groote mast! Kranig, Kapitein! " Zoo werden de vier nieuwe stukken afgeschoten, en hoe raak ze geweest waren, werd spoedig bewezen. De Boekaniers sprongen in de booten en geene tien minuten later zonk het schip reeds in de diepte. „Nu de andere twee, Kapitein?" vroeg Patrick. „Dat ééne lesje is genoeg, Pat! Kijk eens! Ginder komen er nog vier, en Alick seint weer. We schijnen hier in de Rooverszee verzeild te zijn. Hoe eer we ons wegmaken, hoe beter. "Vlug, mannen, vlug! Alle zeilen bij!" Aan dit bevel werd terstond voldaan en eer het avond was, hadden ze de Boekaniers ver achter zich gelaten en waren ze zelfs niet meer te zien. Kapitein William, die te veel zeil op had, besloot evenwel, daar de wind geregeld doorstond, heel den nacht de zeilen te laten staan; men was dan zeker, dat men den volgenden morgen alle gevaar te boven zou zijn. Zoodra hiertoe besloten was, begon men zich gereed te maken om eens heerlijk te eten van de versche groenten en kooltjes , die men van Alick ontvangen had. Het maal viel echter niet mede, want was het geitevleesch gotd, de zoogenaamde groenten waren niet eetbaar. „Het smaakt als'Meigras," zeide Pat, en Herman voegde er bij: „Zulke kool gooien ze in Amsterdam op de straat om ze door den aschman te laten medenemen." Gelukkig was het lepelblad uitstekend en daar er nu een goede voorraad van versch vleesch was en het weer zoo schoon en heerlijk bleef, dat men gerust dag en nacht aandek kon blijven, zoo werd de geheele bemanning spoedig weer gezond en heerschte er aanboord een opgewekt en gezellig leven. Lustig en rustig doorsneed de „Robinson" de golven en acht dagen na het verlaten van het Rooverseiland, riep de uitkijk weer: „Land vooruit!" Kapitein William raadpleegde zijne zeekaarten, en daar hij pas hoogte en breedte genomen had en dus precies wist, waar hij was, zoo zag hij dat hij hier land vond, dat op de kaarten niet aangeteekend stond. Het liep evenwel al tegen den avond eer men zóó dicht bij de kust kwam, dat men zien kon, dat het een sterk bevolkt eiland was. Het strand stond vol menschen, die in uiterlijk, opschik en karige kleeding veel geleken op de Caraïben. „Dat zijn Kannibalen, Sir," zeide Patrick tot Robinson. „Heel vriendelijk schijnen ze ons niet te zullen ontvangen." „ Als het eenigszins kon, zou ik er morgen toch wel aan den wal willen gaan sprak Kapitein William. „Vanavond evenwel niet meer, want het is al te laat. We moeten zien wat bananen en hoenders te krijgen, en als ze er zijn, betalen." „Wij schijnen anders al bezoek te zullen krijgen," zeide Francis. „Kijk, daar komt er een in eene kano ons opzoeken." „Als het bij één blijft, dan mag hij wel aandek komen ," sprak Kapitein William. De kano langszij het schip gekomen, bevatte slechts een naakt man, die om het middel een soort van rokje had, dat gemaakt was van bladeren eener plant, die als onkruid groeit. Door teekens werd hij uitgenoodigd aanboord te komen, en niet zoodra was hij aandek, of hij begon alles, wat er was, nauwkeurig op te nemen. Wat hij zeide, kon door niemand verstaan worden. Blijkbaar was alles, wat hij hier op het schip zag, hem vreemd, en toen Patrick hem voor de aardigheid een spiegeltje voorhield, deed hij net als een aap en keek achter den spiegel, om te zien wie daar was. Na zoo eenigen tijd aanboord geweest te zijn, gaf Robinson hem een klein zakspiegeltje, twee snoer blauwe koralen, een verroest schaartje en nog een paar andere kleinigheden. Verheugd met zijne geschenken sprong hij in de kano en roeide naar den wal, doch nauwelijks hadden zijne makkers gezien, wat hij gekregen had, of bij honderden tegelijk sprongen ze in zee, zwommen naar het schip, klauterden op het dek en — neen maar, dat ging te ver! Brutaal namen ze den passagiers de hoeden cn mutsen van het hoofd , scheurden hun buizen en kleeren van het lijf en namen van het dek mede, al wat ze maar grijpen en vangen konden. Eén zelfs was zoo brutaal om door het openstaande venster in Robinsons kajuit te klimmen en daar een tafellaken te stelen. Juist wilde hij ook eenige zeevaartkundige instrumenten inpalmen, toen Francis binnentrad. Hij gaf den grooten kerel, —groot en zwaar gebouwd waren allen , —een'draai om de ooren, die klonk, rukte hem het tafelkleed uit de handen en stond gereed om hem nog wat te geven, toen de de Wilde een' luiden schreeuw gaf en door het venster weer in zee sprong. Op het dek had iedereen getracht om hetgeen hem ontstolen was, terug te nemen, doch dat ging zoo gemakkelijk niet, want wat de Wilden gekaapt hadden, hielden ze goed vast. « Vuur!" commandeerde de Kapitein.» Rlz. 155. Om hieraan een einde te maken schoot Kapitein William een pistool in de lucht af. Dat hielp. Ze lieten los, wat ze vast hadden en namen hals over kop de vlucht. Die aan het strand gebleven waren, begonnen nu pijlen te schieten en met steenen te gooien. In deze laatste kunst waren ze zeer bedreven, want men moest oppassen, geen' steen tegen het hoofd te krijgen. „Aan dat spelletje moet een einde komen," beval Kapitein William. Hij liet de barkas te water en naast de roeiers plaatste hij vier schutters met goed geladen geweren. Misschien wel duizend inboorlingen kwamen nu aan het strand om hen met pijlen en steenen te ontvangen. „Vuur!" commandeerde de Kapitein en toen de rook van het kruit opgetrokken was, zag men vier dooden op het strand liggen en de overigen met overhaasting de vlucht nemen. Een heel eind daar vandaan sprongen ze in verscheidene kano's en verdwenen in noordelijke richting op zee. „Ze verlaten hun eiland," zeide Robinson. „Ziet gij het, William?" „Ja, Oom! Maar dan moet hier niet zoo ver vandaan een ander land zijn, waarheen ze vluchten. We mogen wel op onze hoede zijn." Hij klom nu in den mast, doch met behulp van een' goeden verrekijker kon hij toch geen land ontdekken. Wel zag hij de kano's allen in het Noorden verdwijnen. Er werd dien nacht scherpe wacht gehouden, doch niets werd men gewaar en den volgenden morgen gingen Robinson, Kapitein William, de drie mannelijke passagiers met hunne vrouwen, benevens dertig goed gewapende mannen, in twee booten naar het eiland. Bij hunne landing lagen de vier dooden nog altijd op het strand, doch inboorlingen waren niet te zien, hoe ver men ook keek. De booten werden door slechts twee man bewaakt, wat voldoende was, omdat men van het schip af hen beschermen kon. In partijen van vijf mannen trok men nu het eiland in. Zoo op den gis scheen het ongeveer dezelfde grootte te hebben als het Robinson seiland, en zoo het niet vruchtbaarder was, was het stellig even vruchtbaar. Er groeiden ook kokospalmen en bananen, die heerlijke vruchten droegen, doch die men moeielijk plukken kon, omdat de stammen zich niet zoo gemakkelijk lieten beklimmen. Vrijdag en zijn Vader echter zaten in een omzien boven in de boomen en plukten daar de heerlijkste vruchten af. Bataten waren er in overvloed en in een snelstroomend beekje, dat uit de bergen kwam, vond men zulk kristalhelder water, dat men terstond besloot om al de watervaten ledig en schoon te maken, om ze dan opnieuw te vullen. Daar de Wilden elk oogenblik konden terugkomen, werden er dadelijk een paar mannen naar het strand gestuurd om daar aan Patrick het bevel omtrent de watervaten, over te brengen. Tien man moesten beurt om beurt op het schip blijven en scherp uitkijken. Bij het minste onraad, dat ze ontdekten , moesten ze door een kanonschot waarschuwen. Vergezeld van Mich, Toby, Herman en hunne vrouwen, ging Robinson ondertusschen wat dieper het land in om de gesteldheid van het heele eiland nauwkeurig op te nemen. De woningen, die ze vonden, waren allen verlaten, en alleen opgebouwd van takken, riet en boombladeren. Potten, pannen of ander aardewerk was nergens te ontdekken, en als de bewoners hunne bataten of visch wilden gaar laten worden, dan schenen ze dat eenvoudig in het vuur te doen. Hier en daar werden kuilen aangetroffen waarin nog heete asch was. Gereedschappen van metaal werden nergens gevonden, doch in de hutten vond men vele harde steenen, die zeer scherp geslepen waren. De verlaten hutten hadden ook eene soort van banken, die met zacht stroo bedekt waren en dit schenen de bedden te zijn, waarop geslapen werd. Eindelijk kwamen onze wandelaars in een bosch waar de boomen zoo verward door elkander gegroeid waren , dat er geen denken aan viel om er in door te dringen, wat Robinson ook liever niet wilde doen, omdat er nog wel eens inboorlingen in konden zijn, en ook, omdat men niet zeker was van niet te zullen verdwalen. Men keerde dus langs den weg, dien men gekomen was, terug. Ja, dat meende men, maar het was zoo niet. Robinson, die zich als geleider opgeworpen had, vergiste zich eenmaal, en het gevolg was, dat men hoe langer hoe meer tusschen al het lage hout aan het dwalen geraakte. In een' boom klimmen, nu ja, dat deed Herman ten slotte, maar wat hij zag, waren boomen en niets dan boomen , die zich steeds meer en meer in elkander slingerden. Doornen, distelelen en slingerplanten versperden hun' weg, en op het laatst waren hunne kleederen voor een groot deel verscheurd en hunne handen en aangezichten vol krassen en wonden. „Schiet een geweer af, Herman," beval Robinson. „Als het volk dat schot hoort, zal het begrijpen, dat wij verdwaald zijn, en het zal ons komen opzoeken." 1IV,L »viu wigvowiv ten, doch geen enkel geluid werd vernomen als een teeken, ciat men net gehoord had. Een uur wacht¬ ten onze wandelaars te vergeefs. De zon scheen brandendheet en een vreeselijke dorst overviel hen. Nergens was water te zien; nergens was , . _. een DanaanDoom te «Doornen en distelen versperden hun weg.» rilz. 157. ontdekken. Moedeloos gingen Robinson en Herman er bij zitten. Wat zou hun lot worden ? „Hoor eens, Sir," zeide Mich, „als we zóó gaan doen, dan komen we zeker • niet terecht. We zijn immers op een eiland en ergens moeten we toch aan het strand komen." „Ik kan niet verder, Mich! Ach, als ik slechts één mondjevol water had!" „Dat is hier niet, Sir, en met klagen krijgen we het ook niet! Kom, we moeten verder gaan." Met moeite werd aan Michs uitnoodiging voldaan, doch er scheen geen einde aan het woud te komen. De een na den ander gaf het zoeken op en weldra zaten allen moedeloos neer. „Dat gaat toch zoo niet, Marie," zeide Herman. „Zoo doende moeten we den nacht hier ook nog in het bosch doorbrengen en met honger en slapen zou dat nog gaan, maar die dorst, die dorst!" „ Zult ge niet boos worden, Herman, als ik wat zeg ? " „Weineen, het zal geen kwaad zijn." „Ik vrees, dat we in een betooverd woud zijn, en dat booze geesten..." „Sta op! vlucht!" schreeuwde Herman opeens toen eene groote slang zacht nader kwam schuifelen. De mannen sprongen op en wilden door het hout wegsnellen, doch de vrouwen riepen: „Blijft maar! Het is geene vergiftige slang en ze doet nimmer iemand leed." Het bleek dat de vrouwen waarheid gesproken hadden, want nadat het dier de menschen eenigen tijd aangestaard had, verdween het logge gevaarte traag kruipend tusschen de struiken. „Hoe komt nu zulk een dier op dit eiland? " mompelde Toby.,,Niemand zal toch zoo dwaas geweest zijn om het van een ander land hier heen te brengen?" „Och, dat zijn vragen, die nooit beantwoord kunnen worden, Toby," sprak Robinson. „Hoe kwamen de wilde katten op mijn eiland. Maar stil, ik hoor wat! Mich, schiet uw geweer eens af!" Het schot werd slechts door een vreemd geruisch beantwoord. „We moeten verder gaan, Sir," zeide nu Mich. „Waarheen, verder?" „Dat weet ik niet, Sir, maar hier blijven kunnen we niet!" „Ik kan niet verder! Ik ben machteloos van den dorst." „ Dus hier van dorst omkomen , Sir ? " „Je hebt gelijk, Mich," antwoordde Robinson. „We moeten weg." Toby was al even vooruit gestrompeld, doch bijna even gauw kwam hij terug. „Wat is het?" vroeg Robinson. „Dat we, met uw verlof, allen ezels zijn, Sir!" „De eeretitel kon wel vleiender zijn, mijn vriend! Maar waarom zijn wij ezels?" „Wel, dat geluid van daar straks." „Nu ja, wat was dat?" ,, Het bruisen van een watervalletje, Sir! Op geene vijftig schreden afstands kunnen we ons hart ophalen. Komaan , volg me maar langs den naasten weg." Die naaste weg, door Toby aangewezen, was nu evenwel een beetje minder gemakkelijk dan de Scheveningsche weg, want het ging alweer dwars door dorens, distels, struiken en slingerplanten. Het bruisen werd echter steeds duidelijker hoorbaar en eindelijk kwam men bij een beekje, dat helder water bevatte. Langs den oever groeiden bataten en toen men naar hartelust gedronken had, toonde Johanna hare kunst in het maken van vuur, en de handen van Mich deden als schoppen dienst om een' kuil te graven, waarin men een vuurtje branden kon. Toby en Herman zochten brandhout en Magdalena en Maria haalden de bataten uit den grond. Gepofte bataten, heerlijk drinkwater en een paar bananen waren instaat om het vermoeide gezelschap weer kracht te geven om den zwerftocht voort te zetten. En een zwerftocht was het wel, want als men een half uur voortgekropen was, kwam men weer op dezelfde plaats uit, waar men het bruisende beekje door een geweerschot uitgenoodigd had om antwoord te geven. Weer zocht men het beekje op; weer dronk men van het heerlijke water; weer pofte men eenige bataten en werden een paar bananen gegeten. „En nu dwars door het water, Sir," zeide Toby, die schoenen en kousen uittrok. De anderen volgden zijn voorbeeld en allen waadden door de beek. „Hier stijgt de weg, Sir," zeide Mich. „Als we het geluk maar hebben op eene hoogte te komen, welke boven deze in elkander slingerende boomen uitkomt, dan zullen we wel zien waar ergens het schip ligt." Vol moed begon men nu het begroeide bergpad te bestijgen. „ De boomen worden dunner , Sir!" zeide Toby. „Ja, het licht breekt hier meer door," bevestigde Mich. „We zullen nu op eene vlakte aanlanden," meende Herman, „en dan zullen we toch eindelijk wel terecht komen." Ja, na een half uur kwam men bij eene kale plek boven op een' berg. In den rug echter had men nog hooger bergtoppen , maar vóór zich een heerlijk dal. Hierin wilde men afdalen en wat uitrusten. Het dal was gauw bereikt, en het greppeltje, dat tusschen de velden, die met bataten beplant waren, lag, gaf gelegenheid om het water van een klein beekje naar de groote beek te voeren. „Wat nu?" vroeg Toby. „De zon gaat onder." „Vannacht hier blijven," zeide Mich. „Er zit niets anders op. We kunnen hier althans eten en drinken, en dat is al veel waard. Herman, Toby en ik zullen op onze beurt waken. Komaan, droge bladeren, gras en mos verzameld, hout bij elkander gebracht, het wachtvuur ontstoken, gegeten en gedronken en dan — den nacht tegemoet!" „Eerst zal ik toch mijn geweer laden," zeide Herman. „Men kan niet weten hoe het te pas komt." „Nu, dat is zoo dwaas niet." antwoordde Mich. „Ik zal je voorbeeld volgen, en dan , slapen , kameraad!" „Neen, eerst een hapje eten! Ik heb honger als een wolf!" liet Herman zich hooren. ,, Ku-ke-le-ku!" klonk het daarop in hunne nabijheid. Het waakzame haantje had zijne slaapplaats door zijn gekraai verraden. Op het geluid af ging Mich er heen en vond een soort kippenloop waarin misschien wel een paar honderd kippen waren. De eieren lagen zoo maar op den grond en met den zakdoek vol eieren kwam Mich bij zijn gezelschap terug. Magdalena maakte vuur. De eieren werden in de heete asch gelegd; de bataten werden gepoft, en toen de zon onder was, hadden allen een uitmuntend maal gedaan. Onder het loover der boomen en tegen de helling van den berg zocht men zich eene slaapplaats. Herman, die Robinsons horloge gekregen had, zou tot middernacht de wacht houden en dan Mich roepen, die tot drie uur waken zou. lobv zou dan van drie tot zes uur waken en He si anprc wpI-Vpti Weldra was alles in heel den omtrek rustig en Herman zat, in diepe gedachten verzonken bij het wachtvuur. Welk een vreemd leven toch! Ware hij thuis gebleven, dan zou hij nu uitgestrekt liggen op een donzen bed, zonder eenig gevaar van overvallen te worden. Thuis gebleven ! AllöC TTTn 4- A .. •• TYM.1. V-J. gv-uv, un_i vvclö liet ZjIJIIC vlucht uit het ouderlijke huis, trad hem voor den geest. Wat was er veel gebeurd! Wat was hij oud geworden in dien tijd ! Nog een knaap toen hij Amsterdam verliet, en nu een man met knevel en