HOOFDSTUK V. Den volgenden dag was het geen weer om naar de winkels te gaan, evenmin als den dag daarna. Den derden dag was het mooi weer, ofschoon koel en winderig. „Denkt ge, dat gij het vandaag zoudt mogen wagen, Mama?" vroeg Ellen. „Ik vrees van niet. Ik gevoel er mij niet al te wel voor; en bovendien is het veel te hooge wind voor mij." „Welnu," zeide Ellen, op den toon van iemand, die een besluit neemt, „wij zullen binnenkort wel een mooien dag krijgen, als we lang genoeg wachten ; we hebben ook lang moeten wachten eer we ons eerste uitstapje konden maken. Ik hoop dat we nog zulk een mooien dag krijgen." Maar 't is jammer, dat wij niet lang kunnen wachten. November staat zoo voor de deur, en we konden op eens uwe kleederen noodig hebben, eer zij gereed zijn, als we er zelf- geen werk van maken. En juffrouw Rike komt over eenige dagen — dan moet ik het merinos bepaald hebben."' „Wat wilt ge dan doen, Mama!" „Ik weet het waarlijk niet, Ellen; ik zit er erg mede in de war." „Zou papa het goed niet voor u kunnen halen, Mama?" „Weineen, hij heeft het te druk; bovendien weet hij volstrekt niet wat ik noodig heb; ik ben zeker dat hij juist zou koopen wat ik niet gebruiken kan. Ik heb dat al eens ondervonden." „Maar wat wilt ge dan doen, Mama? Is er niemand anders aan wie ge zoudt kunnen vragen, die dingen voor u te koopen? Mevrouw Forster zou het zeker wel willen doen, Mama!" „Dat zou zij zeker, en ik zou er ook geen bezwaar in zien, het haar te vragen, maar zij moet wegens eene verkoudheid hare kamer houden. Ik zie er niet anders op dan geduld te hebben en den dingen hun loop te laten, totdat er zich een gelegenheid voordoet; wij mogen er de kans op een goed geleide niet aan opofferen." Het gezicht van Mevrouw Montgo- mery verried, dat de gedachte aan de mogelijkheid, dat Ellen zou vertrekken zonder dat haar uitzet in orde was, haar onaangenaam aandeed. Ellen merkte dat op. „Kom, beste Mama, maak u in het minst maar niet bekommerd over mijne kleederen. Gij weet wel, hoe weinig ik daaraan denk of er om geef. Het komt er minder op aan of ik ze al dan niet heb." Mevrouw Montgomery glimlachte en streek haar hand liefkoozend over het hoofd van haar dochtertje, maar keek toch even mistroostig naar buiten. „Mama!" riep Ellen uit, eensklaps opspringend, „daar krijg ik opeens een goede gedachte! Ik zal het voor u doen, Mama!" „Wat doen?" „Wel, het merinos en die andere dingen voor u gaan halen, Mama, ge behoeft niet te glimlachen, — ik zal het inderdaad doen, als ge het mij wilt toestaan." „Mijn beste Ellen," zeide hare moeder, „ik twijfel er niet aan, dat gij het zoudt kunnen doen als enkel goede wil gevorderd werd; maar er behoort veel kennis en ervaring toe om in winkels te koopen en wat zoudt gij doen zonder beide?" „Maar kijk eens, Mama," vervolgde Ellen met vuur, „ik zal u zeggen, hoe ik zou doen, en ik weet dat dit de goede manier is. Ge zegt me precies, welke kleur van merinos ge verlangt, en geeft mij een klein staaltje mede om te zien welke kwaliteit het moet zijn, en ge zegt er bij welken prijs ge wenscht te besteden. Ik ga dan naar den winkel en vraag om verschillende stukken te zien, weet ge, en als ik er wat bij zie, wat ik denk dat uw smaak zou zijn, vraag ik er een klein staaltje van om het u te laten zien; ik breng het dan thuis en als het u bevalt geeft ge geld mee en zegt, hoeveel el ga noodig hebt en ik kan weer naar den winkel teruggaan om het te halen. Kan ik het nu, of niet, Mama?" „Misschien zoudt ge het kunnen; maar kindlief, ik zou vreezen, dat ge er geen pleizier in hadt." „Toch wel, Mama; ik zou het aangenaam vinden, als ik u kon helpen. Wilt ge het mij laten beproeven, Mama?" „Ik vind het te gewaagd, mijn kind, om u alleen op zulk een boodschap uit te sturen; 't is zulk een drukte op straat; ik zou ongerust over u zijn." „Lieve Mama, wat zou de drukte mij voor kwaad doen? Ik ben volstrekt niet bang. Ge weet, Mama, dat ik dikwijls alleen wandelingen gemaakt heb, — dat is niets nieuws; en wat kwaad kan mij wedervaren, als ik eenmaal in den winkel ben? Qe behoeft volstrekt niet ongerust over mij te zijn; mag ik gaan?" Mevrouw Montgomery glimlachte maar zeide niets. „Mag ik gaan, Mama?" herhaalde Ellen. „Laat mij maar gaan en zie wat ik kan. Wat zegt ge, Mama?" „Ik weet waarlijk niet, wat ik daarop zeggen moet, mijn kind, maar ik ben in tweestrijd. Ik zal u laten gaan en zien hoe ge het er af brengt. Het zou heel wat bezwaren uit den weg ruimen als ik het merinos op een of andere wijze kon krijgen." „Zal ik er dan maar terstond op uitgaan, Mama?" „Hoe spoediger hoe beter. Zijt gij niet bang voor den wind?" „Ik zou denken van niet," zeide Ellen, en weg was zij naar boven om zich gereed te maken. Zij haastte zich met kleeden; daarna luisterde zij met aandacht naar haar moeders opdracht betreffende de benoodigde artikelen, en ging eindelijk weg, bewust dat een groot vertrouwen in haar werd gesteld, en dientengevolge was zij erg druk en bedrijvig. Maar Ellen's hart was toch wel wat beklemd uit vreeze voor den goeden afloop van hare onderneming. Zij was zich wel niet bewust dat het vrees was, maar toch had zij niet kunnen zeggen wat de reden was dat hare vingers zoo geneigd waren om te beven terwijl zij bezig was met zich te kleeden, en waarom haar hart sneller klopte dan noodig of aangenaam was, en dat hare eene wang zooveel warmer was dan de andere. Toch begon zij haar tocht met vasten tred tot op den hoek van de straat vanwaar zij de plaats harer bestemming zien kon. Zonder veel nadenken had Ellen hare schreden gericht naar den winkel van St. Clair en Fleury. Deze was een der grootste en beste winkels van de stad em de eenige waarvan zij wist dat hare moeder gewoonlijk hare inkoopen deed; en het kwam geen oogenblik in haar op dat deze niet de beste was voor haar tegenwoordig doel. Maar hare schreden werden langzamer zoodra zij in het gezicht was en zij liep hoe langer hoe trager en zij klom de menigte marmeren stoeptreden bij den ingang uiterst langzaam op, hoewel die treden bijzonder laag en gemakkelijk waren. Blijdschap was zeker niet het overheerschende gevoel dat zij ondervond; toch dacht zij geen oogenblik aan terugkeeren. Zij wist, dat als zij slaagde hare boodschap naar behooren te volbrengen, het hare moeder van een groote ongerustheid zou ontheffen; dat was genoeg; zij nam zich voor, zich van hare taak te kwijten. Bedeesd trad zij het groote lokaal binnen. Dit was vol menschen, en het gegons van zaken-doen werd van alle zijden gehoord. In den laatsten tijd was Ellen weinig met hare moeder in de winkels geweest, en dezen had zij vroeger slechts een paar maal bezocht. Zij had niet het minste begrip waar of in welke zaal van het gebouw de afdeeling voor merinos te vinden was, en zij zag niemand dien zij kon aanspreken. Besluiteloos stond zij in 't midden van de zaal. Ieder scheen druk bezig te zijn met iemand anders; en als hier of daar een leege plaats haar een gelegenheid scheen aan te bieden, werd die onmiddellijk weer ingenomen, voor zij ze had kunnen bereiken, 'en keerde zij verlegen en ontmoedigd naar hare vroegere plaats in 't midden van de zaal terug. Bedienden kwamen dikwijls langs haar heen, als zij het magazijn in alle richtingen doorkruisten, echter renden zij steeds in groote drukte en haast voorbij; zij schenen haar in 't geheel niet op te merken en waren al weer verdwenen eer de arme Ellen haar mond kon opendoen om wat te vragen. Zij wist het nu maar al te goed, het arme kind; hoe het kwam dat hare wangen straks zoo gloeiden en dat haar hartje klopte alsof het bersten zou. Zij onder andere omstandigheden had ontmoet, zou zij een beetje bang voor hem geweest zijn. Maar ofschoon hij een zonderling uiterlijk had, lachte zijn gelaat haar vriendelijk toe en zijn stem had vriendelijk geklonken, toen hij haar toesprak; hij kwam haar dus voor als een vriend. „Wat moet dat beteekenen?" vroeg de oude heer andermaal. Ellen begon te vertellen wat er gebeurd was, maar haar trots, die niet had toegestaan, dat zij in 't bijzijn van anderen zou schreien, verdween bij dat enkele blijk van deelneming, en hare tranen vólgden elkaar nog sneller dan hare woorden, terwijl zij haar verhaal deed, zoodat het eenigen tijd duurde eer de oude heer goed begreep wat er aan haperde. Hij wachtte gedu'dig tot zij uitgesproken had; maar toen begon hij ook met ernst de zaak in 't reine te brengen. „Hoor eens, gij daar, jongmensch 1" riep hij zoo luide dat iedereen opkeek: „Jongmensch van de merinos! Laat uw waar eens zien; waarom zijt gij niet op uw post?" — Toen meneer Saunders met een ontsteld gelaat toesnelde, vervolgde hij: „Hier is een jongejuffrouw, die gij, ik weet niet hoe lang, hebt laten staan wachten; wat zijn dat voor manieren?" „De jongejuffrouw had niets noodig, geloof ik," antwoordde meneer Saunders bedeesd. „Dat weet ge wel beter, deugniet," voegde de oude heer hem nu werkelijk boos toe; „ik heb de geheele geschiedenis met mijn eigen oogen gezien. Gij zijt een schande voor dit magazijn, jongmensch, en verdient oogenblikkelijk weggejaagd te worden, hetgeen ge ook werkelijk schijnt te willen." „Ik dacht waarlijk, Mijnheer," zeide meneer Saunders nederig, — want hij kende den ouden heer en wist heel goed dat het geen zaak was hem te vertoornen, — „ik dacht werkelijk — ik wist niet, Mijnheer, dat de jongejuffrouw iets van mij verlangde." „Kom, laat de stof zien, en houd uw mond. Nu, kindlief, wat wildet gij?" „Ik wilde graag een klein staaltje van dit grijs merinos hebben, Mijnheer, om aan Mama te laten zien; — ik kon er niet van koopen, weet u, Mijn¬ heer, eer ik wist of het haar naar den zin was." „Knip er een stuk af, meneer, zonder verdere praatjes," zeide de oude heer. Meneer Saunders gehoorzaamde. „Vindt gij dit het mooist?" vervolgde de oude heer. „Ik zou liever dit donkerblauw hebben en, naar ik denk, mama ook, Mijnheer; maar het is te duur." „Hoeveel kost het?" vroeg hij. „Veertien shillings," antwoordde meneer Saunders. „Hij zeide, dat het twee dollars kostte!" riep Ellen uit. „Ik vraag wel excuus," zeide meneer Saunders onderdanig, „dan heeft de jongejuffrouw mij niet goed begrepen; ik bedoelde een ander stuk toen ik twee dollars zeide." „Hij zeide, dat dit twee dollars kostte, en het grijs veertien shillings," zeide Ellen. „Kost het grijs veertien shillings," vroeg de oude heer. „Ik geloot van nier, mijnneer, antwoordde meneer Saunders — „dat geloof ik niet, Mijnheer, — ik meen dat het maar twaalf is, — met uw verlof zal ik het gaan vragen, Mijnheer." „Dat behoeft niet," zeide de oude heer; „ik weet heel goed dat het maar twaalf is — ik ken uw streken, meneer. Knip een stuk van dat blauw af. Nu, kindlief, zijn er nog meer stukken waarvan gij een staaltje verkiest, om aan uwe mama te laten zien?" „Neen, Mijnheer," zeide Ellen, overgelukkig; „ik ben zeker, dat zij een van deze mooi zal vinden." „Nu, willen wij dan gaan?" „Als 't u blieft, Mijnheer," zeide Ellen. „Maar ik zou gaarne het lapje merinos willen hebben, dat ik van huis had medegebracht; mama zeide, dat ik het weer meebrengen moest." „Waar is het dan?" „Die meneer heeft het op den grond gegooid." I,Hoort ge, meneer?" zeide de oude heer; „zoek het terstond op." Meneer Saunders vond het, na zoo lang gezocht te hebben, dat hij rood in het gezicht was, en gaf het haar terug; en hij bleef achter, hartelijk wen- schende naar een of ander middel om zich te wreken; maar ten slotte moest hij erkennen dat er geen binnen zijn bereik was en dat hij zijn kwaadheid zoo goed mogelijk moest verkroppen. Ellen en haar beschermer verlieten het magazijn beiden in opgewekte stem-, ming. „Woont ge hier ver vandaan?" vroeg de oude heer. „O, neen, Mijnheer," zeide Ellen, „niet heel ver; Green's-hotel in de Southingstraat." „Ik ga met u mede," zeide hij, „en als uwe mama een keuze gedaan heeft, zullen wij terstond terug gaan, om het te halen. Ik zou u niet gaarne weer aan de genade van dien onbeschaamden bediende overlaten." „O, ik dank u, Mijnheer!" zeide Ellen, „daar zag ik juist zoo tegen op. Maar, ik zal u te veel moeite veroorzaken, Mijnheer," voegde zij er op een anderen toon bij. „Toch niet," zeide de oude heer, „dat is volstrekt geen moeite voor mij, spreek daar dus maar niet verder over." Zij gingen vroolijk verder. — Ellen's hart was wel vijfmaal zoo licht als het was toen zij een poos te voren dienzelfden weg ging. Haar oude vriend was eveneens in een opgewekte stemming, want hij verzekerde Ellen lachend, dat zij zich niet zoo behoefde te haasten, want dat hij niet zoo'n vaart kon nemen en op een drafje naar Green's-hotel kon gaan zooals zij van plan scheen te zijn. Eindelijk kwamen zij daar. Ellen liet den ouden heer in de spreekkamer en liep haastig de trap op naar hare mama. Na eenige oogenblikken keerde zij echter weer terug, stralende als een April-zonnetje, want in iederen trek van haar gelaat speelde een glimlach, ofschoon de tranen op haar wangen nog niet waren opgedroogd. „Mama laat u vragen, of ge de moeite zoudt willen doen boven te komen," zeide zij, zijne hand grijpend; „zij wilde u gaarne zelve bedanken, Mijnheer." „Dat is volstrekt niet noodig," zeide de oude heer; toch volgde hij zijne kleine geleidster naar de deur van haar moeders kamer, waarin zij hem met groote blijdschap binnenliet. Mevrouw Montgomery zag er zeer ziek uit — dat zag hij terstond. Zij stond van hare sofa op en toen zij hem hare hand toestak, bedankte zij hem met schitterende oogen voor de goedheid aan haar kind bewezen. „Gij zijt mij volstrekt geen dank schuldig, Mevrouw," zeide de oude heer. „Ik veronderstel dat mijne kleine vriendin u reeds verteld heeft hoe wij met elkaar kennis hebben gemaakt?" „Zij heeft mij dat met een enkel woord gezegd," zeide Mevrouw Montgomery. „Zij werd zeer onheusch behandeld," zeide de oude heer. „Ik geloof, dat ik u niet behoef te zeggen, Mevrouw, dat zij zich gedragen heeft alsof zij eenige jaren ouder was. Ik verzeker u, Mevrouw, dat als het niet in mijne natuur lag vriendelijk jegens het kind te zijn, ik toch als man van eer mij genoopt zou hebben gevoeld voor de dame tusschenbeide te komen." Mevrouw Montgomery glimlachte, maar keek toch met stralende oogen naar Ellen. „Het verheugt mij zeer dit te hooren," gaf zij ten antwoord. „Toen ik haar toestond deze boodschap te doen, dacht ik weinig, dat ik haar aan iets ernstigere blootstelde dan aan de verlegenheid, die een bedeesd kind ondervindt als het een boodschap bij vreemde menschen moet doen." „Dat geloof ik ook niet," zeide de oude heer, „maar toch is het iets, dat zoo min mogelijk gedaan moet worden. Er zijn allerlei soort van menschen in deze wereld, en een kind alleen onder de menigte loopt steeds gevaar vertreden te worden." Bij deze woorden voelde Mevrouw Montgomery haar hart ineenkrimpen. De oude heer zag hoe haar gezicht betrok toen zij zeide: „Ik weet het, Mijnheer; en het was ook zeer tegen mijn zin dat ik dezen ochtend Ellen toestond te doen wat zij mij voorstelde; maar werkelijk, ik moest tusschen twee kwaden kiezen. Het spijt mij zeer dat ik gekozen heb zooals ik deed. Indien gij zelf kinderen hebt, Mijnheer, zult gij beter begrijpen dan ik u zeggen kan, hoe dank- baar ik ben, voor uw vriendelijke tusschenkomst." „Spreek daar niet verder over, Mevrouw, hoe minder hoe liever. Ik ben een oud man, en voor niet veel meer nut, dan om jongelui genoegen te verschaffen. Ik reken mijzelven het gelukkigst als ik daartoe in staat ben. Als ge nu zoo goed wilt zijn uit dit merinos een keuze te doen en jongejuffrouw Ellen met mij mede wilt laten gaan om onze zaken verder af te doen, zult u mij een groote gunst bewijzen in plaats van die te ontvangen. En zoo gij nog een andere boodschap voor haar hebt, neem ik op mij haar weer veilig tehuis te brengen." Het uiterlijk en de manieren van den ouden heer noopten Mevrouw Montgomery zijn aanbod aan te nemen. Na de stalen van Ellen terloops bekeken te hebben, besliste zij ten voordeele van het grijze merinos, en Ellen kreeg de opdracht, niet alleen om dit te koopen en te betalen, maar om ook een donkere jurk van dezelfde stof uit te zoeken, en nog zooveel nanking te koopen als voldoende was voor een rok. Mevrouw Montgomery was terecht van meening dat de oude heer niet alleen zorg zou dragen dat haar niets overkwam, maar dat hij ook wel een oogje zou houden op hetgeen zij kocht, en dat zij kreeg wat zij hebben moest. Verheugd ging Ellen met haar nieuwen vriend er weer op uit. Hij hield haar hand in de zijne, en haar mondje stond niet stil, want haar hart was geheel voor hem geopend. Hij scheen onder de wandeling met genoegen naar haar te luisteren, en bij stukjes en beetjes vertelde Ellen hem hare geheele geschiedenis, het leed dat over hen gekomen was tengevolge van haar moeders ziekte, en haar voorgenomen reis en plannen. Het was een gelukkige dag voor Ellen. Zij kwam in het magazijn van St. Clair en Fleury terug en kocht het grijs merinos en het nanking, en donkerbruin merinos voor een jurk. „Hebt ge maar één zoo'n jurk noodig," vroeg de oude heer. „Mama sprak van slechts één," antwoordde Ellen; „daarmede zal ik het den ganschen winter wel kunnen doen." „Nu, ik zou toch denken dat twee nog wel zoo goed is. Geef ons nog een van dezelfde stof, jonkman." „Maar ik ben bang dat mama het niet goed zal vinden," zeide Ellen zachtjes. „Kom, kom," zeide hij, „uwe mama heeft daar niets over te zeggen, dat is mijn zaak." Hij betaalde dan ook. „Nu, jongejuffrouw Ellen," zeide hij, toen zij het magazijn verlieten, „hebt ge nu wel een goeden warmen winterhoed? Want het is daar te Thirwall verbazend koud; aan die lichte dingen hebt ge niets en als ge niet goed op uw ooren past bevriezen ze u op den een of anderen dag. Qe moet een mof en een boa hebben en al zulke zaken om het daar te kunnen uithouden. Dus hebt ge geen winterhoed, nietwaar? Zoudt ge denken dat wij met ons beiden in staat zouden zijn er een uit te zoeken, dien uwe mama niet al te bespottelijk zou vinden? Kom maar mee, dan zullen wij eens zien. Als zij onze keus niet goedvindt, kan zij hem nog altijd weggeven, weet ge." Hij bracht de verheugde Ellen in een modewinkel en, na een menigte artikelen bekeken te hebben, koos hij voor haar een mooi, warm hoedje uit. Het was van donkerblauwe zijde, goed van fatsoen, en zeer net. Tot zijn groote voldoening stond het Ellen heel goed, en kon het hare ooren geheel bedekken; en nadat hij betaald en verzocht had het tehuis te doen bezorgen, ging hij met Ellen de straat weer op. Hij wilde echter van geen dank weten. „Dat is nu juist wat ik noodig had, Mijnheer,"' zeide Ellen; „mama sprak er laatst over, en zag geen kans mij er een te geven, omdat zij in 't geheel niet in staat was om uit te gaan, en ik zelf er toch geen kon koopen; ik weet zeker dat zij erg in haar schik zal zijn." „Maar voor wie zoudt ge nu het liefst wat hebben, voor uzelve of uwe mama, als ge het voor het kiezen hadt en slechts één ding mocht uitzoeken?" „O, voor mama, Mijnheer," zeide Ellen — „veel liever!" „Kom dan maar mee," zeide hij; „laat ons eens zien of we wat kunnen vinden, waar zij van houdt." Het was een kruidenierswinkel. Na wat rondgekeken te hebben, liet de oude heer een paar pond vijgen en rozijnen inpakken, en daar zij nu dicht bij huis waren, nam hij een pakje en gaf het andere aan Ellen, totdat zij aan de deur van Oreen's-hotel kwamen waar hij beide pakken aan hare zor^ toevertrouwde. ..Wilt gij niet binnen komen, Mijnheer?" vroeg Ellen. ..Neen, ' zeide hij „ik heb nu geen tijd; want ik moet naar huis traan eten." & „Zal ik u dan niet weerzien?" zeide Ellen, terwijl een wolk over haar ee- laat frr»L' Hof i »m , & uu^ciiLMiK ie voren er nog" zoo vroolijk uitzag. „Wel, dat weet ik niet," antwoordde hij vriendelijk, „ik hoop van wel. Ue zult nu en dan wel eens wat van mij hooren, dat beloof ik u. Wij hebben beiden een aangenamen ochtend doorgebracht, nietwaar? Vaarwel vaarwel." Ellen had de handen vol, maar de oude heer nam ze met pakjes en al in de zijne, en schudde ze hartelijkna haar nogmaals goeden dag te hebben gewenscht, wandelde hij de straat UIL. L>en volgenden ochtend zaten Ellen en hare moeder rustig bij elkaar, en was Ellen nog niet gereed met hare gewone voorlezing, toen er aan de deur geklopt werd. „De oude Mijnheer!" riep Ellen opspringende om de deur te openen. Neen de oude heer was het niet maar een neger met een paar prachtige houtsnippen in de hand. Hij maakte een beleefde buiging en zeide dat hem opgedragen was de vogels aan iono-e- 111TTrrnin- j. _ i 3 *2.. j—lï^uiguincrv it- aezorgen. fcinam ze verwonderd van hem aan 'cëci,jK een Drietje dat hij haar ter hand stelde. Ellen vroeg van wien de vogels kwamen, maar de man zeide met een tweede beleefde buiging, dat het briefje haar zou inlichten, en vertrok daarop, brandend van nieuwsgierigheid bracht zi] de vogels en het briefje bij hare mama, aan wie dit was geadresseerd, riet luidde als volgt: „Wil Mevrouw Montgomery een oud man wel vergunnen, zich een genoe- De wijde, wpe Wereld, gen te verschaffen, door aan haar dochtertje een oplettendheid te bewijzen. zonder riat dit alc beschouwd wordt? De vogels zijn voor Jongejuffrouw Ellen." „O, Mama!" riep Ellen, dansend van pleizier, „hebt ge ooit zoo'n lieven ouden heer gezien? Nu begrijp ik wat hij gisteren bedoelde toen hij mij vroeg of ik liever iets voor mij zelve of voor u had. Wat is hij vriendelijk om juist datgene voor mij te doen, waarvan hij weet, dat het mij het meeste genoegen verschaft. Nu, Mama, deze vogels zijn van mij, dat weet p-p pn il»* cphpnt- -/o u. Ge moet er mij een kus voor geven, dat ziin ze rnrh wa! 7::~ . ' j -- * 'vaaiu. II het geen prachtstukken ?» „Ze zijn werkelijk heel mooi," zeide Mevrouw Montgomery; „het is nu juist het seizoen voor " houtsnippen en deze zijn bijzonder vet." „Houdt ge veel van houtsnippen. Mama?" „O, ja, heel veel." „Wat ben ik dan blij!" zeide Ellen. „Ik zal aan Sam vragen om ze lekker voor u klaar tp , «■>- maivtu, aan kunt u er eens goed aan smullen " De knecht werd ffprnpnpn T-. <, werd opgedragen de vogels aan den 0 , geven °m ze gereed te maken. „Nu, Mama," zeide Ellen, „ik geloot dat deze vogels mij voor den geheelen dag gelukkig hebben gemaakt." „Dan hoop ik, mijn kind, dat ze u voor den heelen dag ook ijverig zullen maken. Ge moet manchetten zoomen en uw jurken boorden, we behoeven niet te wachten totdat juffrouw Kike komt: en pk tH ,..r haar moeten helpen, want ik kan niet veel doen. Ge kunt niet te iivpricr Zijn." & „Ik zal mijn best doen, zooveel ik kan, Mama." Dit was voor Ellen het begin van een paar genoegelijke weken; een tijd, waaraan zij later dikwijls terugdacht zoo kalm en zoo snel vlogen de dagen voorbij in drukke bezigheid en aangename gesprekken met hare mama. De hartstochten, die maar al fp ^ reed waren bij elke gelegenheid in EIen s gemoed op te bruisen, werden nu krachtig in bedwang gehouden. Zij kon niet vergeten dat de da- 2 gen, die zij nog met hare moeder zou doorbrengen ten einde spoedden, ten minste voor geruimen tijd; en deze gedachte, die haar altijd voor den geest stond, verbood haar zelfs maar te wenschen om iets te doen, wat haar zou kunnen bedroeven of ontstemmen. Liefde en teederheid beheerschten haar in die dagen geheel, en waren zelfs sterk genoeg om de treurige gedachten te verdrijven, die dikwijls in haar opkwamen, zoodat er, niettegenstaande de naderende scheiding, vrede heerschte. En misschien zochten moeder en dochter te meer dezen vrede te genieten, wijl zij wisten, dat treurige dagen aanstaande waren. In dien tijd ging er bijna geen dag voorbij, dat de knecht van den ouden heer niet aanschelde en een geschenk van wild bracht. Den tweeden keer kwam hij met eenige mooie leeuweriken; nu eens met een heerlijk korhoen, en dan weer met houtsnippen. Nieuwsgierigheid kampte in Ellen s geest met verbazing en dankbaarheid. „Mama," zeide zij, nadat zij het korhoen eenige minuten bewonderd had, „ik zou toch zoo gaarne weten wie die oude heer is." „Het spijt mij erg," antwoordde Mevrouw Montgomery, „maar ik zie geen middel hoe ge dat te weten zult komen." ... „Maar, mama, zou ik niet kunnen vragen aan den man, die de vogels brengt, hoe zijn naam is? Hij moet dat toch weten." „Dat mag niet, dat zou zeer schandelijk zijn." „Ja Mama? — en waarom?" „De oude heer heeft niet verkozen om u zijn naam bekend te maken; het briefje, dat hij schreef, heeft hij niet onderteekend, en zijn knecht zal wel de opdracht gekregen hebben, niet den naam van zijnen heer te noemen, herinnert ge u niet, dat hij hem ook niet noemde, toen ge het hem vroegt, de eerste maal toen hij hier kwam. Dit is dus wel een bewijs, dat de oude heer zijn naam geheim wil houden; en te trachten dien op eenige wijze uit te vinden, zou een zeer onwaardige ma- /lijm, uni zijne vriendelijkheid te vergelden." „ja, aat zou niet gehandeld zijn als ik behandeld zou willen worden, dat is zoo; maar zou het schandel ij k zijn Mama?" ' ' ' „Zeer zeker. Het is zeer schandelijk iets omtrent andere menschen uit te vorschen, wat u niets aangaat en wat zij voor u wenschen te verbergen Herinner u dat altijd, kindlief." „Dat zal ik, Mama. Ik zal het nooit uoen, aat Deloor ik u." „Zelfs als ge met menschen in gesprek zijt, en gij bespeurt dat zij ongenegen zijn over een of ander onderwerp te spreken, laat het dan terstond varen, tenzij eenig hooger belang u mocht verplichten er op door te gaan. Dat is ware wellevendheid en ware vriendelijkheid, hetgeen ongeveer op hetzelfde neerkomt; en wie dat niet doet, Ellen, levert het bewijs geen ware eer te bezitten." „Nu, Mama, dan zal ik mij er niet verder over bekommeren hoe hij heet, — ten minste ik zal niet trachten iijn naam uit te vinden — maar ik vind het verdrietig dat ik hem niet bedanken kan. Ik zou wenschen dat hij wiM noe aanKDaar ik Hem ben." „Welnu; schrijf hem dat dan." „Mama!" zeide Ellen, groote oogen opzettende, „mag ik? Vindt ge dat goed ?" „Zeker, als ge dat gaarne zoudt willen. Het zou zeer gepast zijn." „Dan doe ik het! Dat is een goede gedachte van u. Ik zal het 't eerst van alles doen, en dan geef ik het briefje aan den knecht, wanneer hij, zooals ik veronderstel, morgen komt." „Mama," zeide zij, haar schrijflesse¬ naar openend, „hoe zot, herinnert ge u niet dat ge u verwonderdet aan wie anders ik brieven zou schrijven? En nu is er al iemand. Hoe gelukkig, Mama, dat ik klein schrijfpapier heb." Verscheidene velletjes werden bedorven eer Ellen tevreden was met hetgeen zij geschreven had. Een vol uur nadat zij begonnen was, liet zij aan hare mama het volgende briefje zien: „Ellen Montgomery weet niet hoe den ouden Mijnheer te danken, die zoo vriendelijk voor haar is. Mama is erg in haar schik met het gevogelte en ik nog meer; want ik heb de dubbele vreugde ze aan mama te geven, en er later van te eten; maar uwe vriendelijkheid is het beste van al. Ik kan u niet zeggen, Mijnheer, hoe dankbaar ik u ben, maar ik zal altijd veel van u houden om alles wat u voor mij gedaan hebt. Ellen Montgomery." Dit briefje keurde Mevron YV Mnntom. mery goed; en nadat Ellen het met veel zorg tot hare tevredenheid in een enveloppe had gesloten, gelukte het haar het volgens de regelen der kunst te verzegelen. Mevrouw Montgomerv lachte toen zii haar hp7i (T -roer m n nr 1^4- haar begaan. Zonder haren raad in te winnen had Ellen op het adres geschreven: „Aan den ouden Mijnheer." Zij gaf het den volgenden dag te bezorgen aan den knecht, die ditm aal PPI1 patrijs bracht „voor de Jongejuffrouw Montgomery"; en vanaf dat oogenbhk was haar hart hieromtrent veel geruster. HOOFDSTUK VI. October was reeds ver o-pvnrrWH zekeren avond, 't was de laatste Zondag van die maand, lag Mevrouw Montgomery alleen in de huiskamer. Ellen was een poos te voren naar bed gegaan; en het tikken van de pendule was het eenige geluid, dat de Sabbathstilte verbrak. Het liep naar tien uur. Kapitein Montgomery was uit — hii had den heelen dag volgens gewoonte te bed of buitenshuis doorgebracht. Moeder en dochter hadden den Sabbath voor haar gehad; en zeer ka.m en vredig was die voorbijgegaan, /.ij hadden samen gelezen, samen gebe- i t i >1 nnmoti irpnraat' den en ook neei vcti samt.» en den avond hadden zij doorgebracht met het zingen van gezangen; maar Mevrouw Montgomery's krachten ontbraken, dus had Ellen alleen gezonden. ZÜ werd niet zoo gauw moede. Het eene gezang volgde het andere, en verschafte telkens opnieuw genot; en hare moeder schepte er vermaak i.~ i.,:n*n^nn Hp hpprmke in er naar ie mraititu. woorden en de liefelijke wijzen; — a"e oude bekende, die menige les van wijsheid en troost, op verschillende omstandigheden toepasselijk, bevatten zouden Mevrouw Montgomery's zie ook in verrukking gebracht hebben, al waren ze niet gezongen door de lieve kinderstem, die haar boven alles liefelijk in de ooren klonk. Zij luisterde — tot het haar was of zij ver boven de aarde zweefde en zij en haar kind reeds binnen de muren gekomen waren van die stad, waar kommer noch zuchA* ^rmtipn vonr altlia ten zijn, en wa terwijl zij toehoorde, konden alle redenen, die zij had tot droefheid, ze voor haar niet bitter maken. De God van Israël zaait de zaden Van moeite, kommer en verdriet, Die 't veld met ed'le vrucht beladen, Waar anders 't onkruid wortel schiet. Beproeving maakt Gods Woord^tot 't Gebed tot pantser, helm en zwaard, i — a ïrftp+pn van m n Brengt me aan - Koning, En voert vandaar miij hemel waart." Zoo is het inderdaad, liefste Ellen" zeide Mevrouw Montgomery, toen het' gezang ten einde was en drukte . de kleine zangster aan haar hart, „ik heb het altijd zoo bevonden. God is getrouw. Ik heb overvloedig redenen gehad tot dank voor al het leed, dat Hii mij tot dusver heeft toegezonden, en ik twijfel niet of dit zal met het ,,„roto rvrvlr hpf crp.Val Zlin. laaisie cu tigon. , &, - Laat ons Hem loven in de vlammen, « • i „i„ ..„^A -o vrpurrnp n.n■»-»&—— ontnomen wordt, en wij van elkaar worden gerukt, laat ons Hem te vas—.ï.io. or, in dat p-eval kan en lei aaiiiviv \ o , wil Hij ons meer vergoeden dan wij verloren hebben." Ellen gevoelde dat het haar onmogelijk was in te stemmen met haar moeders uitingen van vertrouwen en hoop; zij zag geen lichtpunt in de donkere wolk, die haar omgaf, — a les j v;; dp,r4it<5 hare llD- was uuisici. z-ij pen in somber stilzwijgen op de wanden harer moeder drukken. Hoe inniger werd elke dezer omhelzingen, bij de 'gedachte aan de aanstaande schei- r. . ** ~ ~ ,1q-70 nmVipl7inCr Cl aCh- ainSf! maai aan ö ten zij, om bijzondere redenen, nog lang daarna. Zij bleven nog een tijdlang in elkanders armen, met haar wanfren tegen elkaar gedrukt en zonder spreken? toen Mevrouw Montgomery er Ellen aan herinnerde, dat het uur van naar bed gaan al verstreken was en haar naar boven zond. Een tijdlang bkef Mevrouw Montgomery zoo liggen als Ellen haar verlaten naa; nare bcuhu™.» den bij verschillende gebeurtenissen uit het verre verleden, bij, het ^ droevige heden en de onzekere toekomst. Zij lette er niet op dat de tijd voorbijsnelde en merkte niet hoe het allengs stiller werd naarmate de nacht viel, tot zij een voetstap op straat hoorde, en het tikken van de klok weerklonk, zoo hard en luid, dat het scheen te willen zeggen: „De tijd snelt voorbij — de tijd snelt voorbij, — en zoo ook uw leven — wat gij ook doet, niets doet hem stilstaan." Het was op slag van ** ]\/l nnffrnmprv w3s tienen en mevruuw .. nog altijd in hare ernstige gedachten verdiept, toen een luide voetstap, die haastig uit de verte naderde, haar deed opschrikken ; — zij wist heel goed wiens stap dat was, en dat hij voor de deur zou stilhouden — zij hoorde haar man de trap driftig oploopen. Met een zeker gevoel van schrik zag zij hem de deur openen, want telkens als hij binnenkwam vloog de gedachte haar . Va.n der Ü C-f^At/o C !o fcjXj k m DE WIJDE, WIJDE WERELD DOOR ELISABETH WETHERELL. geïllustreerde uitgave. Opnieuw uit het Amerikaansch vertaald. MET EEH INLEIDING VHN H. KHRSSEN. £306/ Br - UITGAVE DER NEDERL. DRUKKERS- EN UITOEVERS MAATSCHAPPIJ „C. MISSET" DOET1NCHEM. EEN WOORD TER INLEIDING, *Ü.S./ De uitgever van dit, opnieuw uit het Amerikaansch vertaalde werk verzoekt mij een inleidend woord aa.11 deze uitgave toe te voegen; ik doe dit volgaarne, hoewel ik geloof, dat het eigenlijk onnoodig is. „De Wijde, Wijde Wereld" toch is een boek, in de wijde wereld algemeen bekend en geliefd; het is een van die werken, welke den goeden naam blijven behouden en niet verdrongen worden door andere van dien aard, hoe goed en aantrekkelijk hun inhoud ook moge wezen. De vele herdrukken en vertalingen bewijzen, dat het vele lezers en lezeressen vindt, en dat is waarlijk niet te verwonderen. Ik heb het boek met bedaardheid en aandacht gelezen, en die lezing heeft mij waarlijk eenige aangename en nuttige uren doen doorbrengen. Een flauwe herinnering uit mijn jeugd was er mij van bijgebleven, en hoewel mijin smaak en mijn oordeel in den loop der jaren aanmerkelijk gewijzigd zijn, zoo durf ik het toch ook nu, op rijpen leeftijd, met volle vrijmoedigheid, aan ouden zoowel als aan jongen, aanbevelen. In onze dagen mogen wij waarlijk wel voorzichtig zijn in de keuze onzer lectuur, zoowel voor ons zeiven als voor onze kinderen, want de wereld wordt overstroomd met boeken, die bitter weinig koren bevatten: ;t is vaak niets dan kaf, zoodat de lezing van zulk een verhaal, al draagt het den naam van christelijk, in niets bijdraagt tot ontwikkeling van het zedelijk of godsdienstig gevoel. En ware de inhoud dan nog maar enkel kaf! maar het is vaak erger dan dat; wat de schrijvers en schrijfsters geven is maar al te dikwijls verderfelijk onkruid, dat hoogst schadelijk werkt. Zoodra de inhoud van een boek de verbeelding gaat prikkelen, den lezer opwindt, en hem met gejaagdheid naar het einde doet verlangen, dan is zulk een boek niet aan te bevelen. Maar daarbij komt, dat ons vaak toestanden worden geschetst, die in werkelijkheid niet bestaan; personen en karakters worden geteekend, die in het leven niet worden aangetroffen. Ik geloof niet, dat er vele schrijvers zijn, die den lezers opzettelijk onware toestanden schetsen, of personen in hunne verhalen ten tooneele brengen, wier karakter monsterachtig mag genoemd worden; maar de zucht om hun geschrijf aantrekkelijk te maken, om iets geheel nieuws te leveren, brengt hun verbeelding op een dwaalspoor en maakt hun werk gevaarlijk. Als de geschiedschrijver zich nederzet, een verhaal te geven van het gebeurde, dan behoort hij objectief te zijn; hij moet de geschiedenis trouw ter boek stellen, doch het is bijna onmogelijk alleen objectief te wezen: als vanzelf wordt hij subjectief, hij vormt zich een oordeel over de dingen die hij beschrijft, hij beziet ze door eigen oog, en min of meer vindt men hem zelf in zijn verhaal weder. Dit is zoo met den historieschrijver, maar dit is nog meer het geval met hem, die een verdicht verhaal geeft, of het levensbeeld schetst van een man of vrouw, welke hij tot voorwerp van zijn verhaal heeft gekozen. Is het verstand van den schrijver nuchter, zijn oordeel helder, zijn verbeelding zuiver, zijn zedelijk gevoel niet bedorven, en houdt hij daarbij vast aan de waarheden, ons in het Woord van God geopenbaard, dan kan dat subjectieve in zijn verhaal geen kwaad, veeleer geeft het levendigheid aan de beschrijving en het bewaart voor eenvormigheid, welke de dood is; dan ontwikkelt de lezing er van, en geeft een inzicht in vele dingen, waaraan de weinig ontwikkelde vroeger niet dacht. Ik geloof, dat de schrijfster van „de Wijde, Wijde Wereld", ons toestanden heeft geschetst, die waar zijn, ot althans waar kunnen zijn, en ons met personen bekend maakt, die men werkelijk hier of daar op de levensreize kan ontmoeten. Zij schetst ons die toestanden en teekent ons die personen op zulk een aangename wijze, dat onze aandacht blijft geboeid en het hart bij de lezing van het boek vaak wordt geroerd. Men treft in dit verhaal mannen en vrouwen aan, wier christelijke geest ons hen doet liefhebben, en de verzuchting doet slaken: „Och, waren er velen zoo! Mochten Gods kinderen meer streven naar het schoone ideaal, dat hier verpersoonlijkt is." De hoofdpersoon is een meisje, dat reeds vroeg door den Heere in een moeilijke lijdensschool werd gebracht, dat, de wijde wereld ingezonden, op de harde schoolbanken des levens moest plaats nemen, maar in die school, na veel lijden en strijden en bidden, den Heere leerde kennen als haar liefdevollen en geliefden Heere en Heiland. Op die school had Ellen, zoo heet het aantrekkelijke kind, hardvochtige leermeesters in haar tante Fortuna, maar ook zachtmoedige, liefdevolle, door den Heiligen Geest bezielde, als haar vriendin Alice en haar vriend John. De heldin van het verhaal is geen „brave Maria", neen, zij heeft te strijden tegen vele zonden, welken strijd zij eerst voert in eigen kracht, maar later in de kracht Gods en dan geen volmaakte wordt, maar een lieve christin, „het licht van veler oogen". De schrijfster schetst ons geen zelfgemaakte geloovigen, maar wedergeborenen door den Heiligen Geest. Wij treffen hier geen ingewikkelde intriges, geen onverwachte ontknoopingen aan, maar een natuurlijk verloop van een menschenleven, de geleidelijke ontwikkeling van een kind tot een jonkvrouw, tevens van een kind der genade tot een meer gevorderde op den geestelijken levensweg. Daarom moet gij u rustig nederzetten, lezer ot lezeres, en uw denken laten leiden, of u laten leeren door de schrijfster, die misschien wel eigen ervaringen heeft te boek gesteld en zichzelve in eens anders kleed aan u vertoont. De uitgever heeft gezorgd voor een net gewaad en voor duidelijke letter, terwijl de gravures den inhoud verduidelijken; ook de prijs van het boek is uiterst billijk; men heeft veel te lezen voor weinig geld. Dit alles belooft een groot aantal lezers en lezeressen, wat ik zeer wensch, zoowel voor den uitgever als voor het christelijk publiek. De Heere Jezus Christus, die in deze bladen erkend en geëerd wordt als de eenige Zaligmaker, die den waren vrede geeft in de bedroefde, lijdende en strijdende harten, zegene door Zijne genade de lezing van de „Wijde, Wijde Wereld" aan vele, zeer vele zielen van jeugdige lezers en lezeressen, maar ook van ouderen in jaren, die van Hem hebben ontvangen een kinderlijken zin en een liefhebbend hart. Amerongen. H. KARSSEN. De Wijde, Wijde Wereld. HOOFDSTUK I. „Mama, wat was het met dat proces, waarover ik u vanochtend met papa hoorde spreken?" „Dat kan ik u zoo niet uitleggen, Ellen; krijg nu even die shawl en doe ze mij om." „Mama! hebt ge het koud? — 't Is hier toch warm in de kamer." „Een beetje koud, zie zoo, zoo is het goed. En laat me nu wat rusten, kind — stoor me niet." Er was niemand anders in de kamer. Ellen, dus aan zichzelve overgelaten, zocht haar troost bij het venster en trachtte zich daar zoo goed mogelijk te vermaken. Doch buiten was er weinig te zien. De regen, die viel, gaf aan de straat en al wat er zich in bevond een somber en naargeestig voorkomen. De voetgangers plasten door het water en de paarden en rijtuigen ploeterden door de modder; de gewone levendigheid ontbrak op de trottoirs en slechts een enkel rijtuig rolde voorbij : wie zich op straat vertoonde, was daar omdat hij er wezen moest. Toch was Ellen, die het er op gezet had, alles wat er buiten voorviel nauwkeurig gade te slaan, in die bezigheid verdiept; en hare gedachten dwaalden droomerig van het eene voorwerp op het andere; zoo zat zij een tijdlang met haar lief gezichtje tegen de vensterruit gedrukt, en op niets lettende dan wat buiten plaats vond. Het daglicht verdween langzamer- ■De wijde, wijde Wereld. hand en de straat werd voortdurend donkerder en somberder. Het stortregende thans en slechts nu en dan overstemde het geratel van een rijtuig of de voetstap van een voorbijganger het gekletter van het vallende water. Nog altijd zat Ellen met haar gezichtje tegen het venster, als betooverd, te staren naar elke duistere gedaante, die voorbij trok, alsof die een bijzonder belang voor haar hadden. Eindelijk werd in de verte het eene licht na het andere ontstoken. Ellen kon de gestalte van den lantaarnopsteker al flauw onderscheiden, die met zijn ladder telkens de straat overstak; hij was nu al dicht genoeg bij om zijne bewegingen te volgen en te zien hoe hij zijn ladder tegen den paal vastzette, er op klom en met zijn licht de lantaarn ontstak, daarna de ladder weer op zijn schouder nam, en met vluggen stap verder ging, waarbij het schijnsel over zijn natten, geolieden hoed, zijn ruige groote jas, en over de straatsteenen en stoepleuningen danste. Geen nachtvlinder kon met meer volharding het licht volgen dan Ellen deed, tot eindelijk de lantaarnopsteker langzamerhand uit het gezicht verdween en de laatste lantaarn, die zij zien kon, opgestoken was; en toen eerst viel bet haar in, dat er ook nog een b i nnensliuis was. Zij keerde haar gezichtje van het venster. De kamer was donker en ongezellig; en Ellen gevoelde zich stijf en huiverig. Toch haastte zij zich naar den haard en toen zij de pook had gevonden, begon zij er zacht mede te poken in de Engelsche kolen 1 met zulk een goed gevolg, dat een heldere rosse vlam omhoog steeg en haar licht in de kamer verspreidde Ellen lachte tevreden over den uitslag van hare pogingen. „Zoo gaat het," zeide zij tot zichzelve; „wie zal nu nog durven beweren dat ik niet kan poïcen? Ziezoo, laat ons nu eens zien of ik nog wat anders doen kan. Maar kijk me nu eens aan hoe die stoelen daar staan — 't lijkt wel of we naaischool gehad hebben — gauw, ielui alle op uw plaats, — 't ziet er zoo al beter uit; nu moeten die gordijnen nog neergelaten worden, en dan kan ik meteen de blinden sluiten; dat tafelkleed zal wel blij zijn dat ik het in de plooien hang, en mama's naaidoosje en haar boeken moeten op hun piaais liggen en niet zoo schots en scheet dooreen. Nu wilde ik maar dat mama wakker werd; 't wordt tijd zou ik meenen. Toch geloof ik niet dat zij slaapt, daar ziet zij niet naar uit." Hierin had Ellen gelijk; haar moeders gelaat zag er niet uit alsof zij sliep, of dat zij gerust had; de lippen waren op elkaar gedrukt en het voorhoofd was niet effen. Om te zien of zij al of niet sliep, en ook half en halt om haar in 't laatste gcvm ». ken, knielde Ellen naast hare moeder neer en vlijde haar gezichtje op hiet stoelkussen naast dat van hare mama. Maar nog kreeg zij taal noch jeeken. Na een paar minuten beproefde £.1len het, door hare moeder zacht langs de wang te stnjKen; en uicuis het gewenschte gevolg, want Mevrouw Montgomery greep de kleine hand toen die over hare lippen gleed en kuste ze een paar maal teeder. „Ik heb u toch niet gestoord, Mama , vroeg Ellen. Zonder hierop te antwoorden ging Mevrouw Montgomery overeind zitten, en streek met beide handen het haar weg van haar voorhoofd en slapen, met een beweging die, naar Ellen wist, beduidde dat zij zich wapende op iets onaangenaams of pijnlijks. Daarop nam zij Elien's beide handen, terwijl deze voor haar op de knieën lag- en staarde haar in 't gelaat met een blik, buitengewoon teeder, maar zooals Ellen opmerkte, ook bijzonder droefgeestig; hoewel Mevrouw Montgomery zelts in opgewekte stemming steeds ernstig was. „Wat wildet gij mij straks ook weer vragen, kindlief?" „ik meende, Mama, dat ik papa van ochtend of gisteren had hooren zeggen, dat hij dat proces verloren had." Cit' hebt sroed gehoord Ellen — hij heeft het verloren," zeide Mevrouw Mongomery op droevigen toon. „Spijt hét u, Mama? — Zijt ge er bedroefd om?" . „Oe weet, lieve, dat ik mij niet heel veel gelegen laat liggen aan gewonnen of verloren geld. Ik geloof dat mijn HemelS'Che Vader mij geven zal, wat goed voor mij is." „Waarom zijt ge dan zoo bedroefd, Mama r . „Omdat ik dezen stelregel mei m alle gevallen kan toepassen en niet alles in Zijne handen kan stellen. ,Zeg nu eens wat er is, lieve Mama'? Wat maakt u zoo bedroefd?" „Dit proces, Ellen, heeft °ns verdriet veroorzaakt dan ik dacht, dat ooit een proces kon doen, — het verlies van dat proces, bedoel ik." „Hoe dan, Mama?'" „Het zal een geheele wijziging van nlnnnPTl tpno-evolpe hebben. Uw papa zegt dat hij nu te arm is om langer hier te blijven wonen; en hij is besloten om zoodra mogelijk een of andere staats- of militaire betrekking in Europa te zoeken." .. . „O, Mama, hoe naar; maar hij is vroeger ook al een heelen tijd w^g b I i 1_ «ra immArC rlP f' I geweest, en toen waicu wt mu»v^ gelukkig. , , ... „Maar, Ellen, ditmaal meent hij, en de dokter denkt eveneens, dat het in 't belang zou zijn van mijne gezondheid dat ik met hem mede ga-" „Wezenlijk, Mama? — En denkt ge te gaan?" , ,,Ik vrees dat ik wel zal moeten, kindlief." , . „Ge zult mij toch niet alleen hier laten, Mama?" De smeekende blik, waarin verbazing, angst en verdriet te lezen was, ö j: ° c-11 xmnrHpn vpro-ezelde. en uic Lutu a o ' maakte het haar moeder onmogelijk te antwoorden. Dit was ook niet noodig, want haar dochtertje begreep maar al te goed het stille antwoord van haren blik. Met een woeste kreet sloot zij hare armen om hare moeder, en verborg het gelaat in haar schoot, daarop barstte zij in zulk een hartstochtelijk snikken los, als zoude het ziel en lichaam verscheuren. Want van nature was zij hartstochtelijk, hetgeen door opvoeding slechts gedeeltelijk was bedwongen; en de tijd, „die ruiter, die de jeugd weet uidK ie rijuen , naa tot nog toe zijn kunst niet op haar beproefd. Hoewel Mevrouw Montgomery zichzelf steeds had geoefend in vastheid en kalmte, kon zij het toch niet nalaten om zich over haar kind neer te buigen, in hare armen te klemmen, en zich over te geven aan naar eigen diepe smart, die zich gedurende eenige oogenblikken, niet minder hartstochtelijk uitte dan die van Ellen. Zij had er helaas! ook maar al te veel reden toe. Zij wist het, hoe uiterst gering de kans was dat zij ooit terug zou keeren om het kind, dat haar boven alles dierbaar was, te beschutten tegen de onheilen en de gevaren van het leven. Aanvankelijk had zij beslist ge- wtigcju Luen te venaten, zooals naar echtgenoot haar voorstelde, en verklaard liever bij haar te willen blijven en te sterven, dan tot zulk een prijs de kans op herstel aan te nemen. Maar haar geneesheer had haar verzekerd dat zij niet lang meer kon leven als /.ij mei naar een anaer Klimaat vertrok; en kapitein Montgomery overreedde haar, dat het beter was te bewilligen in eene tijdelijke scheiding, dan halsstar¬ rig nog eenige maanden bij haar kind te willen blijven, en het dan voor altijd te moeten verlaten. Aangezien hij spoedig zelf naar Frankrijk moest vertrekken, was het, naar hij zeide, ook voor haar de beste gelegenheid. Zijne omstandigheden lieten niet toe, Ellen mede te nemen; zij kon echter verzekerd zijn dat het kind tijdens haar moeders afwezigheid een vroolijk tehuis vinden zou bij zijne zuster. Om aan zijne redenen meer klem bij te zetten, maakte kapitein Montgomery gebruik van zijn gezag en deed een beroep op hare inschikkelijkheid. Mevrouw Montgomery stelde zichzelve ernstig de vraag of zij wel het recht had een kans af te siaan, aie naar geboden werd om haar leven te verlengen; en ten laatste zwichtte zij voor den gezamenlijken drang van redenen, waarvan ieder niet bij machte geweest zou zijn haar te overreden; en ofschoon met de innerlijke zekerheid, dat het toch te vergeefs zou zijn, besloot zij te doen, zooals hare vrienden wenschten. En het was ten slotte nog om Ellen's wil dat zij het deed. Slechts door de noodzakelijkheid gedrongen had zij den moed gehad haar dochtertje met de omstandigheden bekend te maken. Zij had Ellen's hartstochtelijke droefheid voorzien en getracht zich er op voor te bereiden; maar de natuur was haar te sterk geweest, en zij hielden elkaar snikkend omvat, terwijl haar tranen bij stroomen vloeiden. Het duurde eeniffen tiid voor Mp- vrouw Montgomery zichzelve kon beheerschen, en toen was zij, hoezeer zij zich inspande, hare aandoening nog niet geheel meester. Ellen's hartstochtelijk snikken maakte haar ongerust; zij zag de noodzakelijkheid in, voor beider belang, een eind te maken aan den toestand van overspanning; daardoor kreep' zii oneens hare zplfhphppr. sching terug. „Ellen! Ellen! luister naar mij," zeide zij; „kindlief, dat is niet goed. Bedenk, lieveling. Wie het is dip nn = dat leed toezendt; al mogen we bedroefd zijn, wij mogen niet tegen Hem opstaan." Ellen snikte zachter; maar dit en de zachte druk van hare armen was het eenige antwoord. „Ge zult u zelve en mij ziek maken, liefste, als ge u niet kunt beheerschen. Bedenk, lieve Ellen, dat alle leed, dat God over Zijne kinderen zendt, slechts voor hun bestwil dient; en al kunnen wij het waarom niet naspeuren, toch zal al wat Hii ons toezendt, ons cïprhtc ten goede strekken." „Ik weet het, lieve Mama," nokte Ellen, „maar toch is het zoo hard!" Mevrouw Montgomery's eigen hart stemde zoo gereedelijk in met hetgeen Ellen zeide, dat zii voor een oop-enhlik geen woorden wist te vinden. „Beproef, kindlief," zeide zij na eenige oogenblikken, — „beproef u te beheerschen. Ik vrees, dat het mij erger maken zal, Ellen, indien ge het niet kunt, — ik vrees het werkelijk." Ellen had vele gebreken, maar bij die alle was liefde voor hare moeder de sterkste neiging, die haar hart kende. Een beroep op dat gevoel was dan ook het krachtigste middel dat kon worden aangewend; en al haar zelfbeheersching verzamelende, die zij somtijds in groote mate bezat, bracht zij zichzelve tot kalmte; zij hield op met snikken; wischte hare oogen af; richtte zich op uit hare knielende houding en ging naast hare moeder op de sofa zitten, vlijde haar hoofd tegen haars moeders borst en luisterde kalm naar al de sussende woorden en de bemoeA\m*r\A(± r\n m prkinoren. waarmede Me¬ vrouw Montgomery trachtte haar met de omstandigheden te verzoenen. Toch mocht haar dit slechts gedeeltelijk gelukken ofschoon het gesprek tot 's avonds laat duurde. Ellen sprak weinig en schreide ook niet meer; maar hare ziel weigerde iedere troost. Reeds lang te voren had de bedienv,o+ thpprrnprl Kinnen trebracht. Geen UV. — O van beiden had er acht op geslagen, maar het zingen van den ketel boven het vuur trok thans toevallig Ellen s aandacht en zij herinnerde zich opeens harp mnpHpr nop- treen thee had gekregen. Het was Ellen's dagelijksche bezigheid thee te zetten. Zij beschouwde dit als een zeer ernstige taak en het was voor haar een der aangenaamste bezigheden van den dag. In de eerste plaats verzekerde zij zich dat het water in den theeketel behoorlijk kookte; dan schonk zij voorzichtig wat water in den trekpot en spoelde hem om, zoowel om hem te reinigen als om hem warm te maken; verder wist zij nraxioc tVipp zii in den kleinen zilveren trekpot moest doen, juist groot genoeg om twee kopjes thee te kunnen schenken, en als zij dan een weinig kokend water op de thee geschonken had, was zij gewoon hem naast het .,.mr fp Tpffpn nnderwiil zii een halt sneedje brood roosterde. En met hoeveel zorg roosterde Ellen dat brood. Het brood moest niet te dik gesneden worden maar ook niet te dun; het vuur moest, zoo mogelijk, helder en levendig branden, en dan hield zij zelve het brood op den vork, op den iuisten afstand van de kolen, zoodat het lekker bruin werd, zonder nochtans te branden. Als dit tot hare tevredenheid was gedaan (en als het eerste sneedje mislukte, nam zij een ander), vulde zij den kleinen trekpot met kokend water en vroeg aan hare mama ot zij haar een koje thee schenken mocht. Zij kende, en was daar uiterst nauwkeurig op, de juiste hoeveelheid melk en suiker, die hare moeder gaarne had; vervolgens bracht zij de thee en het geroosterde brood op een blaadje bii hare moeder, en hield dat dikwijls J jij. J la ZOO lang vasi lOl ci mcut reed was. Dat alles deed Ellen met den ijver dien de liefde schenkt, en ofschoon datzelfde eiken avond het geheele jaar door terug kwam, verveelde het haar nooit. Het was haar werkelijk een genot; zij smaakte de grootst mogelijke voldoening als zij zag dat het weinige dat haar moeder gebruiken mocht, zoo smakelijk mogelijk was gereed gemaakt; zij wist dat wat zij gereed maakte beter smaakte; hare moeder had haar dit dikwijls verzekerd. Maar op dezen avond hadden anaere belangen deze gewichtige bezigheid uit de gedachten van de arme Ellen verdrongen. Nu echter, nu haar blik op den kleinen theeketel viel, herinnerde zij zich dat hare moeder nog geen thee had gekregen en er zeker wel naar verlangde; zij stond dus van de sofa op om alles gereed te maken. Er was ditmaal geen twijfel aan of het water wel kookte; het had al langer dan een uur staan zingen, als wilde het iemand roepen om thee te komen zetten. Ellen deed dit nu en begon met het roosteren. Maar onderwijl zij op het roosteren lette, overdacht zij hoe weinig keeren het haar nog mogelijk zou zijn dit te doen; hoe spoedig net geuaau zou zijn met het prettig thee-zetten, en het weemoedige gevoel van een naderende scheiding beving haar bij die gedachte. Dit was te veel yoor de arme Ellen; dikke tranen vulden hare oogen, zoodat zij niet zien kon wat zij deed; en ternauwernood had zij het brood op den vork omgekeerd, of haar gevoel overstelpte haar en zij kon niet meer. Brood en vork en al vielen haar uit de hand in de asch, zij liep haastig naar hare moeder, die weder was gaan liggen, en wierp zich op haar terwijl zij andermaal in snik- ken losbarstte, wel niet zoo hevig als de eerste maal, maar waaruit zooveel wanhoop sprak dat het hare moeder door de ziel sneed. Bij de eerste uitbarsting was het hartstochtelijkheid die scheen te zeggen: „Ik kan niet," thans was het wanhoop die sprak ,,Ik moet". Maar Mevrouw Montgomery was te zeer uitgeput dan dat zij in Ellen's aandoeningen kon deelen of trachten ze te doen bedaren. Zij lag neer in stille lijdelijkheid; na eenigen tijd sprak zij met zwakke stem: „Ellen, liefste, ik kan het niet langer dragen." Ellen kwam door deze woorden onmiddellijk tot zichzelve. Zij stond op, bedroefd en beschaamd, dat zij haar moeder dat leed had aangedaan; zij kuste haar teeder en verzekerde haar oprecht en dapper, dat zij het niet weer zou doen. Weinige oogenblikken later was zij kalm genoeg om thee te zetten, en toen zij een ander sneedje brood geroosterd had, bracht zij het aan nare moeaer. Mevrouw Montgomery dronk een kopje thee, maar zij kon dien avond geen kruimel brood wegkrijgen. Beiden bleven toen nog een poos zwijgenu en rustig zitten tot de klok tien sloeg. „Ge deedt beter naar bed te gaan, kind," zeide Mevrouw Montgomery. „Ja Mama." „Zoudt ge mij eerst nog wat kunnen voorlezen?" „Zeker wel, Mama"; Ellen bracht het boek. „Wat zal ik lezen?" „Den drie en twintigsten psalm." Éllen begon en las langzaam en geregeld verder, ofschoon hare stem een weinig beefde. „De Heer is mijn Herder, mij zal niets ontbreken. „Hij doet mij nederliggen in grazige weiden; Hij voert mij zachtkens aan zeer stille wateren. „Hij verkwikt mijne ziel; Hij leidt mij in het spoor der gerechtigheid om Zijns naams wil. „Al ging ik ook in een dal der schaduwen des doods, ik zoude geen kwaad vreezen, want Gij zijt met mij: Uw stok en Uw staf die vertroosten mij. „Gij richt de tafel toe voor mijn aangezicht, tegenover mijn tegenpartij- ders: Gij maakt mijn hoofd vet met olie, mijn beker is overvloeiende. „Immers zullen mij het goede en de weldadigheden volgen al de dagen mijns levens; en ik zal in het huis des Heeren blijven in de lengte van dagen." Lang voor zij geëindigd had, waren Ellen's oogen vol en haar hart eveneens. „Kon ik deze woorden maar begrijpen, zooals mama!" zeide zij bij zichzelve. Zij durfde niet opzien eer de sporen harer tranen verdwenen waren; toen zag zij, dat hare moeder ingeslapen was. De eerste woorden waren als balsem op haar hart gevallen; en geest en lichaam hadden beiden dadelijk rust gevonden. Ellen drukte hare lippen zoo zacht mogelijk tot een kus op haar voorhoofd, en sloop zachtkens de kamer uit, om haar eigen bedje op te zoeken. HOOFDSTUK II. Verdriet en oversnannine- hadden Ellen's oogleden zwaar doen worden. en zij sliep tot laat in den volgenden morgen. De bel voor het ontbijt riep haar wakker. Zij sprong op met een verwarde herinnering, dat er iets had plaats gehad; een haar vreemd gevoel beklemde haar het hart. Een oogenblik nadenkens was voldoende om haar alles voor den geest te brengen; zij wierp zich weer in hare kussens, overstelpt door het leed dat zij den vorigen avond tot tweemaal toe had moeten verkroppen. Toch was hare liefde krachtiger dan haar verdriet, en zorgvuldig waakte zij er voor dat geen klank haar mocht ontsnappen, welke door haar moeder kon worden gehoord, die in de aangrenzende kamer sliep. Zij had zich stellig voorgenomen hare moeder niet weder te bedroeven door uiting te geven aan hare smart, en wilde die in eigen boezem verbergen. Maar juist deze gedachte, dat zij haar leed verbergen moest, maakte hare smart nog grievender en de hartstochtelijke wijze, waarop zij haar gelaat in het kussen verborg, bewees hoe ' weinig zij voor die taak berekend was. 1 Nogmaals werd de bel voor het ont- < bijt geluid, en zij bedacht nu dat zij j niet te laat beneden mocht verschij- i nen, uit vrees dat hare moeder haar mocht ondervragen naar de reden en 1 die zou te weten komen. „Ik wil mama's leed niet vergrooten 1 — ii< wil niet — ik wil niet," aldus sprak zij tot zichzelve toen zij uit bed stapte; maar terwijl zij dit besluit nam stroomden hare tranen langs hare wangen. Het zich kleeden viel Ellen zwaar vandaag; het was of zij maar niet gereed kon komen. Tranen vermengden zich met het water toen zij haar hoofdje in de waschkom dook; en zij verborg haar gezicht in den handdoek om uit te schreien, in plaats van er het gewone gebruik van te maken. Maar toch kwam het dagelijksche werk tot een einde; daarna ging zij voor het venster staan. Ik ga niet naar beneden voor papa uit is gegaan," dacht zij, „anders vraagt hij nog waarom mijne oogen zoo rood zijn." , Ellen maakte het venster open. Het had opgehouden met regenen, het liefelijke licht van een helderen Septembermorgen maakte alles mooi wat het bescheen. Ellen had er steeds genoegen in gevonden voor haar venster^ te staan, ofschoon er weinig meer te zien was dan een leelijk stadsgezicht van zwarte muren en daken, met de tuinen die er bij behoorden, en een stukje van een nauwe straat. Maar zij keek altijd naar de menachen, die zich voor de vensters vertoonden, naar de kinderen, die in de tuinen speelden en de vrouwtjes die water gingen halen uit de pomp, totdat zij ten laatste heel goed bekend was met de buren; en al waren het over het algemeen leelijke, vuile en onooglijke — vrouwen, kinderen en huizen, enz. — toch stelde zij belang in al wat er mee in betrekking stond. Alles was nu echter voorbij. Zij kon den aanblik niet langer verdragen; 't was alsof zij er ziele van werd; zij wendde dus hare oogen af en keek naar de heldere lucht boven haar hootd en tuurde zoolang in het onmetelijke azuur tot zij geheel vergeten was dat er een wereld bensden bestond. Kleine witte wolkjes dreven in het blauw, voortgestuwd door het frissche windje, dat met Ellen's lokken speelde en hare gloeiende wangen koelde. Die wind moest nog niet lang geleden langs bos: schen en bloemen gestreken zijn, hij droeg hun geuren mede. Ellen bleef staren tot, hoe 't kwam wist zij niet, zij zich kalmer en rustiger gevoelde, — het was alsof een stem tot haar sprak: „Bemoedig u, mijn kind; de zaken staan nog niet zoo erg als ze konden; alles zal nog wel terecht komen." Haar aandacht werd eindelijk getrokken door stemmen beneden; zij keek naar onderen en zag daar, in een der tuinen, een arm, misvormd kind, dat zij vroeger vaak had gezien en altijd met diep medelijden. Behalve om zijn lichamelijke gebreken was er nog een reden voor haar medelijden; het had namelijk eenige maanden geleden zij ie moeder verloren^ Dien morgen was Ellen's hart spoedig getroffen; zij was erg met hem begaan. „Arm, arm jongetje!" dacht zij; 1 „hij is er nog vrij wat erger aan toe dan ik. Zijne moeder is dood; de mijne gaat slechts voor eenige maanden weg — niet voor altijd; o, wat een verschil! en dan de vreugde als zij terug komt!" — de arme Ellen schreide reeds bij de gedachte alleen — „en wat zal ik al niet doen, terwijl zij weg is — ik zal meer doen dan zij bij "mogelijkheid van mij kan verwachten zij zal er over verbaasd staan — wat zal zij blijde zijn — ik zal harder werken dan ik vroeger ooit heb gedaan, ik zal mijne gebreken verbeteren, en haar daardoor gelukkig maken! Ach! als zij toch maar niet weg behoefde te gaan! Ach, Mama!" Tranen van vreugde en leed smolten samen, maar het leed had het grootste deel. , , Het ontbijt stond nog gereed, en haar vader was al uitgegaan toen Ellen beneden kwam. Mevrouw Montgomery begroette haar met haar gewonen kalmen glimlach en stak haar de hand i toe. Ellen trachtte ook even opgeruimd te zijn, maar was blijde dat zij haar 1 gelaat aan de borst harer moeder kon verbergen; de omhelzing was ongewoon innig en duurde lang en getuigde zoowel van droefheid als van liefde; beiden startten tranen zonder het van elkander te bespeuren. „Behoef ik vandaag niet naar school te gaan, Mama?" vroeg Ellen fluisterend. „Neen, ik heb er met papa over gesproken; ge gaat niet meer naar school; wij zullen nu, zoolang wij kunnen, bij elkaar blijven." Ellen had wel willen vragen hoe lang dat nog zou zijn, maar kon er niet toe komen. „Ga zitten, kindlief, en gebruik wat." „Hebt u al ontbeten, Mama?" „Neen; ik heb op u gewacht." „Dank u, lieve Mama," welke woorden zij weer met een omhelzing liet vergezeld gaan; hoe goed zijt gij toch! Ik geloof echter niet dat ik wat zal kunnen gebruiken." Zij schoven hare stoelen bij de tafel, maar het was duidelijk dat geen van beiden trek in eten had; evenwel legde Mevrouw Montgomery de helft van het sneedje brood, dat voor haar eigen ontbijt geroosterd was, op Ellen's bordje. De helft was voor ieder nog te veel. „Hoe komt het, dat ge van ochtend zoo laat zijt, kind?" „Wel, Mama, ten eerste ben ik laat opgestaan, maar ook heb ik een heelen tijd aan het venster gestaan." „Aan het venster? Hebt ge dan weer staan kijken wat er bij de buren gebeurde?" vroeg Mevrouw Montgomery, zich verwonderend dat dit het geval kon zijn. „Toch niet, Mama, ik heb daar in het geheel niet naar gezien, behalve naar dien armen kleinen Willem, — ik heb naar de lucht staan kijken." „En wat zaagt ge, dat u zooveel belang inboezemde?" „Ik weet het niet, Mama; de lucht scheen me zoo bekoorlijk en zoo vredig toe — dat heldere blauw, dat zich boven mij uitspreidde, en die witte wolkjes, die er in dreven — 't was zoo heerlijk er naar te kijken; ik geloof, dat het mij goed deed." „Kondt ge er naar kijken, Ellen, zonder aan Hem te denken, die dat alles gemaakt heeft?" „Neen mama," zeide Ellen, die met haar ontbijt gereed was, en slechts aarzelend sprak; „ik dacht aan Hem; misschien was dat de reden." „En wat dacht ge van Hem, kindlief?" „Ik hoopte, Mama — ik voelde — ik dacht — dat Hij voor mij zorgen zou," zeide Ellen, in tranen uitbarstende en hare armen om haar moeder slaande. „Dat zal Hij, kindlief; Hij zal dat doen, indien ge slechts uw vertrouwen in Hem stellen wilt, Ellen.'" Ellen deed haar best om hare aandoening te bedwingen en na eenige oogenblikken gelukte haar dit ook. „Mama, wilt ge mij zeggen wat u precies verstaat onder ,mijn vertrouwen' ?" „Stelt ge vertrouwen in mij, Ellen?" „Zeker Mama." „Hoe stelt ge vertrouwen in mij? — waarin?" „Wel, Mama — in de eerste plaats stel ik vertrouwen in elk woord dat ge spreekt — volkomen — ik weet dat niets meer waar kan zijn; als ge mij zegt dat zwart wit is, Mama, dan zou ik meenen, dat mijn oogen mij bedrogen. Want ik ben overtuigd, dat alles wat gij mij zegt of aanraadt volmaakt waar is. En ik voel mij altijd veilig als gij bij mij zijt, omdat ik weet, dat ge over mij waakt. En ik ben verheugd bij de gedachte, dat ik u toebehoor en geheel onder uwe leiding sta, en ik niet mij zelve behoef te leiden, omdat ik weet dat niet te kunnen; en al kon ik het, toch zou ik liever willen, dat gij het deedt, Mama." „Kindlief, zoo is het; volkomen zoo, dat ik wenschte, dat gij op God vertrouwdet. Hij is veel trouwer, wijzer, sterker, liefderijker dan ik ben, zelfs al kon ik altijd bij u zijn; en wat zult ge doen, als ik niet meer bij u zijn zal? -- wat zoudt ge doen, kindlief, als ik u voor altijd verlaten moest?" „O, Mama!" zeide Ellen, in tranen uitbarstende en hare moeder opnieuw in de armen drukkend. — „O, lieve Mama, spreek daar toch niet over!" Hare moeder beantwoordde hare liefkoozingen, en een paar tranen vielen daarbij op Ellen's hoofd, maar dit was alles, en zij zeide niets meer. Zich afgemat gevoelende tengevolge van de aandoeningen en de droefheid van den vorigen dag en nacht, ging zij nu op de sofa liggen, om wat te rusten. Ellen ging op haar tabouretje naast haar zitten, met haar rug naar het hoofdeind van de sofa, zoodat hare moeder haar gezichtje niet zien kon; zij greep de hand van hare Mama, en legde haar hoofdje op haar moeders schouder en bleef zoo zitten. Twee of drie uur bleven zij zoo zitten zonder te spreken; Mevrouw Montgomery was ingeslapen; maar nu en dan viel er een traan naast de sofa op het vloerkleed waar Ellen zat; en nu en dan drukte zij hare lippen zacht op de hand die zij in de hare hield, als wilde zij Ha.ir troost vinden. Eindelijk werd de rust gestoord door het binnentreden van den dokter. Dokter Green vond zijn patiente bepaald erger dan hij verwacht had, en zijn doordringende blik had eenige keercn od moeder en dochter gerust, voor hij begreep hoe de stand van zaken was. Echter maakte hij daarover geen aanmerking, maar vervolgde gedurende eenige oogenblikken het opgewekte gesprek, dat hij met Mevrouw Montgomery had aangeknoopt. Toen riep hij Ellen bij zich; zij had altijd op een zeer goeden voet met hem gestaan. „Wel, jongejuffrouw Ellen," zeide hii ppn harer handies met de zijne streelend, „wat dunkt u wel van dat mooie plannetje van me?" „Welk plan, mijnheer?" „Wel, het plan om uw zieke mama over zee te sturen, om beter te worHpn- wal denkt ce daar wel van, zeg?" „Z a 1 het haar geheel beter maken, denkt ge dat zeker, Mijnheer?" vroeg Ellen. „Of het haar beter maken zal? Zeker zal het dat; zoudt ge dan denken dat ik niets beter te doen weet dan de menschen ver weg over zee te sturen, zoo maar voor niets? Zoudt ge denken dat nog iemand van dokter Green gediend zou zijn, als hij de menschen op zulk een manier op de wilde ganzenjacht stuurde?" „Zou mama lang weg moeten blijven, totdat zij geheel hersteld zal zijn, Mijnheer?" vroeg Ellen. „Och, kindlief, daar kan ik niets van zeggen; dat hangt geheel van de omstandigheden af; misschien lang, mis¬ schien ook kort. Maar nu, jongejuffrouw Ellen, heb ik nog iets met u te bespreken; ge weet dat ge er in hebt toegestemd mijn kleine verpleegster te zijn. Mejuffrouw de verpleegster, de dame, die ik aan uwe zorgen heb toevertrouwd is vanochtend niet zoo goed als wel zijn mocht, ik vrees dat ge niet behoorlijk zorg voor haar gedragen hebt; zij ziet er mij naar uit alsof zij zich te veel had opgewonden. Het komt mij voor dat zij in 't geheim een half fleschje wijn gedronken, of een of ander schrikwekkend verhaal gele¬ zen of iets dergelijks moet gedaan heDben, begrijpt ge? Denk er aan, mejuffrouw de verpleegster," zeide de dokter op ernstigen toon, „dat zij zich niet mag opwinden, — gij moet zorgen dat zij dat niet doet, — het is niet goed voor haar. Ge moet haar niet veel laten praten, of veel laten lachen, en zij mag volstrekt niet schreien, in geen geval; zij mag zich volstrekt niet opwinden, — zult gij daaraan denken. Nu weet ge wat ik van u verwacht; en ge moet daar goed op i i j j -« letten — ais ner sneeujc uiuuu ge voor haar roostert vandaag of morgen brandde, zou ik niet kunnen instaan voor de gevolgen. Goeden dag," zeide hij, terwijl hij Ellen's hand schudde, „ge behoeft daar niet zoo bedrukt om te kijken, al wat ge te doen hebt is te zorgen dat uwe mama zich zoo kalm houdt als een oester in de schelp; bearijpt ge? Vaarwel." En dokter Green ging heen. „Arme vrouw!" sprak de dokter in zichzelven toen hij de trap afging, want hij was een medelijdend man, ,,'t zal mij verwonderen of zij blijft leven tot zij daarginds is! En dat lieve meisje. Arm kind! arm kind!" Zoo wei moeaer ais uouuci ucgicptu dat de dokter gelijk had en besloten zijn raad op te volgen. Als bij afspraak, vermeden zij, de eerstvolgende dagen, om het onderwerp van haar verdriet aan te roeren; al was het ook geen oogenblik uit beider gedachten. Er werd niet over gesproken; in 't algemeen spraken zij weinig, maar daarover in 't geheel niet. Mevrouw Montgomery was ongetwijfeld gedurende dien tijd bezig met zich voor te bereiden op hetgeen haar wachtte; en zich en haar kind te onderwerpen aa,n Hem, in Wiens hand zij waren; zij trachtte haar ziel los te maken van een wereld, die zij weldra, zooals zij gevoelde, zou moeten verlaten. Wat Ellen betreft, had de waarschuwing van den dokter er toe bijgedragen om haar te sterken in het voornemen, dat zij reeds had opgevat om hare moeder niet weder van streek te maken door hare droefheid, en zij volvoerde dat ook zoo goed zij kon. Hare moeder zag slechts een enkele maal tranen in haar oogen, ofschoon zij het hoofdje liet hangen als een geknakte bloem en het huis doorliep met een uitdrukking van gelaten smart, welke hare moeder door de ziel sneed. Maar als zij alleen was en wist dat niemand haar kon zien, gaf zij lucht aan haar leed; en dan had zij somtijds zulke hartstochtelijke uitbarstingen, dat zij Mevrouw Montgomery's besluit aan het wankelen zouden gebracht hebben, ware zij er getuige van geweest. Dit kon echter niet lang zoo duren. Ellen was een kind, en van een levenslustig en gezonde natuur; het verdriet, hoe groot ook, zou haar niet knakken. Daar zouden jaren voor noodig zijn geweest. Bovendien koesterde zij niet de minste hoop door eenig middel haars vaders besluit te kunnen wijzigen. Zij beschouwde het dreigende kwaad dus als een