baard, een man, die eene vrouw had. Eene vrouw ! Als hij in Amsterdam kwam, Als! Wat zouden zijne Ouders dan zeggen als ze niet alleen hun'zoon terugzagen maar ook nog eene schoondochter bovendien ? Hoe zouden zij ne Ouders Marie ontvangen ? Zouden ze niet verlegen zijn om aan hunne vrienden en kennissen te zeggen : „ Dat is nu onze schoondochter." Wat 7nnrlpn Amsterdammers wel «Drie Wilden naast elkander in het gras.» Blz. 161. vertellen van haar, die vroeger medegedaan had aan den vreeselijken Kannibalen-maaltijd? Zouden ze haar niet verachten? Haar verachten! En ze was toch zoo zacht, zoo vroom! Ze was ook zoo fijn in hare manieren, omdat ze de dochters en de vrouw van den Braziliaanschen Planter tot leermeesteressen gehad had. Maar niemand had noodig te weten wie zij vroeger geweest was, en niemand zou het aan haar bemerken , dat ze eens de dochter van een' menscheneter was. Zoo dacht Herman voort en liet hij het zes uur in den morgen worden. Het vuur had hij onderhouden en zijne vrienden laten slapen. Niets was er gebeurd en nu diende men verder te gaan. Hij wekte dus allen, nam het standje van Mich en Toby, dat hij hen had laten slapen, aan, en zeide: „Kom, kom, de nacht was gauw voorbij, want ik ben thuis geweest. Nu gegeten en gedronken en dan verder. Als we vannacht alweer buiten moeten slapen, dan mogen Mich en Toby wakker blijven, dan zal ik mijne schade wel inhalen." „Ku-ke-le-ku! " kraaide de haan, en Toby meende, dat dit dier zeggen wilde: „Een hanensoepje of eene kip aan het spit is een goede maaltijd." Men besloot evenwel aan die zoogenaamde uitnoodiging geen gehoor te geven, en begon nu opnieuw een' uitweg in het bosch te zoeken. Lang nog had men niet gedwaald, of men kwam weer aan een open gedeelte aan den voet van een' heuvel. „Halt! Inboorlingen!" riep Mich. Herman en Toby, die onmiddellijk volgden, bleven ook staan, en zagen drie mannen naast elkander in het gras liggen. Dood waren ze niet, want nu en dan bewogen ze een hunner ledematen. Voorzichtig traden de drie, gevolgd door de anderen, vooruit, en thans zagen ze dat die mannen met de armen aan elkander gebonden waren, en dat men die banden zóó met houten pennen in den grond vastgestoken had, dat ze het bovenlijf niet bewegen konden. Mich maakte hen wakker, doch inplaats van te verschrikken, deden ze even de oogen open en — „Geene Wilden! Drie Europeanen!" zeide Toby. „ Oui! O ui! " zeide een der drie mannen, half dommelend en viel weer in slaap. „Dat zijn Franschen," sprak Robinson. „De stumperds zijn naakt uitgeschud en sterven van honger en dorst. Haal water en bataten! " In een oogenblik waren de drie vrouwen weg en in Mich's hoed werd het heerlijke beekwater gebracht en in de monden van de drie mannen gegoten. En dezen keken niet waaruit het water kwam, maar dronken en dronken drie, vier hoeden ledig. Als een mensch honger en dorst heeft, vraagt hij niet om zilveren vorken of porceleinen kopjes. De bataten waren in het vuur ook gauw gereed en toen de drie mannen goed gegeten en gedronken hadden en weer vrij waren, vertelden ze, dat ze Fransche matrozen waren. Hun schip was zeven jaar geleden, op de koraalriffen gebleven en met tien man hadden ze zich in eene sloep gered. Ze waren op dit eiland gekomen , en daar ze ongewapend waren, was er voor de Wilden niet zooveel kunst aan geweest om hen gevangen te nemen, uit te kleeden, te boeien en te mesten. Éénmaal in het jaar was er onder de Wilden van dit eiland steeds een groot feest, ter eere van hunne Goden, die in steen uitgebeeld waren. Gedrochtelijke beelden: waren het, van wel bijna tien Meter hoog. Ze waren van klei gemaakt, welke ini de zon steenhard werd. Op hunne manier hadden de kunstenaars dien beelden een." Met Robinson Crusoe. X j mantel gegeven en op het hoofd droegen ze als hoed, een soort van korf, die met steenen gevuld was. Voor die beelden werden op het hooge feest vuren ontstoken, en nu al zeven jaar achter elkander hadden de Franschen telkens één hunner zien offeren en opeten. Nog slechts een paar weken, dan zou er weer zulk een feest zijn en één hunner zou dan weer gedood en geofferd worden. „Nu, we hopen te zorgen, dat het niet gebeurt," zeide Robinson en vertelde meteen, dat hij hier voor het eiland met zijn schip lag, maar dat ze met hun zevenen den nacht in het bosch hadden doorgebracht, omdat ze verdwaald waren. „En weet gij den weg door het eiland, mannen?" vroeg Mich. „Ja, wij zijn overal geweest en wisten dat er een schip was. Daarom hebben ze ons hier vastgebonden en zijn ze naar de naburige eilanden gegaan om hulp te halen." „Hoe lang zouden ze wegblijven?" vroeg Mich. „Dat is moeielijk te zeggen. Wanneer ge met een' goed bezeilden wind zes uur noordelijk vaart, komt ge aan een vrij groot eiland, dat ze Pomoetoe noemen. Op dat eiland woont de Koning en deze heerscht misschien wel over meer dan honderd bewoonde eilandjes, die dicht bij elkander liggen. Nog veel meer eilandjes zijn geheel onbewoond. Treften ze nu den Koning op zijn eiland aan, dan verzamelt deze zijne heele macht en kan over vijf of zes dagen hier zijn. Treffen ze hem niet op zijn eiland aan en moeten ze hem elders zoeken, dan kunnen er wel twee of drie weken verloopen. Zou u ze willen afwachten, Sir?" „Dat weet ik nog niet," antwoordde Robinson. „Ik wil er met mijn'scheepsraad over spreken. In alle gevallen, we hebben volop tijd om ons te bedenken. Maar het volk is pas ziek geweest aan de scheurbuik, en daar het hier eene heerlijke natuur en een eiland vol uitnemende levensmiddelen en vruchten is, wilde ik met mijn volk hier zoo lang mogelijk aan den wal zijn om van die ziekte geheel te herstellen. Zoudt gij kunnen loopen?" „Moeielijk, Sir! Waarom?" „Om ons den weg uit dit bosch naar onze landingsplaats te wijzen. Mijn volk zal ongerust zijn en niet weten waar wij blijven." „Als we ondersteund worden zullen we misschien wel zoo ver kunnen loopen, want u is bijna geheel aan den anderen kant van het eiland, en wel vier uur van de aanlegplaats verwijderd." „Hei! Hei! Hei!" klonk het in de verte. „Ze zoeken ons," zeide Robinson. „Schiet je geweer af, Herman!" Niet zoodra had Herman dit gedaan of wel twaalf schoten en een luid geroep van „Hei! Hei!" bewezen, dat men hen gehoord had. Geen half uur daarna was het, of de halve bemanning van de „ Robinson " stond verheugd bij de zeven verdwaalden en men was niet weinig verbaasd hier drie Franschen te vinden , die even als de Wilden slechts een rokje van groote onkruidbladeren om hun middel hadden. „We zullen die drie menschen dragen," zeide Robinson. „Hakt maar eenige takken. Terwijl ze daar liggen kunnen ze ons den weg wel wijzen, en zal ik meteen vertellen hoe we gedwaald hebben." Een kwartier later was men op weg en juist met den middag had men de aanlegplaats bereikt, waar allen door de anderen met vreugde ontvangen werden. Voor de Franschen waren spoedig de noodige kleederen gebracht en om de hereeniging te vieren, werd er eerst heerlijk gegeten en onthaalde Robinson allen op wijn met honigkoeken, die de kok op zijn' last gebakken had. Na dit kostelijke middagmaal legde men zich een paar uur te slapen en daarna begon men onder de schaduw der boomen lichte en luchtige tenten op te slaan. Tien man moesten, dat bleef zoo, altijd heel den dag beurt om beurt op het schip blijven om wacht te houden. Reeds veertien dagen had men op dit verrukkelijk schoone eiland doorgebracht toen Kapitein William voorstelde om de reis voort te zetten. Het schip was brandschoon en aan heerlijk water had men overvloed. De kraaiende hanen en kakelende kippen waren tendeele opgegeten en tendeele levend aanboord. Eenige geiten had men daar ook le[ vend gebracht en de kuipen waren ruimschoots van vleesch voorzien. Manden vol bananen en kokosnoten stonden op de koelste plek van het schip, en de drie Franschen, nu geheel hersteld, wilden wel als matrozen de verdere reis mede maken. «De brave getrouwe haj opgehouden te leven.» BU. 164. Alles werd nu van den wal op het schip gebracht; de zeilen werden uitgehangen; het anker werd gelicht en met een zacht briesje schoof de „Robinson" over de zee, als eene zwaan over één'kalmen vijver. „Wat sta je daar zoo te turen en te pinken, Koekeroe?" vroeg Toby een paar uur later aan Patrick. „Alweer zoo'n raar koekeroe's voorgevoel soms?" „Loop naar de Kleefschen ! Maar zeg, is je geweer in orde?" „Best, Pat! Wil je haaien of walvisschen gaan schieten?" „Wees nu niet zoo dwaas, Toby! Kijk zelf! Daar komen ze ons tegen, de „lieve" jongens van deze duizend en één eilanden." „Ik geloof dat je gelijk hebt, Pat! Ik zal den Kapitein gaan waarschuwen. Gelukkig is met een „alle hens" alles klaar." Het was voor Toby niet moeielijk om Kapitein William duidelijk te maken, wat Pat en hij gezien hadden, want de kano's naderden met verbazende snelheid. Ze te tellen, hieraan was geen denken, doch altijd was het nog Oom Robinson's vraag, of ze wel met eene vijandelijke bedoeling kwamen. Hij vond het veel te wreed' om hen, eer ze eenig blijk van vijandelijke gezindheid gegeven hadden, met kanonvuur te ontvangen. „Oom, Oom, denk aan de drie schurken op uw eiland. Die lui willen kwaad. Hoor hen eens joelen! Zie, ze staan al gereed om ons op hunne pijlen te onthalen." „Vergiftigde zeker?" vroeg Patrick. „Neen," zeide een der Franschen. „Op heel hun eiland is geen vergif te vinden. Maar hunne pijlen zijn hard en scherp en ze zijn goede schutters." „Wilt gij hun niet eerst vragen, wat hunne bedoeling is, Jean? Gij verstaat hunne taal immers?" „Ik versta die lui ook," zeide Vrijdag. „Ze zijn Kannibalen, evenals wij geweest zijn. Ik hoor het aan hun geroep! „Dood! dood!" roepen ze." „Goed! Dan maar eerst gevraagd, wat ze willen , en antwoorden ze met: „Dood ! Dood!" dan kunnen we ons verdedigen. Het zal een moord, een groote moord zijn! Vraag nu, Vrijdag!" Vrijdag begaf zich naar de verschansing en de handen aan den mond brengend, vroeg hij in de klokkende taal der Kannibalen, wat ze wilden. „Dood! Dood!" was hun antwoord en eene hagelbui van pijlen daalde op het schip neer. „Meester! Meester! Vrijdag, dood-do-oo-dood! " klonk Vrijdags geroep. De hoed viel hem van het hoofd, en getroffen door drie pijlen, waarvan een hem het hart doorboord had, sloeg Vrijdag op het dek neer. De brave getrouwe had opgehouden te leven. ,, Vrijdag, mijn jongen! Mijn kind!" riep Robinson en overdekte het gelaat van den gevallene met brandende kussen. Maar als een gewonde leeuw sprong hij eensklaps op. „Hé!" riep Patrick, die het dichtst bij hem stond, verschrikt uit. Zóó had hij Robinson nooit gezien. De donkere oogen schoten letterlijk vuurstralen; de vuisten balden zich krampachtig, het gebaarde gelaat was afschuwelijk vertrokken. „Wraak! Wraak voor mijn'jongen , voor mijn'Vrijdag!" schreeuwde hij, en akelig rauw klonk, te midden van het krijgsgejoel der Wilden, zijn bevel: „Vuur! Nimmer werd aan eenig bevel met meer ijver gehoor gegeven dan aan dit, want Vrijdag, de vroolijke en gulhartige Vrijdag, die nog aan niemand een kwaad woord had doen hooren, was bij heel de bemanning bemind en geliefd, en het Kannibaalsche geroep van: „Dood! Dood! werd met het Engelsche geschutgedonder beantwoord. Robinson zag de vreeselijke uitwerking van die losbranding niet, want na de opwinding van een oogenblik, was hij bij Vrijdag neergevallen en lag daar te weenen, zooals een Vader bij het lijk van zijn' eenigen zoon. Niet minder groot was de smart van Johannes, die thans geheel Oacoa was, alle Engelsch scheen *De kanonnen gaan voort hun ontzettend geluid te laten hooren.» Blz. 166. verleerd te zijn, en in de oude taal, die Vrijdag van zijne Moeder geleerd had, zijn' jongen beweende. En zijne zusters? Misschien zal daar de smart later komen! Nu staan ze naast hare echtgenooten de geweren te laden, die door Herman, Mich en Toby op de Kannibalen losgebrand worden. De kanonnen gaan voort hun ontzettend geluid te laten hooren. De effen zee is overdekt met omgeslagen kano's en Wilden, die zwemmende hun leven trachten te redden. Robinsons voorspelling: „het zal een groote moord zijn!" werd bewaarheid. De haaien vierden hoogtijd. Toen de Wilden zagen, dat er hier geen denken aan viel om te overwinnen, namen de kano's, die nog overgebleven waren, de vlucht en de „Robinson" verliet zoo spoedig ze kon het tooneel van den vreeselijken strijd. En thans kwam al wat vrouwelijk is in de harten der drie zusters te voorschijn, en onstuimig omhelsden ze den broeder, dien ze zoo innig hadden liefgehad. Gaarne wilde Robinson den gevallen vriend op een der onbewoonde eilanden begraven, maar toen de Franschen verzekerden, dat de Kannibalen het lijk niet met rust zouden laten, werd er besloten, hem een eervol zeemans-graf te geven. Hij was gevallen in den strijd, — in den strijd, dien Engelands zonen gevoerd hadden tegen Engelands vijanden, en in de Engelsche vlag gewonden zou Vrijdag met krijgsmanseer begraven worden. Robinson wilde eerst zelf de plechtigheid leiden, maar hij gevoelde, dat zijn wil sterker was dan zijne macht, en dat hij het niet kon. Thans deed Kapitein William den plechtigen dienst, doch toen hij beginnen wilde met ten slotte afscheid te nemen, bleef hij steken. „Al klaar," zeide Patrick. „Nu moet ik nog beginnen. Jawel, Vrijdag, jawel, Pat zal een goed woordje voor je doen, want je was een brave jongen! Je hebt het verdiend." Op het hoofd van den doode legde Patrick de gevouwen handen en met eene van aandoening trillende stem, die een' overweldigenden indruk maakte, bad hij: „Onze Vader, die in de Hemelen zijt!" Zijn „Amen!" murmelden al de schepelingen na. „Een-twee-drie! In Gods naam!" zeide Patrick. Het lijk viel overboord, verdween in de diepte, het water sloot zich en de golven rolden over het graf, alsof er niets gebeurd was. De „Robinson" zette de reis met gunstigen wind voort, maar verscheidene dagen duurde het, eer het oude, gezellige leven weer terugkeerde. Herman , Mich en Toby deden alles, wat ze konden om hunne vrouwen eenige afleiding te bezorgen en met meer ijver dan vroeger begon Herman weer onderwijs in de Hollandsche taal te geven. Ook Robinson kwam langzamerhand meer tot zichzelven, doch Johannes vergat niet. Uren lang kon hij over de verschansing in zee staren; hij sprak zeer weinig, at haast niets en scheen zelfs des nachts niet te slapen. Kwam men bij hem om een woord van troost te spreken, dan schudde hij weemoedig het hoofd, wees naar de diepte der zee en zeide: „Mijn jongen is daar! Ik vergeet hem nooit! Hij is daar zoo alleen , zoo heel alleen! Stil, stil, Oacoa zal spoedig komen, Atacoaca! " Het was de eerste maal, dat men Vrijdags naam hoorde noemen. Een paar dagen later deed hij het voor het laatst, en eer het avond was, was Atacoaca daar op den zeebodem niet meer alleen. Oacoa was bij hem. Thans hadden de drie zusters niets meer op de wijde wereld dan hunne echtgenooten, die waarlijk alles deden, wat in hun vermogen was, om haar gelukkig te maken. Kapitein William van zijne zijde hielp trouw mede. Het was hard noodig, dat er een andere geest aanboord kwam; want dat sombere en zwaarmoedige leek hem niet. Hij hoopte maar dat er spoedig eenige afwisseling in het dagelijksche leven komen zou, wat afleiding, wat anders dan zee en lucht. Het schip had weken lang eene voorspoedige vaart en kwam eindelijk op de hoogte van de gevaarlijke streek waarin de rotsen liggen, welke onder den naam van Wake-rotsen bekend staan. Robinson wilde naar de kusten van China en Japan. Hij wist wel, dat hij daar niet aan den wal mocht komen, doch wat «Een twintig varensgezellen, die de aRobinson» met luid gejuich begroetten.» Blz. 167. van China en Japan zou men dan toch te zien krijgen. Zooveel mogelijk langs de kusten wilde hij dan naar Kamtsjatka om ook te kunnen zeggen, dat hij Siberië gezien had. Zeer naar den zin van Kapitein William was dat niet, want de reis was aan vele gevaren blootgesteld. Inde Chineesche wateren wemelde het: nog meer van zeeroovers dan van Boekaniers bij de Juan-Fernandez-eilanden. Men was evenwel nog zoo ver niet, en eer hij er kwam riep de uitkijk reeds r „Land vooruit!" De verrekijker werd ter hand genomen, en: „Er is volk op dat eiland," zeide de Kapitein. „Ze seinen om hulp!" Men stuurde nu op dat eiland