onveranderlijke zaak. Maar toch was zij in het begin overstelpt door verdriet, en ging er dagen lang blijkbaar onder gebukt, maar ten slotte moest er wel weer hoop in haar hartje dalen; en kort daarna begon de hoop het ruwste te effenen en het hardste te verzachten en het donkerste te verhelderen in Ellen's toekomst. De gedachten, die op dien eersten ochtend toen zij voor het venster stond, Ellen's hoofdje hadden doorkruist, kwamen ook nu weer terug. Gedachten hoe zij zich verbeteren zou, gedurende haars moeders afwezigheid, hoe veel zij zou leeren en hoe al haar grootsche voornemens met een schitterenden uitslag zouden bekroond worden; en bovenal de gedachte aan de blijde „tehuiskomst" als zij haar moeder zou kunnen verheugen met wat zij geleerd en hoe zij zich verbeterd had en zij daarvoor de lang gewenschte belooning zou krijgen; dat alles deed Ellen's hart luider kloppen en de tranen in haar oogen wellen, maar toovenle toch ook weer een glimlach op hare lippen. Mevrouw Montgomery had met genoegen deze verandering opgemerkt; zij gevoelde dat er reeds meer tijd gegund was aan het treuren dan goed was, en zou niet geweten hebben hoe te handelen. Zij werd dus van een groote zorg ontheven, toen zij zag dat Ellen er beter uitzag en vrooüjker was. „Waar denkt ge over, Ellen?" vroeg zij op zekeren ochtend. Ellen zat te naaien, en terwijl zij ijverig bezig was, had haar moeder haar een paar malen even zien glimlachen. Ellen keek op en antwoordde: „O, Mama, ik zat aan verschillende dingen te denken — aan al wat ik zooal van plan Tien te doen terwijl _gij weg zijt." „En wat is dat dan?" vroeg hare moeder. „O, Mama, dat zeg ik u niet vooruit; ik zou er u liever mee willen verrassen, als gij terug komt." Een lichte rilling ging Mevrouw Montgomery door de leden, maar Ellen merkte dit niet op. Mevrouw Montgomery zweeg. Ellen haastte zich het gesprek op iets anders te brengen. „Mama, wat voor een mensch is tante?" „Dat weet ik niet; ik heb haar nooit gezien." „Hoe is dat mogelijk, Mama?" „Uwe tante heeft altijd in een afgelegen landstadje, ik daarentegen heb lang op twee of drie plaatsen gewoond, bovtndien maakte de langdurige en herhaalde afwezigheid van uw papa het reizen voor mij onmogelijk." Ellen dacht, maar zeide niet, dat het zonderling was, dat haar vader, wanneer hij binnenslands was, zijn familie niet nu en dan was gaan opzoeken en haar moeder meegenomen had. „Hoe heet tante, Mama?" „Mij dunkt, dat ge dat toch wel eens moet gehoord hebben, Ellen; Fortuna Emerson." „Emerson! Ik dacht dat zij een zuster van Papa was!" „Dat is zij ook." „Hoe komt het dan, dat zij niet Montgomery heet?" „Zij is slechts zijne half-zuster; de dochter van zijne moeder, niet de dochter van zijn vader." „Dat spijt me zeer,'" zeide Ellen ernstig. „Waarom, meisje?" „ik ben bang, dat zij niet van mij zal houden." „Dat moet ge niet denken, mijn kind. Het zal heel en al van u zelve afhangen ot zij al dan niet van u zal houden, Ellen. Vergeet dat niet. Als ge een braaf kind zijt, en gij u er steeds 0'p toelegt uw plicht te doen, zal zij van u houden, hoe zij ook wezen mag; en aan den anderen kant, al had zij den besten wil ter wereld om u lief te hebben, zou zij dat niet kunnen als gij er u niet naar gedroegt, — het hangt geheel af van u zelve." „O, Mama, ik kan het niet helpen; maar ik wenschte dat tante Betsy nog leefde, en dat ik naar haar ging." Meer dan eens was dezelfde wensch in Mevrouw Montgomery's hart opgekomen! Zij bedwong evenwel hare aandoening en vervolgde rustig: „Qe moet niet verwachten, kindlief, dat een ander even toegevend voor u zal zijn als ik ben, of zoo bereid om uwe gebreken te verschoonen en te vergeven. Het zou onredelijk zijn dat te verwachten; en ge moet niet hard over uwe tante denken als ge bevindt dat zij niet als uwe moeder is; maar als zij u met der tijd niet waarlijk en hartelijk lief krijgt zal het alleen uw eigen schuld zijn. Zorgt dat gij haar alle achting en gehoorzaamheid bewijst, die ge mij zoudt betoonen; dat is uw heilice olicht: zoolanff zii voor u zorg draagt, vervult zij mijne plaats, — bedenk dat steeds, Ellen; en vergeet ook niet dat zij meer dankbaarheid van u mag vorderen voor de goedheid, die zij u bewijst dan ik, omdat zij niet dezelfde liefde voor u kan gevoelen als ik, om hare taak gemakkelijker te maken." „O, neen, Mama/' zeide Ellen, „zoo denk ik niet; 't is juist voor dat gevoel van liefde, dat ik u zoo dankbaar ben. Voor al hetgeen andere metnschen voor mij doen, zonder die liefde, geef ik niets." „Maar als gij het beproeft, Ellen, kunt gij maken dat zij u lief heeft." „Welnu, ik zal het beproeven, Mama." „En laat u niet ontmoedigen. Misschien zult gij in het eerst teleurgesteld worden, maar laat u dat niet hinderen; heb geduld, en laat uw leuze zijn, als ge in het geval komt: „Overwint het kwade door het goede." Zal dat eer, van de dingen zijn, die ge doen wilt, wanneer ik weg ben?" zeide Mevrouw Montgomery met een glimlach. „Ik zal het trachten te doen, Mama." „Het zal zeker gelukken, als ge het beproeft, lieve, hebt maar geen vrees; indien ge maar uw toevlucht neemt tot de eeuwige ware bron van wijsheid en kracht, tot Hem zonder Wien ge niets vermoogt." Er heerschte een oogenblik stilte. „Wat voor soort plaats is het waar tante woont?" vroeg Ellen. „Naar uw papa zegt, is net een neei aardige plaats; hij vertelde mij dat het eene mooie streek is en zeer gezond, en dat er heel veel prachtige wandelwegen zijn. Oe zijt nog nooit buiten geweest, maar ik ben zeker dat het er u w*l zal bevallen." „Woont tante dan niet in de stad?" vroeg Ellen. Neen; het is niet ver van de stad Thirlwall, maar uwe tante woont buiten. Papa zegt, dat zij een voortreffelijke huishoudster is, en dat gij meer zult leeren en in alle opzichten het veel aangenamer en beter zult hebben, dan wanneer gij op een kostschool of dergelijke waart." Ellen betwijfelde in haar hart die laatste verzekering ten zeerste. „Is er een goede school in de nabijheid?" vroeg zij. „Uw vader verzekerde dat er te Thirlwall een uitmuntende school was, toen hij er woonde." „Mama," zeide Ellen, „ik denk, dat het mijn grootste genoegen zal zijn, als ge weg zijt, om u te schrijven. Ik heb er heel veel over gedacht. Ik ben van plan u alles, — letterlijk alles mede te deelen, Mama. Qe weet wel, dat ik dan niemand zal hebben om mede te praten, zooals met u," de woorden kwamen Ellen met moeite van de lip- pen; „en als ik mij ongelukkig gevoel, zal ik mij opsluiten en aan u schrijven." Zij verborg haar gelaat in den schoot van hare mama. „Daar reken ik op, lieveling; het zal zoowel het grootste genoegen van mijn leven als van het uwe zijn, Ellen." „Maar dan, Mama," zeide Ellen, de trainen uit hare oogen wisschende, „zal het zoo lang duren voor ge mijne brieven krijgt! De dingen, welke ik zou vvenschen, dat gij terstond wist, zult gij misschien nog in geen maand weten." „Dat is zoo erg niet, kindlief; zij zullen mij toch even welkom zijn als ik ze krijg. Bekommer u daar toch maar niet over; schrijf iederen dag en over alles wat u betreft, — juist even uitvoerig, als we met elkander spraken." „En zult ge mij ook schrijven, Mama?" „Zeker zal ik dat, als ik slechts kan. Maar, Ellen, ge zeidet, dat als ik weg ben en u niet kan hooren, er niemand zal zijn die mijne plaats vervult. Misschien zal dat werkelijk het geval zijn; maar laat dat dan ook voor u een aanleiding zijn, mijn kind, om den Vriend te zoeken, die nooit ver weg is, noch buiten het gehoor. Wend u tot God, en Hij zal zich ook tot u wenden. Qe weet toch dat Hij van Zijne kinderen gezegd heeft: „Eer zij roepen, zal Ik antwoorden, en terwijl zij nog spreken, zal Ik luisteren!" „Maar, Mama," zeide Ellen, terwijl hare oogen zich weer met tranen vulden, „ge weet toch dat Hij niet op dezelfde wijze mijn Vriend is als de uwe." En haar gelaat wederom verbergend voegde zij er bij: „O, ik vvenschte dat Hij het was." „Gij weet het middel om Hem tot uw Vriend te maken, Ellen. Hij wil het, het hangt geheel van u af. O, mijn kind, mijn kind, als het verlies uwer moeder voor u het middel was om dien beteren Vriend te vinden, dan zou ik gaarne bereid — en gelukkig zijn om te gaan voor altijd." Er heerschte een stilte, slechts afgebroken door Ellen's snikken. Mevrouw Montgomery's stem had gebeefd, en zij had haar gezicht nu met de handen bedekt; maar zij schreide niet; zij zocht een betere troost waar zij sedert lang gewoon was die te zoeken en te vinden. Beiden herkregen weldra hare kalmte en hervatten de bezigheden, die zij gestaakt hadden, maar geen van beiden had lust om het gesprek te hervatten. Het middagmaal, het middagslaapje en eenige bezoeken benamen haar het overige gedeelte van den dag de gelegenheid daartoe. Maar toen het avond was, bevonden zij zich weer alleen. Kapitein Montgomery was uit, hetgeen meestal het geval was; de bezoekers waren vertrokken; de gordijnen waren neergelaten; de lamp brandde; het kleine vertrek zag er gezellig en behagelijk uit; de bediende had het theegoed gebracht en was weer weggegaan en moeder en dochter zaten gezellig bijeen. Mevrouw Montgomery wist dat zulke gelegenheden schaarsch waren en bijna ten einde liepen, en zij gevoelde dat zij ze op prijs stellen moest. Zij lag nu op de sofa met haar gezicht gedeeltelijk bedekt en hield hare oogen gevestigd op haar dochtertje, dat bezig was thee te zetten. Zij volgde haar met gedachten en gewaarwordingen, die niet te beschrijven zijn, terwijl die kleine gestalte heen en weer dribbelde tusschen de tafel en den haard; het volle licht bescheen haar gezichtje, en de uitdrukking er van toonde aan dat Ellen met haar geheele ziel bij hare uitverkoren bezigheid was. Terwijl de moeder haar beschouwde, liepen de tranen haar langs de wangen, en werden niet weggewischt; maar toen Ellen haar taak had verricht en met een vergenoegd gelaat het blaadje met de thee en het geroosterd brood bij hare mama bracht, was er geen spoor van tranen meer te bekennen. Mevrouw Montgomery richtte zich op met haren gewonen vriendelijken glimlach, om hare dankbaarheid te betoonen door zooveel mogelijk te gebruiken van hetgeen Ellen voor haar had gereed gemaakt. „Ge hebt vanavond meer eetlust, Mama." „Ik ben zeer blijde, kindlief," antwoordde hare moeder, „te zien dat ge besloten zijt om het leed, dat over ons is gekomen met geduld te dragen. Ik ben blijde om uwentwil en ook om mij zelve, en ook ben ik er blijde om, omdat wij nog heel wat te doen hebben en geen tijd mogen verloren laten gaan." „Wat hebben wij dan zooal te doen, Mama?'" vroeg Ellen. „O heel veel," zeide hare moeder, „dat zult ge eens zien. Maar nu, Ellen, als er nog iets is waarover ge mij zoudt willen spreken of eenige vraag die ge mij zoudt wenschen te doen, of iets dat ge gaarne zoudt hebben of dat voor u gedaan kan worden, dan moet ge mij dat zoo spoedig mogelijk zeggen, nu er nog gelegenheid voor is, wnnt weldra zullen wii er allicht geen tijd meer voor hebben." Mama," zeide Ellen met schitterende" oogen, „er is één ding waarover ik gedacht heb en dat ik gaarne zou wi len hebben; zal ik het u nu zeggen?" Jawel." "Mama, ge weet dat ik heel wat te schrijven zal hebben; zou het niet goed wezen, dat ik een doosje met pennen en een inktkoker en wat papier en enveloppes had? Omdat, ten eerste, Mama, zooals ge weet, ik onder vreemden zal zijn en ik niet gaarne om die dingen zou vragen zoo dikwijls ik ze noodig heb, en misschien zou men ze mi] OOK mei geven, aia >-» om vroeg." „Ik heb daar ook al over gedacht, mijn kind,"' zeide mevrouw Montgomery met een glimlach en een zucht. „Ik zal er stellig voor zorgen, dat gij behoorlijk van alles voorzien zijt, eer ge weggaat." „Hoe zal ik gaan, Mama?" „Wat bedoelt ge?" „Ik bedoel, wie er met me zal gaan? Ge weet toch, dat ik niet alleen kan gaan, Mama?" „Neen, mijn kind, ik zal u niet alleen laten gaan. Maar uw papa zegt dat het hem onmogelijk is, thans die reis te maken, en voor m ij is het nog minder mogelijk. Daar is niets aan te doen, kindlief, maar we zullen u onder de hoede moeten stellen van een of anderen bekende, die d:en kant uitgaat; maar Hij, die de winden en de wateren houdt in de holte Zijner hana, Kan u bewaren zonder eenige hulp van ons, en het is bovenal in Zijne hoede, dat ik u zal aanbevelen." Ellen maakte geene aanmerking en scheen veel minder verwonderd en ontsteld dan hare moeder verwacht had Het grootere kwaad verzwolg werkelijk het geringere. Vergeleken bij de scheiding van hare moeder en dat wel voor zoo geruimen tijd, kwam het haar \an weinig beteekenis voor met wien zij zou gaan of hoe of waarheen. Anders zou het ondernemen van een lange reis onder de hoede van een vreemde voor haar een vreeselijk iets geweest zijn. , 1 i- I Ir rroin 73 weet ge ai, mei wicn , Mama?" xt »-»-»oor 7a nnnniP" Zlin UlCl, maai J. i de eerste de beste gelegenheid aan te .. i M _ 1 vorfrpH'PO griipen: wanx ik Kan mu .. voor gij bezorgd zijt; en het is toch hoogstwenschelijk dat ik de zeereis maak voor dat het ruwe weer aankomt." . Met een gevoel van beklemming warden deze woorden gesproken en aangehoord, maar geen van beiden liet het de ander bemerken. „Het is mij een groote troost, kind- lief, dat gij uzelve zoo onderworpen en geduldig schikt in deze beproeving. Ik zou het moeilijk hebben kunnen te boven komen, als ge u niet hadt weten te beheerschen. Gij hiebt u bijzonder goed gehouden." Dat was bijna te veel voor de arme Ellen. Zij moest hare uiterste krachten inspannen om zich. te beheerschen; en gedurende eenige oogenblikken toonden hare gloeiende wangen, hare bevende lippen en hare jagende adem, welk een storm haar moeders woorden hadden verwekt. Mevrouw Montgomery zag dat zij te ver was gegaan en zichzeive zoowel als aan Ellen tijd willende geven, om zich te herstellen, legde zij haar hoofd weer op het kussen en sloot de oogen. De gedachten volgden elkaar in menigte voor haren geest en een half uur ging voorbij eer zij zich kon herinneren wat zij had willen zeggen. Zij opende de oogen; Ellen zat op eenigen afstand in het vuur te staren, blijkbaar even diep in gedachten verzonken als haar moeder geweest was. „Ellen," zeide Mevrouw Montgomery, „hebt ge er al eens over gedacht, wat soort van Bijbel ge graag zoudt willen hebben?" „Een Bijbel, Mama?" zeide Ellen met fonkelende oogen, „hebt gij plan mij een Bijbel te geven?" Mevrouw Montgomery glimlachte. „Maar, Mama," zeide Ellen zachtjes, „ik dacht dat ge het niet kondt bekostigen?" „Dat heb ik ook gezegd en zoo is het," antwoordde hare moeder, „en tot dusver hebt ge den mijne kunnen gebruiken, maar ik wil u nu toch niet zonder laten. Ik zal wel een uitweg vinden," zeide Mevrouw Montgomery, andermaal glimlachend. „O, Mama, ik dank u!" zeide Ellen verheugd; „hoe blijde zal ik zijn!" Na een oogenblik te hebben nagedacht, voegde ze er bij: „Mama, ik heb er nooit over gedacht wat soort ik gaarne zou hebben; zou het niet het best zijn als ik de verschillende soorten in den winkel zag?" „Misschien wel. Nu, zoodra het weer mooi genoeg is en ik mij wel genoeg bevind, ga ik met u uit en dan zullen wij er eens naar zien." „Ik vrees, dat dokter Green het u niet zal toestaan, Mama." „Ik zal het hem niet vragen. Ik heb voor u een Bijbel noodig en nog eenige andere zaken, die ge bepaald moet hebben en niemand kan dat doen dan ik. Ik zal gaan, als het eenigszins mogelijk is." „Welke andere zaken, Mama?" vroeg Ellen, die heel veel belang in dat onderwerp stelde. „Ik denk dat het beter zal zijn, u dit vanavond niet te vertellen," zeide Mevrouw Montgomery glimlachend. „Ik voorzie dat wij beiden te laat naar bed zouden gaan als we daar nog over gingen spreken. We zullen dat voor morgen bewaren. Lees me nu nog wat voor, liefste, en dan naar bed." Ellen gehoorzaamde; en toen zij zich te slapen legde, had zij blijder verwachtingen dan in lang het geval was geweest. HOOFDSTUK III. Ellen moest nog eenigen tijd wachten eer de gewenschte mooie dag aanbrak. De herfstbuien heerschten als gewoonlijk en naar het Ellen voorkwam duurden zij langer dan vorige jaren. Maar nadat menige stormachtige nacht haar geduld op de proef had gesteld, kwam er eindelijk plotseling verandering zoowel binnenshuis als daarbuiten. De wolken hadden hun taak voor dat seizoen volbracht, en waren gevloden voor een krachtigen noordenwind; en de lucht was nu helder en mooi. Er was eveneens eene gunstige verandering gekomen in Mevrouw Montgomery's ongesteldheid, waardoor voor korten tijd de hoop harer vrienden herleefde. Allen verheugden zich, behalve twee personen. Mevrouw Montgomery liet zich er niet door misleiden evenmin als de dokter. De voorgenomen tocht naar de winkels werd geheim gehouden voor hem en voor iedereen behalve Ellen. Ellen wachtte nu op een mooien dag. Eiken morgen, zoodra zij was opgestaan, ging zij naar het venster om te zien, hoe het weer er uitzag; en ongeveer een week nadat de bovenvermelde verandering had plaats gevonden, had zij tot hare groote vreugde gezien, toen zij haar venster als gewoonlijk openmaakte, dat de lucht en de hemel zoo heerlijk waren als kon verlangd worden. Het was een van die mooie dagen aan het einde van September, die den herfst voorafgaan; —- wolkenloos, helder en geurig. „Nu zal het lukken," zeide Ellen zeer verheugd in zichzelve. „Ik denk, dat het vandaag lukken zal; 't is te hopen dat mama er ook zoo over denkt." Zij haastte zich met kleeden, en al opgewonden in 't vooruitzicht liep zij de trap af; terwijl zij hare moeder den ochtendzoen bracht, keek zij met evenveel verwachting naar het gezicht harer moeder als zij naar de lucht buiten had gezien. Alles was ook hier geruststellend, en Ellen gebruikte haar ontbijt met een uitstekenden eetlust, maar zij sprak geen woord over het voorgenomen uitstapje, zoolang haar vader in de kamer was. Zij hield zich bezig met telkens haar hoop te verlevendigen door beurtelings naar het weer en naar haar moeders gelaat te kijken; toen haar blik bij een van die keeren dien van haar moeder ontmoette, zag zij hoe deze glimlachte en begreep zij dat alles in orde was. Het ontbijt liep vlugger dan gewoonlijk ten einde. Maar toen het afgeloopen was scheen het Ellen toe alsof haar papa nooit weg zou gaan. Hij nam de courant, dat was zij niet van hem gewoon, en keek die aandachtig in, zoodat Ellen van ongeduld zich bijna niet beheerschen kon. Hare moeder, die zag hoe het haar te moede was en medelijden met haar kreeg, zond haar naar boven om het een en ander in haar eigen kamertje in orde te brengen. Dit deed Ellen dan ook met allen mogelijken ijver en spoed, en toen zij weer beneden kwam was haar vader uitgegaan, en vond zij hare moeder alleen. Zij vloog naar haar toe om haar te kussen en vroeg toen: „Zoudt ge denken dat hei vandaag gaan zou, Mama?" „Het weer is zoo mooi als het maar kan zijn; wij kunnen geen beter ver- ; langen, maar ik moet wachten tot de dokter er geweest is." „Mama," zeide Ellen na een poos, met een krachtige poging tot zelfverloochening, „ik vrees, dat het niet goed voor u zal zijn om uit te gaan om voor mij dat alles te koopen. Toe, Mama, doe Tiet liever niet, als ge meerit dat het u kwaad zou kunnen doen; ik heb ze dan liever niet; zeker dat heb ik liever." „Maak u maar niet bezorgd, kindlief," zeide Mevrouw Montgomery, haar een kus gevende. „Ik heb het "er op gezet; het zou zoowel voor mij als voor u een teleurstelling zijn als we niet uitgingen. We hebben een heerlijI ken dag er voor en we zullen den. tijd nemen en langzaam wandelen, en bovendien behoeven wij niet ver te gaan. Maar eerst moet ik de visite van dokter Oreen afwachten." Om den tusschentijd te verdrijven, liet Mevrouw Montgomery Ellen als gewoonlijk haar voorlezen. En die ochtend-lezing bleef Ellen lang in de gedachten. Hare moeder vestigde hare aandacht op verschillende plaatsen in den Bijbel waar gesproken wordt van den Hemel en de hemelsche vreugde; en ofschoon bij het lezen haar hart vervuld was van blijdschap over de plannen van dien dag, en sneller klopte van hoop en verwachting, zoo vervulde toch, toen zij verder las, de verheven schoonheid dier woorden en gedachten haar met eerbied en de opmerkingen harer moeder trokken eindelijk haar aandacht geheel van haar zelve af. Mevrouw Montgomery lag op de sofa en luisterde meestal zwijgend en met gesloten oogen maar nu en dan sprak zij een paar woorden, welke Ellen deden beseffen, hoeveel belang hare moeder stelde in de dingen waarvan zij las, en hoe zuiver en groot het genot was, dat zij er nu reeds in smaakte; somtijds kwam er een glimlach om hare lippen, die Ellen er niet gaarne op zag; zij kreeg er een voorgevoel van, dat hare moeder niet ver meer was van dien hemel, waartoe zij nu reeds scheen te behooren. Ellen bemerkte ook tot hare droefheid, dat zij in dat opzicht niet met hare moeder overeenstemde. Ternauwernood kon zij voortgaan. Zij kwam aan dat schoone gedeelte in het zevende hoofdstuk van de Openbaring: „En één uit de ouderlingen antwoordde, zeggende tot mij: Deze, die bekleed zijn met de lange witte kleederen, wie zijn zij en van waar zijn zij gekomen? En ik sprak tot Hem: Heer, gij weet het. En Hij zeide tot inij: Deze zijn het, die uit de groote verdrukking komen; en zij hebben hunne kleederen gewasschen en wit gemaakt in het bloed des Lams. Daarom zijn zij voor den troon van God, en dienen Hem dag en nacht in Zijnen tempel; en die op dein troon zit, zal hen overschaduwen. Zij zullen niet meer hongeren en zullen niet meer dorsten, en de zon zal op hen niet vallen, noch eenige hitte. Want het Lam, dat in het midden des troons is, zal hen weiden, en zal hun een leidsman zijn tot levende fonteinen der wateren; en God zal alle tranen van hunne oogen afwisschen." Met moeite en met bevende stem las Ellen dit. Toen zij haar blik nog eens over haar moeders gelaat liet gaan, zag zij er weer dien zonderlingen, zaligen glimlach op. Ellen gevoelde dat zij geen woord meer lezen kon; tot hare groote verlichting werd de deur geopend en trad dokter Green binnen. Zijne verschijning gaf een geheel andere richting aan hare gedachten. Al het ernstige en pijnlijke verdween onmiddellijk; Ellen s hoofdje was terstond weer vervuld met datgene, wat haar zoozeer had beziggehouden voor zij begon te lezen. Zoodra de dokter vertrokken en buiten het gehoor was, zeide Ellen: „Wel, Mama, gaan we nu? Ge behoeft u niet te vermoeien, Mama; ik zal uw goed wel voor u halen en u kleeden; mag ik, Mama? dan behoeft ge u volstrekt niet te vermoeien, eer ge uitgaat." Hare moeder gaf haar toestemming; en met heel veel teederheid en met veel ijver, trok Ellen haar kousen en schoenen aan, bracht h.eur haar in orde, deed wat noodig was bij het kleeden, zette haar- eindelijk haar hoed op en sloeg haar een doek om, zoodat ten slótte tot hare groote vreugde alles afgeloopen was. „Kijk, Mama, nu ziet ge er weer evenals vroeger uit; gij hebt er in lang niet zoo goed uitgezien. Ik ben zoo blij dat ge weer eens uitgaat," zeide Ellen, en sloeg hare armen om haar hals. „Ik ben er zeker van dat het u goed zal doen. Nu, Mama, ga ik mij ook gereed maken; ik ben in een ommezien terug; ge zult niet lang op mij behoeven te wachten." Eenige oogenbükken later verliet het tweetal het huis. Het weer was zoo mooi mogelijk; er woei geen windje en er was ook geen stof; de warmte was ook niet drukkend; en Mevrouw Montgomery gevoelde zich veel verfrischt en versterkt, gedurende de weinige schreden die zij gedaan hadden, toen zij hun eerste doel hadden bereikt. Het was een goudsmidswinkel. Ellen was nooit te voren in haar leven in zulk een winkel geweest, en haar eerste gewaarwording was die van stomme verbazing bij al den glans om haar heen; maar weldra verkreeg de nieuwsgierigheid de overhand, wat hare moeder toch hier wel mocht te doen hebben. Zij ontdekte weldra dat zij hier gekomen was om te verkoopen en niet om te koopen. Mevrouw Montgomery trok een ring van haar vinger, en na een weinig loven en bieden gaf zij dien over aan den juwelier voor tachtig dollars, zijnde ongeveer drie vierde van de werkelijke waarde. Het geld werd uitgeteld en zij verliet den winkel. „Mama," vroeg Ellen fluisterend, „was dat niet grootmama's ring, waarop, naar ik dacht, gij zoo gesteld waart?" „Zeker was ik er op gesteld, maar toch houd ik van u veel meer." „O, Mama, ik ben er bedroefd om," zeide Ellen. „Ge behoeft er niet bedroefd om te zijm, kindlief. Sieraden zelve hebben voor mij geene waarde; en voor 't overige is het zoo erg niet; ik kan mij mijne moeder evengoed zonder dat kleinood herinneren." Evenwel waren er tranen in Mevrouw Montgomery's oogen, welke getuigden dat de opoffering haar toch wel iets had gekost; eveneens blonken er tranen in Ellen's oogen ten bewijze dat de opoffering aan geen onwaardige was besteed. „Het spijt me, dat gij er van weet," vervolgde Mevrouw Montgomery, „had ik het kunnen verhinderen dan zou dit niet het geval zijn. Stel uw hartje evenwel gerust, Ellen; ik verzeker u, dat dit gebruik van mijn ring mij meer vreugde schenkt dan anders mogelijk zou zijn." Een dankbare handdruk en het stralen van haar gezichtje was Ellen's antwoord. Mevrouw Montgomery had haar echtgenoot het benoodigde geld gevraagd om Ellen behoorlijk uit te rusten voor den tijd dat zij afwezig zouden zijn; op dal verzoek had hij haar een som' gegeven, nauwelijks voldoende om' enkel hare kleederen te bekostigen. Mevrouw Montgomery kende hem te goed, dan dat zij om meer zou hebben durven vragen, maar besloot om van een ander hulpmiddel gebruik te maken om te doen wat zij zich voorgenomen had. Nu zij op het punt stond haar doclv tertje achter te laten, wellicht voor altijd, had zij haar hart er op gesteld haar al die dingen te geven, die haar zoowel tot gemak als tot nut konden strekken en die Ellen lang zou moeten ontberen als z ij ze haar niet schonk. Aangezien Ellen tot dusver slechts weinig geschenken had gekregen, en dan nog altijd heel eenvoudige en goedr koope, besloot hare moeder haar in dezen bitteren tijd, zoo mogelijk, eenig genoegen te verschaffen, misschien dat het wel het laatste zou zijn. Zij hielden nu voor een boekwinkel stil. O, wat een heerlijke lucht van nieuwe boeken!" zeide Ellen, toen zij er binnen gingen. „Mama als het niet om dat eene was, zou ïk zeggen, dat ik mijn heele leven niet zoo gelukkig geweest was." Kinderboeken, die bij den ingang in verlokkende keuze uitgestald lagen, trokken Ellen's aandacht. Zij opende er een van, en was er reeds in verdiept, toen zij het woord „B ij b e 1 s'*' hoorde noemen. Mevrouw Montgomery had den boekhandelaar verzocht haar verschillende soorten en grootten te laten zien, opdat zij een keus kon doen. Ellen legde het boek neer en snelde naar de plaats, waar nu een twaalftal verschillende Bijbels lagen tentoongesteld. Ellen was geheel van streek. Zulke prachtige Bijbels had zij nog nooit gezien; zij keek met verrukking naar de verscheidenheid van druk en band en scheen ze alle mooi te vinden. „Nu, Ellen," zeide Mevrouw Montgomery, „kijk nu eens goed en zoek er een uit; neem nu maar den tijd, en zie maar welke u het best bevalt." Het was niet waarschijnlijk dat Ellen's „tijd" kort zou zijn. Haar moeder, dit ziende, zette zich op eenigen afstand op een stoel neer om geduldig haar keuze af te wachten; en onderwijl Ellen's blik door de Bijbels geboeid bleef, was de hare natuurlijk op haar gevestigd. In de opgewondenheid en de bedrijvigheid van het oogenblik had Ellen haar hoedje afgezet en met een blos op de wangen en schitterende oogen en een ongewonen ernst op het voorhoofd, alsof het wel en wee van een gansch volk er van afhing, stond zij te overwegen wat zij kiezen zou: groot, klein of middelsoort; zwart, blauw, purper of rood; verguld of niet verguld; met of zonder slot. Er bestond voor haar niets dan Bijbels; zij was geheel en al vervuld met hetgeen voor haar de gewichtigste bezigheid was; zij zag niet, hoe de omstanders glimlachten; zij wist niet eens, dat men naar haar keek. Voor haar moeder was dit een verrukkelijk schouwspel. Mevrouw Montgomery keek met klimmende aandoening van vreugde en droefheid, die om den voorrang kampten, maar ten slotte verkreeg de droefheid de overhand. „Hoe kan ik afstand van u doen!" was de eenige gedachte van haar hart. Niet in staat zich te beheerschen, stond zij op en ging naar den anderen kant van de toonbank, alsof zij daar een boek wilde inzien; maar tranen, bitterder dan zij ooit geschreid had, vielen op den stoffigen vloer en het was alsof haar hart zou breken. Haar dochtertje aan het andere eind van de toonbank was geheel vergeten, dat er zoo iets als verdriet op de wereld bestaat; terwijl hare moeder gebukt ging onder haar verdriet, dat haar dreigde te breken. Maar in haar uitersten nood nam zij zelve haar toevlucht tot Hem, die haar nooit verloochend had; en ook ditmaal werd haar vertrouwen niet beschaamd. Zij herinnerde zich de woor- den, die Ellen haar dienzelfden ochtend had voorgelezen en zij vielen gelijk hemelsche dauw in haar koortsig gemoed. „Niet mijn wil, maar de Uwe geschiede." Zij deed haar best en bad om het te kunnen zeggen, en niet te vergeefs, en een poos later was zij in staat weer op haren stoel te gaan zitten. Zij gevoelde, dat een storm over haar was losgebarsten, maar zij was thans kalmer dan te voren. Ellen was nog juist zoover als toen zij haar verlaten had en blijkbaar even ver van een keuze verwijderd. Mevrouw Montgomery was besloten haar heur eigen gang te laten gaan. Op dit oogenblik kwam Ellen van hare plaats aan de toonbank met een groot royaal octavo Bijbel, zwaar genoeg om een heele vracht voor haar te zijn. „Mama," zeide zij, het boek in haar moeders schoot leggende, en het openslaande: „Wat dunkt u hiervan? Is1 dit niet prachtig?" „Een heel mooi boek, stellig; is dat uwe keus, Ellen?" „Wel, Mama, ik weet het niet; wat zoudt ge denken?" „Ik denk dat het wel wat onhandig groot is en te zwaar voor dagelijksch gebruik. Het is een heel gewicht op mijn knieën. Ik zou het niet graag lang in mijn handen dragen. Ge zult een tafeltje moeten hebben om het op te leggen." „Nu, dat zou heelemaal niets zijn," zeide Ellen lachend. „Ik geloof, dat ge gelijk hebt, Mama; het verwondert mij dat ik daaraan niet heb gedacht. Ik moest dat zelf ook hebben geweten." Zij bracht het terug, en daarop volgde weder een nauwkeurige beschouwing van den heelen voorraad, en toen kwam Ellen bij hare moeder terug met een prachtige miniatuur-uitgave in twee deelen, verguld op snee, en met sloten, en in alle opzichten fijin bewerkt, maar met buitengewoon kleinen druk. „Ik denk dat ik deze nemen zal, Man:a," zeide zij. „Is het niet een prachtstukje? Ik kan het in mijn zak steken, weet ge, en het met het meeste gemak overal meedragen." „Het zou voor mij één groot bezwaar hebben," zeide Mevrouw Montgomery, „namelijk, dat het mij onmogelijk zou zijn het te kunnen lezen." „Kunt ge dat niet, Mama! Maar ik kan het heel gemakkelijk." „Nu, liefste, neem het dan, dat wil zeggen als ge er niet tegen opziet voor de.i tijd een bril te moeten opzetten." „Een bril, Mama! Ik hoop nooit een bril te dragen." „Wat zijt ge dan voornemens te doen als uw gezicht zwak wordt, als ge ten minste lang genoeg leeft?" „Wel, Mama, — als het zoover komt, — maar zoudt ge mij niet aanraden dat prachtstukje te nemen?" „Doe zelve eene keuze, ik zou meenen dat ge oud genoeg zijt." „Ik weet echter wat gij denkt, Mama, en ik durf zeggen dat ge gelijk hebt. Ik zal het dus niet nemen, hoewel het mij spijt. Nu, dan moet ik nog maar eens zien." Mevrouw Montgomery kwam haar te hulp, want het was duidelijk, dat Ellen het vermogen om te kiezen verloren had te midden van zooveel verleidelijke zaken. Thans vergemakkelijkte zij de keuze door alle die bepaald te groot, of te klein of met te kleinen druk waren, ter zijde te leggen. Er bleven nu drie over, van middelmatige grootte en duidelijke letter, maar met verschillende banden. „Een van deze zal, dunkt me, aardig aan uw doel beantwoorden," zeide Mevrouw Montgomery. „Dan zou ik gaarne, als ge het goed vindt, den roode hebben, Mama. Ik houd daar het meest van, omdat deze mij aan uw Bijbel zal herinneren." Mevrouw Montgomery wist hier niets tegen in te brengen. Zij betaalde het roode Bijbeltje, en verzocht het te huis te doen bezorgen. „Zal ik het niet dragen, Mama?'" vroeg Ellen. „Neen, ge zoudt er last van hebben onder weg; we hebben nog; heel wat te doen." „Ja, Mama? Ik dacht dat we enkel maar een Bijbel waren gaan koopen?" „Ik erken dat dit genoeg zou zijn voor vandaag, uw hoofdje mocht anders op hol raken; dat moeten wij er echter op wagen. Ik durf de gelegenheid van dit mooie weer niet laten voorbijgaan; misschien krijgen wij niet weer zulk een dag. Ik zou zoo gaarne de troost willen hebben, als ik weg was, te denken dat ik u alles gegeven heb, wat noodig is voor een goede op\ oeding — alles wat u tot gemak en vermaak kan strekken. Ik zou wenschen dat ge steeds net en ijverig en werkzaam waart; zoo min mogelijk afhankelijk van anderen; en altijd bedacht om u zelve te ontwikkelen door allerlei middelen en hoofdzakelijk door mij te schrijven. Ik wil u geen reden tot verontschuldiging laten, Ellen, als ge in een van die plichten tekort kwaamt. Ik vertrouw dat ge mij in geen enkel opzicht zult teleurstellen." Ellen's hart was te vol dan dat zij kon spreken; zij keek weer op met tranen in de oogen en drukte haar moeders hand. „Ik geloof niet dat ge me zult teleurstellen, liefste," vervolgde Mevrouw Montgomery als in antwoord. Zij traden nu een grooten galanteriewinkel binnen. „Wat gaat ge hier koopen, Mama?" vroeg Ellen. „Een doos om uw pennen en papier in te . bergen," sprak haar moeder glimlachend. ,0, dat zou ik waarlijk haast vergeten hebben," zeide Ellen. Een minuut later was zij het echter werkelijk vergeten. Het was de eerste keer dat zij ] zulk een winkel van binnen zag; en de artikelen, die aan weerskanten waren uitgestald, betooverden haar letterlijk. Zij liep van het eene voorwerp naar het andere, in verbazing en bewondering; in hare stoutste droomen had zij nooit zulke prachtige zaken gezien. Deze winkel was voor haar een tooverland. Mevrouw Montgomery zocht intusschen het benoodigde uit. Zij koos een aardig klein Japansch kapdoosje, heel eenvoudig maar toch voorzien van alles wat een meisje in dat opzicht noodig had, zij riep Ellen van haar ontdekkingsreis door den winkel en vroeg haar hoe zij het vond. „Ik vind het heel mooi," zeide Ellen; ',maar ik ben nog nergens geweest waar zooveel moois te zien was. ' „Zoudt ge het er mee kunnen doen?" vroeg hare mama. „Is het dan voor mij, MamaP Oe wilt mij dat toch niet geven? O, Mama, wat zijt gij toch goed! Maar ik weet wat de beste manier is om mijn dankbaarheid te toonen en dat wil ik ook doen. Wat is het beeldig mooi! Mama, ik ben al te gelukkig." „Dat wil ik niet hopen," zeide hare moeder, „want ge weet immers, dat ik u nog geen doos voor uwe pennen en papier gegeven heb." „Wel, Mama, ik zal zien of ik het verdragen kan," zeide Ellen lachend. „Maar gij moet mij toch een heel eenvoudige geven, want gij geeft mij werkelijk te veel." Mevrouw Montgomery vroeg om schrijflessenaars te mogen zien en men verwees haar naar een ander gedeelte van den winkel. „Mama," fluisterde Ellen, toen zij daarheen gingen, „ge hebt toch zeker geen plan mij een schrijflessenaar te geven ?" „Wel, dat is de beste soort van doozen om schrijfgereedschap te bewaren," zeide hare moeder glimlachend; „zoudt ge dat ook niet denken?" " „Ik weet niet, wat ik moet antwoorden!" riep Ellen uit. „Ik kan u niet genoeg danken, Mama, ik heb er geen woorden voor. Ik denk dat het me in het hoofd zal slaan." Ze was werkelijk overstelpt door haar geluk. Woorden ontbraken haar en tranen kwamen in de plaats. Uit een groote menigte lessenaars van allerhande soort slaagde Mevrouw Montgomery er eindelijk in, hoewel het moeite kostte, er een te vinden naar haren smaak. Het was er een van mahoniehout, niet heel groot maar goéd afgewerkt en van binnen zeer doelmatig ingericht. Ellen was sprakeloos; zij keek nu en dan naar hare moeder en het slaken van eenige diepe zuchten was alles waartoe zij in staat was. De lessenaar was geheel ledig. „Ellen," zeide hare moeder, „herinnert gij u nog wat er in den lessenaar van juffrouw Allen was, welke een poos geleden zoo naar uw smaak was ? ' „O, heel goed, Mama; ik weet wat er' al zoo in was." ,Nu, dan moet gij mij waarschuwen als ik het een en ander vergeet. Alleen wat weelde is zullen wij nalaten. Laat ons nu eens zien. — Hier is een groote ledige ruimte, die we, dunkt me, met papier moesten vullen. Toon mij als 't u belieft papier van verschillende grootte." D~ ' leed over ons zendt?" „Zeker, Mijnheer, dat weet ik; maar ik zie niet in, dat het daarom gemakkelijk te dragen zou zijn." „Weet ge dan waarom Hij die zendt? Hij is een God van liefde, — Hij schept geen behagen in onze droefheid, dat heeft Hij zelf gezegd; — waarom doet Hij ons lijden? Weet gij dat?" „Neen, Mijnheer." „Somtijds ziet Hij, dat, als Hij zijne kinderen aan zichzelven overlaat, zij iets wat hun op aarde dierbaar is, meer liefhebben dan Hem; en Hij weet, dat zij niet gelukkig kunnen zijn als zij dat doen; en omdat Hij hen lief heeft, neemt Hij dat weg — nu eens is het eene geliefde moeder, dan weer een beminde dochter, of Hij belet hen, zich er te zeer in te verblijden, opdat zij Zijner mogen gedenken en Hem hun gansche hart schenken. Hij verlangt hun gansche hart, opdat Hij hen moge zegenen. Zijt gij een kimd van God, Ellen?" „Neen, Mijnheer," zeide Ellen, met de oogen vol tranen, en naar den grond ziende. „Hoe weet ge, dat ge dat niet zijt?" „Omdat ik den Verlosser niet lief heb." „Hebt ge Hem niet lief, Ellen?" „Ik vrees van niet, Mijnheer." „Waarom vreest ge dat? Hoe komt ge er aan zoo te denken?" „Mama zeide, dat ik Hem niet lief kon hebben, als ik Hem niet boven alles beminde; en o, Mijnheer," zeide Ellen weenend, „ik houd zooveel van mama." „Hebt ge uwe moeder meer lief dan den Zaligmaker?" „Zeker, Mijnheer, wat kan ik daaraan doen?" „Dus als Hij u uwe moeder gelaten had, zoudt ge u nooit over Hem bekommerd of aan Hem gedacht hebben?" Ellen zweeg. „Is dat zoo? —• Zou het niet zoo gegaan zijn, denkt ge?" „Ik weet het niet, Mijnheer," zeide Ellen, weer schreiende. „Maar o, mijnheer, wat kan ik daaraan doen?" „Wel Ellen, kunt gij in deze beproeving niet de liefde van uw Hemelschen Vader herkennen? Hij zag, dat Zijn kind gevaar liep Hem te vergeten en Hij had u lief, Ellen; daarom heeft Hij uwe lieve moeder weggenomen en zendt Hij u weg naar een plaats, waar ge niemand hebt tot wien ge opziet dan Hem; en thans zegt Hij tot u: „Mijne dochter, geef Mij uw hart?" — Wilt ge dat, Ellen?" Ellen weende bitter, terwijl de heer deze woorden sprak, en klemde nog altijd zijne handen in de hare; zij antwoordde echter niet. Hij wachtte tot zij wat kalmer geworden was en vervolgde toen op zachten toon: „Wat is de reden, dat ge den Verlosser niet lief hebt, mijn kind?" „Mama zegt: omdat mijn hart zoo verhard is." „Dat is waar; maar ge weet niet, hoe goed en hoe liefderijk Hij is, anders zoudt ge Hem van zelf wel liefhebben. Denkt ge dikwijls aan Hem en denkt ge veel aan Hem, en vraagt ge Hem, of Hij Zich aan u bekend wil maken, opdat ge Hem moogt liefhebben?" „Neen, Mijnheer, — niet dikwijls." „Ge bidt toch wel tot Hem, nietwaar?" „Ja, Mijnheer; maar zoo niet." „Maar zoo behoort ge toch tot Hem te bidden. Wij zijn allen van nature blind, Ellen; — wij zijn allen verstokt van harte; niemand van ons kan Hem kennen of liefhebben als Hij onze oogen niet opent of ons hart beroert; maar Hij heeft beloofd dat te doen voor hen, die Hem zoeken. Herinnert ge u, wat de blinde man zeide, toen de Heere Jezus hem vroeg, wat Hij voor hem doen zou? — hij antwoordde: „Heere, dat ik ziende mag worden!" Dat moet ook uw gebed zijn en ook het mijne; en de Heere is even zoo bereid ons te verhooren als Hij het was om den armen blinde te verhooren; en ge weet, dat Hij hem genas. Wilt ge het Hem vragen, Ellen ?"' Een glimlach speelde door hare tranen, toen Ellen haar gezichtje ophief tot haren vriend, maar terstond sloeg zij de oogen weer neder. „Wil ik u eenige dingen van Christus herinneren, die u er toe zullen brengen Hem met uw geheele hart lief te hebben?" „O, ja Mijnheer! als 't u belieft/' „Zeg mij dan eerst, wat de reden is, dat ge uwe moeder zoo liefhebt?" „Dat kan ik niet zeggen, Mijnheer; — alles, zou ik denken." „Ik zou meenen, dat het in de eerste plaats is, omdat zij zooveel van u houdt?" „O ja, Mijnheer," zeide Ellen met overtuiging. „Maar hoe weet ge, dat zij veel van u houdt? Hoe heeft zij dat getoond?"' Ellen keek hem aan, maar kon geen antwoord geven, het kwam haar voor, dat zij daartoe alles zou moeten verhalen, wat zij in haar leven ondervonden had. „Ik veronderstel," zeide haar vriend, „dat, om met het eenvoudigste te beginnen, zij altijd nauwlettend zorg ge- „Wilt ge vanaf heden beginnen uwen Verlosser te volgen, en Hem te behagen?" „Ik wil het beproeven, Mijnheer," zeide Ellen, hem in de oogen ziende, terwijl zij sprak. Zij schreide bitter. „God zegene u en helpe u, lieve Ellen," zeide hij, terwijl hij zijne hand zacht over haar hoofd streek; —„maar schrei nu niet meer — ge hebt dezen ochtend reeds veel te veel tranen gestort. We zullen nu hierover niet verder praten." Hij sprak nog enkel eenige sussende en geruststellende woorden en vroeg toen of zij lust had om de boot eens langs te wandelen en de verschillende deelen er van te bezichtigen. Ellen nam zijn aanbod met vreugde aan, maar zeide te vreezen dat zij hem te veel moeite veroorzaakte. Daaromtrent stelde hij haar echter onmiddellijk gerust. HOOFDSTUK VIII. Hun wandeling over de boot duurde een heele poos, want Ellen's nieuwe vriend nam de moeite, haar alles uit te leggen waarin hij meende dat zij belang stelde; hij vond er genoegen in te zien hoe ijverig zij ónderzoek deed naar het waarom en hoe der dingen. Voor 't oogenblik was haar verdriet grootendeels vergeten. „Wat zullen wij nu gaan doen?" vroeg hij, toen zij eindelijk alles bezien hadden; — „zoudt ge nu naar uwe vrienden willen gaan?" „Ik heb geen enkelen vriend aan boord, Mijnheer," zeide Ellen weemoedig. „Hebt ge geen vrienden aan boord! Hoe bedoelt ge dat? Zijt ge alleen?" „Neen, Mijnheer," zeide Ellen, — „dat nu juist niet; mijn papa heeft mij onder de hoede gesteld van eene dame, die naar Thirlwall gaat; — maar zij zijn vreemden en geen vrienden." „Ben ik dan onvriendelijk voor u geweest? Ik hoop toch dat ge niet zult denken, dat vreemden geen vrienden zcuden kunnen zijn?" „Neen, waarlijk, Mijnheer, dat denk ik niet!" zeide Ellen, opziende meteen gelaat, dat letterlijk straalde van dankbaarheid en liefde. Maar toen weer voor zich ziende, vervolgde zij: „Maar zij zijn mijne vriend en niet, Mijnheer." „Welnu," zeide hij glimlachend, „wilt ge dan met mij meegaan?" „O, ja, Mijnheer! als ge het mij wilt toestaan, — en als ik u geen last veroorzaak, Mijnheer." „Kom dan maar mee," zeide hij, „we zullen zien of we niet een aardig plekje kunnen vinden, waar we zitten kunnen zonder dat iemand ons stoort." Zulk een plekje werd gemakkelijk gevonden. Ellen zou al tevreden zijn geweest, dat de vreemde heer haar toestond daar naast hem te zitten, maar hij nam zijn Bijbeltje uit den zak en las en praatte eenigen tijd zoo onderhoudend, dat zij aan geen vermoeienis noch aan hare droefheid dacht. Toen hij ophield met voorlezen en voor zlchzelven begon te lezen overviel haar eene hevige vermoeidheid en een gevoel van flauwte. Zij had nog niets gegeten en was dien dag hevig geschokt geweest. Zij bracht eenigen tijd door in een soort van droomerige rust — want hare gedachten begonnen verward te worden — en het einde er van was, dat zij het hoofd tegen den arm van haren vriend liet zinken en vast in slaap viel. Eerst glimlachte hij, maar een blik op haar doodsbleek gelaat deed de uitdrukking van het zijne veranderen. Hij sloeg zijn arm zacht om haar heen en gaf haar hoofd een betere rustplaats dan zij er voor had gekozen. En zoo bleef zij slapen tot de bel voor het middagmaal luidde. Timmens was gezonden om haar te roepen, maar Timmens verkoos zich niet in te laten met den ernstig uitzienden beschermer, dien Ellen scheen te hebben gevonden; en Mevrouw Dunscombe zeide, dat zij blijde was dat een ander zich met de zorg voor haar belast had. Na het middagmaal gingen Ellen en haar vriend weer naar boven en bleven daar op en neer wandelen, en verlustigden zich in het aangename weer en de vlugore beweging en in het liefelijk uitzicht,0dat alles in het zachte, \va[ zige zonlicht had. Een andere heer ! kwam nu bij hen en toen beiden in gesprek waren geraakt, liet Ellen zwijgend de hand van haren vriend los en ging op de bank tegein de verschansing zitten. Nadat de heeren nog een paar malen op en neer waren gewandeld, haalde Ellen's beschermer het kleine gezangboek uit zijn zak en legde het in Ellen's handen toen hij voorbij haar ging. Zij nam het met blijdschap aan en hield zich een uur bezig met het door te bladeren en er in te lezen. Na verloop van dien tijd, toen de vreemdeling Ellen's vriend verlaten had, kwam deze laatste bij haar zitten. „En wat is thans uw antwoord op de vraag, die ik u vanochtend deed?" Ellen sloeg hare oogen neer voor zijn onderzoekenden blik en antwoordde op zachten toon: „Hetzelfde als toen, Mijnheer.'' „Hebt ge er sedert nog over gedacht?" „Ik heb er al den tijd over gedacht, Mijnheer." „En zijt ge vast besloten om den Heere voortaan te gehoorzamen?" „Ik ben vast besloten het te beproe: ven, Mijnheer." ;,Hoe bevalt u mijn boekje?" vroeg hij. „O, heel goed, Mijnheer." „Dus houdt ge van gezangen?" „Zeker, Mijnheer, heei veel." „Hebt ge er wel eens van buiten geleerd ?" „O, ja, dikwijls; Mama liet het mij vaak doen. Ik heb er twee geleerd, sedert ik hier zit." „Wel, zoo?" zeide hij; — „en welke zijn het?" „Het een is dat, hetwelk gij mij dezen ochtend hebt laten zien." „Lieve Ellen, zoo het u ernst is, zult ge het ook niet tevergeefs beproeven. Hij heeft tot dusver nooit iemand onverhoord gelaten, die Hem oprecht zocht. Hebt ge een Bijbel?" „Zeker, Mijnheer! Een heel mooien; mama heeft hem mij onlangs gegeven." Hij nam het gezangboekje uit hare hand, en de bladen omslaande, teekende hij verscheidene met potlood aan. „Ik zal u dit geven," zeide hij, „opdat het moge dienen om u te herin- neren aan hetgeen wij vandaag besproken hebben en eveneens aan uw voornemen." Ellen kreeg een blos van genoegen. „Ik heb dit teeken," zeide hij, haar een bijzonder teeken aanwijzende, „voor u op verscheidene plaatsen in het boekje gezet; waar gij zulk een teeken vindt, weet dan dat ik daar uvve aandacht in het bijzonder op vestig. Er zijn ook nog andere teekens, maar die zijn voor mij zeiven; deze zijn voor u." „Dank u, Mijnheer," zeide Ellen verheugd, „ik zal het niet vergeten." Hij zag aan haar gezicht wat zij bedoelde; — niet de teekens. De dag verliep, dank zij de onvermoeide vriendelijkheid van haren be¬ schermer, betrekkelijk aangenaam voor Ellen. Laat in den namiddag zaten zij uit te rusten van een lange wandeling, die zij op en neer op het dek hadden crpmflflkt „Wat hebt ge in dat pakje, dat ge met zooveel zorg bewaakt?" zeide hij glimlachend. „O, suikergoed," zeide Ellen, „ik dacht er niet meer aan, ik wilde u vragen er een paar van te nemen. Wilt ge er wat van?" „Heel gaarne. Wat is het?" „Bijna van ales, geloof ik, Mijnheer; ik geloot dat de amandelen het lekkerst zijn." Hij nam er een van. „Toe, Mijnheer, neem er nog wat," zeide zij, „ik houd er volstrekt niet van." nan hen ik meer kind dan srii — in dit opzicht tenminste, — want ik houd er wel van. Maar ik heb vandaag wat hoofdpijn; en dan is zoetigheid niet goed." pr rlan wat voor morP'en. Mijnheer; — och, als 't u belieft!" zeide Ellen, hem er rijkelijk van bedienend. „Houd op, houd op!" zeide hij — „geen stukje meer; zoo is het genoeg, — deze moet ge weer terug nemen; morgen zult ge ze zelve kunnen gebruiken." , „Geloof dat toch niet," zeide Ellen; — „ik heb er vandaag ook geen lust in gehad." „Morgen zult gij u veel meer opgewekt gevoelen, als ge vannacht gesla¬ pen zult hebben. Maar zijt ge niet bang om kou te vatten? Er waait een tamelijk frissche wind en ge hebt den heelen dag zonder hoed geloopen; — hoe komt dat?" Ellen sloeg de oogen neer en kreeg een donkere kleur. „Hoe komt dat?" zeide hij lachend, „is er een ongeluk met uw hoed gebeurd?" „Neen, Mijnheer," zeide Ellen op zachten toon, terwijl hare wangen hoe langer hoe donkerder werden; — „ze hebDen er vanmorgen om gcidvirai. „Om gelachen.' — wie lieert er om gelachen?" „Mevrouw Dunscombe en haar dochtertje en de meid." „Waarlijk! Ik zie er volstrekt geen reden voor, dat moet ik bekennen. Wat dachten ze dat er aan scheelde?" „Dat weet ik niet, Mijnheer; — ze zeiden dat het een achterhoeksche hoed was en dat ik er bespottelijk mee uitzag." . . „Nu, heel beleefd was dat zeker met. Zet uw hoed eens op en laat ik eens kijken." Ellen deed wat haar gezegd werd. „Wel is waar heb ik niet veel verstand van dameshoeden," zeide hij, „maar ik kan er niet anders aan zien aan aat net een neei nei au Knap uw^jv. is, — niets ter wereld zie ik er aan! Dus dat is de reden waarom gij den ganschen dag blootshoofds hebt rondgeloopen? Heeft uwe mama u dien hoed opgezet?" „Ja, Mijnheer." „Dan is ni] ook goeu gcuucg u. Zoudt ge u schamen over hetgeen zij goedkeurt, omdat anderen, die waarschijnlijk niet half zooveel goeden smaak hebben als zij, er om gelieven te lachen? _ is dat zooals het behoort?' zeide hij zachtjes. „Is dat haar eeren zooals zij verdient?" „Neen, Mijnheer," zeide Ellen, hem in het gezicht ziende, „maar daar heb ik tevoren volstrekt niet aan gedacht; — het spijt mij." „Trek het u nooit aan als men u uitïacnt, mijn kind. Als uwe mama zegt, dat iets goed is, dan moet u dat voldoende zijn — laat ze lachen!" „Ik zal mij niet meer over mijn hoed schamen," zeide Ellen, de linten vast- strikkende, „maar zij hebben er mij erg ongelukkig mee gemaakt en heel boos ook." „Dat spijt mij zeer," zeide haar vriend ernstig. „Zijt ge er al Tieel en al overheen, Ellen?" „O, ja Mijnheer — al lang." „Zijt ge daar zeker van?" „Ik ben nu niet boos, Mijnheer." „Is er in uw hart geen onvriendelijkheid meer jegens de menschen, die om u gelachen hebben?" „Ik houd niet veel van heil," zeide Ellen; — „hoe zou ik?" „Het is natuurlijk dat ge niet van het gezelschap van menschen zoudt houden, die zich s'.echt gedragen, en ik zou ook niet wenschen, dat gij dit wel deedt; maar gij kunt en behoort even vriendelijk gezind te zijn jegens hen, alsot zij u nooit bcleedigd hadden — en even genegen en bereid om hun genoegen te geven of hun wel te doen. Kunt ge nu aan de jongejuffrouw — hoe heet zij? — even welgemeend van uw suikergoed geven als ge doen zoudt, indien zij u niet had uitgelachen?" „Neen, Mijnheer, dat zou ik niet kunnen. Ik zou haar liever nooit weerzien." „Dan, lieve Ellen, hebt ge nog iets te doen, zoo het u ernst is met het voornemen dat ge dezen ochtend genomen hebt. „Indien gij den menschen hun schulden vergeeft, zoo zal M ij n Hemelschen Vader ook u vergeven, maar indien gij den menschen hun schulden niet vergeeft, zoo zal Mijn Vader uwe schulden niet vergeven." Hij zweeg eenigen tijd en Ellen insgelijks. Zijne woorden hadden in haar gemoed een strijd veroorzaakt, en zij hield haren blik op den oever gevestigd, zoodat haar hoed haar gelaat overschaduwde; maar zij wist volstrekt niet waar zij naar keek. Sedert eenigen tijd ging de zon onder in een prachtigen, wolkeloozen horizont, en bestraalde nog de toppen van de bergen in het Westen. Langzaam en majestueus daalde zij achter de blauwe lijn in de verte, todat slechts een schitterende rand zichtbaar was — en verdween toen geheel. Er waren geene wolken op de plek waar zij was ondergegaan, die hare laatste stralen met goud en purper konden kleuren, maar een gouden schijn bleef nog langen tijd zichtbaar en toonde de plaats waar zij was ondergegaan. Beider oogen waren op dat prachtige schouwspel gevestigd, maar slechts één gaf er zich rekenschap van. Op het oogenblik, dat het laatste schijnsel van de zon verdween, keerde Ellen haar gezichtje, dat nu weer helder was, naar haren metgezel. Hij tuurde naar de heuvelen, die kort tevoren Ellen's aandacht hadden getrokken, en hij was zichtbaar in gedachten verdiept. Nauwelijks had zij haren mond geopend of zij keerde zich van hem af, even plotseling als zij naar hem had opgezien. Hij bemerkte evenwel hare beweging. „Wat is er, Ellen?" zeide hij. Ellen keek hem weer glimlachend aan. „Ik heb nagedacht over hetgeen ge mij zeidet, Mijnheer." „En ...?" vroeg hij met een glimlach. „Ik kan niet houden van Mevrouw Dunscombe en haar dochtertje alsof ze mij niet zoo behandeld hadden, maar ik wil trachten te doen alsof er niets gebeurd was, en zoo vriendelijk en beleefd zijn als waren zij vriendelijk en beleefd jegens mij geweest." „En hoe staat het met het suikergoed?" „Het suikergoed! O," zeide Ellen lachend, „de jongejuffrouw Margaretha mag alles hebben als zij wil —■ dat meen ik. Maar ik zou toch liever alles aan u geven, Mijnheer." „Gij geeft me iets vrij wat beters, nu ik zie, dat gij een verkeerd gevoelen tracht te overwinnen. Gij moet niet rusten eer ge u van het laatste restje van boosheid hebt losgemaakt, dat gij gevoelt over hetgeen deze en andere menschen u door hun onvriendelijkheid doen lijden. Gij kunt dat niet uit uzelve, maar ge weet, Wie u helpen kan. Ik hoop, dat ge liet Hem gevraagd hebt, Ellen?" „Dat heb ik ook gedaan, Mijnheer." „Blijf Hem dan vragen, en Hij zal alles voor u doen." Een langdurig stilzwijgen volgde. Ellen begon de vermoeiens van dien veelbewogen dag geducht te gevoelen en zat stil naast haren vriend en leunde tegen hem aan. Na zonsondergang was de wind gedraaid en woei slechts flauw uit het Zuiden, zoodat zij er niets van voelde. Het werd langzamerhand donker, tot eindelijk een enkele lichtende streep in het Westen aantoonde waar de zon was ondergegaan en de schemering zich uitbreidde over de heldere lucht, de rivier en de heuvelen; nu en dan zag men een licht aan de oevers flikkeren. „Ge zijt erg moe," zeide Ellen's vriend tot haar, — ,,dat zie ik. Nog een beetje geduld, kindlief; — zoo dadelijk zijn wij aan het einde onzer reis." „Dat spijt me bijna," zeide Ellen, „hoewel ik erg moe ben. Wij gaan morgen niet met de stoomboot, nietwaar Mijnheer?" „Neen, — met den postwagen." „Gaat gij ook met den postwagen mee, Mijnheer?" „Neen, mijn kind. Maar ik ben blijde dat wij dezen dag te zamen hebben doorgebracht." „O, Mijnheer!" zeide Ellen, „ik zou niet weten wat ik had moeten doen als gij er niet geweest waart!" Zij zwegen wederom een tijdlang en de vreemdeling begon te denken dat ziine kleine beschermelinge in slaap gevallen was, zoo stil zat zij. Maar opeens begon zij weer te spreken en wel op een "toon, die bewees, dat de slaap van haar geweken was. „Ik zou wel eens willen weten waar mama nu is?" „Volgens hetgeen gij mij van haar verteld hebt, twijfel ik niet of het gaat haar wel, waar zij zich ook bevindt. Laat deze gedachte u troosten telkens wanneer gij aan haar denkt." „Zij zal mij erg missen," zeide de arme Ellen, met nauwelijks hoorbare stem. „Haar besten Vriend heeft zij toch niet verloren, mijn kind." „Dat weet ik, Mijnheer," zeide Ellen, die thans door haar droefheid werd overmand, — „maar ach, 't is nu ongeveer de tijd, dat ik gewoonlijk thee voor haar zette — wie zal dat nu doen? Zij zal mij missen, — ach, wat moet ik doen!" en door deze herinnering geheel overstelpt, wierp zij zich in de armen van haren beschermer en snikte luid. Daar hieln eeen redeneeren tegen. Hij trachtte dat ook niet te doen; maar met de meest mogelijke zachtheid en teederheid beproefde hij haar zoo spoedig mogelijk te sussen en kalm te doen zijn. Eindelijk gelukte hem dit; met een soort van wanhopige onderwerping veegde Ellen hare tranen weg en nam hare vorige houding weer in. Maar hij hield niet op met zijn vriendelijke bemoeiingen, eer zij weer geheel getroost was, hetgeen echter niet het geval was voordat de lichten der stad in de verte begonnen zichtbaar te worden. En toen kwam er ook een donkere gestalte de trap op, die, toen zij naderbij kwam, Timmens bleek te zijn. „Is dat de jongejuffrouw Montgomery?" zeide zij; — „ik kan geen hand voor mijn oogen zien, zoo donker is het. Is u het, jongejuffrouw Montgomery?" „Ja," zeide Ellen, „ik ben het; moet ge mij hebben?" , Mevrouw Dunscombe vraagt of u terstond beneden wilt komen; ze zegt dat wij er haast zijn, jongejuffrouw." „Ik kom dadelijk, Timmens," zeide Ellen. „Ge behoeft niet te blijven, — ik zal geen minuut wachten, — ik kom terstond." Timmens verwijderde zich, daar ze eenigszins bang was voor den deftigen heer, onder wiens bescherming Ellen bleek te staan. „Nu moet ik gaan," zeide Ellen opstaande en stak hem haar hand toe. — „Vaarwel, Mijnheer." Zij kon de woorden ternauwernood uitbrengen. Hij trok haar naar zich toe en kuste haar een paar maal op hare wang; daar deed hij goed aan, want het bracht een aangename gewaarwording in Ellen's hart, welke haar dien avond en den volgenden dag bijbleef. „God zegene u, mijn kind," zeide hij ernstig, maar toch niet treurig; „en goeden nacht! —- gij zult u heel wat beter gevoelen, vertrouw ik, als ge eenige rust en verkwikking genoten hebt." Hij hielp haar de trap af tot bij de deur van het salon; toen gaf hij haar nogmaals de hand en wenschte haar vriendelijk goeden nacht. Toen Ellen in de kajuit was ging zij terstond zitten schreien, alsot naar narr zou breken. Zij zag noch hoorde iets tot de stem van Mevrouw Dunscombe haar verzocht zich wat spoedig gereed te maken, want dat zij binnen vijf minuten aan wal zouden zijn. En in minder dan vijf minuten stapte zij van de boot af. „Naar welk logement, Mevrouw?" vroeg de dienstman, die hare bagage droeg, — ,De Arend' of ,Hotel Forster' ?" „ ,De Arend'," zeide Mevrouw Dunscombe. „Kom u dan maar hier, Mevrouw," zeide een andere man, de koetsier van den omnibus van „De Arend", — stap u maar in, Mevrouw, als 't u belieft." Mevrouw Dunscombe hielp haar dochtertje er in. „Maar het is vol!" zeide zij tot den koetsier; „er is voor niemand meer plaats!" „Toch wel, Mevrouw, er is nog plaats," zeide de koetsier, het portier openhoudende; „er is plaats genoeg' voor u, — stap u maar in, als 't u belieft, binnen de twee minuten zijn wij er." „Timmens, gij moet dan maar wandelen," zeide Mevrouw Dunscombe. „Wilt ge liever rijden of met Timmens wandelen, jongejuffrouw Montgomery?" „Hoe ver is het, Mevrouw?" zeide Ellen. „Och, lieve tijd! hoe zou ik weten, hoever het is? Ik weet het volstrekt niet, — niet heel ver; — zeg nu spoedig, — wilt ge liever wandelen of rijden ?" „Als u 't goed vindt, wil ik liever wandelen," zeide Ellen. „Heel goed," zeide Mevrouw Dunscombe, instappende; — „Timmens, ge weet den weg." Het rijtuig reed met zijn vracht weg maar hoe moede zij ook was, wenschte Ellen toch niet er in te zitten. Na zich een weg door de menigte gebaand te hebben begonnen Timmens en zij hunne wandeling door de betrekkelijk stille straten. Het was een vreemde stad — dat zag zij wel. Zij had de stad, die zij verlaten had, lang genoeg bewoond om er zich tehuis te gevoelen; maar hier was er geen straat of kruispunt, welke zij tevoren gezien had; niets scheen haar bekend toe; alles herinnerde haar er aan, dat zij op reis was. Slechts één ding was er op hare wandeling, waarin zij vermaak had en dat was de lucht; die zag er hier juist uit als tehuis; en telkens was Ellen's blik er op gericht, tot groote verwondering van Timmens, die niet weinig bezorgd was, dat zij struikelen zou, terwijl zij zoo naar boven keek. Zij had intusschen een groote genegenheid voor Ellen opgevat, en liet haar dus haar gang gaan, terwijl zij al hare verwondering voor zichzelve hield. „Pas op, jongejuffrouw Ellen!" riep Timmens, haar opeens bij den arm grijpende, „ge waart bijna in de goot gevallen, arm kind! ge zijt zeker wel vreeselijk moe?" „Ja, ik ben erg moe, Timmens," zeide Ellen, „is het nog ver?" „Niet heel ver, liefje; houd maar moed! we zijn er zoo. Ik zou willen dat Mevrouw Dunscombe ook eens moest wandelen als zij liever zou rijden." „Zeg dat toch niet, Timmens," zeide Ellen, „dat hoop ik waarlijk niet." „Nu, ik dacht dat ge dat wel zoudt wenschen," zeide Timmens - „ik zou denken dat ge in staat zoudt zijn haar te vergiftigen; — ik tenminste wel, als ik in uwe plaats was." „O, neen," zeide Ellen, „dat zou niet goed zijn, — dat zou heel slecht wezen." „Slecht!" zeide Timmens, — „waarom zou dat slecht zijn? Zij heeft u toch ook niet goed behandeld." „Dat is zoo," zeide Ellen, — „maar weet ge dan niet, dat de Bijbel zegt dat als wij den menschen niet vergeven hetgeen zij ons aandoen, ons zelf ook niet vergeven zal worden?" „Wat dat aangaat!" zeide Timmens, „hebt ge gelijk! Maar hier zijn we eindelijk aan het hotel ,De Arend', — ik ben blijde om uwentwil, beste kind." Ellen werd in het damessalon gelaten. Zij hunkerde naar een plaatsje waar zij kon uitrusten, maar zij zag terstond, dat dit hier niet te vinden was. De kamer was groot en schaarsch van meubelen voorzien; en overal zaten reizigers, die een kwartier vóór haar met den omnibus waren aangekomen. Zij moesten wachten tot hun kamers gereed waren. Ellen zette zich zwijgend op een stoel en wachtte wat er komen zou, zoo geduldig als haar mogelijk was. Weinigen van die menschen hadden echter zooveel reden tot ongeduld, maar zij was de eenige die geen woord rm-il/ on *rïr»Vi nprrrptic AUPf hpk'laacHp. apiaiv v-ii tiv.ii & Hare beide reisgenooten waren echter nier ae rainsi-umcvicuciLni. Eindelijk bracht een bediende de welkome tijding, dat de kamers gereed ~t>ni r4«Mnln1 /rU/ï •MOOI* Kn^'pn WcLTCll Cll UCl UllCldi S111^ "aai »»-••• Ellen was zeer verheugd, toen zij, boven gekomen, een ruime zindelijke slaapkamer vona, aie goeu gerrieuutiu was. Er brandde een helder vuurtje, zware overgordijnen hingen tot op den vloer, waarop een fraai tapijt lag. Zij legde enkel haar hoedje af en ging op een kleine sofa bij den haard zitten en met haar hoofd tegen den schoor- _i. i I n-nlnonrl l'ipl 711 hUtia blCCIllildlllCi ^CltUllU, »1V.I *-»J ogenblikkelijk vast in slaap. Mevrouw Dunscombe begon zich voor de theetafel gereed te maken. „Ziezoo!" zeide zij, „één dag van die kostelijke reis is voorbij!" „Gaat Ellen morgen ook met ons mee, Mama?" „Och ja! — heel en al tot Thirlwall!" „Nu, vandaag hebt u niet veel last van haar gehad, Mama." „Neen — ik ben dengene dankbaar, die zich den heelen dag met haar heeft beziggehouden." „Waar moet zij vannacht slapen?" vroeg Margaretha. „Dat weet ik waarlijk niet; — ik denk dat ik hier maar een rustbank voor haar zal laten gereed maken." „Hoe vervelend!" zeide Margaretha. „Het zal de kamer zoo vol maken! Er is geen plaats voor. Kan zij niet bij Timmens slapen?" „Kunnen wel, natuurlijk — evengoed als niet; maar die menschen zouden er zooveel op te zeggen hebben; — dat gaat niet; wij moeten ons er maar in schikken. Ik zal wel oppassen dat ik mij niet weer zulk een lastpost op den hals haal." „Hoe vervelend!" zeide Margaretha; „maar hoe kwam papa er toe om zoo te handelen zonder uwe voorkennis?" „Hij heeft zich laten bepraten, denk ik — dat doen de mannen altijd. Luister eens, Margaretha, — ik kan onmo¬ gelijk met een sleep kinderen achter mij aan de theetafel komen, — ge moet hier met Ellen blijven, dan zal ik u uwe thee boven zenden." „Ach neen, Mama!" zeide Margaretha heftig, „ik wil liever met u naar beneden gaan. Zie maar, Mama! zij slaapt en ge behoeft haar immers niet wakker te maken — dat is immers een geldige reden; ge kunt haar hier laten en haar thee boven doen brengen en laat ik dan mee naar beneden gaan." „Nu," zeide Mevrouw Dunscombe, — „het kan mij ook niet veel schelen — maar haast u met kleeden, want elk oogenblik kan de bel voor de theetafel geluid worden." „Timmens! Timmens!" riep Margaretha — „kom mij helpen — gauw! — en loop zachtjes, hoor! — of ge zult haar wakker maken, en dan moet ik ook hier boven blijven, weet ge." Dit gebeurde evenwel niet. Ellen sliep te vast om gemakkelijk wakker te «ifftrripn 7plfc tr\pn Hp Hel voor de theetafel geluid werd, en luide en schril door het huis klonk, bewogen hare oogleden zelfs niet eens. Toen Mevrouw Dunscombe met haar dochtertje naar beneden gegaan was, hield Timmens zichzelve een tijdlang bezig met de kamer op te ruimen en ging toen zitten om zelve ook hare rust te nemen, en verdeelde hare opmerkzaamheid tusschen het vuur en Eller,, tot wie zij zich hoe langer hoe meer aangetrokken gevoelde, toen zij opmerkte dat niemand anders zich met het arme kind bemoeide. Opeens werd er aan de deur geklopt: — „Hier is de thee voor de jongejuffrouw," ze.de een kellner. Timmens nam zwijgend het blad aan van den man en sloot de deur. „Nu!" zeide zij bij zichzelve, — „dat is me ook een mooie avondmaaltijd voor een kind, dat vandaag tweehonderd mijl heeft afgelegd en niet eens ontbeten heeft! — een kopje thee, koud genoeg zou ik denken, — brood en boter juist genoeg voor een vogeltje, — en twee sneedjes ham zoo dun als papier! — nu, ik wilde dat Mevrouw Dunscombe het zelve moest eten en niets anders kreeg! — 't is niet de moeite waard haar daarvoor wakker te maken, dat weet ik wel; ik zal eens zien of er voor geld en goede woorden niet wat beters te krijgen is. Slaap maar, lieveling, ik zal zien wat ik voor u doen kan." Verontwaardigd liep Timmens naar beneden; toen zij onder aan de trap gekomen was, ontmoette zij een blozende, aardige deern. „Zijt gij het kamermeisje?" vroeg Timinens. „Ik ben een van de kamermeisjes," zeide het meisje glimlachend; „we zijn hier met ons drieën, weet ge." „Och, ik ben hier vreemd," zeide Timmens, „maar ik zou gaarne willen dat ge mij een dienst bewees; ik ben zeker dat ge dat zult willen doen. Er is boven een lief meisje voor wie ik gaarne wat te eten zou hebben — 't is een lief kind, zij is onder de hoede van een paar trotsche lui, daar ginds in de eetkamer, die het te veel moeite vinden om naar haar om te zien; ze hebben haar een avondmaal boven gezonden, niet eens voldoende voor een muis, — en zij is dood-op; door hun schuld heeft zij vanochtend ook geen ontbijt gehad. Wilt ge zoo goed zijn aan een van de kellners wat lekkers voor haar te vragen? — wees nu eens lief." „James!" — zeide het meisje op gedempten toon tot een der kellners, die de gang door ging. Hij bleef terstond staan en kwam naar haar toe met een blad in zijn handen en maakte onder het naderkomen allerlei beleefde buigingen." „Wat is er voor het avondeten, James?" vroeg het aardige juffertje. „Alles wat er behoort te zijn, juffrouw Jones," zeide de kellner met een buiging. „Kom, haal nu geen dwaasheden uit," zeide het meisje, „en zeg het me wat pauw — ik heb haast." „Het is een genoegen uwe bevelen uit te voeren, juffrouw Jones. Ik zal u het heele menu geven. Ten eerste een mooi stuk roast-beef, gebraden haantjes, gestoofde oesters, gesneden ham, kaas, ingemaakte kweeperen, — en bovendien zooals gewoonlijk brood, geroosterd brood en koekjes en wentelteefjes, en overvloed van boter — verder zout en peper — dan thee en koffie, — dan nog, —" „Stil maar!" zeide het meisje. „Houd maar op" — en zich lachend tot Timmens wendend voegde zij er bij: „Wat wilt ge hebben?" „Ik denk dat ik maar wat kip en oesters zal nemen," zeide Timmens, „dat zal het lekkerst voor haar zijn, — en een paar koekjes." „Nu, James, hebt ge het gehoord?" vroeg het kamermeisje; „doe me nu het genoegen mij eens spoedig een lekker avondmaaltje van kip, oesters en koekjes te brengen — 't is voor een dame hier boven. Doe het zoo gauw als ge maar kunt." „Met genoegen zou ik zelfs het onmogelijke voor 'u doen, juffrouw Jones, maar Mevrouw Custer is zelf aan tafel." „Heel goed — dat is niets — zij zal denken dat het voor iemand boven is — en dat is het ook." „Zeker — maar Tim moet boven bedienen ik zou terstond een veeg uit de pan krijgen." „Vraag het dan aan Tim, wilt ge? Wat zijt ge toch langzaam! Nu James, als ge het niet doet, dan spreek ik nooit meer tegen u." „Tot morgen? — Dat zou ik niet kunnen uithouden. Het zal gebeuren, Juffrouw Jones, op 't oogenblik. Buigende en glimlachende ging James weg, de meisjes giechelende en voldaan op de trap achterlatende. „mij doet altijd wat ik nem vraag, zeide het vroolijke kamermeisje, „maar eerst maakt hij er altijd wat beweging over. Hij zal wel spoedig terug zijn met hetgeen gij hebben wilt." Inmiddels vertelde Timmens hare nieuwe vriendin wat ze van Ellen en hare lotgevallen wist, hetgeen zoozeer de belangstelling van Juffrouw Jones opwekte, dat zij vroeg of zij mee naar boven mocht gaan om haar te zien; en toen James eenige minuten later terugkeerde met een blad vol allerlei lekkers, gingen de beide meisjes naar boven naar Mevrouw Dunscombe's kamer. Ellen lag nu op den vloer met haar hoofdje op het kussen bij wijze van peluw, maar zij sliep zoo vast als ooit. „Kijk nu eens aan!" zeide Timmens, „daar ligt ze nu op den vloer — goed om zich een ziekte op den hals te halen; arm kind, zij is doodmoe; en Mevrouw Dunscombe liet haar vanavond van de stoomboot naar hier wandelen inplaats van haar te laten rijden; — ik had wel gewild dat het rijtuig onderweg gebroken was, alleen maar om die lui. Ik ben maar blij dat ik wat goeds voor haar te eten heb gekregen, daar moet ik u voor bedanken, Juffrouw Jones." „Weet ge wat ik doen zal, ik zal wat warme thee halen,'' zeide het kamermeisje, die verteederd was door het zien van Ellen's bleeke gezichtje. „Als 't u belieft," zeide Timmens, — „ge zijt een beste meid. Deze thee is ijskoud." Terwijl het kamermeisje weg was, om te doen zooals zij beloofd had, knielde Timmens naast de kleine slaapster neer. „Jongejuffrouw Ellen!" riep zij — „jongejuffrouw Ellen! word eens wakker, liefje — word eens wakker, dan kunt ge wat eten — toe, dat zal u goed doen — ge kunt daarna zooveel slapen als ge verkiest." Langzaam richtte Ellen zich op en opende de oogen. „Waar ben