af, en in de nabijheid er van gekomen, ontdekte men een twintig varensgezellen, die het kanonschot van de „Robinson" met luid gejuich begroetten. De sloep werd uitgezet en nu vernam Patrick, dat het Hollanders waren. Met eene rijke lading waren ze uit Japan gekomen, doch door storm overvallen, was hun schip zóó lek geworden, dat ze het op het strand van een onbewoond eiland hadden moeten laten loopen. Ze hadden hun schip wel hersteld, doch te vergeefs beproefd het weer vlot te krijgen. Reeds vier maanden hadden ze op dit eiland, dat zeer vruchtbaar was, doorgebracht, doch te vergeefs naar hulp uitgezien. Toen Kapitein William gezien had, dat het schip tusschen twee rotsen bekneld lag en dat er met vloed water genoeg stond om vrij te komen, wachtte hij het springtij af, dat met volle maan zou zijn. Volle maan was het over vier dagen en reeds een paar dagen vroeger was de vloed hooger dan anders. Lange trossen werden uitgebracht, en toen de schepen hierdoor met elkander verbonden waren, ging de „Robinson", voortgestuwd door een' krachtigen wind, onder zeil. Al heel spoedig stonden de kabels strak als gespannen boogpezen. Te vergeefs; de Hollander bleef muurvast zitten. Den anderen dag werden de trossen nog langer gemaakt, maar weer beduidde al het werk niets. Op den dag van volle maan woei er een halve storm, en de stroom in den „Grooten Oceaan, welke bekend staat onder den naam van „Noord Equatoriaal stroom", ging verbazend sterk. De „Robinson" had alle zeilen bij en oefende eene ontzettende kracht uit. Opeens zag men iets aan de kabels bewegen; ze stonden minder strak. Een luid gejuich van den Hollander, gevolgd door een paar kanonschoten, werd gehoord; het schip was vrij. Ieder van de bemanning van de „Robinson" kreeg, behalve eenige gerande Hollandsche zilveren rijders, een mooi Japansch verlakt voorwerp. Robinson, Kapitein William en Patrick kregen ieder een keurig juweel-kistje, doch toen Patrick het zijne in handen had, zeide hij: „Mooi, verbazend mooi! Als Patrick nu maar juweelen had, dan was alles klaar. Maar nu, nu ? " Daar zag hij een vriendelijk gezichtje hem hartelijk uitlachen. Patrick liep op haar toe, legde het kistje in hare armen en zei: „Hier, voor jou, venijnig ding! Bijt me nu maar eens !" Maria lachte, dat ze schaterde en liet haar' schat aan hare zusters zien, die spoedig even rijk waren als zij, want Robinson gaf zijn kistje aan Johanna en Kapitein William aan Magdalena. Thans eerst had Herman gelegenheid om den zwaren brief, dien hij steeds bijgehouden had, naar Holland te zenden, en later vernam hij, dat die brief één jaar vroeger in Amsterdam gekomen was dan hij. De bezigheden aan het afbrengen van dat Hollandsche schip had eene zeergewenschte afleiding bezorgd, en er werd over bijna niets anders gesproken dan over het geheimzinnige China en het weinig bekende Japan op welk laatste rijk alleen de Hollanders handel mochten drijven en dan nog zeer beperkt:v Slechts op één eilandje mochten ze komen, en wel op Decima, tegenover de stad Nangasaki. Hier hadden de Hollanders hunne factory, woonhuizen, pakhuizen en magazijnen. Dat de weinige schepen, die van Decima uitzeilden, steeds eene kostbare lading in hadden, is natuurlijk. Door het voorrecht, dat alleen de Nederlanders boven alle andere volken hadden, waren zij voor de heele wereld de leveranciers van het beroemde Japansche lakwerk, dat toen bijna tegen goud opwoog. De kleinigheden, die de Hollander aan de matrozen gaf, en dat alleen kon geschieden met goedvinden van den Super-cargo, die vanwege de reeders van het schip voor de lading aansprakelijk was gesteld, was dus geene kleinigheid, en de kleine juweelkistjes mochten wel Vorstelijke geschenken heeten. Nog altijd is het Japansch verlakt, als het echt is, van zeer groote waarde, doch sedert Japan den Europeeschen regeeringsvorm heeft aangenomen en voor alle volken der Aarde zijne havens heeft opengesteld, en sedert de Japanneezen met hunne zeilschepen en stoombooten de producten van hun land zelf uitvoeren, heeft Nederl a n d opgehouden de depöthouder van dat kostbare handels-artikel te zijn. Die tijd was toen evenwel nog lang niet aangebroken, en Herman, die thans algemeen als Hollander bekend was, werd wat benijd, als hij vertelde, dat zijne Ouders in het groote huis op de Keizersgracht twee kamers hadden, die geheel gemeubileerd waren met Japansche en Chineesche meubelen en porcelein. Die twee kamers alleen waren grooter rijkdom dan menig Duitsch Vorst bezat. Hollands rijkdom, Hollands schilders, kunstenaars, handelaars, huizen, buitenplaatsen, kerken, sieraden, liefdadige gestichten en nog veel meer, kwamen nu in bespreking en menigeen, die nog nimmer in dat rijke Holl a n d geweest was, hunkerde er naar om er eens te komen en een kijkje te nemen. Nu, dat zou misschien wel gebeuren, maar allen zouden toch wel eenige maanden ouder zijn, als dat geschiedde, want men was nog ver van huis. De „Noord Aequatoriaal Stroom" voerde de „Robinson" met snelheid voort. Steeds blies de wind uit ééne streek, en alleen de roergangers hadden te zorgen, dat er gestuurd werd, doch voor het overige had, veertien dagen lang, bijna niemand wat te doen. „Zullen we Formosa liever maar niet links laten liggen , Oom ?" vroeg Kapitein William op zekeren dag. „Het is een gevaarlijk volkje, dat daar woont." „Goed, William! Maar we dienen ons toch voorbereid te houden op minder aangename ontmoetingen , al doen we dat eiland niet aan. De Chineezen zijn op het vasteland evenmin te vertrouwen als op Formosa." „ Alles is in orde, Oom! Maar als we er mede aan den slag komen, zullen we eene hardere noot te kraken krijgen dan bij de Pomo toe-eilanden. De Chineezen kennen ook het buskruit en de kanonnen." „Formosa, Sir!" zeide op dit oogenblik Patrick. Kapitein William begaf zich aandek, en daar Robinson zich in den laatsten tijd ziekelijk gevoelde, zoo liet hij den Scheepsbarbier komen om met dezen over zijne ziekte, die eene kwaal van den ouden dag genoemd kon worden, te spreken. „U heeft me laten roepen, Sir?" vroeg de binnentredende beleefdelijk. „Ja, Meester! Zet u! Ik gevoel me in den laatsten tijd niet recht wel!" De Scheepsbarbier legde den gepluimden steek op de tafel en met gevouwen handen, waarbij de duimen steeds met elkander krijgertje speelden, zette hij zich tegenover Robinson en begon met een verbazend ernstig gezicht, alsof hij een broertje van Boerhaave was, te vragen: „Mag ik de symptoomen uwer ongesteldheid weten, Sir? Ik kan dan de diagnose opmaken." „Symptoomen en diagnose? Wat is dat, Meester?" „Ja, ziet u, Sir, wij, geleerden, geven aan alle kenteekenen, voorboden en aan- wijzingen van ziekten den naam van „symptoomen." Het is een Arabisch woord en beduidt eenvoudig „ongesteldheden van het menschelijke lichaam." Diagnose is Hebreeuwsch, en beduidt: „Oordeel over de ongesteldheden des menschelijken lichaams." Zoo spreken wij, geleerden, steeds." Robinson barste nu in een vroolijk gelach uit en zeide: „Maar, Meester, maak zulke praatjes aan de ganzen wijs. Ik bemerk, dat ge woorden gebruikt, waarvan ge niets begrijpt; ik heb u dat al lang geleden willen zeggen. „Symptoom" is Grieksch , Meester, en beduidt „toeval of samenval." — „Diagnose " komt ook al van het Grieksch en beteekent zooveel als „nauwkeurig onderscheiden." Jij met je «Sir, we zijn gereed om de Chineezen op hunne falie te komen.» Blz. 171. Arabisch en Hebreeuwsch! Ik wilde alleen maar vragen, of ge in de apotheek ook nog echten Franschen brandewijn en weit hebt." „Ja, Sir!" „Goed, maak dan daarvan een papje, en als dat goed warm is, moet je dat in een' doek doen en mij om den rechtervoet binden. Mijn recepten-boek zegt, dat dit een uitmuntend geneesmiddel tegen het voeteuvel is." „Wij, geleerden ...." „Och, Meester, houd toch op met dat gepoch ! Je weet immers heel goed, dat ik u ken ? Siil, daar komt onze Konstabel aan. Zeker eene slechte boodschap. Wel, Tom, wat is er aan de hand, jongen?" Tom kwam voor de tafel staan en Robinson aanziende, zeide hij Sir, we zijn gereed om de Chineezen op hunne falie te komen. Blijft u hier of komt u aandek ?" „Is het zóó laat? Ik kom aandek, Tom! Met het papje nu nog maar wachten, Meester," zeide Robinson, en vergetend, dat hij pijn in den voet had, snelde hij met Tom naar het dek. De zee was overdekt met jonken, zoo worden de Chineesche schepen genoemd, welke toen in gebruik waren. Sommigen schenen handel te willen drijven en anderen weer wat vijandigs in den zin te hebben. Een paar jonken, sterk gewapend, kwamen stout nader. „Kunnen we een gevecht ontwijken, William?" „Neen, Oom! De jonken zeilen snel. We moeten die lut door onze kogels van het lijf houden!" «Ja, eene gekaapte kotter met Chineezen bemand.» Blz. 172. „ In vrede! Doe wat noodig is ! " Er werd niet mede getalmd. Tom brandde los en schoot eene jonk in den grond. Als kaf voor den wind stoven de jonken nu uiteen en hielden af. Francis wilde hen dadelijk achtervolgen, doch Patrick, die meende te zien, dat Kapitein William en Robinson hiernaar wel ooren hadden, zeide: „Neen, neen, niet achtervolgen. Hunne vlucht is eene list, niets anders." Het bleek al heel gauw, dat Patrick goed gezien had, want toen de Chineezen zagen dat de Engelschen zich niet lieten vangen, daagden van alle kanten sterkgewapende jonken op, en de vluchtelingen werden achtervolgers. Eén geluk had de „Robinson" en dat was, dat ze gewapend was met een nieuw soort van kanonnen, die veel verder droegen dan die der Chineezen. Kapitein William en Tom waren meesters in het richten en geen schot werd gedaan, of er werden een paar jonken in den grond geboord, terwijl de kogels der Chineezen ver van de „Robinson" in zee vielen. „Oom, we moeten terug," zeide William. „Ons voordeel bestaat alleen in ons ver-reikend geschut, maar de Chineezen zeilen sneller dan wij. We kunnen eenvoudig China niet aandoen zonder door eene overmacht aangevallen te worden." „Maar ze zullen ons toch inhalen, William!" zeide Robinson. „Neen, Oom! Dat zullen ze niet, als we gebruik maken van den stroom, die ons hier gebracht heeft. Hier bij Formosa gaat dezelfde strooming, die noordwest liep, met een' bocht naar het Noordoosten. Als we alle zeilen bijzetten, zijn we spoedig in het ruime sop en daar wagen dt jonken zich niet. Maar eerst willen we dien hardzeiler toch nog eens een lesje geven; hij heeft het noodig." „Neen, neen, dat is eene Euro'peesche sloep. Missschien wel vluchtelingen," riep Robinson. „Ja, eene gekaapte kotter, maar met Chineezen bemand. Kijk maar!" Robinson nam den verrekijker en zeide. „Je hebt gelijk; het zijn Chineezen." «Een klein vaartuig verliet den wal en gat seinen.» Blz. 173. William richtte nu weer een stuk; het werd afgevuurd en de kotter verdween kort daarop in de diepte. „En nu alle zeilen bij en gemaakt dat we uit den weg komen," riep William. „Ze durven toch in volle zee! Zie maar, daar komen ze!" De matrozen, die zeer goed het gevaar inzagen, repten zich, wat ze konden, doch hoeveel zeil er ook gevoerd werd, zouden ze den dans niet ontsnapt zijn, als de lucht niet plotseling betrokken was en met storm en onweder gedreigd had. Veel durfden die stoute zeevaarders met hunne kleine schepen ondernemen, doch dit niet. Ze gaven dus het vervolgen op en toen het onweder los brak, was de „Robinson " alleen. De stroom, die bekend staat onder den naam van „KoeroSchieo" of „Zwarte Stroom," dreef het schip met zooveel snelheid voort, dat spoedig bijna al de zeilen moesten ingenomen worden. De bui duurde evenwel maar kort en daar zij groote behoefte kregen aan water, groenten en vleesch, zoo trachtte Kapitein William een der vele eilanden aan te doen, die ten Zuiden van de Japansche eilanden liggen en thans ook tot Japan behooren. Een dezer eilanden kwam spoedig in het gezicht, doch de rotsachtige kust, waar geen enkel boompje te zien was, lokte nu niet zoo heel sterk tot eene landing uit. Het eiland scheen anders wel bewoond te zijn, want een klein vaartuig verliet den wal en gaf seinen. Zulk een vaartuigje kon in het geheel geen kwaad doen, en daarom werd er bijgelegd en de jonk, of wat het wezen mocht, kwam zijlangs het schip. Er waren acht mannen in, als Chineezen gekleed, die allerlei koopwaren bij zich hadden, welke zij te koop aanboden. Die lieden spraken vrij goed Engelsch en op de vraag hoe hun eiland heette, gaven ze ten antwoord: „Ons eiland heet Sjoeli en al wat ge wilt, vindt ge bij ons." De vruchten, groenten, kippen en visch zagen er evenwel zoo onsmakelijk uit, dat niemand er trek in kreeg om er iets van te koopen. Als klitten aan een kleed zoo bleven ze aan het schip hangen, en wat ze in het begin aangeboden hadden voor eene zekere som gelds, dat boden ze ten slotte aan voor het vierde, ja, voor het vijfde gedeelte van die som. Robinson wilde op het laatst toegeven en maar wat koopen om van hen af te zijn, doch toen men gewaar werd, dat er nog meer van die schuitjes kwamen aanzetten, liet men de klit schieten en zeilde verder. Geen uur daarna kreeg men een grooter eiland in het gezicht en ook hier schenen de lui er op uit te zijn om op zee allerlei waren te koop aan te bieden, doch toen het bleek, dat men hier alweer te doen had met uitschot, dat niemand op het eiland lustte, gaf men op al het geroep en geschreeuw der kooplieden eenvoudig geen antwoord en besloot Kapitein William eene gewapende sloep aan den wal te zenden , doch inmiddels met het schip zóó dicht bij te komen, dat men, als het noodig was, de bemanning van de sloep verdedigen kon. Nauwelijks was de barkas te water gelaten of van alle kanten kwamen de kleine vaartuigen aan, doch Patrick, die reeds meer met de Chineezen in aanraking was geweest en daarom het bevel over de sloep had, deed maar, alsof hij niets hoorde en stuurde naar den wal. Het aankomen aan den wal werd hem evenwel verhinderd door eenige gewapende jonken, die hem den weg afsneden. Eene der jonken kwam de barkas tegemoet en hij, die in die boot het bevel voerde, vroeg aan Patrick wat hij hier kwam doen. „Wel, man," zei Patrick, „dat kan ik gauw zeggen. We hebben behoefte aan water, kippen en groenten, en willen dat graag komen koopen, als je er niet te duur mede bent." „ Ik zal den Gouverneur vragen, wat hij er van zegt. Zeker Engelschen, nietwaar?" vroeg hij. „Je slaat den spijker op den kop, goe-man," zeide Patrick, die meende dat de Chineesche hoofdman naar den bekenden weg vroeg, daar hij in zeer slecht Engelsch met hem gesproken had. Dit behoefde evenwel nog geen bewijs te zijn, want op deze eilanden knutselde men wat aan Hollandsch, Spaansch en Engelsch, omdat alleen de zeelieden van die natiën af en toe in deze wateren kwamen. Terwijl Patrick zoo met dien Bevelhebber sprak, zag hij aan den wal een' Geestelijke staan. Zeker was deze daar om er het Evangelie te verkondigen, of wel als gevangene. Nieuwsgierig riep hij hem in het Engelsch toe wie hij was, doch de Geestelijke verstond blijkbaar die taal niet, haalde de schouders op en schudde het hoofd. Nu pakte Patrick zijn beste Fransch uit en thans kwam hij te weten, dat de Geestelijke een Portugees was en hier al sedert jaren woonde om het Evangelie te verkondigen. „En zijn al de Chineezen bekeerd?" vroeg Patrick. „Abelen," antwoordde de man, „doch hoe ik ook werk, ze vermengen steeds een deel van hun Heidensch geloof met het Christelijke en zijn over het algemeen even ongodsdienstige Heidenen als slechte Christenen. Ze bemoeien zich weinig met den godsdienst, doch meer met koopmanschap en allerlei bedriegerijen." „Zou ons leven hier in gevaar zijn, Eerwaarde Vader? " vroeg Patrick nu alweer. „Uw leven, neen; uwe beurs, ja! Gij moogt oppassen, of ge krijgt voor goed geld slechte waar. Ze leven van leugen en bedrog en bedriegen zelfs elkander, als ze maar kunnen." Nadat men zoo een poosje met elkander gesproken had, kwam de Bevelhebber der jonk terug en zeide, dat de Gouverneur een mondgesprek verlangde met den Kapitein van het schip. „Kan hij hier veilig komen?" vroeg Patrick alweer in het Fransch aan den Geestelijke en toen deze geruststellend van ja geknikt had, roeide Patrick naar het schip terug. „Dat was daar eene heele verhandeling, Pat," zeide Robinson. „Dat was het, Sirl " „En hebben we goed gezien, is er een