ik?" vroeg zij, slaapdronken rondziende. „Kom, liefje," zeide Timmens, — „word eens wakker en eet wat, dat zal u goed doen." Met een zucht stond de arme Ellen op en ging naar het vuur. „Ge zijt doodmoe, nietwaar?" zeide Timmens. „Zoo heel erg niet," zeide Ellen. „Het zou minder zijn als mijn beenen en ook mijn hoofd maar niet pijnlijk waren." „Dat spijt mij waarlijk," zeide Timmens; „maar uw hoofdpijn zal met het eten wel overgaan, dat weet ik zeker. Zie eens hier — hier heb ik een lekker stukje kip en oesters voor u — — ik zal dit broodje voor u warm maken, en hier hebt ge uwe thee. Juffrouw, ik dank u wel, en als ge de bruid zijt, zal ik u met het meeste genoegen ook eens bedienen. Nu, jongejuffrouw Ellen, ga eens op dat lage stoeltje zitten, dan zal ik u eens uitkleeden." Ellen dankte haar voor hare moeite en deed wat zij vroeg. Timmens zette een anderen stoel naast den hare en plaatste daarop het blad met haar avondmaal en maakte haar broodje en haar thee gereed; toen Ellen begon te eten, trok zij haar de schoenen uit, ging op het vloerkleed voor haar zitten en legde Ellen's voeten op haren schoot. Zij wreef hare voetjes en warmde die bij het vuur, zeggende, dat niets zoo goed was als wrijven en warmte om de pijn te verdrijven. Tengevolge van het avondmaal, de warmte en Timmens' hulp gevoelde Ellen zich spoedig veel beter. Met tranen in de oogen dankte zij haar voor hare vriendelijkheid. „Nu, spreek daar maar niet over," zeide Timmens; „ik heb nooit den naam gehad van vriendelijk te zijn, zoover ik weet; maar een mensch moet somtijds in zijn leven vriendelijk zijn — of hij moet van steen wezen, zooals ik geloot dat sommige menschen zijn. Oe gevoelt u nu al wat beter, nietwaar?" „Veel beter," zeide Ellen. „O, als ik nu maar naar bed kon gaan!" „Dat zult ge," zeide Timmens. „Ik weet waar uw bed is en zal het laten brengen." En weg was zij. Terwijl zij weg was haalde Ellen haar gezangboekje uit haar zak, om zich met lezen wat op te beuren. Onmiddellijk herinnerde het haar levendig aan den vriend, die het haar gegeven had en aan hunne gesprekken en aan het besluit, dat zij genomen had; andermaal herhaalde Éllen de woorden, die zij dien dag zoo dikwerf gebeden had: „Heere, open Gij mijn harte! Heere, kom en woon in mij! Dood den vijand, breek de krachten Van der zonden heerschappij!" Zij hield haar hoofd nog over het boekje gebogen toen Timmens terugkwam. Zij was niet alleen; juffrouw Jones hielp haar een kleine rustbank binnen brengen. De rustbank werd aan het voeteind van het bed van Mevrouw Dunscombe geplaatst, en het kamermeisje maakte Ellen's bedje op, terwijl Timmens deze ontkleedde; en weldra vergat Ellen in een diepen, verkwikkenden slaap alle aandoeningen en kwellingen van dien dag. Maar eerst had zij haar gezangboekje uit den zak van hare jurk genomen en het een veilige plaats onder haar hoofdkussen gegeven. Zij viel in slaap met de hand op het boekje en toen zij den volgenden ochtend wakker wend, hield hare hand het nog steeds omvat. Den volgenden dag brachten zij in een ongemakkelijke postkoets door, over een ongelijken, hobbeligen weg. Ellen's reisgenooten deden niets om haar de reis aangenaam te maken, maar zij deelde hun van haar suikergoed mede. Misschien werd de jongejuffrouw Margaretha daardoor wat verzacht, althans zij verwaardigde zich een gesprek met Ellen aan te knoopen, en deed haar een menigte vragen betreffende haar zelve, hare ouders, het verledene, het heden en de toekomst, en naar alles wat zij van haren vriend van gisteren kon te weten komen, tot zij er zelf moe van werd en het onderwerp haar begon te vervelen. Het was juist vijf uur toen zij Thirlwall, de plaats van bestemming, bereikten. Ellen wist niemand naar wien zij kon gaan en daarom zette Mevrouw Dunscombe haar af aan de deur van het voornaamste logement van de plaats, „de Ster" genaamd. De koetsier klapte met zijn zweep, het rijtuig reed verder en zij bleef alleen, met haar koffer voor den ingang van het logement. Zoolang het rijtuig in het gezicht was keek zij Timmens na, die door het raampje haar toeknikte en een laatst vaarwel toewuifde. HOOFDSTUK IX. Ellen had uren lang over den straatweg gehotst — het geratel van de wielen klonk haar nog in de ooren — dat, nu alles eensklaps stil en rustig was, het haar begon te duizelen. Zij stond daar, als in een droom, den voortrijdenden postwagen na te staren. Daarin toch zaten drie menschen wier gezichten haar bekend waren, en vele mijlen in den omtrek was er geen vierde, dien zij kende. Een van haar was vriendelijk voor haar geweest, de wuivende zakdoek van de goede Timmens gaf er nog blijk van. Toch zou Ellen niet gaarne weer in het rijtuig zijn geweest, hoewel ze het met aandacht nastaarde toen het ratelend in snelle vaart voortrolde door de nauwe straat; het logge ding schudde telkens heen en weer en bracht haar de menigte gevoelige stooten in de gedachten, die zij er in ontvangen had; eindelijk sloegen de paarden rechtsaf en verdween het rijtuig om den hoek. Nog eenige oogenblikken bleef Ellen kijken naar de stofwolken, die door den wagen waren opgejaagd, maar toen beving haar een gevoel van eenzaamheid en werd het haar droef te moede. Zij keek de straat op en neer. Het was een schoone namiddag. De stralen van de ondergaande zon verguldden de vensters, en de huizen en schoorsteenen van het stadje stonden in gloed, maar niets scheen haar bekoorlijk toe; — niettegenstaande de heerlijkheid van de ondergaande zon kwam het stadje haar vreemd en naargeestig voor. Geen enkel teeken was er dat zij verwacht werd; niemand verlangde naar hare komst. Wat moest zij nu doen? Ellen had er niet het minste idee van. Het werd haar hoe langer hoe banger te moede en zij keerde zich weder naar het logement. Een lange, IeeIijke slungel, met de pet op één oor, was bezig met de binnenplaats te vegen, maar hij deed dit zoo lui mogelijk, en telkens als hij een streek met den bezem gedaan had keek hij Ellen eenige oogenblikken aan; zeker was hij nieuwsgierig wie zij was en wat zij daar kwam doen. Ellen zag het en hoopte dat hij het haar zou vragen, want zijn vragende blikken kon zij niet beantwoorden — zij werd echter teleurgesteld. Toen hij aan het eind van de binnenplaats gekomen was en met den bezem een paar keer langs de kanten streek om het stof daar af te vegen, verwaardigde hij zich een langen blik op Ellen, als tot afscheid, te werpen, en daarop wilde hij met zijn bezem het logement binnegaan. In haar wanhoop liep zij de enkele trappen van de binnenplaats op en stond een oogenblik later naast hem. Hij keerde zich naar haar om. „Zoudt ge zoo goed willen zijn, mijnheer," zeide de arme Ellen, „om mij te zeggen of juffrouw Emerson ook hier is?" „Juffrouw Emerson?" vroeg hij — „welke juffrouw Emerson?" „Dat weet ik niet, mijnheer, — juffrouw Emerson, die even buiten Thirlwall woont." Ellen van het hoofd tot de voeten opnemende slofte de man, met den be- . -1_i. .. —! U nl li 11 J.f kinnon zem acnicx zilh, uci uu» „Meneer Forbes!" riep h:j. „Meneer Forbes, weet gij ook iets van juffrouw Emerson?" „Welke juffrouw Emerson?" vroeg een andere man, met een rood vollemaansgezicht en een dik rond lijf, zich vertoonende in de deuropening, die hij bijna vulde. „Juffrouw Emerson, die hier buiten woont." „Juffrouw Fortuna Emerson? Ja, d;e ken ik. Wat is er met haar?'" „Is zij vandaag niet hier geweest?" „Hier? Wat, in de stad? Neen, — zoover ik gehoord en gezien heb. Hoe zoo, wie moet haar hebben?" „Dit kleine meisje." De man met den bezem trad ter zijde, zoodat Ellen voor den roodwangigen kastelein zichtbaar werd. Deze deed een paar stappen naar haar toe. „Wat moet ge van Juffrouw Fortuna hebben, kleine meid?" zeide hij. u- harl rrpHa.rht dat zii mii hier zou komen afhalen, Mijnheer," zeide Ellen. „Waar komt ge vandaan?" „Van New-York." „Zij is zooeven met den postwagen meegekomen," zeide de andere man. „En dacht ge, dat juffrouw Fortuna u hier zou komen opwachten?" „Ja, Mijnheer; zij zou mij komen afhalen en mede naar huis nemen." „U mede naar huis nemen! Komt ge bij Juffrouw Fortuna in huis?" „Ja, Mijnheer!" „Maar ge behoort daar toch niet tehuis, is het wel?" „Neen, Mijnheer," zeide Ellen, „maar zij is mijne tante." „Wat is zij?" „Mijne tante, Mijnheer — mijns vaders zuster." „Uws vaders zuster! Ge zijt toch niet een dochtertje van Morgan Montgomery, is 't wel?" „Ja, dat ben ik," zeide Ellen, even glimlachend. „Dan komt ge zeker logeeren bij Juffrouw Fortuna, is het niet?" „Ja," zeide Ellen, niet langer glimlachende. „En Juffrouw Fortuna is u niet komen afhalen; — dat is waarlijk niet mooi van haar; hoe ge daar vanavond nog zult komen is iets, wat ik niet zou kunnen zeggen." — Hij begon nu te roepen: „Vrouw! —Vrouw!" „Wat is er, Forbes?" zeide een dikke juffrouw, die ook in de deur verscheen, bijna evenveel ruimte innemende als haar echtgenoot. „Zie eens hier," zeide meneer Forbes, „hier hebt ge een dochtertje van Morgan Montgomery; zij komt bij haar tante, Juttrouw nmerson, ïugccicn. Zoudt ge niet denken dat die blijde zal zijn haar te zien?" Meneer Forbes trok een bedenkelijk gezicht, toen hij dat aan zijn vrouw vroeg. Zij gaf er geen antwoord op. Zij keek Ellen alleen maar aan en trok een ernstig gezicht en schudde haar hoofd op een manier, waaruit Ellen niet recht wijs kon worden. „Nu, wat is er aan te doen?" vervolgde meneer Forbes. „Juffrouw Fortuna had haar moeten komen afhalen en ik weet waarlijk niet hoe ik het H n H Haar va na vnnri nocr brengen zal. De paarden zijn beide op het land, zooals ge weet, en bovendien is er een band van°het wiel van het wagentje. Dat is dus niet te gebruiken. En dan is de groote vraag nog, wat Juffrouw Fortuna er van zou zeggen. Maar ik zou het toch wel betaald krijgen, zou ik denken." „Zeker zoudt ge het betaald krijgen, zeide zijne vrouw, weer het hoofd schuddende, ,,'t is maar de vraag of de manier van betalen u bevallen zou." „Wat moeten we dan doen, vrouw? Het kind vannacht hier houden en een boodschap naar ginds zenden?" „Neen," zeide Juffrouw Forbes, „ik zal' u wat anders zeggen. Een paar uur geleden heb ik Van Brunt met zijn AKooniiniTPn vnrvrKii Tipn eraan, ik ver- uaawiivvagvii — o > . onderstel dat hij hier of daar m de stad zal zijn; ik heb hem nog niet zien terugkomen. Hij kan het kind met zich meenemen en thuis brengen; Sam!" riep Juffrouw Forbes, — „Sam!" — kom eens hier! — Sam; loop eens terstond de straat op en kijk eens of ge meneer Van Brunt zijn ossenwagen niet hier of daar ziet staan — ik zou denken dat hij bij meneer Miller of misschien bij meneer Hammerley, den smid, zal zijn, en vraag hem of hij hier even wil ophouden als hij naar huis gaat. Haast u nu maar! — en loop hem maar niet voorbij; kom me dan niet vertellen dat hij niet in de stad is." Juffrouw Forbes zelve volgde Sam naar de deur en wierp een onderzoekenden blik naar alle kanten. „Ik zie nergens een spoor van hem," zeide zij toen zij bij Ellen was teruggekeerd; „maar ik ben tamelijk zeker, dat hij nog niet naar huis is gegaan. Kom maar binnen — kom binnen, beste meid, en neem uw gemak; 't zal nog wel een poosje duren eer meneer Van Brunt komt, maar komen doet hij stellig; — kom binnen en ga zitten." Zij opende eene deur en Ellen volgde haar in de keuken, waar een vuur brandde, dat duidelijk bewees dat er in deze streken overvloed van hout moest zijn. Juffrouw Forbes zette een laag stoeltje bij het haardvuur, maar bleef zelf staan en keek met aandacht en belangstelling het kleine vreemde meisje aan. Ellen zette haar witte hoedje af en bleef met een uitdrukking van vermoeienis op haar gezichtje, bedroefd in de vlammen zitten kijken, die hun schijnsel op haar wierpen. „Blijft ge een poosje bij Juffrouw Fortuna?" vroeg Juffrouw Forbes. „Dat weet ik niet Juffrouw, maar ik geloof toch van wel," zeide Ellen met zachte stem. „Hebt ge geen moeder meer?" vroeg juffrouw Forbes opeens, na een oogenblik stilte. „O, zeker!" zeide Ellen, opziende. Maar die vraag had een teedere snaar aangeroerd. Haar hoofdje zonk op hare handen en met een smairt, die zelfs juffrouw Forbes verstond, snikte zij: „O, Mama!" „Waarom hoefde ik u dat ook te vragen!" zeide zij. „Schrei maar niet! — schrei maar niet, liefje; arm kind! gij zijt zoo wit als papier; ge zijt zeker moe — is het niet? Kom, wees maar weer vroolijk — ik kan u niet zien schreien. Ge hebt zeker vandaag al een heele reis achter den rug, nietwaair?" Ellen knikle toestemmend, maar kon geen antwoord geven. „Ik weet wat u goed zal doen," zeide juffrouw Forbes opeens, zich oprichtende uit haar gebukte houding, die zij had aangenomen om Ellen te troosten; „ge hebt honger — dat zal het zijn. Ik ben zeker dat ge half verhongerd zijt; — geen wonder dat ge u niet wel gevoelt. Arm schaap! ge zult terstond wat lekkers hebben." Zij dribbelde weg om het te gaan halen. Toen Ellen alleen was stroomden hare tranen wel vijf minuten aaneen. Zij gevoelde zich zoo eenzaam en bovendien was zij, zooals de juffrouw had gezegd, vermoeid en flauw. Zij wilde echter niet dat een vreemde haar zou zien schreien, zij wischte de tranen dus af en toen juffrouw Forbes terugkwam, zat zij weer rustig voor het vuur. Juffrouw Forbes had in de eene hand een groote kom met melk en in de andere een bord met boterhammen; zij plaatste die op de tafel en ging op een stoel zitten, waarna zij Ellen riep en zeide dat zij maar moest toetasten. „Kom, liefje, — hier is iets, wat u goed zal doen. Ik dacht, dat er nog een stuk pudding in de provisiekast was en het moest ook, maar mijn man zal het weggenomen hebben, want het is weg; ik heb ook geen stukje koek meer voor u, maar ik dacht dat ge deze even zoo gaarne zoudt hebben. Tast maar toe!" Ellen bedankte haar en zeide dat zij nergens behoefte aan had. „Kom, dat hebt ge wel," zeide juffrouw Forbes; „dat weet ik wel beter. Qe zijt zoo bleek als ik weet niet wat. Kom! dat zal wel kleur op uw wangen brengen. Houdt ge niet van brood met melk?" „Jawel, heel veel, juffrouw," zeide Ellen, „maar ik heb geen honger." Zij stond echter op en kwam naar de tafel. „Kom, doe mij nu eens genoegen en eet een stukje. Het is heel lekkere versche melk — heelemaal niet afgeroomd. Ik denk, dat ge zulke melk in de stad niet krijgt. Zoo is het goed! — Ik zie al weer kleur op uwe wangen komen. Woont uw papa tegenwoordig te New-York?" „Ja, Juffrouw." „Uw papa en mama komen zeker binnenkort ook naar Thirlwall, nietwaar? ' „Neen, Juffrouw." Juffrouw Forbes was nieuwsgierig waarom zij niet kwamen en waarom Ellen hier was; zij wilde dat vragen, maar de schaduw, die over Ellen's gezicht trok toen zij op de laatste vraag antwoordde, waarschuwde juffrouw Forbes dat zij zich op glad ijs waagde. „Verwacht uwe tante u vanavond?" „Ik geloot van ja, juffrouw — maar ik weex het niet zeker, — zij moest mij hier komen afhalen, papa zeide dat hij wilde schrijven." „Nu, misschien dat het een of ander haar verhinderd heeft te komen. Dat is echter niet erg; ge zult even goed bij haar komen. Mijnheer Van Brunt zal wel gauw komen, denk ik; het wordt tijd voor hem om naar huis te gaan." Zij ging naar de voordeur om te kijken of hij nog niet kwam, maar kwam terug zonder iets gezien te hebben. Eenige oogenblikken gingen stil voor-c bij, want hoewel Juffrouw Forbes erg nieuwsgierig was, durfde zij echter niet te vragen naar hetgeen zij gaarne wilde weten, uit vrees van de droefheid van hare kleine bezoekster weer op te wekken. Zij vergenoegde zich dus met naar Ellen te kijken, die van haar kant, verfrischt en verkwikt, van de tafel was opgestaan en ofschoon wat droevig gestemd, weer in het vuur zat te staren. Op dit oogenblik sloeg de houten klok met een schorren, knarsenden klank, die veel op het geluid van een krekel geleek, half zes. Ellen verwonderde zich eerst van waar dat geluid kwam en keek naar het logge ding, dat van den vloer van de keuken tot bijna aan den zolder reikte, toen de deur aan de andere zijde van het vertrek oDenffine en een: „Goeden dag, Juffrouw Forbes," gesproken door een ruwe, maar niet onaangename stem, haar het hoofd haastig naar dien kant deed wenden. Daar stond een lang, zwaar gebouwd man met een ossenzweep in de hand. Hij was welgebouwd en zag er vrij knap uit, maar zoowel in zijn gelaat als in zijne houding was er iets plomps, dat echter met goedhartigheid gepaard g:ng. Zijn kleeding was even ruw als zijne stem — een grove grijze kiel, groen pilowbroek en een pet van bont, die ook haar beste dagen al had gehad. „Goeden dag, Juffrouw Forbes," zeide hij, „Sam zeide dat ik eens bij u moest aankomen als ik voorbij kwam." „Zoo, Van Brunt, hoe gaat het u?" zeide juffrouw Forbes, opstaande; „ge hebt toch uw ossenwagen bij u, nietwaar?" „Zeker heb ik mijn ossenwagen bij mij," zeidè de man. „Ik moest in de stad zijn voor een paar zakken meel; en dan had een van mijn ossen zijn beide voorijzers verloren, en daarom moest ik hier zijn en baas Hammerley heeft me een heelen tijd laten wachten. Wat is er van uw dienst, Juffrouw Forbes? Ik heb haast." „Uw wagen is immers niet vol?" vroeg de juffrouw. „Neen, ik had wat willen meebrengen, maar Miller had geen versch meel voor de volgende week. Hebt ge wat mee te geven, Juffrouw Forbes?" „Het aardigste vrachtje, dat ge ooit gereden hebt, Van Brunt. Hier is een jongejuffrouw, die bij Juffrouw Fortuna komt logeeren. z.e is ecu uuuucjijt van Kapitein Montgomery, den broeder van Juffrouw Fortuna, weet ge. Zii is straks met den postwagen aan- o-^knmpn en 't is nu de vraag hoe wij naar vanavond muis Krijgen, a<*u toch met u meerijden, nietwaar?" Van Brunt keek een beetje bedenkelijk en nam zijn pet met de eene hand af, terwijl hij zich met de andere achter het oor krabde; hij nam Ellen van het hoofd tot de voeten op, alsof zij een baal koopwaar was en of hij berekende of zijn kar de vracht al dan niet zou kunnen lijden. „Wel," zeide hij eindelijk, — „ik geloot wel, dat het gaan zal; maar er is volstrekt niets voor haar om op te zitten." „O, dat is niets; daar weet ik wel raad op," zeide Juffrouw Forbes. „Hebt ge geen stroo op uw wagen?" „Geen zier." „Nu, dan zal ik wat halen," zeide juffrouw Forbes. „Zet haar koffer maar op den wagen, Van Brunt en laat de rest maar aan mij over." Van Brunt ging zonder een woord te spreken de deur uit om te doen wat hem gevraagd was — blijkbaar geheel verbaasd dat hij een passagier inplaats van zijn gewone vracht van zakken en kisten op zijn wagen kreeg. Zijn gelaat vertoonde nog altijd de vreemde, bedenkelijke uitdrukking, die er op gekomen was toen hij het nieuws hoorde. Ellen's koffer was echter spoedig opgeladen en juffrouw Forbes kwam nu eersten keer, dat ge weer in de stad komt, ze meebrengen?" „Ik zal er voor zorgen. Maar als ik ze eens kwijt raak, wat dan?" antwoordde Van Brunt, met een glimlach. „Nu," zeide juffrouw Forbes, ook lachend, „dat laat ik aan u over, ge moet maar doen wat ge kunt. Leg het tapijt nu netjes onder haar stoel en klaar is Kees. Nu, kindlief, rijdt ge als eene prinses. Maar hoe zult ge er op komen? Zal Mijnheer Van Brunt u er op zetten?" „O, neen, Juffrouw, als 't u belieft niet!" riep Ellen uit, met blijkbaar zoo¬ met een kleinen leuningstoel aandragen, welken Van Brunt met een goedkeurend lachtje op den wagen zette, met den rug tegen het achterschot, zoodat hij stevig stond. Van Brunt ging toen zelf op zijn teenen naast de kar staan om te zien of alles in orde was. „Zoo zal het nog niet gaan," zeide zij, „ze zal koude voeten krijgen op den naakten vloer, en die is vuil ook. Hier, Sallv. haal me eens even dat stuk tapijt dat op zolder ligt Nu, gauw maar! — Van Brunt, ik reken er op, dat ge mij de spullen weer terug bezorgt; zult ge er om denken en den veel tegenzin, dat juffrouw Forbes er niet verder op aandrong. Er werd een keukenstoel gebradit en door van den stoel op het wiel te stappen en van daar op het zijschot van de kar, gelukte het Ellen ten slotte veilig haar plaats te bereiken. Toen rekte de vriendelijke juffrouw Forbes zich zooveel zij kon uit om haar een hand te geven en haar goede reis te wenschen, haar nogmaals verzekerende dat zij zou rijden als eene prinses. Ellen zeide enkel „goeden dag. Juffrouw," maar zij zeide dit met zulk een lief stemmetje en in hare oogen lag zooveel dankbaar- heid te lezen, dat de goede juffrouw Forbes er door aangedaan werd. „Dat is bepaald het liefste kind, dat ik ooit gezien heb," zeide zij tot haar man, toen zij in huis ging. „Hm," zeide haar man, „ik mag lijden dat Juffrouw Fortuna er ook zoo over denkt." Juffrouw Forbes keek met een bedenkelijk gezicht haar man aan, schudde nog eens ernstig het hoofd en ging de keuken weer binnen. „Wat was zij lief! Hoe goed is ieder toch voor mij," dacht Ellen, toen zij op haar wagen, door ossen getrokken, als in staatsie wegreed. Wat een andere manier van reizen vergeleken bij de rammelende postkoets en de vlugge boot. Ellen wist in 't eerst niet of zij het prettig vond of niet, maar zij kwam. tot het besluit dat het erg grappig was en een heel aardige manier om er te komen. Wel is waar was er één schaduwzijde — deze manier van reizen was uiterst langzaam. Het verwonderde Ellen dat haar koetsier zijn dieren niet wat vlugger liet gaan; maar weldra was zij hun langzamen gang vergeten bij de nieuwe uitzichten en andere tooneelen, die zich aan haar voordeden. Langzaam, zeer langzaam trokken de goedige ossen de kar met de kleine prinses in den leuningstoel de stad uit en zij kwamen toen op het vlakke veld. De zon ging al onder toen zij het logement verlieten en de gloed van het avondrood was reeds grootendeels verbleekt gedurende den tijd, dien zij noodig hadden om buiten de stad te komen; maar 't was nog licht genoeg om Ellen een aangenamen blik op de landstreek te verleenen. Het was een heerlijke avond en zoo stil als in den zomer, bladstil. De boomen hadden hun blad laten vallen; de heuvelen waren bruin getint; maar het zachte, warme licht, dat hen bescheen, maakte dat alles er helder en frisch uitzag. Deze heuvelen strekten zich naar het Westen uit en waren niet meer dan een half uur van Thirhvall verwijderd, maar bogen zich naar het Westen af, terwijl de weg in Zuidelijke richting liep. De landerijen boden rijke verscheidenheid. Vruchtbare akkers en weiden lagen aan beide zijden van den weg, hier vlak en ginds glooiend op¬ loopend, zoodat Ellen dacht, dat het prettig moest zijn die hellingen op en af te loopen. Telkens werd het landschap afgewisseld door een hoogte, met boschgewas begroeid en aan weerszijden van den weg waren prachtige boomen geplant. Alles zag er vroolijk en bekoorlijk uit. De huizen stonden verspreid, langs den heelen weg kwamen zij er slechts enkele voorbij. Ellen's hart begon hoorbaar te kloppen als zij er een in 't gezicht kregen en zij dacht; „ik ben nieuwsgierig of dat tante Fortuna's woning is! — misschien wel!" — of „ik hoop van niet!" — dergelijke gedachten kwamen telkens in haar op. Maar de ossen trokken haar het eene huis na het andere voorbij zonder dat zij kon bemerken dat zij dicht bij „huis" kwam. Hun weg voerde door bekoorlijke lanen naar het Zuiden, maar steeds dicht bij de heuvels. Op een halve mijl van Thirhvall trokken zij een riviertje over, niet meer dan dertig el breed; 't was toen al duister. De schaduwen zonken op veiden en heuvelen; alles werd bruin en steeds donkerder; en Ellen moest zich tevreden stellen met hetgeen dichtbij haar was, want op grooteren afstand zag zij niets dan nevelachtige omtrekken. Zij begon weer te denken hoe langzaam zij toch vooruitkwamen en verwonderde er zich over dat Van Brunt daar genoegen mee kon nemen. Ook begreep zij niet waarom hij wandelde, nu hij toch evengoed op de kar kon gaan zitten; de reden daarvan was, dat hij verkozen had te wandelen om beter het gezicht te hebben op het prinsesje im haren leuningstoel. Het scheen dat hij het nu ook geraden vor.d wat meer spoed te maken, want hij schreeuwde zijn ossen iets toe, en liei zijn bevel vergezeld gaan van een paar slagen met zijn lange zweep, die, hoewel ze niet heel erg aankwamen, toch Ellen's medelijden met de arme dieren opwekten. „Die luie creaturen willen maar geen haast maken," zeide hij tot Ellen, — „ze hebben altijd den tijd en slaan helpt niet veel." „O, neen, meneer, doe dat als 't u belieft toch niet!" zeide Ellen op een ernstig smeekenden toon. ,,'t Is ook niet zooals 't behoort," vervolgde Van Brunt met zijn groote zweep klappende, zonder evenwel iets te raken. „Ik heb dieren gezien, die altijd moesten geslagen worden om ze vooruit te krijgen, maar bij deze hier is dat niet noodig; ze werken zoo¬ lang ais ze kunnen, de arme beesten!" Er volgde een poos stilte, onderwijl Ellen haren ruwen geleider aankeek, niet wetende wat zij aan hem had. „Ik zou denken, dat dit de eerste maal is, dat gij in een ossenwagen rijdt, is het niet?" „Ja," zeide Ellen, „ik heb er nooit te voren een gezien." „Hadt ge nog nooit een ossenwagen gezien? En hoe bevalt hij u nu?" „Ik vind het heel prettig. Moeten we nog ver gaan eer we bij tante Fortuna^s woning komen?" „ i ante Fortuna's woning is nog een aardig eindje. Ziet ge dien berg daar?" vroeg hij, met zijn zweep naar het Westen wijzende, ongeveer een groot half uur ver. „Ja," zeide Ellen. „uat is ae Neus. En ziet ge dien anderen ?" zeide hij, op een anderen heuvel wijzende, die een uur verder naar 't Zuiden lag; — „Juffrouw Fortuna's woning ligt juist aan den voet er van, een uurtje hier vandaan." En daardoor zich herinnerende dat hij zich wat moest haasten, begon hij weer tegen zijn ossen te schreeuwen en ze aan te zetten, zonder dat zii hun Iangzatnen pas eenigszins verhaastten. Maar misschien was het om Ellens wil, dat hij slechts zelden gebruik van zijn zweep maakte. „Dat doet hun in 't minst geen kwaad," zeide hij tot Ellen, — „ze worden er alleen maar door herinnerd dat ik hier loop, en dat zij op hun plicht moeten Ietten. Dus ge zijt juffrouw Fortuna's nichtje, nietwaar?" „Ja," zeide Ellen. „Nu," zeide Van Brunt met een wanhopige poging om beleefd te zijn, ,,'t zou me ook niets kunnen schelen als ge ook mijn nichtje waart." Ellen keek wel wat verwonderd op 1 en daar de wensch niet wederkeerig was, zeide zij niets. Zij wist het niet, maar Van Brunt had zich uitgesloofd om eens buitengewoon spraakzaam te Do wjjde, wijde Wereld. zijn. Maar op dit oogenblrk was hij geheel uitgeput; hij klom in de kar en sprak geen woord, behalve dat hij nu en dan „Juuh!" riep en „Haah!", waardoor Ellen's nieuwsgierigheid weer werd opgewekt. Eindelijk begreep zij dat deze uitroepen bestemd waren voor de ooren der ossen, maar meer kon zij er echter niet van maken. Zoo sukkelden zij heel langzaam voort en het werd nu stikdonker. Toen zij den heuvel, dien Van Brunt „de Neus" had genoemd, achter zich hadden, konden zij door een opening in j de bergen den Westelijken horizont zien, aan welks rand nog een lichtende : streep schitterde; maar spoedig was dit ook aan hun gezichi onttrokken, en was het geheele landschap in duisternis gehuld. Ellen kon zich niet langer met uitkijken bezie houden• want'™ i kon niets meer onderscheiden dan den omtrek van Van Brunt's breeden rug, viaK voor naar. Maar de sterren verschenen! — en fonkelend en schitterend zagen zij met hun duizenden van oogen op haar neer. Ellen's hart sprong op toen zij met een mengeling van vreugde en weemoed naar boven zag. Zij herinnerden haar aan gisteravond, toen zij met Timmens den heuvel opwandelde; zij herinnerden haar heur toorn tegen Mevrouw Dunscombe en de waarschuwing van haren vriend, daar niet aan toe te geven, en aan alles wat hij dien dag tot haar gesproken had; de tranen kwamen haar in de oogen bij de gedachte, hoe gelukkig zij zijn zou als zij hem weer tot haar hoorde spreken. Nog altijd opziende naar het prachtige, rustige stergeflonker, dacht zij aan haar dierbare mama, die zoo ver van haar was, — hoe lang het al geleden was sinds zij haar niet gezien had; — sneller vloeiden de tranen; — en eindelijk dacht zij aan dien Eenige, die de sterren gemaakt heeft en boven alles is, en die hare moeder en haar kon zien, hoe ver zij ook van elkander waren en die beiden kon hooren en zegenen. Het kleine gezichtje zag niet langer omhoog — zij hield het met beide handen bedekt en boror het in haren schoot en hare tranen stroomden, terwijl zij tot God bad, dat Hij hare iieve moeder mocht zegenen en over haar waken. En dit bad zij 3 niet ééns of tweemaal, maar menig keer _ Ellen kon haar hart, dat boordevol was, niet in één gebed uitstorten. Orootelijks hierdoor verlicht, nu zij al de zorg voor hare moeder aan dien Eenen had opgedragen, dacht zij aan zichzelve en aan haar kort geleden genomen besluit om Hem te dienen. Ai] kon züehzelve nog geene Christin noemen, maar zij was besloten er eene te worden; en met ernst vroeg zij net den Verlosser, Dien zij zocht, om haar tot Zijn kind te maken en dat te doen bliiven. Toen gevoelde Ellen zich ge- Thans deden vermoeidheid en de slaap zich gelden. Het was gelukkig dat het een stille avond was, want het was koel geworden en als er wind geweest was, zou deze Ellen's kleederen geheel doorgedrongen hebben. Zij begon nu dan ook huiverig te worden, toen Van Brunt, die sedert hij in de kar geklommen was geen woord had gesproken behalve tot zijne ossen, zich een weinig omkeerde en tegen haar begon te pra- ten We hebben nog maar een klein eindje te doen," zeide hij, „we draaien zóó den hoek om." Bij deze woorden was het of Ellen s hart stilstond. Zij was ineens klaar wakker en begon te gloeien; en ach in haren stoel vooroverbuigende trachtte zij aan weerszijden in de duisternis door te dringen, om te zien waar het huis stond en hoe het er uitzag. Zij kon echter niets onderscheiden dan e enige schaduwen en omtrekken, waarc" O. ... i.„„ Kpt was: uit zu niet Kon opuiten w<^ de sterren verspreidden te weinig licht dat een vreemdeling iets kon onder- iCh lijk over, toch gelukte het haar en de zware deur open duwende, trad zij k'zij^kwam in een ruime, vroolijke keuken. Een lekker vuurtje brandde op een reusachtige vuurplaat; de witte muren en de zoldering geleken geel in het licht van de vlammen. Geen ander licht was er noodig en er was ook niets anders. Het avondeten was ge- reed gezet en de tafel zag er met het sneeuwwitte tafelkleed en de glimmende Iepels en vorken recht aantrekkelijk uit. De eenige persoon, die daar aanwezig was, was eene oude vrouw, die ter zijde van het vuur zat, met haar rug naar Ellen gekeerd. Naar het scheen was zij bezig met breien, maar zij be¬ woog zien niet en KeeK niet in het rond. Ellen had een paar schreden in het vertrek gedaan en stond daar nu, niet in staat een woord te spreken of een voet te verzetten. „Kan dat tante Fortuna zijn?" dacht zij, „zoo oud kan zij toch niet wezen!" Een oogenblik later ging een andere deur open, juist achter den rug van de oude vrouw, en kwam er een tweede persoon te voorschijn op de bovenste trede van de trap, die van de keuken naar den kelder voerde. Zij trad binnen en duwde de deur met haren voet achter zich dicht, want zii had haar i i_ i • , J Lfciuvj nanuen voi; in ae eene nand hield zij een lamp en een mes en in de andere een schaal met boter. Toen zij Ellen bemerkte stond zij stil. „Wie zijt ge? en waarom laat ge de deur open, kind?" zeide zij. Zij trad naar de deur toe, met haar scnaai en ae lamp in hare handen en zette haar rug tegen de deur en sloot ze met een duw. „Wie zijt ge? — en wat moet ge hebben?" „Ik ben Ellen Montgomery, Juffrouw," zeide Ellen bedeesd. „W i e ?" zeide de juffrouw met groote verbazing. „Hebt ge mij dan niet verwacht, Juffrouw?" vroeg Ellen; „papa zeide, dat hij u zou schrijven." „Wel, wel, is dat Ellen Montgomery?" zeide Juffrouw Fortuna, die nu wel genoodzaakt was te gelooven dat zij het was. „Ja, Juffrouw," zeide Ellen. Juffrouw Fortuna ging naar de tafel en zette de lamp en de boter op hun plaats. „En zeide uw vader dat hij mij schrijven zou, dat gij vandaag zoudt komen ?" „Hij zeide, dat hij het wilde doen, Juffrouw," zeide Ellen. „Hij heeft het niet gedaan! Geen «gel schrift van hem ontvangen. Juist iets voor hem! Ik heb nog nooit gezien dat Morgan Montgomery iets deed, wat hij beloofde te zullen doen." Ellen kreeg een kleur en haar hart bonsde. Zij verroerde zich niet. „Hoe zijt ge vanavond hierheen gekomen?" „Ik ben met Van Brunt in zijn ossenwagen medegereden," zeide Ellen. ï« D . r-v „ui van uium z.ijtii UbivCll wagen i L/US is hij ook thuis?" Daar zij op dit oogenblik eenig leven buiten hoorde, dribbelde Juffrouw Fortuna naar de deur en terwijl zij die opende zeide zij: „Ga zitten, kind en doe uw eroed af." Aan het eerste bevel gaf Ellen terstond gevolg; zij gevoelde zich echter nog niet genoeg 'tehuis om ook het tweede te doen. Zij zette enkel haar hoed af. „Wel, Van Brunt," riep Juffrouw Fortuna buiten de deur, „hebt ge een zak meel voor mij medegebracht?" „Neen, Juffrouw Fortuna," antwoordde de stem van Ellen's koetsier, „ik heb iets beters dan dat voor u meecre- bracht." „Waar hebt ge haar opgedaan?" vroeg Juffrouw Fortuna eenigszins kortaf. „Bij Forbes." „Wat hebt ge daar nog op uw kar?" „Een koffer; waar moet die blijven?" „Een koffer! Lieve helD. die moet naar boven, maar hoe die boven moet komen, daar begrijp ik niets van." „Ik zal den weg daarheen wel vinden, daar ben ik zeker van, als ge de deur maar voor mij open wilt houden, Juffrouw." „Neen, neen, gij kunt dat niet doen! Dat gaat niet! Met uw schoenen aan!" zeide Juffrouw Fortuna op den toon van een verontwaardigde huisvrouw. „Nu, dan zal ik mijne schoenen uittrekken," zeide Van Brunt met een gesmoorden lach, dien Ellen hoorde, terwijl hij zijn schoenen uittrok. „Nu, Juffrouw, een beetje ruimte, Iaat mij even voorbij." Juffrouw Fortuna nam de lamp op en opende een andere deur. waarlangs Van Brunt met den koffer de keuken verliet en naar boven ging; waarheen kon Ellen niet zien. Na eenige oogenblikken kwamen zij terug en ging de man van den ossenwagen heen. „Het avondeten staat juist klaar, Van Brunt," zeide de vrouw des huizes. „Ik kan niet blijven, Juffrouw — 't is al zoo laat; ik moet maken dat ik thuis kom." Dit zeggende trok Van Brunt de deur achter zich dicht. „Hoe komt het dat ge zoo laat zijt?" vroeg Juffrouw Fortuna aan Ellen. „Dat weet ik niet, Juffrouw — ik geloof dat ik Van Brunt heb hooren zeggen, dat hij zoolang bij den hoefsmid heeft moeten wachten." Juffrouw Fortuna drentelde eenige oogenblikken heen en weer, zonder een woord te spreken, zette het een en ander op tafel en schonk de thee op. „Komaan," zeide zij tot Ellen, „doe nu uw mantel af en kom aan tafel. Ge zult zeker wel honger hebben. Het is al een heele tijd geleden sedert gij het middagmaal hebt gebruikt, nietwaar? Kom, moeder!" De oude vrouw stond op. Juffrouw Fortuna nam haar stoel en zette dien bij de tafel, dicht bij het vuur. Ellen zat tegenover haar, en nu scheen de oude vrouw voor het eerst te bemerken dat zij in de kamer was. Zij keek haar met aandacht aan, maar met zulk een vagen blik, dat Ellen het onaangenaam vond, overigens was haar gelaat kalm en vriendelijk. „Wie is dat?" vroeg de oude vrouw thans op fluisterenden toon aan juffrouw Fortuna. „Dat is het dochtertje van Morgan," was het antwoord. „Dochtertje van Morgan! Heeft Morgan dan een dochtertje?" „Welzeker, moeder; herinnert ge u niet, dat ik u een maand geleden verteld heb, dat hij haar hierheen zou zenden?" De oude vrouw wendde zich weer, steeds haar hoofd heen en weer bewegende, naar Ellen. „Morgan's dochtertje," herhaalde zij op zachten toon in zichzelve; „zij is een lief meisje, — een heel lief meisje. Wilt ge eens hier komen en mij een kus geven, liefje?" Ellen deed dat. De oude vrouw sloot haar in hare armen en kuste haar hartelijk. „Dat is uwe grootmoeder, Ellen," zeide juffrouw Fortuna, toen Ellen' naar hare plaats terugkeerde. Ellen antwoorde niets. Hare tante zag aan het dichtvallen van hare oogen, dat zij moede was en zoodra de maaltijd gedaan was, stelde zij haar voor, haar naar bed te brengen. Ellen was daartoe gaame bereid. Juffrouw Fortuna wees haar hare kamer en na haar gevraagd te hebben of zij nog wat noodig had, liet zij haar alleen. Dat was een verlichting. Ellen's hart was sedert eenigen tijd tot overvloeiens vol, maar toch hadden de tranen geen uitweg kunnen vinden. Ook nu vonden zij dien niet; niet voordat Ellen zich ontkleed en haar moede lichaam te bed gelegd had; toen barstte zij in hartstochtelijk snikken los. „Zij gaf mij niet eens een kus! zij zeide niet, dat zij blijde was mij te zien!" dacht Ellen. Maar ze was te vermoeid om droefheid en teleurstelling lang aan het woord te laten. Na eenige oogenblikken werd Ellen s voorhoofd weer helder en sloten zich hare oogen; met de tranen nog op de wangen viel zij in een diepen slaap. HOOFDSTUK X. De morgenzon scheen in al haar luister en kracht op Ellen's oogen, toen zij wakker werd. Verbijsterd door het vreemde van alles wat zij om zich heen zag, richtte zij zich op haar elleboog op, en keek eens in het rond om haar nieuw tehuis goed op te nemen. Zij moest erkennen, dat alles er gezellig uitzag. De heldere zonnestralen stroomden door het venster binnen en verlichtten de muren en het oude beschot en hoe verveloos en ruw ze ook waren, vergoedde de gulden gloed van het zonlicht wat hier aan vorm en afwerking ontbrak. Evenwel was Ellen met het geheel nog niet recht in haar schik. Het vertrek was ruim en kraakzindelijk en net; het had twee ramen, die op het Oosten uitzagen, waardoor de zon eiken ochtend binnengluurde — dat was ook heerlijk. Maar de vloer was geheel zonder kleed en Ellen vond de kale planken erg ongezellig. De bepleisterde muren waren ruw en niet bijzonder wit. De deuren en het beschot, hoewel goed afgewerkt en hier en daar met een krul of lijstje voorzien, hadden nog nooit met een verfkwast kennis gemaakt en waren in verloop van tijd lichtbruin van kleur geworden. De kamer was bovendien zeer karig van meubelen voorzien. Tusschen de ramen stond een soort van kaptafel of penanttafel of iets dergelijks maar het was slechts een half-cirkelvormige dennenplank op drie zeer lange dunne pooten — en maakte, naar Ellen dacht, in zijn geheel een kluchtige en armzalige vertooning; dit tafeltje was voor haar te hoog om het te kunnen gebruiken. Er hing ook geen SDieo-el boven PT! Hip «roe in het vertrek te zien. Aan de nuju ujj iiddj eneooog en met een tamelijk ontevreden gezicht rond te kijken, toen er beneden een deur openging en een geweldig gesis en geknetter hoorbaar werd, en terstond daarop drong een aangename geur van iets zeer lekkers uit de keuken tot hare reukorganen door. Dit was voor haar even duidelijk, alsof de etensbel geluid werd, dat het tijd was om op te staan. Zij sprong dus uit haar bed en begon zich met groote haast te kleeden. Wja-[ was, de droefheid van gisteravond? Verdwenen met de duisternis. Z!j had goed geslapen; de frissche buitenlurht haH < n,"rr luauu en moea ge- sterkt en de heerlijke morgenzon maakte het haar onmogelijk zich neerslachtig of verdrietig te gevoelen; in weer¬ wil van al de nieuwe redenen, die zij daarvoor meende gevonden te hebben, z-ij maakte dus voort met zich aan te kleeden; maar toen zij zich wilde wasschen, kwam zij opeens tot de ontdekking, dat er geen waschbenoodigdheden in hare kamer aanwezig waren - spoor van een lampetkom of bn Fllon — u _ _• i < • ; ,s^vuciue ^icn nierover teleurgesteld; maar zij herinnerde zich terstond dat zij niet zoo spoedig* verwacht werd en waarschijnlijk daardoor niet alles voor hare komst in gereedheid was gebracht. Zij kleedde ach dus i verder aan en ging toen de kamer uit om den weg naar de keuken te zoeken. Toen zij de deur uitkwam, bevond zij zich op een portaaltje, van waar recht voor haar een trap naar beneden leidde; aan haar linkerhand was nog eene andere deur, naar zij vermoedde die van de kamer harer tante Beneden aan de trap kwam Ellen in een groote vierkante ruimte of vestibule, want een van de deuren, die aan den Oostkant, kwam buiten uit en was eigenlijk de hoofddeur van het huis FPn angora . . ucui, aan ae z.uiazijde, trachtte Ellen te openen; maar dit gelukte haar niet. De derde, onder i_i kwam in de keuken uit. liet gesis en geknetter werd nu nooheviger en de reuk van hetgeen er gebakken werd, scheen Ellen wel wat te sterk toe om aangenaam te zijn. h« VUUIV dat ho°ff°P brandde, stond juffrouw Fortuna, met een langen steel in de hand, die bevestigd was aan een platte pan, die op het vuustond en waaruit, naar Ellen weldra bemerkte, al die geur en dat geknetter voortkwam. Een groote tinnen koffiepot stond op een kooltje op den kant van de vuurplaat en een andere nzeren npn mnr . « / '— uc jjiaac vereisen- te eveneens juffrouw Fortuna's aandacht, want telkens boog zij voorover om hetgeen er in die pan was om te roeren, hetgeen zij dan met een krampachtige beweging deed, teneinde den langen houten steel niet los te laten. Hen kwam dichterbij en keek met groote nieuwsgierigheid en niet minder eetlust toe; juffrouw Fortuna was echter te veel in haar werk verdiept om haar meer dan een vluchtigen blik e gunnen. Eindelijk werd de sissende pan van het vuur genomen om er wat bij in te doen en Ellen greep dit oogenblik van stilte en rust aan, om te zeggen: „Goeden morgen, Tante Fortu- na." . i Juffrouw Fortuna stond in een gebogen houding bij de pan, bezig met op het vuur zette. Nauwelijks kon Ellen zeggen: „Heel warm," of het gesis en geknetter begon weer even luid als tevoren. „Ik moet maar wachten," dacht Ellen, „tot zij daar mee klaar is, dan zal ik zeggen wat mij ontbreekt. Ik kan de sneedjes spek te keeren. „Hoe gaat het vanmorgen?" vroeg zij zonder op te kijken. Ellen antwoordde, dat zij zich veel beter gevoelde. „HeBt ge warm gelegen?" vroeg juffrouw Fortuna, terwijl zij de pan weer toch moeilijk gaan schreeuwen om een lampetkom en een handdoek." Eenige oogenblikken later werd de pan van het vuur genomen en nu begon juffrouw Fortuna er de bruine sneedjes gebakken spek uit te nemen en die in een schaal te schikken, ter- wijl zij een kleine hoeveelheid vet in de pan liet. Ellen, die dit alles met aandacht volgde en die haar van stap tot stap naging, meende dat dit vet nu wel weggedaan zou worden, daar het toch voor niets anders dan voor de varkens deugde. Juffrouw Fortuna «d» ecnier van een andere gedachte, want zij dook snel in een provisiekast, daar dichtbij, en kwam te voorschijn met een kom room in de hand en goot den room in het varkensvet. Toen liep zij weer naar de provisiekast om een ronde tinnen doos te halen, waarvan het deksel met gaatjes was en schudde de doos zacht boven de pan, waardoor een dunne laag meel op den room viel. De pan werd weer op het vuur gezet en geroerd, en tot EHen's groote verbazing veranderde de inhoud als op een tooverslag ineens in een dik, stijf, wit schuim. Toen goot Juffrouw Fortuna dit uit over de gebakken sneedjes spek en terwijl zij dit deed schoot het Ellen opeens te binnen, dat het ontbijt nu gereed was maar zij zelf nog niet. „Tante Fortuna,1 zeide zij verlegen, „ik heb mij nog niet gewasschen — er ^.as geen kom in mijn kamer." Juffrouw Fortuna gaf geen antwoord noch eenig teeken, dat zij het gehoord had: zij ging voort met het ontbijt op te dienen. Ellen wachtte nog eenigje oogenblikken. „Zoudt ge zoo goed willen zijn, Tante, om mij te wijzen waar ik mij wasschen kan." „Ja,' zeide Juffrouw Fortuna, zich eensklaps oprichtende, „ga maar naar beneden naar de fontein." „De fontein, Tante?" zeide Ellen „wat is dat?" „Qe zult het wel zien," antwoordde hare tante, die weer druk met het gereed zetten bezig was. Een oogenblik later keek zij echter weer op en zeide: „Maak de deur achter u maar open en ga de trap af naar buiten, dan zult ge wel zien waar en wat het is." Ellen aarzelde nog. „Zoudt ge wel zoo goed willen zijn, Tante, om mij een handdoek te geven?" vroeg zii bedeesd. Juffrouw Fortuna wipte haar voorbij en een andere deur uit en kwam oogenblikkelijk terug met een schoo- nen handdoek, dien zij over Ellen's arm wierp en ging toen weer aan hare bezigheden. Nu deed Ellen de deur open, waardoor zij gisteravond hare tante het eerst had zien binnentreden; zij ging een steile trap af en bevond zich nu in eene kelderkeuken, voor het gewone doel bestemd. Deze scheen in 't geheel niet gebruikt te worden, tenminste er was geen vuur aan, maar er heerschte een kelderachtige reuk en een duffe lucht. Dat was echter niet te verwonderen, want op zij van den haard aan de linkerhand was de kelder, die onder het overige gedeelte van het huis liep en gelijkvloers met deze keuken was. Er waren freen andere mMihplpti Hon een tafel en twee stoelen. De dikke zware deur stond open. Toen Ellen buiten kwam keek zdj om naar het water — zii had nrxr OVPTI t'Hpp in welken vorm of gedaante het zich zou vertoonen. Weldra zag zij, op eenige schreden afstands een klein waterstraaltje, dat uit het einde van een pijp of zooiets anderhalven voet boven den grond neerviel, en waarheen een veelbetreden pad liep; zij twijfelde er niet aan of dit zou „de fontein" zijn. Maar toen zij er bij stond was Ellen m geen geringe verlegenheid, hoe zij er gebruik van zou maken. Het water was helder en klaar en stroomde met groote snelheid in een ondiepen houten bak, ^ die er onder stond en van waar 'n ve'd w'egliep en verdween. „Maar hoe moet ik mij wasschen zonder kom," dacht Ellen, „ik kan toch het water niet in mijn handen opvangen, het loopt veel te snel. Als ik mijn gezicht er maar onder kon krijgen, — dat zou heerlijk zijn!" Heel voorzichtig en met overleg beproefde zij het, maar het voortdurend spatten van het water had den kant waar zij opstond zoo glibberig gemaakt, zoodat, eer haar gezicht met het water in aanraking kwam, zij veel gevaar liep hals over kop in den bak te tuimelen en dus een koud bad te nemen, waarop zij allesbehalve gesteld was. Zij vergenoegde zich dus met de droppels, die zij kon opvangen, naar haar gezicht te brengen, — een schraal behulp, maar die droppels waren heerlijk koud en frisch. Daarna vermaakte zij zich met hare handen in het stroomende water te houden, totdat ze rood van de kou waren. Over het geheel had Ellen heel veel pleizier in dit wasschen. De morgenlucht speelde vriendelijk om haar heen; de koele adem kuste hare wangen en tooverde er een blos op. De morgenzon scheen op hoo¬ rnen, heuvelen en veiaen, wicip migc schaduwen op het gras, en gaf een vroolijke tint aan de grauwe muren. Zij dacht dat dit het liefelijkste plekje was, dat zij ooit gezien had. En dat spattende, parelende water was voorzeker het zuiverste en zoetste, dat zij ooit geproefd had. Waar mocht dit wel vandaan komen? Het stroomde uit een smalle goot, gemaakt uit een gespleten boomstam, waarin een kleine gleuf van twee duim diep was aangebracht Maar aan het einde van de eene goot was een andere bevestigd en weer een andere aan het einde daarvan; Ellen kon niet zien hoeveel er waren, evenmin waar het begin was. Zij stond verwonderd rond te kijken en de frissche lucht in te ademen, welke haar met moed en vroolijkheid vervulde, toen zij eensklaps weder aan het ontbijt dacht! Zij liep haastig naar binnen. Zooals zij verwacht had, was hare tante met haar ontbijt begonnen; maar tot hare verbazing en allesbehalve tot hare tevredenheid, zag zij Van Brunt aan het andere einde zitten; geheel alsot ha tpfinïc uras liet hii het zich gfoed smaken. Zonder een woord te zeggen, maar teleurgesteld, schoof Ellen haar stoel bij de tafel. „Hebt ge de fontein gevonden? vroeg juffrouw Fortuna. „Ja, Tante." „Wel, hoe staat ze u aan?" „O, heel goed, ik vind dat het heel mooi is," zeide Ellen. Het gelaat van juffrouw; Fortuna klaarde merkbaar op toen zij dit antwoord hoorde, en zij gaf Ellen een flinke portie van alles wat er op tafel stond. Hare reis, de buitenlucht en het frissche morgenbad, dat alles te zamen maakte dat Ellen het ontbijt eer aandeed. Zij meende dat nergens zulke lekkere koffie was als hier, dat zij nooit zulk lekker brood en zulke heerlijke boter gegeten had en ook dat niemand zoo lekker spek en aardappelen kon bakken als Tante Fortuna. Al was haar theelepeltje niet van zilver, al kon haar mes er niet op roemen dat het scherp of blank was en al was haar vork stellig voor een heel ander doel bestemd dan voor weelde of gemak, aangezien zij slechts twee tanden had om de aardappelen veilig haar mond binnen te brengen, dat alles kwam er niets op aan. Zij zag de dingen nu van den fraaisten kant, en dat alles deed haar het ontbijt nog beter smaken. TnAn vii orprppH was stond Ellen van tafel op en bleef een oogenblik in gedachten bij het vuur staan. „Tante Fortuna," zeide zij eindelijk bedeesd, „als ge er niets tegen hebt, zou ik gaarne eens naar buiten gaan en wat rondkijken." „O, zeker," zeide Juffrouw Fortuna, „ga maar waar het u lust, ik geef u een week om te doen waar ge zin in hebt." „Dank u, Tante," zeide Ellen, terwijl zij wegliep om haar hoed te halen ; „een week is een neerc uju, dacht zij, „ik zal dan zeker later naar school moeten." Terstond kwam Ellen terug met haar witten hoed op; zij maakte de zware keukendeur open, waardoor zij gisteravond binnengekomen was en ging uit. Zij bevond zich thans in een soort van schuur. De muren en de vloer waren zeer ruw en boven haar hoofd zag zij bruine balken en latten, twee kleine raampjes en een deur waren in den zijmuur aangebracht. Allerlei soort van dingen lagen hier, voornamelijk in het achtereinde. Daar zag men allerhande soort van doozen, planken, kisten, landbouw- en tuingereedschappen, stukken oud touw en schapenvachten, oud ijzer, een kaaspers en wat al niet meer tegen den muur opgestapeld. Een paar schreden van de groote deur was het kleine poortje, waar zij gisteren in het donker half struikelend was binnen getreden en toen zij dat was doorgegaan bleef Ellen een oogenblik staan. Het was een mooie, aangename dag en de streek, die zich aan haar voordeed, was bekoorlijk. Zoo tenminste dacht Ellen Vóór haar, op een kiemen afstand, verhief zich de breede voorgevel van de schuur, en een lange rij van gebouwen strekte zich van daar T u "nxencant uit. De grond was als bezaaid met spaanders, de oorzaak daarvan was niet ver te zoeken, want op eenigen afstand onder een ouden geknotten appelboom stond een groot ruw blok, welks bovenkant gelijk was gemaakt, waartegen een bijl rustte; en dicht daarbij lagen eenige boomstammen, geknot of niet geknot. Aan haar rechterhand daalde de grond zachtjes naar een prachtige, vlakke weide, aan de andere zijde met een rij appelboomen bepoot. Ellen dacht hoe heerlijk het zou zijn over die zachte, groene \lakte te draven, maar hare aandacht werd door iets anders aan hare linkerhand getrokken. Daar moest de tuin zijn, naar zij meende, want daar zag zij een schutting, die een vrij groot stuk grond insloot; en tusschen den tuin en het huis liep een groene strook naar de gootpijp. Dat bracht haar te oinnen, dat zij voornemens was een ontdekkingsreis te maken naar den oorsprong \ an de lange goot. De gelegenheid daartoe was thans gunstiger =dan ooit en daarom liep zij op de groene strook toe. De goot werd op verschillende plaat- : sen ondersteund door hoopjes steenen die hier en Haar Imnv —i ■ ' , —,ai,o° uc" yciiccicn loop geplaatst waren. Niet ver van de fontein ging zij door eene schutting, tllen moest over die schutting, wilde zij haar doel bereiken; het was echter de groote vraag hoe zij dat doen zou; zij besloot echter het te beproe\ en. Maar eerst speelde zij een poosje water, waarin zij veel pleizier i.ad. Zij damde het kleine kanaal met hare vingers af en dwong zoodoende het water over den rand van de goot te stroomen. Zij vond het recht prettig om den toevoer van water te beletten en dat een andere richting' te geven, zij lette er niet op, dat een gedeelte langs hare jurk liep. Zij bracht ^are lippen aan de goot en dronk van het zoete water, — alleen maar voor ue aaraigneia, want zij had geen dorst, eindelijk ging zij er op uit om den stroom naar zijn oorsprong te volgen. Maar de arme Ellen had noomet de helft van den afstand tot de schutting afgelegd, toen zij opeens in Qe modder plaste. Het groene gras, dat daar groeide, zag er uitlokkend genoeg uit, maar het verborg stroomend water en zwarte modder, zooals zij tot haar schrik ondervond. Hare kousen en schoen zaten vol. Wat moest zij nu beginnen? Van haar ontdekkingstocht kon niets meer komen. Zij dacht er niet langer aan waar het water van- w" kwam bij de meer ernstige vraag: „Wat zal tante Fortuna zeggen?" en onmiddellijk kwam de wensch bij haar op: „Was het mama maar, naar wie ik moest gaan!" Ondertusschen sprong zij zoo spoedig mogelijk uit den plas en veegde hare schoenen zoo goed mogelijk aan het gras af, daarop liep zij schielijk naar huis terug. De keuken was geheel aan kant, de haard was aangeveegd, de strijkijzers stonden op het vuur en Juffrouw Fortuna was juist bezig haar strijkdoeken op de tafel vast te spelden. „Nu — wat is er?" vroeg zij toen zij Ellen's gezicht zag, maar toen zij naar beneden keek, trokken hare wenkbrauwen samen: „Heb ik nu ooit van mijn leven!" riep zij uit, hare stem uitzettende, „wat hebt ge uitgevoerd0 Waar zijt ge geweest?" Ellen vertelde het ■•Wat hebt ge uzelve toegetakeld! a zitten!" zeide harp tan Oa zitten! zpi'Hp Harp —"l'UV ALfiLtll, een stoel voor haar bij den haard neerzettende: „ik meende dat ge verstand nam voor uw leeftijd om niet in de modder te gaan loopen." „Ik zag ook geen modder," zeide Ellen. „Neen, dat wil ik graag gelooven," ; zeide Juffrouw Fortuna, terwijl zij driftig met vinger en duim Ellen's schoenen en kousen uittrok, — „dat wil ik graag gelooven! Ge hebt zeker naar boven naar de maan en de sterren gekeken." . j>^et zag er zoo mooi zacht en groen uit, zeide de arme Ellen, „het eene zoo goed als het andere, en ik merkte het eerst, toen ik tot over mijn enkels er in stond." „Wat hadt ge daar te maken?" zeide Juffrouw Fortuna, tamelijk kortaf. „Ik kon niet zien waar het water vandaan kwam, en ik wilde dat gaarne weten." „Nu, voor vandaag zijt ge genoe°" te weten gekomen, zou ik meenen. Zie me die kousen eens aan. Hebt ge dan geen gekleurde kousen, dat ge met deze witte in de modder moest gaan plassen?" „Neen, Tante." „Wilt ge me vertellen, dat ge thuis nooit anders dan witte gedragen hebt?" „Zeker, Tante; ik heb nooit andere gehad." Juffrouw Fortuna scheen hetgeen m haar omging niet onder woorden te kunnen brengen, want zij sprong driftig op en liep de deur uit zonder een woord te zeggen. Een oogenblik later kwam zij terug met een paar grijze sokken en zeide tot Ellen, dat zij die moest aantrekken zoodra haar voeten droog waren. „Hoeveel paar van die kousen hebt ge?" vroeg zij. „Mama heeft zes paar nieuwe voor mij gekocht eer ik wegging en bovendien heb ik nog zes paar oude." „Nu, ga dan naar uw koffer en breng ze me alle hier — al de witte kousen die ge hebt. Die sloffen kunt ge aandoen tot uw schoenen droog zijn," zeide zij, haar de sloffen toewerpende; — „ze zijn u niet veel te groot." „Voor de sokken zijn ze niet veel te groot, — maar wel voor mij," dacht ö -V- • • t 11 : T.', -wr\/"»Vi4- tllen. z.ij zeiae eenter nicib. z-ij al hare kousen bijeen en bracht ze beneden, zooals hare tante haar gezegd had. „En nu moogt ge naar de deel gaan, naar Van Brunt, — daar zal hij wel zjjn — en vraag hem of hij wat witte niinmcrlinrc «.-il mpphrentren. als hii aiiuiiioviiui j ■■ »• — — o > ' komt eten, — witte ahornschors, verstaat ge?" Ellen liep heen, maar kwam een oogenblik later weer terug. „Ik kan er niet in, Tante," zeide zij. „Wat scheelt er aan?" „De groote deur is dicht en ik kan ze niet open krijgen. Ik heb geklopt, maar er kwam niemand." „Aan de deur van de deel kloppen!' zeide Juffrouw Fortuna. „Ge moet door het deurtje links var. den koestal gaan en dan omloopen. Hij is op de lage deel, achter in de schuur." De schuur lag een weinig lager dan de houtplaats, van waar een bruggetje naar den hoofdingang van de tweede verdieping leidde. Toen Ellen de rij bijgebouwen langs was gegaan, kwam zij bij het deurtje, waarvan hare tante gesproken had. „Wat moet ik beginnen als er eens koeien in zijn?" zeide zij bij zichzelve. Zij keek naar binnen; — de koestal was geheel leeg; en omzichtig, nu eens rechts en dan weer links ziende, met den angst op het gezicht, dat zij een of ander dier met vreeselijke hoornen zou tegenkomen, liep Ellen den koestal door, en over het plein, dat met nat en droog stroo bedekt was, naar de deel. De deur daarvan stond wijd open. Ellen keek met verbazing en genoegen rond toen zij daar was. Het was een ontzaglijke ruimte — aan beide zijden zag men niets dan hooi tot den zolder opgestapeld, behalve hier en daar een steunpost; de vloer was uiterst zindelijk, slechts hier en daar lag een vlokje hooi ot een graankorrel; en het rook er heerlijk, Ellen kon niet zeggen naar wat. , Maar waar was Van Brunt? Zij keek overal naar hem rond, zij liep met haar reuzensloffen heen en weer over de deel, maar tevergeefs. Hn1«l wot ie er aan de hand?" riep eindelijk een ruwe stem, die zij zich zeer goed herinnerde. Maar waar zat de spreker? Zij wendde hare oogen naar alle kanten in elk hoekje, zonder dat zij hem evenwel Icon vinden. Eindelijk keek zij naar boven. Daar zag zij het ronde gezicht van Van Brunt door een breede kier van een trapdeur op den zolder kijken. Mn»' 7pide hii. ..komt ge mii een beetje helpen dorschen?" Ellen zeide wat zij kwam doen. „Witte ahornschors," — zeide hij op zijne langzame manier, — „goed, ik zal ze meebrengen. Uit welken hoek waait de wind nu weer?" Ellen was benieuwd, waarvoor de ahornschors dienen moest; onderwijl zij langzaam naar huis terugkeerde, dacht zij er over na; ze was er nog meer benieuwd naar toen hare tante haar beval haar kousen twee aan twee bijeen te binden. „Wat gaat gij er mede doen, Tante Fortuna?" waagde zij eindelijk te vragen. , , „Dat zult ge wel zien, — als het zoover is." „Mag ik er niet één paar uit houden?" vroeg Ellen, die een voorgevoel had, dat hare kousen door eene of andere geheimzinnige bewerking hun witte kleur voor altijd zouden verliezen." „Neen; — doe eenvoudig maar wat ik u zeg." Toen het tijd voor het middageten was, kwam Van Brunt met de witte ahornschors. Deze werd terstond in een koperen ketel met water geworpen, dien Juffrouw Fortuna reeds boven het vuur had gehangen. Ellen was er zeker van, dat dit iets met haar kousen te maken had, zij durfde echter niets vragen; zoodra het middagmaal was afgeloopen, ging zij naar hare kamer. Thans zag die er minder aanlokkend uit. Het bruine beschot en de ruw gepleisterde muren waren niet langer door het zonlicht verguld. De zon scheen niet meer door de ramen; en wat erger was, het zonnetje scheen niet langer in Ellen's hart. Zij ging naar het venster en opende het, maar er was niets om het open te houden; het viel weer dicht zoodra zij het losliet. Uit haar numeur en droevig gestemd, leunde zij met hare ellebogen op de vensterbank en tuurde op het grasplein voor de deur en het witte poortje, dat op den weg uitkwam en op de malsche weiden en het rijke landschap vol afwisseling daarachter. Het was een schoon en aangenaam vergezicht, in het zonlicht van een der laatste dagen van October; maar voor Ellen was er weinig bekoorlijks aan, het leek haar somber toe. Zij staarde zonder op iets te letten of zonder te weten waarnaar zij keek; zij voelde tranen in hare oogen wellen; en daar het uitkijken haar verveelde, keerde zij z.'ch van het venster af. Haar oog viel op haar koffer; het eerste dacht zij aan haar schrijflessenaar, die daarin was; en opeens kwam het denkbeeld in haar op: — „ik zal eens aan mama schrijven!" — Zoo gezegd, zoo gedaan. — De koffer was weldra opengemaakt en snel pakte zij het eene stuk na het andere uit, tot zij den lessenaar gevonden had. „Maar hoe zal ik het aanleggen?" dacht zij — „ik zie nergens een" tatel of iets. Wat nare boel! Ik zal mijn koffer weer sluiten en mijn lessenaar er op zetten. Maar eerst moet ik al deze dingen weer inpakken." Haastig borg zij alles op en ging toen op hare knieën voor den koffer zitten. Met bevende vingeren, door de liefde bestuurd, opende zij haar lessenaar. Zij nam een vel papier uit haren voorraad en legde het recht voor zich, doopte de pen in den inkt en eerst met haastige en daarna met bevende hand, schreef zij; „Lieve Mama." Maar met elke letter, die zij schreef, was haar hart al voller en voller geworden en nauwelijks stond de laatste a op het papier of zij gooide haar pen neder en wierp zichzelve in een uitbarsting van hevige droefheid op den grond. Het was haar of zij hare moeder weder in hare armen had en zij zich in doodsangst aan haar vastklemde, om niet van haar te worden weggerukt. Toen herinnerde zij zich weer dat hare moeder ver weg was! — Ellen's hartje werd door zulk een bittere droefheid gefolterd, als ooit een kinderhart heeft gevoeld. In hare kinderlijke wanhoop wenschte zij dat zij mocht sterven en dacht zij dat zij ook wel sterven zou. Na een poos, hoew el dit vrij lang duurde, stond zij weer op en ging weer voor haren lessenaar zitten; haar hart was een weinig kalmer geworden door het schreien, maar haar tranen bleven nog altijd vloeien, zoodat deze haar papior vlekten. Het eerste velletje was dus bedorven voor zij er om dacht, zij nam een ander. „Mijne allerliefste Mama! Het maakt mij zoo gelukkig en zoo bedroefd nu ik u ga schrijven, zoodat ik niet weet wat ik drwn mnpt il- i-or_ lang zoo erg naar u, Mama, dat het somtijds is, of mijn hart zal breken. O, Mama, kon ik u nog maar eens kussen, daarvoor zou ik alles in de wereld geven. Ik kan niet gelukkig zijn, zoolang ge weg zijt en ik vrees dat ik ook niet braaf zal kunnen zijn; ik zal echter mijn best doen. Ja, Mama, ik wil mijn best doen. Ik heb u zooveel te zeggen, dat ik niet weet waarmee te beginnen. Ik ben zeker dat het niet alles op mijn papier kan. Oij zult wat over mijn reis willen hooren. Den eersten dag ben ik met de stoomboot gegaan, zooals ge weet. Ik zou het dien dag erg akelig gehad hebben, Mama, als er niet iets gebeurd was, dat ik u zal vertellen. Ik zat boven op het dek aan u te denken en ik voelde mij erg verdrietig, toen een heer bij mij kwam en mij aansprak; hij vroeg me wat mij scheelde. Ik kan u niet zeggen, Mama, hoe lief die heer voor mij was. Hij heeft mij den ganschen dag bij zich gehouden. Hij is de heele boot met mij door geweest en heeft mij alles laten zien en hij heeft heel veel met mij gesproken. O, Mama, wat sprak hij lief. Hij heeft uit den Bijbel voorgelezen en verklaarde mij wat hij las en hij heeft beproefd eene Christin van mij te maken. En, o Mama, toen hij tot mij sprak, wat voelde ik toen behoefte om te doen wat hij zeide en ik besloot om het te doen. Ik ben daartoe besloten, Mama, en ik heb mijn belofte niet vergeten. Ik wil het integendeel beproeven, maar ik vrees dat het mij moeielijk gelukken zal; zonder u of hem of iemand anders om mij te helpen. U kon niet liever voor mij geweest zijn, Mama; hij heeft me 's avonds gekust, toen ik hem vaarwel zeide, en ik was erg bedroefd. Ik zou hem gaarne weer eens terugzien. Als ik hem nooit terug zie, zal ik toch altijd veel van dien heer blijven houden. Ik wilde zoo graag, dat er hier iemand was van wien ik kon houden, maar er is niemand. Gij zult wel benieuwd zijn wat voor een mensch tante Fortuna is. Ik geloof, dat zij er knap uitziet, tenminste dat zij het zou zijn als haar neus niet zoo spits was; maar ik kan u niet zeggen, Mama, wat voor een gevoel ik voor haar heb; het is me alsof alles aan haar even scherp is. Ik ben zeker dat hare oogen zoo scherp zijn als een paar naalden. En zij loopt ook niet als gewone menschen, tenminste in den regel niet. Zij maakt sprongetjes en wipt en trippelt heen en weer als ik weet niet wat. Ik vrees, dat het niet goed van mij is, zoo over haar te schrijven; maar u mag ik alles toch wel zeggen, nietwaar Mama? Ik heb niemand anders om mee te praten. Ik kan nog niet veel van tante Fortuna houden en ik ben zeker dat zij ook niet van mij houdt; maar ik zal toch mijn best doen dat zij van mij gaat hou¬ den. Ik heb niet vergeten wat ge mij daarover hebt gezegd. O, lieve Mama, ik zal mijn best doen om geen woord te vergeten van hetgeen gij ooit tot mij gezegd hebt. Ik ben bang dat ge niet goed zult vinden hetgeen ik over tante Fortuna geschreven heb; maar ik deed het niet om haar ongenoegen te geven, ik zal ook trachten dat niet te doen. Als gij maar hier waart, Mama, dan zou ik zeggen dat het hier de liefste streek is, die ik ooit in mijn leven gezien heb. Misschien zal ik mij wel beter op mijn gemak gevoelen en langzamerhand wel gelukkig worden; maar, o Mama, wat zal ik blij zijn als ik een brief van u krijg. Ik zal voortdurend uitzien of er nog geen komt en als er een komt zal ik buiten mij zelve wezen van pleizier. Van Thirlwall naar hier heb ik de aardigste reis gehad, die gij u denken kunt; hoe meent ge wel dat ik hier gekomen ben? In een kar, die door ossen getrokken werd. Zij liepen zoo langzaam dat het wel een eeuw duurde; maar ik vond het toch heel prettig. De voerman was een goedhartig man, die heel vriendelijk voor mij was; maar, Mama, denk eens aan, hij eet mee aan tafel. Ik weet wel wat ge zeggen zult, dat dit allemaal maar nietigheden zijn en dat ik daar niet op letten moet. Nu ik zal dit ook trachten te doen. O, beste, lieve moesje, ik kan aan niets anders denken dan aan u. Den heelen dag denk ik aan u. Wie maakt nu uwe thee gereed? Gaat het beter met u? Zult gij spoedig uit New-York vertrekken? Het schijnt al zoo vreeselijk lang geleden, sedert ik u het laatst zag. Ik ben moe, Mama, en koud; en het wordt donker. Ik moet eindigen. Ik heb een goede groote kamer voor mij; dat vind ik prettig. Ik zou niet graag bij tante Fortuna op de kamer slapen. Goede nn acht, lieve Mama. Ik zou zoo graag nog eens bij u slapen. O, wanneer zal dat weer gebeuren, Mama? Goeden nacht. Goeden nacht! Uwe liefhebbende ELLEN." Toen de brief geschreven was, werd hij zorgvuldig dichtgevouwen, in de enveloppe gedaan, en er het adres op geschreven. Met een vreemd mengsel van vreugde en droefheid stak Ellen een van hare kaarsjes aan, zooals zij ze noemde, en verzegelde heel netjes den brief. Toen alles gereed was keek zij den brief nog eenige oogenblikken vol liefde aan bij de gedachte aan de dierbare vingeren, die hem zouden openen; toen liet zij haar gezicht in hare handen zinken en bad God met den meesten eerbied dat Hij hare moeder mocht zegenen en haar helpen; de arme enen, zij gevoelde dat zij die hulp noodig had. Zij was bang, dat, als zij nog langer talmde, de theetafel zou afgeloopen zijn; zij sloot dus haar brief weg en ging naar 'beneden. De thee stond gereed. Juffrouw Fortuna en Van Brunt zaten aan de tafel en de oude vrouw, die Ellen den ganschen dag nog niet gezien had, was er nu ook. Ellen ging zonder iets te zeggen op hare plaats zitten. „Nu," zeide juffrouw Fortuna, ,,'t is ie nopen aat ge u wat beter gevoelt, na zoo lang boven geweest te zijn." „Ik voel mij ook beter, Tante," zeide Ellen, „veel beter." „Waar zijt ge mede bezig geweest?" „Ik heb geschreven, Tantè." „Geschreven? Wat dan?" „Ik heb een brief aan mama geschreven." Misschien hoorde juffrouw Fortuna dat Ellen's stem beefde of zag haar scnerpe diik, aat nare lippen trilden en een traan haar oog ontviel. Er was iets dat haar zachter stemde. Hare stem klonk heel anders toen zij Ellen vroeg of haar thee goed was, zij bediende haar rijkelijk van brood en boter en van een heerlijke kaas, die op tafel stond, en sneed haar daarna een flink stuk van een pompoen-pastei. Van Brunt keek ook een paar maal naar Ellen's gezicht, alsof hij dacht dat het daar niet richtig was. Hij zag wel niet zoo scherp als juffrouw Fortuna, maar hare gezwollen oogen en de sporen van tranen bleven niet voor hem verborgen. Toen men thee had gedronken, Van Brunt was weggegaan en het theegoed was opgeruimd, had Ellen het genoegen het geheim op te lossen betreffende den koperen ketel en de witte ahornschors. De ketel stond nu in een hoekje van den haard. Juffrouw Fortuna ging er zelve voor zitten en stopte Ellen's kousen er in, op één paar na, dat zij haar toewierp, zeggende: „Daar — 't kan me niet schelen of ge dat ééne paar houdt." Daarop stroopte zij hare mouwen op tot aan den elleboog en vischte het eene paar na het andere uit den ketel, wrong ze uit en hing ze op een stoel te drogen. Zooals Ellen vermoed had, waren ze echter niet langer wit, maar hadden een mooie, leiblauwe kleur. Zij keek er zwijgend naar, te boos om vragen te doen. „Nu, hoe bevallen ze u?" vroeg juffrouw Fortuna eindelijk. toen zii twpe of drie stoelen bij het vuur geheel vol met blauwe kousen behangen had. „Ze bevallen mij volstrekt niet," zeide Ellen. „Nu, m ii wel. Hoeveel naar witte kousen in de week dacht ge in de modder vuil te maken en mij te laten wasschen ?" „U laten wasschen!" riep Ellen met verbazing uit; „ik wist niet dat dit u w werk was." „Wie zou het dan moeten doen, denkt ge? Er is niets in huis of het gaat door mijne handen, dat verzeker ik u, en dus gij ook. Ik geloof, dat ge tot dusver met menschen verkeerd hebt, die zich te voornaam achtten om hun pink nat te maken, maar daar hoor ik niet toe, en ik veronderstel dat ge dat wel zult bemerken." Ellen was daar al van overtuigd. M J l.i lil wacu u-cuki g-c uverr vroeg Juffrouw Fortuna opeens. „Ik denk aan mijn mooi wit stopkatoen," zeide Ellen, „ik heb er nu niets aan." „Is het opgewonden of in knotten?" „In knotten." l.i ti. iivi uau lllctctl U dVX'C 1-1J K liaiLIl. IK verzeker u, dat ik wel zal zorgen, dat ge het gebruikt." Ellen gehoorzaamde, maar zij kreeg een gevoel van beklemming, toen zij dacht waarop tante Fortuna' daarna de hand zou leggen. In hare verbeelding zag zij al haar witte goed al bruin geverfd. Zij besloot haren koffer goed gesloten te houden, maar wat te doen als tante om den sleutel vroeg? Nadat de ververij was afgeloopem werd Ellen naar bed gezonden. Het was een niet zeer aangename ontdekking toen zij bevond, dat haar bed nog niet was opgemaakt; en zij vond het vooruitzicht allesbehalve prettig, dat dit in het vervolg voor hare rekening zou blijven; Ellen had weinig zin in zulk werk. Zij legde zich te rusten in ongeveer dezelfde neergedrukte stemming in welke zij den dag begonnen was; ontevredenheid met de zware, grove sprei en met de katoenen lakens mengde zich weer onder gewaarwordingen van ernstiger aard; - zij droomde dat zij de lakens tot een touw samenbond om uit het raam te klimmen; toen zij zoover gekomen was, werd haar slaap rustiger en het einde van haar droom is zij nooit te weten gekomen. HOOFDSTUK XI. Wolken en regen en koude hielden Ellen dagenlang binnenshuis. Daardoor werd de verhouding tusschen hare tante en haar ook niet beter. Nu zij van 's morgens tot 's avonds met haar opgesloten zat in de keuken, en tot eenige afwisseling nu en dan het gezelschap van de oude vrouw had, meende Ellen dat geen van beiden haar bij nadere kennismaking medeviel. Misschien dachten zij hetzelfde wel van haar; zij was waarlijk niet in haar aangenaamste humeur. Daar zij niets te doen had viel de tijd haar lang, en voelde Ellen zich teleurgesteld en ongelukkig en doordat zij dikwijls beknord werd, werd zij korzelig en nam alles kwalijk, zonder dat zij eenige moeite deed om te vergeven of zachtmrkpHirO* tp 7.iin. Wel is waar toonde zij dat alles niet in woorden, maar het woelde in haar hart. Lusteloos en mokkend zat zij dag aan dag het heden te vergelijken met het verleden, koesterde zij ijdele wenschen, gaf zij zich over aan hare hopelooze droefheid en zag op hare tante en hare grootmoeder met steeds klimmenden weerzin neer De eenige andere mensch, dien zij zag, was Van Brunt, die geregeld aan de maaltijden deelnam, maar hij sprak nooit een woord behalve als hij juffrouw Fortuna antwoordde op hare vragen en opmerkingen betreffende de boerderij. Zij hunkerde om weer te kunnen uitgaan, maar Donderdag, Vrijdag, Zaterdag en Zondag gingen voorbij en het slechte weer hield haar nog steeds gevangen. Maandagkwam er eene verandering, maar ofschoon er een koele, droge wind den heelen dag waaide, was het buiten nog te nat om te kunnen uitgaan. Op den avond van dien dag, terwijl juffrouw Fortuna de theetafel gereed zette en Ellen voor den haard zat, gekweld door de verveling, ging de keukendeur open en kwam een meisje, iets grooter en ouder dan zij zelve, binnen. Zij had een kan iin de hand en regelrecht op de tafel toe- loopende, zeiae zij: „Wilt ge grootmoeder vanavond een weinig melk leenen, Juffrouw Fortuna, ik kan de koe niet vinden. Morgen zal ik ze u terugbrengen." „Ge hebt haar toch niet verloren, Nancy?" „Ik denk van ja," zeide het meisje, „ze is al twee dagen weg." „Waarom gingt ge niet ergens dichter in de buurt om melk?" „Och, dat weet ik niet — ik denk omdat de uwe de lekkerste is," zeide het meisje met een blik, dien Ellen niet begreep. Juffrouw Fortuna nam de kan en ging naar de provisiekamer. Terwijl zij weg was, verdreven de twee kinderen den tijd met elkaar nauwkeurig op te nemen. Ellen's blik was bedeesd genoeg, ofschoon zij veel belangstelling betoonde in dit nieuwe voorwerp van onderzoek; maar het groote, uitvorschende oog van de andere scheen het er op toe te leggen Ellen geheel op te nemen van het hoofd tot de voeten en ineens te weten te komen wat voor soort van wezen zij was. Ellen schrok bijna van die brutale, donkere oogen, maar zij werden niet van haar afgewend, eer juffrouw Fortuna's stem hieraan een einde maakte. „Hoe gaat het met uw grootmoeder, Nancy?" „Dank u, Juffrouw, redelijk wel. Nu, als gij mij morgenochtend de melk niet terugbrengt, dan krijgt ge nooit weer een drop," zeide Juffrouw Fortuna, de kan aan het meisje teruggevende. „Ik zal er voor zorgen," sprak deze, met een licht hoofdknikje, hetgeen scheen te willen zeggen, dat er geen gevaar voor vergeten was. „Wie is dat, Tante Fortuna?" vroeg Ellen toen het meisje weg was. „Dat is een meisje, dat ginds op den berg woont." „Maar hoe heet zij?" „Ik had wel zoo graag, dat ge haar naam niet vroegt. 