Christen Geestelijke op dat eiland?" „Ja, Sir, een Portugees, en hij heeft ons gewaarschuwd." „Voor ons leven?" „Neen, Sir, voor onze beurs. Ze zijn halve Christenen en heele bedriegers." ' O „En welke boodschap brengt gij mee? Iets zal men u toch wel gezegd hebben, denk ik." „Ik breng de boodschap mede, dat de Gouverneur van het eiland den Kapitein verlangt te spreken, en toen ik den Geestelijke in het Fransch vroeg of de Kapitein veilig komen kon, zeide hij ja. Maar als ik in uwe plaats was, Sir, dan ging ik. Het parlesanzen met dien Eerwaarden Heer, die geen Engelsch verstaat, ging me slecht af. Nu kan u de Portugeesche taal spreken, zoodat hij uw tolk zijn kan, en een eerlijke tolk ook, want anders zou hij ons niet gewaarschuwd hebben." „Hebt gij er tegen, William, dat ik daar aan den wal voor Kapitein speel?" vroeg Robinson nu. „Het is u van harte gegund, Oom! Ik houd niet van de Chineezen, dat weet u wel, maar — we hebben die lui noodig en het is, zooals Patrick zegt, die Portugeesche Geestelijke kan u van veel dienst zijn. Komaan, Oom, steek u in de bontste kleederen, die ge hebt, want de Chineezen houden van vertoon , en ga naar den wal. Ik zelf zal met het volk u er brengen." Men scheen daar aan den wal ongeduldig te worden en te gelooven, dat het schip vertrekken zou zonder iets gekocht te hebben, en dat leek hun het allerminst. Spoedig waren er een stuk of tien jonken langszij het schip om te vragen of de Kapitein nu niet kwam, want dat de Gouverneur hem al met de thee zat te wachten. „Komaan, Oom, dat wordt eene deftige visite. U gaat op de thee. Zorg maar voor fooien en steek vooral geld bij u, want anders houden ze je nog in gijzeling." Robinson stapte nu in de boot en werd dadelijk naar den wal gebracht. De aanlegplaats geleek veel op een houten stoepje, zooals de Hollandsche boeren voor hunne huizen in het water hebben om het melkgereedschap en vaatwerk schoon te maken. De Chineezen schenen dien steiger, als het ding dien naam dragen mocht, ook tot dat doel te gebruiken, want toen Robinson landde, moest hij zich wringen door eene menigte vrouwen , die daar allerlei arbeid verrichtten. De eene spoelde de wasch; de tweede zat vlak naast haar een soort van wortelen te wasschen; de derde scheen te probeeren of het zeewater doode visschen , die misschien al een dag of wat geleden gevangen waren , weer levend kon maken ; de vierde spoelde heel kalm allerlei vaatwerk uit naast de vijfde, die haar vuil gezicht en vuile handen zat te reinigen. Toen Robinson aan den wal trad, keek hij wel uit naar den Geestelijke, doch hij za- hem nergens. Dat viel hem erg tegen en daarom aarzelde hij om verder te gaanT doch men sloot zich achter hem aan en drong hem tegen wil en dank verder. ° Nauwelijks was hij onder de opeengepakte menigte verdwenen, of Kapitein Wilham hoorde een geroep, en de vrouwen stoven verschrikt uiteen , wat met te verwonderen was, want een vreemd toegetakeld personage, die mogelijk wel dienst deed, als agent van politie, kwam met een kort zweepje met knoopen in den slag en joeg hiermede den steiger in een oogenblik ledig. En dat niet klappend met het zweepje, zooals jongens doen, die eens veel leven willen maken , neen , wel degelijk regende het slagen op de ruggen van de vrouwen, die wat al te traag waren en zich metal wat°ze bij zich hadden, niet zoo spoedig konden verwijderen. De nieuwsgierigheid wat dit alles te beduiden had, werd gauw bevredigd, want nauwelijks was de steiger of stoep behoorlijk ledig, of van alle kanten kwamen de kooplieden opdagen met allerlei koopwaren. Met zijn zweepje hield de agent van politie, zooals we hem nu maar noemen zullen, de aandringende kooplieden in bedwang en liet er slechts vier tegelijk op den steiger. Een dier kooplieden was een man, wien men op het gezicht lezen kon, dat hij een uitgeslapen bedrieger was. Hij hield een' ouden haan bij de pooten en bood dien te koop aan. „Doe jij de negotie maar, Jack," zeide Kapitein William tot een' der twee matrozen en bleef zelf, alsof hem de zaak niet aanging, bij het roer zitten. „Goed, Kapitein," zeide Jack, „ik zal zien of ik voordeelige negotie sluiten kan. Voor allen, Kapitein?" „Weineen, koop eerst maar eens wat voor jezelven! Ik zie hier niets bij, dat ik zou willen hebben." Jack stond nu op, wees op den haan en daarna op de mand, die hij in de hand had. De Chinees knikte en zeide lachend: „Ja, de kip is te koop! Eene heerlijke kip! Eigenlijk nog een kuiken. Pas vier weken oud en zoo malsch als boter.' „Die°kip heeft sporen; het is een haan !" zeide Jack en wees op de sporen van het dier, welke bijna zoo groot waren, als die van een' middeleeuwschen Ridder. De koopman schudde het hoofd en zeide lachend: „Hier hebben de kippen ook sporen; ze komen met sporen uit het ei, dat komen ze. Ze kunnen al kakelen als ze één dag oud zijn! Eene heerlijke kip! Malsch als olijven-olie, en schandekoop! " Kapitein William, die meermalen met Kngelsch-sprekende Chineezen in aanraking geweest was en alles verstond, had moeite om zijn gezicht ineen effen plooi te houden, doch Jack verstond al dat geratel niet, liet een' duit zien en stak toen vijf vingers op, als wilde hij zeggen: „Ik geef vijf duiten voor dat kippetje. De koopman begon luid te lachen, liet een' Engelschen shilling zien en stak tien vingers op. „Wat? Tien shillings voor ééne kip?" riep Jack. „Hapert het je nu heelemaal in de bovenkamer, man?" De Chinees lachte maar weer en zeide: „De kippen zijn hier zeldzaam. Er zijn er nu nog op het heele eiland vijf en dit is de zesde." „Bewaar ze dan maar om eiers te laten leggen, anders sterft het kippenras uit," bromde Jack, doch hij keek met zulk een begeerig oog de kip aan, dat de koopman wel zag, dat Jack het beestje dolgraag hebben wilde, en de heele zaak eindigde hiermede, dat Jack de kip kocht voor vijf shillings. ««Ik geef vijf duiten voor dat kippetje,» zeide Jack» Blz. 175. Van de anderen had men wat fruit gekocht, toen Robinson alweer terugkwam, heel deftig vergezeld door al de aanzienlijkste Chineezen van het heele eiland. In een oogenblik maakte de politie-agent met zijn zweepje weer ruim baan en onder het maken van allerlei strijkages liet men Robinson in de boot, en deze stak daarop van den wal af. „Morgen kunnen we alles komen koopen, wat we noodig hebben," zeide Robinson. „Er schijnt op dit eiland, dat, zooals de Geestelijke zegt „Tsoesan" heet, alles te zijn, wat we noodig hebben, en het is van uitstekende kwaliteit. Ik heb groenten, vruchten en kippen gezien om ervan te watertanden." „Kippen ook, Sir?" vroeg Jack nu. „Ja, hoe dat zoo, mijn vriend?" „Meer dan vijf, Sir?" „Meer dan vijf? Men kan bijna geen' voet verzetten of men struikelt over de kippen. Vijf kippen! Hoe kom je aan dat gekke getal?" „Jack heeft het zesde kippetje gekocht, Oom! Hij had trek in kippesoep en gaf wat graag vijf shillings voor dat kuiken daar in die mand." „Dat is geen kuiken, dat is een oude haan," zeide Robinson, het dier door de traliën van de mand bekijkend. „Neen, Oom, het is een kuikentje van vier weken oud en malsch als olijven-olie nietwaar, Jack?" zeide Kapitein William lachend. „Jaloerschheid, dat ik eene kip heb en al de anderen niet," bromde Jack. „Maar, ik zelf zal mijn soepje koken en alles alleen opeten, dat zal ik." Zoodra men aandek gekomen was, ging Robinson zich in een gemakkelijk zeemanspak steken en Jack begon onder het toekijken der matrozen zijn malsch kuikentje te plukken. „Bewaar je de boutjes als eene gedachtenis voor je vrouw, Jack?" „Gebruik je de sporen voor pijpenwroeters, Jack?" „ Neen, hij verkoopt ze aan den Hertog van Marlborough. Die houdt van koopjes en zal ze aan zijne stevels laten soldeeren." „De veeren zijn voor de poppebedjes van zijne kindertjes." „Maar het vleesch is voor Jack, en voor Jack alleen!" Zoo stonden ze om hem heen allerlei dwaze uitvallen te laten hooren, doch heel kalm zeide Jack: „Wacht maar, als ik straks aan den schaftbak met mijne soep zit, dan vraag je allemaal om het kliekje." Toen Jack zijne kip geplukt en schoon gemaakt had, vroeg hij den Kok een' ijzeren pot, wat water, rijst en zout en zette een en ander op het vuur. „Hoe lang koken, Kok?" vroeg Jack. „Tot de kip gaar is, Jack," antwoordde de Kok. „En wanneer is ze gaar?" „Ja, dat hangt van de kip af. Hoe oud is ze?" „ Een kuiken van vier weken is het!" „Wel, als de soep aan den kook blijft, dan zal het beestje misschien over vier weken gaar zijn!" „Loop, naar Lapland, boterdief! Maar ik heb je niet noodig! Ik kan zelf wel zien of de kip gaar is," zeide Jack, en bleef met eene vork in de hand bij den pot staan. Een paar uur lang stond de soep te koken, dat de spatten boven den pot uitvlogen, en als Jack zag, dat hij met zijne vork, als hij een'fermen duw gaf, wel door de kip heen steken kon, zeide hij: „Al klaar! Nu zullen ze zien, dat Jack zich door geen' Chinees bij den neus liet nemen." Hij haalde nu een' grooten schaftbak, goot de soep daarin over, doch prikte vooraf de kip er uit en legde ze in een' anderen schaftbak. Hiermede gewapend, zette hij zich, als wilde hij iedereen tarten, op het dek bij den grooten mast neer, nam zijn kortjan, veegde het aan zijne mouw wat af en met de vork in de kip begon hij het vleesch te snijden. Maar wat was dat? Daar kwamen de andere matrozen aan met zagen, nijptangen, hamers, bijlen, Met Robinson Crusoe. I 2 hakmessen en een groot vleeschblok waarop de Kok gewoon was gehakt te maken. „Wat zal dat?" vroeg Jack boos, terwijl hij bezig was om te beproeven een stuk van de kip af te snijden. „We komen je helpen, maat! Hier zijn al vast nijptangen. Pak aan, ik eene en jij eene! We zullen dat kuikentje wel klein krijgen!" „En hier is eene zaag om de malsche boutjes in stukken te zagen." „Ja, en hier, Jack, hier is eene bijl en een blok om er Saucisse de Boulogne van te hakken." „Neen, Duitsche metworst!" „Of Haagsche leverworst!" Een bulderend gelach steeg op uit het midden der spottende matrozen, en dat gelach nam nog toe, toen Jack eindelijk een boutje er af gekregen had en hij het nu probeerde te kluiven. Met beide handen hield hij de kluif beet en het vleesch, dat er aan zat, tusschen de tanden nemend begon hij te trekken en te scheuren uit alle macht, doch geen stukje vleesch kreeg hij er af. Daar sprong Jack op en voort! daar vloog de heele kip door de lucht het water in. Een haai, die daar in de nabijheid was, wentelde zich op den rug, scheen eens aan het „ vierweeks-kuikentje " te ruiken , liet het beestje drijven en dook onder. „Sir, dat is me daar aan den wal eene gemeene afzetterij geweest," riep Jack tot Robinson. „Vijf mooie shillings voor een' lap zoolleer! Die-Langstaarten op sloffen moeten gebombardeerd worden, hoe eer hoe beter! Ze zullen het weten, dat ze een' onderdaan van Koningin Anna bedrogen hebben, dat zullen ze! Wanneer, Sir?" Robinson en al de anderen lachten. „Gelooft u niet, dat ik het meen, Sir? Niet? Nu, laat me dan alleen naar den wal gaan, dan zal ik dien oplichter en bedrieger ranselen, dat de sterretjes hem voor de oogen dansen. En vinden zal ik hem, al zat hij bij zijn bet-overgrootmoeder in het Chineesche Paradijs „vierweekskuikentjes" te plukken." „Raas nu toch niet zoo, Jack," zeide Kapitein William lachend. „Het helpt je immers toch niet?" „Niet helpen, Kapitein, niet helpen? Of het! Jack zal zijne vijf shillings terug hebben, of ik zal dien bedrieger zoo malscheboteren, dat hij als een kraai in een' bakkersoven ligt te gapen. Wacht maar, als ik morgen maar aan den wal ben. Ik zal hem hier aan dek sleepen en met zijn' staart aan de groote ra hangen!" Het volk had dol veel pret in den woedenden Jack, die bij het ondergaan der zon toen hij naar de hangmat ging, nog de vuist naar het eiland opstak en uitriep: „Wacht maar, Langstaarten! Jack zal je met zijne Engelsche vuisten zoo „malscheboteren," dat je in geen jaar en zes weken „pap" kan zeggen." Robinson dien avond alleen in de kajuit zittend, was vol gedachten. Eigenlijk waren toch alle rampen en onheilen, alle onaangenaamheden en onpleizierige gebeurtenissen, zijne schuld. Wat had hij op zijn' ouden dag nog zoo toe te geven aan zijne zucht naar avonturen? Wat goed te maken bij het volk had hij ook nog; want dat geval van die vier oproerige Engelschen, die zooveel onheil hadden kunnen veroorzaken, had velen de schouders over hem doen ophalen, en hoewel hij niet ondervonden had, dat men hem op de eene of andere wijze er een verwijt van maakte, begreep hij toch, dat hij eens wat bijzonders diende te doen om er bij het volk weer bovenop te komen. Het was alleen maar de vraag, wat te doen. Geld geven, mild zijn, neen, dat hielp niet; hij moest wat slims verrichten. Lang bleef hij zoeken en peinzen, doch het was vergeefsch. Eindelijk echter verhelderde eensklaps geheel zijn gelaat en mompelend: „Ja, dat zal gaan! Zóó zal het!" ging hij ter kooi. Reeds vóór het opkomen van de zon werden de booten in gereedheid en de watervaten er in gebracht, doch om niet met de bewoners in moeielijkheden te komen en daardoor zijn heele plan te bederven, kreeg Jack bevel om aanboord van het schip te blijven en om hem tevreden te stellen, beloofde Robinson, dat hij de schelmerij van den kuikenkoopman aan den Gouverneur zou mededeelen en hij twijfelde niet, of Jack zou dan zijne shillings wel terugkrijgen. Met heel wat geld in den buidel vertrok Robinson met de zijnen. De drie booten waren beladen met ledige watervaten en nauwelijks waren ze bij den steiger, waar het weer wemelde van kooplieden, of de man met zijn zweepje joeg die lieden weer weg en noodigde Robinson uit om bij den Gouverneur te komen. Tot de kooplieden zeide hij, dat de Gouverneur de kooplui al uitgekozen had, die met de Engelschen handelen zouden. Deden anderen het toch, en verkochten ze hier aan het volk ook maar het geringste, dan zouden ze zich eene handbreed lengte van hun' staart afgehakt zien. Dat hielp en in een oogenblik waren de marskramers, hoewel pruttelend, van den steiger af en in het stadje verdwenen. Op den langen staart, die vaak van de kruin van het hoofd tot op den grond hangt, zijn alle Chineezen trotsch, en menigmaal wordt, om toch maar een' langen en zwaren staart te hebben, valsch haar gebruikt. Wordt door den Rechter iemand veroordeeld, dan ligt de staart het eerst aan de beurt om straf te ondergaan en op een blok wordt er door den beul een stuk afgehouwen. Naarmate het misdrijf grooter is of de straf niet hielp, wordt de staart steeds korter, zoodat iedereen aan den staart zien kan, of hij te doen heeft met een Chinees, die door den Rechter gestraft werd. Zoodra Robinson terzijde van den Portugeeschen Geestelijke voor den Gouverneur stond, begon hij mede te deelen, dat hij vooreerst behoefte had aan goed drinkwater en te vragen of hij dat hier krijgen kon. „Er is hier tweeërlei water, Sir," zeide de Gouverneur. „Er is drinkwater, dat niet lekker is en niet kan bewaard worden, en er is medicijn-water, zoo helder als kristal, maar dat is er zóó weinig, dat het zeer duur is." „jawel," dacht Robinson, „dat is alweer zoo wat van : Er zijn maar vijf kippetjes op het eiland en dit is het zesde." Hij zeide dat evenwel niet, maar zich houdende, alsof hij hem geloofde, zeide hij: „Geef dan bevel, dat mijn volk de vaten mag vullen met medicijn-water, helder als kristal." De Gouverneur keek hem ongeloovig aan en hernam: „Jawel, Sir, maar een vat van dat water kunnen we voor niet minder dan ééne guinje geven." „Dat is niet zoo heel duur," zeide Robinson, tot groote verbazing van den Geestelijke, die niet wist, wat hij hoorde toen Robinson zoo sprak. „Ik heb nog wel ■eens meer dan ééne guinje voor een vat betaald." Het bevel om al de vaten te mogen vullen, werd nu gegeven en de matrozen pompten het heerlijke „medicijn-water", dat met groote stralen uit de pompkraan liep, in de vaten. Het was werkelijk heerlijk water, maar — er was overvloed van en toen de matrozen hoorden, dat elk vat met eene guinje moest betaald worden, noemden ze dat eene ongehoorde afzetterij. Thans kwam de kippen-negotie aan de beurt, doch om den Gouverneur nog eens beter te beproeven, vertelde Robinson de gepleegde bedriegerij. „Ja, Sir, wat zal ik zeggen? Negotie is negotie," zeide de Chinees. „Voor eene goede kip moet men toch zes, en voor een kuiken vijf shillings betalen." «Ja, Sir, wat zal ik zeggen? Negotie is negotie,» zeide de Chinees.» Blz. 180. Het was buitengewoon, ja, schandelijk duur, en alweer tot groote verbazing van den Geestelijke, zeide Robinson, dat zijn Kok honderd kippen, vijftig jonge hanen en vijftig kuikens zou uitzoeken. Ook hiertoe werd last gegeven, en eveneens ging het met het fruit, met versch brood, rijst, beschuit en verfrisschende dranken. Booten vol werden aanboord gebracht en de Chineezen hadden hunne pret wel eens willen uitkraaien. Nog nooit zulke zaken gemaakt, nog nooit! Wat een dom volk toch, die Engelschen! Eindelijk had Robinson van alles voldoende gekocht en een grauw zakje te voorschijn halend, telde hij aan den Gouverneur en de kooplieden, die inmiddels gekomen waren, het geld uit. „Maar, Senor," zeide de Priester in het Portugeesch, „ik weet niet, wat u beweegt om zooveel geld te betalen. Voor dezelfde som zou men wel eene heele vloot kunnen proviandeeren. Ze lachen u allen vroolijk uit." „Heeft u mij zien lachen, Padre?" vroeg Robinson. „ Neen, Seiïor, maar dat is ook geen wonder! Wie kan lachen, als hij zooveel geld te betalen heeft en dan weet, dat hij schandelijk afgezet wordt." „Wacht maar, Padre! Ik zal lachen, als het mijne beurt is, en —wie het laatst lacht, lacht het best. Ik zal nog nooit zoo voordeelig gekocht hebben." Hierop wendde Robinson zich tot den Gouverneur en vroeg hem , of hij wel eens ooit een Engelsch schip van binnen gezien had, en toen deze zeide van neen, hernam Robinson: „Welnu , dan noodig ik u allen met uwe vrouwen bij mij aanboord. Ik ben verrukt over de vriendelijke ontvangst op Tsoesan. Nog nooit ben ik, als Engelschman, zoo gul en hupsch ontvangen. Ik stel dat zeer op prijs en noodig u uit om bij mij zooveel „brandy" te drinken, als ge maar wilt. Ge moogt allen wel eene kruik medebrengen om die te vullen ook." Dit voorstel van den gekken Engelschman werd met vreugde aangenomen en de Gouverneur beloofde, dat hij met al de kooplieden , die aan hem verkocht hadden, en met hunne vrouwen, over een uur aanboord zou zijn. Robinson liet zich nu naar zijn schip roeien en vertelde aan William, Patrick, Francis, Mich, Toby en Herman de heele geschiedenis van den inkoop en meteen deelde hij mede, dat de Gouverneur en een tiental Chineezen met hunne vrouwen op het schip zouden komen om brandy te drinken en brandy mede te nemen. Allen keken Robinson aan, alsof ze zeggen wilden : „We willen toch niet hopen, dat het u in de bovenkamer hapert?" Robinson lachte ondeugend en deelde nu op fluisterenden toon mede, welk plan hij had, en dat dit de algemeene goedkeuring wegdroeg, was aan alle gezichten te zien. Mich, Toby en Herman vertelden het aan hunne vrouwen en de Officieren, en Patrick en Francis deelden het aan de matrozen mede. „Hurrah!" schreeuwde Jack. „Dat zal gaan, als eene lier op een' Zondag! De Langstaarten zullen mij de vijf shillings met hooge rente terugbetalen! Hurrah !" Het uur was nog niet half om, toen de Chineesche kooplieden met hunne vrouwen reeds in hunne jonken op den Gouverneur zaten te wachten. Allen hadden kruiken als okshoofden bij zich. Eindelijk kwam de Gouverneur en thans voeren de jonken naar het schip. De heele wal wemelde van toeschouwers, die allen jaloersch waren, dat zij niet op „brandy" zouden onthaald worden. De aangekomenen zett'en hunne kruiken neer en Robinson, die bij een vat brandewijn stond, een glas nemende, vulde dat, en bood het den Gouverneur aan met de woorden : „Drink het uit, Sir, op het welzijn van Hare Majesteit Koningin Anna! " In een' wip liet de Gouverneur het vocht door het keelgat glijden, en toen allen een glas gedronken hadden, vroeg Robinson of het goed geweest was. „Heerlijk! Heerlijk!" riepen allen. „En nu zoudt gij zeker,uwe kruiken wel willen vullen, nietwaar?" vroeg Robinson. „Ja, ja, graag! Leve Hare Majesteit Koningin Anna!" riep de Gouverneur. „Goed, maar weet, dat dit „medicijn-brandewijn" is. Elk glas, dat gij geledigd hebt, kost vijf guinjes! Ik krijg dus nu honderdtien guinjes van u, Sir!" „Wat!? Wat zeg-je ?" schreeuwden de Chineezen. „Honderdtien guinjes?!" „ Precies op den kop, Sir!" zeide Robinson bedaard. „ Maar dat is afzetterij!" schreeuwde de Gouverneur. „Neen, Sir," sprak Robinson kalm. „Het is negotie, en u weet het, want uzelf heeft het mij ook gezegd: negotie is negotie ! " „Gij zijt de grootste afzetter, die ooit geleefd heeft, en die schandelijke som betalen wij nooit," sprak de Gouverneur. „ Dat zult gij wel! Mannen, gij weet wat gij doen moet!" Deze laatste woorden waren tot de matrozen gericht en terstond werden de tweeëntwintig Chineesche mannen en vrouwen door driemaal zooveel matrozen aangepakt en in een' oogwenk hadden ze allen stroppen om den hals. „Hoort, heeren Chineezen," sprak nu Robinson, „gij hebt mij uitgelachen, omdat ik mij zoo door u heb laten afzetten. Nu is het mijne beurt. Eén uwer ga naar den wal en hale daar honderdtien guinjes en brenge ze hier. Komt er meer dan één man het geld brengen, dan wordt gij allen terstond opgehangen. Jij, koopman in kuikentjes van vijf shillings, ga naar den wal en doe wat ik u gezegd heb. Breng honderdtien guinjes in echt Engelsch goud, en, let wel op, breng ze heel alleen ! Ga ! " „Hurrah! Hurrah !" schreeuwde Jack, en den Gouverneur een' por in de ribben gevende, zei hij: „Negotie is toch maar negotie, Sir!" „Yes ! Yes!" mompelde de Gouverneur, en lachte, als iemand, die kiespijn heeft. Het duurde vrij lang eer de kuiken-koopman terugkwam. Velen sprongen met hem in de jonken, maar stroppen werden aan de ra gehangen en de Chineezen en hunne vrouwen werden zóó op de kampanje geplaatst, gereed om opgehangen te worden, dat allen aan den wal hen zien konden, en het gevolg was, dat de kuikenkoopman alleen kwam en Robinson veertig guinjes terhand stelde. „Honderdtien, Sir! Hier zijn er slechts veertig!" zeide Robinson kalm. „Heer, heer, er zijn op het heele eiland maar veertig guinjes te vinden," kermde de man. „Dan zijn ze gauw gesmolten, vriendje! Ik zelf heb twee uur geleden honderdtien guinjes in Engelsch goud betaald! Ga terug en haal ze! Maar neen , wacht even!" Het gelaat van al de Chineezen verhelderde en met den strop om den hals waren ze blijde, dat ze den Engelschman toch ten slotte nog zouden beetnemen. „Onze tijd is kostbaar," zeide Robinson, „en daar gij door zeventig guinjes te weinig mede te brengen ons een half uur oponthoud bezorgd hebt, zoo brengt ge mij op staanden voet honderd guinjes bij deze veertig." „Ze zijn er niet! Ze zijn er niet," kermden en schreeuwden allen. „Pas op, want als ge nog vijf minuten talmt, dan brengt gij er honderdtwintig mede." Robinson haalde het horloge uit den zak en ging bedaard naar den minuutwijzer zitten kijken. De kuiken-koopman ging niet, doch liep met al de anderen te huilen, dat cr zooveel guinjes niet waren. „Honderdtwintig," zeide Robinson, „de vijf minuten zijn om." „Ga, ga den toch, dierbare vriend," smeekte nu de Gouverneur. Jack stond van pret te dansen en riep maar onophoudelijk, nu eens den een, dan den ander op den schouder kloppend: „ Dat is nu nog eens pas, wat de Hollanders zeggen: leer om leer." „Ja, ik sta verstomd, dat Sir Robinson nu ineens zóó uit den hoek komt, alsof hij zijne opleiding heeft gehad in een' winkel van deugnieten, want hoe je het keert of draait, er is een luchtje aan," zeide de Scheepsbarbier. „Nu ja, maar hebben die afzetters dan niet een lesje verdiend?" vroeg Jack. „Verdiend hebben ze het," zeide de Konstabel op beslissenden toon, „en ik zeg: wie wat verdient, die moet wat hebben. Het is anders om medelijden met dien staartdragenden Gouverneur te krijgen! Nog nooit heb ik iemand zoo te keer hooren gaan." vind! Ga! Ren! Vlieg! Dierbare zoon van uwe Moeder, spoed u! Over een half uur moet gij terug zijn met het geld of je staart wordt afgehakt, kind mijner hope!" De kuikenkoopman raakte bijna het dek niet en hield zijn' staart vast, als wilde hij dat dierbare kleinood tegen alle bijlen van de wereld beschermen. In een omzien was hij van het dek in de jonk en nog lang voor het half uur om was, stond hij voor Robinson met de honderdtwintig guinjes in zuiver goud. Thans werden zes mannen met elf vrouwen naar den wal gezonden. Vijf Chineezen, en daaronder de Gouverneur, moesten aanboord blijven tot men ver genoeg van het eiland was om niet meer achterhaald te kunnen worden. Zij, die naar den wal gingen, kregen de boodschap mede, dat aan alle vijf de mannen eerst de staarten zouden afgehakt worden, en dat men ze daarna in J apan aan den «Hij hield in de eene hand een' boog.» Blz. 184. De Konstabel mocht dat wel zeggen , want toen de man, die de veertig guinjes gebracht had, nog altijd aarzelde om heen te gaan, riep de Gouverneur bijna huilend: „Ga dan toch, dierbare vriend mijns harten! Hier is de sleutel van mijne geldkist. Geef dien aan mijn' Huismeester en zeg hem dat hij u van de tweehonderd en elf guinjes, die er in liggen, honderdtwintig geeft. Maar vergeet niet hem er bij te zeggen, dat ik zijn' staart tot aan de kruin van zijn hoofd zal laten afhakken, als ik straks bij mijne thuiskomst in de geldkist ééne guinje minder dan eenennegentig wal zou zetten of ophangen, zoodra er maar ééne jonk uitgezonden werd om de „ Robinson " te achtervolgen. Het anker werd gelicht en langzaam ging het schip nu onder zeil, en toen men berekende, dat er van achterhalen geene sprake meer kon zijn, werden de gevangenen in de jonk gezet, welke men tot dat doel op sleeptouw genomen had. De gioote, ledige kruiken kregen ze ook mede, om die, zooals Jack hun spottend nariep, later nog eens met zulke heerlijke „brandy" te laten vullen. Dat er nog lang over „ negotie is negotie" gesproken werd, is natuurlijk, en allen vonden Robinson een echt gentleman, want de winst, die hij met dezen handel behaald had, deelde hij onder de bemanning uit. ^Vind en stroom hielpen zeer goed mede om het schip binnen korten tijd te brengen op de hoogte van het schiereiland Kamtsjatka, dat men weldra in het gezicht kreeg. De zee, tot dicht onder den wal was zoo diep, dat men op nog geene dertig Meters afstands van de kust rustig voortzeilen kon. Langs het strand liep een zoogenaamde Rendier-Toengoes. Hij hield in de eene hand een boog en in de andere den teugel van een klein paard, dat een geveld rendier droeg. Door middel van teekens beduidde de man, dat er een honderd schreden verder eene kleine, goede haven was. Men liep die binnen en nauwelijks lag het schip veilig en wel, of een groot aantal I oengoezen kwamen met vrouwen en kinderen aan en heetten door allerlei teekenen de vreemdelingen welkom. De Chineesche kippen waren al lang verbruikt, en daar men wel begeerte had om nu eens rendiervleesch te eten, zoo wees Robinson op een rendier en maakte toen de gebaren van eten. De Toengoezen lachten hen vriendelijk toe, en een paar hunner kwamen weldra met een rendier op de slede aan en gaven dat aan Robinson, doch toen deze dit wilde betalen, weigerden ze eenig geld aan te nemen. Lang wilde men daar niet vertoeven , omdat de winter er al aangebroken was en de grond reeds dik met sneeuw bedekt was. Men nam dus proviand en water in, en na van de vriendelijke menschen afscheid genomen te hebben, verliet men het haventje om geen kwartier buiten den wal op eene rots te loopen. Het schip zat muurvast, had in de kiel een groot lek gekregen en was dus verloren. Men repte zich om in booten alles aan den wal te brengen, doch men had zich hiermede niet behoeven te haasten, want alles, tot zelfs de kanonnen, de kogels, het kruit, de masten, het touwwerk en de ankers werden aan den wal gebracht. De 1 oengoezen hielpen trouw mede, en zóó eerlijk waren deze hartelijke menschen, dat er geen bout of nagel verloren ging. Maar wat nu? Hier overwinteren, dat ging niet. Zulk eene Siberische koude zouden de drie Indiaansche vrouwen, die door de Toengoezen met het prachtigste pelswerk omhangen werden, niet hebben kunnen doorstaan. Alweer door allerlei teekenen en eene zeer gebrekkige taal wist het ToengoezenOpperhoofd te beduiden, dat men door middel van sleden hen naar eene plaats wilde brengen, welke zij Oedskoi noemden. Daar woonden enkele Russen, en van hier zou het misschien mogelijk zijn met een schip te vertrekken. Er zat niets anders op dan dezen raad aan te nemen. De sleden werden ingespannen, en al de matrozen-kisten kregen er zelfs een plaatsje op. Behalve een paar vaatjes kruit, «enige kistjes met ganzenhagel, eenige doozen looden geweerkogels en een voldoend aantal geweren, nam men van het overige niets mede, en Robinson schonk dat aan de vriendelijke Toengoezen, die vooral met de geweren, het kruit en de kogels zeer tevreden en gelukkig waren. Johanna, Magdalena en Maria kregen ieder een hermelijnen-mantel, zóó fijn en zóó prachtig, dat men er in Europa misschien wel vier- of vijfhonderd guinjes voor zou moeten betalen. Zelfs elke matroos werd door deze goedige menschen zóó warm in het bont gestoken, dat er van koude lijden geene sprake was. Welk een verschil met de schelmsche Chineezen van 1 soesan! „Hoor eens, neef," zeide Robinson, „gij hebt een horloge en Francis heeft er «en. Ik heb er ook één, en één kunnen wij wel missen. Het mijne zal ik aan het Dorpshoofd geven; die brave menschen hebben wel wat verdiend!" Robinson deed, wat hij zeide, maar het horloge, dat het Dorpshoofd met tranen van dankbaarheid in de oogen aannam, werd meer dan honderdvoudig aan kost- «Wat kwaads schenen ze niet in den zin te hebben.» Blz. 186. baar bont betaald, en toen de schipbreukelingen in de sleden stapten en afscheid namen, scheen het, alsof de Engelschen broeders en zusters van hen waren, zóó hartelijk was het, ja, met eigen handen stopte het Dorpshoofd de vrouwen er nog warm in. De sleden, met rendieren bespannen, vlogen met snelheid over de besneeuwde vlakte, en toen de winterzon, die maar drie uur geschenen had, onderging, zette men de reis bij het heldere maanlicht voort. Alleen om spijs te koken en te eten werd halt gehouden, en als men dat deed, moesten allen, op raad van de Toengoezen door de sneeuw loopen om het bloed door beweging warm te houden. Dan maakten Mich, Toby en Herman sneeuwballen en begonnen hunne vrouwen te leeren, zich warm te maken door met sneeuw te werpen, en dat gelukte beter dan men gedacht had, want verwende meisjes waren ze nooit geweest. De lucht was zuiver eu frisch, het voedsel onovertreffelijk goed en de pelskleeding bovendien warm. Na drie dagen zoo voortgereisd te zijn, hield men aan den morgen van den vierden dag halt in de luwte van een groot dennenbosch, doch nauwelijks was men bezig met eten koken en sneeuwballen, of de Aanvoerder der Toengoezen wees naar de vlakte, die vóór hen lag en de schipbreukelingen zagen nu drie vreemd gekleede mannen te paard naderen. Wat kwaads schenen ze niet in den zin te hebben, want één hunner zwaaide met een' witten doek, en de Aanvoerder der Toengoezen zeide, dat ze ook Toengoezen waren en men dus niets te vreezen had. Dat ze anders gekleed waren dan zij, beduidde niets; dat kwam alleen, omdat ze meer naar het Zuiden woonden en dus telkens met de Mongolen in aanraking kwamen. Voor het overige zou men hen even gastvrij en vriendelijk ontvangen, als de Toengoezen, die op het schiereiland Kamtsjatka woonden. Het bleek bijna op hetzelfde oogenblik dat de Toengoes niet overdreven had, want nauwelijks hadden de drie ruiters vernomen, dat ze hier met Engelschen te doen hadden, die hun schip verloren hadden, of ze waren terstond bereid hen verder te brengen naarOedskoi. De schipbreukelingen namen nu van hunne arme, maar brave helpers afscheid, en in sleden met paarden bespannen, ging het onverwijld verder. Oedskoi was een armoedig klein havenplaatsje, welks inwoners de pelterijen der Toengoezen opkochten, om die alweer aan de schepen, die zoo nu en dan kwamen, te verkoopen. Soms ook kwam er wel eens een Rus in het plaatsje, om pelterijen te koopen en deze trok dan, dwars door het land, met een aantal zijner makkers naar Rusland, tot welks gebied Siberië reeds in dien tijd bijna geheel behoorde, want in 1633 waren de Russen al tot Kamtsjatka doorgedrongen, en toen onze vrienden te O