't Is een ondeugend meisje. Zorg maar dat ge nooit met haar in aanraking komt." Ellen was in geen stemming om veel geloof te hechten aan hetgeen haar tante zeide, en zij hield het er voor dat hare tante zoo sprak omdat zij uit haar humeur was. Het weder was den volgenden morgen kalm en mooi en Ellen bracht dien ochtend bijna geheel buitenshuis door. Zij waagde zich niet bij de sloot, maar zette haar onderzoekingstocht naar alle zijden voort en bekeek alles wat stond of groeide zoo nauwkeurig als zij durfde. Tegen den middag stond zij bij het kleine poortje achter het huis, niet erg gezind naar binnen te gaan, zonder echter te weten wat zij anders kon doen, toen Van Brunt den weg afkwam met een vracht hout. Ellen zag de ossen den wagen de helling optrekken en dacht dat dit een zwaar werk was; zij had medelijden met de dieren. „Is dat niet een zeer zware vracht?" vroeg zij aan den voerman, terwijl deze bezig was het hout onder den appelboom af te laden. „Zwaar? Welzeker niet. Dat beteekent niets voor hen. Ze kunnen met gemak eiken dag tweemaal zooveel trekken." „Dat zou ik toch niet denken," zeide Ellen, „zij zien er niet naar uit, alsof zij het pleizierig vonden. Waarom hielden zij hun koppen zoo tegen elkaar toen zij den heuvel opkwamen?" „O, dat hebben zij zich zoo maar aangewend. Zij houden zooveel van elkaar, denk ik. Misschien hebben zij elkaar ook wel wat te vertellen, en steken daarom hun hoofden bijeen." „Neen," zeide Ellen, half lachende, „dat kan niet, dan zouden zij dat niet doen terwijl zij zoo zwaar moesten trekken, ze zouden wel wachten tot ze boven op den heuvel waren, maar ze zien er precies uit of ze staan te slapen, hoewel hun oogen open zijn. Arme dieren!" „Ze zijn volstrekt niet te beklagen," zeide Van Brunt, „er bestaat geen mooier koppel ossen dan zij zijn en geen die er beter uitzien." Hij ging voort met het hout van den wagen af te gooien en Ellen stond er naar te kijken. „Wat krijg ik van u, als ik dezer dagen een schop voor u maak?" zeide Van Brunt. „Een schop?" vroeg Ellen. „Zeker — een schop! Hoe zoudt ge dat vinden?" „Ik weet niet wat dat is?" zeide Ellen. „Een schop! — misschien kent ge dien naam niet, anderen noemen het een schommel." „Een schommel! O, ja!" zeide Ellen, „nu weet ik het. O, ik schommel heel graag." „Zoudt ge graag er een hebben?" „Zeker, heel graag." „Nu, wat wilt ge mij geven, als ik er een voor u maak?" „Dat weet ik niet," zeide Ellen, „ik heb niets te geven, maar ik zal u heel dankbaar zijn." „Welnu, we zullen het op een accoordje gooien; ik neem op mij een schop voor u te maken, als ge mij een kus wilt geven." De arme Ellen verstomde. De goedhartige Hollander voelde zich aangetrokken tot het kleine vreemdelingetje met haar bedroefd gezichtje, en had haar lief gekregen, maar zij wist dat niet en bekommerde zich daar ook niet om. Zij stond roerloos en uiterst verbaasd over zijn ongehoord voorstel, waarover zij niet weinig verontwaardigd was, maar toen hij, met een goedhartig lachje op zijn rond gezicht, naar haar toekwam om den kus, waarvan hij zich al zeker waande, op te eischen, schoot Ellen als een pijl uit den boog hem voorbij. Zij vloog naar huis en de deur open stootende stond zij met gloeiende wangen en fonkelende oogen voor hare verbaasde tante. „Lieve tijd, wat is er gebeurd?" riep deze uit. „Hij wilde mij kussen!" zeide Ellen, nauwelijks wetende tot wie zij sprak, terwijl haar kleur nog donkerder werd. „Wie wilde u kussen?" „Die man daar buiten?" „Welke man?" „De man, die de ossen drijft." „Wat? Van Brunt?" En een schaterend ha! ha! ha! dat Ellen nooit vergeten kon, klonk uit Juffrouw Fortuna's wijd geopenden mond. „Nu, waarom hebt ge hem u dan niet laten kussen?" Die lach, die blik, die toon deden Ellen eensklaps verstommen. In haar hartstochtelijken toorn stoof zij de keuken uit, naar boven, naar haar eigen kamer. En daar barstte de gramschap voor een poos zoo hevig los, dat haai verstand niet aan het woord kon komen. Toen hare woede bekoelde begon de droefheid zich weer van haar meester te maken en een zachter maar bitter geween kwam in plaats van de stuipachtige snikken van woede en veinedering, en toen begon de stem van haar geweten ook een weinig gehoor te vinden. „O, Mama, Mama!" zuchtte de arme Ellen, „hoe ellendig ben ik toch zonder u! Ik kan tante Fortuna nooit liefhebben het helpt niet — ik kan niet van haar houden, ik hoop dat ik er niet toe kom haar te haten! — want dat is slecht. Ik ben vergeten wat goed is en er is niemand hier, die het mij herinnert. „O, Mama! kon ik maar voor een ooe-enblik miin hoofd in uw schoot leggen!" Toen herinnerde zij zich haar Bijbel en het gezangbeek en den vriend, die het haar gegeven had; dat waren pijnlijke gedachten, tot eindelijk, verootmoedigd en bedroefd, de arme Ellen dien goeden Vriend opzocht, Wien zij wist mishaagd te hebben, en bad ernstig om haar een goed kind te doen zijn; zij gevoelde en moest het erkennen, dat zij het nog lang niet was. Het was lang na den middag toen Ellen uit haar knielende houding oprees. Haar drift was geheel verdwenen, zij gevoelde zich zachtzinniger en opgeruimder dan zij in dagen geweest was; doch op den bodem van haar hart schuilde er nog wrok. Zij meende nog altijd, dat zij reden had om vertoornd te zijn en zij kon niet denken aan den blik en den toon van hare tante zonder dat haar hart ineenkromp. Zij kwam nochtans in een heel andere stemming beneden, dan waarin zdj verkeerde toen zij twee uur geleden de trap was opgevlogen; zij kwam nu zacht naar beneden en ging de voordeur uit om hare tante niet te ontmoeten. Zij was dien ochtend een beekje voorbij gekomen, dat door de weide aan den anderen kant van den weg stroomde; het had groote aantrekkelijkheid voor haar; zij liep nu den weg over, kroop onder de heg door en ging toen recht op den oever aan. Op een plaats, waar de beek een van hare plotselinge krommingen maakte, zette Ellen zich op het gras neder, en ging in het donkere water zitten kijken, — het stroomde draaiend en kronkelend over de steenen voort, in snelle vaart haar voorbij schietend, met hetzelfde zachte, liefelijke geluid, en het verveelde haar niet er naar te luisteren en te kijken. Zij hoorde niet, dat er voetstappen achter haar naderden, en eerst toen degene, die aankwam, naast haar stond en een stem vlak bij haar oor sprak, sloeg zij hare peinzende oogen op en ontwaarde hetzelfde meisje, dat den vorigen avond een kan melk was komen vragen. „Wat doet ge daar?" vroeg de laatste. „Ik kijk naar vischjes!" zeide Ellen. „Kijkt ge naar vischjes?" zeide de andere op minachtenden toon. „Ja," zeide Ellen, — „daarginds op dat stille plekje komen zij nu en dan, ik heb er al twee gezien." „Kijk maar op een anderen tijd naar vischjes. Oa nu maar mee een beetje met me wanueien. „Waar?" zeide Ellen. „O, dat zult ge wel zien. Kom! Ik zal u overal brengen en u laten zien waar er menschen wonen, ge zijt nog nergens geweest, is het wel?" „Neen," — zeide Ellen — „en ik zou heel graag meegaan, maar —" Zij aarzelde. Zij herinnerde zich dat hare tante gezegd had, dat dit een ondeugend meisje was en dat zij niet met haar in aanraking moest komen, maar zij had er maar half geloof aan geslagen en ze kon nu toch ook niet naar huis gaan en aan tante Fortuna verlof vragen voor deze wandeling. „Ik ben zeker," dacht Ellen, „dat ze het mij zou weigeren, al was er ook volstrekt geen reden voor." En dan hoe heerlijk om door die mooie streek te dwalen en in ander gezelschap te zijn dan dat van hare tante Fortuna of haar oude grootmoeder! De verleiding was te groot om ze te weerstaan. „Nu, waar denkt ge over?" zeide het meisje, „wat is er? Gaat ge niet mee?" zeide Ellen. „Ik ben gereed, welken weg zullen wij gaan?" Nadat hel meisje haar verzekerd had, dat zij haar een menigte wegen zou laten zien, gingen zij de laan in; Ellen vreesde heimelijk, dat men haar zou zien en terugroepen, totdat zij op eenigen afstand waren en het huis uit he; gezicht was. Toen had zij eerst recht schik. De namiddag was mooi en zacht en Ellen had het gevoel van een vogeltje, dat aan zijn kooi ontsnapt is. Alles wat zij zag gaf haar vreugde en haar kameraadje kon maar niet begrijpen, waarom zij telkens in gejuich uitbarstte bij het zien van allerlei kleinigheden, die de zwartoog niet de moeite waard vond om er naar te kijken. Zij beproefde het gesprek op belangrijke onderwerpen te brengen. „Hoelang zijt ge hier al geweest?" vroeg zij. „O, al een heele poos," zeide Ellen. - „Ik weet het niet precies, ik geloof dat het al een week is." „Wat, noemt ge dat een heele poos?" zeid' de andere. ,.Jch, het schijnt mij al zoo heel lang toe," zeide Ellen zuchtend, „het is me of 't al vier weken was." „Dus vindt ge het hier niet prettig?" „Ik zou natuurlijk liever thuis zijn." „Hoe bevalt uw tante Fortuna u?" „Hoe zij mij bevalt?" vroeg Ellen aarzelend — „ik geloof dat zij er goed uitziet en erg bij de hand is." „Nu, dat behoeft ge niet te vertellen, dat zij bij de hand is — dat weet iedereen; dat is het niet wat ik u vraag; — houdt ge van haar?" „Of ik van haar houd?" zeide Ellen weer; „hoe kan ik zeggen of ik van haar houd? Ik ben nog maar een week bij haar." ,Qe hadt het we! ronduit kunnen zeggen," zeide de andere, ietwat driftig, „meent ge dat ik niet weet, dat ge haar al bijna haat? En voor ge een week verder zijt, zult gij haar heelemaal haten. Toen ik voor het eerst hoorde, dat ge zoudt komen, begreep ik al dat gij geen prettig leventje bij haar zoudt hebben." „Hoezoo?" zeide Ellen. „Och, kom, vraag me maar niet: Hoezoo," zeide de andere ongeduldig, „ge weet dat even goed als ik. Iedereen, die over u spreekt, zegt: „arm kind!" en „ik ben blij, dat ik niet in hare plaats ben." Ge behoeft niet te beproeven slimmer tp ziin rlan it nat zal u niet gelukken, wees daar maar zeker van." „Ik begrijp niet, wat ge bedoelt," zeide Ellen. „Wel, neen, ik ben zeker, dat ge mij niet begrijpt," zeide de andere op denzelfden toon „natuurlijk begrijpt ge mij niet; ik ben zeker dat ge niet weet of uw tong u behoort of iemand anders. Ge vindt Juffrouw Fortuna een engel, nu, ik ook; dat is zij bepaald!" Aangezien Ellen deze manier van praten niet heel aangenaam vond, liep zij een eind voort zonder een woord te spreken. Haar kameraadje bezon zich intusschen en toen zij weer sprak, was het op geheel anderen toon. „Houdt ge veel van Van Brunt?" „Ik houd in 't geheel niet van hiem,'' zeide Ellen blozende. „Niet?" zeide de andere met verbazing, — „nu, iedereen houdt van hem. Waarom houdt gij niet van hem?" „Omdat ik niet van hem houd," herhaalde Ellen. „Vindt ge het niet vreemd, dat Juffrouw Fortuna op die manier leeft?" „Welke manier?" zeide Ellen. „Wel, zonder eenige hulp, — ze doet al het werk zelve, en woont heelemaal alleen, zoo rijk als ze is." „Is zij rijk?" vroeg Ellen. „Rijk! Dat geloof ik! Zij heeft een van de mooiste hoerdpriip-n in H^n om¬ trek en geld genoeg om een dozijn meiden te houden, als zij dat wil. Ge weet toch dat Van Brunt de boerderij bestuurt?'' „Zoo?" zeide Ellen. „Wel ja, natuurlijk doet hij dat; wist ge dat niet? Wat meendet ge dan, dat hij voortdurend in huis deed?" „Ik weet het waarlijk niet," zeide Ellen. „En zijn het dan tante Fortuna's ossen, die hij drijft?" „Zeker zijn die van haar. Nu, ik geloot dat ge nog erg groen zijt; zoolang al hier en dat nog niet eens uitgevonden te hebben. Van Bruntdoet precies wat hem goeddunkt in heel de boerderij; hij huurt zooveel knechts als hij noodig heeft en bestuurt alles en daanoor krijgt hij zijn deel van de opbrengst. Weet ge wat — ge deedt beter goede vrienden met Van Brunt te worden, want als iemand u helpen kan, als uw tante een van hare booze buien heeft, dan is hij het; ze krijgt het niet graag met hem aan den stok." De meisjes verlieten nu den grooten weg en sloegen een voetpad in, dat door het veld liep. Het vreemde meisje vermaakte zich kostelijk met Ellen's onbedrevenheid in het klimmen oveT hekken. Waar het mogelijk was, kroop zij er door heen, maar een paar maal was dat niet mogelijk en toen zij met heel veel moeite op de bovenste plank geklommen was, zat Ellen daar in een wankelende houding, onzeker aan welke? zijde van het hek zij zou neervallen, maar geen kans ziende er overheen te komen. Hoe meer zij beefde, des te harder lachte haar kameraadje, die er bij stond en er op aandrong dat zij zonder hulp naar beneden zou komen. De noodzakelijkheid deed haar ten slotte de moeilijkheden overwinnen en elken keer viel het haar gemakkelijker; maar bij zichzelve dacht Ellen, dat haar nieuwe vriendin geen ware vriendin was- •• c, Toen zij verder gingen, wees zij tllen op eenigen afstand een paar huizen en vertelde haar het een en ander omtrent de bewoners; maar Ellen luisterde nauwelijks naar dat alles en stelde er ook weinig belang in. Zij had een tijdlang stil gestaan bij een groot rotsblok, dat alleen terzijde van den weg stond en keek met aandacht naar de oppervlakte er van. „Wat een vreemde bruine stof," zeide Ellen, „die overal op deze rots groeit. Precies een verwelkt en gedroogd blad. Is dat niet vreemd? Hier en daar steekt het uit als bladeren en op andere plaatsen zit het vast; ik ben benieuwd of het er aan gegroeid is en wat het is." „Wat kan u dat schelen!" zeide de andere, „dat groeit overal op de rotsen; ik weet niet wat het is, en wat meer is: 't kan mij niet schelen. Het is niet de moeite waard om er naar te kijken. Kom maar mee!" Ellen volgde haar. Maar nu kwam het pad opeens in een boschachtige streek uit, en kende hare verrukking geen grenzen. „O, wat is dat hier mooi! hoe heerlijk! Is dat niet prachtig?" riep zij uit. „Is Wat niet mooi? Ik geloof dat ge een heel vreemd meisje zijt, Ellen." „Wel, alles," zeide Ellen, niet lettend op het laatste gedeelte van den zin, „de grond is mooi en die groote boomen en die prachtig blauwe lucht —kijk maar eens?" „De grond is overal bedekt met steenen en blokken — is het dat wat ge mooi noemt? en de boomen zijn zoo gemeen als ze maar zijn kunnen met hunne dikke, bruine stammen en zonder blad. Kom! waar kijkt ge nu weer naar?" Ellen's oogen waren gevestigd op een streep zwarte punten, die in snelle vaart boven haar hoofd trokken. ,,'t Is maar een vlucht eendvogels," zeide de andere verachtelijk. „Kom toch mee!" Maar Ellen stond als vastgeworteld en hare oogen volgden de luchtreizi1 gers tot de laatste het kleine stukje blauw had verlaten, dat de boomen in den omtrek vrij lieten. Nauwelijks waren deze eenden uit het gezicht of een tweede vlucht kwam aan, geheel en al het spoor van hun voorgangers volgende. „Waar gaan zij heen?" vroeg Ellen. „Weet ik het, waar zij heengaan, ze hebben het mij nooit verteld. Ik weet alleen waar ik naar toe ga en ik wilde gaarne weten of ge met mij mee gaat." Ellen maakte echter geen haast. De eenden waren verdwenen, maar haar oog was door iets anders geboeid dat haar bekoorde. „Wat is dat?" zeide Ellen. „Niets dan mos." „Is dat mos! Hoe mooi! hoe groen en hoe zacht is dat! Ik zeg het u, dat het zoo zacht is als een tapijt." „Zoo zacht als een tapijt!" praatte de andere haar na. „Ik zou wel eens een tapijt willen zien, dat zoo zacht was! Gij toch ook zou ik meenen." „Dat heb ik wél," zeide Ellen, die met den grootsten schik zachtjes op en neer wipte om de veerkracht te beproeven. „Daar geloof ik geen steek van," zeide de andere; „al die tapijten, die ik ooit gezien heb, waren hard als een plank en nog harder; kom, zoo zacht als dit!" „Nu," zeide Ellen, nog altijd op en neer wippende, met haar hoed in de hand, een blos op de wangen en de haren om haar gezicht fladderend: „ge moogt denken wat ge wilt, maar ik heb een tapijt gezien, dat zoo zacht was als dit en zelfs zachter; echter ook maar één." „Waar was het dan van gemaakt?"' „Waar andere tapijten ook van gemaakt zijn, zou ik denken. Kom, nu ga ik met u mee. Ik geloof dat het hier het liefste plekje is, dat ik ooit heb gezien. Zijn er hier bloemen in het voorjaar?" „Ik weet het niet — o, ja — een heele boel." „Mooie?" zeide Ellen. „G ij zoudt ze wel mooi vinden, veronderstel ik! Ik heb er nooit op gelet." „O, wat zal dat lief zijn \" zeide Ellen, in hare handen klappende; „wat moet het prettig zijn buiten te wonen!" „Prettig!" zeide de andere; „ik vind het verschrikkelijk. Zoo zoudt ge ook wel denken als ge woondet waar ik woon. Ik maak me eiken dag boos op mijn grootmoeder, omdat ze niet naar Thirlwall wil gaan wonen. Als we buiten het bosch zijn, zal ik u wijzen waar ik woon. Ge kunt het van daar zien." Een weinig ontstemd door de taal van hare gezellin, wandelde Ellen zwijgend voort. Langzamerhand werd de bodem meer oneffen, aan den eenen kant van den weg een kloof vetrtoonende en aan de andere zijde van een smal dal steil in de hoogte gaande; aan weerszijden werd het hout dichter, maar overal kaal, behalve hier en daar een alleenstaande den, zijne takken bevallig uitspreidende en in eenzame schoonheid prijkende te midden van zijne bladerlooze gezellen. Nu hoorde men het gemurmel van water. „Waar gaat dat naar toe?" zeide Ellen, opeens stilstaande. „Naar beneden, naar het dal. Dat is de beek." WpIUp hppk ✓ Inrh nipf nP7P trip riip bij tante Fortuna langs loopt?" „Jawel, dezelfde. Het is het kronkeligste ding, dat ge ooit gezien hebt. Ze loopt daar langs," zeide de spreekster, met haar arm wijzende, „en daar neemt ze een draai en gaat weer dien weg en dan loopt ze zoo om en schiet dan weer in die richting voort en komt bij u langs, en daarna mag ze gaan waar ze wil, ik weet het niet. Maar ik geloof niet dat het mogelijk zou zijn om haar te dwingen rechtuit te Ioopen." „Kunnen we er niet heen gaan?" vroeg Ellen. „Zeker wel, of ge mocht even bang zijn voor de steile oevers als voor de hekken." Erg steil was de oever en overal lagen losse steenen. Ellen struikelde echter niet en ofschoon ze een paar maal groot gevaar liep in plaats van een voorzichtigen stap een buiteling naar beneden te maken, kwam zij er toch veilig op hare voeten. Toen zij eenmaal daar was, was alles vergeten voor het genot dat zij smaakte. Het was een woest plekje. De hooge, dicht bijeen gelegen zijden van het dal lieten boven haar hoofd slechts een kleine streep lucht zichtbaar en aan hare voeten stroomde de beek met meer geweld en leven dan op de plaats waar Ellen vroeger kennis met haar had gemaakt, van rotsblok op rotsblok vallende, dan weer voor groote steenen uitwijkende, kokende waar de bedding nauwer was en nu en dan kalm haar weg nemende over een grooten boomstam, die over hare bedding gevallen was en den weg versperde. Ellen kon zichzelve nauwelijks bedwingen bij het zien van de menigte watervallen, de schoonheid van de kleine, rustige meertjes, waar het water, tusschen groote steenen in- gesloten, stil stond en de verscheidenheid van aardige kleine stortvloedjes. „Kijk eens hier, Nancy!" riep Ellen, „hier hebt ge den Niagara-waterval — ziet ge wel? — dien groote. O, wat is dat prachtig mooi! En deze kan doorgaan voor den Trenton-watcrval — wat schuimt die mooi — hoe prachtig, hè? — en hoe zullen wij dezen noemen? Ik weet niet hoe ik dezen noemen moet; ik zou ze allen wel een naam willen geven. Maar er komt geen eind aan. Och, kijk dezen toch eens! die is toch te mooi om geen naam te hebben: hoe moet hii heeten?" „De Zwarte-waterval," stelde Nancy voor. „De Zwarte," zeide Ellen in twijfel, „waarom! — dat vind ik geen mooien naam." „Omdat het water erg troebel en zwart is, ziet ge dat niet?" „Nu," zeide Ellen, „laten wij hem dan maar „Zwarte-waterval" noemen; maar mooi vind ik den naam niet. Denk er nu om, — deze is de Niagara, die de Zwarte — en die daar de Trenton, — en welke is deze?" „Als ge ze allen een naam wilt geven," zeide Nancy, „dan komen we vanavond niet meer thuis; ge kunt evengoed aan alle boomen een naam geven; er staan er hier wel honderd en meer. Kom, Ellen! laten wij liever de beek volgen, in plaats van daar weer naar boven te klimmen; dan komen wij vanzelf weer in het open veld." „O ja, laten wij dat doen!" zeide Ellen, „dat zal aardig wezen." Het bleek een moeilijke weg te zijn; maar Ellen vond en noemde hem nog maar altijd aardig. Dikwijls was er aan den kant geen voetpad en moesten de meisjes haar weg nemen over de steenen, groot en klein, nat en droog, die in de bedding lapen: dan stroomde en schuimde en klotste het water als in groot ongeduld onder hare voeten door. Het was een lastig werk over deze steenen voort te komen; nu eens stonden zij op een onvasten steen, dan weer gleden zij uit op een, die glibberig was; nu en dan moesten zij van het eene blok op het andere springen, daar zij te ver vaneen lagen en liepen daarbij groot gevaar ïti het water te vallen. Zij lachten echter om het ge¬ vaar, sprongen vroolijk voort, opgewekt door de inspanning en de pret; bleven nooit lang genoeg staan om haar evenwicht te verliezen en hadden een schik van belang. Menigmaal scheelde het een haar of zij waren er in gevallen; dikwijls gleden zij bijna uit, maar dit maakte de pret nog grooter. Zooals Nancy gezegd had, vormde de beek een reeks van watervalletjes, doordat de bedding steil en rotsachtig was; en op sommige plaatsen waren er kolken, diep genoeg om door en door i. x „ ...n_/Jnn iron niolc Arnrprc Ilcll IC WUlUtll, wrui van i 6 ^ te spreken, als zij een misstap deden en er in vielen. Dit gebeurde echter niet. Na verloop van eenigen tijd, ofschoon niet zonder tal van moeilijkhe¬ den hereikten zii de Dlek. waar de beek uit het bosch in het open veld kwam en daar maakte zii een scherpe bocht naar rechts, dicht langs den Kant aer boomen, als ware zij onwillig hen te verlaten. „Ik geloof, dat we beter deden met nu naar de laan terug te gaan," zeide Nancy, „we zijn een aardig eindje van huis." HOOFDSTUK XII. Zij lieten het bosch en de beek achter zich, gingen een groot stoppel- mine an 1/iirim^n +APH nupr PPTI VCIVI UVU til iv«aiiivii I"*-» ~~— hek in een ander veld. Toen zij in het midden daarvan gekomen waren, hield Nancy Ellen staande en verzocht haar naar het Westen te zien, waar zich een hooge berg verhief, nu niet langer door de boomen voor het ge- 'rï /~»Vi + ï-ürkrttVTOfl /.rtni vuuuigvu. „Ik zeide straks, aai ik u zou uturn zien waar ik woonde," zeide zij. „Kijk nu eens op, — bijna juist op het topje van den berg en een beetje naar rechts; ziet ge daar niet een klein huisje? Kijk maar eens goed — het is bijna even bruin als de rots — ziet ge het? — het is vlak bij dien grooten pijnboom, maar van hier gezien lijkt hij klein — het is juist bij dat donkere plekje op den top!" „Ik zie het," zeide Ellen, — „ja, ik zie het; woont ge zoo hoog?" „Ja, daar woon ik; en dat vind ik juist zoo naar. Maar Grootmoeder houdt er van, zij wil nergens dan daar wonen. Ik ben een boon als ik weet waarom anders dan om mij te plagen. Zoudt ge meenen, dat gij het prettig zoudt vinden om daar boven op den top van den berg te wonen?" „Neen, dat geloof ik niet," zeide Ellen. „Is het daar niet erg koud?" „Koud! Daar kunt ge u geen voorstelling van maken. En waaien, dat het daar doet, dat vertel ik u! hard genoeg om u door midden te breken; somtijds moet ik blijven stilstaan en mij aan een boom vasthouden om niet weg te waaien. En dan stuurt Grootmoeder mij eiken morgen voor dag en dauw uit, al sneeuwt het nog zoo hard, om op de koe te passen; en het is aan zoo Ditter koud, dat ik somtijds niet anders verwacht dan dat ik zal doodvriezen." „O," zeide Ellen, angstig kijkende, „hoe kan zij dat doen?" „Och, het kan haar niet schelen," zeide de andere, „eiken winter ziet zij mijn neus afvriezen, en toch komt er geen verandering." „Uw neus afvriezen!" zeide Ellen. „Zeker," vervolgde de andere ern¬ stig, „eiken winter; hij groeit dan weer aan als het warm wordt." „Is hij daarom zoo klein?" zeide Ellen onschuldig en heel belangstellend. „Klein!" zeide de andere, rood van toorn „wat bedoelt ge daarmede? Hij is zoo groot als de uwe maar durft te denken." Ellen bracht onwillekeurig hare hand aan haar gezicht om te zien of Nancy waarheid gesproken had. Eenigszins gerustgesteld door een welgevormd lichaamsdeel te vinden, terwijl Nancy's neus geen aanspraak op schoonheid maken kon, antwoordde zij op haar beurt: „De mijne is heel anders, Nancy! Dat moogt ge niet zeggen; ge weet wel beter." „Ik weet het niet beter en ik wil het zeggen!" hernam de andere woedend. „Als ik uw neus had zou ik blij wezen als hij afvroor; ik had ei dan liever geen. Als ik in uwe plaats was, zou ik er eiken dag aan trekken om hem te doen groeien." „Ik geloof, dat het waar was, wat tante Fortuna van u gezegd heeft," zeide Ellen. Zij had een hooge kleur, maar voegde er niets meer bij en wandelde in een waardig zwijgen voort. Nancy stapte voor haar uit, eveneens zonder een woord te spreken, om ook hare verontwaardiging te toonen, ofschoon het er weinig op geleek. Langzamerhand bedaarden zij beiden en begon Nancy uit te visschen wat juffrouw Fortuna van haar gezegd had. Toen zij aan het einde van het tweede ; veld kwamen, ontdekten zij de beek weder. Nadat deze een lang eind rechts geloopen had, had ze een bocht gemaakt en stroomde nu zachtjes in de tegenovergestelde richting voort. Hoe moesten zij er nu echter over komen? De beek liep zacht stroomend tusschen haar en den hellenden oever aan den overkant, die zoo hoog was dat zij er niet overheen konden zien. Er waren nu echter geen steenen om er doorheen te komen. Het eenige wat op een brug geleek was een oude boom¬ stam, u.e uwars over ae oeeK gevallen was, of misschien te eeniger tijd daar opzettelijk was gelegd, de stam lag half in het water, wat er boven uitstak was groen van mos en glibberig van slib. Ellen was erg bevreesd om zich daar op te wagen, maar wat te doen? Nancy besliste die vraag weldra zoover haar betrof. Zij trok hare zware schoenen uit en liep onbevreesd over de ruwe brug; hare stevige, bloote voeten brachten haar veilig over en Ellen zag weldra hoe zij aan de overzijde, trotsch op hare heldendaad, hare schoenen weer aantrok. Dat zij hier zoo alleen achterbleef, verhoogde niet weinig het netelige in haren toestand. „Trek uwe schoenen uit en doe als ik," zeide Nancy. „Dat kan ik niet," zeide Ellen, „ik ben bang natte voeten te krijgen en ik weet dat mama dat niet goed zal vinden." „Bang om natte voeten te krijgen!" zeide de andere. „Nu, als ge beproeft om er op uwe schoenen over te loopen, valt ge er in, dat verzeker ik u, en d-m zult ge meer nat maken dan uwe voeten. Maar kom op een of andere manier over, want ik heb geen lust langer hier te staan wachten." Dus aangespoord begon Ellen haar gevaarlijken tocht over de brug. Langzaam en angstig en zoo voorzichtig mogelijk ging zij voetje voor voetje over den glibberigen boomstam. Reeds was het gevaar half voorbij toen zij zich vooroverboog om de hand, die Nancy haar toestak te grijpen, zij greep echter mis, — misschien was het Nancy s schuld — en de arme Ellen verloor haar evenwicht en viel hals over kop in het water. Het water was hier diep genoeg om haar liggende geheel te bedekken, maar toch niet zoo, dat het KcIpHp nm rvn te staan. Hoewel Zit hevig geschrokken was, deed zij toch moeite om eerst in zittende houding rwrt fp rirhten en toen op hare voeten te gaan staan en daarna waadde zij naar den kant. Evenwel was zij zoo duizelig en ontsteld, dat zij meer dan eens neerviel. Het water was zeer koud en de arme Ellen, die nu weer geheel hare bezinning teruggekregen had, was door en door verkleumd; hare vroolijke stemming was geheel verdwenen en niet het minst nu Nancy het uitschaterde van pleizier over haar ongeval. De lucht weergalmde van haar lachen; zij veTgeleek Ellen bij al KocnnHpliikp wat zii bedenken kon. Ellen, die zich al te ongelukkig gevoelde om boos te worden, kon niet lachen en wilde niet schreien, maar barstte in klaagtoonen los. „O, wat moet ik beginnen! ik ben „Kom maar mee," zeide Nancy, „geef mij een hand, we zullen regelrecht naar vrouw Van Brunt gaan — 't is niet ver hier vandaan — 't is hier recht tegenover. „Daar," zeide zij, toen zij boven op de helling stonden, en een Vinic ,n 'net crpïirht kregen. slechts nuio JU fc, - o ' eenige akkers verder gelegen — »"?a,f is het! Loop Ellen, we zijn er terstond. ,Wie is dat, vrouw Van Brunt?' kon Ellen nog uitbrengen, terwijl Nancy haar medetrok. „Wie zij is? — loop, Ellen! — wel zij" is immers vrouw Van Brunt — de moeder van uw Van Brunt, weet ge — maak wat voort. Ellen — we hebben kort geleden regen genoeg gehad, ik vrees dat het niet goed voor het gras 7A11 7Ün als ere lanp od dezelfde plaats bleet staan; — maak voort! Ik ben bang dat ge kou zult vatten — ge hebt nu toch natte voeten gekregen." Zij liepen wat zij konden en weinige oogenblikken later stonden zij^ voor de deur van vrouw Van Brunt. Het klinkerpad, dat er heen leidde, was kraakhelder, evenals alles wat men zag. Toen Nancy binnenging, bleef Ellen op den drempel staan, omdat zij met hare natte schoenen en druipende kleeren niet verder wilde gaan, zij kon evenwel alles hooren wat er gesproken werd. „Hola! Vrouw Van Brunt," riep Nancy — „waar zijt gij ? — hé, vrouw Van Brunt, hebt ge ook gebrek aan water, dan kan ik u helpen, want hier is iemand, die er meer van heeft dan haar lief is; ze staat vlak voor uwe deur, ze Wbl niet DinnenKomen eer tc weet of ze u er mee van dienst kan zijn. Och, vrouw Van Brunt! kijk toch niet zoo, óf ik krijg een ongeluk van het lachen. Kcm maar eens kijken! Kom maar eens kijken." De schreden binnenshuis naderden de deur en nu zag Ellen eerst Nancy en daarachter een oud vrouwtje, hoewel niet zoo heel oud, met een vriendelijk, aangenaam uiterlijk. . „Wat beteekent dat?" riep zij uit in de hoogste verbazing. „Lieve tijd! arme kleine! Wat is dat?" „Niemendal anders dan een verdronken rat, vrouw Van Brunt, ziet ge dat niet?" zeide Nancy. „Ga naar huis, Nancy vawse; ga naar huis," zeide de oude vrouw, „ge zijt een door en door ondeugende meid. ik geloof dat dit alles uw werk is, ga maar naar huis; al lang geleden hadt ge bij uwe koe behooren te zijn. Terwijl zij dit zeide, trok zij Ellen in huis en sloot de deur. „Arm, klein ding," zeide de oude vrouw vriendelijk, „wat is u overkomen? Kom bij het vuu-", liefje, ge beeft van de kou. Wel, arm schaap, ge zijt druipnat; ik ben zeker dat Nancy daar weer de hand in gehad heeft; hoe is het gebeurd, liefje? Zijt ge niet het kleine meisje, dat bij juffrouw Fortuna woont' Wees maar bedaard, lietje, zegmaar niets; ge hebt geen spier kleur meer op uw gezichtje, geen spier. De goede vrouw Van Brunt had t,len bii het vuur gebracht en trok haar zoo spoeaig mogenjK. udic naia ren uit. Intusschen liet zij een meisje, dat zij geroepen had, schoone handdoeken brengen en wreef Ellen droog van het hoofd tot de voeten, wikkelde haar in een deken en plaatste haar op een stoel voor den haard, onderwijl zij het een en ander liet halen om aan te doen. Ellen had er zich toe bepaald te vertellen wie zij was en hoe het ongeval gebeurd was, maar weinig meer, ofschoon de vriendelijke oude vrouw het al dien tijd niet had laten ontbreken aan woorden van deelneming en troost. Zij kwam weldra aandribbelen met een van hare eigen jakken, het eenige wat zij kon vinden dat ongeveer van Ellen's lengte was. Het was haar veel te wijd, maar vrouw Van Brunt wikkelde haar er in, sloeg de deken daar weer overheen en haastte zich toen om een glas van een warmen drank gereed te maken, die volgens haar zeggen zou voorkomen dat Ellen verkouden werd. Het was allesbehalve lekker, want het bestond uit een aftreksel van bittere kruiden, met stroop aangezoet. Ellen dronk het echter op, zooals zij alles gedaan zou hebben wat die vriendelijke hand haar toereikte, daarop bracht de oude vrouw haar naar een vertrekje, dat in de keuken uitkwam en legde haar in een bed, dat zij vooraf voor haar gewarmd had. Zoo buitengewoon vermoeid en zwak als Ellen was, zou zij ook zonder de warme kruidenthee in slaap gevallen zijn, misschien dat die dan niet zoolang geduurd zou hebben als nu. De avond volgde op den namiddag en het werd nacht, maar Ellen bewoog zich nog altijd niet; telkens ging de oude vrouw Van Brunt naar de slaapkamer om eens naar haar te zien en eiken keer als zij weerkwam, zeide zij dat ze zoo blijde was, dat Ellen zoo lekker sliep. Ook andere oogen rustten voor een oogenblik op haar — vriendelijke, zachte oogen; ofschoon de oogen van vrouw Van Brunt ook vriendelijk en zacht waren; en een zachte kus werd op haar voorhoofd gedrukt; er was toch geen gevaar dat zij wakker zou worden. Het was volslagen donker in de kleine slaapkamer en het was al een poosje donker geweest, toen Ellen door eenig geraas werd gewekt, en daarop hoorde zij een ruwe stem, die zij zeer goed kende. Flauw en zwak als zij zich gevoelde en nog niet geheel wakker, bleef zij stil liggen luisteren. Zij hoorde de buitendeur opengaan en weer gesloten worden en toen eene stem zeggen: „Wel, moeder, hebt ge mijn verdwaald schaapje hier?" „Zeker, zeker," antwoordde de stem van vrouw Van Brunt, „zijt ge haar wezen zoeken? Hoe wist ge, dat zij hier was?" „Haar wezen zoeken? Zeker heb ik haar gezocht, van dat het duister werd af. Even na den middag werd zij tehuis gemist. Ik geloof dat haar tante wel een beetje ongerust over haar was, in elk geval was ik het. Zij is het wonderlijkste schepseltje, dat ik ooit gezien heb." „Zij is een hartediefje, dat weet ik," zeide zijne moeder, „ge behoeft geen kwaad van haar te zeggen; ik geloof het toch niet." „En ik niet minder — ik ben de beste vriend, dien zij hier heeft, als zij het maar begreep, maar," zeide Van Brunt lachende, „zoudt ge het willen gelooven, ik vroeg haar vanmiddag om een kus, maar als ik een uil geweest was, had zij niet meer kunnen schrikken; ze vloog weg als een pijl uit den boog, en Juffrouw Fortuna zeide, dat zij dol van kwaadheid was en dat is het laatste wat ik van haar weet." „Hoe hebt ge haar dan gevonden?" „Ik kwam die ondeugende meid van Vawse tegen en liet haar praten, maar ze wilde eerst niet. Het zal Ellen niets dan kwaad doen als zij met dat ondeugende diing omgaat." „Dat zal zij ook wel niet. Nancy heeft haar meegenomen om te wandelen en het zoo aangelegd, dat zij haar in de beek heeft laten vallen en toen bracht zij ze hier, druipnat. Ik heb haar wat warms te drinken gegeven en haar te bed gelegd, en nu zal het wel schikken zou ik denken; maar ik verzeker u, dat het mij vreemd te moede werd, toen ik het arme kleine ding doodsbleek voor mij zag en ze beefde over haar heele lichaam en keek zoo treurig! Zij slaapt nu heerlijk. Maar 't is toch niet goed als een kind er zoo uitziet, — het is niet goed," herhaalde vrouw Van Brunt peinzend. — „Ge hebt uw avondeten zeker nog niet gehad, is het wel?" „Neen, moeder, en ik moest de kleine nu maar medenemen. Is zij nu wakker?" „Ik zal terstond gaan zien, maar ik laat ze niet weggaan en u ook niet, Bram, voor ge gegeten hebt; 't zou zonde zijn haar zoo te laten gaan. Ze moet vanavond mijn spouwers eens proeven, ik heb ze opzettelijk voor haar gebakken. Zet dus uw pet maar af en ga zitten." „Ge wilt haar dus zeker laten merken dat ze maar hier moet komen om wat lekkers te krijgen. Nu, ik moet bekennen dat uw spouwers wel de moeite waard zijn om er op te wachten." Ellen hoorde, dat hij ging zitten en toen maakte zij op uit het gesprek tusschen vrouw Van Brunt en haar dienstmeisje, dat zij bezig waren met de koekjes; zij hield zich stil. „Ge zijt een goede jongen, Bram," begon de oude vrouw weer, „niemand weet dat zoo goed als 'ik, maar ik hoop dat dat kind vandaag een andere vriendin gekregen heeft, die meer voor haar doen kan dan gij." „Ge bedoelt u zelve moeder! Nu, dat weet ik nog zoo niet." „Weineen. hoe komt ge er aan, dat ik mezelve zou bedoelen ? — Kom Sally, keer ze vlug om! — Juffrouw Alice is hier geweest." „Wanneer? Vanavond?" „Ja, even voor donker, op haar grijs hitje. Ze kwam een oogenblik binnen en ik liet haar — pas op dat die niet aanbrandt, Sally! — ik liet haar de kleine zien terwijl ze sliep, en ik vertelde haar al wat gij mij over haar hebt verteld. Zij zeide niet veel, maar zij beschouwde haar met een zeer vrïendelijken blik, zooals zij altijd doet, en ik geloof — dat — maar ik moet eerst naar mijn slaapstertje gaan kijken." Vrouw Van Brunt kwam een oogenblik later met een kaars en haar arm vol met Ellen's droge kleeren bij haar bed. Ellen zou gaarne hare armen om den hals van het goede oudje geslagen en haar hartelijk gekust hebben, maar zij was niet gewoon voor vreemden hare gevoelens te laten blijken. Zij liet zich zwijgend door vrouw Van Brunt aankleeden en zeide enkel mét een zucht: „Wat zijt ge toch lief voor me, Juffrouw!" hetwelk de oude vrouw met een kus beantwoordde, zeggende dat zij daar geen woord meer over spreken moest. De keuken was helder verlicht door de vlam van het vuur en het kaarslicht; de theetafel zag er heerlijk uit met de stapels spouwers, behalve nog den overvloed van andere en meer voedzame zaken; en in het hoekje van den haard zat Van Brunt. „Wel," zeide hij glimlachend, toen Ellen binnenkwam en aan den anderen kant van het vuur ging staan, — „wel, heb ik u vanochtend op de vlucht gejaagd? Ge zijt toch niet boos op me, hoop ik." Ellen ging terstond naar hem toe en legde haar kleine handjes in zijne groote hand, zeggende: „ik ben u heel dankbaar, Van 'Brunt, dat ge zooveel moeite genomen hebt om mij te zoeken." Zij sprak dit met een dankbaren b'.ik vol vertrouwen, welke hem zeer veel genoegen deed. „Moeite!" zeide hij goedig. „Ik zou eiken dag wel tweemaal zooveel moeite willen doen voor hetgeen ge mij vanochtend niet geven wildet. Wees maar niet bang, jongejuffrouw Ellen, dat ik er u weer om zal vragen." Hij schudde haar handje en van dat oogenblik waren Ellen en haar ruwe voerman de beste vrienden. Vrouw Van Brunt riep hen nu aan tafel, en Ellen vergastte zich heerlijk aan de spouwers, welke een soort van lekkere koekjes waren, in een ijzer gebakken, ze waren heel dun en bros en in tweeën gespouwen, waaraan ze ook hun naam ontleenden. Wat een heerlijk maal was het. Wat ook een lekkerbek over de thee mocht hebben gedacht, Ellen, in haar uitgehongerden toestand vond ze heerlijk; en de grootste lekkerbek zou niets hebben kunnen aanmerken op de koude ham, de boter en de koekjes; maar het beste van alles was nog de geest van vriendelijkheid, die er heerschte. Ellen vergastte zich daaraan nog meer dan aan al het andere. Al waren haar gastheer en gastvrouw ook niet zeer beschaafd, zij putteden zich uit in vriendelijke zorg voor haar en gulle oplettendheid voor hetgeen zij noodig had. En toen de maaltijd eindelijk afgeloopen was, verklaarde vrouw Van Brunt, dat er weer kleur op Ellen's bleeke wangen was. De kleur kwam een paar minuten later werkelijk terug, toen een groote gevlekte kat de kamer binnenkwam. Ellen sprong van haren stoel af, en gaf poesje terstond de teederste liefkoozingen, die dan ook den kop opstak en begon te spinnen, zoo prettig vond zij het. „Wat een aardige kat," zeide Ellen. „Ze heeft vijf jonge katjes," zeide vrouw Van Brunt. „Vijf jonge katjes!" zeide Ellen. „O, mag ik ze op een keer eens komen zien ?" „Ge moogt ze terstond zien, liefje, en ook zoo dikwijls hier komen als ge wilt. Sally, neemt een mandje en breng ue jonge Kaïjes eens nier. Daarop begon Van Brunt te zeggen dat het tijd was om te gaan. Zijn moeder drong er echter op aan dat Ellen zou blijven waar zij was en zeide dat het kind nog niet in staat was om dien avond naar huis te gaan; dat ze nog niet ver mocht loopen en dat Bram maar moest heengaan en aan Juffrouw Fortuna vertellen, dat het kind gezond en wel was en morgenvroeg thuis kwam. Van Brunt schudde een paar malen het hoofd, maar stemde ten slotte toch, tot Ellen's groote vreugde, toe. Toen hij terug kwam zat zij op den grond voor het vuur met al de vijf jonge katjes op haar schoot en de oude poes liep rondom en over naar en ai ae jonge poesjes, tllen keek hem ditmaal vroolijker aan dan hij van haar gewoon was en zeide dat zij hem „o, zoo dankbaar was, omdat hij zoo'n verre wandeling voor haar gemaakt had"; en Van Brunt dacht bij zichzelven, dat, evenals zijn ossen, hij met pleizier nog veel meer zou kunnen doen. HOOFDSTUK XIII. Den volgenden ochtend voordat de zon op was, kwam vrouw Van Brunt in Ellen's kamertje om haar te wekken. ,,'t Is waarlijk al te erg om u wakker te maken," zeide zij, „ge sliept zoo lekker; maar Bram moet naar zijn werk en wil niet blijven ontbijten. Hebt ge goed geslapen?" „O ja, zeker, zoo vast als een marmot," zeide Ellen, de oogen uitwrijvende; — „ik ben nog niet goed wakker." „Ik moet ook zeggen, dat het al te erg is," zeide vrouw Van Brunt, — „maar er is niets aan te doen. Hebt ge geen hoofdpijn of pijn in de gewrichI ten ?" „Neen, Juffrouw, heelemaal niet, ik gevoel mij heel wel." „Nu, dat is goed!" zeide vrouw Van Brunt, „dan zal uw duikeling in de beek u ook geen kwaad gedaan hebben. Ik was er erg bang voor. Arm schaap!" „Ik ben blij, dat ik er in gevallen ben," zeide Ellen, „want was dat niet gebeurd, dan zou ik niet hier gekomen zijn, Juffrouw." De oude vrouw kuste haar dadelijk. „Toe, mag ik de poesjes nog eens zien?" vroeg Ellen toen zij gereed was om te vertrekken. „Zeker, moogt ge!" zeide vrouw Van Brunt, „al heeft Bram nog zooveel haast — en zoo erg is het toch niet. !/"»-»»», —ij rwin uitc, IICIJ-C. Zij bracht Ellen in een rommelkamer, waar in een hoek op een oud stuk tapijt poes met hare kleintjes lag. Hoe zacht streek Ellen's hand over de kleine diertjes, hoe hard viel het haar ze te verlaten! „Zoudt ge er graag een mee naar huis nemen, liefje?" vroeg vrouw Van Brunt eindelijk. „O, mag ik?" zeide Ellen, verrukt opziende; „meent ge dat wezenlijk? O, als 't u belieft, lieve Juffrouw Van Brunt! O, ik zal er zoo blijde mede zijn!" „Nu zoek er dan maar een uit, lief- je, — kies maar degene, die ge het mooist vind;; Bram zal het wel voor u dragen." De keuze werd gedaan en vrouw Van Brunt keerde mei Ellen naar de keuken terug, waar Van Brunt al reeds een poosje had zitten wachten. Hij schudde zijn hoofd toen hij zag wat er in het mandje was, dat zijn moeder hem toereikte. „Dat gaat niet!" zeide hij, „dat kan ik niet doen, moeder. Ik wil wel op mij nemen om jongejuffrouw Ellen veilig thuis te brengen, maar om er met een kat aan te komen, daar waag ik mij niet aan. Ik zou vreezen, dat ik het er niet heelhuids afbracht als ik het voor beiden moest opnemen." „Nu, dan maar niet!" zeide vrouw Van Brunt. Ellen wierp nog een verlangenden blik op haar zwart en witte uitverkorene, die alle moeite deed om tegen den rand van de mand op te klimmen en tegelijk klagend miauwde. Hoewel zij bitter teleurgesteld was, onderwierp Ellen zich nochtans goedschiks aan wat toch niet te verhelpen was. Zij nam eerst het poesje uit de mand, waar het zoo weinig naar zijn zin scheen geweest te zijn, zette het op den vloer en gaf bet tot afscheid een tikje era 1 ■ PI * lrn/vr/1a 111 "71 /"*1l een ueiKoozing. ïw» naar de vriendelijke oude vrouw, die haar gadesloeg en sloeg hare armen om haren hals en drukte zwijgend hare dankbaarheid uit in eene omhelzing en een kus. „Vaarwel, Juffrouw," zeide zij, „ik mag toch nu en dan wel eens terugkomen om u te bezoeken en de poesjes te zien, nietwaar?" „Zeker moogt ge dat, lieveling," zeide de oude vrouw, „zoo dikwijls ge maar wilt. Ik zal Bram vragen, u nu en dan mee te brengen. Bram, ge wilt haar toch wel meebrengen, nietwaar?" „Ge weet dat ik daarover niet alleen te'beslissen heb, moeder; maar als het niet gebeurt, dan zal het mijn schuld niet zijn." Zij gingen nu op weg. Ellen zuchtte een paar maal, maar spoedig werd zij weer vroolijker gestemd. Het was vroeg — de zon was nog niet op; de frissche koelte van de lucht was wel in staat om iemand nieuwe levenslust en moed te schenken; de lucht was helder. Van Brunt liep in een snellen pas voort. Opgewekt door de lichaamsbeweging, vergat Ellen spoedig al wat haar onaangenaam stemde en waren hare gedachten vervuld met allerlei prettige dingen. Zij bespiedde de zilveren strepen in het Oosten, die den naderenden dag aankondigden. Zij zag hoe dat zilver in goud veranderde, tot een warme gele tint over het geheele landschap werd geworpen, en toen vielen de eerste lichtstralen over de toppen der bergen, — de zon was opgegaan. Het was voor Ellen een ongekend schouwspel. „Hoe prachtig! O, hoe prachtig!" vii 11' + „Ja," zeide Van Brunt, op zijne langzame manier, ,,'t zal een mooie dag voor het veld worden. Ik denk dat ik met de ossen door die groote weide daar zal gaan." „Zie eens," zeide Ellen, „hoe het licht langs de helling van de bergen komt kruipen — nu is het al bij het Knc,Mi — 7-ie trvrh pens naar de toDDen : van de boomen! O, ik wenschte wel, dat mama hier was." Van Brunt wist niets hierop te antwoorden. Om harentwil had hij dat ook wel gewenscht. „Kijk," zeide Ellen, „nu schijnt de zon over de heg en den weg en al het andere. Ik zou wel eens willen weten hoe het komt, dat de zon eerst den top van den berg beschijnt en dan zoo zachtjes langs de helling afdaalt; waarom beschijnt ze niet alles tegelijk?" Van Brunt schudde het hoofd, ten fppW-pn Hat hii dat ook niet wist. „Hij ! dacht dat het altijd zoo was," zeide hij. „Ja," zeide Ellen, „dat geloof ik ook, maar dat bedoel ik niet — ik zou willen weten waarom dat zoo is. Ik heb zooeven opgemerkt dat de zon op mijn gezicht scheen voor dat ze ! op mijn handen kwam. Is dat niet zonderling?" „Hm! — er zijn een heeleboel zon¬ derlinge zaken, als ge daarop Komi. zeide Van Brunt wijsgeerig. Maar Ellen's gedachten dwaalden van het eene op het andere en de vraag die zij vervolgens deed, was meer in verband met de vorige dan haar metgezel vermoedde. „Van Brunt, zijn er hier in de buurt geen scholen?" „Scholen?" zeide de aangesprokene, „jawel — een heele boel scholen." „Maar goede?" zeide Ellen. „Och, daar ben ik niet zoo van op de hoogte; daar hebt ge die van Kapitein Conklin, dat zal wel een goede zijn; hij is een fatsoenlijk, knap man, zegt men." „Waar ergens is die?" vroeg Ellen. „Zijn school? Zoo wat een kwartier aan den anderen kant van waar ik woon." „En hoe ver ligt uwe woning van tante Fortuna's huis?" „Een goed half uur, maar we zijn er bijna. Qe zijt immers niet moede?"' „Neen," zeide Ellen. Maar deze herinnering gaf een nieuwe wending aan hare gedachten en hare opgeruimdheid verdween eensklaps. Haar tred, die tot nog toe vlug en huppelend was geweest, werd nu opeens langzaam en loom, zoodat Van Brunt meer dan eens de opmerking herhaalde, dat hij kon zien dat zij moede was. Als dat waar was, dan werd Ellen wel spoedig moede; hoe meer zij het huis naderden, hoe trager zij liep en zij bleef eindelijk geheel achter en liet Van Brunt alleen binnengaan. Juffrouw Fortuna was met het ontbijt bezig en, zooals Van Brunt het later beschreef, „keek alsof ze een spijker had kunnen doormidden bijten,'* en waarschijnlijk zou dat ook een dankbaarder werk geweest zijn dan het andere. Eerst deed zij alsof zij hen niet zag, liep in groote haast heen en weer, maar opeens bleef zij vlak voor Ellen staan en vroeg: „Waarom zijt ge gisteravond niet tehuis gekomen?" De woorden werden eer uitgestooten dan gesproken. „Ik was nat geworden in de beek," zeide Ellen, „en vrouw Van Brunt was zoo vriendelijk om mij te willen houden." „Langs welken weg zijt ge gisteren het huis uitgegaan ?" „Door de voordeur." „En de voordeur was op slot." „Ik heb het slot opengemaakt." „Wat behoefdet gij dien weg te nemen?" „Ik wilde niet langs hier komen." „Waarom niet?" Ellen aarzelde. „Waarom niet?" vroeg Juffrouw Fortuna met nog meer nadruk dan tevoren. „Omdat ik u niet wilde zien, Tante," zei Ellen blozende. „Als ge het ooit weer doet!" zeide Juffrouw Fortuna in een soort van kalme woede, „dan heb ik meer lust u een pak slaag te geven dan ik ooit in eten had." Ellen's wangen verbleekten en een rilling ging zichtbaar door hare leden — echter niet van vrees. Zij stond daar met neergeslagen oogen en. saamgeperste lippen, een zeker gevoel van kinderlijke waardigheid drong haar te zwijgen. Van Brunt kwam tusschenbeide. „Kom, kom!" zeide hij, „dit is wel een beetje al te kras. Klop uw room maar, Juffrouw, zooveel ge wilt, of als uw hand het op iets anders wil beproeven, dan ben ik nog eerst aan 'de beurt, dat verzeker ik u." „Bemoeit gij er u maar niet mee, Van Brunt," zeide de juffrouw vinnig, „dat zijn uwe zaken immers niet." „Daar weet ik niets van af," zeide Van Brunt, — „misschien is het wel mijne zaak, maar bemoeien of niet bemoeien, Juffrouw Fortuna, het wordt voor mij tijd om naar het land te gaan en als ge voor jongejuffrouw Ellen en mij geen beter ontbijt hebt, dan wat ik zie, dan zullen we maar liever weer terugkeeren; maar ge hebt daar in den ketel iets wat buitengewoon lekker riekt en ik zou willen, dat ge er wat van gaaft, inplaats van nu langer te praten." Dien morgen sprak Juffrouw Fortuna tegen niemand een woord. Zij gingj voort met haar werk. en bracht het ontbijt op en zette daar een gezicht bij, dat Ellen niet best begreep; wel dacht ze, dat zij van haar leven nooit zoo iets onaangenaams gezien had. De maaltijd ging heel stil en onaangenaam voorbij. Ellen kon bijna niets door haar keel krijgen en hare tante ging het ongeveer hetzelfde. Van Brunt en de oude vrouw gebruikten hun ontbijt als naar gewoonte, er werd geen woord gehoord behalve het gewone gemurmel van de laatste, waarop niemand acht sloeg en een paar grommen van den eerste, waarvan niemand den zin vatte, als er al eenige zin in lag. Zoo was er eene breuk ontstaan tusschen Ellen en hare tante en geen van beiden deed eene poging om die te heelen. Juffrouw Fortuna hervatte het onaangename gesprek niet, dat Van Brunt had afgebroken; zij liet Ellen geheel aan haar zelve over en sprak nauwelijks een woord tot haar en scheen het niet te merken als zij uitging of thuis kwam. En dit duurde dagenlang. De tijd kroop langzaam voort. Na een paar dagen scheen Van Brunt weer op denzelfden voet te staan met Juffrouw Fortuna als tevoren, maar met Ellen was dit niet het geval. Als er niemand bij was, had haar tante's gezicht weer dezelfde koude, harde, onaangename uitdrukking, die er op gekomen was toen Van Brunt tusschenbeiden was getreden, — een uitdrukking, die Ellen langzamerhand volkomen afkeer inboezemde. Zij bleef haar tante zooveel mogelijk uit den weg, maar zij wist niet wat zij met haar tijd moest uitvoeren en bij gebrek aan beter bracht zij dien dikwijls door met schreien. Avond op avond g.ng zij verdrietig naar bed en stond den eenen morgen na den anderen lusteloos op; en dit duurde zoo voort, zoodat Van Brunt meer dan eens tot zijne moeder zeide, dat „dat arme kleine ding als een snook ronddoolde en met den dag magerder en bleeker werd, en hij niet wist wat er van komen moest als dat zoo doorging." Ellen zag met onbeschrijfelijk verlangen naar een brief uit, maar er kwam er geen; elke dag bracht nieuwe teleurstelling en dagelijks werd het moeilijker die teleurstelling te dragen. Van haren eenigen vriend Van Brunt zag zij weinig, met het mooie weer was hij meestal op het land en als het regende was Ellen zelve een gevangene in huis, waar hij nooit kwam dan om te eten. De oude grootmoeder wilde zich wel met haar bezighouden, maar zij was angstig, waarom wist zij niet, voor hare liefkoozingen en was, zooveel zij ver¬ mijden kon, nooit met haar alleen, want dan riep de oude vrouw haar bij zich en moest zij zich tal van kussen, zoete woordjes en loftuitingen laten welgevallen, waaraan zij liever ontsnapte. In tegenwoordigheid van hare tante gebeurde dit zelden, want die liet dat niet toe. Juffrouw Fortuna trok Ellen dan van haar weg en verzocht hare moeder „op te houden met die nonsens, want dat zij er van walgde." Ellen had een flauwe hoop, dat haar tante plan had haar naar school te zenden, aangezien zij haar thuis niets liet doen, en blijkbaar weinig op haar gezelschap gesteld was; maar geen woord van dien aard kwam van Juffrouw Fortuna's lippen en Ellen's verlangen daarnaar, evenals naar een brief van hare moeder, werd dagelijks teleurgesteld en werd hoe langer hoe grooter. Overdag was er één ding, waarmede Ellen zich vermaakte en dat zij genoot met de gretigheid van den gierigaard. Dit was de koeien 's morgens en 's avonds te zien melken. Om dat te zien stond zij vroeg op en wachtte tot het volk de melkemmers kwam halen; dan was zij in een oogwenk het huis uit en op de plaats. Dan stonden de melkkoeien, vijf in getal, ieder op haar eigen plaats in den koestal of de weide te wachten om van haar last bevrijd te worden. Het waren fraaie, zachtzinnige dieren, die er uitmuntend uitzagen 'en in alle opzichten gezond waren; alles wat onder het toezicht van Van Brunt stond, zag er goed uit. Tegen melktijd was hij altijd in den stal of de wei en onder zijn hoede gevoelde Ellen zich veilig en keek op haar gemak toe. Het was een aardig gezicht zij vond dat tenminste, die vreedzame koeien, die zoo rustig stonden te herkauwen onder het melken alsof zij het prettig vonden; terwijl de blanke melkstralen schuimend in de emmers vielen. Daarbij kwam dan nog de nieuwsgierigheid of Sam of Jan het eerst klaar zou zijn en of Jane en Dolly ook zulke volle emmers als Streaky zouden krijgen; eindelijk vroeg Ellen Van Brunt haar te leeren hoe zij moest melken. In het eerst beefde zij een weinig, maar zij had weldra den slag beet en meer dan één emmer melk, die door Juffrouw Fortuna werd afgeroomd, was, buiten haar weten, door Ellen's vingeren gevuld geworden.Deze oogenblikken in de boerderij waren voor Ellen de prettigste van heel den dag. Zoolang zij daar vertoefde was alle leed vergeten en stond haar gezichtje zoo helder als de morgenzon, maar het melken was spoedig gedaan* en de wolken keerden op Ellen's voorhoofd terug, zoodra de schaduw van het huis er op viel. „Waar is het postkantoor, Van „Voorzichtig, Jan! — een beetje meer water — let op uw werk, hoort ge! — Zoo dikwijls als ik ze ga halen, Jongejuffrouw Ellen, en niet vaker." „Ën hoe dikwijls gaat ge er heen, Van Brunt?" „Alleen als ik de een of andere boodschap heb, jongejuffrouw Ellen; het koren zou wel nooit in de schuur komen, als ik elk oogenblik naar het postkantoor liep en waar zou het ook voor dienen. Ik zelf krijg maar een paar keer in het jaar een brief, ofschoon Brunt?" vroeg zij op zekeren morgen, toen zij stond te kijken naar het slijpen van een bijl op den slijpsteen. Van Brunt had de bijl in de hand en hield den scherpen kant tegen den slijpsteen, die door een van de jongens werd gedraaid. „Waar het postkantoor is? Wel, te Thirlwall immers," antwoordde Van Brunt van zijn werk naar haar opziende. — „Vlugger, Jan." „En hoe dikwijis komen er hier brieven?" zeide Ellen. ik er — laat eens zien — zoowat zesmaal heen ga." „Ja, maar, er ligt daar nu een brief voor mij of hij zal er wel spoedig wezen, dat weet ik zeker," zeide Ellen. „Wanneer denkt ge er weer heen te gaan, Van Brunt?" „Als ik dat geweten had, zou ik gisteren naar Thirlwall zijn gegaan —■ ik was er maar een kwartiertje vandaan. Ik zie er geen kans op, er van de week nog heen te gaan; maar zoodra ik gelegenheid heb, zal ik wel een of andere boodschap verzinnen, jongejuffrouw Ellen, daar kunt ge staat op maken. Als ik er wat aan doen kan, zult ge geen oogenblik langer dan noodig °is op uw brieven behoeven te wachten." „O, dank u wel, Van Brunt — ge zijt wel vriendelijk. Dus komen er nooit brieven dan wanneer ge ze afhaalt .J _ _ ia trwh — nu en dan brengt de oude Swaim ze meoe, nij is echter in Ung niet hier geweest." „Wie is dat?" zeide Ellen. „Och, dat is een vreemd soort mensch, die het land doorgaat voor allerlei boodschappen; nu en dan komt hij hier langs. Ziezoo, Jan, nu zal het gaan, — ik geloof niet dat die bijl zoo scherp is als 't maar kan." Waar dient het voor, dat ge water op den slijpsteen giet?" vroeg Ellen; „zou het niet evengoed droog gaan Ik zou het u niet kunnen zeggen, antwoordde Van Brunt, voorzichtig met zijn duim langs den bijl strijkende; „uw vragen gaan me meerendeels te hoog, jongejuffrouw Ellen; ik weet alleen dat het de bijl zou bederven, of den steen of waarschijnlijk beiden." ,,'t Is toen vreema, zeiuc peinzend; „ik zou zoo gaarne alles willen weten. Maar, lieve tijd, er is weinig kans dat ik ooit iets zal weten, zeide zij, terwijl er op haar verheugd gezichtje eensklaps een uitdrukking van droefheid en teleurstelling kwam. Van Brunt merkte die verandering op. „Zal uw tante u dan niet naar school zenden?" vroeg hij. „Ik weet het niet," zeide Ellen, zuchtende, „zij spreekt er nooit over, evenmin als over iets anders. Maar ik verzeker u, dat Lk haar wel zal doen spreken!" riep zij uit, terwijl haar ge- . r . i J - II- rri rprrp rprnt Iaat weer veranueruc. „ir. —- naar haar toe en dan moet zij het mij zeggen. Ik wil het! Ik ben, dat le\en moede. Ik wil weten wat zij met mij voor heeft, dan kan ik haar ook zeggen wat ik van plan ben." Van Brunt, die eenigszrns scheen te twijfelen aan den goeden uitslag van deze manier van doen, streek beurtelings eenige malen zwijgend langs zijn kin en zijn bijl en liep eindelijk \llen, zonder te wachten tot haar moed bekoelde, ging terstond het huis Juffrouw Fortuna was echter niet in de keuken; er was geen denken aan haar te gaan opzoeken in hare geheime schuilplaatsen: provisiekamer, keuken of kelder. Ellen wachtte een poosje, maar hare tante kwam niet en de tijdelijke opwinding bekoelde. Zij was nu niet meer zoo bereid om de zaak aan te pakken als straks; zij zag er zelfs een weinig bezwaar in. ^\, 71! hpt tr*-h Hoen ' zeide Ellen bil zichzelve, ,,'t zal wel moeilijk gaan, maar ik doe het toch!" HOOFDSTUK XIV. Den volgenden morgen na het ontbijt vond Ellen de gelegenheid, die zij eer vreesde dan wenschte. Van Brunt was uitgegaan; de oude vrouw was nog op hare kamer en Juffrouw Fortuna zat rustig bij den haard, verdiept in een of andere geheimzinnigheid van de kookkunst. Vreesachtig van aard, kon Ellen het maar niet over zich verkrijgen om ineens op de zaak in te gaan, maar meende dat ze er gaandeweg wel toe zou komen — hetgeen steeds een verkeerde manier is. „Wat is dat, lante r omina ,- zeiue zij' nadat ze een minuut of vijf met kloppend hart had staan wachten. „Wat is wat?" „Ik bedoel, wat het is, dat ge daar door die zeef in die kom giet?" „Hop water." „Waar is dat voor?" „Ik besla er dit meel mee om er tollen van te maken." „Tollen!" zeide Ellen, „ik dacht dat tollen dingen waren die men hier en daar op de straatwegen vindt — dat heeft mama mij verteld." „Dat is zeker ook de eenige soort van tollen, waarvan uwe mama iets afweet," zeide Juffrouw Fortuna op i _' L irtti-m Ml uitdrukte een toon, uic uci —7 dat Mevrouw Montgomery's opvoeding heel gebrekkig was geweest. „En waarlijk " liet zij er onmiddellijk op volgen, het zou vrij wat beter geweest zijn, zou ik meenen, als zij wat meer tollen gemaakt en wat minder tolgeld betaald had." Ellen gevoelde wat zij bedoelde, al kon zij de beteekenis van de woorden niet Juist begrijpen. Zij was een oogenbli'k stil, maar toen zij zich herinnerde wat zij zich had voorgenomen, begon zij weer: ,,Wat zijn dat dan, Tante Fortuna?-' „Koekjes, kind, koekjes! — tollenkoekjes — waarmee ik het brood doe rijzen." „Van zulke bruine koekjes, die ik u in water heb zien oplossen en door het meel mengen als ge brood kneedtr „Lieve help! ja! als ge vroeger er nooit een gezien hadt, dan hebt ge er al wel honderd kunnen zien sedert gij hier zijt." „Ik herinner mij niet ze ooit vroeger te hebben gezien," zeide Ellen. „Maar waarom worden ze tollen genoemd ?" „Dat mag de koekoek weten! — ik weet het niet. Maar om der liefde wil, scheid toch uit met dat gevraag, Ellen; ik weet niet wat u bezielt, ge zult me nog gek maken." „Maar er is nog een ding, dat ik u bepaald wilde vragen," zeide Ellen, met een kloppend hart. „Nu gauw dan maar en dan ook niets meer en ga dan heen. Ik heb wel wat anders te doen dan al uwe vragen te beantwoorden." Juffrouw Fortuna ging echter bedaard voort met haar meel en hopwater boven het vuur te roeren en Ellen wist met noe te beginnen; de woorden bleven haar in de keel steken, — eindelijk hracht zij uit: „Tante Fortuna, ik wilde u vragen of ik naar school mag gaan?" „Ja." Ellen's hart sprong van vreugde op, echter wel een weinig getemperd door den bijzonder drogen toon, waarop zij dat „ja" gesproken had. „Wanneer mag ik gaan?" „Zoodra ge maar wilt." „Maar ik weet er niet van af," zeide Ellen, — „hoe kan ik zeggen welke de beste is ?" Juffrouw Fortuna bleet zwijgen. „Welke scholen zijn hier in de buurt?" vroeg Ellen. „Die van Kapitein Conklin ginds bij het Kruis en die van juffrouw Emerson te Thirlwall." Ellen aarzelde. De naam stond haar tegen, maar toch meende zij dat de meisjesschool de prettigste zou zijn. „Is juffrouw Emerson familie van u?" vroeg zij. „Neen." „Ik zou denken dat ik bij haar het liefst op school zou graan. Ik zal daar¬ heen gaan als ge het goedvindt mag ik?" „Ja." „En dan wilde ik het liefst aanstaanden Maandag beginnen — mag ik?" „Ja." Ellen verlangde hartelijk dat hare tante op een anderen toon mocht spreken; hare aangewakkerde hoop werd er aanmerkelijk door gebluscht. „Dan zal ik mijne boeken maar gereed maken," zeide zij, — „en ze een beetje inkijken, denk ik. Maar wat zal de beste manier voor me zijn om er heen te gaan, Tante Fortuna?" „Dat weet ik niet." ,,Ik kan toch zoo ver niet loopen, is het wel?" „Dat zult ge zelf het best weten." „Ik weet zeker, dat ik dat niet kan," zeide Ellen, — „Thirlwall is een uur ver, heeft Van Brunt gezegd; het zou te veel zijn om dat tweemaal daags te loopen en ik zou niet durven ook." Geen antwoord. „Maar, Tante Fortuna, wees zoo goed om mij te zeggen wat ik doen moet. Hoe kan ik het weten als gij het mij niet zegt? Op welke wijze kan ik daar toch naar school gaan?" „Het is jammer dat ik geen rijtuig houd," zeide Juffrouw Fortuna, — i,»_ .. j „maai van ui uil i ivan u nrci UCII IR>" senwagen 's morgens brengen en 's avonds halen, als u dat goed is." „Met den ossenwagen? Maar Lieve tijd, dan zou hij den ganschen dag onder weg zijn, Tante. Het zou uren duren om met de ossen heen en weer te gaan; — Van Brunt zou geen tijd hebben om iets anders te doen dan mij naar school en weer naar huis te brengen." „Natuurlijk, — maar dat komt er niet op aan," zeide Juffrouw Fortuna op denzelfden drogen toon. „Dan kan ik niet gaan — er is niets aan te doen," zeide Ellen neerslachtig. „Waarom hebt ge dat niet tevoren gezegd? Toen ge „ja" zeidet, dacht ik dat ge ook „ja" meendet." Zij bedekte haar gezicht. Juffrouw Fortuna stond met iets dat naar een glimlach leek, op en bracht haar kom met beslagen meel naar den kelder. Een oogenblik later kwam zij weer terug en begon het theegoed af te wasschen. „Had ik maar een hitje,' zeide Ellen, „dat zou me wel heen en terug brengen en het zou overal met me heen draven wat zou dat prettig zijn!" „Ja, dat zou prettig zijn! En wie, denkt ge, zou het hitje achterna draven! Ik veronderstel dat ge dat voor Van Brunt zoudet overlaten; en ik zou zeker u achterna mogen draven, om u op te rapen als ge in een of andere sloot of geul uw nek gebroken hadt; - • dat alles zou heel prettig zijn, dunkt mij." Ellen zweeg. Haar hoop was den bodem ingeslagen en hare teleurstelling werd door geen enkel vriendelijk of deelnemend woord verzacht. Met al hare oude grieven nog versch in het geheugen zat zij te denken, dat hare tante het onaangenaamste mensch was dat zij ooit het ongeluk had gehad te ontmoeten. Geen vriendelijke gevoelens kwamen in haar op, en de wolk, die haar voorhoofd overschaduwde, was het kenteeken, zoowel van misnoegen en afkeer als van treurigheid en teleurstelling. Dat viel ook hare tante op. „,Waar denkt ge aan?" vroeg zij ta-* melijk scherp. „Ik denk er over dat ik het erg jammer vind, dat ik niet naar school kan gaan," zeide Ellen. „Och, wat behoeft ge ook zooveel te leeren, ge kunt immers lezen, schrijven en rekenen, nietwaar?" „Lezen, schrijven en rekenen?" zeide Ellen, — „zeker kan ik dat, maar dat beteekent niets; — dat is nog maar het begin." „Nu, wat behoeft ge dan bovendien nog te leeren?" „O, een heele boel." „Wat dan?" „O, een heele boel," zeide Ellen; — „Fransch en Italiaansch en Latijn en muziek en meetkunde en scheikunde en alles over dieren en planten en insecten, — ik ben vergeten hoe dat heet — en — O, ik kan niet alles opnoemen, een heele boel. Ik kan me op 't oogenblik niet alles herinneren wat mij zooal te binnen schiet, als ik er nu en dan over denk, wat ik nog leeren moet. Ik leer echter niets," zeide Eldeer niet en word niet beter, zooals ik ten bedroefd — „ik leer niets ik stumij voorgenomen had; mama zal teleurgesteld zijn als zij terug komt, en ik had haar nog al zoo willen verrassen !" De tranen kwamen weer bijna boven; zij hield hare hand voor de oogen om ze terug te houden. „Wanneer het leegloopen u zoo verveelt," zeide Juffrouw Fortuna, „dan verzeker ik u, dat ik u wel wat te doen zal geven en ook wel wat te leeren, wat ge meer noodig hebt dan al dien onzin; ik begrijp niet, welk nut ge daar ooit van kunt hebben. Dat is de manier, waarop uwe mama is opgevoed. Indien ze gewend was geweest om hare handen te gebruiken en wat uit te voeren inplaats van zich zelve er boven verheven te rekenen, dan had ze misschien nu niet over zee moeten gaan voor hare gezondheid; die boekwurmerij geeft niets voor vrouwen." „Mama is geen boekenwurm!" zeide Ellen verontwaardigd; „ik begrijp niet wat ge bedoelt; en ze denkt zichzelve nooit te goed om iets nuttigs te doen, ik vind het vreemd dat ge zooiets zegt, als gij haar volstrekt niet kent." „Ik weet tenminste dat zij nooit manieren geleerd heeft," zeide Juffrouw Fortuna'. „Zie hier, ik zal u wat te doen geven, zet al die borden en kopjes in elkaar om af te wasschen onderwijl 'ik beneden ben." Ellen gehoorzaamde met tegenzin. Zij kende noch hield van dat soort van werk; geen wonder dus dat Juffrouw Fortuna, toen zij terugkwam, haar uit haar humeur vond. „Ik heb zulke dingen vroeger ook nooit gedaan," zeide Ellen. „Daar hebt ge het nu al!" zeide Juffrouw Fortuna. „Ik begrijp niet waar ge uwe oogen gelaten hebt sinds ge hier zijt. Ik dacht dat uw gezond verstand het u wel zou gezegd hebben! Maar ge hebt het te druk met van Van Brunt te weten te komen wat er in huis voorvalt. Noemt ge dat in elkaar zetten om af te wasschen? Wees nu eens zoo goed en krab elk bord schoon af en zet ze dan netjes op een stapel, en doe de thee uit de kopjes en schoteltjes en zet ze afzonderlijk. — Nu! waarom houdt ge ze zoo wonderlijk vast? Zijt ge bang dat ge u zult branden?" „Ik houd er niet van dingen aan te raken, waaruit anderen gedronken hebben," zeide Ellen, die de kopjes en schoteltjes werkelijk heel voorzichtig met de toppen harer vingers aanvatte." „Luister eens," zeide Juffrouw Fortuna — „laat ik dat niet meer hooren, of ik verzeker u, dat ik u iets zal te doen geven wat u niet zal bevallen. Leg nu de lepels hier en de messen en vorken daar bij elkaar en breng het zoutvaatje, de peperbus, de boter en de suiker naar de provisiekamer." „Ik weet niet waar ik ze zetten moet," zeide Ellen. „Kom dan maar mee, dan zal ik het u wijzen, 't is tijd dat ge het leert. Ik ben zeker, dat ge u beter zult gevoelen, als ge wat te doen hebt en ge zult werk in overvloed hebben. Daar — zet dat in de kast — en doe het brood in deze doos, ziet ge? Laat ik het u niet tweemaal behoeven te zeggen." Dit was Ellen's eerste intrede in de provisiekamer; vroeger had ze er nooit in durven komen. Het was een langwerpige kast of kamertje; aan den linkerkant en het uiteinde tot aan de zoldering met schappen voorzien. Op deze schappen stonden een menigte groote tinnen en aarden pannen en schotels vol melk en de meeste er van bedekt met heerlijken gelen room. In het midden was het raam, waarvoor Juffrouw Fortuna gewoonlijk haar melk roomde en terzijde daarvan kwam de mond van een houten pijp of een dichte goot uit, waardoor de afgeroomde melk naar een groot vat liep, dat bij de deur van de achterkeuken stond en waaruit ze geschept werd als ze voor de varkens noodig was. Achter het raam van de provisiekamer en op de bovenste schappen lagen rijen gele kazen, op zijn minst veertig of vijftig. Rechts van de deur was een kast met een rij schappen, waarop allerlei tafelgereedschap en eetwaren stonden. De vloer en de schappen wairen met dikke gele verf beschilderd, hard en glimmend en kraakzindelijk en er was een lekkere zuivelgeur. Ellen merkte dat alles niet in één keer op, maar in den loop van een dag of twee, gedurende welke zij menig bezoek in de provisiekamer bracht. Juffrouw Fortuna hield woord en gaf haar volop werk; Ellen had nu een zeer bedrijvig leven. Zij vond dit echter allesbehalve prettig, van dat soort werk had zij nooit gehouden, maar ongetwijfeld was het een goede ruil voor het ellendige, droomerige leven, dat zij in den laaitsten tijd geleid had. Alles was beter dan dat. Eéne zaak evenwel drukte met loodzwaar cewicht od Ellen's creest — hare verwaarloosde studie en de verkwiste tijd, want zij beschouwde dien niet anders dan verloren. „Wat moet ik doen?" zeide zij bij zichzelve, nadat eenige dagen op die wijze waren voorbijgegaan; „ik voer niets uit ik leer niets — ik zal weldra alles wat ik geleerd heb vergeten zijn. Op die manier zal ik nooit iets meer weten dan de menschen om mij en wat zal Mama zeggen? Nu, als ik niet naar school kaïn gaan, dan weet ik wat ik doen zal," zeide zij, opeens een besluit nemende, „ik zal mijzelve onderwijzen! Ik wil zien wat ik kan doen; het zal toch in elk geval beter zijn dan niets. Vandaag nog begin ik er mede!" Met nieuwen moed bezield lien Fllen de trap op naar hare kamer en begon terstond alles uit haar koffer te pakken om hare boeken te krijgen. Deze waren neel op den bodem en voor zij ze bereikt had was de grond half bedekt met de verschillende artikelen van hare garderobe; zonder zich in haar eersten ijver daarover veel te bekommeren, greep Ellen naar hare boeken. „Zijt ge daar, mijn lieve Numa Pompilius," zeide zij, een klein Fransch boekje uit haren koffer nemende, waaruit zij juist was begonnen te lezen, „en hier heb ik mijn taalboek en mijn dictionaire, — en hier miijn geschiedenisboek, — blij dat ik u weer zie, me- De wjjde, wijde Wereld. 