edskoi kwamen, wisten ze ook dat ze in Toerinsk, Tomsk, Koenetsk en Jenisseïks genoeg Russen zouden vinden, die hen voor geld en goede woorden wel verder zouden willen helpen. Maar zoo gemakkelijk als het gaat om de namen van die vier steden op te noemen, zoo moeielijk was het, ze te bereiken. Te Oedskoi vonden ze in dezen tijd van het jaar niet één schip; ze vonden er alleen maar een' Rus, die door ziekte verhinderd was geworden om met zijne reisgezellen den terugtocht naar Rusland te aanvaarden. Volk om hem te begeleiden was in het plaatsje niet te bekomen en daarom had hij moeten besluiten hier te overwinteren, in de hoop om den volgenden zomer weer wel een reisgezelschap te zullen vinden. De komst van de Engelschen was weldra in heel het plaatsje bekend, en'nauwelijks waren ze een ledigstaand huis binnengekomen en had men een flink vuur aangelegd, of de Rus trad binnen en heette hen in goed Fransch welkom. Herman , die met de Fransche taal zeer goed terecht kon gunde het woord echter gaarne aan de drie Fransche matrozen, die van het eiland Po mo to e waren mede gekomen, en eer het avond was, had de Rus aan Robinson reeds het voorstel gedaan om met hem naar Rusland te trekken. Ze zouden hier elkander uitnemend helpen , want, konden in gevaar van nood de gewapende Engelschen den Rus bijstaan , deze kon van zijne zijde den weg, dien men volgen moest, aanwijzen , daar hij dezen tocht reeds meermalen gedaan had. Het was wel eene reis om er tegen op te zien, maar te Oedskoi blijven kon men toch ook niet, daar de koude zeker te vreeselijk worden zou. De Rus stelde nu voor om over veertien dagen de reis te aanvaarden, en daar men dien tocht voorloopig het best te paard deed, en onze Engelschen hierin al vrij onbedreven waren, zoo konden ze deze veertien dagen zeer goed besteden om het paardrijden te leeren, wat zoo moeielijk niet was, omdat de Siberische paarden veel makker waren dan paarden van een ander ras. Nu, de tijd werd goed besteed en toen de veertien dagen verstreken waren , werden de paarden geladen of gezadeld en ving de reis aan, door eerst naar het Zuiden te trekken en wel naar de landstad Blagowitsjenok in het Am oerla n d gelegen. Iwan, zoo heette de Rus, zeide dat de reis veel beter zou gaan, als men ze deed ten Zuiden van het Al taï-gebergte. Wanneer ze maar zooveel mogelijk de hellingen hielden, dan zouden ze, — door de hooge bergkammen tegen den noordenwind beschermd, — van de koude geen' last, maar meestal zacht weder hebben. Men moest dan evenwel door het land der Mongolen trekken en dezen stonden bekend als roofzuchtige volken. De bemanning van de voormalige „Robinson " bedroeg echter bijna tachtig zeer goed gewapende personen en voor eene gewone rooversbende was dit aantal veel te groot. Zonder eenig ongeval bereikte het heele gezelschap O e r g a Koeren. De gehuurde paarden werden van hiernaar Oedskoi teruggezonden en de reis werd nu tendeele met paarden, tendeele met kameelen en tendeele met sleden voortgezet. Zeker kwam het door hun aanzienlijk getal en hunne uitstekende wapens, dat de schipbreukelingen overal waar ze kwamen, vrij vriendelijk en behulpzaam ontvangen werden en niet al te veel geld voor alles moeten betalen. Het weder was nu en dan wel koud, maar eene Siberische koude, die zoo berucht is, heerschte hier toch niet, en langzamerhand werden zelfs de vrouwen aan de koude gewoon. Na eene reis van vijf maanden bereikte men in het voorjaar het zuidelijke gedeelte van de Siberische laagvlakte, die hier bekend staat onder den naam van Kirgizen-steppe. Te Semipolatinsk, eene stad aan de Irtysj, eene groote zijrivier van de Ob, werd besloten eene maand van de vermoeienissen uit te rusten. Patrick was de eerste, die van zijn paard afsprong en uitriep: „Mijn Koninkrijk voor eene oude schuit! Ze mogen me nu geven, wat ze geven willen, maar Patrick krijgen ze er nooit meer toe om zulk een' tocht op het land te doen. Ziedaar, ik kan niet eens fatsoenlijk meer loopen." Wat Patrick zeide was niet overdreven, want niet één was er onder het reisgezelschap, of hij wist bijna niet, wat hij met de beenen doen moest. „Nu," zeide Robinson, „we kunnen onze schade inhalen en misschien vindt Iwan wel gelegenheid om eene schuit te huren. Gelukt dat, dan laten we ons heel eenvoudig de Irtysj afzakken en we komen zonder moeite te Tobolsk." „ Dat is, als ik het wel heb, toch altijd nog wel een' zomerachtermiddag-kuiertje van Londen," zeide Patrick. „Precies thuis is het niet, maar het is toch op weg naar huis ," antwoordde Robinson. „Jawel, op weg naar huis," bromde Patrick. „In alle gevallen, ik ga nu nog een beetje gebruik maken van mijne trouwe onderdanen, Ga je mee, Jack?" „Ja, dat doe ik," antwoordde deze en weldra hadden Francis en Kapitein William zich bij onze twee aangesloten en begaven zij zich buiten de stad. Het was zeer warm dien dag en daarom hielden ze zooveel mogelijk den zoom van een bosch, dat zich langs de vlakte uitstrekte. De hooge boomen wierpen eene breede schaduw, en als men daar liep, genoot men meteen van den frisschen wind, die langs de vlakte streek. „Kijk daar eens," zeide Patrick. „De Kirgizen schijnen een' Chinees te pakken te hebben." „Het is alsof ik dien Chinees ken," mompelde Francis. „Kennen? Als dat geen broertje van dien mooien Gouverneur van Tsoesan is, dan is hij het zelf. Precies een gezicht, als die mooie „Negotie is negotie" had," zeide Jack. o De Kirgizen schijnen een' Chinees te pakken te hebben.» Blz. 188. „Ik moet er haring of kuit van hebbendacht William en trad de ruiters nader. De Chinees keek Kapitein William aan met een paar oogen, die schenen te vertellen: „Bergen en dalen ontmoeten elkander niet, maar menschen wel, dat zie je!" Kapitein William keerde nu tot de anderen terug en zeide: „Hij is het! Ik heb hern herkend en hij herkende mij. Maar hoe die man nu hier komt? Tsoesan ligt toch hier ook niet in de buurt." „Hourah! Hourah!" klonk op dit oogenblik een luid geroep der Kirgizen en aan het spartelen van den Chinees, die half ontkleed was, zag men, dat ze wat bij hem gevonden hadden. Daar de Kirgizen niemand van het geheele gezelschap nog eenig kwaad gedaan hadden, zoo traden de vrienden nader en zagen ze, dat de Chinees zijn spaarpotje van eenennegentig guinjes bij zijn vertrek van Tsoesan, met zijden draden in zijn hemd had vastgenaaid. „Help! O, help mij!" riep hij thans in het Engelsch zoodra hij onze vrienden gewaar werd. De Kirgizen keken de Engelschen nu niet heel vriendelijk aan en hij, die de Bevelhebber van het troepje was, scheen wat kwaads te vermoeden. Kapitein William haalde de schouders op ten teeken , dat hij hem niet begreep en meende, dat hij en zijne gezellen maar verstandig zouden doen met langs een' kleinen omweg naar de stad terug te keeren. Die kleine omweg werd gevonden, maar het werd een dwaalweg en weldra waren ze diep in het bosch, te midden van rotsen en kloven. Hoe ze klommen en hoe ze zochten, den weg naar de stad konden ze maar niet terugvinden. „Komaan," bromde Patrick, „zoo zal ik hier dan waarlijk ten slotte nog het loodje moeten leggen! Geen prettig vooruitzicht!" „Nu zoo erg zal het toch niet loopenzeide Jack. „Wij zijn hier niet in de woestijn, en ergens zullen we toch wel bij menschen te land komen. Dat dachten de anderen ook, doch hunne gedachten waren echter wel een weinig aan den verkeerden kant, en na heel den dag gezworven te hebben, zat er niets anders op dan in het gebergte te overnachten. Gelukkig was het nog, dat ze tonderdoos en vuurslag bij zich hadden, zoodat ze althans een vuur konden aanleggen om de wilde dieren op een' eerbiedigen afstand te houden. Gelukkig ook, dat ze niet zoo onvoorzichtig geweest waren om ongewapend uit te gaan, want als ze de geweren niet noodig hadden om zich tegen wilde dieren of roovers te verdedigen, dan konden zij ze gebruiken om een of ander stuk wild te schieten. Ze zouden dan althans niet van honger omkomen. Drinken was er in de kleine bergstroompjes zooveel te krijgen, als ze maar lustten. „Waar zijn William, Patrick, Francis en Jack toch?" vroeg aan den avond van dien dag, Robinson aan Herman, die ook niet heel erg gerust was. „Ik weet het niet, Sir! Ze zijn vanmorgen de vlakte al opgegaan om wat te gaan wandelen. Als ze maar niet door de Kirgizen aangevallen en uitgeplunderd zijn." „Geen nood," zeide Iwan. „De Kirgizen zijn ruw en wreed, maar moordenaars of roovers zijn ze niet." „En die Chinees dan? Die heeft er toch leelijk van gelust," zet Robinson. „O, die Chinees maar! Heb je niet gezien, dat hij een afgehakten staart had ? Die Chinees is een schelm. Ik heb zijne heele geschiedenis hooren vertellen. Hij was vroeger Gouverneur van een eiland, dat meen ik, Isoesan heet. Hoe kijk je me zoo vreemd aan?" „Omdat ik den deugniet dan heel goed ken," zeide Robinson en vertelde nu de heele toedracht van „Negotie is negotie!" „Hij is dezelfde. Uit wraak, dat hij zooveel guinjes heeft moeten opdokken, heeft hij aan die tien kooplieden den staart laten afhakken. Deze lui hebben er geen gras over laten groeien, maar hebben dadelijk hunne klachten bij den Keizer ingediend. Deze heeft kort recht met hem gemaakt. Hij werd van zijn eiland gehaald en niet alleen gestraft met het afhakken van zijn' staart, maar hij werd bovendien uit China gebannen. Vervoerd van stad tot stad, kwam hij eindelijk hier bij de Kirgizen, die voor een deel onderdanen zijn van den Chineeschen Keizer, en hier moest hij, volgens het bevel, ontkleed en naakt, zonder eenig wapen, de steppe opgejaagd worden." Het eene woord bracht het andere aan en steeds vertellend was er gauw een paar uur om, doch toen het oogenblik daar was, dat de stadspoorten gesloten werden, waren in heel de stad de vier wandelaars niet te vinden. Dien nacht werd er weinig geslapen en zoodra men des morgens de stad maar kon verlaten, gingen Herman, Mich en Toby er op uit om te trachten of ze de verdwaalden vinden konden. „ Gaat gij uwe vrienden zoeken ?" klonk het, toen ze buiten de poort waren, uit den mond van een' Kirgizen-Officier, die een weinig Fransch sprak. „Ja! Weet gij ze?" vroeg Herman. „Neen, maar ze zijn ginder bij die zwarte rots het bosch ingegaan en denkelijk verdwaald. Verdwaalt ook maar niet! " Herman stond even stil en zeide: „Wacht, de draad van Ariadne! Ik ga eenige strengen paktouw koopen. Wacht hier naar even." Bij de poort vond hij een winkeltje waar ze dat touw verkochten, en om zeker te zijn, dat hij niet te kort kwam, nam hij wel tien strengen. „Ziezoo, zeide hij in zichzelven, „als we al die touwen afgeloopen hebben, dan kunnen we bijna thuis in Amsterdam zijn. Ik wilde wel, dat ik er zat." Bij zijne zwagers gekomen, vervolgden alle drie hun' weg en ze kwamen na een paar minuten bij de zwarte rots. Hier werd het uiteinde van eene streng garen aan een' boom vastgemaakt en onder een herhaald geroep van „ Hei!" kwamen ze ook tusschen de rotsen en kloven, zorg dragende, dat ze het touw niet loslieten en aanknoopten, als er eene streng afgeloopen was. Na een paar uur klauteren en klimmen zett'en zij zich neder om wat uit te rusten. „Daar ligt wat, zei Herman en wees in eene spelonk tusschen twee rotsen. „Het is het geraamte van een' kameel," zeide Mich. „Er liggen kleeren bij ook. Zeker is hier iemand omgekomen. Een vreemd pad ook met een' kameel!" „Ik ga er eens even heen," zeide Herman. „Deelen, eerlijk deelen, wat je vindt, hoor!" schertste Toby. „Dat beloof ik," antwoordde Herman en klauterde naar beneden, doch Mich en Toby hadden zóó weinig verwachting van de onderneming, dat ze hunne kleine, maar dikke, steenen pijpjes uit den zak haalden, ze stopten en, op den rug liggende, begonnen te rooken. „Zou je niet eens opstaan, luibakken, om samen te deelen?" vroeg Herman. Lachend gingen de rookers zitten en vroegen: „Wat heb je? Een oudbakken brood soms ? " „Neen, dit, zeide Herman en liet een zwaard zien, waarvan de greep van goud en met parelen en diamanten ingelegd was. Verder had hij een'gordelriem ook met parelen en diamanten ingelegd, een' zeldzaam schoonen ring waarin een buitengewoon groote smaragd zat en een klein kistje vol juweelen en parelen. I oen ik het lijk aanraakte viel alles in stof; het schijnt er jaren lang gelegen te hebben, zoodat we niet moeten denken, dat het behoort aan iemand, die hier kort geleden omgekomen is. We kunnen derhalve veilig alles houden en — eerlijk deelen. Nu ben je ook rijk, zwagers! En om met ons verroest zwaard nu niet al te veel in den kijkerd te loopen, zullen we het lemmer er af slaan en alleen de greep in den zak steken." Nog altijd zaten Mich en Toby met groote oogen te kijken; ze waren verslagen en begrepen er niets van. „Kom, kom," zei Herman, „doet nu zoo gek niet! Staat op en weest je zelf! We moeten de anderen zoeken." „En als we de lui vinden, deelen," zei Mich. „Ja, eerlijk deelen," sprak Toby. „Wij hebben te veel aan Kapitein William en Patrick te danken Zou er voor veel geld zijn, Herman? „Niet om er zeven schat-rijk, maar wel om er zeven rijk te maken. Misschien vergis ik me, en zijn de diamanten nog meer waard en ..." „Paf! Paf!" klonk het niet ver van hen af, want op een kaal plekje konden ze blauwe rookwolkjes in de hoogte zien stijgen. „Hurrah! Hurrah!" schreeuwden de drie vrienden, vuurden tegelijk hunne geweren af en schreeuwden alweer: „Hurrah! Hurrah!" „Hurrah!" riepen ze van den anderen kant, en nu duurde het geen kwartier of de zeven mannen waren bij elkander. „Ik had gedacht hier in de bosschen mijn testament te moeten maken, zeide Patrick. „Maar als nu de Notaris komt, zal ik hem maar zeggen, dat ik me bedacht heb. Is me dat een nacht geweest te midden van die wilde dieren! De beesten gingen tekeer, alsof ik een malsch boutje was, en ze hadden eens moeten weten, dat ik nog taaier ben dan wijlen vriend Jacks vierweeks-kuikentje! Maar vertelt ons nu toch eens, hoe komen we hier uit?" „Langs dezen draad, Pat," antwoordde Herman. „Maar laten we hier even rusten en een stukje eten. Ik zal je dan meteen vertellen, dat jelui hebt moeten verdwalen om er zeven rijk te maken." Nadat de zeven mannen te zamen een zeer klein ontbijt gedaan hadden, vertelde Herman, wat ze gevonden hadden en liet het zien. Natuurlijk waren de andere vier bij het zien van die zeldzame schatten niet weinig opgetogen , doch van deelen met de vinders wilden ze niets weten. „Deelen, of daar den afgrond in," sprak Herman beslissend, en wees op eene vreeselijk diepe rotskloof in hunne nabijheid, „tenminste, als Mich en loby het met mij eens zijn ! " „Volkomen eens, Herman! Smijt maar in, den rommel," riepen Mich en loby bijna gelijktijdig. Reeds stond Herman op het punt om alles in den afgrond te werpen, toen Kapitein William zeide: „Neen, niet doen! We zullen deelen, maar, deelen met ons allen, waarom niet?" „Goed," sprak Hermam, „dan naar Oom Robinson en de vrouwen terug, vooral de laatsten zijn zeker erg ongerust." Langs den draad kwamen allen nu weldra op de vlakte, en eer het middag was waren weer allen bij elkander. Voorzichtig vertelde Herman de geschiedenis van de vondst en toen hij in de eerste plaats de zwaardgreep liet zien, bekeek Iwan die nauwkeurig en zeide: „Wil ik je eens wat zeggen? Onze Czaar Peter is rijk, maar hij komt geld te kort, als hij deze juweelen wil koopen. Welk een schat, welk een schat! Verberg alles toch zorgvuldig, want als de lieden er achter komen, neen, dan is ons leven met veilig. Zulke schatten maken dieven en moordenaars. En allen deelen ? Welnu, 1 neem mijn deel aan , en we zullen allen rijk zijn, als we wachten met verkoopen tot we in Moskou zijn. Een deel ervan blijft daar. Een ander deel gaat naar Amsterdam en een ander deel naar Londen. Alleen in groote, rijke steden kan men de volle waarde krijgen. Dat is een pleizierig bericht; maar nu een onpleizieng. Er is geen schip te krijgen voor de afvaart naar Tobolsk, en er zit nu mets anders op dan langs de steppe te trekken en te beproeven, of we langs de Syr Dar ja het Aral-meer kunnen bereiken. Zijn we eenmaal daar, dan is onze grootste ellende geleden en zullen we gauw te Astrakan zijn. Ik stel voor, reeds morgen te vertrekken. Paarden en kameelen zijn genoeg te koopen, met te huren. e komen er later best af. Maar, zorgt voor goede wapenen!" Den anderen dag kwam er nog niets van de reis, maar wel den daarop volgenden morgen toen men bij het openen der poorten aftrok. Het was een eentonige en vervelende tocht door die eindelooze vlakten, en vol vreugde begroetten allen aan den middag van den achttienden dag eene bergstree met geboomte. .. , „Wat kijkt ge somber, vriend Iwan?" vroeg Robinson tot den Rus, die zwijgend naast hem reed. Halt'" riep Iwan, en toen allen stilstonden zeide hij: „Houdt de geweie klaar 'en' zorgt, dat de pistolen geladen zijn. En als je schiet, schiet niet in het honderd, maar raakt!" „Boomen en rotsen?" vroeg Patrick lachend. Neen roovers van de woestijn. Daar komen ze al! Het was alsof de boomen en rotsen leven gekregen hadden, want van alle kanten kwamen de roovers opdagen. „Vuur!" commandeerde Iwan. Een vreeselijk salvo klonk, en het was raak geweest. Huilend en brullend weken de roovers teru£f. „Niet vervolgen! Laadt de geweren! Voorwaarts trekken! Geen vuur geven voor ik "het beveel," sprak Iwan in zeer korte volzinnen op luiden toon. Aan het bevel werd gevolg gegeven en met de vingers aan de trekkers reden ze voort. „Past op," sprak Iwan weer. „Ze verdeelen zich in vier groepen, om ons van alle kanten tegelijk aan te vallen. Zet dubbele ladingen Niemand dacht er aan om te vragen wie Iwan tot Bevelhebber ,had aangebte Men wist, dat hij met woestijn en steppe, bewoonde streek en bekend was en dat hij reeds meermalen genoodzaakt was gewor en o B Turcomannen te verdedigen. De roovers werden geregeld > vond er het schuim van alle Aziatische volken onder, en wie m hunne handen viel Ton laL roover onder hen worden, doch wie dat niet verkoos, kwam nooit tot deZoonop dengis was de bende een paar honderd man sterk, zoodat onze zwerveUngen zeker zouden moeten verliezen, als ze het geluk niet hadden om met hun be>t Engelsch kruit en hunne goede geweren den vijand op eerbiedigen afstand te houden. Er werd nu een groot vierkant gevormd, met de vrouwen en de beladen kameelen in het midden. De roovers gaven het sein tot den aanval, en op het bevel tot schieten van Iwan vielen weer verscheidenen dood of gewond ter aarde. Iwan gaf dit bevel nogmaals, en thans deden de pistolen met dubbelen loop eene vernielende uitwerking. De roovers deinsden af en lieten hunne dooden en gewonden liggen. Nieuwsgierigheid dreef Herman aan om eens te gaan kijken of hij van de gevallenen ook eenig wapen vernielen kon. Daardoor was hij, zonder dat hij het bemerkte, een heel eind van «Dat is ook negotie!» Blz. 193. de anderen af, en eer hij er aan dacht, hoorde hij een' kogel langs zijne ooren fluiten en kwam een bont gekleed roover op hem af. „Ha, ha, de Gouverneur van Tsoesan!" riep Herman, en zijn pistool aanleggende, zeide hij spottend: „Dat is óók negotie, deugniet!" en losbrandende trof zijn schot den staartloozen Chinees, die nu in een gekregen pak stak, in het hoofd. Yreezende, dat er nog anderen zouden komen, rende Herman nu de zijnen 11a, en pas was hij bij hen, of Iwan zeide: „De roovers hebben versterking bekomen. Wij moeten trachten gindschen berg te bereiken, dan zijn we daar van drie zijden bevestigd en hebben we kans aan den dood te ontkomen." Paarden en kameelen werden tot grooter spoed aangedreven en eer de Turcomannen het konden verhinderen, hadden de moedige zwervelingen de zeer voordeelig gelegen en sterke stelling bereikt. „ Hurrah ! Behouden ! " riepen allen. Met Robinson Cru&oe. 13 „Behouden, ja, voor het oogenblik," sprak Iwan op somberen toon. „Nu, hier zullen ze ons toch niet aanvallen," meende Kapitein William. „Dat zou ik ook zoo denken," zeide Jack. „Ze weten het, dat ons kruit en onze geweren ver dragen !" „Ze zullen ons niet aanvallen," liet Iwan zich weer hooren. „Welnu, zijn we dan niet behouden, mijn vriend?" vroeg Robinson. „Ik voor mij ben althans blij, dat we hier zijn!" „En ik," riep Patrick. „Een zeeman kan al vreemde dingen beleven, maar hollen op een paard langs de steppe, merci, zegt de Fransoos. Dan liever met een oud schip in een' wervelstorm!" „ En we konden er nu wel eens aan gaan denken om wat te eten en te drinken. Ik versmacht van dorst," zoo sprak thans Toby. „Halt! Niet eten en drinken vóór ik het zeg, en dan, ieder eene afgepaste portie," beval Iwan. „Aanvallen zal de vijand ons niet; hij zal ons eenvoudig belegeren. Onze kameelen en paarden kunnen we slachten en dan hebben we eten; maar drinken is nergens te bekomen. Als God ons niet ter hulpe komt, vrienden, dan zijn wij verloren. Ik ken de Turcomannen !" Die woorden van Iwan zoo kalm, maar zoo ernstig uitgesproken, maakten een' ontzettenden indruk. Aan zoo iets had men niet gedacht. „Hoor eens," zeide Herman, „opsluiten en belegeren kunnen ze ons, maar daarom staat onze zaak toch niet hopeloos. Kijk, dien snuiter daar," —hij legde aan, schoot zijn geweer af, en de bedoelde snuiter was dood, — „zie-je, zóó kunnen we uit de verte dien grooten hoop steeds kleiner maken." „Allen vooruit. Dertig op de knieën ! Dertig staan! Ze wagen een'aanval," zeide Iwan. Men wachtte thans Iwans bevel tot vuren niet af, want ieder had gezien, dat de geweren zoo ver droegen. Klonken daardoor de schoten ook zeer ongelijk, het aantal gevallenen was ontzettend groot en na dit verlies waagden de roovers geen' tweeden aanval, doch trokken wat terug. „Gaan zij terug, dan kunnen wij evenveel naderkomen," zeide William. „Ik zou het u toch niet aanraden, Sir!" sprak Iwan. „Wij moeten ook zuinig zijn met ons kruit en lood. Nieuwen toevoer kunnen we niet krijgen en zij daar ginds wel. En nu, laten wij nu wat eten en drinken en dan slapen. Ik, Patrick, Jack en Kapitein William houden vannacht de wacht. Morgen kunnen wij wel slapen!" De nacht verdween; de morgen brak aan ; de middagzon blakerde en brandde; de avond viel. Zoo ging de eerste dag van de belegering voorbij. Zoo gingen acht dagen voorbij en — geen druppel drinken was meer te krijgen. Kameelen werden geslacht om zich aan den voorraad water, dat deze dieren in een soort van zak zuiver weten te bewaren, te laven. Nog ging eene week voorbij en amechtig lagen ze neer de wakkere mannen. Herman lag geknield bij zijne vrouw wier schoone oogen gesloten waren; ze was geheel bewusteloos. „Iwan," zeide nu Herman, „er moet uitkomst komen; het moet. Zullen we een' aanval doen? We hebben nu veertien dagen lang geen schot laten vallen. Straks kan geen onzer meer een geweer afschieten. Nu kunnen we het nog allen." „Ik ben het met Herman volkomen eens," zeide Kapitein William. „En ik ook," sprak Patrick. „Mensch, mensch, als ik nog bij vrouw en kinderen kom, wat zal ik dan eene vracht te vertellen hebben!" „Ja," zeide Jack. „Ik heb ook zoo gedacht, dat we kiezen of deelen moeten. Doen we niets, dan sterven we van den dorst! Vallen we aan, dan kunnen we er ons doorslaan of vallen. Hier is maar ééne kans, en daar ginder zijn er twee. Maar wat zegt Sir Robinson ervan? Hij is in alle geval het hoofd van de onderneming en we dienen ook naar zijn' raad te luisteren." „Sir," vroeg nu Iwan, „wat wilt ge?" „ Aanvallen , Iwan, aanvallen! " „ En de vrouwen dan, die te zwak zijn om deze plaats te verlaten ? " „Zetten we op paarden en binden haar vast." Iwan bedacht zich en zeide niets. „Nu, mijn vriend, spreek dan! Gij ziet, wij wachten op uw antwoord." „Is aanvallen het besluit van allen?" vroeg Iwan. Thans trad een der drie Eranschen vooruit en zeide: „Overwinnen of sterven,, daarginds met het wapen in de vuist, of sterven hier met verdroogde tong, ik verkies „daar ginds!" Laten nu de anderen spreken; ik heb gezegd, wat ik te zeggen had." >Ja> ja>" stamelde de Scheepsbarbier met slaperige oogen en waggelend als een dronkaard, „jelui hebt-ggoed-goed-pra-praten; — ik-vind-v-vind-het-hier-hier-nog wel-wel-en-als-zeg-ik-ik-ik ... zeg ..." Hij sloot de oogen en viel neer. „Die man telt niet mee," sprak Iwan. „Hij heeft de medicijnkast aangesproken en opium gebruikt." „Het is een hard gelach," zeide nu Jack, „maar er zit niets anders op. Dat wil zeggen, vechten en niet opium eten." „Ik zou er anders voor zijn om nog wat te wachten," dus liet de Kok zich hooren. „Wij zijn te veel verzwakt, en-en-ik zeg-dat-dat-dat.. ." „Vertel nu eens even, heeft hij, die daar machteloos neerviel, je soms wat te slikken gegeven?" vroeg Robinson. "Ja» een-pilletje," zeide de Kok, doch viel zoo tegen de anderen aan, dat men ook hem moest neerleggen. Het duurde niet lang of wel dertig mannen begonnen zoo raar te doen, en nu bleek het, dat de Scheepsbarbier aan meer dan de helft van het volk opium-pilletjes gegeven had om den dood niet te voelen en wat meer moed te houden. „Vandaag is er natuurlijk geen denken aan om een' aanval te doen," zeide Iwan. „Daarvoor heeft dat stuk ziekenbederver gezorgd. Als die opium hem niet ontnomen wordt, brengt hij ons allen in het ongeluk. Wat zou het zijn, als de roovers ons thans eens aanvielen ? En bovendien, een lafaard, als die Scheepsbarbier, is instaat om ons te verraden, als hij meent er zijn eigen leven mede te kunnen redden. Ik stel voor, hem de medicijn-kast te ontnemen en hem meteen zóó te knevelen, dat hij niet ontvluchten kan." Kapitein William hoorde aandachtig toe en zeide: „We moeten oppassen, Heer Iwan! We hebben met matrozen te doen en een oproer is zoo gauw gekomen. Knevelen zou ik hem niet; wel ben ik er voor, hem al zijn opium te ontnemen." De medicijn-kast werd nu onderzocht en — men vond geen opium. „Hebben ze het niet in den zak?" vroeg Patrick. „Laten we bij den baas zeiven beginnen." Het onderzoek had dadelijk plaats en werkelijk vond men in de stalen tabaksdoos van den man een papiertje met eenige kleine pilletjes en toen men ook hetzelfde bij de andere slapers deed, werden bij allen van die vreeselijke dingen gevonden. De heele voorraad werd in het vuur geworpen en verbrand; het was het beste, wat men doen kon. Verder werd er door al de anderen besloten om vooral op den Scheepsbarbier een waakzaam oog te houden. Zoo verliep de dag en viel de nacht. De toestand der vrouwen werd steeds erger en met kloppend hart hield Herman de handen van Maria vast. Hij verviel in treurige droomerijen , en ten laatste kwamen de tranen langs zijne wangen vloeien. Daar tikte hem iemand op den schouder. Hij keek om en zag Jack. „Leeft ze nog?" vroeg Jack en wees op Maria. Herman knikte. „Hier," zeide Jack en haalde van onder zijn wambuis eene halve flesch. „Ze is vol water; laat haar drinken." „Hoe kom je daaraan?" vroeg Herman de flesch schielijk aannemende. „Ik heb het gehaald achter dezen berg. Daar is eene bron." „Kunnen we er meer krijgen?" „Ja! Maar ik heb vier of vijf stoute klimmers noodig, die wat durven." „Ik durf en kan het. Mich en Toby durven en kunnen het ook. Wij durven het, omdat het onze lieve, brave vrouwen geldt." „Laat die drie vrouwen dan drinken. Ik zal terwijl vertellen hoe ik het aangelegd heb." Kostelijker drank hadden de drie lijderessen nooit geproefd, en vol hoop dat ze hunne vrouwen zouden kunnen behouden, als ze maar durfden, luisterden zenaar Jack, die het volgende vertelde. „Het eigenaardige ruischen van eene bron heb ik al lang gehoord en de dorstige kameelen, die het water zoover ruiken kunnen, wendden telkens de koppen naar den kant vanwaar dat murmelend geluid kwam. Nu ben ik rnet veel moeite, zoodra het donker werd, op den bergtop geklommen en daar zag ik, dat de andere zijde zulk een' steilen wand heeft, dat het wel lijkt of hij loodrecht naar beneden gaat. Bovendien schijnt de wand wel gepolijst te zijn. Er was geen denken aan om hier neer te dalen, en toch zag ik bij het heldere licht der maan ver in de diepte het water in een klein watervalletje voortstroomen. Ik bond nu deze flesch aan het touw, dat door Herman gebruikt werd om ons in het gebergte te vinden zonder zelf te verdwalen , liet ze zakken en had het geluk ze op te hijschen hoewel de helft er wel bij verloren ging. Wanneer we nu elkander willen helpen, dan kunnen we vóór het aanbreken van den dag nog wel zooveel water verzamelen, dat we morgen allen wat te drinken hebben." Toen Jack dit zoo vertelde, waren er velen geweest, die het gehoord hadden, en wel twintig mannen besloten nu om met touwen, lederen riemen en banden den berg te beklimmen. Toen ze daar allen waren, heschen ze de ledige watervaten op, die de anderen beneden aan de koorden bonden, welke de mannen hadden laten zakken. Thans knoopte men de lederen riemen aan elkander en vier wakkere mannen, Jack, Herman, Mich en Toby, lieten zich bij die riemen neerzakken en bereikten de bron. De ledige waterzakken werden nu neergelaten, gevuld, opgetrokken en aan de andere zijde neergelaten en door de vrouwen aangenomen, die alle flesschen , kruiken en bakken begonnen te vullen en de ledige zakken weer naar boven lieten halen. Een uur voor het aanbreken van den dag had men daar beneden een' voorraad water, dat menschen en dieren er wel voor drie dagen genoeg aan hadden. Thans klauterden, hoewel dit door het slingeren niet ging zonder het vel van gelaat en handen te schaven, de vier mannen van de bron naar boven, en juist toen de zon te voorschijn trad, was de bergtop verlaten en het ingesloten kamp vertoonde zich als te voren. Met welk eene blijdschap werd het water gedronken! „Dat moeten we feestelijk vieren," riep de Bottelier. „Neen, en duizendmaal neen," zeide Iwan. „Als we nu feest gaan vieren, dan zullen ze ginder vermoeden, dat we op de eene of andere wijze uitkomst gekregen hebben, en wat wij het geluk hadden te vinden, dat kunnen zij ook vinden. Geschiedt dat, dan zijn we verloren, want ze zullen, óf de beek ergens afdammen, öf het water vergiftigen. Die lieden zijn tot alles instaat. Wij moeten door niets toonen, dat we water hebben." Deze redeneering van Iwan was zeer verstandig en men hield dus zijne vreugde in, en als men dronk, deed men het altijd zoo, dat de buitengewoon scherpziende oogen van de Arabieren , die natuurlijk ook al tot de bende behoorden , het niet zien konden. Toch schenen de Turcomannen er iets van ontdekt te hebben, want toen men een paar nachten later alweer water ging halen, was dat er nog wel in voldoenden voorraad te vinden, doch het bruisende watervalletje was verdwenen en het beekje stroomde niet meer. Het laatste water was gehaald. Treurig zag men thans weer de toekomst tegemoet en eer het eene week verder was, was de heele voorraad verbruikt. „Zoo gaat het niet, mannen !" zeide nu Iwan. „Ik ga hulp halen. Op een'dag of drie afstands van hier liggen altijd eenige regimenten Kozakken in garnizoen. Den weg zal ik wel vinden. Wacht met een'wanhopigen aanval tot vandaag over eene week en laat iederen nacht op den berg wacht houden. Is het mij gelukt hulp te vinden, dan zal ik ten Zuiden van het gebergte met middernacht drie vuurpijlen oplaten. Ziet gij die, reken er dan op, dat vijf uur later de hulp komt, en dat de Marcomannen aangevallen worden. Een half uur vóór onze komst moet ge den aanval beginnen. Kapitein William, dien ik van alles onderricht heb, zal dan uw Aanvoerder zijn. En thans, God zegene u allen! Helpt mij bij de bron afdalen, doet vooral, wat ik u bevolen heb." „En als gij niet terugkeert, Heer Iwan?" vroeg Robinson. ,, Dan leeft Iwan niet meer. En zoo een van u allen het geluk mag hebben om nog ooit in Moskou te komen, bezorg daar dan dit briefje. Het is voor mijne vrouw en kinderen. Ben ik over eene week niet met hulp terug, dan ben ik omgekomen. Doet dan, wat ge meent te moeten doen. Vaarwel!" Traag kropen de dagen onder dorstlijden voorbij, en om wat drinken te verkrijgen, werd de eene kameel na den anderen gedood. Reeds zes dagen waren voorbij gegaan en te vergeefs had men zes nachten het Zuiden ingestaard om vuurpijlen te zien. Herman en Jack hadden in den zevenden nacht de wacht. „Het is middernacht, Jack," zeide Herman, die Kapitein Williams horloge op zak had, en nu te voorschijn haalde. „Onze vriend Iwan is omgekomen. Thans is het morgen overwinnen of sterven." „Neen! Daar! Kijk!" riep Jack. Drie vuurpijlen gingen de hoogte in en . . . „Het watervalletje loopt weer. De dam zal doorgebroken zijn," zeide Herman. „Kom, nu kunnen we nog water halen ook, en dan —ha, ze zullen het weten, de schelmen, dat ze ons opgesloten hebben en zooveel ellende deden