4 neer Goldsmith! — en wat mag dit wel zijn? opgerold alsof het niet veel bijzonders was. — O, mijn A. B. boek, nu, u behoef ik niet weer te zien, ik hoop u nooit weer noodig te hebben. Mijn schrijfboek — ik ben benieuwd wie mij nu zal voorschrijven; — daar zijn mijn rekenboek, — mijn aardrijkskunde en mijn atlas alles in orde; — en mijne lei, maar lieve tijd! ik heb niet eens een griffel; waar vandaan zal ik er nu een krijgen, dat zou ik wel eens willen weten — nu, ik zal wel eens zien. Ziezoo, nu geloot ik, aat ik au es heb." Ellen zou wel gaarne zoo maar opeens aan het leeren zijn gegaan maar al haar goed lag nog over den vloer; 't was of Tiet wiilde zeggen: „raap ons eerst op." .. . „Ik moet zeggen," zeide zij bij zichzelve, „dat het toch wel wat erg if>, niets te hebben wat op een kast lijkt om zijn goed in te doen. Het zal mij benieuwen of ik, zoolang ik hier ben, in een koffer zal moeten wonen, zooals mama altijd zegt, en eiken keer naar den bodem te duiken als ik een zakdoek of een paar kousen noodig heb. Wat vind ik die blauwe kousen leelijk! Wat kan ik er echter aan doen; 't is toch wel erg mijn mooie kleeren zoo op te pakken. Ik zou wel eens willen we- 1 11.. J • _ J —. io Hot ten wat er acnier ure ucuicn moet ik terstond eens onderzoeken." Aan de Noordzijde van Ellen's kamerbevonden zich drie deuren. Zij had ze nog nooit geopend, maar nu had zij het zich in 't hoofd gezet om te zien wat daar was, in de hoop dat ze wat zou vinden om haar uit de moeilijkheid te helpen. Zij was nog altijd «enigszins huiverig om zich met haar tante's zaken te bemoeien; daarom sloot zij de deur van hare kamer om zich tegen overrompeling te beveiligen onderwijl zij met haar onderzoek bezig was- . , , Aan het voeteneinde van haar bed, in den hoek, bevond zich eetne groote a™** mf»+ ppn Wriik (re-sloten, zooals UtUl. "IV.1 D ' trouwens alle deuren. De deur ging open en t.llen zag een xrap, utc, zij vermoedde, naar den zolder leidde, maar zij had geen lust om naai u^vci. te gaan kijken. De trap kreeg ha-ar licht van een half raam, waar ze mid¬ den langs liep. Zij sloot deze deur terstond weder en opende de volgende, die kleiner was. Hier vond zij een soort van hokje onder de trap, verlicht door de benedenste helft van het raam. Er was niets in dan een breede, lage plank onder de trap; en terstond besloot Ellen hier hare boeken netjes weg te bergen. „Het behoeft maar wat uitgeveegd te worden," zeide Ellen, „dan zal het heel goed gaan." De andere deur in den anderen hoek gaf toegang tot een groote kast, die heelemaal leeg was. „Als er nu maar wat pennen ot spijkers waren, om mijn kleeren op te hangen," — dacht Ellen — „maar waarom zou ik er niet wat spijkers inslaan? — Ja, dat zal ik doen! O, dat zal heerlijk wezen." Haastig miaakte zij hare kamerdeur open en liep naar beneden; haar hart klopte zoowel van vreugde als van opgewondenheid, dat zij zooiets durfde doen zonder haar tante's voorkennis; zij liep naar buiten en ging de plaats over naar de schuur, waar zij hoopte Van Brunt te zullen vinden. ïmussurcu, toen zij bij de deur van den kleinen koestal was gekomen, hoorde zij eert groot geraas van kloppen of hameren, en was zij thans zeker hem daar te zullen vinden; zij liep dus door naar de kleine deel. z.ij vond nem uaai mei twee arbeiders bezig aan het dorschen van tarwe. Ellen bleef bij de deur staan en vergat een oogenDUiK, dij na nawegen die bedrijvigheid aan te zien, wat zij kwam. doen. Op den zindelijken vloer lag het graan uitgespreid, waarop de zware dorschvlegels achter elkaar in regelmatige slagen neerkwamen, — een twee — drie; een — twee _ drie, — juist in de maat. Het aangename geluid kon ver gehoord worden, ofschoon het op de plaats waar Ellen nu stond wel wat te luid was om aangenaam te zijn. Er was wéinig kans dat men haar stemmetje hooren zou; zij bleef dus stil staan wachten. Opeens kreeg Jan, die recht tegenover de deur stond, haar in het pog en zonder een oogenblik met zijn werk op te houden, zeide hij tegen Van Brunt: ,Daar is iemand voor u." Van Brunt hield zijn vlegel een oogenblik op, wierp hem toen neer en ging naar de deur om Ellen op de hooge trede te helpen. „Wel," zeide hij, „zijt ge eens komen zien waarmede we bezig zijn?" „Neen," zeide Ellen, „ik keek — maar Van Brunt zoudt ge niet zoo goed willen zijn, om; mij een hamer en een sruK or zes spijkers te geven?" „Een hamer en een stuk of zes spijkers; — kom maar mede," zeide hij. Zij gingen de deel uit en de plaats over naar een schuur, die achter den tuin niet ver van de fontein gelegen was; het werd de hoenderschuur genoemd, ofschoon hier ook varkens gemest werden. Van Brunt maakte de deur van de korenschuur open, waar het voerkoren werd bewaard en nam daar van een plank een grooten hamer en ccn /.uk met spijkers en vroeg aan ■-Hen uuc giuui ze moesten wezen. „Tamelijk groot." „Van deze?" „Neen, ik wilde ze graag nog veel dikker hebben." „Nog veel dikker, — voor wie zijn ze?" „Voor mij," zeide Ellen, glimlachend. „Voor u! zoudt ge denken dat uwe kleine armen dezen zwaren hamer kunnen hanteeren?" „Dat weet ik niet, ik geloof van ja; ik zal het beproeven." „Waar wilt gij ze inslaan?" „In de kast op mijn kamer," zeide Ellen, zoo zacht sprekende alsof zij bang was dat hare tante om een hoekje Il.r ImU l • . .. J . „in. ac uuuuiig om- mijn goeü aan op te hangen." Van Brunt lachte even en legde den hamer en de spijkers weer op de plank. „Weet ge wat we zullen doen?" zeïde hij ■— „gij kunt met die dingen niet omgaan, als ik vanavond kom eten zal ik ze voor u inslaan." „Ik ben maar bang dat zij het niet zal willen hebben," zeide Ellen twijfelend. J „Heb daar maar geen zorg voor" w^e !lij' ."'k za' ze voor u inslaan, we zullen het haar misschien niet eens vragen." »0, wat ben ik u dankbaar!" zeide Ellen verheugd en er kwam als antwoord op zijn glimlach een glans op haar gezichtje; in hare handen klappende liep zij weer naar huis, terwijl Van Brunt veel langzamer naar de dorschers terugkeerde. Ellen nam stoffer en blik en liep er mede naar boven naar hare kamer; zij ging met ijver aan het werk en weldra had zij hare kasten in orde. Hare boeken, haar cnhriifiipcepnn,- p« > «j »v_U het werkdoosje werden toen heel netjes in de eene kast geschikt; in de andere legde zij hare rokken en jurken, netjes opgevouwen, op een stapel op den grond, in afwachting dat de spijkers er zouden worden" ino-esfao-pn Tnpn raapte zij het overige van haar goed van den vloer op en pakte zij het ordelijk in -haar koffer, Tn.pn 7ii riof ..na¬ gedaan had, was Ellen buitensporig tevreden. Toen was het tijd voor het middageten. Na afloop daarvan sloop Ellen, zoodra zij juffrouw Fortuna kon ontsnappen, naar hare kamer en hare boeken en begon in allen ernst te leeren. Den heelen middag besteedde zij aan sommen en werkwoorden, kaartjes en jaartallen. Even vóór de thee, terwijl Ellen de tafel crp-rp^ri 1/untn _ - & — — iwvani van orunt wi de Kenk-pn mip+ APin rr»-/-> - gl WVJ- ten zak op zijn rug. „Wat hebt ge daar, Van Brunt?" vroeg Juffrouw Fortuna. „Een zak met koren." „Wat wilt ge daarmede doen?" „Naar den zolder brengen om het te bewaren." „Zet den zak maar in den hoek, dan zal ik hem morgen wel boven brengen." „Dank u, Juffrouw — ik doe het liever zelf, als het u hetzelfde is. Ge behoeft niet bang te zijn, ik heb mijn schoenen buiten de rl enr la+Pin of o o n r . w» oiaia.il. onf?eiuifrouw F.llen \\c e\r\f r\ 1+ II r *-• * > *" & i, V4.CBI 1/I\ door uwe kamer zal moeten gaan." Ellen was blijde, dat ze voor hem uit kon gaan, om haar lachen te verberSen- Toen zij op hare kamer waren, haalde Van Brunt een hamer uit den zak en nam een handvol spijkers en sloeg een heele rij er van in den muur van de kast; onderwijl zij hare jurken ophing, klom hij naar den zolder en Ellen hoorde hem ook daar kloppen. Terstond kwam hij terug en gingen zij weer naar de keuken. „Wat was dat voor een crpf-immpr?" zeide Juffrouw Fortuna. „Ik heb een paar spijkers ingeslagen," zeide Van Brunt droogjes. „Boven op zolder?" . x Ia en in de kast bi] jongejuffrouw , Ellen; zij zeide m.ij dat zij er eenige j noodig had." „Dat hadt ge m ij behooren te vra- j gen" zeide Juffrouw Fortuna tot tl- 1 len'zij keek erg onaangenaam maar ; zeide verder niets en deze zaak liep dus veel beter af dan Ellen gevreesd i ln weerwil van eenige moeilijkheden ging Ellen voort met hare studie. Een dag of tien later schreef zij aan hare moeder een brief, waarin zij verslag deed van haar pogen en de uitkomst daarvan. Het was een droevig verslag. Ellen klaagde, dat haar hulp ontbrak om haar datgene te verklaren, wat zij niet begreep en ook dat zij zoo weinig tijd voor hare studie had, hare tante haar aan het werk zette en, naar zij geloofde, er schik in had haar van hare boeken weg te roepen, en, voegde zij er bitter bij, dat hare moeder er maar op moest rekenen, een onwetend dochtertje te vinden als zij tehuis kwamt Haar bnef eindigde: O als ik u nu mocht zien en u kussen en mijne armen om uw hals slaan, Mama, dan zou ik willen sterven Deze briet werd den volgenden ochtend door Van Brunt naar de ppst gebracht; Ellen wachtte en keek dien namiddag met groot ongeduld uit naar zijn terugkomst van Thirlwall. HOOFDSTUK XV. De namiddag was al bijna half verstreken, toen Van Brunt met den ossenwagen in het gezicht kwam. stond bij het poortje, dat op den hof uitkwam en met een van verwachting kloppend hart keek zij naar de langzaam naderende ossen; — wat liepen zij langzaam! Eindelijk kwamen zij de laan uit en trokken den wagen den heuvel op; onder den appelboom bleven zij staan en Van Brunt klom op zijn gemak van den wagen af, wierp zijn zweep neer en kwam naar het poortje. Maar het kleine gezichtje, dat hem daar, van hoop en vrees bevende, op¬ wachtte, deed het zijne betrekken. „Waarlijk, het spijt me zeer, jongejuffrouw Ellen," begon hij Diit was genoeg. Ellen bleef niet wachten om meer te vernemen, maar keerde zich om, terwijl een kil gevoel van teleurstelling haar hart beving. Vroegere teleurstellingen had zij tamelijk wel gedragen, maar nu was het teveel en zij gevoelde zich ongelukkig. T' 1! U Unir /-»trr naar Hp ^tOCD Z.1J HlCP 11CI uuia w.. • vóór het huis, waar zelden iemand kwam, zette zich daar neaer op ae ireue en weende droevig en wanhopend. Het kon zoowat een half uur later geweest zijn, toen de deur van de t i _ om Fllp-n hinnentrad. KeuKen ujjcii g-uifc «-t» Daar zij niet wilde, dat hare tante haar gezwollen oogen zou zucn, rechtdoor naar hare kamer gaan, toen juffrouw Fortuna haar riep. Ellen bleet staan. Juffrouw Fortuna zat voor den haard met een geopenden brief in haren schoot en een andere in de hand. Zij stak den laatsten Ellen toe, zeggende: „Hier Icind, neem dit mee. „Wat is dat?" zeide Ellen, langzaam toetredende. Ziet ge dat niet?" zeide Juffrouw Fortuna nog altijd met uitgestrekten „Maar van wie komt hij ?' zeide Ellen. „Van uwe moeder. c iTon mimn pn niet aan ,,C.eil LM IC l van »I mij!" zeide Ellen van kleur veranderend. Zij nam hem haastig uit de hand harer tante. Maar haar kleur veranderde nog meer, toen haar blik viel op de eerste woorden: „Liefste Ellen, ' en toetn zij het papier omkeerde zag zij op den achterkant: „Aan de jongejuffrouw Ellen Montgomery." Haar volgende blik was op het gelaat harer tante gericht; hare oogen schoten vuur, hare wangen waren bleek van toorn en toen zij begon te spreken had hare stem een vreemden klank. . ,Dit is mijn brief," zeide zij bevende" _ „wie heeft hem opengebro- Ke n r Juffrouw Fortuna's geweten moet haar toch wel eenigszins verontrust neoben, want haar blik dwaalde verlegen rond. Dit duurde echter slechts een °°5wie 'hem opengebroken heeft?" gaf zij ten antwoord: „Ik heb hem opengebroken. Ik zou wel eens willen weten, wie daar meer recht toe had. En ik zal eiken brief, die voor u komt, openbreken, voor straf dat ge mij zoo aan durft kijken; — maak daar maar staat op." De blik, de woorden en de beleediging brachten Ellen buiten zichzelve. Zij smeet den brief op den grond en bleek en bevend tengevolge van ver-> schillende aandoeningen — het was. niet alleen toorn — liep zij de keuken uit. Zij stortte nu geene tranen, dat kon zij niet; de woede, die in haar kookte, had de bron harer tranen opgedroogd. Met wankelende schreden ging zij naar hare kamer en wrong telkens hare handen, terwijl zij iin hare woede op een middel zon om uit deze verschrikkelijke omgeving weg te komen; maar hoe zij ook nadacht, niets dan ellende grijnsde haar tegen. Zij liep heen en weer, want blijven zitten kon zij niet; het was haar opeens duidelijk geworden, dat zij niet langer de lucht in dat huis kon inademen. Zij greep haar hoedje en ging de trappen af, de keuken door en het huis uit. Juffrouw Fortuna vroeg haar waar zij heen ging en gebood haar in huis te blijven, maar Ellen sloeg er geen acht op. Buiten het poortje stond zij een oogenblik stil. Zoo had zij wel een ganschen tijd willen staan turen. Het zachte lichte van een heerlijken herfstmiddag lag over de weide en den hof en de plaats; in dit licht kreeg alles een behaaglijk uitzicht. Oeen windje bewoog de lucht. De zonnestralen drongen door den blauwen nevel heen, die over de heuvelen hing en elk voorwerp op een afstand slechts wazig lieten onderscheiden; het was doodstil in de gansche natuur, waardoor de stem van iemand in de verte des te duidelijker klonk; misschien was het Van Brunt wel, die op verren afstand, waar zijl hem niet zien kon, zijn ossen toeriep, het geluid drong in de stilte flauw tot haar door. „Vrede," fluisterde de natuur haar geschokt kind toe; maar Ellen's hart werd door een stormwind bewogen; zij kon een stem die fluisterde niet hooren. Het was echter reeds een verlichting buitenshuis in de zoele, open lucht te zijn; Ellen ademde vrijer. Na nog een oogenblik daar te hebben gestaan en andermaal in hare droefheid hare handen te hebben gewrongen, volgde zij het pad en ging het hek door; en haar snellen, ongelijken tred voor een Iangzamen, vasten pas verlatende, sloeg zij den weg naar Thirlwall in. Ellen sloeg een weinig acht op de liefelijke tinten, die dien dag in elk paadje en langs alle wegen waren te aanschouwen; zij verliet weer den weg naar Thirlwall en zonder er bij na te denken, sloeg zij een pad aan hare linkerhand in, dat zij nog nooit was gegaan, misschien was dit de juiste reden. Blijkbaar werd dit pad weinig begaan; het gras groeide welig aan beide zijden en zelfs in het midden van den weg, schoon hier en daar een wagenspoor zichtbaar was. Het was Ellen onverschillig waar zij heen ging; zij vond het alleen maar prettig rond te dwalen en verder van huis te komen. De weg of laan liep naar een berg, ongeveer in Noordwestelijke richting van Juffrouw Fortuna's woning gelegen; denzelfden berg, dien Van Brunt eens aan Ellen gewezen en „den Neus" genoemd had. Na verloop van drie kwartier liep de weg zacht den berg op, in de richting van het Noorden. Op ongeveer een derde van den weg, van den voet gerekend, zag Ellen aan hare linkerhand een klein voetpad, dat haar zoo aanlokkelijk toescheen, dat zij de laan er voor verliet. Hare verwachting werd niet teleurgesteld; het was een bekoorlijk, woest pad, dat zich door het kreupelhout slingerde; en bovendien niet weinig steil en rotsachtig. Ellen begon moede te worden. De laan liep voort naar het Noorden; het pad daarentegen liep meer naar den Zuidelijken rug van den berg en klom nog steeds; maar voor zij den berg bereikte vond Ellen een plekje, dat tot rusten uitnoodigde; hier liep het pad uit op een klein terras of plateau van den heuvel. De berg verhief zich steil achter haar en liep, vlak voor haar, steil naar beneden, aldus een prachtig uitzicht op het vlakke land van het Noord-Oosten naar het Zuid-Oosten verleenende. De bodem was met mos bekleed en hier en daar bedekt met gevallen steenen of rotsblokken; het was hier een heerlijke rustplaats voor den wandelaar, een aangenaam verblijf voor den natuurvorscher. Ellen zette zich neer op een van de steenen en staarde droevig en droomerig naar het Oosten, aanvankelijk geheel onverschillig voor al de pracht, die daar vóór haar lag. Mijlen ver, aan alle zijden, behalve het Westen, strekte een bekoorlijk landschap vol afwisseling zich uit. De najaarsnevel was er thans, gelijk een dunne sluier, over uitgespreid en verleende aan het tafereel een wazige liefelijkheid. Heel in de verte geleek een rij heuvels op een mistige wolk; dichterbij, aan den voet van den berg, lagen de velden, de boerenwoningen en de wegen als op een landkaart geteekend. Anderhalve mijl naar het Zuir den verhief zich de berg, waarop Nancy Nawse woonde, oneffen en naakt; doch de bladerlooze boomen en de steile, puntige rotsen waren in den nevel gehuld; en de zon, die naar het Westen dook, drong hare zachte stralen door dien nevel heen om elke helling en iedere kloof met een warmen, rijken gloed te beschijnen. De arme Ellen had echter niet het minste besef van al dat schilderachtige, maar toch liet de natuur haar weldadigen invloed op haar gevoelen en deden haar toorn bedaren maar hare droefheid grooter worden. Zij gevoelde het zelve hoe weinig haar gemoedsstemming overeenkwam met al dien vrede en liefelijkheid, welke zij om zich heen zag. Haar oog zocht die heuvelen in de verte, — wat waren zij ver weg! en toch was dat onafzienbare landschap slechts een kleine streep van hetgeen tusschen haar en hare moeder lag. Haar oog zocht die heuvelen — maar haar geest zweefde er ver overheen, over tal van zulke afstanden tot zij die eenige beminde eindelijk vond. Maar ach, welk een ruimte lag er tusschen! „Ik kan haar niet bereiken! — Zij kan niet bij mij komen!" dacht de arme Ellen. De tranen, die hare oogen vulden, vielen neer, maar nu brak de opgehouden stormt los en was de lang bedwongen stroom harer smart niet langer te stuiten. Ellen's hartstochten waren, eens op¬ gewekt, steeds hevig. Gedurende het eerste vreedzame en gelukkige tijdperk van haar leven was de aanleiding tot zulke uitbarstingen zeer zeldzaam geweest. In den laatsten tijd waren zij meermalen voorgekomen. Menigen bitteren traan had zij gedurende de laatste weken geschreid. Maar nu was het, of al die kwellende reden tot droefheid, die deze tranen veroorzaakt hadden, zich tot eene hadden vereenigd en nu opeens haar overstelpten, en dat de last, die op haar drukte, haar ter aarde zou werpen. En die wierp haar ook letterlijk ter aarde. Eerst liet zij zich van hare zitplaats glijden, de steen, waarop zij gezeten had met hare armen omvattende, vlijde zij er haar hoofd tegen; maar toen in de hevigheid harer droefheid liet zij ook dat steunpunt los en wierp zij zich neer op het mos; zij lag in hare gansche lengte op den kouden grond, die in haar kinderlijke verbeelding de beste vriend was, dien zij had behouden. Ellen's droefheid en opgewondenheid hadden nu ook het uiterste bereikt. Tranen brachten haar geen verlichting. Dat stuipachtige schreien had haar slechts uitgeput. In hare uiterste droefheid en wanhoop en op deze eenzame plaats buiten het gehoor van ieder, snikte zij luide en gilde zij zelfs, zooals nooit in haar leven; en deze hevige vlagen werden gevolgd door uitputting, als wanneer zij geene tranen meer stortte en doodstil lag, nu en dan slechts een diepe zucht slakende. Niemand kan zeggen hoelang Ellen daar gelegen had of hoelang zij daar nog zou zijn blijven liggen, eer hare krachten uitgeput waren. In een van die oogenblikken van gedwongen rust, terwijl zij zoo onbewegelijk lag als de rotsen om haar heen, hoorde zij eene stem dicht bij haar zeggen: „Watj scheelt er aan, mijn kind?" De liefelijke welwillendheid van deze stem werkte eigenaardig op den storm in Ellen's gemoed. Zij stond schielijk op, wischte zich de tranen uit de benevelde oogen en zag toen eene dame voor zich staan, die met een gelaat, welks zachtheid geheel in overeenstemming was met de welluidendheid van hare stem; haar met ernstige deelneming beschouwde. Zij stond daar zon- der zich te bewegen en zwijgend. „Wat scheelt er aan liefje?" Die toon drong tot EHen's hart door en bracht weer tranen in hare oogen, maar nu hadden die tranen een andere oorzaak. Zij bedekte haar gezicht met hare handen. Maar een zachte hand vatte de hare en trok die weg, en zich naast haar op een steen neer- onmogelijk met schreien op te houden. Gedurende cenigen tijd werd er niets meer gesproken, de dame wachtte tot Ellen kalmer werd. Toen zij zag, dat zij in staat was om te antwoorden, zeide zij zacht: „Wat beduidt dit aJIes toch, kindlief? Wat deert u? Vertel het miij maar, ik ben zeker, dat wii een mirlHpi bil¬ zettende, sloeg de dame hare armen om haar heen. Ellen verborg haar gezicht aan den boezem- van een betere vriendin dan de koude aarde was gebleken voor haar te zijn. Maar de verandering overstelpte haar en de op fluisterenden toon gesproken woorden: , „Schrei niet rmeer," maakten het haar len vinden orra het te verhelpen." Ellen beantwoordde den toon der stem met een flauw glimlachje, maar de woorden opnieuw met een vloed van tranen. »Zijt ge niet Ellen Montgoniery?" „Ja, Juffrouw." „Dat dacht ik wel. 't Is niet voor het eerst dat ik u zie; ik heb u al eens vroeger gezien." Ellen keek verwonderd op. „Werkelijk, Juffrouw? — Ik ben zeker, dat ik u nooit gezien heb." „Dat is ook zoo. Ik heb u gezien zonder dat gij het wist. Waar zou dat wel geweest zijn, meent ge?" „Dat zou ik u niet kunnen zeggen," zeide Ellen — „ik kan het niet gissen; bij tante Fortuna heb ik u nooit gezien en ik ben nergens anders geweest." „Dan zijt ge het vergeten," zeide de dame. „Hebt ge nooit gehoord van een klein meisje, dat op zekeren dag uit wandelen ging en het ongeluk had in een beek te vallen? — en toen naar het huis van een vriendelijke, oude vrouw ging, waar ze gedroogd en te bed werd gelegd en bleef slapen." „O, ja," zeide Ellen. „Hebt ge mij daar gezien, Juffrouw, terwijl ik sliep?" „Ik zag u daar toen ge sliept en vrouw Van Brunt vertelde mij wie ge waart en waar ge woondet; en toen ik een oogenblik geleden hier kwam, herkende ik u terstond. En ik wist ook tamelijk goed wat er aan scheelde; vertel het me toch maar eens alles, Ellen; misschien kan ik u helpen." Ellen schudde haar hoofd ontkennend. „Niemand ter wereld kan mij helpen," zeide zij. „Dan is er toch Een in den Hemel, die het wel kan," zeide de dame met nadruk. ..Niemand is voor Hem te slecht om zich niet over hem te bekommeren. Hebt ge Z ij n hulp gevraagd, Ellen?" Ellen begon opnieuw te schreien. „O, zoo ik kon, zou ik u er alles van vertellen, Juffrouw," zeide zij, „maar er is zooveel, dat ik niet weet waar te beginnen, en ik weet ook niet hoe ik ooit aan een eind zou komen." „Is er zooveel wat u bedroeft, Ellen?" „Ja, Juffrouw." „Dat spijt me inderdaad. Maar toch, lieve, vertel me maar wat er is. Begin maar met het ergste, en als ik nu niet alles kan hooren, dan zal ik op een anderen dag daar wel gelegenheid voor vinden. Begin maar met het ergste." Zij wachtte echter tevergeefs op een antwoord en Ellen's buitengewone droefheid maakte ook haar bedroefd. „Schrei niet zoo, mijn kind — schrei niet zoo," zeide zij, haar in hare armen drukkend. „Wat is er toch? Er is toch bijna niets in de wereld zoo erg of er is baat voor te vinden. Ik geloof dat ik weet wat u zoo kwelt — is het niet omdat uwe mama zoo ver van u weg is; is het dat niet?" „O, neen, Juffrouw!" — Ellen kon de woorden nauwelijks uitspreken. Nadat zij echter eenige oogenblikken dit tevergeefs had beproefd, werden hare woorden meer verstaanbaar. „Het ergste is, — o, het ergste is — dat ik voornemens was — een goed kind te worden en ik ben slechter geweest dan ooit tevoren in mijn leven." Hare tranen stroomden nog altijd. „Hoe dat zoo Ellen?" vroeg hare vriendin een oogenblik later verwonderd. „Ik begrijp u volstrekt niet. Wanneer waart ge „voornemens een braaf kind te zijn"? Wildet gij dat dan niet altijd? en wat hebt ge dan misdreven?" Ellen deed haar uiterste best om niet langer te schreien, ging rechtop zitten, wischte hare tranen af, alsof ze besloten was er geen meer te starten en begon nu bedaarder te spreken, ofschoon nu en dan een snik haar dat dreigde te beletten. „Ik zal Tiet u zeggen, Juffrouw. Den eersten dag toen ik van mama wegging — toen ik aan boord van de stoomboot was en toen ik mij zoo ongelukkig mogelijk gevoelde, kwam er een heel vriendelijke mijnheer, — wie hij was weet ik niet — naar mij toe en sprak met mij, hij heeft den heelen dag voor mij zorg gedragen. O, kon ik hem nog eens weerzien! Hij heeft heel veel tot me gesproken, hij wilde dat ik een Christin zou worden en zeide, dat ik mdj vast moest voornemen het van dien dag af te zijn en dat deed ik ook, Juffrouw. Ik nam mij dat van ganscher harte voor en ik dacht dat ik na dien tijd anders en beter zou zijn dan vroeger. Ik geloof echter, dat ik mijn geheele leven zoo slecht niet geweest ben als sedert dien. Inplaats van goed te doen heb ik bijna voortdurend verkeerd gehan- deld, — en ik kan het toch niet helpen. Ik ben driftig en ruw geweest, en heb allerlei slechte gedachten gehad, en ik weet dat dit verkeerd is en dat maakt mij ellendig. En toch, Juffrouw, is miijn voornemen nog het-» zelfde gebleven! — ik denk nog eveneens als dien dag; ik wenschte boven alles in de wereld een Christin te worden, maar nog ben ik het niet, — wat zal ik beginnen?" Haar gelaat zonk opnieuw in hare handen. „En is dat uw grootste leed?" vroeg hare vriendin. „Ja." „Herinnert ge u wie gezegd heeft: „Komt allen tot Mij, die belast en beladen zijt, en Ik zal u ruste geven?" Ellen keek haar vragend aan. „Ge zijt bedroefd dat ge u zelve zoo geheel anders vindt, dan ge zijn wildet. Ge zoudt een kind wenschen te zijn van uwen Verlosser en uw hart vervuld willen zien met liefde jegens Hem en doen wat Hem behaagt. Is het niet? — Zijt ge dag aan dag en avond aan avond tot Hem gegaan om Hem dat te zeggen? — Hebt ge Hem gevraagd u kracht te geven om uwe verkeerde neigingen te verbeteren en Hem gevraagd u te veranderen en tot Zijn kind te maken?" „In het eerst heb ik dat gedaan, Juffrouw," — zeide Ellen op zachten toon. „En later niet?" „Neen, Juffrouw," zeide zij rmet fluisterende stem en met neergeslagen oogen. „Hebt ge dan in den Iaatsten tijd verzuimd om in uw Bijbel te lezen en te bidden?" Ellen zeide, nauw hoorbaar: „Ja." „Waarom dat, mijn kind?" „Ik weet het niet, Juffrouw," zeide Ellen, schreiende, „dat is een van de redenen, waarom ik mijzelve zoo heel slecht vind. Ik had geen lust om in mijn Bijbel te lezen of om te bidden, ofschoon ik het vroeger geregeld deed. Mijn Bijbel lag onder in mijn koffer en ik had zelfs geen lust om van mijn goed zooveel weg te nemen dat ik den band kon zien. Ik was zoo vervuld van verkeerde gedachten, dat ik mij niet geschikt gevoelde om te bidden of te lezen." „Ach, zoo gaat het met de besten van ons," zeide hare gezellin; „hoezeer zijn wij geneigd ons van onzen Geneesmeester te verwijderen, juist dan als wij Zijn hulp het meest behoeven. Maar, lieve Ellen, dat is niet goed. Geen hand dan de Zijne kan de kwaal genezen, waar ge u over beklaagt. Zoek Hem, heb Hem lief, zoek Hem. Hij zal naar u luisteren en u helpen, twijfel daar niet aan, in elke moeilijkheid, als ge u nederig en ootmoedig aan Zijne voeten werpt; — Hij heeft het beloofd, zooals ge weet." Ellen schreide, doch niet meer zoo bitter als tevoren; de wolken begonnen te scheuren en de zon pr door¬ heen te schijnen. „Willen wij nu eens samen bidden?" zeide hare gezellin na eenige oogenblikken zwijgens. „O, als 't u belieft, Juffrouw, doe dat!" antwoordde Ellen, met tranen in de oogen. Zij knielden samen naast den steen neder op het mos, waarop Ellen's hoofdje gerust had en waarop hare vriendin hare gevouwen handen legde. Als spraken twee kinderen tot hun vader, zoo eenvoudig was hun gebed; het verschil in leeftijd scheen vergeten te zijn en wat op de een betrekking had, paste ook de ander. Niet zonder moeite bracht zii. die bad. haar .o-ebed ten einde, want Ellen's snikken stoorde haar meer dan eens. Toen zij opstonden, wierp Ellen zich weder in de armen van hare vriendin, vlijde haar gezicht tegen haren schouder en sloeg hare armen om haren hals; nog altijd schreiende —- maar wat waren dat geheel andere tranen! Zij waren als de malsche regen, die nedervalt terwijl de zon schijnt, nadat de donkere wolken, de donder en de orkaan zijn weggedreven. En zij kusten elkander eer een van beiden sprak. „Zult ge uw Bijbel en uw gebed niet weer vergeten, Ellen?" „O, neen, Juffrouw." „Dan" ben ik zeker, dat gij minder redenen voor droefheid zult ondervinden. Ik wil nu het overige er van niet hooren. Ik hoop, dat ge over een paar dagen in staat zult zijn mij een heel ander verslag te geven dan hetgeen ge een uur geleden zoudt gedaan heb- ben; maar bovendien, het wordt al laat en het zou voor geen een van ons beiden gaan, om hier langer te blijven; ge 'nebt nog een heel eind te gaan eer ge thuis zijt. Wilt ge mij morgennamiddag komen bezoeken?" „O, ja, Juffrouw, heel graag! — als ik mag; — en als ge mij wilt zeggen waar?" „In plaats van dat kleine rotsachtige pad in te slaan, moet ge den weg rechtuit volgen, — dat is alles; het is het eerste huis, waar ge aankomt. Het is niet heel ver van hier. Waar wildet ge heengaan, op den berg?'" „Nergens heen, Juffrouw." „Zijt ge nog niet hooger geweest?" „Neen, Juffrouw." „Dan moet ik u eer we weggaan, nog iets wijzen. Ik zal u over de Brug van den Neus brengen; het ré maar een paar stappen verder; wel een beetje woest, doch daar moet ge maar niet op letten." „Wat is dat: „de Brug van den Neus, Juffrouw?" zeide Ellen, toen zij haar rustplaats hadden verlaten en met moeite het pad opklommen, dat hoe langer hoe steiler en rotsachtiger werd. „Ge weet, dat deze berg de Neus wordt genoemd. Hier dichtbij loopt hiij uit in een smallen, spitsen rug. We komen nu zoo op een plaats, waar ge een zeer scherpen draai moet nemen om van de eene zijde van den heuvel naar de ander te komen en mijn broeder noemde dat schertsenderwijze: de Brug van den Neus." „Waarom geven zij den berg zulk een zonderlingen naam?" zeide Ellen. „Dat weet ik waarlijk niet. Men zegt, dat van eene zijde gezien deze kant veel op den neus van een mensch lijkt; maar ik heb het nooit kunnen ontdekken en twijfel er ook aan. Maar nu zijn we er! Nu moeten wij om deze groote rots heen — let op, waar ge uwe voeten zet, Ellen, — zie nu eens!" De rots, die zij waren omgegaan, lag nu achter haar en zij stonden met haar gezicht naar het Westen. Beiden waren zij opgetogen over het schoone uitzicht. Wel was het niet zoo ruim als aan de zijde, waar zij vandaan kwamen. Ten Noorden en ten Zuiden liep de getande, golvende lijn van de bergen met den horizont ineen, maar ver naar het Westen strekte zich een opening tusschen de heuvels uit, waardoor de ondergaande zon hare stralen tot voor hare voeten neerschoot. In de verte was alles een gouden waas; dichterbij, rechts en links, waren de heuvelen eigenaardig licht, het was een prachtige mengeling van nevelachtige schaduw en schitterenden gloed langs de zijden en de toppen der bergen. Het dal was met een stralenkrans omgeven. Verre naar beneden aan hare voeten lag een uitgestrekt meer, dat glinsterde in het zonlicht; aan het boveneind er van lag een vrij groot dorp als een menigte witte vlekken. „Hoe prachtig!" zeide de dame andermaal. „Ellen, lieve, — Hij wiens hand deze bergen deden verrijzen en ze zoo prachtig kleurde is dezelfde Eenige, die tot u en tot mij gezegd heeft: „Vraag en u zal gegeven worden." Ellen zag op, hare blikken ontmoetten elkaar; de dankbare uitdrukking van haar oog zeide genoeg. De dame zette zich neer en trok Ellen dicht bij zich. „Ziet ge dat witte dorpje, ginds aan het einde van bet meer? dat is het dorp Carra-Carra; en dat is het Carra-Carra-meer; daar ga ik ter kerk; het kerkje kunt ge van hier niet zien. Mijn vader preekt daar eiken Zondagmorgen." „Ge hebt dan een heelen weg af te leggen," zeide Ellen. „Zeker — een heel langen weg, maar toch een zeer prettigen. Ik ga dan op mijn kleinen grijzen hiit, en hij brengt er mdj zoo vlug als ik wil. Ik heb nooit gewenscht, dat het dichterbij was; ik ga er ook in alle weer heen, Ellen; Slim en ik geven niet om vorst en sneeuw." „Wie is dat Slim?" zeide Ellen. „Mijn hit. Een gekke naam, vindt ge niet. Ik heb hem dien niet gegeven, maar hij verdient hem zoo goed als een. Hij is een erg slim kereltje. Waar gaat gij, Ellen? naar Thirlwall?" „Naar de kerk, Juffrouw? — ik ga nergens." „Gaat uw tante dan ook niet ter kerk ?" „Zoolang als ik er ben, is zij niet geweest." „Waar houdt ge u dan 's Zondags mede bezig?" „Nergens mee, Juffrouw; ik weet mij den heden dag met niets bezig te houden. Het verveelt mij dan om in huis te zitten en dan ga ik uit en als het mie buiten verveelt, ga ik weer naar Dinnen. ik zou ook heel graag een poesje hebben, maar Van Brunt zegt .1 „i- i tr i ij .... , vï udi iciiuc rortuna ner mij nier zaï willen toestaan." „Zoudt ge een poesje willen hebben om u 's Zondags mede bezig te houden, Ellen?" zeide hare vriendin glimlachend. „Ja, Juffrouw," zeide Ellen, ook glimlachend, — „ik denk dat het heel gezellig voor mij zou zijn. Ik werd het moede den gansehen dag te lezen en ik had niets te lezen dan mijn Bijbel; en ga weet, Juffrouw, dat ik u verteld heb, dat ik sedert ik hier ben verkeerd heb gehandeld en dat ik weinig lust had in mijn Bijbel te lezen." „Mijn arm- kind!" zeide de dame, — „men heeft zich geloof ik weinig met u Lfcmoeiu. noe zouat ge net vinden om den volgenden Zondag bij mij door te brengen J Zoudt ge niet denken dat ik. li zoo goea gezeiscnap zal kunnen houden als een poesje?" „O, zeker, Juffrouw, daar ben ik zeker van," zeide Ellen, zich vaster tegen haar aandrukkende. „O, als u het mij toestaat zal ik gaarne komen — en als tante Fortuna mij wil laten gaan; en ik hoop dat zij mij zal laten gaan, want verleden Zondag zeide zij, dat ik uc puiag van naar leven was." „Waardoor gaaft ge haar reden om dat te zeggen?" vroeg hare vriendin ernstig. „Alleen doordat ik haar een paar boeken vroeg, Juffrouw." „weizoo netje, ik zie dat ik nu weer een ander van uw verdrietelijkheden aanroer en daar hebben we nu geen tijd voor. Volgens hetgeen ge mij verteld hebt, hadt ge zelf veel schuld; ik vertrouw als ge zelf anders wordt, gij zult bevinden dat alles ook anders wordt. Maar daar gaat de zon naar bed! — en gij en ik moeten haar voorbeeld volgen." Het meer schitterde niet langer en de huizen van het dorp waren minder duidelijk zichtbaar; maar nog waren de bergtoppen even helder ais straks. Langzamerhand klommen de schadu¬ wen langs de hellingen, terwijl de avondschemering dichter over het dal viel. „Kijk," zeide Ellen — „daar is hetzelfde waarover ik miij onlangs 's morgens verwonderd heb; alleen dat toen het licht eer scheen op den top van de bergen en daarna naar beneden trok en nu het eerst beneden verdwijnt en naar boven trekt. Ik vroeg er Van Brunt naar, maar hij kon het mij niet zefrgren. Dat is nop iets wat mii hp- droeft, — er is niemand, die mij iets kan leeren." „Herinner het mij morgen, dan zal ik trachten het u te doen begrijpen," zeide de dame, „maar we moeten nu niet talmen. Ik zie dat ere mii werk genoeg zult geven, Ellen." „Ik zal u niets meer vragen als ge het niet aangenaam vindt," zeide Ellen ernstig. „Wel zeker vind ik het aangenaam," zeide de andere. „Ik schertste maar, want ik zie dat ge in staat zijt mij heel wat vragen te doen. Zooveel ge maar wilt, liefje." „O, ik dank u, Juffrouw," zeide Ellen, toen zij den heuvel afliepen, „ze komen telkens weer in mijn gedachten." Het dalen ging gemakkelijker dan het klimmen. Weldra kwamen zij op de plaats waar Ellen den weg had verlaten om het boschpad in te slaan. „Hier moeten wij scheiden," zeide de dame. „Goedennacht!" „Goedennacht, Juffrouw." Zii eaven elkaar PPn kïic pn ppn hand; toen Ellen zich om wilde keeren bleef de dame haar hand evenwel vasthouden. „Ge zijt een zonderling meisje," zeide zij. „Ik heb u vrijheid pe^even om mii vragen te doen." „Ja, Juffrouw," zeide Ellen op twijfelaehtigen toon. „Er is een vraag, die ge miij niet gedaan hebt en die ik toch van u had verwacht. Weet ge wie ik ben?" „Neen, Juffrouw." „Zoudt ge dat niet wenschen te weten?" "O» ja> Juffrouw, heel gaarne," zeide Ellen, glimlachend, toen hare vriendin haar aankeek, „maar mama heeft mij gezegd, dat ik nooit moest trachten iets omtrent andere menschen te weten te komen, wat zij niet wenschten dat ik zou weten, of wat mij niet aanging." „Nu, ik denk dat u dit toch wel stellig aangaat. Hoe zoudt ge naar mij vragen, als ge mij morgen komt bezoeken? Wilt ge dan misschien vragen naar de „jonge dame die in dit huis woont?" of zoudt ge een beschrijvinggeven van mijn neus en mijn oogen en zoo al meer?" Ellen lachte. „Mijn lieve Ellen," zeide de dame, op een anderen toon, „weet ge wel dat ge mij erg zijt meegevallen? Tegen één mensch, die in dit opzicht blijk geeft goed te zijn opgevoed, geloof ik dat er wel duizend zijn die onbescheiden vragen doen. Ik ben blijde, dat gij een uitzondering maakt op den regel. Maar, beste Ellen, ik wil heel graag dat ge mijn naam weet — ik heet Alice Humphreys. Geef mij nog één kus en loop dan naar huis; het is tijd, hoog tijd; ik heb u te lang opgehouden." Goedennacht, beste! Zeg aan uwe tante dat ik haar verzoek u toe te staan morgen thee bij mij te lampn Hrinkptl Zij gingen vaneen en Ellen spoedde zich naar huis, aangespoord daar de avond snel begon te vallen. Zij liep over het oroene grasplein met een lich¬ ten en vluggeren tred dan een paar uur geleden en bereikte haar tehuis in minder tijd dan zij noodig had gehad om van daar op den berg te komen. Er was licht in de keuken en de tafel stond gereed; maar schoon zij moede en flauw was, liep zij nog liever haar avondeten mis dan hare tante thans antmnptpn: ze sïooo dus stil naar hare kamer. Zij vergat den raad harer vriendin niet. Zij had geen licht en kon dus niet lezen; maar Ellen bad. 7a \rprtrruiwHp al wat haar hart be¬ droefde, al hare nooden en hare droefheid aan dien Vriend toe, Wiens oor altijd geopend is voor de roepstem van dengene, die met vertrouwen Hem aanroept; daarop legde zij zich, verlicht, verfrischt en bijna genezen, te bed en sliep gerust. HOOFDSTUK XVI. Den volgenden morgen werd Ellen vroeg wakker met een gewaarwording, dat er iets aangenaams had plaats gehad. Daarop herinnerde zij zich de blijde werkelijkheid en uit haar bed springende, begon zij haar morgentaak met meer lust dan waartoe zij dagenlang in staat was geweest. Toen zij er mede gereed was ging zij naar het venster. Zij had uitgevonden dat zij het open kon houden door een grooten spijker in een gat in het raamkozijn te steken. Het was nog heel in de vroegte en door de ongestoorde stilte drong het zachte gemurmel van de kleine beek duidelijk tot haar door. Ellen leunde met hare armen op ae vensierudui\ ui ademde de morgenlucht in en verbaasde zich schier, dat de lucht zoo zoet, en het veld, de lucht en de heldere gezichtseinder in het Oosten zoo heerlijk waren. Dagenlang had er alles zoo donker en droevig uitgezien. Er waren twee redenen voor die verandering. Vooreerst had Ellen zich voorgenomen rechtuit het pad van den plicht te bewandelen en ten tweede had zij eene vriendin gevonden. Haar hartje sprong op van vreugde en zwol van dankbaarheid bij de gedachte aan Alice Humphreys. Zij had weer vrede met zichzelve geKregen en nau roi vermoeden dat zij ook langzamernmiu vrede met hare tante zou sluiten; zij kreeg echter een droef gevoel toen zij aan den brief van hare moeder dacht. „Er is echter maar één weg voor mij," dacht zij; „ik zal doen zooals die lieve juffrouw Humphreys mij aangeraden heeft — het is mooi weer en nog vroeg en voor het ontbijt heb ik nog een heerlijken tijd voor mij. En eiken ochtend zal ik zoo vroeg opstaan en dat doen! — dat is het beste plan dat ik maken kan." Terwijl zij dit dacht nam zij haar Bijbel van zijn plaats onder un naar koffer en het aan het toeval overlatende sloeg zij hem open en begon het , , i I I . llL Inimn 18de hootastUK van mauneub tc Enkele gedeelten er van begreep zij niet recht; maar zij bleef met genoegen een oogenbliik stilstaan bij het 14de vers. „Dat is op miij toepasselijk," dacht zij. Het 21 en 22ste vers maakten veel indruk o-p haar, maar toen zij aan het eind kwam verschrikte zij bijna. „Daar is het weer!" zeide zij. „Dat is juist hetzelfde wat die heer mij zeide. Ik meende dat mij vergeven was, maar hoe zou dat kunnen, want ik gevoel dat ik tante Fortuna nog geen vergiffenis geschonken heb." Ellen legde haar boek weg en knielde neer; maar deze eene gedachte drukte haar zoo ter neer, dat zij bijna aan niets anders kon denken; en haar gebed dien morgen was een innige, herhaalde bede, dat zij „van ganscher harte hare tante Fortuna „al hare schulden" mocht vergeven." Arme Ellen! zij gevoelde welk een moeilijke taak dat was. Op hetzelfde oogenblik dat zij haar best deed om zich met hare tante te verzoenen, kwam de eene beleediging na de andere haar voor den geest en zij gevoelde dat de gedachten, die haar daarbij bezielden, verre van vergevensgezind waren. Midden in die overdenkingen werd zij naar beneden geroepen. Zij stond op met tranen in de oogen en met de vraag: „Wat zal ik doen?" in haar hart. Nogmaals boog zij haar hoofd en bad dat, al mochten hare gevoelens jegens hare tante de rechte niet zijn, zij zich tenminste mocht onthouden van verkeerde woorden of daden. Arme Ellen! In het hart ligt de bron onzer handelingen; zij zo-u dat dien morgen ondervinden. Hare tante en Van Brunt zaten reeds aan tafel. Ellen nam zwijgend haar plaats in, want een blik op het gezicht van hare tante zeide haar dat een „goedenmorgen," niet zou worden aangenomen. Juffrouw Fortuna was in een buitengewoon slecht humeur, onder anderen veroorzaakt doordat Van Brunt geweigerd had te gaan ontbijten voordat Ellen geroepen was. Hij bediende haar met zorg van het koude varkensvleesch en aardappelen en reikte haar den welvoorzienen schotel met pannekoeken toe. „Deze zijn gebakken van de nieuwe boekweit van dit jaar," zeide hij, „en ik heb aan Juffrouw Fortuna gezegd, dat ik er geen enkele wilde eten als i ge niet beneden kwaamt om er van te proeven! Neem er twee — neem er twee! — dan houden zij elkaar warm." Ellen zag naar hem op en dankte hem met een glimlach, toen zij over. eenkomstig zijn raad een dikken boekweitenkoek met een tweeden even dikken dekte. „Zoo is het goed! En hier is ahornstroop van de beste kwaliteit. Qe houdt er toch van, is het niet?" „Ik weet het niet — ik heb ze nooit tevoren gezien," zeide Ellen. „Nooit boekweitenkoeken gezien! nu, ze zijn minstens zoo lekker als de spouwers van mijne moeder. Boekweitenkoeken met ahornstroop, — dat is een koningsmaal zou ik denken, — als zij goed gebakken zijn; en Juffrouw Fortuna kan dat uitmuntend." Juffrouw Fortuna zei geen woord op al deze complimenten. „Hoe ziet ge vanmorgen zoo bleek?" vervolgde Van Brunt opeens, — „ge zijt zeker niet wel?" „O, ja," — zeide Ellen aarzelend, —„ik ben heel wel —" „Zij is zoo wel als ik, Van Brunt, als ge haar maar geen kuren in het hoofd brengt!" Juffrouw Fortuna zeide dit met een eenigszins gedempte stem. Van Brunt kuchte even en sprak niets meer gedurende het overige van het ontbijt. Ellen zag met angst op tegen hetgeen nu komen zou, want tante's blik was onheilspellend. In doodelijke stilte werd de tafel afgenomen en alles in elkaar gezet en terwijl zij met afwasschen en afdrogen bezig was, vroeg Juffrouw Fortuna opeens : „Wat hebt ge gisterennamiddag uitgevoerd?" „Ik ben op den berg geweest," zeide Ellen. „Welken berg?" „Ik geloof dat zij hem „de Neus" noemen." „Wat hadt ge daar dan te maken?" „Ik had daar niets te maken." „Waarom gingt ge er dan naar toe?" „Nergens om." „Nergens om! — meent ge dat ge mij dat kunt wijs maken? Ge noemt uzelve nog al een waarheidspreekster, nietwaar?" „Mama zeide altijd dat ik dat was," zeide de arme Ellen, haar best doende om hare gevoelens te bedwingen. „Uwe moeder! — ik beweer — dat alle moeders blind zijn — en ik geloof dat zij al wat ge zeidet als een evangelie aannam!" Ellen zweeg omdat zij vreesde dat zij zich niet in passende woorden zou kunnen uitdrukken. „Ik had wel gewenscht dat Motrgan zoo verstandig geweest was van een meisje uit zijn eigen land te trouwen; maar hij moest een Schotsche achterna loopen! Een Amerikaansche zou haar kind tot iets degelijks hebben grootgebracht. Amerikaanschen zijn veel beter!" Ellen zette het kopje neer, dat zij bezig was af te drogen. „Ge weet niets van mijn moeder af," zeide zij. „Ge moogt niet zoo spreken — dat is niet billijk." „Ik zou wel eens willen weten waarom dat niet billijk was?" zeide Juffrouw Fortuna; — „we zijn hier in een vrij land, dunkt mie. Onze tongen zijn niet gebonden — we zijn hier allen vrij." „Ik wenschte, dat wij het waren," mompelde Ellen; — „ik weet wel wat ik dan deed." „Wat zoudt ge dan doen?" zeide Juffrouw Fortuna. Ellen zweeg. Hare tante herhaalde hare vraag op vinniger toon. „Ik behoef niet te zeggen wat ik zou doen," zeide Ellen; — „ik zeg het liever niet." „Dat kan mij niet schelen," zeide Juffrouw Fortuna, „ge zijt begonnen en ge zult het voleindigen. Ik wil hoorden wat het was." „Ik wilde zeggen, dat, als ik vrij was, ik zou wegloopen." „Nu, dat is wat fraais! Een behoorlijke manier van spreken! Ik ben blij, dat ik het gehoord heb. Ik vind het allerliefst. En vertel me nu eens, wat ge gisteren op den Neus hebt gedaan? Ga als 't u belieft voort met afdrogen. Daar staat nog een heele stapel op li te wachten. Wat hebt ge gisternamiddag gedaan." Ellen aarzelde. „Waart ge alleen of met iemand anders?" „Ik was eenigen tijd alleen." „En wie was den overigen tijd bij u ?" „Juffrouw Humphreys." „Juffrouw Humphreys — wat hebt ge met haar gedaan?" „Gepraat." „Hebt ge haar al eerder gezien?" „Neen tante." „Waar hebt ge haar gevonden?" „Zij vond mij, boven op den heuvel." „Waarover hebt ge gesproken?" Ellen zweeg stil. „Waarover hebt ge samen gesproken?" herhaalde Juffrouw Fortuna. „Dat wilde ik liever niet zeggen." „En ik had liever dat ge het wèl zegt — voor den dag er mee." „Ik was alleen met Juffrouw Humphreys," zeide Ellen; „en er is niets aan gelegen waarover wij spraken — het gaat niemand anders aan dan haar en mij." „Dat doet het wel, het gaat mij aan," zeide hare tante, „en ik verkies het te weten; — waarover hebt gij samen gesproken ?" Ellen zweeg. „Zult ge het mij zeggen?" „Neen," zeide Ellen zacht, maar vastberaden. „Ik kan u verzekeren, dat ge in staat zijt het geduld van Job op de proef te stellen! Komaan," zeide Juffrouw Fortuna en zette hetgeen zij in de hand had neer. — „Ik wil het weten! Het kan mij niet schelen wat het is, maar ge zult het mij zeggen of ik zal wel een miaüei vinaen om u te aoen spreken. Ik zal u zulk een —" „Houd op! Houd op!" schreeuwde Ellen woest, — „ge moet zoo niet tot mij spreken! Mama heeft dat ook nooit gedaan en ge hebt er geen recht toe! Als mama of papa hier waren zoudt ge zoo niet tegen mij durven spreken." Het antwoord hierop was een harde klap om de ooren van Juffrouw Fortuna's natte hand. Ellen stond een oogenblik half versuft, minder door den klap dan door de opwinding van drift, die er het gevolg vain was; zij smeet den vaatdoek neer en vloog de kamer uit, bevende van kwaadheid en veegde het zeepsop af, dat op haar gezicht was blijven zitten, alsof het de hand zelve van hare tante geweest was. Zoodra zij hare kamer bereikt had barstte zij hevig in tranen los, — in het eerst waren het enkel tranen van toorn en vernedering; maar weldra begon haar geweten te fluisteren: „Ge handelt verkeerd! Ge handelt verkeerd!" en tranen van droefheid mengden zich met de andere. „Och," zeide Ellen, „waarom heb ik niet gezwegen! — ik had het mij toch vanmorgen zoo stellig voorgenomen, waarom hield ik mij dan ook niet stil! Maar wat behoefde zij mij ook zoo verschrikkelijk te tergen, — ik kon het ook niet helpen." „Ge handelt verkeerd!" zeide haar geweten opnieuw, en hare tranen vloeiden sterker. Daarbij kwamen nog hare bezwaren van 's morgens — haar plicht om te vergeven en de moeilijkheid daarvan. Hare tante Fortuna vergeven! — terwijl haar hart geheel met toorn tegen haar vervuld was. Helaas! Ellen begon te gevoelen en te erkennen, dat inderdaad alles in haar verkeerd was. Maar wat te doen? Er was nog ééne troost, namelijk dien middag het bezoek aan Juffrouw Humphreys. „Zij zal het mij zeggen," dacht Ellen, „zij zal mij helpen. Maar wat moet ik intusschen doen?" Ellen had niet veel tijd tot nadenken; hare tante riep haar naar beneden en zette haar aan het werk. Zij had het tot etenstijd erg druk en gevoelde zich zeer ongelukkig; wel twintig keer gedurende dien morgen hield Ellen een oogenblik op en bad, met de handen voor het gelaat, dat haar hart vergevensgezind gestemd mocht worden. Na den maaltijd ontsnapte zij zoo spoedig mogelijk naar hare kamer om zich voor hare wandeling gereed te te maken. Haar geweten was nog niet geheel gerust nu zij zonder verlof van nare tante uitging. Zij overlegde de zaak bij zichzelve en kon het maar niet van zich verkrijgen den kans te loopen haar bezoek te moeten opgeven. Zij kleedde zich dus met zorg. Met zelfvoldoening trok zij hare zwart merinos jurk aan; haar eenig paar witte kousen, schoenen, kraagje en manchet¬ ten; — Ellen vond dat er alles onberispelijk net uitzag, geheel zooals hare moeder dat gewoon was; en haar mooi blauw hoedje lag op het bed gereed, om het laatst te worden opgezet, toen zij op eenmaal hare tante hoorde roepen : „Ellen! — kom naar beneden en ga strijken — Gauw maar! de ijzers zijn heet." Een oogenblik stond Ellen verslagen; zij ontkleedde zich snel, trok hare daagsche kleederen weer aan en ging naar beneden. „Kom! ge zijt een eeuw weggebleven," zeide Juffrouw Fortuna; „maak wat voort; er is maar een handvol en ik moet het hier nog opdweilen." Ellen kreeg weer nieuwen moed en ging met lust aan het strijken; en aangezien er werkelijk slechts een handvol was, had zij weldra gedaan; daarna vouwde zij de strijkdeken op en borg de ijzers weg. Intusschen was zij tot het besluit gekomen om toch maar niet stil weg te sluipen; de stem van haar geweten sprak te luid; en hoewel met een kloppend hart, zeide zij dat Juffrouw Humphreys haar had uitgenoodigd en dat zij het half had aangenomen. „Ge moogt gaan, waarheen ge wilt. Wat geef ik er om, wat gij uitvoert," gaf Juffrouw Fortuna ten antwoord. Vol vreugde over deze onaangenaam gegeven toestemming, vloog Ellen de trap op en kleedde zich veel vlugger aan dan straks, zoodat zij weldra op weg was. In het eerst liep zij echter tamelijk treurig voort. In weerwil van al hare goede voornemens en wenschen was alles dien dag toch nog verkeerd gegaan; en Ellen gevoelde dat de wortel van het kwaad nog in haar eigen hart aanwezig was. Eenige tranen rolden uit hare oogen toen zij voortliep. Toen zij evenwel zich verder van de woning harer tante verwijderd had begon zij meer opgewekt te warden; hare voeten traden lichter over de grazige velden. Hoop en verwachting deden haar haren pas versnellen en toen zij eindelijk het boschpad bereikte, liep zij bijna in draf. Niet ver daar vandaan zag haar verheugde blik het bedoelde huis. Het was een groot, wit gebouw, hoewel niet heel helder wit meer, want het was al lang geleden, dat het voor het laatst geverfd was. Het stond dicht aan den weg en de boomen van het woud schenen het aan alle zijden in te sluiten. Ellen klom de weinige treden op, die naar de voordeur leidden en klopte aan, maar ze kon den klopper, die hoog hing, slechts even bereiken, en dus was er weinig kans dat iemaind het leven, dat zij maakte, zou hooren. Na een menigte kleine, zachte tikjes, die iemand, als hij ze gehoord had, gemakkelijk voor het knabbelen van een rat aan het beschot had kunnen houden, werd Ellen moedie van hare vruehtelooze pogingen en het op de teenen staan, en besloot zij, ofschoon aarzelend, rondom het huis te loopen en te kijken of er geen ander middel was om binnen te komen. Toen zij den versten hoek omsloeg, zag zij een lang, laag bijgebouw of schuur, dat met het huis in gemeenschap stond. Aan het einde er van zag Ellen een bejaarde vrouw, die voor de schuur stond en bezig was met goed uit een tobbe met water uit te wringen. Zij had een gunstig uiterlijk, was zeer net en zindelijk gekleed en toen zij Ellen zag, knikte zij haar glimlachend, vriendelijk toe. Ellen trad op haar toe en vroeg naar Juffrouw Humphreys. „Lieve tijd, waar komt gij vandaan?" zeide de vrouw. „Aan den achterkant van het huis ontvang ik niemand." „Ik heb aan de voordeur staan kloppen tot ik er moede van werd," zeide Ellen ook met een glimlach. „Juffrouw Alice moet dan zeker geslapen hebben. Nu ge zoover zijt omgeloopen om bij mij te komen, juffertje, zult ge nog wel een eindje verder willen gaan om Juffrouw Alice te vinden. Ga daar den hoek maar om en loop recht door tot ge aan een glazen deur komt — daar zult ge haar vinden. Wacht even! — misschien slaapt zij wel; iik zal zelf wel met u meegaan." Zij veegde hare handen af en giing vooruit. Een klein, groen grasveld strekte zich voor de schuur uit en Ellen bevond dat deze langs dien kant van het huis als een smal pad voortliep; aan het eind daarvan verhieven zich de boomen van het woud; slechts door dien grasstrook en een smal, goed onderhouden voetpad van het huis gescheiden. Al de boomen van het bosch waren nu bruin, behalve een prachtige hemlock-den en enkele verspreid staande zilverwitte berken. Het gras was echter nog groen en de laatste dagen van den nazomer overdekten alles met een zachten sluier; men merkte nauwelijks op dat de boomen bladerloos waren. Zij gingen een andere buitendeur voorbij, tegenover die, waar Ellen haar kracht en haar geduld op den klopper had beproefd; een weinig verder bleven zij staan voor de glazen deur. Een enkele trede gaf er toegang toe. Ellen's geleidster keek eerst door een der ruiiten, deed toen de deur open en verzocht haar binnen te gaan. „Zie eens, daar is mijn nieuw kennisje," zeide Alioe glimlachend en haar een kus gevend. „Ik begon al te denken, dat er iets aan scheelde, omdat ge zoo lang weg bleeft. Wij houden ons hier op het land, wat de uren betreft, niet aan de steedsche gebruiken, weet ge. Maar ik ben heel blijde u te zien. Doe uw goed af en leg het op de bank, daar 'bij de deur. Zooals ge ziet heb ik een bank voor 's zomers en een sofa voor den winter, want ik woon het heele jaar in deze kamer; en ik vind het een heel prettige kamer; vindt ge ook niet?" „Zeker, dat geloof ik ook, Juffrouw," zeide Ellen, haar laatsten handschoen uittrekkende. „Zoo, wacht maar eens tot ge een keer ot zes bij mij thee gedronken hebt, dan zullen we eens zien wat gij er van zeggen zult. Wat nieuw is kan nog niet zoo aangenaam zijn. Kom nu maar eens hier en kijk door dat raam of die deur, of hoe ge het noemen wilt. Ziet ge wel, wat een heerlijk uitzicht ik hier heb? Het bosch was overal zoo dicht als nu nog aan de rechter- en linkerzijde; ik versufte bijna, door zoo ingesloten te zijn en daarom haalde ik mijn broeder en Thomas over om de bijlen te nemen en aan het werk te gaan; en menigen dikken boom hebben zij voor mij omgehouwen eer zij een weg voor mij in het bosch geopend hadden en ik het uitzicht op dat fraaie landschap had, dat ge daar voor u ziet. Ik zou zwaarmoedig worden als voortdurend die muur van boomen mij het uitzicht had. benomen; het wekt mij altijd op, als ik in de verte die afgelegen blauwe heuvels kan zien." „Zijn dat niet de heuvels, die ik gisteren zag?" zeide Ellen. „,Vanwaar ge op den berg kwaamt? —• Juist, dezelfde; dat is een gedeelte van hetzelfde uitzicht en het is een prachtig uitzicht. lederen morgen schijnt de zon, als ze boven de heuvelen opkomt door deze deur en vervrooMjkt mijne kamer, en 's winters kijkt ze door dat venster op het Zuiden, dus heb ik haar altijd. Het is waar, dat, als ik haar wil zien ondergaan, ik er een wandeling voor moet maken, maar dat is niet onaangenaam; en zooals ge weet kunnen wij niet alles tegelijk hebben." Het was een prachtig uitzicht van boschland, weiden en heuvelen; door de opening in het bosch gezien, geleek het een schilderij; — de muur van boomen, aan weerszijden, sloot het als in eene lijst, terwijl de helling van den berg, bijna van het einde der laan af, zeer steil was. De opening was zeer kunstig gehakt; de uitwerking treffend en zeer mooi; het licht, dat op de schilderij viel, was dikwijls verschillend van dat van de lijst of daarnaast. „Kom, Ellen," zeide Alice, zich van het venster afkeerende, „neem nu eens een kijkje in mijne kamer. Ik wilde gaairne, dat gij ze k end et en u er in tehuis gevoeldet; want zoo vaak ge kunt wegloopen van uw tante is dit uw tehuis — verstaat ge?" Beiden glimlachten. Ellen gevoelde, dat zij het zeer goed begreep. „Kijk, die bank naast de deur is mijn zomerzitje; en 's zomers gaat ze dikwijls naar buiten voor het gemak van de menschen op het grasveld. Ik houd er veel van, om buiten thee te drinken als het warm weer is, en als ge niet bang zijt voor een paar muggen, zal ik altijd gelukkig wezen als ge mij gezelschap wilt houden. Die deur komt in de vestibule uit; kijk er eens door, want ik zou wenschen, dat gij de indeeling van het huis hier kendet. — Dat vreemduitziende, donkergeverfde hokje is mijn rariteiten-museum. Ik deed mijn best om den timmerman te Thirlwall te doen begrijpen wat soort van ding ik wilde hebben en deed al het mogelijke om het hem goed te beduiden; maar hij heeft er niet veel van terecht gebracht! Daar bewaar iik mijne gedroogde bloemen, mijne delfstoffen en een aardige verzameling van allerlei zeldzaamheden, die ik gedurig opzoek. Ik zal ze u wel eens laten zien, Ellen. Hebt «rij ook liefhebberij voor zeldzaamheden?" „Ja, Juffrouw, dat geloof ik wel." „Gelooft ge het wel? — Zijt ge er dan niet zeker van? Zijt ge een liefhebster van doode muggen, en ledige meikever-poppen, en vleugels van kapellen en gedroogd mos, en zeldzame steenen en stukjes Bntgras en vreemde vogelnestjes? Dat zijn eenige van de dingen waarin ik pleizier had toen ik ongeveer uw leeftijd had." „Ik weet het niet, Juffrouw," zeide Ellen. „Ik ben nooit ergens geweest, waar men dat kon vinden." „Niet? Arm kind! Zijt ge dan uw gansche leven opgesloten geweest tusschen steenen muren en straatsteenen?" „Ja, Juffrouw, mijn gansche leven." „Maar nu hebt ge een stukje van het land geziien, — denkt ge niet, dat u dit beter bevallen zal?" „O, veel beter!" „Zoo, dat meende ik ook. Ik ben zeker dat dit zoo zal zijn. Aan de andere zijde staat, zooals ge ziet, mijn wintersofa. Het is een heel gemakke¬ lijke rustplaats, dat verzeker ik u, Ellen, en ik heb het bij menig verkwikkend slaapje ondervonden; en aan het oude sitsen overtrek ben ik zeer gehecht; want zoover als mijn herinnering gaat heb ik het altijd gekend." Hierbij werd er een zucht gehoord; maar Alice ging voort en opende een deur naast de sofa. „Kijk eens hier in, Ellen; dit is mijn slaapkamer." „O, hoe lief!" riep Ellen uit. Het vloerkleed bedekte slechts het middelste van den grond; het overige was wit geverfd. Het meubilair was eenvoudig maar glom als een spiegel. Ruime gordijnen van wit demiet hingen voor de drie ramen en het bed. De kaptafel was bedekt met sneeuwwit neteldoek en bij den kapspiegel stond, niettegenstaande het reeds ver in het seizoen was, een glas met bloemen. Het kwam Ellen voor dat het heerlijk moest zijin daar te slapen. „Dit," zeide Alice, toen zij de kamer weer uitkwamen, — „hier tusschen mijndeur en de schoorsteen, is een kast. Hier heb ik kopjes en schoteltjes enzoovoorts. In dien anderen hoek naast den schoorsteen ziet ge mijn bloementafeltje. Houdt ge veel van bloemen, Ellen?" „Ja, ik houd er bijzonder veel van, Juffrouw Alice." „Ik heb nu nog eenige mooie buiten staan en zal er van den winter een paar over kunnen houden; ik kan er echter hier niet veel hebben; ik heb er geen ruimte voor. Het kost mij al heel wat moeite om ze voor bevriezen te bewaren. Daar is een mooie daphne, die zal spoedig uitkomen en haar heerlijken geur door het heele huis verspreiden. Maar hier, Ellen, aan dezen kant tusschen de ramen, ziet ge mijn grootsten schat, — mijn kostbare boeken. Die zijn alle van mij. — Nu, lieve, is het tijd om u kennis te doen maken met mijn heerlijke leuningstoelen — de beste meubelen in deze kamer, nietwaar? Ga maar in dien daar zitten — gevoelt ge u nu fphniiC „O, bijzonder goed, Juffrouw," zeide Ellen lachende, toen Alice haar in een gemakkelijken stoel geplaatst had. Br waren nog twee dingen in de lamipr Hie Alice niet genoemd had en terwijl zij het vuur opstookte, keek Ellen er naar. Het eene was de beeltenis van een heer, die er ernstig en goedig uitzag; dit trok weinig hare aandacht. Het andere was het pendant, en stelde een dame voor; een mooi en voornaam gelaat, tot wie Ellen zich aangetrokken gevoelde. Het hing boven den schoorsteen en het licht viel er voordeelig op; de zachte blik en een eigenaardige trek om den moind gaven het een groote gelijkenis met Alice, hoewel deze jónger was, zoodat Ellen niet behoefde te twijfelen wie het voorstelde. Alioe schoof nu een stoel naast Ellen en kuste haar. „Ik vertrouw, kindlief," zeide zij, „dat ge u vandaag beter gevoelt dan gisteren?" ,, „O, zeker, Juffrouw, — veel beter," antwoordde Ellen. „Dan hoop ik, dat de terugkeer tot uw plicht daarvan de reden is, en dat gij besloten zijt niet langzamerhand eene Christin te worden, maar va;n J114 af een Christelijk leven te leiden ?" „Dat heb ik ook besloten, Juffrouw. — Ik nam nog gisteravond en vanochtend dat besluit, — maar ik heb den ganschen dag nog niets dan verkeerdheden gedaan." Alice zweeg, tuen s lippen ucciuai even en daarop vervolgde zij: „Ach, Juffrouw, wat heb ik vandaag behoefte gevoeld u te vragen wat ik doen moest! Ik nam vanochtend telkens het besluit braaf te zijn en nauwelijks was ik beneden of ik begon weer verkeerde gevoelens tegen tante Fortuna te koesteren en ik ben den ganschen dag vervuld geweest van booze gedachten; en toch kon ik er niets aan doen." „Het gaat toch niet aan te zeggen, dat wij er niets aan kunnen doen, als wij verkeerd handelen, Ellen. Wat is de reden, dat gij verkeerde gevoelens tegen uwe tante hadt?" „Zij houdt niet van mij, Juffrouw.' „Maar hoe komt dat, Ellen? Ik vrees dat erii niet van haar houdt. . ..... J_i. A ^ „ :l- -7ol-or „Neen, juirrouw, uai uw u\ niet; hoe zou ik dat kunnen?" ,Waarom kunt ge dat met, Ellens Ach, ik kan het niet, Juffrouw! Ik wilde dat ik het kon. Maar, Juffrouw, ik zou van haar gehouden hebben — misschien zou ik van haar gehouden hebben, als zij vriendelijk tegen mij geweest was — maar dat is zij nooit geweest. Zelfs dien eersten avond toen ik bij haar kwam, heeft zij mij niet eens gekust, en ook niet gezegd, dat zij blijde was mij te zien." „Dat was zeker niet heel vriendelijk, maar is zij onvriendelijk voor u, Ellen ?" „O, ja, zeker is ze dat, Juffrouw. Ze spreekt altijd tegen mij op een toon, die mij bijna radeloos maakt, en vandaag heeft zij mij zelfs geslagen! Zij heeft geen recht om dat te doen, zeide E.len, gloeiend van opgewonden- heid, — „zij heeft daar het recht niet toe! — en ze heeft geen recht om over mama te spreken zooals zij gedaan heeft. Zij deed het vandaag, en zij heeft het vroeger ook al gedaan; — ik kan het niet uitstaan! — en ik kan haar niet uitstaan! Ik kan haar niet uitstaan!" „Stil, stil," zeide Alice, het opgewonden meisje in hare armen nemende, want Ellen was uit haar stoel opgestaan; — „ge moogt zoo niet spre- Kc;i, i_uen; — nu nanaeit ge verkeerd." . „ixeen, junrouw, dat doe ik met," zeide Ellen koel en droevig. Zij zat een oogenblik en wendde zich daarop tot hare vriendin en sloeg hare armen om haren hals en verborg haar gelaat weer tegen haren schouder; en zond-er op te zien vertelde zij, wat er dien ochtend was voorgevallen. „Wat heeft tot dezen treurigen staat van zaken aanleiding gegeven?" zeide Alice na eenige oogen blikken. „Wiens schuld is het, Ellen?" „Ik geloof, dat het de schuld is van tante Fortuna," zeide Ellen, haar hoofdje oprichtende; „ik geloof niet, dat het mijn schuld is. Als zij goed tegen mij geweest was, zou ik ook goed voor haar geweest zijn. Ik was nel stenig van plan. ' „Wilt ge daarmede zeggen, dat ge niet gelooft dat ge hieraan eenigszins schuld hebt?" „Neen, Juffrouw, — dat wil ik niet zeggen, ik net> in veel opzichten schuld — heel dikwijls — dat weet ik. Ik word boos en driftig en dikwijls zet* ik niets, maar somtijds verlies ik alle zelfbeheersching en zeg dingen, die ik niet had moeten zeggen. Dat deed ik ook vandaag; miaar het is zoo moeilijk voor mij om mij in te houden als ik zoo driftig ben; — en nu heb ik zulk een hekel aan tante Fortuna gekregen, dat ik haar bijna niet zien kan; ik haat zelfs het gezicht van haar hoed, die aan den muur hangt. Ik weet wel dat dit verkeerd is en het maakt mij ongelukkig; en ik kan het niet helpen, want ik word van dag tot dag slechter; — en wat zal ik beginnen?" Ellen's tranen vloeiden sneller dan hare woorden. „Ellen, mijn kind," zeide Alice na een poos, — „er is maar één middel op. Ge weet wel, wat ik u gisteren zeide?" „Ik weet het, maar, lieve Juffrouw Alice, vanmorgen onder het Lezen kwam ik aan het vers, dat zegt dat ons niet vergeven zal worden, als wij anderen niet vergeven; en ach! wat miaakt dat miij bedroefd; want ik kan niet gevoelen, dat ik tante Fortuna vergeef; ik word al driftig, als ik aan haar denk; en hoe kan ik mij goed jegens haar gedragen als ik zoo gestemd ben?" „Daar hebt ge gelijk in, lieve; dat kunt gij waarlijk niet; eerst moet het hart veranderd worden, zal de levenswandel goed zijn." „Maar wat moet ik doen om mijn hart te veranderen ?" „Bidden." „Lieve Juffrouw Alice, ik heb den heelen morgen gebeden dat ik tante Fortuna mocht verbeven, en tnrh hn ik het niet doen." o,Blijf bidden, lieve," zeide Alice, haar vaster in de armen sluitende — „blijf bidden; als het u ernst is, dan zal het antwoord komen. Maar er is iets anders dat ge moet en kunt doen, Ellen, behalve bidden, of uw gebed zal vergeefsch zijn." „Wat bedoelt ge, Juffrouw Alice?" „Gij hebt erkend dat gij schuld hebt, maar hebt ge die ook beleden en vergiffenis gevraagd? Zijt ge, zoodra ge erkendet verkeerd te hebben gehandeld, naar uwe tante Fortuna gegaan en hebt ge haar uw schuld beleden en haar nederig vergiffenis gevraagd?" Ellen antwoordde op zachten toon „neen". „Dan, mijn kind, weet ge nu wat u te doen staat. Het eerste wat ge doen moet, als ge verkeerd hebt gedaan, is: het verkeerde zooveel mogelijk goed te maken; belijd uwe schuld en vraag vergiffenis voor God en de menschen. De hoogmoed verzet zich daar tegen, ik zie dat dit ook bij u het geval is, miiin kind. maar: ..God weprstaat Hp hoovaardigen, maar de nederigen geeft li 1| gtlldUC. Ellen barstte in tranen uit en schreide bitter. „Let op uwe e.gene verkeerdheden, mijn kind, en ge zult niet half zoo geneigd zijn om die van anderen te veroordeelen. Maar, lieve Ellen, zoo ge u zelve niet verootmoedigt, moet ge er niet op rekenen dat uw gebed verhoord zal worden. „Zoo gij uwe gave zult offeren op het altaar en aldaar gedachtig wordt, dat uw broeder iets tegen u heeft," — wat dan? „laat dan uw gave voor het altaar en ga heen, verzoen u eerst met uwen broeder en kom dan." „Maar het valt zoo moeilijk te vergeven!" snikte Ellen. „Moeilijk? Ja, het valt hard zoolang onze harten verstokt zijn. Maar er is weinig liefde tot Christus en geen recht besef van Zijne liefde jegens ons in de harten die dit moeilijk vinden. Hoogmoed en eigenliefde maken ze hard; het hart dat vervuld is van liefde jegens den dierbaren Zaligmaker kan zich daaraan niet ergeren." „Ik heb er nu genoeg van gezegd," zeide Alice een poos later; „ge weet wat gij noodig hebt, lieve Éllen, en wat gij behoort te doen. Ik zal u een oogenblik alleen laten, terwijl ik mij een weinig verkleed, want ik heb den heelen morgen gewandeld en gereden. Besteed den tijd goed terwijl i-k weg ben." Ellen besteedde den tijd sroed. Toen Alice terugkwam, zag zij dat haar gelaat opgehelderd was, meer nederiger en vrediger; zij sloeg hare armen om haar hals en zeide: „Ik zal tante Fortuna vergiffenis vragen; — ik gevoel dat ik het nu zal kunnen doen.' „En hoe is het m:t vergiffenis schenken, Ellen?" „Ik denk, dat God mij zal helpen om haar te vergeven," zeide Ellen; „ik heb het Hem gevraagd. In ieder geval zal ik haar vragen, mij vergiffenis te schenken. Maar ach, Juffrouw Alice! wat zou er zonder u van mij geworden zijn!" „Steun niet op mij, lieve Ellen; herinner u dat ge een beteren Vriend dan mij altijd bij u hebt; vertrouw op Hem; zoo ik eenig goed heb gedaan, vergeet dan niet dat Hij mij gisternamiddag tot u gevoerd heeft." „Er is nu nog maar één ding, dat mij bezwaart," zeide Ellen, — „mama's brief. Ik heb er den heelen tijd over nagedacht; ik zou wel heen willen vliegen om hem te halen!" „Wij zullen zien. Kunt gij uwe tante er niet om vragen?" „Dat zou ik liever niet." „Pas op, Ellen; er is nog altijd hoog¬ moed in u." ^ « i i 1 _ ._ i» :J~ „L/ari Ld I IK UCl UCpiUCV*-ii, Ellen, „maar somtijds zou zij, dat weet ik zeker, mij hem niet geven als ik er om vroeg. Ik zal het echter beproeven, zoo ik kan." „Goed; en om nu over iets anders ie spreken — hoe laat hebt ge vanmiddag gegeten?" „Ik weet het niet, Juffrouvv, — op 't zelfde uur als altijd, geloof ik." „En dat is immers twaalf uur, nietwaar." „Ja, Juffrouw; maar ik was zoo vervuld om hier te komen en van andere zaken, dat ik niet kon eten." „Dan veronderstel ik, dat ge er niets tegen zult hebben om vroeg thee te drinken ?" „Zeker niet, Juffrouw — als ge het goed vindt," zeide Ellen, lachende. „Ik zou zoo gauw mogelijk willen theedrinken. Ik heb vanmiddag niets te ete.i gehad, Ellen; ik ben den heelen morgen uit geweest en had juist een slaapje gedaan, toen gij kwaamt. Kom maar mee en laat ik u mijn huishouder' eens laten zien". Zij bracht haar door de vestibule naar het vertrek aan den overkant; een ruime, goed ingerichte, nette keuken. Ellen kon zich niet weerhouden luide hare bewondering te kennen te geven over den aangenamen indruk, dien alles op haar maakte. „Nu. ja — dat vind ik ook. Ik ben in menige huiskamer geweest, die mij niet zoo goed beviel. Hier achter is nog een benedenkeuken, waar Margaretha het ruwe werk doet; van daar komt hier niets de trap op dan de keurigste en lekkerste gerechten. Is mijn vader naar Thirlwall gegaan, Marga- retha?" .. „Neen, Juffrouw Alice, hij is te CarraCarra — Thomas hoorde hem zeggen, dat hij niet vroeg thuis zou zijn." „Nu, dan zal ik ook maar niet op hem wachten. Wilt ge den ketel overhangen en naar het vuur zien, Margaretha, dan zal ik wat taartjes bij de thee bakken." „Ik zal het terstond doen, Juffrouw Alice; het is niet goed voor u zoo zonder eten te blijven." Alice stroopte nu hare mouwen tot boven de ellebogen op en bond een groote witte schort voor en haalde de verschillende zaken te voorschijn, die zij voor haar werk noodig had, — tot groot vermaak van Ellen. Een witte kneedplank werd op een even witte tafel geplaatst en er omheen het meelvaatje, een schaal met heerlijke gele boter, een kom met room, de zeef, het blaadje en verdere benoodigdheden. Nadat Alice het meel door de zeef had laten gaan, deed zij de andere dingen er achtereenvolgens bij en begon alles dooreen te mengen en te kneden, met zoo weinig zorg, dat het scheen of alles verkeerd zou gaan, maar todi ook met een zelfvertrouwen, dat scheen te zeg¬ gen, dat alles in orde was. Ellen keek met kluchtige bewondering toe. „Dacht ge, dat taartjes gemaakt werden, zonder de handen te gebruiken?" zeide Alice, om haar verbaasd gezicht lachende. „Ge hebt toch gezien, dat ik de mijne gewasschen heb, voordat ik begon." „O, daar dacht ik ook niet aan," zeide Ellen; „ik ben van uwe handen niet vies." „Hebt ge dit uwe mama nooit zien doen?" vroeg Alice, die nu het deeg op de plank keerde en rolde op eene wijze, die Ellen bovenmatig belangwekkend toescheen. „Neen nooit," zeide zij. „Mama deed niets in de huishouding en ik heb het ook nooit iemand anders zien doen." „Maar wijdt uw tante u dan niet in in de geheimen van brood en boter maken ?" „Boter maken! Ach," zeide Ellen met een zucht, „daar heb ik genoeg van." Alice rolde nu het deeg met een gladde houten rol, met zooveel vlugheid en handigheid, dat de klomp deeg in een oogwenk op de plank in een dunne laag lag uitgespreid; vervolgens stak zij er met een omgekeerd glas ronde plaatjes uit. De halve plank was vol met die aardige witte dingen, die naar Ellen's meening er lekker genoeg uitzagen om nu al gegeten te worden; en zij had alle mogelijke redenen van kwelling, zoowel verledene als tegenwoordige of toekomstige vergeten, — toen er eensklaps een groote grijze kat op de tafel sprong, bedaard over de kneedplank wandelde en haar poot midden op een der taartjes harer meesteres zette. „Neem ze weg — toe, Ellen!" riep Alice, — „neem ze weg, ik kan ze niet aanraken." Ellen was echter eenigszins bang. Toen trachtte Alice poesje met haar elleboog weg te duwen; maar zij scheen dat voor spelen te houden, — zij spon en streek met haar grooten staart langs Alice's blooten arm en wreef haar kop er tegen, blijkbaar niet in het minst begrijpende, dat zij hier niet op hare plaats was. Alice en Ellen hadden er veel schik in om haar door eenig krachtig middel te verjagen, maar Margaretha, die juist binnenkwam, nam poesje met beide handen op en zette haar op den grond. „Zie eens, daar staat de afdruk van haar poot op dat taartje," zeide Ellen. „Ze heeft er werkelijk haar stempel op gezet. Me dunkt dat het nu ook het hare is, volgens recht van bezitneming, zoo al niet volgens recht van ontdekking." „Mij dunkt, dat zij de taartjes toch ook ontdekt heeft," zeide Ellen lachende. „Welzeker. Ze zal het dan ook voor haar avondmaal hebben, als het gebakken is." „Houdt zij van taartjes?" „O, ja, heel veel. Kapitein Parry is erg fijn en keurig op haar eten. „Kapitein Parry!" zeide Ellen, — heet ze zoo?" „Ja," zeide Alice, lachende; „het verwondert mij dat dit u verbaast, Ellen. Ik heb deze poes al vijf jaar en toen ik ze van mijn broer Jack kreeg, die toen nog maar een jongen was en bezig was met „Reizen van Kapitein Parrv" te lezen, gaf hij haar dien naam en wilde dat ik ze zoo zoiu noemen. O, die Jack!" — zeide Alice half lachende en half schreiende. Ellen begreep niet waarom. Alice ging hare handen wasschen en toen zij haar gelaat weer naar Ellen keerde was het even kalm als tevoren. „Margaretha, mijn taartjes zijn gereed," zeide zij, „en Ellen en ik ook." „Heel goed, Juffrouw Alice — het water is juist aan de kook; u zult dadelijk thee hebben. Ik zal wajt eieren voor u koken." „Beter wat dan niets," zeide Alice; „ik ondervind dat ik zonder eten niet kan leven. Kom, Ellen, wij zullen met ons beiden de theetafel gereed zetten. EUen was heel gelukkig, dat zij de kopjes en schoteltjes en de andere zaken, die Alice haar uit de kast toereikte; mocht klaar zetten; en toen eenige minuten later de thee en de taartjes binnengebracht werden en zij met Alice j gezellig aan tafel zat, wist de arme Ellen niet hoe zij het hiad, nu zij zich in zulk een aangenamen toestand verplaatst zag. HOOFDSTUK XVII. * „Liefste Ellen," zeide Juffrouw Alice, toen zij haar het tweede kopje thee inschonk, „hebben wij de heele lijst van uwe verdrietelijkheden al doorloop en ?" „Ach neen, Juffrouw Alice, we zijn nog niet aan het eind gekomen, maar de ergste hebben wij toch gehad." „En zijn de andere van zulk een ernstigen aard, dat zij ons avondmaal konden bederven?" „Neen," zeide Ellen, „dat zullen ze niet doen, ofschoon het erg genoeg is; het is dat ik niet school ga. Ik had me voorgenomen, Juffrouw Alice, om, onderwijl Mama weg was, zooveel te leeren, dat zij verwonderd zou staan als zij weerkwam, en in plaats daarvan heb ik niets geleerd. Ik bedoel nu wel niet letterlijk in 't geheel niets," zei bedenkelijk," zeide Alice glimlachende; „dit is nu iets waarin ik u van dienst kan zijn. Waarmede zijt ge bezig?" „Met sommige dingen kan ik goed genoeg terecht," zeide Ellen; „met al wat gemakkelijk is; maar ik begrijp mijn sommen niet, als ze mij niet worden uitgelegd, en met het Fransch kan ik heelemaal niet voort, en dat wilde ik het liefst leeren; en ook over geschiedenis moet ik dikwijls wat vragen." „Weet ge wat," zeide Alice, „ge zoudt zooveel mogelijk u zelve kunnen onderwijzen en twee of driemaal per week met uwe boeken hier komen; ik kan u dan overhooren en wat ge niet begrijpt verklaren en ge kunt dan uw hart ophalen aan vragen te doen, totdat ik er zelf g-een antwoord meer op weet te geven. Wat zegt ge daarvan?" Ellen zeide niets, maar de blos die hare wangen overtoog — haar verwonderde, blijde blik, — waren antwoord genoeg. „Dat is dus afgesproken," zeide Alice, „en ik twijfel er niet aan of we zullen die rekenkunstige vraagstukken wel spoedig ontwarren. Maar, Ellen, kindlief, met Fransch kan ik u niet helpen, want ik ken het zelve niet. Weet gij er wat anders op ?" „Ik niet, Juffrouw; het spijt me erg1." „Mij ook om uwentwil. Met Latijn kan ik u wel helpen, als ik u daarmede van dienst kan zijn." „Mij zult ge daarmede niet zooveel dienst doen," zeide Ellen lachende, „mama wilde dat ik Latijn zou leeren, maar ik wil veel liever Fransch kennen; Latijn leer ik alleen om haar genoegen te doen." „Laat ik u eens mogen vragen of ge Eng-elsch kent?" „O, ja, juffrouw, dat spreekt vanzelf; dat ken ik al lang." „Zoo? Dan ben ik zeer blijde kennis met u gemaakt te hebben, want het aantal jonge dames, die Engelsch kenn e n, is naar mijne gedachten al heel gering. Zijt ge wel zeker van uw zaak, Ellen?" „O, jawel, Juffrouw Alice." „Neemt ge aan een opstel van twee bladzijden voor mij te maken zonder dat er een taalfout, noch een woord, dat verkeerd gespeld of een uitdrukking, wat geen goed Engelsch is, in voorkomt? Als onderwerp kunt ge nemen de geschiedenis van dezen middag." „Ja, Juffrouw, als ge het verlangt. Ik vertrouw dat ik een opstel van zoo lang kan maken zonder fouten." Alice glimlachte. „Ik zal u nu maar niet vragen," zeide zij, of van zoolang in het Latijn of Fransch gezegd kan "worden; maar in uwe moedertaal kan dat er niet door." Ellen bloosde even maar lachte toch ook. „Ik geloof, dat ik die uitdrukking overgenomen heb doordat ik ze tante Fortuna en Van Brunt dikwijls heb hooren gebruiken; ik geloof niet, dat ik het ooit gezegd heb voordat ik hier kwam." „Waarom- wenscht gij zoo gaarne Fransch te leeren?" „Mama kent het en ik heb het haar dikwijls met heel veel menschen hooren spreken; en papa en ik vonden het altijd jammer dat wij het niet kenden, en mama wilde dat ik het zou leeren; zij zeide dat er een menigte Fransche boeken waren, die ik lezen moest." „Dat laatste is ongetwijfeld waar, Ellen. Ik wil een overeenkomst met u maken — zoo gij Engelsch met mij wilt studeeren, dan zal ik met u Fransch leeren." „Lieve juffrouw Alice," zeide Ellen, haar omhelzende, „zonder dat laatste zal ik het ook wel doen; ik wil alles leeren wat ge verlangt." „Beste Ellen, ik ben overtuigd dat ge dat wilt. Maar ik zou het in mijn eigen belang wel gaarne leeren; we zullen te zamen studeeren en ik ben zeker dat wij aardig zullen vorderen; we kunnen het tenminste leeren lezen en dat is het voornaamste." „Hoe zullen we echter weten, hoe wij de woorden moeten uitspreken?" zeide Ellen twijfelend. „Dat is een ernstige vraag," zeide Alice glimlachende. „Ik ben zeker dat wij er zulk een uitspraak op zouden nahouden, dat geen enkele Franschman ons zou begrijpen. Ik heb er wat op gevonden!" riep zij uit, in de handen klappende, — „waar een wil is, is ook een weg, dat komt altijd uit. Ik heb een oude vriendin, die op den berg woont, Ellen; zij zal ons helpen aan hetgeen we noodig hebben of ik zou mij grootelijks vergissen! — We zullen haar gaan bezoeken; dat zal het beste zijn! — mijne oude vriendin, Juffrouw Vawse." „Juffrouw Vawse!" herhaalde Ellen; — „toch niet de grootmoeder van Nancy Vawse ?" „Dezelfde. Haar naam is niet Vawse; de menschen hier op het land spreken hem zoo uit en daar ik ook daartoe behoor, heb ik dat nagevolgd; haar eigenlijke naam is echter Vosier. Zij is eene Zwitsersche van geboorte, en bij eene voorname Fransche familie groot gebracht, waar zij in dienst eener jongt dame was, aan wie zij uitermate gehecht was. Die dame trouwde met een Amerikaansch heer en zoo groot was de gehechtheid van Juffrouw Vawse, dat zij haar land en hare familie verliet om haar meesteres naar hier te volgen. Enkele jaren later stierf deze; zij zelve trouwde en sinds dien tijd werd zij door de eene ramp na de andere getroffen; — een ware zee van ellende, — die haar op dit oogenblik als een wrak op den top van den berg heeft geworpen. Maar zij is een eerbiedwaardig wrak! Ik ga haar zeer dikwijls bezoeken en den volgenden keer zal ik u komen afhalen en dan zullen wij haar ons Fransche plan meedeelen; niets zal haar meer genoegen doen, dat weet ik zeker. Maar intusschen, Ellen, zijt ge in de andere vakken evenzeer bedreven als in uwe moedertaal?" „Wat bedoelt ge, Juffrouw A'.ice?" „Aardrijkskunde bijvoorbeeld; kent gij die goed?" „Ja, Juffrouw; ik geloof van wel; ik heb die tenminste geleerd tot ik er ziek van werd." „Kunt gij mij de grenzen van Tibet of van Peru opgeven?" Ellen aarzelde. „Dat zal ik liever maar niet doen," zeide zii. — ..ik ben er niet zeker van. Ik kan me die zotte landen van Azië of Zuid-Amerika niet half zoo goed herinneren als Europa en Noord-Amerika." „Weet ge iets van de oppervlakte van Italië of Frankrijk; van den aard en de levenswijze der bewoners; welk klimaat daar heerscht en wat daar het weligst groeit?" „Welnèen, Juffrouw," zeide Ellen; „dat heeft mij nooit iemand geleerd." „Zoudt ge dan niet gaarne den atlas nog eens voor u willen hebben en ook over al die dingen spreken zooals ge vroeger die landen meer oppervlakkig hebt behandeld?" „O, ja, heel gaarne!" riep Ellen uit. „Nu, dan moesten wij Margaretha het theegoed maar weg laten nemen. Maar hier is het taartje van Kapitein Parry." „Toe, mag ik haar heur avondeten geven?" zeide Ellen. „Zeker. Ge moet het voor haar fijn snijden; ge weet dat ik u gezegd heb dat ze erg kieskeurig is. Geef ze ook wat ei — daar houdt ze veel van. Waar is de Kapitein?" Ze was niet ver af; want nauwelijks had Alice de deur geopend en ze een paar maal geroepen of ze kwam met een eigenaardig „miauw" tot antwoord, haastig binnen. „Gewoonlijk krijgt ze haar eten in de achterkeuken," zeide Alice — „maar ik sta toe dat dit vanavond hier gebeurt als een bijzondere eer voor haar en voor u." „Wat is ze mooi! en hoe groot!" zeide Ellen. „Ja, ze is heel mooi en wat meer zegt, zij is buitengewoon schrander voor een kat. Ziet ge wel hoe fraai hare pootjes geteekend zijn? Jack placht te zeggen, dat hij witte handschoenen aan had." „En witte laarzen ook," zeide Ellen. „O neen, één voet is maar wit; poesje's laarzen zijn niet gelijk. Is ze goedaardig?" „Heel goedaardig — als men zich maar niet met haar bemoeit." „Dat noem ik waarlijk niet goedaardig," zeide Ellen lachende. „Ik ook niet; maar de waarheid is dat Kapitein Parry niemand toestaat zich vrijheden jegens haar te veroorloven. Zij heeft karakter, die Kapitein -v 1 -2. c1i A Parry. ua mee naar duiren, iliicii, uvprcrplioaM u•* • _ , ov.uv.tn ctia uij instinct te weten, wanneer er wat opgedaan mfliPct urnrrlon ... .1 —™ en ais mei een too- verslag was zij dan ter plaatse. Elien vfi* i°^ ^en iuisten tijd haar geneesmiddelen, haar gerstewater en verdere lafenissen waren goed toebereid en stonden met netheid geschikt, waardoor zij een smakelijk uitzicht kregen, op een tafeltje naast haar ledikant, zoodat zjij er zelve bij kon; en Juffrouw rnrhina w 00 — 1 • • 1 _ i « - wao gcwultiihjk dij ae nand. 1 als zij wat noodig had. Niettegenstaan, de dit alles ontbrak haar nu en dan wat in die ziekenkamer, — en wel iets zeer belangrijks; en als zij ijlde, maakte Ellen er geen geheim van. Nooit was zij woest; maar zij kreunde soms ongeduldig en dan weer klagend om hare moeder. Het was voor Juffrouw f-ortuna een ergernis dat te hooren. L>e naam harer moeder was al dien tijd op hare lippen; wanneer zij nu en dan den naam harer tante uitsprak dan was dit op een toon, die Juffrouw rortuna ijlings de kamer deed verlaten. „Mama," zeide de arme Ellen dikwijls, „leg toch uwe hand op mijn voorhoofd, het is zoo heet. Toe, lieve mama! waar zijt ge? Leg uwe hand toch op mijn voorhoofd, mama! Toe spreek eens tegen mij, mama! Ach' waarom komt gij niet bij mij?" Eens, toen Ellen zoo ongedurig op deze wijze om de hand harer moeder riep, legde Juffrouw Fortuna hare eigene op het voorhoofd van het kindmaar de piotselinge ruk, waarmede Ell ten haar hoofd er van onder weg trok zeide haar, dat zij heel goed de eené van de ander kon onderscheiden; en hoe weinig zij ook van Ellen hield, hinderde dit haar toch geweldig. Juffrouw Fortuna kreeg genoeg aanbiedingen om haar in die dagen van ziekte bij te staan. Vrouw Van Brunt en later Juffrouw Vawse vroegen verlof om Ellen te komen oppassen; maar Juffrouw Fortuna zeide, dat zij meer last dan gemak van haar zou hebben en dat zij geen vreemden om zich heen kon zien. Vrouw Van Brunt stond zij toe, hoewel met tegenzin, om een paar dagen te komen, na verloop van welken tijd Juffrouw Fortuna een middel wist te vinden om van hare beleefdheden ontslagen te worden. Juffrouw Vawst' wilde zij niet toestaan een uur te blijven. De oude Juffrouw kreeg evenwel verlof een oogenblik naai uuvcn ie gaan. enen, die op dat oogenblik in hevige koorts lag, zeide dat hare moeder beneden was en dat hare tante Fortuna haar niet boven wilde laten komen; zij smeekte met tranen in de oogen dat zij toch mocht nirurcii, cri verzoent junrouw Vawse hare tante weg te zenden en hare moeder te halen. Juffrouw Vawse trachtte haar te bedaren. Juffrouw Fortuna werd ongeduldig. „Wat ter wereld kan het nut hebben," zeide zij, „tegen een kind te praten, dat niet goed bij het hoofd is? Zij luistert naar geen reden; dat is juist de manier om haar erger te maken. Ik heb het pleizier dat gerammel \ u'ui tuurtrnu te moeten aannooren. Kom mee, Juffrouw Vawse en Iaat haar alleen; niets is zoo goed voor haar dan alleen te zijn en ik kom toch nu en dan in de kamer; — ze is nu nog al rustig. Geen mensch weet," zeide Juffrouw Fortuna in het naar beneden gaan — „geen mensch, die het niet zelf ondervonden heeft, weet, hoe plei- ucl is ue iUTg over een andermans kinderen te hebben. Maar i k heb het ondervonden en ik heb er genoeg van." Juffrouw Vawse zuchtte, maar ging heen zonder iets te zeggen. Niet alleen wanneer de koorts zich verhief en het ijlen het eigst was, gevoelde Ellen het meest het gemis, dat zij op zulk een hartverscheurende wijze had te kennen gegeven. Daar waren ook andere tijden — wanneer haar hart dreigde te bersten en zij daar vermoeid en zwak neerlag, — o, hoe verlangde zij dan naar dat dierbare, bekende gezicht; naar dien welbekenden, kalmen glimlach, die zoo geschikt was om te vertroosten en te bemoedigen; naar de stem, die haar als he¬ in elsche muziek in de ooren klonk; naar di» aanraking van die lieve hand, die haar jarenlang geleid had! Somtijds kon zij de gedachte daaraan nauwelijks uitstaan, 's Nachts, als zij wakker lag, wanneer de zware ademhaling van hare tante, die naast haar bed op den grond sliep, het eenige geluid was dat zij hoorde, en overdag, den langen, eenzamen dag, wanneer de eenige afwisseling voor haar bestond in hare tante Fortuna de ka¬ mer te zien uit- en inloopen en deze alles even .eentonig verrichtte, — beweende Ellen Jiaar verlies met bittere tranen. Menigen stillen traan vergoot zij dan, ,die haar hoofdkussen besproeide, menige .bange zucht welde dan op uit het diepste van haar hart; zij was te zwak en te afgemat om hevig te schreien. Het bevreemdde en bedroefde haar te.i zeerste, dat Alice haar niet kwam bezoeken; ,dit was een nieuwe kwelling bij ^1 haar leed. Maar toch vermeed zij het steeds AHce's naam tp. gen hare tante te noemen. Zij hield hare bevreemding en haar droefheid voor zichzelve, .waardoor het nog moeilijker te dragen was. Na twee weken begon Ellen te herstellen, maar nu begon het haar onnoemelijk te vervelen alleen en in hare kamer orwrpslntpn fp zijn. Het was haar een genot haar Bijbel en haar gezangboek op haar bed te hebben en een groote vertroosting, als zij in staat was er in te zien en een paar woorden te lezen; maar dat gebeurde niet dikwijls en zij verlangde er naar iemand te zien en iets anders te hooren dan de droge vragen en antwoorden van hare tante. Op zekeren namiddag zat Ellen als gewoonlijk alleen in haar bed overeind. Zij hield haar gezangboek in de hand en ofschoon zij niet in staat was er in te lezen, gevoelde zii zich vprkwikf reeds door de aanraking er van. Half sluimerende en half wakende had zij eeaigen tijd gerust, toen het plotselinge en zachte opengaan van de deur haar verschrikt de oogen deed opslaan. De deur ging verder open dan gewoonlijk, want in plaats van hare tante Fortuna vertoonde zich de gedaante van Nancy Vawse. Zij kwam met veel beweging binnen en na de deur achter zich gesloten te hebben, trad zij op het bed toe. „Nu!" zeide zij, „daar ligt ge nu! Dat ziet er mooi uit. Ik kom u eens bezoeken." „Zoo?" zeide Ellen, niet zeer op haar gemak. „Juffrouw Fortuna is uitgegaan, en zij zeide dat ik u moest komen oppassen: ik blijf vanmiddag dus hier." „Zoo?" zeide Ellen andermaal. „Ja — zijt gij er niet blijde om? Ik wist, dat ge alleen waart en daarom dacht ik, dat ik maar eens komen moest." Er kwam een boosaardige flikkering in Nancy's oogen. Voor de eerste maal in haar leven wenschte Ellen naar de tegenwoordigheid harer tante. „Wat doet ge alzoo?" „Niets," zeide Ellen. „Werkelijk niets! 't Is wat moois om hier te liggen en niets uit te voeren. Ge wilt zeker maar liever niet zoo gauw beter worden. Op 't oogenblik ziet ge er even goed uit als ik. Ik heb het altijd wel gedacht, dat ge streken hadt." „Dan hebt gij u toch erg vergist," zeide Ellen verontwaardigd; „ik ben zeer ziek geweest en ik ben nog niet beter." „Allemaal larie! — niets dan verbeel¬ ding; ik geloot eerder dat gij lui zijt. Wat zien die kussens er zacht uit. Kom, Ellen, ge moest er maar eens uit Komen, ik geloot, dat ge ziek wordt van al dat slapen. Het zal u goed doen een poosje uit het bed te komen; kom er uit!" Terwijl zij dit zeide, trok zij Ellen bij haar arm. „Laat dat, Nancy, ga weg!" riep Ellen uit al haar macht zich verzettende, „ik wil niet — ik kan niet! Ik moet niet opstaan; wat wilt ge toch? Ik ben nog in 't geheel niet in staat om op te zitten; laat mij los!" Het gelukte haar, zich van Nancy los te rukken. „Wel, ge zijt een stijfhoofdig ding," zeide de andere; „ga dan uw gang. Maar denk er om, dat ik gezonden ben, om op u te passen; is het nog niet tijd om in te nemen?" „Ik behoef niet meer in te nemen," zeide Ellen. „Wat krijgt ge dan?" .Niets dan gerstewater en versna¬ peringen. ' „Gerstewater en versnaperingen; nu die versnaperingen zullen wel lekker zijn, denk ik. Welnu dan, is het nu geen tijd voor u om gerstewater of iets van dat lekkers te gebruiken?" „Neen, ik heb niets noodig." „O, dat hindert niet; zieke menschen weten nooit wat goed voor hen is; ik ben nu uwe verpleegster en ik zal ze u geven als ik denk dat het noodig is. Laat mij uw pols eens voelen — jawel, uw pols zegt dat ge gerstewater moet drinken." „Ik wil niet," zeide Ellen. „Dat is een mooie geschiedenis. Ge moest dat liever maar niet zeggen. Ik denk dat ge het wel nemen zult als ik het u geef. Hoor eens, Ellen, ge moet u beter gedragen; ge zult doen wat ik u zeg. Ik weet wel hoe ik u aanpakken moet; als ge tegenspartelt zal ik u eens terdege kittelen," zeide Nancy, terwijl ze een kooltje oprakelde en het kopie gerstewater er od om het te warmen, — „het zal in een ommezien gereed zijn, Jongejuffrouw — bedenk u dus maar goed." De arme Ellen trok onwillekeurig hare voeten op onder de dekeins. om ze zoo ver mogelijk buiten gevaar te brengen. Zij dacht dat het het beste was om zich zoo stil mogelijk te houden; ze zeide dus niets. Nancy had veel pret; maar het had iets van het boosaardige vermaak, dat een kat toont, als ze een muis tusschen hare klauwen gevangen houdt. Terwijl het gerstewater stond te warmen, liep zij neuriënd de kamer rond; en de ongedurigheid, waarmede zij van het eene naar het andere eind Lep was zoo opvallend, dat Ellen in voortdurenden angst was, wat zij het volgende oogenbLk in het hoofd zou krijgen om te doen. „Waar komt die deur op uit?" „Ik geloof dat men daardoor naar den zolder gaat," zeide Ellen. „Gelooft ge dat? waarom zegt ge niet ineens dat het zoo is?" „Ik heb er nog nooit naar gezien." „Welzoo! En denkt ge dat ik dat belief te gelooven? Ik ben zoo dom niet als ge schijnt te meenen. Wat ligt er op den zolder?" „Dat weet ik immers niet." „Immers! Ik moet zeggen dat ik niet begrijp wat ge met mij voor hebt; maar als ge het mij niet zeggen wilt, zal ik het zelf wel eens gauw onderzoeken — dat is tenminste zeker." Zij deed de deur open en rende de trap op; Ellen hoorde boven haar hoofd hare voetstappen van het eene eind naar het andere en bovendien het geluid van voorwerpen, die omgesmeten en langs den grond gesleept werden; het was duidelijk, dat Nancy alles doorsnuffelde. „Nu," zeide Ellen zich gemelijk op haar bed omkeerende, „het gaat mij niet aan; ik kan het niet helpen, wat zij doet. Maar o! wat zal tante Fortuna boos zijn!" Nancy kwam thans beneden met haar schort tot een zak opgehouden voor zich. „Wat denkt ge wel, dat ik gevonden heb?" zeide zij. „Ge wist zeker niet, dat daar boven in een hoek een mand met mooie noten staat? Heeft Juffrouw Fortuna die zoo mooi weggestopt of deedt gij het? Zij dacht zeker dat niemand op de gedachte zou komen om achter die groote blauwe kist en onder dat veeren bed te kijken, maar ik zag het terstond! — Ik denk, Ellen, dat Juffrouw Fortuna bang was dat gij ze zoudt stelen?" „Daar behoefde zij niet bang voor te zijn," zeide Ellen verontwaardigd. „Welneen, ge hadt ze niet genomen als gij ze gevonden hadt; gij zoudt ze niet eten als ze voor u gebracht werden, nietwaar?" Terwijl zij sprak, wierp zij eenige noten op Ellen's bed. Nancy was op den grond gaan zitten en gebruikte een stuk oud ijzer, dat zij van den zolder had medegebracht, als hamer om Üe noten op den zindelijken haard te kraken. „Zeker zou ik dat niet!" zeide Ellen, de noten weer van haar bed gooiende, „en ge moogt ze hier niet kraken, Nancy, — ge zult een vreeselijken boel maken." „Denkt ge dat me dat iets schelen kan," zeide de andere toornig. Zij ging bedaard voort met noten te kraken en te eten zooveel haar lustte en stopte de andere voor in haar jurk. Ellen was in angst voor hetgeen zij nu weer zou gaan uitvoeren. Als zij maar niet dat kleine deurtje zou opendoen en in haar boeken en doozen snuffelen. Nancy dacht evenwel het eerst aan het kopje met gerstewater. Zij bevond dat het zoo heet geworden was, dat geen schepsel er de lippen aan zou kunnen .zetten; zij zette het dus van het vuur om te bekoelen. Daarop vervolgde zij haar onderzoekingstocht door de kamer en liep van het eene raam naar het andere. „Wat mooie groote ramen! Iemand zou er gemakkelijk kunnen inklimmen. Ik verzeker u, Ellen, dat ik nog eens op een nacht een ladder er tegen zal zetten en het eerste wat ge zult zien, zal ik zijn. Voor ge er aan denkt lig ik bij u in bed." „Ik zal mijn ramen sluiten," zeide Ellen. „Kom, dat zult ge niet. Misschien zult ge er een nacht of twee aan denken, maar dan vergeet ge het toch weer. Als ik kom, vind ik ze zeker open. Komen zal ik!" „Maar ik zou tante Fortuna kunnen roepen," zeide Ellen. „Neen, dat kunt ge niet, want als ge één woord zeide, zou ik u dood kittelen; dat zou ik. Ik weet best hoe ik u aan moet pakken. En als ge haar riept zou ik ineens het raam uit en de ladder afwippen en er mee wegloopen, en dan zoudt ge een mooie berisping krijgen, omdat ge het geheele huis in rep en roer had gebracht. Wat is er in dezen koffer?" „Niets dan mijn kleeren en mijn goed," zeide Ellen. „Nu, dat is heerlijk! dan kan ik ze nu eens bekijken. Dat is juist wat ik zocht, ik wist maar niet waar het was, Waar is de sleutel? O, daar is hij, hij steekt op het slot, — beter kon het niet!" „Toe, als 't u belieft, doe het niet!" zeide Ellen, zich op haar elleboog oprichtende; „alles ligt er zoo netjes in en ge zult alles door elkander halen. Toe blijf er af!" „Als ge u niet stil houdt zal ik eens bij u komen," zeide Nancy; „ik wil niï eens zien wat er al zoo in is, en als ik iets niet in orde vind dan krijgt ge. — Wat is dit? Kraagjes, welzeker! Mooi hoor! Ik wil eens zien hoe mij dat staat. Hoe jammer dat ge geen spiegel in uw kamer hebt. Maar dat hindert niet — ik ben gewoon mij te kleeden zonder spiegel." „Och, ik had liever dat ge het niet deedt," zeide Ellen, wier geduld uitgeput raakte, toen zij haar keurig- ge- CtrpL-Pn I/rnn-.'a KT i. i i 0 xwaagjt urn nancy's nais zag; ze zijn zoo mooi en ge zult ze alle verkreukelen." „Huil er maar niet om," zeide Nancy koel, „ik zal ze niet opeten. Lieve tijd ' wat een mooie hoed! dat is wat moois." Nancy draaide den mooien blauwen iiucu luiscnen naar handen rond en bekeek hem van buiten en binnen. Ellen beefde van angst, dat ze hem weldra op Nancy's hoofd zou zien evenals straks de kraagjes om haren hals; maar zij zette hem niet op; eindelijk wierp 7ii nom for — • J , *. cn ging voort met het eene stuk voor, het andere na uit te pakken en alles achteloos op den grond neer te gooien. „Wat is dat? een paar vuile kousen, wel heb ik ooit! Schaamt ge u niet V" tvuubcn in uw kotter te doen?" „Vuil zijn ze niet," zeide Ellen, die in hare ergernis gevaar liep om haar vrees te vergeten, — „ik heb ze maar eens aano-piiaH " j,Ze behooren hier dan toch niet," zeide Nancy, ze stijf oprollende én wierp ze eensklaps naar Ellen. Zij misten haar echter en kwamen tegen den muur terecht. Ellen nam ze op om ze terug te gooien, maar hare zwakte waarschuwde haar dat zij er niet toe in staat was en een oogenblik na- non /ano 1. i i « . . uccu naar cie awaasneid inzien van iets te doen, dat Nancy, die voor het oogenblik vrij kalm was, zou kunnen verstoren. Ellen lag op haar kussen toe te zien en had wel willen schreien van boosheid. Al haar nette stapeltjes linnengoed werden onbarmhartig door elkaar gehaald en in het rond gesmeten; hare manteltjes aangepast; hare zomerjurken uitgehaald, neergelegd en beoordeeld. Nancy vond het eene te kort, het andere te leelijk en een derde afschuwelijk slecht gernaakt, en telkens als zij hare mee* ning over een stuk gezegd had, wierp zij het naar rechts of links. De vloer was letterlijk bedekt met kleederen, die in de grootste verwarring dooreen lagen. Eindelijk was de koffer ledig en toen dacht Nancy opeens aan haar gerstewater en snelde er heen. Het was nu echter weer te koud geworden. „Zoo is het niet goed," zeide Nancy. terwijl zij het weer op de kolen zette, — „het moet juist goed zijn; het zal nu wel spoedig warm wezen en dan zult ge het innemen, Jongejuffrouw, of ge wi't of niet. Ik hoon nipt Hat ge mij het vermaak zult gunnen om het u in te gieten." Intusschen opende zij de kleine deur van Ellen's boekenkast en ging er binnen, ofschoon Ellen haar verzocht dit niet te doen. Zij trok de deur dicht en was een oogenblik heel stil. Daar zij niet zien of hooren kon wat zij daar uitvoerde, en buiten zichzelve van angst dat haar wp.rirHnr,c;n schrijflessenaar aan Nancy's genade waren overgeleverd of dat zii er zelfs maar aan zou raken, kon Ellen het niet langer in bed uithouden maar liet zich, zoo zwak als zij was, er uit glijden en ging kijken wat er gebeurde. Nancy zat heel bedaard op den grond en bekeek naar 't scheen met veel belangstelling den inhoud van het werkdoosje; zij paste den vingerhoed, knipte met de schaar eindjes draad af, maakte teekens fin fff* Unci'pc on deede verder alle moo-eliike dat haar rustelooze geest verzinnen kon; toen Ellen de deur opende zette zij de doos neer en sprong op. „Wel, lieve tijd!" zeide zij, „dat mag volstrekt niet. Waarom zijt ge er uit gekomen? ge zult u den dood op den hals halen, met die lieve bloote voetjes, en dan krijg ik het op mijn verantwoording." Terwijl zii dit zeide nam -rii File in hare armen op als ware zij een klein kindje en droeg haar weer naar bed, waarin zij haar neerlegde pn haar ppn paar tikjes gaf, spreidde vervolgens de dekens over haar uit en stopte haar goed toe. Daarop haalde zij het gerstewater. Ellen was het met zichzelve niet eens of zij boos zou worden of schreien, maar besloot na eenige inspanning tot het eerste. Nancy maakte het gerstewater naar haren smaak ge- reed eti bracht het naar het bed; maar om het in te geven was een tweede. Nancy had zich voorgenomen, dat Ellen moest innemen. Ellen was minder sterk maar even stijfhoofdig als hare vijandin en zij had op hare beurt besloten er geen druppel van te drinken. Nu volgde er een worsteling, waarbij Nancy voortdurend lachte en Ellen in ernst boos was. Nancy trachtte het haar met geweld in te geven, maar Ellen hield hare tanden stijf op elkaar, en het einde er van was, dat twee derde over de dekens stortte. Ellen barstte in tranen uit, Nancy lachte. „Nu, ik moet zeggen dat gij een der hardnekkigste klanten zijt, die ik ooit ontmoet heb. Ik zou u niet graag oppassen als ge een weinig grooter waart. O, wat zal Juffrouw Fortuna opkijken als ,zij thuis komt, dat zal grappig zijn!" Nancy juichte en klapte in de handen. „Kom, schei uit met huilen!" zeide zij, „wat een klein kindje zijt ge nog! waar huilt ge toch om! kom schei uit! Ik zal u laten lachen als ge niet ophoudt." Een paar beweeringen van Nancv's vingers bevestigden hare woorden, maar Ellen's lachen was met schreien vermengd en dreigde in stuiptrekkingen over te gaan. Juist werd er zachtjes op de deur geklopt. Ellen hoorde het niet, maar het deed Nancy ophouden. Zij stond een oogenblik stil maar toen het kleppen herhaald werd riep zij stoutmoedig: „Binnen!" Ellen lichtte het hoofd op, om te zien wie daar mocht zijn, en groot was hare verbazing en hare vreugde tevens toen zich de lange gestalte en de breede schouders van Van Brunt vertoonden. „Ach, Van Brunt," snikte Ellen, „wat ben ik blij, dat gij komt! Wilt ge zoo goed zijn cn Nancy wegzenden?" „Wat doet gij hier?" vroeg de Hollander verwonderd. „Kijk maar eens, Van Brunt," zeide Nancy glimlachend om hare eigene ondeugende streken, „ge behoeft daar niet lang te raden zou ik rneenen." „Maak dat ge weg komt en zorg maar dat ge hier niet weer in de val loopt." „Ik zal gaan als ik gereed ben, met uw verlof," zeide Nancy „en overigens hebt ge me nu ook niet in den val; ik weet niet wat ge bedoelt." Toen zij dit gezegd had sprong zij op, want Van Brunt sprong eensklaps op om naar te grijpen. Hij miste haar echter en nu begon er een jacht door de kamer waarbij Nancy dook, uitweek en sprong, en met behendigheid doorkroop waar niemand door kon en over alles heen sprong, zoodat het, om er het minst van te zeggen, opmerkelijk was. De kamer was nochtans te klein en eindelijk werd zij gevangen. „Op mijn woord," zeide Van Brunt, hare handen vasthoudende, „ik zou u wel eens blindemannetje willen zien spelen, als ik de blindeman maar niet behoefde te zijn." „Hoe zoudt ge mij ook kunnen zien, als ge het waart?" zeide Nancy spottend. „Nu, jongejuffrouw Ellen," zeide Van Brunt, toen hij haar voor Ellen's bed had gebracht, „hier heb ik haar nu, wat moet ik met haar doen?" „Zend haar alleen maar weg, en laat haar niet weer terug komen, Van Brunt!" zeide Ellen, „dan zal ik u dankbaar zijn!" „Laat mij gaan!" zeide Nancy. „Ik moet zeggen dat ge een recht gemeene Hollander zijt, Van Brunt." Hij nam hare beide handen in een der zijne en gaf haar met de andere hand een tik om de ooren. „Ik zal u nu laten gaan," zeide hij, „maar pas op dat ik u hier niet weer in handen krijg, want dan zal het slecht met u afloopen." Hij liet Nancy de deur uit en kwam toen terug bij Ellen, die van zenuwachtigheid weer was begonnen te schreien. „Zij is weg," zeide hij. „Wat heeft dat ondeugende ding toch uitgevoerd, jongejuffrouw Ellen? Wat scheelt u?" „O, Van Brunt," zeide Ellen, „ge kunt u niet voorstellen hoe ze mij geplaagd heeft; zij is hier een heele poos geweest; zie eens hoe mijn goed over den grond ligt en dat is nog niet alles." Van Brunt krabde zich eens achter de ooren toen hij zag wat Nancy voor streken had uitgehaald, en aangezien hij en Nancy bij zijn poging om haar te grijpen er over en er door hadden geloopen, was de staat van zaken nog erger dan tevoren. „Ik moet zeggen," zeide hij langzaam, „dat dit toch al te erg is. Ik zou ze weer voor u oprapen, jongejuffrouw Ellen, maar mijn handen zijn bijna even lomp als mijne voeten en ik zie de sporen daarvan nog; 't is al te erg, dat moet ik zeggen; ik wist niet wat ik deed." „Trek het u maar niet aan, Van Brunt," zeide Ellen, — „het is niet zoo erg wat gij gedaan hebt. Ik ben veel te blij, dat ik u zie!" Terwijl zij sprak, stak zij hem haar handje toe. Hij nam het zwijgend in zijne hand en hoewel hij niets zeide en het ook niet toonde, deed Ellen's blik en haar vriendelijke toon zijn hart van vreugde trillen. „Hoe gaat het u?" zeide hij vriendelijk. „Ik gevoel mij veel beter," zeide Ellen. „Wilt ge niet wat gaan zitten, Van Brunt, ik zou gaarne willen dat ge wat bij mij bleeft zitten." Nu zij dat wenschte zou hij met geen tien paarden zijin weg te trekken. Hij ging zitten. „Zoudt ge spoedig in staat zijn om op te zitten?" zeide hij. „O, ja, dat hoop ik," zeide Ellen zuchtende; „het verveelt mij erg, hier te liggen." Hij keek de kamer rond, stond op en stookte het vuur op; daarop kwam hij weer bij haar zitten. „Gisteren ben ik een minuut of vijf op geweest," zeide Ellen, „maar het vermoeide mij zoo op dien stoel te zitten, dat ik blij was weer in bed te zijn." Dat was ook geen wonder; zeker waren er nooit stoelen uitgevonden met harder zittingen en rechter ruggen. Waarschijnlijk dacht Van Brunt dat ook. „Zoudt ge niet graag een ziekenstoel hebben?" zeide hij opeens, alsof hem eensklaps iets te binnen schoot. „O, ja, heel graag!" zeide Ellen, nogmaals diep ademhalende, „maar hier in huis is, zoover ik gezien heb, zooiets nergens te vinden." „Nu ja, maar in andere huizen toch wel," zeide Van Brunt, met iets om zijne lippen dat op een glimlach geleek, zooals hij dat gewoon was; — — „wij zullen zien!" Ellen glimlachte vrooLijker. „Maar geef u om mijnentwil geen moeite," zeide zij. „Moeite!" zeide Van Brunt; „het mocht wat. Hoe kwam dat ondeugende ding toch hier om u te plagen?" „Zij zeide dat tante Fortuna haar opgedragen had mij op te passen." „Dat is weer een van hare leugens. Uwe tante is uitgegaan, dat weet ik, maar zij is veel te verstandig om zoo iets te doen. Zij heeft u erg geplaagd, is het niet?" Dat kon hij wel zien. De blos, die de overspanning op Ellen's gelaat had geroepen, was nu verdwenen, en zij rustte nu weer tegen haar kussen met een uitdrukking van zwakte en vermoeienis, die de sterke man zag en begreep. „Is er iets, dat ik voor u kan doen?" zeide hij met een teederheid, die bijna vreemd van zulke lippen klonk. „Als ge zoo vriendelijk wildet zijn," — zeide Ellen met zwakke stem, „om mij een gezang voor te lezen, zou ik zeer blijde zijn. Ik heb niemand, die mij iets voorleest." Terwijl zij dit zeide, reikte zij hem het boekje toe. Van Brunt zou liever gehad hebben, dat zij hem gevraagd had een akker te ploegen. Hij voelde zich even verlegen als Ellen eens geweest was toen hij haar om een kus gevraagd had. Hij aarzelde en keek Ellen aan en had wel een uitvlucht willen Dedenken. Maar het bleeke gezichtje dat daar tegen het kussen lag, de kwijnende oogen, de zachte, hulpelooze blik van het kind joegen al de uitvluchten uit zijn hoofd; en ofschoon hij liever allesbehalve dat zou gedaan hebben, nam hij het boek aan en vroeg wat hij moest lezen. Zij antwoordde, dat dit onverschillig was en hij nam dus het eerste dat hij opsloeg: Zwak, arm, onwaardig als ik ben, Heb ik een Vriend, zoo rijk als groot; 't Is Jezus, die mij zalig maakt En draag! in Zijnen liefdeschoot. „O," zeide Ellen met een zucht van genoegen en hare handen op haar borst vouwende, — „wat is dat heerlijk!" Hij hield op en keek haar een oogenblik aan en ging toen op ernstiger toon voort: l „Hij heeft mij met Zijn bloed gekocht, Zijn vlêug'len over mij gespreid, En mij, o zaal'ge hemelvreugd! Zijn veil'ge schaapskooi ingeleid. „Schaapskooi?" zeide Ellen, hare oogen openende, „wat is dat?" „De plaats waar de schapen worden opgesloten, nietwaar?" zeide Van Brunt na een oogenblik. „O ja!" zeide Ellen, „dat is het; „Mij minder wel gevoelt!" zeide Ellen. „O, neen, dat doen zij niet; zij maken mij gelukkig, ik houd er zooveel van. Dat gezang had ik tevoren nog niet gelezen. Ge kunt niet weten hoeveel genoegen ge mij doet, met ze voor te lezen. Wilt ge mij eens laten zien waar het staat?" Hij gaf haar het boek. „O, ja, hier staat zijn teeken!" zeide Ellen met glinsterende oogen. „Toe, Van Brunt, zoudt ge zoo goed willen zijn, het mij nog eens voor te lezen?" Hij deed het. Het ging ditmaal gemakkelijker. Zij luisterde als tevoren nu herinner ik het mij; dit is het wat Hij gezegd heeft: „Ik ben de goede Herder", en „de Heer is mijn Herder," ik weet het nu. Ga voort, als 't u belieft." Hij bracht het gezang zonder verdere stoornis ten einde. Toen hij weer naar Ellen keek was hij verwonderd eenige tranen te zien, die van onder de vochtige oogleden langs hare wangen biggelden. Zij wischte ze echter terstond weder af. „Wat behoeft ge ze u te laten voorlezen," zeide hij, „als zij maken dat ge u minder wel gevoelt?" met gesloten oogen, maar een paar maal werd zij beurtelings bleek en rood. „Dank u zeer," zeide zij, toen hij gedaan had. „Gaat gij al weg?" „Ik moet wel, ik hefo nog het een en ander na te zien." Zij hield zijne hand nog vast. „Van Brunt — houdt gij veel van gezangen ?" „Ik weet er niet veel van af, jongejuffrouw Ellen." „Van Brunt, zijt gij ook een uit die schaapskooi?" „Welke schaapskooi?" „De schaapskooi van Christus." „Ik vrees van niet, Jongejuffrouw Ellen," zeide hij na een oogenblik ernstig. „Maar waiarom vraagt ge dat?" „Omdat ik het zoo heel graag zou wenschen," zeide Ellen, in tranen uitbarstende. Voor zij zijn groote bruine hand losliet, bracht zij ze aan hare lippen. Hij ging zonder een woord te zeggen heen. Maar toen hij buiten de deur was bleef hij staan en keek naar den traan, die uit hare oogen op zijne hand was gevallen. En hij keek er zoo lang naar, tot een traan uit zijn eigen oog zich er mede vermengde. HOOFDSTUK XXI. Den volgenden dag — omstreeks het midden van den namiddag — kwam een lichte voetstap over de plaats, de voordeur ging open en Juffrouw Alice trad binnen. De kamer was geheel „opgeredderd", en Juffrouw Fortuna en hare moeder zaten te werken; de eerste was bezig witte boonen te doppen, terwijl de laatste als gewoonlijk bij den haard zat en zich onledig hield met hare gewone bezigheid, breien. Alice trad naderbij en vroeg de oude vrouw hoe zij het maakte. „Heel goed — o, heel goed!" antwoorde zij, zooals gewoonlijk met een vriendelijk en opgeruimd gelaat, — „ik ben blij u te zien, lieve. Neem een stoel." Alice ging zitten, hoewel zij verzekerd was, dat de andere persoon in de kamer niet blijde was haar te zien. „En hoe gaat het u zoo al in deze wereld, Juffrouw Fortuna?" „Nu, 't is me ook een wereld," antwoordde deze gemelijk en wierp een handvol boonen in de pan — „ik walg er nu en dan van." „Wel, wat scheelt er dan aan, als ik het vragen mag?" zeide Alice vriendelijk. „Is er iets gebeurt wat u hindert?" „Och neen!" zeide de andere eenigszins ongeduldig; „niets dat iemand an¬ ders dan mij aangaat, het is niet de moeite waard er over te spreken." „Och! Fortuna heeft het nooit met de wereld kunnen vinden," zeide de oude vrouw, het hoofd heen en weer schuddende; „dat heeft ze nooit — ik heb er haar nooit toe kunnen krijgen." „Zwijg nu maar, moeder!" zeide de dochter, zich tot haar wendende, op een scherpen toon, die zij van een niet minder scherpen blik deed vergezeld gaan; — „met de wereld — gevonden hebt gij het altijd. Ik ben blijde, dat ik niet ben gelijk gij." „Intusschen geloof ik toch niet, dat het een verkeerde weg is," zeide Alice; „wat voordeel steekt er in met de wereld overhoop te liggen, Juffrouw Fortuna?" „De weg, dien alle menschen gaan!" zeide Juffrouw Fortuna, nog sneller doppende, en Alice's vraag onbeantwoord latende, — „daar heb ik genoeg van; — werken en sloven en jagen en draven, — van den ochtend tot den avond en wat is het eind van dat alles?" „Niet veel goeds," zeide Alice ernstig, „als ons zwoegen zich niet verder uitstrekt dan tot deze wereld. Als wij er uit gaan, nemen wij niets mede. Het moet mijns inziens een treurig ding zijn te werken alleen voor iets, dat wij niet behouden noch er lang genoeg van genieten mogen. ,,'t Is jammer, dat gij geen dominee zijt, Juffrouw Alice," zeide Juffrouw Fortuna koel. „Toch niet, Juffrouw Fortuna," zeide Alice glimlachend, „de markt zou dan door onze familie overvoerd worden. Mijn vader is het en mijn broer moet het worden: drie zou wel wat veel zijn. Qe moet me dus toestaan te preeken zonder dat ik geordend ben." „Nu, ik mocht lijden, dat elke dominee het er zoo goed afbracht," zeide Juffrouw Fortuna en hare harde gelaatstrekken werden iets zachter; — ,,in elk geval zal niemand zich iets aantrekken van hetgeen gij zegt, Juffrouw Alice." „Dat zou in de eene beteekenis ongelukkig genoeg zijn," zeide Alice; — „maar i,k begrijp wat ge bedoelt. Maar, Juffrouw Fortuna, niemand zou ver- moeden, dat gij met de wereld niet terecht kunt. Ik ken niemand, die meer onafhankelijk leeft. Ik kom hier nooit of ik ben verrast, dat de boerderij en alles wat er bij behoort er zoo goed uitziet." „Ja," zeide de oude vrouw met een paar knikjes, „Van Brunt is een goede boer — een beste, daar is geen twijfelen aan." „Ik zou wel eens willen zien hoe hij het er afbracht," zeide Juffrouw Fortuna snel en op scherpen toon, „als er niemand was met een hoofd om voor hem te denken! ,— O, de boerderij is goed genoeg, Juffrouw Alice — daar niet van, ieder weet best waar hem de schoen knelt." „Dan moet gij mij eens wijzen waar de uwe knelt, juffrouw Fortuna; dan zult ge eens zien of ik geen goede schoenlapper ben." Het booze humeur van Juffrouw Fortuna was aan het afnemen, maar nog altijd scheen er haar iets onaangenaams door het hoofd te gaan. Haar voorhoofd betrok. „Ik houd vol dat het een ellendige wereld is en ik walg er van! Iemand kan zich voor anderen afsloven en wat krijgt hij voor dank? — Ik walg er van." „Daar boven is toch een schepseltje, dat, als ik mij niet vergis, u hartelijken dank zal betoonen voor elke vriendelijkheid, die ge haar bewijst." Juffrouw Fortuna schudde haar hoofd en een paar weggesprongen boonen in haar schort bijeengarende, schoof zij haar stoel met een ruk achteruit en ging naar den haard. „Ge schijnt haar goed te kennen, Juffrouw Alice! Maar ik dank er voor! Ik heb er geen zweem van kunnen bespeuren zoolang zij hier is; voor al de moeite, die ik met haar gehad heb, heb ik niets dan ondank gehad. Bewaar me voor eens andersmans kinderen, zeg ik maar!" „Maar, Juffrouw Fortuna," zeide Alice bedaard, „de menschen houden niet van ons, om hetgeen wij voor hen doen, — het hangt er geheel van af hoe wij het doen. Een vriendelijke blik of een liefderijk woord heeft meer uitwerking om iemands hart te winnen dan jarenlang dienstbetoon of bergenhoogten weldaden, zonder dat." „Zegt zij, dat ik onvriendelijk voor haar ben?" vroeg Juffrouw Fortuna toornig. „Neem mij niet kwalijk," zeide Alice. „Het doet niets ter zake wat zij zegt; ge kunt gemakkelijk zelve zien dat er tusschen u beiden geen liefde is en dat spijt mij zeer." „Liefde! 't mocht wat!" zeide Juffrouw Fortuna met groote verontwaardiging. „Die heeft er tusschen ons nooit bestaan, dat verzeker ik u. Zij ergert mij dood. Ze was nog geen drie dagen hier of ze ging met die ondeugende Nancy Vawse uit, en ik had nog wel gezegd dat zij niet met haar mocht aanleggen en ze bleef den ganschen nacht weg; dat was dien keer toen zij in de beek is gevallen. En ge hadt haar gezicht eens moeten zien, toen ik haar er voor onderhanden nam! — 't was of er zeven donderbuien in aantocht waren. Wel ja, ge zult er wel alles van weten! Ik ben zeker, dat zij heel lief tegen u is; dat is zij voor ieder behalve mij — zij denken allen, dat zij te goed is voor deze wereld; en dat maakt mij juist dol!" „Zij heeft mij zelf verteld," zeide Alice, „dat zij zich op een anderen keer verkeerd heeft gedragen; toen methaar moeders brief." „Juist —• dat was op een anderen keer. Ik wenschte, dat gij ze gezien hadt!" „Ik geloof dat zij inzag en gevoelde dat zij toen verkeerd handelde. Heeft zij u niet om vergeving gevraagd? Zij zeide dat zij het doen zou." „Jawel," zeide Juffrouw Fortuna droogjes, „maar 't was er ook naar." „Heeft zij haar brief nu al?" „Neen." „Hoe is het vandaag met haar?" Oa maar eens naar boven naar haar zien." „Dat zal ik aanstonds doen," zeide Alice. „Maar nu, Juffrouw Fortuna, heb ik nog een gunst van u te vragen — wilt ge mij een groot genoegen doen ?" „Zeker, Juffrouw Alice, — als ik kan." „Zoo ge dunkt, dat Ellen voldoende gestraft is voor haar onbehoorlijk ge- drag — en als ge meent dat het niet billijk is haar den brief nog langer te onthouden — wilt ge mij dan het genoegen doen, mij hem aan haar terug te laten geven? Ik zal het beschouwen als een groot genoegen dat gij mij aandoet." Juffrouw Fortuna gaf hierop niet het minste antwoord, maar ging de kamer uit en kwam na eenige oogenblikken terug met den brief, welken zij aan Alice gaf, enkel kortaf zeggende: „Ik ontving hem in een brief van haren vader." „Ge vindt toch goed dat zij hem krijgt?" zeide Alice. „Och ja! — doe maar zooals ge wilt." Alice ging nu zachtjes de trap op. Zij vond Ellen's deur op een kier en toen zij naar binnen keek, kon zij Ellen in den leuningstoel tusschen de deur en het vuur zien zitten. Zij was in haar nachtjapon en had haar gezangboekje in de hand. Nu was het toevallig dat zij dien namiddag een heelen tijd had zitten schreien om haren verloren brief; toen zij eenig licht geraas buiten de deur hoorde, wendde zij haar bleek en mager gezichtje daar heen en ofschoon haar oog kalm was, keek zij toch met een strakke uitdrukking, die Alice pijnlijk trof, naar de deur om de oorzaak van dat gekraak te ontdekken. Toen de deur echter zachtjes werd opengeduwd en zij de gedaante zag, die er buiten stond, kwam1 er onmiddellijk een geheele verandering en zij was niet in staat een woord te spreken. Ellen's gezichtje straalde van geluk; zij stond uit haren stoel op en toen Alice binnentrad en naast haar neerknielde, sloeg Ellen hare armen om Alice's hals en vlijde er haar gezichtje tegen; — de eene was te gelukkig en de andere te aangedaan om een woord te spreken. „Mijn arm kind!" was het eerste wat Alice zeide. „Neen, dat ben ik niet," zeide Ellen, hare armen nog vaster om Alice's hals drukkende; „ik ben nu volstrekt niet arm meer." Alice stond eensklaps op, ging in den ziekenstoel zitten en zette Ellen op haren schoot. Ellen liet haar hoofdje tegen haar borst rusten zooals zij in vroegere dagen bij hare moeder placht te doen. „Ik ben te gelukkig," fluisterde zij. Maar zij schreide en hare tranen schenen hoe langer hoe sterker te vloeien. Waar dacht de kleine Ellen op dit oogenblik toch wel aan? Ach, aan tijden, die voorbij waren! — toen zij evenzoo zat als nu, haar hoofd gevlijd tegen een andere even zachte borst; geliefde armen om haar heen geslagen evenals nu; dezelfde oude shawl als nu, hetzelfde zwakke, hulpelooze gevoel; dezelfde behoefte om zich aan de kracht en de zorg van een ander toe te vertrouwen; — hoeveel overeenkomst en toch hoe verschillend. Ellen wist dat. Hoewel zij haar innig liefhad, aan wier borst zij thans rustte en wier armen haar omstrengeld hielden, moest zij toch met smart denken aan haar, die zij boven alles liefhad en die zoo ver weg was en 't was een vreemdsoortige mengeling van vreugde en verdriet, van geluk en van droefheid, van liefelijke en pijnlijke gewaarwordingen, die de tranen uit hare oogen perste. „Wat scheelt er aan, lieveling?" zeide Alice zacht. „Ik weet het niet," fluisterde Ellen. „Zijt gij zoo blijde m+ ,M- " yyJCL uai Hl». „Juist, als een kind van God leeft zooals het behoort te leven, dan kan het niet anders of de menschen moeten een hoog en edel denkbeeld krijgen van den Goddeliijken Eenige, dien het dient. Hoe weinig zij dan ook mogen houden van den godsdienst, moeten zij toch iin hun hart, of z ij willen of niet erkennen, dat er een God bestaat en dat zij Hem behoorden te dienen. Maar een wereldling en nog meer een ontrouwe Christen zijn, is oorzaak dat de menschen vergeten dat er zulk een Wezen bestaat, en maakt dat zij denken öf dat de godsdienst een dwaasheid is, öf dat zij dien gerust mogen verachten. Ik heb wel eens hooren zeggen. Ellen, dat de Christenen de eenige Bijbel zijn dien sommige menschen lezen; en dat is waar; al wat zij van den Godsdienst af weten is dat, wat zij in den levenswandel van zijn belijders ontdekken; en ach, als de wereld maar vol was van de rechte soort van zulke voorbeelden, dan zou het rijk der duisternis niet kunnen bestaan. „Ga op, en schijn!" is een woord dat elk Christen in zijn hart behoorde te dragen." „Maar hoe kan ik schijnen?" vroeg Elfen. „Mijn lieve Ellen! — door eiken plicht, die voor de hand ligt, geloovig, geduldig, zelfverloochenend te vervullen — „wat uwe hand vindt om te doen, doe dat met al uw kracht." „Het is slechts heel weinig wat ik doen kan," zeide Ellen. „Wellicht meer dan ge denkt, maar bekommer u daar niet over. Het zijn niet allen groote lichten in de kerk; mogelijk zijt ge slechts een vlaswiek; — maar zorg vooral, dat ge brandende zijt!" „Ik herinner mij," zeide Ellen peinzende — „dat mama eens, toen ik ergens naar toe zou gaan, mij zeide, dat de menschen vreemd over haar zouden denken als ik mij niet goed gedroeg." „Zeker, ik heb mij al spoedig een voorstelling van haar gevormd, nadat ik u ontmoet had." „Waarlijk!" zeide Ellen, met een van geluk stralend gezicht, — „en hoe was die? Was ze gunstig? Toe, vertel me dat eens." „Ik weet niet of dat wel verstandig zou zijn," zeide Alice glimlachende; „ge mocht u den lof toeëigenen, die haar toekomt en niet u." „O, zeker niet," zeide Ellen, „ik heb liever dat zij geprezen wordt dan ik. Maar zeg mij nu, als 't u belieft, lieve Alice, wat ge van haar dacht — ik weet dat het in allen gevalle goed is." „Nu, dan zal ik het u vertellen," zeide Alice, „ik zal het er maar op wagen. Ik dacht, dat uwe moeder eene vrouw van opvoeding moest zijn, omdat zij u zulke goede denkbeelden heeft ingeprent; en uit uwe bereidwillige gehoorzaamheid, welke blijkbaar gehoorzaamheid uit liefde was, merkte ik op, dat zij eene goede moeder was, in de ware beteekenis van het woord. Ik dacht dat zij een hoogst beschaafde vrouw was, omdat ook gij beschaafd zijt in uw spreken en uw gedrag; en ik was zeker dat zij eene Christin is, omdat zij u in de Waarheid onderwe¬ zen heeft, en blijkbaar getracht heeft, u die deelachtig te doen worden." Het van vreugde stralende gelaat, waarmede Ellen begon te luisteren, betrok en lang voor dat Alice geëindigd had, barstte zij in tranen los. „Het maakt mij zoo gelukkig u dat te hooren zeggen," zeide zij. „De lof komt uwe moeder toe, dat weet ge, Ellen." „O, ja, ik weet het, — maar het maakt mij zoo gelukkig!" En zij verborg haar gelaat in Alice's schoot en snikte hardop. „Ge begrijpt nu, nietwaar, hoe Christenen hunnen Hemelschen Vader kunnen eeren of omteeren?" „Ja, dat begrijp ik; maar het maakt mij zoo bevreesd, daaraan te denken." „Bevreesd? Het behoorde u eerder blijde te maken. Het is een groote eer en een groot geluk voor ons, dat wij Hem mogen eeren. — „Te zorgen voor mijn zielsbehoud, Te grijpen naar het eeuwig leven." Ja — dat is de groote plicht, dien gij aan u zelve verschuldigd zijt. Vergeet dat nooit, lieve Ellen! En laat u nooit in met hetgeen u daarin zou verhinderen. „Wat baat het een mensch, zoo hij de geheele wereld wint en schade lijdt aan zijne ziel?" „Het heden moet mij dierbaar zijn, Mijn roeping moet ik trouw volbrengen —" „Wat is dat heden?" zeide Ellen. „Al de menschen, die op dit oogenbliik in de wereld zijn." „Maar, lieve Alice!— wat kan ik in het heden doen?" „Voor de meesten voorzeker zeer weinig; maar toch, beste Ellen, als uwe vlaswiek goed brandt dan zal zij de duisternis in de wereld toch iets verminderen, — ofschoon ge misschien slechts een klein hoekje verlicht. Ieder Christen is een zegen voor de wereld; — een zoutkorrel om de groote menigte te verbeteren en te bewaren." „Dat is een zeer aangename gedachte," zeide Ellen peinzende. „O, als wij slechts van liefde voor onzen Zaligmaker vervuld waren, hoe heerlijk zou het dan voor ons zijn, iets voor Hem te doen! hoe velerlei middelen zouden wij dan weten te vinden om Hem te eeren door het goede te doen." „Ik wenschte wel dat ge mij eenige middelen wildet aanwijzen," zei-de Ellen. „Ge zult ze zelve spoedig genoeg vinden als ge ze zoekt, Ellen. Niemand is zoo arm of zoo jong, of hij heeft tenminste één talent om het voor God te gebruiken." „Ik wenschte, dat ik wist, welk talent ik bezat," zeide Ellen. „Is uw dagelijksch voorbeeld zoo volkomen als het wezen kon?" Ellen schudde zwijgend het hoofd. „Christus zocht niet zichzelven te behagen en ging goeddoende rond; en Hij zeide: „Zoo iemand Mij dient, die volge Mij." Denk daaraan. Misschien is uwe tante onredelijk en onvriendelijk; — tracht dit met gediuld en steeds vriendelijk te dragen en te vergeven; zie haar door onvermoeide zachtmoedigheid, gehoorzaamheid en zachtheid te winnen. Zou ook daar geene verbetering aan te brengen zijn?" „O, zeker!" antwoordde Ellen met een zucht. „En dan uwe oude grootmoeder. Kunt ge niets doen om haar genoegen te geven in haren ouden dag en hulpbehoevendheid? Kunt ge haar niet nu en dan de verveling helpen verdrijven?" Ellen keek zeer ernstig; zij moest zichzelve bekennen dat dit een plicht was, waar zij tegen op zag. „Hij ging goeddoende rond." Houd dat in uwe gedachten. Een vriendelijk woord — een kleinigheid om iemands weg te effenen of zijn last te verlichten — hen, die onderwijzing noodig hebben te onderwijzen — hen, die den verkeerden weg bewandelen te vermanen — o, mijn kind, er is werk genoeg !" „Het heden moet mij dierbaar zijn, Mijn roeping moet ik trouw volbrengen. O, Heer! bekwaam en leer Gij mij, Het alles U ten offer brengen. Gij zijt Mijn Maker, leer mij dan, Hoe ik mijn plicht volbrengen kan! Doe mijnen voet met vasten tred Het pad van Uw geboden loopen; Geef mij op Uw verbond te hopen, Schrijf in mijn ziel Uw liefdewet, Opdat Uw knecht van dit zijn leven Getrouw U rekenschap mag geven!" „Rekenschap, waarvan?" zeide Ellen. „Ge weet toch wat rekenschap is. Als ik Thomas een dollar geef om dien voor mij te Carra-Carra te besteden, dan verwacht ik dat hij mij nauwkeurig rekenschap zal geven als hij terug komt, hoe hij eiken shilling besteed heeft. Zoo moeten wij ook rekenschap geven van hetgeen wij gedaan hebben met alles, wat de Heere aan onze zorg heeft toevertrouwd, — onze handen, onze tong, onzen tijd, onze gedachten, onzen invloed; hoe wij Hem geëerd hebben, hoeveel goed wij aan anderen hebben gedaan, hoe spoedig en hoe ver wij in heiligmaking gevorderd en voor den Hemel geschikt zijn." „Het maakt mij bijna beangst u zoo te hooren spreken, Juffrouw Alice." „Dat behoeft u niet beangst te maken, lieve Ellen, — dat is het woord niet; wij behooren ernstig te zijn; — acht te geven dat wij niets doen waaraan wij niet gaarne óp den groóten oordeelsdag indachtig zouden gemaakt worden. Herinnert ge u hoe die gewichtige dag beschreven wordt? Waar is uw Bijbel?" Zij sloeg het 20ste Hoofdstuk van de Openbaring op. „En ik zag een groot en witten troon, en degene, die daarop zat, van wiens aangezicht de aarde en de hemel wegvloden en geene plaats is voor die gevonden. „En ik zag de dooden, klein en groot, staande voor God; en de boeken werden geopend; en een ander boek werd geopend, dat des levens is; en de dooden werden geoordeeld uit hetgeen in de boeken geschreven was, naar hunne werken. En de zee gaf de dooden, die in haar waren: en de dood en de hel gaven de dooden, die in hen waren; en zij werden geoordeeld, een iegelijk naar hunne werken. „En de dood en de hel werden geworpen in den poel des vuurs; dit is de tweede dood. „En zoo iemand niet gevonden werd geschreven in het boek des levens, die werd geworpen in den poel des vuurs." Ellen huiverde. „Dat is vreeselijk!" zeide zij. „Het zal een vreeselijke dag zijn voor iedier, behalve degenen, wier namen geschreven zijn in het boek des levens van het Lam; — maar niet vreeselijk voor hen, lieve Ellen." „Maar hoe zal ik zeker weten, lieve Alice, dat m ij n naam ook daar geschreven staat? Er. ik kan niet gelukkig zijn als ik daarvan niet zeker ben." „Mijn lieve kind," zeide Alice teeder, toen Ellen haar met een angstig gezicht en schitterende oogen aankeek; „als ge Jezus Christus lief hebt, moogt ge verzekerd zijn, dat ge Zijn kind zijt en dat niemand u uit Zijne hand zal rukken." „Maar hoe kan ik zeggen, of ik Hem werkelijk lief heb? Somtijds denk ik dat wel, maar een anderen keer vrees ik van niet." Alice antwoordde met Christus' woorden: — „Die Mijne geboden heeft en dezelve bewaart, die is het, die Mij liefheeft." „Ach, ik bewaar Zijne geboden niet!" zeide Ellen, terwijl de tranen haar langs de wangen vloeiden. „V o I k o m e n bewaart geen van ons ze. Maar, lieve Ellen, dat is de vraag niet. Het komt er op aan of het de wensch uws harten is om ze te bewaren? Zijt gij bedroefd, als gij gefaald hebt? — Dat is de zaak. Qe kunt Christus niet liefhebben zonder de begeerte Hem genoegen te doen." Ellen stond op en hare armen om Alioe's hals slaande, vlijde zij haar hoofd tegen haar schouder, zooals zij dat somtijds deed; hare tranen vloeiden. „Somtijds denk ik, dat ik Hem een weinig lief heb," zeide zij, „maar ik bega zooveel verkeerdheden. Maar Hij zal mij wel leeren Hem lief te hebben, als ik het Hem vraag, nietwaar, Alice?" „Zeker zal Hij dat, lieve Ellen," zeide Alice, hare aangenomen zuster in hare armen sluitende, — „zeker zal Hij dat. Hij heeft het beloofd. Herinner u wat Hij tot iemand zeide, die bijna wanhopend was: „Vrees niet; geloof alleenlijk." Alice's hals was nat van Ellen's tranen en nadat die opgehouden hadden te vloeien, hield Ellen haar nog omvat en bleef haar hoofd nog eenigen tijd tegen Alice's schouder rusten. Eindelijk moest Alice haar verlaten. Ellen bleef luisteren tot het geluid der voetstappen van het paard op den weg wegstierf; en toen zonk zij naast den ziekenstoel op hare knieën neder en stortte haar hart uit in gebeden en tranen. Zij beleed menige zonde en tekortkoming, die niemand dam zij zelve kende en smeekte ten ernstigste om hulp, opdat „haar kleine vlaswiek helder mocht branden." Het gebed was voor de kleine Ellen hetzelfde, wat het voor ieder is, die hst bij ondervinding kent, — bevrediging van twijfelmoedigheid, verzachting van leed, geruststelling van kommer. Zij was zeer bekommerd, toen zij nederknielde, maar zij wist dat Qod beloofd heeft een Hoorder der gebeden te zijn en zij stond zeer bemoedigd op, de liefelijke woorden voor haar geest terugroepende, waaraan Alice haar had herinnerd: — „Vrees niet; geloof alleenlijk." Toen Juffrouw Fortuna thuis kwam, was Ellen weer gerust in haar stoel ingeslapen; haar gezichtje was doodsbleek, maar zoo kalm als een avondzonnestraal. „Nu, ik moet zeggen, dat dat kind haar leven slapende doorbrengt!" zeide Juffrouw Fortuna. „Zij heeft den ganschen kostelijken voormiddag geslapen; ik ben zeker dat ze vanavond niet in slaap zal kunnen komen." „Ik kan u zeggen waaraan zij meer behoefte zal hebben," zeide Van Brunt, die haar gevolgd was, zeker om eens naar Ellen te zien, want hij deed dat anders nooit: — „ik kan u zeggen waaraan zij wel behoefte heeft en dat is een goed warm' avondmaal. Zij heeft vanmiddag bijna niets gegeten en ze heeft nog heel wat noodig eer zij weer op krachten is." HOOFDSTUK XXIV. Den ganschen Zaterdag en Maandag werden besteed tot het maken van groote toebereidselen voor de verwachte partij. Van den ochtend tot den avond was Juffrouw Fortuna onophoudelijk aan den gang. De groote oven werd op dien Zaterdag alleen niet minder dan drie malen gestookt. Ellen kon het stukslaan van de eieren in de provisiekamer hooren en daarna het geluid van het langdurig kloppen of klutsen; later kwami Juffrouw Fortuna met de handen vol meel voor den dag en verschenen er schotels met ledige eierschalen. Meer kon Ellen niet zien. Telkens als de houtskolen uit den oven getrokken werden en Juffrouw Fortuna zich overtuigd had, dat de hitte juist goed voor haar doel was, werd Ellen weggezonden en kon zij niets anders te zien krijgen dam de goed gesloten ovendeur. Datzelfde gebeurde ook als de gerechten in al hun heerlijkheid uit den oven gehaald werden. Het meeste wat Ellen er van te zien kreeg was het servet, waaronder een taart of pastei door de keuken werd gedragen, waar zij vertoefde. Daar zij niet helpen kon en niets mocht zien, ging de dag langzaam voorbij. Zij beproefde te studeeren; zij bevond dat in haar tegenwoordigen toestand er weinig noodig was om lichaam en geest beide te vermoeien. Zij verlangde er naar om uit te gaan en te zien hoe de sneeuw er uitzag, maar den heelen voormiddag had er een gure wind gewaaid, die niet voor haar geschikt was. Tegen een uur of drie zag zij tot hare groote vreugde dat de wina was gaan liggen en hoewel het nog erg koud was, was het weer toch zoo mooi en zoo stil als zij maar wenschen kon. Zij had met haastige hand de deur van de keuken open gemaakt om naar boven te gaan en zich gereed te maken, toen een lang gerekte geeuw van verveling van hare grootmoeder haar deed omzien. De oude vrouw had haar breiwerk in den schoot neergelegd en haar hoofd over hare handen gevouwen, welke zij over hare oogen wreef, als om het gevoel van vermoeidheid te verdrijven, dat zij daar gevoelde. Ellen's geweten bracht haar terstond de woorden van Alice te binnen, — „kunt ge niets doen om nu en dan een uur van verveling te korten?" Haar eerste gewaarwording was drift en spijt, dat die woorden haar op dit oogenblik in de gedachte kwamen; daarop zeide de stem van haar geweten, dat zij zeer zelfzuchtig was. Er volgde een strijd. Ellen stond met hare hand aan de deur, niet wetende of zij uit of in het vertrek zou gaan. Het duurde echter niet lang. Toen zij zich de woorden weer herinnerde: „Mij is een dierbre last vertrouwd," — wist zij wat haar te doen stond; en na een kort gebed om hulp en vergeving sloot zij de deur, kwam weer terug bij den haard en zeide op opgeruimden toon: „Grootma, zoudt ge niet gaarne willen, dat ik u wat voorlas?" „Voorlezen!" antwoordde de oude vrouw, j,lieve tijd! Ik lees nooit, lieve." „Maar zoudt ge niet graag willen, dat ik u wat voorlas, Grootma?" De oude vrouw legde tot antwoord haar breiwerk neer, sloeg hare beide armen om Ellen heen en kuste haar herhaaldelijk, zeggende dat zij alles graag zou hooren wat uit dat lieve zoete mondje kwam. Zoodra zij zich vrij kon maken, haalde Ellen haren Bijbel, ging dicht naast haar zitten en las het eene hoofdstuk na het andere; zij vond er een belooning in te zien, hoe hare grootmoeder, al sprak zij geen woord, met de meeste aandacht luisterde en over haar breiwerk gebogen zat als wilde zij geen enkel woord verliezen. En toen zij ten laatste ophield, door zekere geluiden beneden in den kelder gewaarschuwd, dat hare tante terstond binnen zou stuiven, sloot