uitstaan. Kom, gauw, beneden alles vertellen!" Met onstuimige vreugde werd het bericht van de vuurpijlen vernomen en men repte zich om weer water te halen, doch zag meteen, dat het water eene vreemde kleur had. „Het is verontreinigd, misschien wel vergiftigd ook," zeide Mich. „Wij moeten maar een paar zakken naar den anderen kant brengen. We hebben er genoeg van tot morgen ochtend, als het tenminste drinkbaar is." Zoodra Kapitein William het water gezien had, zeide hij: „Geef dat stervende paard ervan te drinken." Men hield in een' bak het water voor den bek van het dier, doch welk eene feilen dorst het had, het dronk niet. „ Het water is vergiftigd," zeide Kapitein William. „Men slachte nu nog een' kameel!" De maag van het dier bevatte slechts eene zeer geringe hoeveelheid water, zoodat ieder niet meer dan een' kleinen beker vol ervan krijgen kon. „Ik waag het er op," riep de Scheepsbarbier. „Dat bronwater is alleen maar troebel geweest door de overstrooming en het is nu al helderder." Eer iemand hem beletten kon te drinken, had hij reeds een' blikken schepper vol verzwolgen. „Mannen, ik waarschuw u, drinkt niet! Denkt eraan, wat Heer Iwan gezegd heeft; hij kent die schelmen. Houdt u nu nog twee uur goed! Dan kunt ge naar hartelust drinken." Met moeite bleef men van het water af en reeds wilden een paar matrozen ook gaan drinken, toen de Scheepsbarbier zeide, dat hij zoo raar werd. Eenige oogenblikken daarna lag hij te krimpen van de pijn, en eer de zon opgekomen was> leefde hij niet meer. „Den dood aan de giftmengers!" schreeuwde Jack. „Hoor eens," zeide Patrick, „ik heb heel wat gemeen spulletje van menschen ontmoet, maar zulke schurken nog nooit. Ik beloof je, vrindjes, je zult koekjes eten van je eigen deeg en slokjes drinken van je eigen brouwsel." De Bottelier luisterde aandachtig toe en weldra vertelde hij aan iedereen, wat Patrick gezegd had: „slokjes drinken van hun eigen brouwsel," en er werd een besluit genomen, dat allerminst Christelijk genoemd kon worden. „Het is vier uur, mannen," zeide nu Kapitein William. „Laadt de geweren met dubbele lading en de pistolen ook. Eéne lading met een' kogel en de tweede met ganzenhagel. De vrouwen moeten alweer in ons midden zijn, maar geen vuur geven, voor ik het beveel! Schiet niet zonder te mikken. De twaalf reserve-geweren zijn voor de twaalf mannen, die ik vooraan plaatsen zal. Hebben zij nu hunne eerste geweren afgeschoten, dan moeten zij ze aan de vrouwen geven en dezen zullen dan opnieuw laden. Komaan, maakt alles gereed!" De schemering begon al aan te breken toen Kapitein William zei: „Het is tijd! God moge onze pogingen zegenen; ze zijn eerlijk. Voorwaarts, mannen!" In het kamp der Marcomannen werd zeer goede wacht gehouden, want nauwelijks stelden onze belegerden zich in beweging, of de roovers stegen te paard en schenen af te wachten, wat gebeuren zou. „Mannen," sprak nu Kapitein William, „het eerste schot is voor onze twaalf scherpschutters." „Het kan niet beter, Kapitein," zeide de Kok. „Daar staan twintig witmantels vooraan op eene rij. Ieder van ons mikke op den man, die voor hem staat." „En de acht andere zijn voor ons," riep Jack, die beter met eene sabel en eene kortjan dan met een geweer terecht kon. „Ik zal er toch ook wel eens één zijne bekomst kunnen geven." „ Denkt er aan dat de twaalf scherpschutters geknield schieten, evenals bij eene vorige gelegenheid," zeide Kapitein William. „En nu, voorwaarts!" „We kunnen het halen, Kapitein!" zeide de Kok zacht. „Halt! — Knielt! — Doet, wat je kunt!" klonk het commando. Met vreeselijke juistheid hadden de scherpschutters, die kalm hunne geweren aan de vrouwen overgaven en de geladen reserve-geweren aannamen, gemikt, want uit de rij van twintig vielen zeven mannen neer en de anderen schenen gewond te zijn. „Vuur ! " beval Kapitein William weer, en thans brandden zij, die geene scherpschutters waren, los, en dat hunne schoten ook raak geweest waren, bewees de verwarring in de gelederen der roovers. Dezen schenen echter besloten te hebben om aan de belegering een einde te maken en kwamen op Kapitein William en de zijnen aanrennen. Een bevel om los te branden werd nu niet meer gegeven; men schoot maar, als men een geweer of pistool had. 1 hans schoten de naderende roovers ook hunne geweren af en tien matrozen vielen doodelijk getroffen neer. „Terug! Terug!" gilde een matroos. „Neen! Voorwaarts! Overwinnen of sterven!" riep Kapitein William. Met hun kortjan in de vuist vielen de matroeen de roovers aan en staken eerst de paarden overhoop. Herman, die met zijne kortjan niet zoo goed overweg kon, als de matrozen, had een geweer bij de tromp gegrepen en sloeg er met den kolf op. Het was een wapen, dat niet veel beduidde tegenover mannen, die van het vechten hun handwerk maakten, en spoedig was hij door acht witmantels omringd. Dat zag Maria. Met de snelheid eener gedachte greep ze het mes van een' gevallen matroos, sprong o De geheele vlakte wemelde van Kozakken.» Blz. 201. op een paard, en onder den aKeligen veldkreet van hare Vaderen, een geluid, dat eenvoudig niet met letters weer te geven is, maar nog het meest gelijkt op het gillend geluid van een' huilenden jaguar, viel ze de witmantels aan. „Ho-wa! Wij komen, Adicoa! Ho-wa!" riepen Kavvacoa en Anacona, die met hare zuster opeens vergaten, dat ze Christen-vrouwen waren, en met hetzelfde akelige gehuil wierpen zij zich te midden van den strijd. Die veldkreten hadden een oogenblik schrik en ontzetting gebracht onder de roovers. Maar ook de schepelingen waren er door verschrikt, doch toen ze zagen wie die kreten aanhieven, en hoe die drie vrouwen zich in het felst van het gevecht waagden, was alle schrik verdwenen en den vreeselijken kreet nabootsende, wierp Robinson zich tusschen de roovers, die nu William en Francis omsingeld hadden. De Turcomannen waren veel sterker in aantal dan onze Engelschen, waarvan er bovendien reeds twaalf gesneuveld en verscheidenen gewond waren , zoodat de kans om te overwinnen hachelijk begon te staan. Maar opeens klonk het geluid eener trompet over de vlakte, en nauwelijks hadden de Turcomannen dit gehoord, of ze verzamelden zich om te vluchten. Het was te laat. De heele vlakte wemelde van Kozakken, die, gezeten op hunne kleine, maar vlugge paarden, naar alle kanten en schijnbaar in groote wanorde heenrenden. Aan ontkomen was voor de roovers nu niet. meer te denken en daarom besloten ze hun leven zoo duur mogelijk te verkoopen. Ze wisten, dat de galg hen toch wachtte, als ze levend in handen van de vreeselijke Kozakkqn vielen. „Den dood aan de giftmengers," riep Jack en viel den Hoofdman der roovers aan. Thans voor het eerst in haar leven greep Maria een vuurwapen en stoutmoedig op den Hoofdman toesnellende, brandde zij los, en met een' kogel vlak door het hart, stortte hij neder. Met den val van den Aanvoerder was het lot der roovers beslist en tachtig hunner vielen levend in handen der Kozakken. De Bottelier, die een plannetje gemaakt had omtrent dat „slokjes drinken van eigen brouwsel", vertelde het aan Iwan en deze deelde het op zijne beurt aan den Hetman der Kozakken mede, die eens lachte en knikte. Geen half uur later had men al de gevangen roovers het vergiftigde vocht, dat ze weigerden te drinken , in den mond gegoten en eer het avond was, was niemand hunner meer in leven. Het kamp van de zwervelingen werd nu op eene heel andere plaats opgeslagen. De gevallenen echter werden eerst begraven en toen werden de talrijke gewonden verbonden door den Kozak, die in het regiment de betrekking bekleedde, welke wij nu met den naam van „ Officier van Gezondheid" bestempelen. De drie zwagers waren, hoe ze ook in het grootste gevaar verkeerd hadden, slechts licht gewond, en toen ze veertien dagen later het kamp opbraken om het A ral-me er te bereiken, waren ze volkomen hersteld. Een half jaar duurde het echter nog eer ze Moskou bereikt hadden, en daar was het, waar de edele en wakkere Iwan achtergelaten werd, als een vriend, dien men later nog wel eens wenschte te ontmoeten. Eer de zwervelingen echter de reis aannamen naar Sin t-P e ter sb urg , dat toen pas gesticht was, had Iwan al de juvveelen en paarlen, die Herman gevonden had, aan Moscovische Grooten weten te verkoopen, en daar Robinson alleen geweigerd had om zijn aandeel aan te nemen, kon ieder der zeven-en-zestig overgeblevenen zich eigenaar noemen van ongeveer twaalfduizend zilveren roebels. Herman had op aandringen van allen, als vinder, den gouden ring met smaragd genomen en dien aan zijne vrouw gegeven. Van Smt-Petersburg ging men met een zeilschip naar Hambu rg. Hier namen de meesten afscheid van elkander en alleen Herman, Mich en Toby met hunne vrouwen, Robinson, William, Patrick, Francis en Jack wilden Amsterdam wel eens zien! De overigen zochten scheepsgelegenheid naar E n g e 1 a n d en vertrokken veel vroeger dan de anderen. Dit blijven te Hamburg was de wensch van de drie zwagers, die hunne vrouwen eerst eens wat aan de Europeesche zeden en gewoonten wilden wennen eer ze naar Amsterdam gingen. Dit was wel eenigszins noodig, want van goede en nette manieren hadden ze, te midden van dat ruwe, maar goedhartige matrozen volkje niet zoo heel veel geleerd. Robinson, wiens Ouders hier geboren waren, vond nog eene eigen nicht, die met een' Dokter gehuwd was, en met medewerking van die nicht, waren er uit de drie onbeschaafde vrouwen, die evenwel een buitengewoon helder hoofd hadden, binnen een half jaar, dames te voorschijn gekomen, die in houding en manieren zich niet zouden behoeven te schamen voor de Amsterdamsche Koopmansvrouwen. Heiman had ondertusschen niet stil gezeten en door de hulp van de Hamburgsche kooplieden was hij te weten gekomen, dat zijne Ouders niet alleen in leven , maar ook gezond waren. Hij liet Robinson nu een' brief aan hen schrijven om hen uit te noodigen, als ze wat van Herman wilden weten, naar H am b u rg te komen. Vier weken later en juist op den dag, dat tien jaar geleden hun jongen het Ouderlijke huis ontvlucht was, kwamen ze te Hamburg aan. Robinson, van alles onderricht, begaf zich nu naar de familie bij wie Vader en Moeder Kruesmans hun intrek genomen hadden. Toen ze met elkander kennis gemaakt hadden, zeide Vader Kruesmans al heel gauw: „U heet Crusoe, maar zeg mij eens, Mijnheer, heeft u in uwe familie ook iemand, die Robinson Crusoe heet of geheeten heeft. De vertelling van diens avonturen heeft onzen jongen het hoofd op hol gebracht, en hoewel hij het me niet geschreven heeft, zou ik toch haast bijna durven verzekeren dat hij met dienzelfden Robinson Crusoe de wijde wereld ingegaan is." „Dat is hij ook, Sir," zeide Robinson, „ doch dat dit gebeurde kon die Robinson niet helpen. Pas een jaar later kwam hij er achter, dat het met zekeren Herman Kruesmans Schrijver op de „Queen Mary " niet in den haak was. Maar als uw jongen nu eens na tien jaren zwervens terugkwam, alles is mogelijk, wat zoudt ge dan tegen hem zeggen ? " „ Wat ik zeggen zou?" zeide Vader Kruesmans, „ja, waarde Heer, dat zou afhangen hoe we hem terug zagen. Kwam hij thuis, ferm, flink en zondergemeene streken, dan zouden we niets zeggen, en alleen aan zijn hart tranen schreien van blijdschap." „Ja, ja, Vader," riep de Moeder nu. „O, al was hij een schandaal voor de maatschappij, dan zou ik hem toch nog om den hals kunnen vliegen, dat zou ik, want, o God, eene Moeder, Sir Crusoe, eene Moeder vergeet haar kind nooit, en nooit, nooit kan zij haar' jongen haten." „Nu, er is kans op, dat hij spoedig terug komt; meer kan ik niet zeggen. En als hij komt, wees dan gerust, er leeft op de wijde wereld geen beter zoon. Ik hoop u nog wel eens weer te zien, Meneer en Mevrouw Kruesmans! " zeide Robinson en vertrok. Op den eigen dag kwam er bij de familie bij wie de Heer en Mevrouw Kruesmans gelogeerd waren, ook een nichtje logeeren, een jong Moedertje met twee lieve kindertjes. „Wat is dat een engelin van een wijfje," zeide des avonds Vader Kruesmans tot zijne vrouw. „Ja, maar het Hollandsch spreekt ze toch wel met een vreemd accent," meende Moeder. „ Dat is zoo; maar dat is de vraag niet! Ik zeg, en alle menschen mogen het hooren , als ik nog jong was, dan zou ik wat graag zoo een vrouwtje willen hebben." „Nu ja, als je zóó spreekt! Ik vind het ook een lief vrouwtje," zeide Moeder Kruesmans. Zoo verliepen veertien dagen. Met eiken dag hielden de Heer en Mevrouw Kruesmans steeds meer van het jonge vrouwtje, wier oogen vochtig werden van blijdschap, als ze zag, dat de oude Heer steeds met haar zoontje, en de oude Dame geregeld met haar dochtertje op den schoot zat. „Maar waar is toch uw man?" vroeg op zekeren dag de Heer Kruesmans. „Ja," zeide het jonge vrouwtje, „die is op eene andere plaats in de stad gelogeerd." „Maar, dan moet hij toch hier ook eens komen," meende de Heer Kruesmans. „We zouden met hem wel eens kennis willen maken." „Welja! Hij is toch niet bang voor Hollanders?" vroeg Mevrouw. „En als hij geen Hollandsch kan spreken, dan kunnen wij hem toch wel verstaan, want we spreken ook Fransch, Engelsch, Duitsch en Italiaansch. Mijn man kan Spaansch en Maleisch ook spreken." „Of Meneer Crusoe geen belet doet?" vroeg daarop een knecht, terwijl het jonge vrouwtje met hare kinderen heenging. Neen, dat deed Meneer Crusoe niet; hij mocht gerust binnen komen. „Ik zal u niet lang ophouden, goede menschen," zeide Crusoe. „Ik ben zelf Robinson Crusoe en niemand anders. Tien jaar is uw zoon bij me geweest. Hij is in Hamburg, en nu zou ik wel willen weten, of hij u welkom is! Is hij?" „Meneer, meneer, mijn jongen! Waar, waar is hij?" riep de oude Heer Buermans opspringende en Robinsons handen grijpende. „Mijn kind, mijn lieveling! Breng ons bij hem," smeekte Mevrouw Kruesmans Robinsons andere hand grijpende. Daar gingen de deuren open. Een heer, bruin van de zon, maar kloek en krachtig, met een' jongentje op den arm, en het logeetje, het lieve, jonge Mevrouwtje, met een dochtertje op den arm traden binnen. „Uw kleinzoon Willem Buermans, Vader!" sprak de jonge heer en legde het spartelende ventje in Grootvader Boermans armen. „Uwe kleindochter Lize Buermans, Moeder," zeide het jonge vrouwtje, dat het meisje in de armen van de oude Mevrouw legde, maar pas had ze dit gedaan,of ze vloog de oude Dame om den hals en „Moeder! Moeder!" was hier het eenige, wat men hoorde, want de oude vrouw was stom van vreugde. En aan den anderen kant? Vader Buermans stond met zijn' kleinzoontje in de armen en zijn' eigen zoon aan zijne borst te snikken als een kind. Eindelijk vermande de oude man zich, en naar zijne vrouw snellende, omarmde hij haar en riep uit: „Lize, Lize-vrouw, de Hemel is voor ons geopend! Zoo 'n zoon, zulke lieve kleinkinderen en zulk een eenig, éénig lief vrouwtje als schoondochter! O, Vader, Onze Vader in den Hemel, wat zijt Gij goed, oneindig goed! Dank, Vader, dank voor zulke zegeningen!" In een hoekje zaten Robinson en de Hambu.rgsche familie de tranen van ontroering en blijdschap af te drogen , en hoe welkom het voormalige menscheneetstertje aan den Burgerkoning en de Burgerkoningin van de Amsterdamsche Keizersgracht waren, bleek duidelijk waar de beide Ouders niet moede werden „hunne Marie" onder handdrukken en kussen welkom te heeten. Dat er dien avond feest in het huis van den Hamburgschen koopman was, begrijpt ieder, en dat Mich en Toby met hunne vrouwen en kinderen, Robinson, William, Francis, Patrick en Jack niet op het appél ontbraken, dat spreekt vanzelf. Vanzelf spreekt het ook, dat het vrij laat werd eer men scheidde. Eene week daarna togen allen naar Amsterdam, waar Mich en Toby bleven wonen om met hun' zwager Herman samen handel te drijven. Robinson verdeelde zijn' tijd tusschen Amsterdam en Londen, waar William, Francis, Patrick en Jack een koopmanshuis stichtten. Hun geluk duurde nog heel lang en zelfs Vader Buermans, die niet vergeten kon, dat de Engelschen hem benadeeld hadden, maakte ten opzichte van Robinson, William, Francis, Patrick en Jack eene uitzondering en heette hen zijne beste vrienden. En als we dan later de familiën nog eens opgezocht hadden en dan wel vijf kleine Pat's vonden, dan zouden we zeker gezegd hebben: „Nu ja, dit is te begrijpen, want Pat is de „Oome" van allen, en een beste „Oome" ook. HWMH