de oude vrouw haar andermaal aan het hart en kuste haar voorhoofd, wangen en mond, zeggende dat zij „nog veel zoeter was dan suiker", en Ellen was zeer verwonderd toen zij haar gelaat vochtig voelde worden van een traan, die van haar grootmoeders wang viel. Zij gaf haar haastig een kus, voor het eerst in haar leven, en liep de kamer uit, terwijl ook haar de tranen uit de oogen sprongen en haar hart sneller klopte. „Ach," dacht zij, „wat had ik mijn arme grootma veel genoegen kunnen geven en hoe heb ik haar al dien tijd alleen gelaten! Hoe verkeerd heb ik toch gehandeld. Maar ik zal in het vervolg niet weer zoo doen." De zon was nog niet onder en Ellen dacht dat zij wel een paar minuten in de open lucht mocht gaan. Zij stopte er zich goed in en ging naar buiten op de plaats. Ellen was vroolijk gestemd; zij had zooeven een plicht vervuld, die haar eenige zelfverloochening had gekost, en de belooning was alreeds gekomen; en nu scheen het haar toe alsof zij nooit iets zoo schoons gezien had als het landschap voor haar; — de schitterende sneeuw, die als een dik tapijt over velden en heuvelen lag gespreid en de bleeke zonnestralen, die daar langs schenen, tusschen de donkere schaduwen, die zich van de schuur tot het huis uitstrekten. Eén oogenblik scheen de zon op de besneeuwde heggen en de witte daken der schuren, daarop smolten licht en schaduw ineen en was alles een koud, schemerachtig wit. „O, hoe prachtig!" — riep Ellen bijna hardop. Het was te koud om. stil te blijven staan; zij liep naar de deel om de koeien te zien melken. Daar stonden ze — hare oude bekenden — Streaky en Dolly en Jeane en Sukey en Betty Flynn, — tevreden en wel; winter en zomer waren voor haar het7 zelfde. Van Brunt was zeer blijde haar te zien en Sam Larkens en Jan Low schenen dat ook te zijn, en Ellen zeide hun in allen ernst, dat zij waarlijk heel blij was weer daar te zijn. Daarop ging zij met Van Brunt in huis om te eten, waartoe zij grooten lust gevoelde. Dat gebeurde Zaterdags. De Zondag ging rustig voorbij, hoewel zij niet kon nalaten te vermoeden dat het niet heel en al een rustdag voor hare tante was. Zij rook 's morgens een heerlijken geur van iets dat gekookt werd, maar niets dat er op leek verscheen op tafel, en Juffrouw Fortuna was bijna den ganschen dag niet te zien. Maar Maandagmorgen begon de drukte eerst recht en Ellen was nu ver genoeg hersteld om haar deel er aan te hebben. De keuken, zijkamer, gang, schuur en achterkeuken moesten alle zorgvuldig geveegd en gestoft worden; dit was haar toebedeeld en zij vond er bijna den geheelen morgen bezigheid mee. Daarop moest zij de koperen krukken van de deuren en de groote koperen knoppen aan den haard en de kandelaars in de zijka¬ mer glimmend schuren. Toen zij daarmee gereed was en zich bij het vuur kwam warmen, vond zij hare grootmoeder zitten klagen, dat haar snuifdoos ledig was, terwijl zij hare dochter verzocht ze voor haar te vullen. „Och, ik heb nu geen tijd om naar boven te loopen om snuifdoozen te vullen!" zeide Juffrouw Fortuna; „ge moet maar wat wachten. „Ik zal het wel doen, Grootma, als ge mij maar zegt waar ik de snuif vinden kan." „Blijf maar stil zitten," zeide Juffrouw Fortuna. „Ge zult naar mijn kamer gaan als ik het u beveel en eerder niet." Ellen bleef zitten, maar nauwelijks was Juffrouw Fortuna in de provisiekamer, of de oude vrouw riep Ellen bij zich en gaf haar de doos, terwijl zij verscheidene malen het hoofd schudde, zachtjes zeggende: „Ge kunt nu wel naar boven gaan, liefje, ze zal u niet zien. De snuif staat in een pot in de kast. Nu is het tijd." Ellen wilde niet neen zeggen. Zij aarzelde een oogenblik en deed toen moedig de deur van de provisiekamer open. „Blijf buiten! — Wat moet ge hebben ?" „Zij heeft mij gevraagd om snuif voor haar te halen," zeide Ellen fluisrend, „laat mij als 't u belieft gaan — ik zal nergens aanraken en nergens naar kijken en alleen maar de snuif krijgen." Met een ongeduldige beweging rukte hare tante haar de doos uit de hand, duwde Ellen buiten de provisiekamer en sloot de deur. De oude vrouw kuste en liefkoosde haar als hadde zij volbracht wat zij nog slechts beproefd had te doen; streek heur haar glad, terwijl zij er de schoonheid van roemde en fluisterde: „Trek het u maar niet aan, lieveling — ge wilt wel wat voor grootma voorlezen, is het niet?" Thans kostte het Ellen geen moeite. Nu zij de eerste daad van vrienaedelijkheid jegens hare arme oude grootmoeder gedaan had, waren er weldra vriendelijke gevoelens in haar hart gerezen; in plaats van afkeer en tegen- zin, begon zij nu liefde voor haar te gevoelen. Er was dien dag voor niemand sprake van een middagmaal. Van Brunt en zijne moeder kwamen 's middags vroeg op de thee, waarna Ellen weggezonden werd om zich te kleeden, en Van Brunt uitging om eenige blokjes voor de vleesch snijders te halen. Hij kwam terstond terug met een armvol vierkante stukken hout; hij ging voor het vuur zitten en begon de ruw gezaagde einden boven den haard af te snijden en glad te maken. Zijne moeder werd er zenuwachtig van, Juffrouw Fortuna verdroeg het zooals zij het van niemand anders zou verdragen hebben, maar inwendig kookte het en wachtte zij slechts op een gelegenheid om los te barsten. Op dat oogenblik hoorde men Ellen, die zingende de trap afkwam. „Ik had er een lief ding voor over om dat kind den mond te snoeren," zeide Juffrouw Fortuna; „zij zingt onophoudelijk hetzelfde ding — iets over „een dierbre last, miij toevertrouwd," — ik had haar vanochtend maar een last moeten toevertrouwen; dan zou ze nu tenminste haar mond houden." „Dat zou in alle opzichten jammer geweest zijn, zou ik denken," zeide Van Brunt ernstig. „Nu, ge maakt daar een aardigen boel!" zeide Juffrouw Fortuna, zich eensklaps tot hem wendende. „Dat is niet erg," zeide hij op denzelfden toon, — ,,'t is niets, het vuur zal het wel verbranden; bekommer u daar maar niet over." Op dat oogenblik kwam Ellen binnen, terwijl Nancy door de andere deur verscheen. „Wat komt ge hier doen?" zeide Juffrouw Fortuna met een boos gezicht. \Y/o,1 n o or Hp mipnc^hpfl ,, VV 1.1 UUCll U«- 111'V.llJVHVii " »J "«"• en lekkers eten," zeide Nancy; — „natuurlijk kom ik helpen." „Komt uw grootmoeder niet?" „Weineen, Juffrouw. Ik wist wel dat zij hier niet veel kon doen en daarom heb ik ze maar niet gevraagd." luffrouw Fortuna beval haar ter¬ stond heen te gaan. Half lachende, half ernstig, poogde Nancy het veld te behouden, maar Juffrouw Fortuna was in geen stemming om veel praatjes te maken. Zij vatte met krachtige hand de lijdelijke Nancy aan en half duwend, half trekkend kreeg zij haar ten laatste buiten en sloot de deur. Het eerste wat zij daarop deed, was hare moeder naar bed brengen. Ellen's blik verraadde hoezeer haar dit speet en Van Brunt floot zijn gedachten weg; maar dit alles strekte alleen om Jufirouw Foriuna in haar besluit te versterken. Zij ging heen met hare oude moeder aan den arm. Terwijl zij heen ging, bracht Ellen een stoffer om den haard aan te vegen, maar Van Brunt wilde het haar niet laten doen. „Neen," zeide hij, — „dat is meer dan gij of ik doen kunnen. Weet ge," zeide hij met een schalkschen bi k, „we mochten de spaanders eens in den verkeerden hoek vegen!" Dit gezegde dreef Ellen's ernst geheel op de vlucht en ongelukkig kon zij maar niet bedaren van het lachen, zelfs niet toen vrouw Van Brunt haar waarschuwde dat hare tante aankwam. Toen zij trachtte zich in te houden, werd het nog erger en het binnenkomen van Juffrouw Fortuna was het sein tot het uitbarsten in een hartelijken lach. Natuurlijk werd er terstond en op niet zeer aangenamen toon gevraagd, waarom zij lachte. Ellen kon het n:et zeggen en haar zwijgen en blozen maakten hare tante nog nieuwsgieriger. „Kom, hoor haar niet langer uit," zeide Van Brunt eindelijk, „ze lachte alleen maar om een dwaas gezegde van mij en zij wil mij niet verklappen." „Durft ge daar op zweren?" zeide Juffrouw Fortuna vinnig. Hm! — neen, ik zweer niet of ge moet met mij naar een rechter gaan — maar waar is het?" „Ik zou wel eens willen weten of ge denkt dat ik i-n alles zoo gemakkelijk te blinddoeken ben!" zeide Juffrouw Fortuna verachtelijk. Ellen zag, dat zij zich voor den geheelen avond het ongenoegen van hare tante op den hals gehaald had. Zij zat aan Alice's woorden te denken en beproefde zich te wapenen met geduld en zachtheid, toen de deur open ging en Nancy zoo bedaard binnenkwam alsof niemand haar tevoren gezien had. „Juffrouw Fortuna, grootmoedtr laat 2eggen, dat het haar spijt, dat zij vanavond niet komen kan — ze meende dat het geen zaak voor haar was om door de avondlucht te gaan — ze heeft weer wat hinder van rheumatiek, zegt ze." ,,Heel goed," zeide Juffrouw Fortuna. „Ruk nu maar uk!" „Ge deedt beter zoo niet te spreken, Juffrouw Fortuna — ik wil zooveel voor u doen als twee anderen — Iet maar op of het niet waar is!" „Het kan mij niet schelen — al deedt ge zooveel als vijftig!" zeide Juffrouw Fortuna ongeduldig. „Ik wil u niet hier hebben; ga dus weg, of ik zal u helpen." Nancy zag wel, dat zij niets met Juffrouw Fortuna kon uitrichten in haar tegenwoordig humeur en ging dus haastig de deur uit. Een oogenblik na- aat mien voor net raam' was gaan staan, waardoor zij door het raampje van ae scnuur op aen not kon zien, zag zij Nancy daar nog altijd in een kring ronddwalen en nu en dan op een ontevreden wijze de sneeuw wegschoppen. „Ik ben zeer blij, dat zij niet binnen mag komen," dacht Ellen. „Maar, arme meid, wat een teleurstelling zal het voor haar zijn. En hoe verdrietig zal zij zich gevoelen op dien weeselijk langen weg naar huis! Als ik eens verlof voor haar zag te krijgen om hier te blijven? Zou dat geen uitnemende wijze zijn om kwaad met goed te vergelden? — Maar, lieve tijd, ik hoef er waarlijk niet naar te verlangen! Maar dat komt er niet op aan." ten oogenblik later sprong Van Brunt half verschrikt op, toen Ellen hare hand op zijn schouder legde en hem iets in het oor fluisterde. Hij keek zeer verwonderd op. „Wat, wildet gij dat graag?" zeide hij eveneens op zachten toon. „Neen," zeide Ellen, „maar ik weet, dat ik erg verdrietig zou zijn, als ik in hare plaats was." Van Brunt floot zachtjes voort. „Nu!" zeide hij, „gij zijt een goed schepseltje." „Juffrouw Fortuna," zeide hij opeens, „als die ondeugende meid soms terug mocht komen, dan raad ik u aan, ze maar te laten blijven." „Waarom?" „Omdat het waar is, wat zij zegt, — zij zal zooveel als zes anderen doen. Ik ben zeker, dat ze zich vanavond behoorlijk gedragen zal; anders zal ik haar onderhanden nemen." „Zij is zoo onbeschaamd als zij groot is! Maar 't is miij goed — haar grootmoeder is heel anders — maar ik denk, dat zij al weg zal zijn." Ellen wachtte tot hare tante den rug had gekeerd. Zij sloop de trap af en de keukendeur uit en snelde de helling op naar de heg in den hof. „Nancy — Nancy!" „Wat is er?" zeide Nancy, zich omkeerende. „Als ge nu binnen gaat, zal tante Fortuna u wel laten blijven, denk ik." „Waarom denkt ge dat?" zeide de andere norsch. „Omdat Van Brunt er met haar over gesproken heeft. Ga maar binnen, dan zult ge het zien." Nancv keek twijfelend naar Ellen's gezicht en ging toen haastig naar binnen: iets langzamer ging Ellen denzelfden weg terug, dien zij gekomen was. Toen zij in de bovenkeuken kwam, vond zij Nancy al druk in de weer — en zoo geheel en al thuis, alsof zij er altijd geweest was; zij hielp met de tafel in het voorhuis gereed te zetten en liep met een gewichtig gezicht heen en weer naar de provisiekamer. Ellen mocht niet mede helpen en ook niet staan kijken naar hetgeen er gebeurde; ze ging dus in den hoek bij hare oude kennis, vrouw Van Brunt, zitten kijken bij het flikkerend licht van de vlam van het vuur, naar het heen en weer loopen van die bedrijvige gedaanten, en naar Van Brunt, die zijn blokken nog altijd bewerkte. Aangename gedachten vervulden Ellen's hoofdje en schenen als het ware met de vlam op en neer te dansen. Eens keek Van Brunt op en vroeg haar, waarom zij lachte; en toen lachte zij nog meer, maar gaf hem geen antwoord. Ten laatste was het geheele avondmaal in het voorhuis gereed gezet, zoodat het gemakkelijk in de mooie kamer gebracht kon worden, als het tijd was; het theeblad met de beste kopjes en schoteltjes, dat altijd met een doek overdekt op de tafel in de voor- kamer stond, was weggezet; de groote stapel hout in den haard van de zijkamer, dat 's morgens was gereed gelegd, werd aangestoken; alles was gereed voor de partij en er was niets meer te doen dan de spaanders, die Van Brunt gemaakt had, op te ruimen. Dit werd gedaan en nu kwam Nancy bij Ellen staain. „Kom mee," zeide zij, haar naar het raam trekkende — „kom mee naar de menschen kijken, die komen." „Maar 't is nog zoo laat niet," zeide Ellen, „het vuur begint pas te branden." „Wees toch wijzer! ze zullen niet wachten tot het vuur brandt, dat verzeker ik u. Zoo aanstonds zullen er wel eenigen komen. Ik begrijp niet wat Juffrouw Fortuna wel denkt, — dat vuur had al een heele poos moeten branden — maar zij zullen niet met het werk beginnen eer ze allen hier zijn, dat is zeker. Weet ge wat er voor het avondmaal is?" „Neen?" „Weet ge er niets van?" „Neen." „Hoe gek is dat! Dan ben ik beter af dan gij. Men zou waarlijk denken, dat i k Juffrouw Fortuna's nichtje was en gij een vreemde, zou men niet? Lieve tijd, ik ben blij dat ik haar nichtje Wiet ben. Ik ben van plan om me eens heerlijk aan het avondmaal te goed te doen, wat dunkt u? Juffrouw Fortuna heeft altijd heerlijke partijen, — als zij ze houdt, maar dat gebeurt niet veel, dat is zeker. Ik wenschte wel, dat zij elke week een bij vroeg, en mij vroeg om te komen helpen; dat wenschte ik. Hoor! — heb ik het u niet gezegd ? Zoo dadelijk zal er iemand hier wezen, hoort ge de bellen van de slede niet? Ik zal u nu eens zeggen wie het i,s; het zijn de Lawson's; ge zult zien oi het niet waar is. 't Is goed, dat het zulk een mooie heldere avond is — we kunnen ze het eerst zien. Zie — daar komen ze — net zooals ik u gezegd heb — Mimie Lawson is de eerste — als ik aan iemand een hekel heb, dan is het aan Mimie Lawson." „Stil!" zeide Ellen. De deur ging open en de juffrouw kwam binnen, gevolgd door drie anderen — groote, grove vrouwen, van het hoofd tot de voeten ingepakt tegen de koude. De stille keuken was weldra veranderd in een woelig tooneel. Luid gepraat en gelach — een hoop kleeren, die werden afgedaan — heen en weer schuiven met de stoelen — en Nancy en Ellen, die uit de kamer liepen met een ontelbare menigte doeken, mantels, shawls, pelzen, hoeden, moffen en overschoenen." „Wat zal dat een herrie wezen als vanavond bij het heengaan ieder het zijne terug wil hebben," zeide Nancy. „Gooi alles daar maar op een hoop neer, Ellen. Kom nu gauw — zoo aanstonds komen er weer anderen." „Wie is Juffrouw Mimie?" zeide Ellen. „Dat dikke, leeUjke vron wmensch met die purperen japon. Die eene naast haar is Kitty — die met het zwarte haar is Mary en de andere is Fannie. Bah! Kijk maar niet naar haar; ik kan ze niet uitstaan." „Waarom niet?" „Daarom niet; iik heb er goede redenen voor. Ze zijn zoo gierig als ze groot zijn. Ze zijn gewoon zooveel van andere menschen te halen als ze maar kunnen en anderen zoo weinig te geven als mogelijk is. Ik ken ze. Let maar eens op die purperen japon als het etenstijd is. Daar hebt ge Meneer Robert." „Meneer Wie?" „Robert — Robert Lawson. Hij is een bijzonder mager kereltje voor zulk een dikke familie. Daar -— neem zijn hoed eens aan. Juffrouw Fortuna," zeide Nancy vooruittredende, „moeten de heeren niet hun eigen goed in de gang brengen of moeten de meisjes hen ook al bedienen? In de kamer hiernaast is er ook geen plaats meer." Dit gezegde verwekte een algemeen gelach, terwijl mijnheer Robert zijn eigen hoed en overjas, zooals verlangd werd, in de gang bracht. Eer Nancy ophield met giechelen, kwam er een ander gezelschap aan; een lang mager heer met een van die ongelukkig-gevormde gezichten, breed bij de oogen en zeer smal aan de onderkin, en met een bijzonder logge, botte uitdrukking. Hij werd met zulk een uitbarsting van gelach, gejuich en scherts begroet, dat er een oorverdoovend leven in de kamer heerschte, en een gezette bejaarde dame met een effen uitzicht, dis achter hem aankwam, niet eens werd opgemerkt. „Dat is Juffrouw Jeanet," fluisterde Nancy, — „de tante van meneer Marshchalk. Niemand ziet haar graag komen; ze is eene van die vrome lui en dat is een soort, dat uw tante niet kan uitstaan." Terstond was Ellen haar terzijde en bood haar lieftallig aan haar van hoed en mantel te ontlasten; door een tikje op Van Brunt's arm vestigde zij diens aandacht op de dame. Aangenaam getroffen door de eerbiedige beleefdheid van haar gedrag, vroeg de oude dame aan Juffrouw Fortuna, toen Ellen beladen met kleedingstukken was heengegaan, „wie dat lieve, kleine meisje was?" „Dat is een Zondagskindje, dat ik voor gezelschap bij mij heb, Juffrouw Jeanet," antwoordde Juffrouw Fortuna met gefronste wenkbrauwen. „Ze is te goed voor dagelijksch gebruik; 'dat is zeker," merkte Van Brunt op. Juffrouw Fortuna kleurde en schudde het hoofd en het gezelschap was een oogenblik stiil van verbazing. De komst van een paar andere gasten bracht hen weer op hun gemak. „Daar hebt ge de Hitchcocks, Ellen," zeide Nancy. „Kom binnen, Juffrouw Mary, — kom binnen, Juffrouw Jenny — Meneer Marshchalk is al ee:n heele poos hier." Juffrouw Mary Hitchcock was in geen enkel opzicht opmerkenswaard. Toen Juffrouw Jenny haar omslagdoek had afgedaan, vertoonde zij een net, rond figuurtje en een rond gezichtje met een heldere, vroolijke uitdrukking. Het trok Ellen aan, tot Nancy haar toefluisterde om eens naar Meneer Juniper Hitchcock te kijken, en die heer, volgens de laatste mode gekleed, binnentrad. Zijn haar was op onberispelijke wijze gekapt — hoewel er misschien een weinig te veel kaarsvet in was; want toen hij een poosje voor het vuur zat, zag het er net uit of het door uitwasemen erg vochtig geworden was. Zijn laarzen waren even glimmend als zijn haar; zijn vest was van een opzichtig patroon; zijn pantalon zat zeer netjes strak; en aan het eind van een prachtige horlogeketting hingen eenige fraaie signetten. In de keuken heerschte nu een gegons van praten en vroolijkheid. Ellen kreeg zelve een glimlach op het gelaat door a! dat lachen aan te zien, toen Nancy haar aanstiet. „Daar komen er nog meer — Cilly Dennison geloof ik — neen daarvoor is zij te groot; — wie is het dan?" Maar Ellen rukte de deur open met een halfgesmoorden kreet, wierp zich in de armen van Alice en bracht haar toen binnen; haar gezichtje straalde zoo zeer van genoegen, dat dit misschien wel een van de redenen was waarom hare tante er zoo betrokken uitzag toen zij nader kwam. Zij was echter niet bestand tegen de bevallige beleefdheid en lieftalligheid van Alice's begroeting. Juffrouw Fortuna's gelaat helderde op, hare stem werd vriendelijker, zij zeide Juffrouw Humphreys, dat zij welkom was en zij meende dat ook. Ellen, die zich vast tegen hare vriendin had aangevlijd, volgde deze waar zij ging en verheugde zich er over, dat ieder haar welkom heette. Ieders gezicht klaarde op als het haren blik ontmoette en Jenny Hitchcocks omhelsde en kuste haar zelfs. Ellen liet Nancy nu alleen voor het raam staan en bleef dicht bij hare aangenomen zuster, met zulk een gelukkig gezicht, dat het aangenaam was het te zien; zij volgde zelfs de beweging harer lippen. Weldra ging de deur weder open en verscheidene stemmen begroetten de nieuw aangekomene als „Jeane", „Jany" en Jane Huff. Zij geleek op het eerste gezicht een eenvoudig landmeisje, maar toen zij naderbij kwam, zag Ellen een ernstig, gevoelvol gelaat en een goedhartigen blik, welke haar terstond aan Jenny Hitchcock deed denken. Mijnheer Willem Huff, een stevige jonge man, volgde; hij zag er even zoo open maar minder gevoelig uit, hoewel men ook hem kon aanzien dat hij goedhartig was. Hij maakte geen aanspraak op de smaakvolle wijze van kleeden van Mijnheer Juniper Hitchcock; maar eer de avond verstreken was, had Ellen reeds veel achting voor hem gekregen. De laatsten, maar niet de minsten, die kwamen, waren de Dennisons; Ellen hield zich eenigen tijd bezig met zich een oordeel over hen te vormen. Juffrouw Cilly, of Ceciüa, zag er ongetwijfeld zeer sierlijk uit. Heur haar was zoo zorgvuldig mogelijk gekapt, met een klein krulletje aan beide zijden boven het oor geplakt; hoe ze zoo bleven zitten kon Ellen maar niet begrijpen. Zij droeg een echt gouden horloge, daar was geen twijfel aan, en aan een van de vingers droeg zij zelfs een ring met twee of drie blauwe of roode steenen. Hare kleeding was zwierig evenals hare gestalte en zij had een lief gezichtje; Ellen hoorde een van de Lawson's Jenny Hitchcoks toefluisteren, dat er geen fijnere dame in het gansche land was dan Cilly Dennison. Haar broeder zag er geheel anders uit: hii was groot en sterk gebouwd en zag er knap uit, maar toch gat hij zich weinig moeiite er als een heer Uit te zien. Hij achtte zijn mooie boerderij en zijn schoone kudde vrij wat meer waard dan het uiterlijk en de vormen van Juniper Hitchcock. HOOFDSTUK XXV. Toen al de genoodigden er waren, werd het tijd hen aan het werk te zetten. Het vuur in de voorkamer brandde nu lustig, maar Juffrouw Fortuna dacht er geen oogenblik aan, het vleesch snijden en appelen schillen hier te doen plaats hebben. Een gedeelte van het gezelschap werd naar beneden naar de o-nder-keuken gezonden; de anderen vormden een kring om den haard. Ieder werd voorzien van een scherp mes, en een mandje appelen werd aan twee of drie gezamenlijk gegeven. Nu zou het moeilijk geweest zijn te zeggen, wat het beste vlotte: praten of werken. Even vlug bewogen de vingers zich als de tongen en de messen vonden even gemakkelijk hun weg als de woorden; onderwijl gingen de kwartjes appelen, die ze klaar hadden, van de handen naar de kommen, schalen en wat al niet dat in den haard gereed stond. Ellen had niets te doen; hare tante had het zoo geschikt, hoewel zij gaarne deel aan het werk zou gehad hebben, dat haar in de handen van anderen zoo prettig en aangenaam toescheen. Juffrouw Fortuna wilde het haar niet toestaan; ze keek dus op de anderen toe en vermaakte zich zoo goed als zij kon met luisteren en toekijken; en daar zij tusschen Alice en Jenny Hitchcock stond, gaf zij haar de appelen uit de mand aan telkens als zij er noodig hadden. Het was een aangename avond. Er werd vroolijk gelachen en gepraat; geschiedenisjes werden er verteld; anecdoten, kwinkslagen en grappen gingen van mond tot mond; en geen van fc\. , 1 _1 '1. „c -v, allen naa zooveel scniK ui vcmcugut zich zoo in de algemeene vroolijkheid als Alice. Ellen zag dit met blijdschap. De stukjes appelen dansten maar altijd in de kommen en emmers; de manden raakten verwonderlijk snel ledig; Nancy en Ellen waren verscheidene keeren naar de kisten in den kelder geweest om nieuwen voorraad te halen. „Zijn zij van plan, die alle vanavond nog te doen?" vroeg Ellen aan Nancy bij een van die gelegenheden. „Ik weet niet wat zij van plan zijn,' antwoordde Nancy, over het vat bukkende om bij de appelen te kunnen; „als ge mij gevraagd hadt, wat Juffrouw Fortuna van plan is, dan had ik dat eerder kunnen zeggen." „Maar zie eens," zeide Ellen, — „nog maar zooveel klaar, en die alle notr te doen! — Nu, ik weet thans ■ ■ i V-»o_ wat „nijver ais een dij ucicckcm, u<_ter dan ooit tevoren." „Morgen zult ge het nog beter weten, dat vertel ik u." „Hoe zoo?" „Nu, wacht maar tot morgen. Ik wilde voor nog zooveel morgen niet in uw plaats zijn. Houdt ge veel van naaien?" „Naaien?" zeide Ellen. Maar daar klonk het opeens van uit de keuken: „Meisjes, meisjes, waarom laat ge de deur open staan!" en zij spoedden zich naar binnen. Zijn we er haast door, Nancy? vroeg Robert Lawson. (Juffrouw Fortuna was naar beneden gegaan). „We zijn pas aan het begin, Mijnheer Lawson. Er is nog zooveel te doen als laatst op dien avond bij u aan huis." „Wat ter wereld moet zij met zoo'n hoop appelen doen?" vroeg Daan Dennison. „Tot aanstaanden zomer appeltaartjes en appelmoes maken, en daar geheel op leven," opperde Mimie Lawson. „Dat was een kolfje naar mijn hand!" zeide haar broeder; „aardappe¬ len rnet appelmoes is mijn wimterkostje." „Gelukkig dat daar nog al aankomen aan is," zeide zijn zuster Mary; „appelmoes is meestal de hoofdschotel van Robert's maaltijd." „Zijn ze beneden ook aan het appelmoes maken?" vroeg Mijnheer Dennison vrij nuchter. „wei neen!' — zeide Jumper Hitchcock, — „worstevleesch!" „Hm!" zeide Daan, met de punt van zijn mes een appel uit de mand neniende, — „dat noem ik twee vliegen in een —" „Precies," zeide Jenny Hitchcock, toen Daan eensklaps ophield, en de vrouw des huizes binnentrad. „Ellen," fluisterde zij haar toe, „zoudt ge niet eens naar oeneaen wMien gaan en zien of ze ons nog niet kunnen komen helpen? En zeg aan den dokter, dat hij er wat gang in moet houden, want dat het zich laat aanzien, dat we er nog zoo gauw niet zullen afzijn," voegde zij er lachende bij. „Wie is de dokter, Juffrouw?" „Wel de dokter — dokter Marshchalk — kent ge hem dan niet?" „Is hij dokter?" zeide Alice. „Neen, dat niet, zoover iik weet, maar inj it, zoo goea ais een wezenlijke. Mij is erg knap in het zetten van armen en beenen, en degelijke. Laatst was er een man te Thirlwal!, die een Ieelijke beenbreuk gekregen had, en Gibson was uit, maar Marshchalk zette het, naar men zegt buitengewoon goed. Ga nu eens kijken, Ellen, en kom ons dan zeggen hoever zij er mede zijn." Van Brunt was het hoofd van het gezelschap in de benedenkeuken. Hij stond aan het eene eind van de tafel met zijn mes het half bevroren varkensvleesch in zeer dunne reepjes te snijden, die dan, eer zij tijd hadden om te ontdooien, door de overigen aan kl.ine dobbelsteentjes gesneden werden op de blokjes, die Van Brunt daarvoor had gereed gemaakt. Er was een vuur aangelegd, zoo groot als de schoorsteen maar bevatten kon, en het brandde helder op; het vertrek zag er even gezellig en vroolijk uit als de bovenkeuken en de mensehen waren even druk in de weer en spraakzaam. Zij hadden evenwel minder te doen of zij hadden zich meer gerept, want zij hadden hun werk bijna klaar, waarover Juffrouw Jeanet, naar zij zeide, „zeer blijde was omdat de tocht onder door de deuren binnenkwam zoodat hare voeten bijna bevroren waren en zij zich verzekerd hield, dat het grootste vuur dit vertrek nog niet kon verwarmen," een oordeel waarmede Van Brunt geheel en al instemde. Nauwelijks hnd Juffrouw Jeanet Ellen gezien, die bij den schoorsteen stoind, of zij riep haar bij zich en praatte een heelen tijd met haar, en haalde ten slotte, nadat zij wat in haar zak had gefrommeld, een vreemdsoortig driehoekig speldenkussentje te voorschijn, dat zij haar tot een gedachtenis gaf. Jane Huff en haar broeder waren ook vriendelijk tecren haar en Ellen begon te denken dat de wereld vol aardige menschen was. Omstreeks half acht gingen de speksnijders naar boven en voegden zich bij het gezelschap, dat appelen schilde; de kring was nu heel groot en het gegons der stemmen werd nog veel erger. „Waarom glimlacht ge zoo vergenoegd?" vroeg Alice aan Ellen, die naast haar stond. „Och, dat weet ik niet," zeide Ellen, nog vroolijker kijkende; maar terstond liet zii er od volden: •— ..?e zijn allen zoo vriendelijk tegen mij." „Wie ?" „O, iedereen — Juffrouw Jenny, en Juffrouw Jane Huff en Juffrouw Jeanet en vrouw Van Brunt en Mijnheer Huff, — zij lachen mij allen zoo vriendelijk toe. Maar 't is dwaas, hoe graag die menschen kussen — ik wilde maar dat ze het lieten — ik ben reeds drie kussen ontloopen, en ik ben zoo bang dat zoo straks iemand anders het weer zal beproeven." „Ge schijnt er toch zoo heel veel niet op tegen te hebben," zeide Alice glimlachende. „Toch wel — ik kan het niet uitstaan," zeide Ellen Lachende en blozende. „Daar hebt ge Mijnheer Dennison, die mij eerst opnam en mij wilde kussen, maar ik zocht zoo gauw mogelijk los te komen en ik geloof dat hij wel zag, dat ik het meende, want hij liet mij gaan. En zooeven nog — denk eens aan — toen ik beneden met Juffrouw Jane Huff stond te praten, nam haar broeder mij op en kuste mij, eer ik er op verdacht was. Dat is toch al te erg!" zeide Ellen, hare wang hard wrijvende alsof zij de beleediging wilde afwrijven. „Ge moet dat niet kwalijk nemen, lieve; het is eene manier om vriendelijkheid te betoonen. Zij zijn u goedgezind, anders zouden zij het niet doen." „Dan wenschte ik maar, dat zij mij niet zoo vriendelijk gezind waren," zeide Ellen — „dat is alles. Luister eens! — wat was dat?" „Wat is dat?" zeide een ander, en ©ogenblikkelijk heerschte er een stilte, die na eenige ©ogenblikken verbroken werd door de zwakke tonen van een hoorn. ,,'t Is de oude Vader Swaim, geloof ik," zeide Van Brunt. „Ik zal hem binnen laten komen." „Toe ja! — breng hem hier — laat hem hier komen," werd er van alle zijden geroepen. „Die hoorn herinnert mij aan hetgeen mij eens is gebeurd," zeide Jenny Hitchcock tot Ellen. „Ik was een klein schoolmeisje — niet zoo groot als gij zijt — en op zekeren namiddag zaten wij zoo stil als muisjes te leeren, toen we Vader Swaim's hoorn hoorden —" „Waarom blaast hij?" zeide Ellen, toen Jenny ophield om haar mes op te rapen, dat zij had laten vallen. „Wel, om de menschen te laten hooren, dat hij er is, begrijpt ge; hebt ge Vader Swaim nooit gezien?" „Neen." i'Och heden! hij is de dwaasste oude kerel! Hij loopt het heele land af met couranten, en wij laten hem onze brieven van het postkantoor medebrengen, als die er zijn. Hij doet ze in een paar zakken over den rug van zijn oud wit paard — ik geloof niet, dat zijn paard ooit oud wordt, evenmin als zijn meester — en 's zomers heeft hij een stok — wel zoo lang — met een paardestaart aan het eind, om de vliegen weg te jagen, want het arme paard heeft zelf geen staart, die is heel kort afgesneden. 't Zou mij niet verwonderen of het was zijn staart," zeide Jenny, hartelijk lachende; „Vader Swaim dacht zeker, dat hij dien beter kon gebruiken." „Maar wat is er gebeurd, toen ge toenmaals op school waart?" zeide Ellen. „Wel, toen we op den hoorn hoorden blazen, ging onze meester, de schoolmeester weet ge, naar buiten om een krant aan te nemien; en ik was zoo vermoeid van stil te zitten, dat ik opsprong en de school door liep en toen weer terug, en toen nog vijf of zes malen heen en terug, en toen hij weer binnen kwam vertelde een van de meisjes het hem. 't Was Fanny Lawson," zeide Jenny fluisterend tot Alice, „en ik geloof, dat zij thans nog niet veel anders is dan toen. Ik hoor het haar nog zeggen: — „Meester, Jenny Hitchcock heeft al den tijd door de school geloopen." — En wat denkt ge, dat ik voor straf kreeg? Hij nam mijn beide handen beet en zwaaide mij rond aan de armen tot ik niet meer wist waar mijn hoofd of mijn voeten waren." „Wat een vreemde schoolmeester!" zeide Ellen. „Vreemd genoeg; zeg dat wel. Hij heette Sterk — de jongens noemden hem gewoonlijk Sterrekers. Wij hadden allen een hekel aan hem, dat is een feit. Weet ge wat hij een van onze zwarte jongens deed — ge weet wel, onzen zwarten Sam, Alice? — Ik ben vergeten wat hij gedaan had, maar Sterk nam hem op, zoo — bij zijn ooren en liet hem op en neer dansen." „Maar bezeerde het hem dan niet?" „Of liet hem bezeerde! Dat geloof ik wel! Dat was zijn bedoeling tenminste. Nu en dan als hij twee jongens tegelijk wilde bestraffen, liet hij hen elkaar in het gezicht spuwen." „Toe, vertel maar niet meer over ' hem!" riep Ellen uit met een uitdruk- king van afgrijzen op bet gelaat; „zoo iets hoor ik liever niet." Jenny lachte; op dat oogenblik ging de deur open en kwam Van Brunt met aen ouden nieuwsbezorger bunnen. Het was een eerwaardig- man met een goedhartig uiterlijk; zijn haar was sneeuwwit. Hij droeg een lange, snuifkleurige jas en een breedgeranden hoed; de rand had hij aan weerszijden met garen vastgemaakt aan den bol; in de hand hield hij zijn tiinnen hoorn of trompet. Zijn brieventasch hing over Van Brunt's arm. Zoodra Ellen hem zag, beefde zij bij de gedachte, dat hij misschien iets voor haar had en zij vergat alles om haar heen. Naar het scheen hadden de overigen van het gezelschap dezelfde hoop, want zij verdrongen zich om hem heen en riepen hem welkomstgroeten en vragen en luuuuirigen omtrent oneven toe, alles dooreen. „Zacht wat — zacht wat," zeide de oude man, terwijl hij langzaam plaats nam: „niet allen tegelijk; ik kan u niet allen ineens helpen; — ieder op zijn beurt — ieder zijn beurt." „Luister niet naar hen, voordat ge gereed zijt," zeide Juffrouw Fortuna, — „laat ze wachten." Ze reikte hem een glas appelwijn toe. Hij dronk het in één adem leeg en smakte met de lippen, toen hij het glas teruggaf, uitroepende: „Dat is bovenste beste!" Daarop nam hij zijn brieventasch op van den grond en begon langzaam de riemen los te maken. „Ge gaat vanavond zeker nog naar ons huis, nietwaar, Vader Swaiim?" zeide Jenny. „Daar wilde ik heengaan," zeide uc uuuc man; „net was mijn plan om bij uw vader aan te gaan, Juffrouw Jenny, maar nu ik in de handen van boer Van Brunt gevallen ben, weet ik niet meer, wat er van mij worden zal; — en na dat glas appelwijn kan het mie ook niet meer schelen! Laat ons eens zien — laat eens zien —- „Mejuffrouw Jenny Hitchcock," — dat is iets voor u. Ik zou wel eens graag willen weten, wat er binnen in dien brief staat — er is een blauw lak op. Ja, ja, jongelui, jongelui!" Jenny nam haar brief in ontvangst onder veel gelach en scherts, en scheen er zelf evenveel schik in te hebben als iemand anders. „Jedediah B. Lawson" — die is voor uw vader, Juffrouw Mimie; dat spaart mij een aardig eindje uit — dat wil zeggen, als ge een en twintig centen bij u hebt; als ge ze niet bij u hebt, zal ik genoodzaakt zijn er later on. te komen. Er is voor de meesten van u wat bij, geloof ik: „Mejuffrouw Cecilia Dennison" — wat mooi schrift — hoe gaat het den ouden heer? — rheumatiek, hè? — Ik geloof dat ik vlugger ben dan uw vader, Juffrouw Cecilly, en toch ben ik een heel eindje ouder dan Mijnheer Dennison — dat ben ik zeker. „Mejuffrouw Fortuna Emerson," die is voor u, Juffrouw; een brief met dubbel port." Ellen was met een kloppend hart hoe langer hoe dichter hij den ouden man gekomen, tot ze vlak aan zijn rechterzij stond en eiken brief kon zien, dien hij uit de tasch nam. Op beide wangen vertoonde zich een donkerrood vlekie, terwijl haar ooiP" met heffppri- gen blik eiken brief volgde; haar geheele gelaat werd met een blos overtogen toen de laatste naam werd opgelezen. Alice volgde met eenige bezorgdheid haar scherp>en blik, waarmede zij den brief uit de hand van dein ouden man in die hairer tante volgde; Juffrouw Fortuna stak hem kalm in haar zak. Ellen kon dit niet uitstaan, zij sprong vooruit uit den kring. „Tante Fortuna, daar zit een brief voor mij in — zoudt ge hem mij willen geven? — zoudt ge hem mij willen geven?" herhaalde zij bevende. Hare tante verwaardigde haar met geen blik; zij keerde zich om; en begon tegen een ander te spreken. De blos was van Ellen's gelaat verdwenen toen Alice het weer kon zien; — het was door hevige drift blauw gevlekt. Zij stond daar half verbijsterd. Maar toen haar oog Alice's bezorgden en treurigen blik ontmoette, bedekte zij haar gelaat met de handen en vluchtte zoo snel mogelijk de kamer uit. Gedurende eenige ©ogenblikken hoorde Ellen niets van al wat om haar heen gesproken werd. Daarop werd er op de deur geklopt en zeide de stern, van Thomas Grimes tot Van Brunt, dat Juffrouw Humphreys' paard voor was. „Vader Swaim," zeide Alice, opstaande; „ik zou u liever niet onder deze vroolijke vrienden achterlaten; ge zoudt den ganschen avond niet met rust gelaten worden. -Wilt ge met mij naar huis rijden?" Verscheidenen van het gezelschap drongen er op aan, dat Alice deel zou nemen aan het avondmaal, maar zij zeide, dat haar vader ongerust zou zijn. De oude nieuwsdrager besloot met haar mede te gaan, want hij zeide: „er was nog een punt, dat hij met dominee Humphreys bespreken moest en dat hij vergeten had te berde te brengen toen hij twee maanden geleden met hem over dat onderwerp gesproken had." Nancy haalde dus Alice's goed uit de zijkamer, hielp het haar aantrekken, en scheen zoo tevreden mogelijk bij het glimlachje en de vriendelijke woorden, waarmede zij beloond werd. Alice talmde wat met afscheid nemen in de hoop van Ellen nog te zien; maar eerst op het laatste oogenblik kwam- Ellen binnen. Zij zeide geen woord, maar sloeg hare beide armpjes om Alice's hals en hield haar zoo lang en zoo innig omsloten, dat het Alice den geheelen avond in gedachten bleef. Toen zij vertrokken was, toog het gezelschap weder aan het werk en het appelen schillen ging een poos ongestoord voort, tot eindelijk de bodem der vaten voor den dag kwam en het laatste mandje met appelen geheel leeg was. Toen weerklonk een algemeen gejuich; de keuken werd spoedig opgeruimd en ieders gelaat helderde op, als wilde het zeggen: „Nu begint de pret!" Onderwijl liepen Ellen en Nancy en Juffrouw Fortuna en vrouw Van Brunt heen en weer met emmers, schalen, manden, messen en bakken en begon de pret. Mijnheer Juniper Hitchcock floot zijn hond en liet hem binnenkomen, waar hij verschillende kunstjes ten genoege van het gezelschap moest verrichten. Toen volgde er zulk een loopen, springen, blaffen, lachen en berispen tusschen den hond en zijn bewonderaars, dat de kamer in volslagen oproer verkeerde. Hij sprong over een stok; ging op een stoel op zijn achterpooten zitten; likte de handen der dames; liet zich een appelschil dwars over den neus leggen, wierp die met een ruk in de hoogte en ving ze in zijn bek weer op. Dat allles was niet zoo bijzonder merkwaardig, maar, zooals Juffrouw Fortuna tegen iemand opmerkte, „al was hij het gedresseerde varken geweest, dan kon er niet meer drukte over gemaakt zijn." Ellen stond er naar te kijken en lachte gedeeltelijk om den hond en zijn meester en gedeeltelijk om de kluchten van het gezelschap. Eensklaps boog Van Brunt zich naar haar toe en zeide: „Wat scheelt er aan uw oogen?" „Niets," zeide Ellen verschrikt —■ „tenminste niets van belang, bedoel ik." „Kom eens hier," zeide hij en nam haar ter zijde, „vertel mij er eens alles van — wat is er?" „Och niets — vraag het me als 't u belieft niet, Van Brunt — het is niets dat ik u zeggen kan — het is niets van belang." Maar hare oogen vulden zich weder en hij hield haar nog steeds twijfelend vast. „Dan zal i k u er alles van vertellen, Van Brunt," zeide Nancy, toen zij hem voorbij kwam, — „laat haar maar gaan, straks zal ik het u wel vertellen." Ellen trachtte tevergeefs van haar de belofte te krijgen, dat zij het niet doen zou. „Kom, Juni," zeide Juffrouw Jenny, ,,we hebben nu genoeg van u en van Springer — breng hem buiten; we gaan nu van „poes" doen. Kom! — i Poes, poes in den hoek! Laat ieder, die niet meespeelt, nu maar in de an¬ dere kamer gaan. Poes, poes! —" Nu begon de pret in allen ernst en eer het vijf minuten later was, lachte Ellen van ganscher harte mee, als had zij nooit in haar leven reden tot schreien gehad. Na „poes, poes in den hoek" begon men blindemannetje te spelen; en dit werd met veel opgewektheid gespeeld; niemand was er zoo bedreven in als Nancy en Daan Dennison, hoewel Juffrouw Fortuna het ook uitmuntend deed. Ellen had het Nancy al eerst zien doen, maar zij vergat haar eigen aandeel in het spel, zoo zeer was zij in verbazing over de manier waarop Mijnheer Dennison zijn lange lichaam uit den weg wist te houden, door de nauwste openingen wist heen te kruipen, en in de lucht scheen op te lossen als de blindeman reeds naar hem greep En toen h ij geblinddoekt was, scheen hij, als bij instinct te weten waar de muren waren en er van af te blijven en schoot hij als een valk van het eene eind der kamer naar het andere, ieder grijpende, die niet gauw genoeg uit den weg kon komen. Nadat dit lang genoeg geduurd had, werd er algemeen geroepen om „den herder en den wolf" en Juffrouw Fortuna werd tot herder verkozen; daar zij in het vor.'ge spel bewezen had tot bevelvoeren geschikt te zijn. Maar wie zou de wolf zijn? Van Brunt! „Ik niet," zeide Van Brunt, — „ik heb niets van een wolf; Juffrouw Fortuna zou mij bont en blauw slaan." „Wie dan, Van Brunt?" zeide Willem Huff; - „kom wie wil de wolf zijn? Zal ik maar?" „Neen, gij niet, Willem, ge zoudt de schapen niet kunnen krijgen." Er was een algemeen geroep en geschreeuw van: „Wie dan? Wie dan?" „Daan Dennison," zeide Van Brunt. „Nu, maak u maar gereed tot een warmen strijd." Te midden van algemeen gelach en verwarring werd de rij gemaakt; ieder hield de hand of den zakdoek vast van dengene, die voor hem was, uitgenomen de vrouwen, die elkaar bij den rok vasthielden. Ze waren volgens de grootte geplaatst, zoodat de langste het dichtst achter den herder was. Van Brunt en de andere dames en nog een paar anderen verkozen toeschouwers te zijn en namen buiten de deur plaats. Mijnheer Dennison begon met zijn jas uit te trekken, om vrijer in zijne bewegingen te zijn; want hij moest de rij schapen een voor een bemachtigen, zoodat ieder op zijn beurt de achterste werd, terwijl Juffrouw Fortuna zorgen moest hem te misleiden en haar kudde bijeen te houden hem met uitgebreide armen tegemoet komende bij eiken aanval, dien hij op hare schapen deed. Terwijl de lange rij haar in hare vlugge bewegingen volgde en met haar heen en weer zwaaide om buiten het bereik van den bloeddorstigen wolf te blijven, vormde ze nu eens de letter C en dan weer de letter S, en somtijds geleek het veel op een groote slang met een gekrulden staart. Luid weerklonk het gelach en doordringend het gegil als de wolf hen her- en derwaarts dreef en in alle hoeken der kamer tegelijk scheen te zijn. Het was een listige wolf en ook een vermetele. Soms als zij zich veilig waanden achter den herder, dook hij onder of sprong hij over hare uitgebreide armen en greep dan b ij n a Ellen, die de laatste der rij was. Maar Ellen speelde heel goed en ontsnapte hem nog bijtijds, tot hij eindelijk zeide, dat ze hem zooveel moeite gaf, dat hij „haar ter dege zou kussen". Ellen was nu nog meer op haar hoede; maar eindelijk werd zij toch gevangen en gekust ook: daar was niets tegen te doen; zij schikte zich er dus zoo goed mogelijk in. Daarop keek zij toe en zij lachte tot de tranen haar langs de wangen liepen bij het zien, hoe de wolf en de herder om elkaar heen draaiden, hoe de een den ander zocht te misleiden en hoe de lange rij heen en weer gierde. Ten laatste werd Nancy gevangen; daarop Jenny Hitchcock en toen Cecilia Dennison en daarna Jane Huff en zoo voort, tot ten slotte de wolf en de herder een langen strijd hadden om Mimie Lawson, waaraan geen einde zou gekomen zijn, indien Mimie niet tot den vijand was overgeloopen. Nu was er een algemeene stilstand. Het warme en vermoeide gezelschap had zich rondom in de kamer neergezet, hijgende en met de zakdoeken waaiende en in afgebroken zinnen sprekende; blijde zelfs van het lachen, te kunnen uitrusten. Juffrouw Fortuna had zich dicht bij Ellen op een stoel neergeworpen, toen Nancy bij haar kwam en zachtjes vroeg: „Is het nu geen tijd om de eieren te kloppen?" Juffrouw Fortuna knikte en trok haar naar zich toe om haar iets in te fluisteren, waarna Nancy heensnelde. „Kan i k ook iets voor u doen, tante Fortuna?" zeide Ellen zoo zacht en beschroomd, dat zij wel een vriendelijk antwoord verdiend had. „Ja," zeide hare tante, — „ge kunt naar bed gaan, 't is al lang meer dan fijd." En rondkijkende stond zij op en zeide: „Ga!" — m>et een kleine hoofdbeweging, die scheen te willen zeggen: „ik meen het." Ellen's hart klopte; zij aarzelde. Een woord tot Van Brunt en zij behoefde niet te gaan, — dat wist zij. Maar even stellig wist zij ook, dat dat woord vele onaangenaamheden zou veroorzaken. Bovendien herinnerde zij zich: „Mij is een dierbre last vertrouwd." — Zij keerde zich snel om en verliet de kamer. Ellen ging op de onderste trede van de trap zitten, want haar borst ging op en neer, en zij wilde niet schreien. Het geluid van gepraat en gelach drong uit de zijkamer tot haar door, en daarnaast stond het avondmaal gereed — gedurende eenige oogenblikken kostte het haar veel moeite bij haar besluit te volharden. Haar adem ging moeilijk en snel. Door het bovenraam van de deur in het voorhuis, waar zij tegenover zat, stroomde het helder maanlicht binnen; en opeens, toen zij wat kalmer werd, scheen het haar toe, een vriendelijke bode te zijn door den Schepper gezonden tot Zijn kind, om haar te zeggen dat zij op Hem vertrouwen moest; — en toen kwamen haar de woorden voor den geest, die hare moeder haar lang geleden had ingeprent: — „Ik heb hen lief, die Mij beminnen, en die Mij vroeg zoeken zullen Mij vinden." Zij herinnerde zich dat hare moeder haar verteld had, dat Jezus die woorden gesproken had. Het verloren vermaak was zoo goed als vergeten; en nochtans terwijl zij in het maanlicht staarde, vulden hare oogen zich met tranen. „Wel, ik zoek Hem immers," dacht zij, — „zou Hij mij werkelijk liefhebben? — O, ik ben zoo blijde!" Het waren nu vreugdetranen, die de kleine Ellen wegwischte, toen zij de trap opklom; want het was te koud om daar lang te blijven zitten, al scheen de maan nog zoo helder. Zij had haar hand aan de klink van de deur, toen haar grootmoeder in de andere kamer riep wie daar was. „Ik ben het, grootmama." „Is daar iemand? Kom dan binnen — wie is het?" „Ik ben het, grootma," zeide Ellen, de kamer binnenkomende. „Kom maar binnen, lieveling," zeide de oude vrouw op zachten toon, „wat beteekent dat? Wat is er te doen? — Wie is er beneden?" „Een bij, grootma; er scheelt niets aan." „Een bij! Wie is er gestoken en waar komt al dat leven vandaan?" „Zulk een bij is het niet, grootma; weet u dat niet? Daar is een heel gezelschap, die gekomen zijn om appelen te schillen en ze hebben in de zijkamer spelletjes gespeeld — dat is alles." „Appelen schillen, zegt ge? Is er dan een partij beneden?" „Ja, grootma, een groot gezelschap." „Lieve tijd!" zeide de oude vrouw, „dan had ik niet naar bed moeten gaan. Waarom heeft Fortuna mij dat niet gezegd? Ik zal terstond opstaan. Ellen, ga even in die hangkast en haal mij mijn sluitjas, die daar hangt, en help mij dan om mij aan te kleeden, ik zal terstond opstaan. Lieve tijd! wat denkt Fortuna toch wel?" Het was zulk helder maanlicht, dat zij geen kaars noodig had. Nadat Ellen tweemaal een verkeerde japon gebracht had, vond zij eindelijk de sluitjas, die de oude vrouw dadelijk op het gevoel herkende. In de haast en niet zonder eenige vrees en eenig beven van den kant van Ellen, kwam zij in de kleeren; hare beste muts werd opgezet, ofschoon Ellen vreesde, dat het haar van de oude vrouw niet zeer netjes zat; maar hare grootmoeder wilde niet wachten om het beter in orde te maken; Ellen hielp haar de trap af en na de deur voor haar geopend te heb¬ ben, keerde zij naar haar eigen kamer terug. Een poos later, toen Ellen juist bezig was om de linten van hare nachtmuts vast te strikken, gereed om rustig te gaan slapen, kwam Nancy haastig binnenstappen. „Ellen! ge moet naar beneden komen." „Beneden! — waarom, ik ben juist gereed om naar bed te gaan." „Dat geeft niet — ge moet terstond beneden komen. Van Brunt heeft gezegd, dat hij niet wil beginnen te eten voordat gij er zijt." „Vindt tante Fortuna het dan goed?" „Zeker! en hoe spoediger ge komt, hoe liever het haar zal zijn. Ze heeft mij in allerijl naar u toegezonden. Zij zeide, dat zij niet wist waar ge waart." „Zeide zij, dat zij niet wist waar ik was! Wel, zij zeide mij zelve —" begon Ellen, maar hield opeens op. „Natuurlijk!" zeide Nancy, „dacht ge, dat ik dat niet wist? Maar hij weet het niet en als ge haar plagen wilt, moet ge het hem maar eens vertellen. Kom nu maar gauw, hoor! Het avondmaal is overheerlijk." Ellen miste het eerste gezicht op de tafel, want men was reeds met voorsnijden begonnen toen zij binnen kwam. Het gezelschap had nu om de tafel plaats genomen en zat te eten of bediende zich; en ham en brood en boter; pompoen-pastei en kleinere taartjes en appelbroodjes, koekjes van allerlei soort en glazen advocaten-borrel of appelwijn waren in ieders hand. Een schotel midden op de groote tafel had den lof van al de gasten ingeoogst; niemand kon gissen en menigeen vroeg hoe die was klaargemaakt! Maar Juffrouw Fortuna bewaarde een vergenoegd stilzwijgen en zag tot haar vreugde, dat Iedereen naar den grooten schotel tastte, tot hij bijna ledig was. Op dat oogenblik kreeg Van Brunt Ellen in het oog en deed alles wat nog op den schotel was op haar bordje en gaf het haar. Het was zoet, koud en heerlijk. Ellen schreef later aan hare moeder, dat dit het heerlijkste was dat zij ooit had geproefd, behalve het roomijs, dat zij eens te New-York van haar gekregen had. Zij had er evenwel nog slechts een lepel vo-1 van gegeten, toen haar oog op Nancy viel, die achter al de anderen stond en aan wie niemand dacht. Nancy had zich den ganschein avond voorbeeldig gedragen en het grootste bewijs daarvan was, dat zij zich niet op den voorgrond gedrongen en zich het eerst bediend had. Ellen keek een paar malen van haar bord naar Nancy, daarop liep zij naar haar toe en bood het haar aan. Het werd met graagte aangenomen en een weinig teleurgesteld stapte Ellen weer naar hare plaats terug. Maar weldra vergat zij hare teleurstelling. „Ze zal nu weten, dat ik geen wrok tegen haar koester," dacht zij. „Hebt gij er niets van gekregen?" zeide Nancy, opeens naar haar toekomende, „dat was toch uw portie niet, die ge mij gegeven hebt, nietwaar?" Ellen knikte glimlachend. „Wel, het is op," zeide Nancy. „De schaal is leeg." „Dat weet ik," zeide Ellen. ,,Nu, houdt ge er dan niet van?" „O, ja, — heel veel." „Nu dan, wat zijt ge toch een vreemd schepseltje," zeide Nancy. „Waarom vroegt ge aan Van Brunt om mij binnen te laten komen?" „Hoe weet ge, dat ik dat gedaan heb?" „Omdat hij het mij vertelde. Zeg eens — waarom deedt ge dat? Toe, Mijnheer Dennison, wees zoo goed om Ellen een stuk taart of zooiets te geven ! Hier neem dit," zeide Nancy, op een glas advocaten-borrel aanvallende, dat juist binnen haar bereik was; „ik heb het voor de helft zelf klaar o-pmaakt. Is het niet lekker?" „ja, heel lekker," zeide Ellen met dp linnen smakkende: „Wat is er in?" „Ó, heel veel lekkere dingen. Maar wat deed u Van Brunt vragen om mij vanavond hier te laten blijven? Dat hebt ge mij nog niet gezegd — hadt ge graag, dat ik bleef?" „Dat komt er niet op aan," zeide Ellen; „vraag mij maar niets meer." „Maar ik ,wil het toch weten en ge zijt al begonnen met mij te antwoorden, waarom deedt ge dat? Komaan! — „Houdt ge van mij? — zeg?" „Ik zou stellig van u houden, dat weet ik zeker, als ge anders waart." „Nu, dat is minder," zeide Nancy na een «ogenblik — „ik houd van u, hoewel ge zoo zonderling zijt als maar mogelijk is. Het kan me niet schelen of ge van mij houdt of niet. Zie eens hier Ellen, dat taartje is het beste — dat ,weet ik, want ik heb ze alle geproefd. — Ge weet, dat ik Van Brunt zeide dat ik hem zou vertellen waarom gij schreidet?" „Ja en ik vroeg u het niet te doen. Hebt ge het toch gedaan?" Nancy knikte, daar zij voor 't oogenblik druk bezig was met het „proeven" van het taartje. „Het spijt mij, dat ge het deedt. Wat zeide hij?" „Hij heeft niet veel tegen m ij gezegd — maar iemand anders zal er wel wat van hooren, naar ik gis. Hij was er boos om, of ik vergis me. Waarom spijt het u?" „Het kan niets dan onaangenaamheid geven en tante Fortuna vertoornd maken." „Nu, dat is juist wat ik graag zou willen, als ik in uwe plaats was. Ik kan niet uit u wijs worden." „Ik zou veel liever wenschen, dat zij van mij hield," zeide Ellen. Was zij boos toen grootma beneden kwam." „Ik weet het niet, maar als ze het was, heeft zij het voor zich moeten houden; al de anderen waren zoo blij en Van Brunt maakte een leven van geweld. Kijk eens naar de oude vrouw wat een schik zij heeft! Maar ik geloof dat de lui spreken van naar huis gaan! Kom Ellen! wij moeten de man¬ tels naien'. we Kunnen siraKs uuacil maaltijd wel eindigen." Daar kwam echter niets van in. Vrouw Van Brunt bood Nancy aan met haar mede te rijden en bij haar te blijven slapen. De mantels en doek,en waren spoedig aangedaan en Ellen was bij het licht der maan in het voorhuis druk aan 't zoeken naar het goed van Juffrouw Jeanet, toen zij Nancy vlak bij zich op zachter toon dan gewoonlijk hoorde zeggen: „Ellen — wilt ge mij een kus geven ?" Ellen legde het goed, dat zij op haar arm had, neer, greep Nancy's handen en gaf haar in waarheid den vredekus. Toen zij naar boven ging om zich voor de tweede maal te ontkleeden, vond zij op haar bed — haar brief! En met tranen in de oogen knielde Ellen neder en dankte hartelijk voor die zegeningen en dat het haar had mogen gelukken om Nancy's genegenheid te winnen. HOOFDSTUK XXVI. Het was Donderdag, de 22ste December, in den namiddag. Oeen aangename achtermiddag. De grijze sneeuwwolken hingen laag; de lucht was scherp en ruw. Het begon reeds donker te worden en Alice zat Alleen bij het schijnsel van den haard toen twee voetjes den hoek van het huis omliepen, de glazen deur openging en Ellen binnen stoof. „Hier ben ik! Hier ben ik!" juichte zij. „O, lieve Alice! ik ben zoo blij!" Alice's kus zeide, dat zij ook blijde was. „Maar wat komt ge Iaat, mijn kind! Wat komt ge laat." „O, ik dacht, dat ik nooit klaar zou komen," zeide Ellen, in groote haast haar goed afdoende en alles op de sofa neergooiende, — „maar eindelijk ben ik toch hier. O, ik ben zoo blij!" „Wat scheelde er dan wel aan?" zeide Alice, de kleedingstukken, die Ellen had neergegooid, opvouwende. „O, zooveel — ik begreep niet, wat Nancy gisteravond bedoelde — maar nu weet ik het heel goed. Ik verlang den heelen winter geen appelen meer te zien. Wat denkt ge wel, dat ik den geheelen dag gedaan heb, lieve Juffrouw Alice ?" „Niets, dat u veel kwaad gedaan heeft," zeide Alice glimlachende — „als ik tenminste uw uitzicht naga. Ge hebt een kleurtje als een bellefleurtje." „Dat is nog al vreemd," zeide Ellen lachende, „want tante Fortuna zeide een poos geleden, dat mijn wangen de kleur hadden van melige aardappelen." Maar wat ic rlnt inpf rïp annplpn?" zeide Alice. WpI vanmnmPin Harhf !L- ppnc vroeg hier naar toe te gaan, en het eerste wat ik zag was tante Fortuna, die mij bergen van appelen in de keuken bracht, zij liet mij op den grond zitten en gaf mij een stopnaald om al die stukjes aan elkaar te rijgen, en zoodra ik ze aan elkaar geregen had, hing zij ze aan de zoldering op. Ik deed mijn best om vroeger klaar te komen, maar dat ging niet en ik ben zoo moe! Ik dacht dat ik die groote mand nooit leeg zou krijgen." „Denk er maar niet langer over — kom bij het vuur, we zullen trachten om alle onaangename dingen te vergeten zoolang we bij elkaar zijn." „Ik ben het nu al bijna vergeten," zeide Ellen, toen zij op Alice's schoot zat met haar gezichtje tegen het hare; — „ik trek het me nu niet meer aan." Maaf weldra hadden hare wangen weer die ongezonde kleur aangenomen, waarvan Juffrouw Fortuna gesproken had en door zwakte en vermoeidheid lag zij een poos stil in Alice's armen en scheen zij zelf niet tot genoegelijk praten in staat. Zoo zaten zij totdat de klok half vijf sloeg; Alice stelde toen voor dat zij naar Margaretha in de keuken zouden gaan om thee te laten zetten, waarnaar Ellen zeker wel verlangde. Margaretha was blijde haar te zien. Zij hield van ieder die Alice liefhad; maar zij had bovendien aan haren man al eens gezegd, dat Ellen „een buitengewoon fatsoenlijk kind was". Zij zeide dat zij thee zou zetten en ze binnen eenige minuten zou binnen brengen. „Maar, Juffrouw Alice, beneden staat een Iersche vrouw te wachten, die u wenschte te spreken. Ik wilde het u juist gaan zeggen; mag zij nu boven komen ?" „Zeker — Iaat haar maar boven; staat zij in de koude, Margaretha?" „Neen, Juffrouw Alice — er is vanavond vuur aangelegd. Ik zal haar roepen." De vrouw kwam, toen zij geroepen werd, boven. Zij was jong, niet onbevallig en met een aangenaam uiterlijk, maar ongewasschen, ongekamd en slordig gekleed, — geen wonder dat de nette Margaretha er tegen op had gezien haar in haar zindelijke bovenkeuken te laten. De onvermijdelijke Iersche mantel hing haar om de schouders, de hoed hing op haar hoofd en haar schouders waren wit van sneeuw, die nog niet gesmolten was. „Wenschtet ge mij te spreken, vrouwtje?" zeide Alice vriendelijk. „Als 't u belieft, Juffrouw, ik wenschte eigenlijk den dominee te spreken," zeide de vrouw, een soort van buiging makende. „Mijn vader? Margaretha, wilt ge het hem gaan zeggen?" Margaretha vertrok. „Kom dichter bij het vuur," zeide Alice, — „en ga zitten; mijn vader zal oogenbliikkelijk hier zijn. Het is weer gaan sneeuwen, nietwaar?" „Ja, Juffrouw; — 't is een vreeselijk weer." „Komt ge ver?" „Het is een heel eind, Juffrouw — 't is meer dan een kwartier achter Carra — vlak achter den ouden berg, dien ze den Catchback noemen; — in de bosschen van Jemmy Morrisom — waar Pat M'Farren aan het hakken is — daar woon ik, Juffrouw." „Dat iis waarlijk een heel eind om door de sneeuw te gaan," zeide Alice vriendelijk; „ga wat dichter bij het vuur zitten. Margaretha zal u wat geven om u te verkwikken." „Dank u, Juffrouw; maar wat ik noodig heb kan geen menseh mij vanavond geven; en als iemand tusschen leven en dood zweeft, dan kan de koude noch de storm het vuur, dat binnen brandt, blusschen." „Leven en dood? Wie is er ziek?" zeide Alice. „Het is mijn eigen kind, Juffrouw — mijn eigen jongen — het eenige kind, dat ik heb — en morgen, als de dag aanbreekt, zal ik kinderloos zijn." „Is hij zoo ziek?" zeide Alice; „wat scheelt hem?" „Dat weet ik zelf niet." De stem was zwakker; de bruine mantel had zij over haar gezicht getrokken; en Alice en Ellen zagen hare schouders trillen onder de smart, die zij trachtte te smoren. Zij wenkten elkaar toe. „Ga zitten," zeide Alice, nu weer hare hand op den natten schouder der vrouw leggende, — ga ztiten en rust wat; mijn vader zal terstond hier zijn. Margaretha — o, dat is goed — een kop thee zal haar goed doen. Maar wat wildet ge mijn vader vragen?" „God zegene u! — Dat zal ik u zeggen, Juffrouw." Zij dronk haar thee uit, maar weigerde verder alles, wat Margaretha haar aanbood. „God zegene u! Ik kan het niet. Juffrouw, daar kan geen sterker en ook geen aardiger of zoeter kind zijn dan hij, toen wij ons land verlieten — den lSden Aprii wordt het drie jaar — maar ik denk, dat de barre winters in dit koude land hem van binnen kwaad gedaan hebben, en allerlei ellende bovendien," voegde zij er op zachter toon bij. „Ik zag hem al zwakker en zwakker en zijn lief gezichtje al magerder en magerder worden en de kleur ging er heelemaal af, slechts twee vurige plekken waren er nu en dan op; en ik werkte mij half dood voor hem, en wat ik ook deed, ik kon niets doen om hem te helpen, want hij werd hoe langer hoe zwakker. Ik vroeg aan zijn vader om een dokter over hem te gaan spreken, maar hij is geen gemakkelijk man, Juffrouw, en hij zeide dat hij het doen zou, maar tot nu toe heeft hij het niet gedaan; en John zelf zeide altijd, dat het niets hielp om naar den dokter te zenden, en hij keek mij zoo lief aan en zeide dat ik geen verdriet moest hebben, want dat hij stellig spoedig beter zou zijn en dat hij naar een betere plaats toeging. En hij scheen mij reeds half een engel te zijn en hij is altijd heel lief geweest, maar in den laatsten tijd meer dan ooit. Ach, hij zal wel spoedig geheel een engel zijn! — pater Shannon mag zeggen wat hij wil." Zij snikte eenigen tijd, terwijl Alice en Ellen zwijgend en medelijdend naar haar keken. „En vanavond, Juffrouw, is hij zeer erg," ging zij voort en wischte de tranen weg, die terstond weder in hare oogen kwamen, — „en ik zag dat het met hem afliep, en het hart brak mij bij de gedachte, hem te moeten missen; toen hoorde ik een van de menschen, die in huis waren, zeggen: „Wat zegt hij daar?" — „En wat is het dan?" zeide ik. „Over den heer die te Carra preekt," zeide hij — „hij vraagt naar hem," zeide hij. Ik wist wel dat er in 't geheel geen priester te carra was, en ik dacht dat hij droomde of ijlde of met de koorts worstelde, en ik kwam dicht bij hem en zeide: „John," zei ik, „wat wildet ge" zeg ik — „en wees zeker dat als het iets is in de lucht of op of onder de aarde, dat uw moeder voor u krijgen kan — ge het ook zult hebben," zeg ik. En hij sloeg zijn beide armen om mijn hals en trok mijn gezicht op zijn lippen, die heet waren van de koorts, en hij kuste mij — dat deed hij — en zeide, „lieve moeder," zeide hij „als ge mij lief hebt," zei hij, „haal dan den goeden heer, diej in Carra preekt, ik wilde met hem spreken." „Wilt ge den priester hebben, John, mijn jongen?" zeide ik, „hij is immers hier," zei ik; want Michaël was pater Shannon gaan halen en was een half uur tevoren met hem teruggekomen. „O, neen, moeder," zeide hij, „hem bedoel ik in 't geheel niet — het is die heer, die in het witte kerkje te Carra preekt — hij is in 't geheel geen priester," zeide hij. „En wat is hij dan?" zeide ik, van het bed opstaande, „of waar kan ik hem vinden, of hoe kan ik hem spreken?" „Ge zult vanavond geen voet om haar verzetten, Kitty Dolan," zeide mijn man, — „zijt ge dwaas," zeide hij; „de jongen is zeker niet wel bij 't hoofd of hij is een kleine ketter," zeide hij; — „ge zult den priester toch niet in uw eigen huis willen beleedigen." „Dat is mijn bedoeling niet," zeide ik, „en hij is evenmin een ketter, maar al was hij het, dan is hij toch een engel in vergelijking met u, Michaël Do- lan " 7P1*Hp ilr* en 7ni1 ilr rlan fn.r. «■*") .IV, 1IY, VJL.11 l\ LI O van mijn jongen op het gelaat, de boodschap niet doen voor mijn eigen, stervend kind? Bij mijn zaligheid, ik zal het doen, al wilden ook twintig man mij tegenhouden. Zeg mij dus waar ik hem vinden kan, dien priester, als iemand van u nog eenig medelijden kent," zeide ik. Maar niemand van hen wilde een woord vooraf tot mij spreken; dus heb ik altijd maar gevraagd, van de eene plaats tot de andere, tot ik hier kwam. En nu, Juffrouw, zou de dominee met mij willen mêdegaan naar mijn armen jongen? — Misschien sterft hij reeds terwijl ik hier sta." „Zeker wil ik dat," zeide dominee Humphreys, die binnengekomen was terwijl zij sprak. „Wacht slechts een oogenblik." Een oogenblik later kwam hij gekleed terug en ging hij met de vrouw op weg. Alice keek hen met bezorgdheid na. „Het stormt hard," zeide zij, — „en hij heeft nog geen thee gedronken! Maar hij kon niet wachten. Kom, Ellen, liefste, wij zullen wat gebruiken. Hoe zal 'hii noc terug komen. Het zal stik¬ donker zijn." Er lag gedurende eenige oogenblikken een schaduw op haar lief gezichtje, maar weldra werd het weer helder en rustig, en kalm' als altijd nam zij met Ellen plaats aan de kleine theetafel. Van Ellen's gelaat schenen alle schaduwen voor goed weggevaagd. Hongerig en gelukkig, genoot zij van Margaretha's lekker brood en heerlijke boter en van de lekkere honing, en nu en dan wierp zij vriendelijke blikken op het lieve gelaat tegenover haar, dat dan ook niet kon nalaten haar vriendelijk aan te zien. Ellen vond het niets onaangenaam, dat de derde plaats onbezet bleef. Maar Alice keek telkens bezorgd wanneer een windvlaag voorbij gierde en ging een paar malen naar het venster. Na de thee haalde Alice haar werk voor den dag en Ellen vlijde zich gemakkelijk in haren stoel. Zwii?end. van louter tevredenheid, zat zij een poos ernstig voor zich uit te kijken in het vuur: terwijl Alice's vingers op zulk een geheimzinnige wijze met een stalen haakpen een zijden beursje zaten te haken, dat geen oog in staat was de haakpen te volgen, en met zooveel bedrevenheid en ijver, dat het werk onder hare handen zichtbaar vorderde. „Ik heb vannacht zulk een zonderlingen droom gehad," zeide Ellen. „Werkelijk? Waarover?" „Het was ook heel aangenaam," zeide Ellen, zich tot praten omkeerende — „maar zeer zonderling. Ik droomde over dien heer, die zoo vriendelijk voor mij was aan boord van de stoomboot — ge weet wel! — ik heb u immers over hem gesproken?" „Jawel, ik herinner het mij." „Nu, ik droomde dat ik hem ergens ontmoette, ik weet niet waar — en hij geleek volstrekt niet op zichzelven, maar ik wist toch wie hij was, en ik dacht dat ik hem maar niet moest aanspreken, uit vrees dat hij mij niet zou willen kennen, maar dat scheen hij toch wel te willen, want hij kwam naar mij toe en gaf mij een hand en scheen zoo blijde te zijn dat hij mij zag; en hij vroeg mij of ik vroom geweest was sedert hij mij gezien had." Ellen lachte niet langer. „En wat zeidet ge hem?" „Ik zeide van ja. En toen, dacht mij, was hij zeer verheugd." „Droomers houden zich niet altijd strikt aan de waarheid, naar het schijnt." „I k tenminste niet," zeide Ellen. „Maar ik dacht toen in mijn droom, dat ik het werkelijk gedaan had." „Wat gedaan! Aan de waarheid gehouden?" „Neen, neen; dat ik gedaan had wat hij zeide." „Droomen zijn wonderlijke dingen," zeide Alice. „Ik ben vandaag allesbehalve goed geweest," zeide Ellen peinzend. „Hoe zoo, mijn lieve?" „Ik weet het niet, Juffrouw Alice — omdat ik nooit goed ben, veronderstel ik." „Maar wat scheelde er vandaag dan aan ?" „Nu, die appels! Ik dacht dat ik hier vroeg zou kunnen komen en toen ik hoorde dat ik al die manden met appelen eerst moest doen, was ik erg uit mijn humeur, en toen tante Fortuna dat zag, zeide zij iets, waarover ik nog erger boos werd. En ik deed mijn best om alles voor het eten klaar te krijgen, en toen ik zag dat het niet kon, zeide ik, dat ik niet wilde komen eten, maar zij dwong er mij toe en dat maakte mij nog boozer, en ik wilde bijna niets eten, en toen ik weer met de appelen begon, naaide ik zoo hard, dat ik de naald tot zoover in mijn vinger stak — z e maar eens! Ge kunt het nog goed zien en tante Fortuna zeide, dat ik mijn verdiende loon had en dat zij er blijde om was, en dat maakte mij woedend. Ik wist later, dat ik ongelijk had, en ik had er veel spijt van. Is het niet vreemd, lieve Alice, dat ik zoo handel terwijl ik mij zoo vast voorgenomen heb, het niet te doen?" „Niet zoo heel vreemd, mijn lieveling; zoolang wij zulke booze harten hebben — maar vreemd is het dat onze harten zoo boos zijn." „Ik zeide later aan tante Fortuna, dat het mij speet, maar zij zeide, „daden zijn welsprekender dan woorden, en woorden zijn goedkoop. Zoo zij dat maar niet op zulk een toon gezegd had, maar die ergert mij zoo." „Geduld!" zeide Alice, over Ellen's haar strijkende, terwijl zij een treurigen blik op haar wierp, „ge moet trachten haar geen aanleiding te geven om boos te worden. Trek u niet aan wat zij zegt en vergeld kwaad met goed." „Dat is het juist wat mama zeide," riep Ellen uit, opstaande en hare armen om den hals van hare vriendin slaande, terwijl zij haar met al de innigheid van liefde, berouw en droevige herinnering kuste. „O, denk eens!" zeide zij eensklaps, terwijl haar gezicht weer opklaarde, — „ik heb gisteravond miijn brief gekregen !" „Uwen brief?" „Ja, den brief, dien de oude man gebracht heeft — weet ge niet? en hij was op het schip geschreven en er waren maar enkele regels van mama en een briefje van papa, maar heel lief! Papa zegt, dat zij al veel beter is en dat hij niet twijfelt of hij zal haar aanstaande lente of van den zomer geheel hersteld terugbrengen. Is dat geen goed nieuws?" „Heel goed, lieve Ellen, ik ben zeer blijde voor u." „Ik vond den brief gisteren op mijn bed. Ik kan niet begrijpen hoe hij daar kwam — en ik bekommer er mij ook niet over, nu ik hem maar heb. Wat maakt ge daar?" „Een beurs," zeide Alice, en legde haar werk op de tafel om het te laten zien. „Dat zai een mooie worden. Wordt het andere einde ook zoo?" „Ja, en deze kwasten komen er nog aan." „O, dat is mooi," zeide Ellen en legde ze er op, om te zien hoe het zou staan; — „en deze ringen om te sluiten! Is dat zwart?" „Neen, donkergroen. Ik maak ze voor mijn broer John." „Een Kerstgeschenk," riep Ellen uit. „Ik vrees van niet; hij zal dan nog niet hier kunnen zijn. Het zal voor Nieuwjaarsgeschenk kunnen dienen." „Wat moet het toch aangenaam zijn Kerst- en Nieuwjaarsgeschenken te geven!" zeide Ellen, nadat zij Alice's bedrijvige vingers eenige oogenblikken had gadegeslagen. „Ik wenschte dat ik ook eens wat voor ipmanrf maVpn Lrr\n O, zou ik niet iets voor Van Brant kunnen maken? Wat zou ik dat gaarne doen." Alice glimlachte bij het zien van EIIen's wijd geopende oogen. „Wat zoudt ge voor hem willen maken?" „Ik weet het niet — dat is de zaak. Hij heeft zijn geld los in den zak, — en bovendien weet ik niet hoe ik een beurs moet maken." „Daar zijn nog wel andere dingen behalve beurzen. Wat dunkt u van een horloge-bandje? Draagt hij een horloge ?" „Ik weet niet of hij er een draagt, maar niet eiken dag, dat weet ik zeker; misschien 's Zondags wel." „Dan moeten wij iets anders bedenken. Ge zoudt een slaapmuts voor hem kunnen breien." „Een slaapmuts, ge schertst, Alice, nietwaar? Ik denk niet dat een slaapmuts een aardig Kerstgeschenk zou zijn, gij wel?" ;,Nu, wat zal het dan wezen, Ellen?" zeide Alice lachende. „Ik heb een speldenkussentje voor papa gemaakt toen ik een klein meisje was, maar ik verbeeld mij dat Van Brunt niet zou weten wat hii met zooiets doen moest. Ik denk echter dat ge hem genoegen zult doen, wat ge ook voor hem maakt." „Ik heb een dollar gekregen, om er wat voor te koopen; ik vond hem gisteren in mijn brief. Als ik maar wist wat!" Zij liet zich weder in haar stoel glijden en Alice werkte zwijgend voort, terwijl Ellen hare gedachten liet gaan over alle mogelijke en onmogelijke artikelen van Van Brunt's kleeding. ..Ik heh nncr ppn naar m,nr»ip c+iiLrfpc fijn linnen," zeide Alice; „als ik daar eens een boordje voor hem van knipte, ge zoudt het kunnen naaien en stikken en Margaretha kon het dan vooir u stijven en strijken, zoodat het geheel gereed was om het hem te geven. Wat dunkt u daarvan? Kunt ge netjes stikken?" „O, ja, dat geloof ik wel," zeide Ellen. „O, dank u, lieve Alice! ge zijt de beste helpster, die er ooit was. Denkt ge dat hij dat graag zal hebben?" ..Zeker, irplnof ik- Hat — h PPI rrroarr fy „Dan zal het een goed geschenkzijn," zeide Ellen opgeruimd. „En wat dunkt u nu van een Bijbel voor Nancy?" „Niets kon beter zijn, alleen vrees ik dat Nancy hem voor iets anders kon verruilen of dat hij spoedig verwaarloosd zal zijn. Ik heb nooit gehoord dat zij vijf minuten zich met een boek heeft bezig gehouden, en naar ik vrees met den Bijbel nog wel het minst." „Maar ik denk," zeide Ellen Iangzaam, „ik denk, dat zij hem niet verwaarloozen of verruilen zal als ik hem haar geef." En nu vertelde zij Alice dat Nancy haar gisteravond om- een kus gevraagd had. „Dat is het verblijdendste bericht dat ik sedert langen tijd omtrent Nancy gehoord heb/' zeide Alice. „In elk geval zullen wij haar een Bijbel geven, liefste — en een heel mooien — en ik hoop dat ge haar zult kunnen bewegen om er in te lezen." Terwijl zij sprak was zij opgestaan en naar de glazen deur gegaan. Ellen volgde haar en zij keken naar buiten. Het was zeer donker. Zij opende een oogenblik de deur, maar de wind joeg haar de sneeuw in het gezicht en zij waren blijde dat zij de deur weer konden sluiten. „Het is bijna even ruw weer als dien avond toen wij uit waren, nietwaar?" zeide Ellen. „Toch niet zulk een geweldige sneeuwjacht, zou ik meenen, maar het waait erg en het is koud. Papa zal laat tehuis komen." „Het spijt mij dat gij ongerust zijt, lieve Alice." „Ik ben niet erg ongerust, lieve. Papa is vroeger ook dikwijls laat uit geweest, maar vanavond is het wel wat ruw voor een lange wandeling. Kom, we zulten trachten onzen tijd nuttig te gebruiken, terwijl wij wachten. Als ge mij eens wat voorlaast, terwijl ik werk." Zij nam een deeltje van Cowper's werken en sloeg het verhaal op van de drie haasjes. Ellen las het en daarna verscheiden kleine gedichtjes. Daarop spraken zij nog lang over hazen en andere dieren; over Cowper en zijne vrienden en zijne levenswijze, zoodat de tijd snel voorbij ging en het laat was eer zij het wisten. „Wat zal papa vermoeid zijn," zeide Alice, „sedert vanmiddag heeft hij niets te eten gehad. Weet ge wat wij doen zullen, Ellen," riep zij uit, haar werk neergooiende, „we zullen wat chocolade voor hem gereedmaken — dat is een goed idee. Ellen, lieve, loop eens naar de keuken en vraag aan Margaretha om mij den kleinen chocoladeketel te brengen en een kan versche melk !" Margaretha bracht het verlangde. De ketel werd op de kolen gezet en Alice had de chocolade fijn gemaakt om ze gemakkelijker te doen smelten. Ellen keek met groote belangstelling toe, tot de chocolade gesmolten en het kokende water er op gegoten was, waarna alles op het vuur zachtjes te koken werd gezet. „Is ze nu al klaar?" „Neen, eerst moet ze nog wat koken en dan wordt de melk er bij gedaan en als dat dan gekookt heeft, de eieren — en dan is ze gereed." Toen Margaretha den chocoladeketel binnen bracht was de poes mede gekomen. Ellen beproefde terstond om de kennismaking te hernieuwen; maar dat ging niet gemakkelijk. Kapitein Parry ging zoover mogelijk van haar af op het haardkleed liggen, n ettegenstaandel al haar roepen en vleien, en deed alsof zij haar niet hoorde. Ellen liep naar haar toe en begon ze zacht en voorzichtig over den kop en den rug te strijken, terwijl ze met behoedzaamheid haar zacht vel aanraakte. Parry stak opeens den kop ontevreden op alsof zij wilde zeggen: „ik ben benieuwd hoe lang dit nog moet duren," — en toen zij bevond, dat dit nog wel wat zou aanhouden, sprong ze heel netjes op en wandelde verder naar het andere eind van het haardkleed. Ellen volgde ze en beproefde het nogmaals, met geheel hetzelfde gevolg. „Nu, poes, ge zijt ook niet vriendelijk!" zeide zij eindelijk; — „Alice, ze wil niets van mij weten!" „Dat spijt me, lieve, dat ze zoo- ongezellig is; 't is een poes met een zeer slechten smaak ■— dat is alles wat ik er van zeggen kan." „Ik heb nog nooit zulk een kat gezien ! Ze wil niet hebben dat ik ze nog zoo zacht aanraak; ze licht den kop op en kijkt heel boos, en loopt dan weg." „Zij kent u nog niet en om de waarheid te zeggen, Parry heeft geen lust den kring harer kennissen uit te breiden. O, poes, poes!" zeide Alice, haar teeder over den kop streelende, „waarom gedraagt ge u niet beter?" Parry lichtte den kop op en opende en sloot de oogen, met een uitdrukking van welbehagen geheel verschillend van de manier waarop zij zich tegenover Ellen gedragen had. Ellen gaf haar voor het oogenblik op als een hopelooze zaak en vestigde hare aandacht op de chocolade, waar de melk nu bij. was gedaan en waarop moest worden gelet dat zij niet overkookte, hetgeen, naar Alice zeide, heel licht gebeurde als zij weder begon te koken. Intusschen wilde Ellen gaarne weten waar chocolade van gemaakt werd — en waar ze vandaan kwam — waar zij het best gemaakt werd — met haar gezichtje al dien tijd over den ketel gebogen, opdat de inhoud niet zou overkoken, terwijl niemand er op lette. Eindelijk begon er een dik schuim op de chocolade te komen en Ellen riep: „Toe Alice, kijk eens gauw hier! ik zie den vorm van den lepel boven op de chocolade! kijk toch eens." Er was een ijzeren lepel in den ketel en op de oppervlakte kon men duidelijk den vorm er van zien. Terwijl zij beiden zich voorover bogen om op te letten en Alice het oogenblik afwachtte dat de chocolade begon te koken, hoorde Ellen de kruk van de deur omdraaien en toen zij haar hoofd omkeerde, verschrok zij een weinig, een vreemdeling de kamer te zien binnenkomen. Zij raakte Alice's arm aan zonder haar aan te zien. Maar Alice sprong op met een lichten kreet en had een oogenblik later hare armen om den vreemdeling geslagen, die haar in de zijne sloot. Ellen begreep nu heel goed wie het was. Zij keerde zich om, alsof zij niets te maken had met hetgeen daar gebeurde en tilde den ketel met chocolade van het vuur en al zou zij zich ook den rug hebben bezeerd, toch had zij het gedaan. En nu stond zij nog altijd, met haren rug naar broeder en zuster, in het vuur te staren, alsof zij vast besloten was niet naar hen te zien, zoolang zij het vermijden kon. Waar zij over dacht had Ellen niet kunnen zeggen, toen noch later. Het duurde slechts enkele minuten, hoewel het haar een heelen tijd toescheen eer zij op het vuur toetraden. De nieuwsgierigheid begon haar te sterk te worden en zij keek om, om te zien of de pas aangekomene op Alice geleek. Neen, volstrekt niet, — geheel anders! — donkerder haar en oogen — hij geleek volstrekt niet o>p haar; maar hij was knap genoeg om haar broeder te wezen. En Alice zag er nu ook heel anders uit; haar gewoonlijk zoo kalm en vriendelijk gezicht trilde en schitterde nu van aandoening, zooals Ellen haar nooit had gezien; o, wat was ze mooi! Ellen daarentegen was het leven nooit treuriger voorgekomen en toen Alice eindelijk vroolijk zeide: „Dit is mijn broeder, Ellen," — losten hare verwarring en hare mijmering zich op in een tranenvloed; zij sprong op en verborg haar gelaat in Alice's armen. Ellen was niet de eenige, die tranen in de oogen had, maar natuurlijk wist zij dat niet. „Kom, Ellen," fluisterde Alice opeens, „kijk eens op! — wat is dat een vreemd welkom! kom! — we willen nu niets van tranen weten. — Zoudt gij even voor mij naar de keuken willen gaan, lieve," voegde zij er zachter bij, „en Margaretha vragen om wat brood en boter te brengen en nog wat bovendien dat geschikt is voor een vermoeiden reiziger?" Blijde te kunnen ontsnappen, vloog Ellen de kamer uit, om hare tranen te kunnen afwisschen. Broeder en zuster waren in druk gesprek toen zij terug kwam. „John," zeide Alice, „dit is mijn zusje, waarover ik u geschreven heb T- Ellen Montgomery. Ellen, dit is zoo goed uw broeder als de mijne, hoort ge." „Stil! Stil!" zeide haar broeder. „Jongejuffrouw Ellen, mijn zusje beschikt maar over ons naar welgevallen — ik zou eerst wel eens wenschen te weten, wat gij er van zegt. Zijt ge genegen e£n vreemde op aanbeveling als broeder aan te nemen?" Half geneigd tot lachen, keek Ellen naar het gelaat van den spreker, maar toen zij den ernstigen hoewel eenigszins schalkschen blik van twee doordringende oogen zag, sloeg zij de hare neder en antwoordde enkel „ja". „Daar ik dan uw broeder zijn zal, moet ge mij ook de rechten van een broeder toestaan, weet ge," zeide hij, haar zachtjes tot zich trekkende en een ernstigen kus op de lippen drukkende. Waarschijnlijk vond Ellen dat er verschil was tusschen John Humphreys en Van Bruint of den jongen heer bij het appelen schillen; want ofschoon zij hevig kleurde, maakte ziij geen tegenwerpingen noch toonde eenig misnoegen. Alice en zij waren nu weldra druk in de weer met de kopjes en schoteltjes uit de kast te krijgen en die op de tafel te zetten; maar den ganschen avond, waarmede zij ook bezig was, waren Ellen's oogen als door betoovering op den vreemdeling gericht. Telkens wanneer zij naar hem kon kijken zonder gezien te worden, deed zij het. In het eerst was zij in twijfel wat zij van hem denken moest; door dien De wijde, -wijde Wereld. 7 blik, dien zij had gezien, wist zij dat hij iemand was, voor wien men ontzag moest hebben; — daar was geen twijfel aan; overigens wist zij het niet. „En waarmede hebben mijne beide zusjes zich vanavond bezig gehouden?" zeide John Humphreys, toen Alice naar de keuken was gegaan om het een of ander voor hem te halen. „We hebben gepraat, Mijnheer," — zeide Ellen verlegen. „Gepraat! den geheelen avond? Dan heeft Alice aangeleerd. Waarover hebt ge zooal gepraat?" „Over hazen — en handen — en over Cowper — en nog over andere zaken —" „Geheime zaken, nietwaar?" zeide hij weder met den blik, dien Ellen tevoren gezien had. „Ja, Mijnheer," zeide Ellen, knikkende en met een lach. „En hoe kwaamt ge zoo op Cowper ? „Ik las over zijn hazen en over John Gilpin, en toen heeft Alice mij verteld over Cowper en zijne vrienden." „Nu, dan weet ik met dat al niet of "gij een genoegelijker avond gehad hebt dan ik," zeide haar ondervrager, „ofschoon ik hard gereden heb, met den kouden wind in miijn gezicht en de jachtsneeuw, die ook al het mogelijke deed, om het mij lastig te maken. Ik heb den ganschen weg het heldere haardvuur hier voor oogen gehad." Daarop verviel hij in een ernstig gepeins, dat duurde totdat Alice binnen- kwam. Opeens voelde hij in zijin zak. „Daar heb ik een brief voor u," zeide hij, hem haar in den schoot werpende. „Een brief — van Sophie Marshman? — Hoe komt ge daaraan?" „Uit haar eigen hand. Toen ik vandaag daar voorbij kwam, dacht ik, dat ik hen eens moest goedendag zeggen en had verder geen plan om te blijven, maar Mevrouw Marshman was zeer vriendelijk en Juffrouw Sophie zoo wanhopig, dat ik eindelijk afsteeg en binnen ging om op dezen brief te wachten, terwijl mijn arme hit op stal gebracht en mij een versch paard gegeven werd, — ik vermoed, dat zij u wel zal schrijven op welke voorwaarden." „Heerlijk!" zeide Alice, „om de Kerstdagen daar door te brengen; ik zou dat zeer gaarne doen — en wel met u, beste jongen. Als wij papa maar mee kunnen krijgen — maar dat denk ik wel; het zou hem heel goed doen. Morgen, zegt zij, moeten wij komen; maar ik betwijfel het, of het weer het ons wel zal toestaan; we zullen zien." „Ik ben met Prins Charlie hier gekomen. 't Is een goede draver en 't zal een prettige sledevaart worden als de sneeuw niet te dik is. De oude slede is immers toch thuis?" „O, zeker! en in goeden staat. Waarom kijkt ge zoo ernstig, Ellen? Gij gaat ook mee?" „Ik?" zeide Ellen, terwijl een blos op beide wangen kwam. „Welzeker; dacht ge, dat ik u hier achter zou laten ?" „Maar —" „Wat maar?" „Er zal geen plaats zijn?" „Plaats in de slede? Dan zetten we John maar op Prins Charlie, en laten hem als postiljon rijden." „Maar — dominee?" „Hij gaat altijd te paard; hij zal Scherp ot ouden John rijden." In hare uitbundige vreugde gaf Ellen Alice een hartelijken kus; zij namen toen allen plaats om de tafel om chocolade te drinken of liever om ze John te zien drinken, want zijn zuster wilde niet, dat hij langer zou wachten. De storm was bedaard en door de gescheurde wolken keken de maan en de sterren, zoodat men niet verder ongerust behoefde te zijn over dominee Humphreys en hij elk oogenblik verwacht kon worden. Evenwel werd het avondmaal zonder' hem begonnen en geëindigd en ze zaten reeds weder om den haard toen zijn welkome stap eindelijk gehoord werd. Toen heerschte er opnieuw vreugde; weder werd er omhelsd en gevraagd en geantwoord, de kleine kring opende zich om voor hem plaats te maken; en Alice schoof de tafel naast hem en schonk hem een kop chocolade in. Toen hij dien half had uitgedronken, lette hij echter niet verder op de spijzen, die naast hem stonden, en bleef met gevouwen handen en met den arm op zijn knie geleund met een soort van zachten ernst op zijn gelaat zitten peinzen. „Is de chocolade goed, papa?" vroeg Alice eindelijk. „Zeer goed, kind!" Hij ledigde den kop, maar verviel weder in zijn vorige houding en gepeins. Langzamerhand verflauwde het gesprek en wachtten zij met eerbiedige genegenheid en eenige nieuwsgierigheid, dat hij wat zeggen zou; er scheen iets buitengewoon ernstigs in zijn hoofd om te gaan. Hij zat ernstig in het vuur te kijken, met iets van een glimlach op zijn gelaat en streek zijn handpalmen zacht tegen elkaar. Terwijl hij zoo zat, zonder zich te bewegen of de oogen op te slaan, zeide hij ten laatste, alsof de woorden hem ontsnapten: „Dank zij God voor Zijne onuitsprekelijke genade!" Toen hij er niets meer bijvoegde, zeide Alice zachtjes: „Wat hebt ge vanavond gezien, papa?" Hij richtte zich op en schoof haar het ledige kopje toe. „Nog een weinig, kind; — ik heb bijna het schoonste gezicht genoten, dat iemand in de wereld zien kan. Ik heb een kleine vrijgekochte ziel de eeuwige rust zien ingaan; o, welk een „onuitsprekelijke genade!" —" Hij drukte zijn lippen peinzend opeen, terwijl hij zijn chocolade omroerde; toen hij ze opgedronken had, schoof hij de tafel van zich weg en zijn stoel dichterbij. „Gij hadt een langen weg te maken, papa," merkte Alice op. „Ja — 't was een lange weg — maar ik heb er in het naar huis komen niet op gelet; ik dacht aan geheel wat anders. Wat kan de geest toch los zijn van hetgeen ons omringt! Ik heb vanavond den storm nauwelijks gevoeld." „Ik ook niet," zeide zijn zoon. „Ik had een langen weg te gaan, zeide dominee Humphreys, „die arme vrouw Dolan, zij woont in het bosch achter den Kattenrug, meer dan een kwartier achter Carra-Carra het leek mij een lang kwartier vanavond; een ellendiger plaats heb ik nooit gezien. Een kleine rieten hut, die nauwelijks tegen den wind beschutte, en nergens een zweem van gemak of zindelijkheid te bespeuren. Er zaten verscheidene mannen om het vuur heen en in een hoek lag op een soort van krib het zieke kind. Zijn blik ontmoette den mijne terstond toen ik binnentrad, het kwam mij voor dat ik hem vroeger moest gezien hebben, maar kon mij in het eerst niet bezinnen waar. Herinnert ge u niet een kleinen in lompen gekleeden jongen, Alice, met een buitengewoon schrander en aangenaam gelaat, die sedert eenigen tijd eiken Zondagmorgen geregeld in den zuidervleugel van de kerk stond en daar gedurende de godsdienstoefening bleef?" Alice herinnerde het zich niet. „Ik heb hem^ dikwijls opgemerkt en gezien hoe hij met de meest mogelijke ingespannen aandacht stond te luisteren. Ik heb herhaaldelijk getracht hem bij het uitgaan der kerk te spreken te krijgen, maar het is mij nooit gelukt. Toen ik straks binnenkwam vroeg ik hem of hij mij kende." „Zeker wel, Mijnheer," zeide hij. „Ik vroeg hem waar hij mij dan gezien had. Hij zeide: „in gindsche kerk." „Gij zijt dus die kleine jongen, dien ik daar geregeld gezien heb," zeide ik; „waarom kwaamt gij daar?" „Om u die goede woorden te hooren spreken." „Welke goede woorden?" zeide ik, „waarover?" „Hij zeide: „Over Hem, die voor ons gestorven is en ons van onze zonden gewasschen heeft in Zijn bloed. „En gelooft gij dat Hij ook uwe zonden afgewasschen heeft?" zeide ik. „Hij lachte mij veelzeggend toe. Ik veronderstel dat het spreken hem wat moeilijk viel, en om de waarheid te zeggen, zoo ging het mij ook, want ik was verrast; maar de menschen in de hut waren om mij heen komen staan en ik wenschte hem zoo gaarne meer te hooren zeggen, zoowel om hunnentwil als om mijzelven. Ik vroeg hem waarom hij geloofde, dat zijne zonden afgewasschen waren. Tot antwoord zeide hij den versregel op: „Laat de kinderkens tot Mij komen," maar voleindigde dien niet. „Denkt ge, dat ge erg ziek zijt, John?" vroeg ik. „Dat ben ik, Mijnheer," — zeide hij, — „ik zal niet lang meer hier zijn." „En waar denkt ge dan, dat ge heen zult gaan?" zeide ik. Hij bracht een kleinen, dunnen, beenigen arm van onder de deken te voorschijn en door al het vuil en de bleekheid van zijn gezicht scheen de hemelsche glimlach heen, toen hij naar boven zag en wees en antwoordde: „Naar Jezus!" „Ik vroeg hem toen, zoodra ik kon, waarom hij gewenscht had mij te zien. Ik weet niet of hij mij al dan niet hoorde, maar hij lag met zijn oogen half gesloten en haalde moeilijk adem. Ik geloof niet dat hij in staat was om te spreken, en waarlijk had ik voor mij reeds genoeg gehoord en gezien om mij geheel te bevredigen; — ter wille van hen, die om ons heen stonden, had ik nog wel iets meer verlangd. Zij hielden zich volkomen slil; ontzet naar ik denk over een geloofsbelijdenis, die zij nooit hadden gehoord. Wij stonden hem allen gade te slaan en na verloop van eenigen tijd, niet langer dan tien of vijftien minuten, opende hij opeens zijne oogen en rees, als met nieuw leven en kracht bezield, half op, uitroepende: „Dank zij God, voor Zijne onuitsprekelijke genade!" — toen viel hij achterover — en was dood." De stem van den ouden heer trilde toen hij de laatste woorden sprak, want Alice en Ellen schreiden beiden en John Humphreys had zijn gezicht met beide handen bedekt. „Het was mij," zeide de oude heer ! daarop — „als had ik zijne woorden — zijn stervenswoorden — den ganschen weg over naar huis kunnen uitroepen. Lieve kind," zeide hij, Ellen naar zich toe trekkende, „verstaat gij den zin van die heerlijke dingen, waar- meae ae ziel van aen kleinen John Dolan zoo vervuld was?" Ellen sprak niet. „Weet ge wat het is een zondaar te zijn? — en wat het is een begenadigd kind van God te zijn?" „Ik geloof wel dat ik het weet, Mijnheer," zeide Ellen. Hij kuste haar op het voorhoofd en zegende haar en zeide toen: „Laat ons bidden." Het was al laat; de bedienden waren naar bed gegaan en zij waren alleen. O! hoe dankte Mijnheer Humphreys voor die „onuitsprekelijke genade," — die zij, ieder zooals zij daar zaten, hadden Ieeren kennen en genieten; voor den armen, kleinen knaap, rijk in geloof, die nu tot die genade was ingegaan; voor hun eigen dierbare betrek- i.: a • j _ _ .. i Kingen, ui-e uaar reeas waren; en in de hoop dat zij hen weldra in de he- meiscne zaïigneid en vreugde zouden ontmoeten om met hen het „nieuwe lied" van eeuwigheid tot eeuwigheid te zingen. Niemands oog bleef droog. En toen zij opstonden, gaf Mijnheer Humphreys, na zooals gewoonlijk zijne dochter goedennacht gekust te hebben ook een kus aan Ellen, hetgeen hij vroeger nooit gedaan had, trad toen op zijn zoon toe, legde zijne beide handen op diens schouders en kuste hem ook op de wang; toen nam hij zwijgend zijn kaars op en ging heen. Nadat hij weg was, bleven zij nog een poosje bij den haard staan dralen, alsof zij niet konden scheiden; ieder was ernstig gestemd en in zijne eigene gedachten verzonken. Alice's gedachten waren met haren broeder vervuld, want hare hand en haar hoofd lief- Kozend op zijn schouder leggende, zeide zij: „En dus zijt ge al dien tijd wel geweest, John?" Hij wendde, zonder te spreken, zijn gelaat naar haar toe, maar zoowel Ellen als zijne zuster zagen zijn liefderijken blik, waarmede hij haar gezegde dat meer een liefkozing dan een vraag was, beantwoordde, en van dat oogenblik af was Ellen's twijfeling, die haar gekweld had, opgelost. Zij ging naar bed, volkomen overtuigd, dat haar nieuwe broeder stellig een aanwins1: voor haar was. HOOFDSTUK XXVII. Eer Ellen's oogen den volgenden morgen open waren — bijna nog voor dat zij ontwaakte — kwamen ae gedachten aan het Kerstbezoek, aan de sledevaart, aan John Humphreys en het weer haar tegelijk voor den geest en deden haar overeind springen om uit het venster te kijken. De vensterruiten waren wel bevroren, maar door de hoeken en reten drongen heldere zonnestralen naar binnen, onmiskenbare bewijzen van mooi weer. „O, Alice, 't is prachtig weer!" riep Ellen uit, „zie eens hoe heerlijk d • zon schijnt! en 't is niet erg koud. Gaan wij vandaag?" „Ik weet het nog niet, Ellen, maar wij zullen het spoedig weten. We zullen dat onder het ontbijt bespreken." Onder het ontbijt werd het bepaald. Zij zouden gaan en terstond vertrekken. Dominee Humphreys kon riiet met hen medegaan, omdat hij beloofd had de begrafenis van den kleinen John Dolan bij te wonen; de priester had verklaard dat h ii er niets mede wilde te maken hebben; en de arme moeder had een beroep gedaan op dominee Humphreys, daar hij de geestelijke was, wien haar kind het meeste vertrouwd en het liefst gehoord had. Naar het scheen had de kleine John, door zijne vriendelijke woorden en onberispelijk gedrag in den laatsten tijd, hare vooroordeelen half overwonnen. Mijnheer Humphreys moest dien dag dus tehuis blijven. Hii beloofde echter den vol¬ genden dag hen te volgen en wilde in geen geval dat zij op hem zouden wachten. Het was een heerlijke dag, zeide hij, en zij moesten er dus gebruik van maken; en het zou hem dus genoegen doen als zij zoolang mogelijk met hunne vrienden samen konden blijven. De kleine reiszak werd dus volgepakt met meer dingen dan hij schijnbaar kon bevatten. Onder andere bracht Ellen haar rood Bijbeltje mede; Alice zeide dat John het in den zak zou steken — de kleine gewerkte zak kon niets meer bevatten. Ellen vreesde dat hij niet dicht te krijgen zou zijn. Met veel wringen en drukken en instampen kreeg men hem eindelijk op slot; en zij maakten zich ook gereed. Over EIlen's merinossen jurk en mantel werd nog een oude bonte halskraag gedaan, een doekje kreeg zij nog om haar hals, haar voeten werden iin een paar warme overschoenen gestoken, die aan Margaretha toebehoorden en natuurlijk te groot voor haar waren, maar „lekker warm", zooals hun eigenares zeide. Haar aardig blauw hoedje zou haar hoofd voldoende beschermen en Alice gaf haar een groenen sluier om hare oogen te beschutten tegen het glinsteren van de sneeuw. Toen Ellen aldus uitgedost uit Alice's kamer kwam, wierp John haar een van zijne ernstige blikken toe en zeide dat zij op Moeder de Gans leek: hij begreep niet, naar hij zeide, hoe zij in de slede moest komen, zij had wel een knecht noodig die achter haar liep om hare muilen te helpen dragen, als zij op die wijze wilde loopen. Hij eindigde evenwel met haar zelf op te tillen en haar naar beneden te dragen en zette haar er veilig in. Alice volgde en een oogenblik later gingen zij op weg. Ellen was uitbundig vroolijk. Zij draaiden nu eein hoek om en lieten het huis buiten het gezicht achter zich; zij gleden nu over een weg, die geheel en al nieuw voor haar was. Ellen's hart scheen wel te dansen van pleizter; niemand zou dit gedacht hebben, zoo stil en rustig zat zij daar tusschen Alice en haar broeder; maar hare oogen schitterden terwijl zij opgewekt in het rond keek en zij kon niet nalaten telkens eens bij zichzelve te glimlachen. Er ontbrak niets aan het genot van dezen rit. Het was een der prachtigste winterdagen; de blauwe lucht was zoo helder alsof nooit een wolkje ze had verduisterd en ook thans was er nergens een te bespeuren. Het was koud, maar niet doordringend koud en niet winderig; de slede vloog over de gladde, bevroren oppervlakte van de sneeuw heen alsof het Prins Charlie geen inspanning kostte; en de bellen van de slede rinkelden en klonken zoo, dat Ellen wel op de maat had willen dansen. En dan aan beide zijden iemand te hebben van wien zij veel hield, en onbekende genoegens in het vooruitzicht; geen wonder dat haar hart onstuimig klopte. De groene sluier kon zij niet ophouden, alles scheen haar zoo schoon toe in de morgenzon. De lange breede baan van onbetreden en onbevlekte sneeuw was somtijds te helder om er op te staren; de schaduwen, die er hier en daar opgeworpen werden door boschland en alleenstaande boomen; de bruine heggen en de naakte armen en takken van de bladerlooze boom en zich scherp afteeken end tegen den witten bodem en de helder lichte lucht; — dat alles scheen haar liefelijk toe. Want hij, die tevreden van harte is, zal het meeste genot vinden in natuurschoon. Zij kon niets vinden wat niet bekoorlijk was. En bovendien zaten zij in een aardige, kleine roodgeverfde slede, in een warme buffelhuid en Prins Charlie was een mooie, vurige schimmel, die nauwelijks met de zweep behoefde aangeraakt te worden; op een aanmoedigend woord van zijn koetsier schudde hij met den kop en liep met nieuwen moed vooruit, zoodat al de bellen weder rinkelden. Voorzeker zou zij zich even gelukkig hebben gevoeld al hadden zij in het armzaligste rijtuig of de leelijkste slede gezeten met ouden John i>n plaats van dat mooie paard; maar zoo was het toch prettiger. Hun weg liep aanvankelijk door een mooie, golvende landstreek, veel overeenkomst vertoonende met de streek tusschen den Neus en Thirlwall; boerderijen en stukken boschgrond lagen hier en daar verspreid. Naar het scheen was de geest van het geheele gezelschap met dezelfde gedachten vervuld, want na een zeer langdurig stilzwijgen was Alice's eerste woord, dat bijna als een verzuchting klonk: „Wat is de wereld toch schoon, John!" „Schoon! — overal waar gij kunt ontsnappen aan de teekenen van de aanwezigheid van menschen en hun invloed." „Is dat niet wat te sterk uitgedrukt?" zeide Alice. Hij schudde het hoofd met een eenigszins droevigen glimlach, en gaf Prins Charlie een tikje, die de vrijheid genomen had te gaan stappen. „Maar er zijn toch heerlijke uitzonderingen," zeide Alice. „Dat geloof ik; — maar nooit zoozeer als wanneer ik tehuis kom." „Hebt ge daar ginds dan niemand om u heen, dien ge vertrouwen kunt en tot wien ge u aangetrokken gevoelt ?" dat aan al onze wenschen voldoet." „Waar zit Ellen al dien tijd over te denken?" zeide Alice opeens, zich vooroverbuigende om haar in het gelaat te zien. „Zoo ernstig als een rechter! — waarover zit gij te peinzen?" „Ik dacht er aan," zeide Ellen, „hoe men er toe kan bijdragen om de wereld schoon te doen zijn." „Kwel uw hoofd toch niet met die vraag," zeide John glimlachend; — „moge het lang duren eer gij in staat zijt daar een antwoord op te geven. Kijk die sneeuwvogels eens!" Hij schudde weer het hoofd. „Niet voldoende, Alice. Ik heb eiken dag naar u verlangd." Alice draaide snel het hoofd om. „Het moet zoo wel zijn, lieve zuster," zeide hij daarop. „Wij kunnen niet verwachten het anders te vinden. Er zijn zooals gij zegt — heerlijke uitzonderingen — en vele ook; maar in bijna allen vind ik een treurig gebrek. Wij moeten wachten tot wij met de geesten der volmaakt rechtvaardigen vereenigd worden, eer wij gezelschap zullen vinden, Langzamerhand ging de dag voorbij. Omstreeks één uur hielden zij stil voor een boerenwoning om het paard te laten rusten en hun eigen leden uit te strekken, hetgeen Ellen, wat haar betrof, zeer aangenaam vond. De bewoners van dat huis ontvingen hen met veel gastvrijheid en boden hun pompoen-pastei en zoeten appelwijn aan. Alice had een mandje boterhammen met vleesch medegenomen en Prins Charlie kreeg een zak haver, dien Thomas voor hem in de slede had gepakt; zij waren dus allen verkwikt en uitgerust en verwarmd toen zij weder vertrokken. Van hun huis tot Ventnor, de plaats van Mijnheer Marshman, was ruim zeven en een half uur; het grootste gedeelte, omdat dit het moeilijkste was, lag nog voor hen. Ellen evenwel werd spoedig slaperig door het rijden in de scherpe lucht; zij was nu blijde den groenen sluier voor haar gezicht te hebben, en onder in de slede gezeten, met het hoofd tegen Alice geleund en met de buffelhuid toegestopt, sliep zij in gelukkige onwetendheid van heuvel en dal, wind en zon het geheele overige gedeelte van den weg. Het liep naar vier uren, toen Alice niet zonder eenige moeite haar wakker ; maakte om haar te doen zien, hoe zij het huis naderden, opdat zij bij hun aankomst geheel wakker zou zijn. Zij sloegen nu rechts af en reden ! door een hek langs eenige wandeldre- j ven en waren weldra voor het huis. De tuin was fraai, doch de breede Ia- j nen waren nu met sneeuw bedekt; de j groote geraamten van eiken en olmen zagen er kaal én winterachtig uit; en de perken met heesters vertoonden slechts hoopjes en groepjes bniine twij- ; gen en stammen. Zonder eenige forsch opgeschoten denmeboomen, die rondom het huis waren geplant, zou het er wat somber hebben uitgezien; verder stonden er ook nog hier en daar eenige hulstboomen, alleen of in groepen, en spreidden hunne glimmend donkere bla¬ deren en roode bessen trots ten toon, en een alleenstaande hemlock aan de westzijde wierp zijn bevallige schaduw over het pad, waarop, zoowel als op boomen en takken, de namiddagzon met een vriendelijken glimlach neerzag. Een knecht kwam aaingeloopen om het paard uit te spannen, en Ellen, na hare overschoenen te hebben uitgedaan, ging met John en Alice de breede stoep op naar binnen. Zij traden daar een groote, fraaie vierkante vestibule binnen met een wit en blauwen vloer, aan de eene zijde waarvan de wenteltrap opliep. Daar werden zij ontvangen door een levendige jonge dame met een vriendelijk uiterlijk, die hare armen om Alice heen sloeg en haar verscheidene malen kuste en zeer blijde scheen haar te zien. Zij heette Ellen ook met zooveel warmte welkom, dat deze bijna begon te gevoelen, alsof zij ook uitgenoodigd en verwacht was; zij zeide tot Mijnheer John, dat hij zich uitstekend had gedragen, en bracht hen toen in een groote kamer, waar zich een gezelschap van dames en heeren bevond. De ontvangst was hier minder levendig maar even hartelijk. Mijnheer en. Mevrouw Marshman waren deftige, oude lieden, met een statig voorkomen; en in hun wijze van doen zoowel vol waardigheid als vriendelijkheid. Ellen zag, dat Alice hier thuis was, alsof zij tot de familie behoorde. Mevrouw Marshman trad ook op haar toe, kuste haar en zeide, dat zij zeer biijde was, dat zij mede gekomen was en dat verscheidene jongelieden daar waren, die blijde zouden zijn, dat zij het Kerstfeest mede zou helpen vieren. Ellen kon nog niet nagaan, wie de overigen van het gezelschap waren. John en Alice schenen hen goed te kennen en er was een gegons van vroolijke stemmen en een drukte van handen, die geschud werden. De kinderen waren allen op de wandeling en daar zij vroeg gegeten hadden, werd er besloten dat Ellen dien dag met de groote menschen het middagmaal zou gebruiken. Terwijl zij wachtten tot zij voor het middagmaal zouden geroepen worden en iedereen lachte en praatte, werd de oude heer Marshman Ellen gewaar en haar van Alice bij zien roepenae, oegon hij ecu lang gesprek met haar. Hij deed haar een menigte vragen en sommige waren zoo grappig, dat zij er om lachen moest, maar zij antwoordde op alles en somtijds zoo, dat zij ook hem aan het lachen bracht. Toen de knecht kwam zeggen, dat de tafel gereed was, dacht zij er niet meer aan, dat zij hier vreemd was. Mijnheer Marshman geleidde haar zelf naar de eetkamer, en verzocht de oudere dames dat niet kwalijk te nemen, maar hij gevoelde zich verplicht, zeide hij, zijne oplettendheid te wijden degene, die hier het meest vreemd was. Hij plaatste haar aan zijne rechterhand en zoolang de maaltijd duurde droeg hij de grootste zorg voor haar; eens liet hij zelfs haar bord tot aan het andere einde van de tafel rond gaan om een bijzonder gerecht, dat hij meende dat zij gaarne zou willen hebben. Aan de andere zijde van Ellen zat Mevrouw Chauncey, eene van Mijnheer Marshman's dochters; zij was eene dame met een lief, zacht en kalm gelaat en vriendelijke manieren, zoodat Ellen blijde was naast haar te zitten. Een andere dochter, Mevrouw Gillespie, had een meer deftig uiterlijk, evenals hare moeder; de derde, Juffrouw Sophie, die hen in de vestibule ontvangen had, geleek zeer weinig op hare beide zusters, maar was levendig, aangenaam en goedaardig. Na den maaltijd kwam het nagerecht, waarna de tafel afgenomen werd. Ellen was druk bezig rmet amandelen en rozijnen te eten en bewonderde den fraaien glans van de mahoniehouten meubelen en de rijk geslepen, vergulde glazen en- cie zilveren iiesscnenoakjes, toen er aan het andere einde van de kamer eene deur half geopend werd, en een kleine gestalte half binnen kwam; zij hield de deur in de hand en keek in twijfel langs de tafel, alsof zij iemand zocht. „Wat is er, Ellen?" zeide Mevrouw Chauncey. „Juffrouw Bland zeide mij, — Mama, —" begon zij, terwijl haar oog nog altijd u.tvorsclund rondkeek; doch eensklaps ophoudende sprong zij op Alice toe en sloeg hare armen om haren hals en verwelkomde haar nog hartelijker uan ue anaeren net straKs nadoen gedaan. „Hola!" riep Mijnheer Marshman, op de tafel tikkende, „dat is te veel voor één alleen. Kom' hier, wildzang, en geef mij ook een deel." Het kleine meisje kwam terstond naar hem toe en omhelsde en kuste hem zeer hartelijk, doch merkte daarbij op: „Ja, maar, Grootpapa, ik heb u vandaag al meer gezien!" „Nu, dan is er iemand anders, die gij nog niet gezien hebt," zeide de oude heer goedgeluimd, en keerde haar naar Ellen toe, — „hier is een nieuw vriendinnetje voor u, — een jonge dame uit de groote stad, ge moogt dus uwe landelijke manieren wel laten varen — Jongejuffrouw Ellen Montgomery komt uit — och, hoe heet het ook? — komt uit —" „Londen, grootpapa?" zeide het kleine meisje, terwijl zij met een mengeling van eenvoudigheid en vriendelijkheid Ellen bij de hand nam en haar op de wang kuste. „Van Carra-Carra, Mijnheer," zeide Ellen glimlachende. „Loop heen," zeide hij lachende en gaf haar een tikje op de wang. „Neem haar mede, Ellen, neem haar mee, en denk er aan, dat ge goed voor haar zorgt. Zeg aan Juffrouw Bland, dat zij een van grootpapa's gasten is." De beide kinderen hadden de deur nog niet bereikt, toen Ellen Chauncey uitriep; „Wacht — och, wacht een oogenblik! Ik moet tante Sophie even over den zak spreken." Zij snelde naar haar toe en nu volgde er een ernstig gefluister en toen een knikje en een glimlach van tante Sophie; daarop keerde Ellen, tevreden gesteld, naar haar kameraadje terug en ging met haar de kamer uit. „Wij hebben beiden denzelfden naam," zeide zij, toen zij de ruime vestibule doorgingen, „hoe zullen wij weten, wie er bedoeld wordt." „Wel," zeide Ellen lachende, „als gij „Ellen" zegt, dan weet ik, dat ge mij bedoelt, en als ik het zeg, dan weet ge, dat ik u meen. Ik zal mijzelve toch niet roepen, weet ge." „Ja, maar als een ander „Ellen" roept, zullen we beiden komen aanloopen. Komt ge altijd als ge geroepen wordt?" „Soms," zeide Ellen lachende. „Nu, ik altijd; mama wil dat. Ik dacht, dat ge misschien waart als Marianne Gillespie — ze wacht soms wel een halve minuut eer zij opstaat, als iemand haar roept. Zijt ge met Juffrouw Alice medegekomen?" „Ja." „Houdt ge veel van haar?" „Heel veel! — o, zoo veel!" De kleine Ellen keek haar kameraadje, dat een kleur had gekregen, aan met een blik, waaruit verwondering en genoegen spraken en waarin een belofte van toenemende genegenheid lag. „Ik ook," antwoordde zij vroolijk; „ik ben zeer blijde, dat zij gekomen is en ik ben ook blijde, dat gij gekomen zijt." De kleine praatster duwde een deur open en bracht Ellen in tegenwoordig- heid van een gezelschap jong volkje, die allen iets ouder dan zij waren. „Marianne," zeide zij tot een van hen, een lief veertienjarig meisje, „dit is Jongejuffrouw Ellen Montgomery — ze is met Alice gekomen en zij blijft hier met ons het Kerstfeest vieren — vindt ge dat niet prettig? Er zal eene heele troep Ellen's zijn als Ellen, hoe heet ze ook? hier is; is het niet?" Marianne schudde Ellen de hand. ,,Zij is een van grootpapa's gasten, moet ge weten," zeide de kleine Ellen Chauncey, „en hij zegt, dat wij onze landelijke manieren wel mogen laten varen — zij komt uit de groote stad." „Zoudt ge dan meenen, dat wij een troep botteriken zijn, Jongejuffrouw Ellen?" vroeg een opgeschoten knaap van vijftien jaar, die genoeg op Marianne Gillespie leek, om hem voor haar broeder te herkennen. „Ik weet niet, wat dat is," zeide Ellen. „Wel, doen zij in een groote stad de dingen beter dan wij?" „Ik weet niet, hoe men ze hier doet," zeide Ellen. „Weet ge dat niet? — Komaan! Oa eens op zij; uit den weg, wilt ge, en laat ik het eens toon en? Nu dan!" Wel wetende, dat hij de meesten van het gezelschap vermaakte, plaatste hij zich deftig op een kleinen afstand van Ellen en plechtig op haar toetredende, maakte hij een diepe buiging voor haar — hief toen langzaam het hoofd op en trad terug. „Jongejuffrouw Montgomery, het verheugt mij, dat ik het genoegen heb, u op Ventnor te zien. — Is dat nu niet beleefd? Is dat nu, zooals ge het gewoon zijt, Jongejuffrouw Montgomexy?" ' „Neen — ik dank u," zeide Ellen, die onwillekeurig moest lachen. De vroolijkheid der anderen nam toe. „Mag ik u dan verzoeken," vervolgde Willem Gillespie, „mij in te lichten op welke wijze men in de groote stad een buiging maakt?" IIr \uoof Vi«*+ nipt Fllpn* ik heb nooit tevoren een jongen een bun ging zien maken." „Hm! — Me dunkt, dat landelijke manieren goed genoeg voor u zijn," zeide Willem, zich op de hielen ronddraaiende. „Ge geeft er haar een aardig staaltje van, Wim," zeide een andere jongen. „Schaam u, Willem!" riep kleine Ellen Chauncey; — „heb ik u niet gezegd dat zij eene van grootpapa's gasten is? Kom hier, Ellen, ik zal u ergens anders brengen." Zij greep Ellen's hand en trok haar naar de deur, maar opeens bleef zij staan. „O, ik vergat nog wat te zeggen!" zeide zij. — „Ik heb tante Sophie naar den zak met marokijnleer gevraagd, en zij zeide dat zij hem morgen vroeg zou geven, dan kunnen wij hem terstond verdeelen." „Wij moeten met het verdeelen wachten tot Greta komt," zeide Marianne. „O, neen — niet eerder dan Greta hier is," zeide de kleine Ellen, en liep toen weer weg. „Ik ben zoo blijde, dat gij gekomen zijt," zeide zij; — „de anderen zijn allen zooveel ouder en ze hebben het zoo druk met elkaar — en nu kunt ge mij helpen om iets te bedenken, dat ik voor mama zal maken. Stil! spreek er geen woord over!" Zij traden de groote huiskamer binnen, waar oud en jong bijeengekomen waren om thee te drinken. De kinderen, die 's middags vroeg gegeten hadden, zaten om een welvoorziene tafel aan welks hoofd Juffrouw Sophie zat; de groote menschen stonden of zaten in verschillende gedeelten van de kamer. Ellen, die geen eetlust had, mocht rondkijken en haar blik dwaalde weldra van de theetafel af om hare oude vriendin te zoeken. Alice zat naast Mevrouw Marshman met twee andere dames te praten; maar Ellen lachte haar terstond toe, toen zij haar blik ontmoette van uit het andere einde van ae Kamer en kreeg een knikje van verstandhouding. John kwam juist bij haar en zette zijn koffiekopje neer en vroeg haar waarover zij glimlachte. „Dat zijn steedsche manieren," zeide Willem Gillespie, „om te lachen over alles wat er gezegd wordt." „Ongetwijfeld zullen wij het voorbeeld navolgen," zeide John Humphreys ernstig, „als de jongeheer eens een aardigheid wil zeggen." De jongeheer had zijn mond juist volgestopt met brood en koek, en al had hij ook ge- wild', zoo had hij onmogelijk aan dat verlangen kunnen voldoen. Niemand van de anderen evenwel, zelfs zijne zuster niet, kon zich goedhouden, want het oog van den spreker had aan zijne woorden kracht bijgezet, en Willem, die een hevige kleur gekregen had, mompelde, zoodra hij iets verstaanbaars kon uitbrengen, dat „hij niets wilde zeggen als hij er geen zin in had'", en met bedreiging om zijn kwelgeest „wel te zullen vinden." „Eet mij maar niet op," zeide John, met een ze,ker iets in zijn blik en zijn toon, dat het geheele gezelschap deed uitschateren; hij en de arme Willem bleven alleen ernstig. „Wat is er gaande, — wat is er te doen? Wat beteekent dat gelach?" zeide de oude Mijnheer Marshman, naderbij komende. „Dit jonge mensch, Mijnheer," zeide John, „heeft — met een mondvol bewijzen — trachten aan te toonen, dat steedsche manieren voor die, welke op het land geleerd zijn, moeten achterstaan." „Welzoo?" zeide de oude heer, een twijfelachtigen blik op Willem's ontdaan gelaat werpende; toen voegde hij er gestreng bij: „Het kan mij niet schelen waar gij uwe manieren geleerd hebt, jongeheer, maar ik raad u heel voorzichtig te zijn met die, welke gij hier medebrengt. Kom, Sophie, maak eens wat muziek voor ons." Hij zette de kinderen aan het dansen en aangezien Ellen dat niet kende, hield hij haar bij zich en vermaakte haar, op zijn wijze, ten zeerste; want hij wilde dat Ellen Chauncey haar les zou geven. Eerst was zij wat Iinksch, maar daarop sprong Ellen met de anderen mede en vond het erg prettig, want Juffrouw Sophie speelde op de piano niets dan vroolijke wijsjes, en de kleine voetjes zweefden even luchtig over den vloer als de hartjes waar zij bij behoorden. Om acht uur werd het jonge volkje naar bed gezonden en zeiden de groote menschen goedennacht; Ellen was gelukkig met den hartelijken kus, dien Mevrouw Marshman haar zoowel als haar kleindochtertje gegeven had en ging in vroolijke stemming naar bed. De kamer, waarheen haar kameraadje haar bracht, was een toonbeeld van gemak. Ze was niet te groot, met ouderwetsche meubelen gemeubeld en verwarmd en verlicht door een vroolijk houtvuur. Zelfs de met koper beslagen roosters van den haard schenen zich daar tehuis te gevoelen en te willen zeggen: „Nu zijt ge eens in een voor het gemak ingerichte kamer gekomen." Een kleine mahoniehouten boekenkast aan de eene zijde — een uitheemsche toilettafel van hetzelfde hout aan den anderen kant; en tegenover den haard een ouderwetsch ledikant op hooge pooten met een fraaie sprei en hooge kussens zagen er zeer aanlokkend uit. Tusschen het ledikant en de verste einden van de kamer was in den hoek nog een bed op den grond gespreid. „Dit is de kamer van tante Sophie," zeide de kleine Ellen Chauncey; — ,,en daar moet ge slapen." „En waar slaapt Alice?" zeide de andere Ellen. „O, die slaapt daar, in het Iedikantv met tante Sophie; dat komt omdat het huis zoo vol is, weet ge; — en daar is uw bed, daar op den grond. O, hoe prettig! Ik zou hier wel willen slapen. Slaapt ge niet gaarne op den grond? Ik wel; het is zoo aardig, dunkt me." Iedereen zou het wel aardig gevonden hebben op dat bed te slapen, want in plaats van een ledikant waren er verscheidene matrassen opgestapeld. De beide kinderen gingen aan het voeteneind zitten. „Dit is de kamer van tante Sophie," vervolgde de kleine Ellen, „en hiernaast achter die deur is onze kleedkamer en daar weer naast slapen mama en ik. Kleedt gij u zelf uit en aan?" „Zeker doe ik dat," zeide Ellen, — „altijd." „Ik ook; maar Marianne Gillespie zou niet eens hare kousen en schoenen zelf aan willen trekken." „Wie doet dat dan?" zeide Ellen. „Wel, Lester — de meid van tante Mathilde. Toen wij hier kwamen heeft mama de hare weggezonden en zij zegt, dat, al had zij vijftig dienstboden, zij mij toch alles, wat ik kan, zelf zou laten doen. Ik zou het niet eens prettig vinden als een ander mij mijn kousen en schoenen aantrok, gij wel?" „Neen, zeker niet," zeide Ellen. „Dus woont ge hier altijd?" „O, ja — sedert papa niet meer terug gekomen is van die lange reis, wonen wij hier." „Zal hij spoedig terugkomen?" „Neen," zeide de kleine Ellen ernstig - «hij is niet teruggekomen ■— en hij zal ook nooit terug komen." Ellen had spijt, dat zij het gevraagd had en de beide kinderen waren eenige oogenblikken stil. „Ik zal u eens wat zeggen," zeide de kleine Ellen, opspr ngende, — „mama heeft gezegd, dat wij niet te lang moesten opblijven, ik zal dus mijn nachtgoed' gaan halen en wij kunnen ons dan te zamen uitkleeden. Zal dat niet prettig zijn?" HOOFDSTUK XXVIII. Toen Ellen in de vreemde kamer met het flikkerende vuur alleen was gebleven, dwaalden hare gedachten weldra van Ventnor weg ver over de zee. Zij deden wel is waair meermalen dien tocht, maar thans, nu zooveel dingen om haar heen er zooals tehuis uitzagen, hoewel zij hier niet tehuis was, was het geen wonder dat hare gedachten afdwaalden. Zij voelde zich bitter beklemd en een oogenblik liet Ellen het hoofd hangen. „Morgen is het Kerstavond — hoe heel anders dan de vorige. Ach, mama!" Ellen Chauncey kwam weldra terug, ging aan het voeteneinde van het bed zitten en begon zich uit te kleeden. „Houdt ge veel van het Kerstfeest?" begon zij, „ik voor mij vind het de prettigste tijd van het jaar; we hebben dan altijd het huis vol logeergasten, en zulke heerlijke dagen. Maar als het dan weer zomer is, denk ik dat het dan het aangenaamst is. Ik geloof dat alle dagen prettig zijn. Hangt ge uwe kous op?" „Neen," zeide Ellen. „Niet? Nu, zoolang ik mij kan herinneren heb ik het gedaan. Toen ik nog een klein meisje was," zeide zij lachende, — „dacht ik altijd dat Sin¬ terklaas door den schoorsteen kwam en ik hing mijn kous altijd zoo dicht mogelijk bij den haard; maar ik weet het nu beter; het komt er niet op aan waar zij hangt. Ge weet toch, wie Sinterklaas is, nietwaar?" „Die bestaat niet," zeide Ellen. „O, zeker bestaat hij — hij is verscheidene menschen. M ij n Sinterklaas is mama en grootpa en grootma, en tante Sophie en tante Mathilde en ik dacht dat oom George met dit Kerstfeest ook hier geweest zou zijn, maar hij kon niet komen. Oom Howard geeft mij nooit wat. Het spijt mij dat oom George niet komt; van al mijn ooms houd ik het meest van hem." „Ik heb nooit iemand anders dan mama gehad om mij geschenken te geven," zeide Ellen, „en zij gaf mij op het Kerstfeest nooit meer dan met andere gelegenheden." „Vroeger kreeg ik van mama en grootpa beiden, geschenken met Kerstmis en Nieuwjaar, maar nu ik al zoo groot ben, geeft mama mij iets met Kerstmis en grootpapa alleen met Nieuwjaar. Het zou anders te veel zijn, weet ge, als ik van beiden zulke groote geschenken kreeg. Ik geloof niet dat ze nog in mijn kous zouden kunnen. Maar o ! we hebben zulke mooie plannen gemaakt," zeide de kleine Ellen, haar stem latende dalen en met de oogen wijd geopend en met veel drukte sprekende, — „wij zullen dit jaar geschenken geven! — wij kinderen — zal dat niet aardig zijn? — wij gaan voor ieder maken wat wij willen, en niemand mag er iets van weten; en als het dan nieuwjaarsmorgen is, weet ge, en als al de geschenken nog onder de servetten liggen, dan zullen wij de onze aan iemand geven om ze op hun plaats te leggen en niemand zal er iets van weten voordat zij ze daar zien. Zal dat niet aardig zijn? Ik ben zoo blijde, dat ge hier zijt, want ik zou graag hebben dat ge mij zeidet wat ik maken zal." „Voor wie is het?" zeide Ellen. „Wel, voor mama; ge begrijpt toch dat ik niet voor iedereen wat kan maken, dus dacht ik, dat ik maar iets voor mama moest maken. Ik dacht er aan een naaldenboekje met witten omslag te maken en Gilbert Gillespie er wat op te laten schilderen — hij schildert heel mooi — en haar naam en nog het een en ander er in te schrijven — hoe zoudt ge daar over denken?" „Ik denk, dat het heel aardig zal zijn," zeide Ellen, — „waarlijk, heel aardig." „Ik wilde maar dat Oom Qeorge thuis was om het voor mij te schrijven, — hij schrijft zoo mooi; ik kan het niet mooi genoeg doen." „Ik vrees, dat ik het evenmin kan," zeide Ellen. „Misschien zoudt ge wel iemand anders kunnen vinden." „Ik weet niet wie. Tante Sophie krabbelt maar zoowat en bovendien mag zij er niets van weten. Maar er is nog iets, waar ik geen raad mede weet, en dat is, hoe ik de blaadjes vast moet maken — de blaadjes voor de naalden — zij moeten toch op de een of andere manier vastgemaakt worden." „Ik kan u wijzen, hoe ge dat doen moet," zeide Ellen levendig; „mama had eens een naaldenboekje gekregen, waarvan de bladen heel mooi waren vastgemaakt; en ik vroeg haar mij te wijzen, hoe dat gedaan was, en zij heeft het mij toen getoond. Ik zal het u wijzen. Het kost wel veel tijd, maar dat is niets." „O, heel graag; hoe prettig. O, dat is niets, al duurt het wat lang. En dan zal het een mooi geschenk zijn, is het niet? Als ik Gilbert nu maar in een goeden luim kan treffen — hij is mijn neef niet — hij is een neef van Marianne, — die groote jongen^ dien ge beneden gezien hebt — hij is al zoo groot, dat hij soms niets met mij te doen wil hebben, maar ik geloof toch wel, dat ik dit van hem gedaan zal krijgen. Zoudt gij niet iets voor iemand willen maken?" Ellen had werkelijk sedert het begin over een paar dingen gedacht; maar zij zeide enkel: „Dat zal niet gaan — ge weet, dat ik hier niets heb; en bovendien blijf ik niet hier tot Nieuwjaar." „Niet tot Nieuwjaar? Welzeker," zeide de kleine Ellen, haar om den hals vallende, „zeker gaat ge niet eerder weg. Ik weet het zeker — ik heb er grootmama en tante Sophie over hoo- ren spreken. Zeg maar, dat ge tot Nieuwjaar wilt blijven — toe!" „Ik zou het heel graag doen," zeide Ellen, „als Alice blijft." Te midden van een half dozijn kussen, waarmede haar vriendinnetje dit gezegde beloonde, zeide iemand dicht bij haar: „Hoe Iaat denkt ge wel dat het is?" De meisjes verstrikten; — het was Mevrouw Chauncey. „O, mama," riep haar dochtertje, opspringende, „ge hebt toch niet gehoord, waarover wij spraken, hoop ik?" „Geen woord," zeide Mevrouw Chauncey glimlachende, „maar morgen hebt ge tijd genoeg om er over te praten, dus modest ge nu maar gaan slapen." Haar dochtertje gehoorzaamde haar terstond, na Ellen nog eens omhelsd en verzekerd te hebben, dat zij zoo blijde was, dat zij gekomen was. Mevrouw Chauncey bleef tot Ellen in bed was en drukte toen een moederlijken kus op haar gelaat, zoo hartelijk, dat Ellen's oogen vochtig waren, toen zij de kamer uitging. In dien nacht in haren droom speelden het lief, blozend gelaat, de blauwe oogen en de kleine, ronde gestalte van Ellen Chauncey de voornaamste rol. Zij sliep zoo lang, dat Alice den volgenden morgen genoodzaakt was haar wakker te maken, en stond toen op met haar hoofdje vol van allerlei aangename gedachten over verledene en toekomstige genoegens — van bekende en onbekende dingen, die voor Nieuwjaarsgeschenken moesten gemaakt worden — linnen halsboorden en geschilderde naaldenboekjes; en nauwelijks was het ontbijt afgeloopen of zij begon Ellen Chauncey een prachtige en geheimzinnige manier te wijzen en uit te leggen om de hoeken van het naaldenboekje te borduren. Een uur later waren zij daarin nog verdiept en beraadslaagden druk wat beter zou staan purper of rose, toen aan het andere eind van de kamer eenig gedruisch ontstond door de komst van een nieuwe gast. Ellen Chauncey keek op van haar werk, liet het vallen en riep: „Daar is zij!-— nu met den zak voor den dag!" — en trok Ellen met zich mede naar het overige gezelschap. Een jonge juffrouw stond, door de anderen omringd, zoo druk te praten, dat zij geen tijd had om haar hoed en mantel af te doen. Toen haar oog echter op Ellen viel, hield zij eensklaps stil. Het was Margaretha Dunscombe. Ellen's gelaat teekende stellig geen vreugde ein dat van Margaretha betrok door een zeer onaangename verrassing. „Lieve tijd! — Ellen Montgomery! — „hoe ter wereld komt ge hier?" „Kent ge haar?" vroeg een van de meisjes, toen de beide Ellens heengingen om „tante Sophie" te haJen. „Of ik haar ken? Zeker — en goed ook — door en door. Hoe komt ze hier?" „Juffrouw Humphreys heeft haar meegebracht." „Wie is dat, Juffrouw Humphreys?" „Stil!" zeide Marianne, op zachter toon sprekende, — „haar broer zit daar bij het raam." „De broer van wie? — van haar of van Juffrouw Humphreys?" „Van Juffrouw Humphreys. Hebt gij haar nooit gezien? Zij is hier of moet hier komen, al sedert lang. Grootmama noemt haar haar vierde dochter; en zij is hier zoo thuis alsof zij dat werkelijk was; zij heeft haar meegebracht." „En zij is hier ook tehuis, veronderstel ik. Nu, 't gaat mij niets aan." „Wat weet ge van haar?" „O, genoeg — dat is het juist —ik wensch niets meer van haar te weten." „Nu, dat behoeft ook niet; maar wat is het toch met haar?" „Och — ik weet het niet — ik zal het u wel eens op een keer vertellen — zij is een verwend ding. Wij waren met de zorg voor haar belast, toen wij de rivier op kwamen, daardoor ken ik haar, ma zeide, dat ze het laatste kind was, waarmede zij op die manier opgescheept wilde zijn." Nu kwamen de beide meisjes terug en zeiden dat de tafel opgeruimd moest worden, want dat tante Sophie met de lapjes kwam. Zoodra zij er was vloog Ellen haar om den hals en fluisterde haar een ernstige vraag in het oor. „Zeker!" zeide tante Sophie, terwijl zij den inhoud van den zak uit¬ schudde en haar nichtje vertelde met blijdschap aan Ellen, dat zij haar deel evengoed als de overigen zou hebben. De tafel was nu bedekt met stukjes marokijn van alle grootte en kleur, die schielijk en met begeerige handen en stralende oogen omgekeerd en bekeken werden. Sommigen waren inderdaad slechts snippers, maar anderen waren zoo breed en zoo lang en zoo mooi, dat ze van eerste kwaliteit en schoonheid werden verklaard; vooral een mooi breed stuk blauw marokijn was volgens het oordeel van twee of drie van het gezelschap tot verschillende doeleinden geschikt. Marianne had het gaarne gehad Voor een omslag van een boek; Margaretha zeide dat zij er een mooien werkzak van zou makenj en Ellen dacht dat zij er een allerliefst naaldenboekje van zou kunnen krijgen; zooals zij in 't bezit van een der meisjes gezien had en zou er graag zulk een voor Alice gemaakt hebben. „Nu, wat moet er gebeuren?" zeide Juffrouw Sophie, — „of mag ik het niet weten?" „O, neen, dat moogt ge niet weten — ge moogt het niet weten, tante Sophie," riepen de meisjes; —„ge moet niets vragen." „Ik zal u wel zeggen, wat ze er mee gaan doen," zeide George Walsh, met een ondeugend gezicht naar haar toekomende, en op luid fluisterenden toon voegde hij er bij, met zijn hand als spreektrompet aan den mond, — „zij gaan ge ....' De heele troep legde hem met geweld het zwijgen op, terwijl zij luid gilden en lachten. „Nu, dan zal ik maar maken dat ik weg kom," zeide Juffrouw Sophie; — „maar hoe denkt ge deze snippers te verdeelen?" „Als we ze eens weer in den zak deden en gij hem ophieldt en wij er ieder op de beurt een uithaalden," zeide Ellen Chauncey, — „zooals wij dat met suikergoed doen." Daar niemand iets beters wist te bedenken, werd dit voorstel goedgekeurd; en de kleine Ellen hield nu met hare eene hand hare oogen goed bedekt, en stak de andere in den zak en haalde er een stukje groen marokijn uit zoo groot als een dollar. Ellen Montgomery kwam nu aan de beurt; daarna Margaretha, toen Marianne en eindelijk haar beider vriendin Isabella Hawthom. Allen kregen nog verscheidene keeren een beurt; en toen alles verdeeld was bevond men dat aLen vrijwel evenveel fekregen hadden, met uitzondering van Hen, die behalve verscheidene andere goede stukjes ook den mooien grooten blauwen lap had getrokken. „Daar is wat moois van te maken," zeide de kleine Ellen Chauncey; — „ik ben blijde voor u, dat ge hem gekregen hebt, Ellen. Nu, tante Sophie! — nog eens wat — ge weet wel dat ge ons zijde en linten beloofd hebt." „Lieve deugd! Moet er nog al meer zijn? Nu ge zult ze hebben, maar eerst gaan we wandelen; ik zal ze u na den middag geven. Kom! bergt dit nu weg en krijgt uw hoeden en mantels." Dat was een hard gelag! Er was echter niets aan te doen. Na de wandeling volgde het middagmaal; na het middagmaal moest tante Sophie opgezocht en op haar gewacht worden en duurde het eenigen tijd eer zij alles bijeengezocht en aan de meisjes de begeerde pakjes zijde en satijn had ter hand gesteld. Wat waren zij blijde. „Maar hoe zullen wij dit alles verdeden ?" zeide de kleine Ellen; „zullen wij er weer om trekken?" „Neen, Ellen," zeide Marianne, „dat zou niet gaan, omdat we dan misschien elk kregen wat we niet gebruiken kunnen. Ik heb een kleur noodig, die bij mijn marokijn past, en gij hebt bij uwe lapjes een andere kleur noodig; en gij zoudt wellicht de mijne krijgen en ik de uwe. Wij deden het best, ieder op de beurt uit te kiezen, te beginnen met Isabella." „Heel goed," zeide de kleine Ellen, „daar ben ik mede tevreden." „Tevredenheid bovenal," zeide George Walsh. Het bleek dat er met dat kiezen heel wat tijd heenging en dat het allesbehalve gemakkelijk was, want ieder was bang niet het juiste stuk te nemen dat zij noodig had. De oudere leden der familie kwamen langzamerhand voor het middagmaal bijeen en verscheidenen kwamen bij de tafel staan waar de kinderen aan zaten, die weinig acht op hen sloegen, zoo verdiept waren zij in zijde en satijn. Ellen scheen er het minst belang in te stellen en hadhaar keuze gedaan zonder eenige aarzeling of moeite; en nu het hare beurt niet was zat zij bedeesd voor zich te kijken met het hoofd op haar hand geleund. „Dat is toch vervelend!" zeide Margaretha Dunsoombe; „hier heb ik nu dat mooie stuk blauwe satijn en ik kan er niets mede doen; het past bij dat blauw marokijn, — het past er precies bij — ik zou er wat moois van kunnen maken, en ik heb nog koord en kwasten, die ik er bij gebruiken kon — dat is toch vervelend." Ellen verschoot van kleur. „Nu, kies toch Margaretha," zeide Marianne. „Ik weet niet wat te kiezen — dat is het. Wat kan ik uitvoeren met rood en purper marokijn en blauw satijn? Ik kan evengoed niet kiezen. Ik heb veel lust om dat stuk geel satijn te nemen en er een turksche pop mee te kleeden om er het eerste kind dat ik ontmoet mee bang te maken." „Toe, geef mij die pop dan, als ze gereed is," zeide Ellen Chauncey. „Ze is nog niet klaar," zeide de andere bits. Ellen was beurtelings rood en bleek geworden; zij kneep zenuwachtig hare handen samen en keek onrustig van Margaretha's lapjes naar de hare. „Komaan, kies dan toch, Margaretha," zeide Ellen Chauncey; — „me dunkt dat Ellen het blauwe marokijn evengoed kan gebruiken als gij." „Neen, ik kan het niet gebruiken!" zeide Ellen kortaf en gooide het haar over de tafel toe; — „neem het maar, Margaretha, — ge moogt het hebben." „Wat bedoelt ge?" zeide de andere verwonderd. „Ik bedoel, dat gij het moogt hebben," zeide Ellen, — „ik heb het niet noodig." „Nu, dan zal ik u wat zeggen," zeide de andere — „zal ik u er geel satijn voor in de plaats geven — of wat rood marokijn?" „Neen, — liever niet," herhaalde Ellen; — „ik heb het niet noodig — gij moogt het hebben." „Zeer edelmoedig gehandeld," merk- te Juffrouw Sophie op; „ik hoop dat ge allen er een lesje aan zult nemen om beleefd te zijn." „Een lief, edelmoedig meisje," zeide Mevrouw Gillespie. Ellen werd vuurrood. „Neen, Mevrouw, dat ben ik waarlijk niet," zeide zij, haar beiden met tranen in de oogen aanziende, — „zeg dat toch als 't u belieft niet — ik verdien het niet." „Ik zal zeggen, wat ik denk, mijn lieve," zeide Mevrouw Oillespie glimlachende, „het verheugt mij evenwel dat gij de deugd van bescheidenheid aan die van edelmoedigheid paart; want deze is de zeldzaamste van de twee." „Ik ben niet bescheiden! Ik ben niet edelmoedig! Dat moet ge niet zeggen," riep Ellen uit. Zij streed tegen hare aandoeningen; het bloed steeg haar voor het gelaat en overtoog alles met een vuurroode kleur; — toen werd zij weer bleek, terwijl zij met neergeslagen oogen voortging: ,,Ik verdien niet geprezen te worden — het kwam Margaretha meer toe dan mij. Ik had het volstrekt niet mogen hebben — want ik zag er een tipje van toen ik mijn hand in den zak stak. Ik bedoelde het niet, maar deed het toch!" Snel hare oogen naar Alice opslaande, ontmoette zij den blik van John, die achter haar stond. Zij had niet gedacht dat hij onder de toehoorders was; zij wist dat Mevrouw Oillespie, Mevrouw Chauncey, Juffrouw Sophie en Alice haar hadden gehoord, maar dit was een droppel te meer in haar drinkbeker. Haar hoofd zonk neer: zij bedekte haar gelaat een oogenblik en snelde toen de kamer uit, eer zelfs Ellen haar kon volgen. Er heerschte een oogenblik van stilte. Alice scheen het moeite te kosten om Ellen's voorbeeld niet te volgen. Margaretha pruilde; Mevrouw Chauncey's oogen stonden vol tranen en haar dochtertje scheen half twijfelmoedig en half verslagen te zijin. Haar eerste beweging evenwel was om Ellen achterna te snellen. Alice volgde haar. „Wij hebben hier een heerlijk voorbeeld van eergevoel en eerlijkheid gehad!" zeide Margaretha Dunscombe ten laatste. „Dat denk ik oo>k," zeide John kalm. „Een ongewoon voorbeeld," zeide Mevrouw Chauncey. „Ik ben blijde dat iedereen er zoo over denkt," zeide Margaretha gemelijk. „Ik hoop het evenwel niet na te volgen, dat is alles." „Ik denk dat gij er ook geen nood van hebt," zeide John weer. „Heel goed!" zeide Margaretha, die, tusschen hare begeerte om te spreken en haar wensch om haar gramschap te verbergen niet wist hoe zij zich te houden had, — „ieder moet dat voor z'ch zelf weten, geloof ik; ik voor mij heb genoeg van haar." „Waar hebt ge haar vroeger ontmoet?" zeide Isabelle Hawthorn. „Wel, zij kwam met ons de rivier op — mama had de zorg over haar op zich genomen — zij bleef twee dagen bij ons." „En hieldt gij niet van haar?" „O, neen; volstrekt niet! Zij was een rechte plaag. Den geheelen dag aan boord van de stoomboot is zij bijna niet bij ons geweest; wij konden in 't geheel niet het oog op haar houden; mama moest, ik weet niet, hoe dikwijls de meid zenden om naar haar te zien. Zij knoopte aan boord kennis aan met een vreemden man en vond meer behagen in zijn gezelschap dan in het onze, want zij bleef den ganschen dag bij hem, zoowel wakende als slapende; natuurlijk beviel dit mama in 't geheel niet. Zij kwam geen enkele maal met ons aan tafel; gij zult toch moeten erkennen, dat dit geen behoorlijk gedrag was." „Neen, waarlijk niet," zeide Isabella. „Ik veronderstel," zeide John koeltjes, „dat zij het gezelschap verkoos, dat haar het aangenaamst was. Waarschijnlijk was zij zooveel beleefdheden als Juffrouw Margaretha haar bewees, niet gewoon." Margaretha kreeg een kleur, daar zij niet wist, wat zij van den spreker of zijn gezegde denken moest." „Het is meer dan ik gelooven kan," zeide de zachtzinnige Mevrouw Chauncey, „dat een kind met zulk een kiesch en beschaafd gevoel als dat meisje ongetwijfeld bezit, behagen zou scheppen in onbetamelijk gezelschap." Margaretha had een antwoord op de lippen, maar zij was zich onaangenaam bewust, dat niet ver van haar af een paar oogen op haar gevestigd waren, die te scherp zagen om ze te kunnen bedriegen; zij zweeg dus, tot het groepje uiteenging en zij gelegenheid had om Marianne in het oor te fluisteren, dat „d a t de onaangenaamste man was, dien zij ooit in haar leven gezien had." „Wat een zonderlinge voorliefde hebt ge toch voor die kleine lieveling van Alice, Mijnheer John," zeide de jongste dochter van Mevrouw Marshman. jjlk verwonder mij ten hoogste over 11 ft „Dacht ge dan, dat ik een menschenhater was, Juffrouw Sophie?" „O, neen, dat volstrekt niet, maar ik dacht altijd, dat gij niet gemakkelijk te voldoen waart op het punt van gunstelingen." „O e m a k k e 1 ij k!" Als een eenvoudig, verstandig kind van twaalf of dertien jaar iets ongewoons is, dan ben ik, dunkt mij, nog al gemakkelijk te voldoen." „Twaalf of dert'en!" ze de Juffrouw Sophie; „waar denkt ge toch aan?" — Alice zeide, dat zij nog slechts tien of elf is." „In jaren — misschien." „Wat neemt ge mijn woorden ernstig nnl" 7P1*Hp rïf» innn-o U^lionrln ut juiigv. uamv. ïauicuuc. „Mijn beste Mijnheer John, „in jaren" moogt ge u misschien den leeftijd van twintig toekennen, maar in alle andere opzichten zoudt ge eerder voor dertig of veertig kunnen doorgaan." Daar zij aan tafel geroepen werden, kwamen Alice en Ellen Chauncey terug; de eerste keek een weinig ernstig, de laatste schreide en zeide overluid, dat zij wenschte, dat al het marokijn in het vuur was gegooid. Zij hadden Ellen niet kunnen vinden. Zij was ook niet in het salon, toen zij na het eten daar kwamen; en toen men haar andermaal ging zoeken was dit ook tevergeefs. John ging naar de bibliotheek, die van de andere kamers afgezonderd lag, in de meening dat zij die tot een schuilplaats zou gekozen hebben. Zij was er echter niet, maar het aangename schijnsel in de kamer, die slechts door het haardvuur verlicht was, lokte hem tot blijven uit. Hij ging in de ruime vensterbank zitten en keek peinzend in het maanlicht, toen de deur zachtjes geopend werd en Ellen binnentrad. Zii sloor) zoo on¬ hoorbaar naar binnen, dat hij het niet opmerkte, en z ij dacht dat er niemand in de kamer was, totdat zij langzaam naar den haard gaande langs het raam kwam waar hij zat. Door haar schrik merkte hij eerst, dat zij er was; zij wilde wegloopen, maar een harer handen was gegrepen en ze kon ze niet vrij krijgen. „Van uw broer wegloopen, Ellen!" zeide hij vriendelijk; „wat scheelt er aan?" Ellen durfde hare oogen niet opslaan en zweeg. „Ik weet alles, Ellen," zeide hij zeer vriendelijk, — „ik heb alles gezien; — waarom tracht ge mij te ontloopen?" Ellen zeide niets; dikke tranen rolden langs hare wangen op hare jurk. „Ge neemt deze zaak veel te ernstig op, Ellen," zeide hij, haar dichter tot zich trekkende; — „ge hebt verkeerd gehandeld, maar ge hebt alles gedaan wat gij kondt om het kwaad te herstellen; — niemand, man noch vrouw, kan meer dan dat doen." Ofschoon zij bemoedigd werd door zijne handelwijze, vloeiden hare tranen rijkelijker dan tevoren. „Waar zijt ge geweest? Alice heeft u gezocht, en de kleine Ellen Chauncey was erg ongerust. Ik weet niet welk vreeselijk iets zij dacht, dat gij uzelve gedaan hadt. Kom! — licht uw hoofdje op en Iaat mij uw glimlach weer eens zien." Ellen lichtte het hoofd op, maar kon hare oogen nog niet opslaan, hoewel zij trachtte te glimlachen. „Ik wenschte over het gebeurde een weinig met u te praten," zeide hij. „Ge weet dat ge mij als uw broeder hebt aangenomen, — wilt ge mij nu ook toestaan u een paar vragen te doen?" „O, zeker — zooveel ge wilt," zeide Ellen. „Ga dan hier eens zitten," zeide hij, voor haar plaats makende op de ruime vensterbank, maar nog altijd hare hand vasthoudende en zacht sprekende. „Ge zeidet, dat ge zien kondt toen ge het stukje marokijn naamt — dat begrijp ik niet goed — hoe was dat eigenlijk?" „Wel," zeide Ellen, „wij mochten niet kijken en hadden al drie keer getrokken en niemand had het groote stuk gekregen en wij wilden het allen graag hebben; en ik was volstrekt niet voornemens te kijken, maar ik weet niet hoe het kwam, maar juist toen ik mijn oogen dicht deed zag ik toevallig een tipje er van uitsteken en ik nam het." „Met uwe oogen open?" „Zeker niet, ik had ze dicht. En ik had het nauwelijks beet of ik had er spijt van en had het wel terug willen geven." „Ge zult het misschien vreemd van mij vinden, Ellie," zei John, „maar het spijt me niet erg dat dit gebeurd is. Ge zijt niet slechter dan tevoren; — het deed enkel uw eigen zwakte kennen — ge zijt zeer, zeer zwak — geheel ongeschikt om zonder gestadige hulp u zelve op het rechte pad te houden. De plotselinge verleiding was te sterk voor u — dat is ook menigmaal met mij het geval geweest, en dat is de beste menschen op aarde overkomen. Ik veronderstel dat, als gij een oogenblik tijd hadt gehad om na te denken, gij niet gehandeld zoudt hebben zooals gij gedaan hebt." „Neen, zeker niet!" zeide Ellen. „Een oogenblik later had ik er spijt van." „En ik weet zeker, dat de gedachte er aan u sedert zwaar op het gemoed heeft gedrukt." „O, ja!" zeide Ellen; — „het is mij geen oogenblik gedurende den ganschen dag uit de gedachte geweest." „Laat het gebeurde u dan zeer nederig maken, lieve Ellie, en het u aanleiding geven om u in het vervolg dichter aan onzen dierbaren Zaligmaker te houden, zonder wiens hulp wij geen oogenblik staande kunnen blijven." Ellen snikte en hij liet haar eenige oogenblikken begaan; toen Zeide hij: „Ge hebt zeker niet veel aan Hem gedacht, Ellie?" Het snikken hield op, hij zag dat zijne woorden indruk op haar maakten. „Is het recht," zeide hij zacht, „dat wij ons meer zouden kwellen om hetgeen de menschen van ons zullen denken dan over het denkbeeld dat wij Hem hebben mishaagd of onteerd?" Ellen keek thans op en in haar blik lag het antwoord, dat hij verlangde, opgesloten. „Ik zie, dat ge mij begrijpt," zeide hij. „Verneder u voor Hem in het stof — hoe dieper hoe beter; maar wanneer wij, om onze eigenliefde, ons erg bekommerd maken over het oordeel der menschen, kunnen wij Zeker zijn, dat wij te weinig denken aan God en aan hetgeen Hem kan behagen." „Het spijt mij zeer," zeide de arme Ellen, uit wier oogen weer tranen droppelden, — „ik heb heel verkeerd gedaan — maar ik kon de gedachte niet verdragen, wat Alice zou denken — en gij — en al de anderen —" „Daar is Alice om voor zichzelve te spreken," zeide John. Alice kwam met haastige schreden naar haar toe gn knielde naast haar neer en Ellen ;wierp zich om haren hals en zij hielden elkander vast omklemd. John wandelde de kamer op en neer. Opeens bleef hij ivoor haar stilstaan. „Alles is nu weer goed," zeide Alice, „we gaan nu thee drinken." Hij glimlachte en Stak haar zijn hand toe, welke Ellen iaannam, maar hij wilde de bibliotheek nog niet verlaten en zeide, dat ?ij nog wel een kwartier tijd hadden. Zij wandelden het vertrek dus op /en neer en spraken over verschillende onderwerpen, zoo prettig, dat Ellen bijna haar leed vergat. Toen kwam Juffrouw Sophie hen zoeken en daarop Mijnheer Marshman en eindelijk kwam Marianne hen yoor de thee roepen: de gang naar de gezelschapskamer was dus niet half zoo zwaar als Ellen zich had voorgesteld. Zij hield zich zeer goed; haar gezichtje was dien avond bijzonder zedig; en zij bleef den ganschen tijd dicht bij Alice of John en durfde geen duimbreed van hen .wijken. En toen de kleine Ellen Chauncey en haar neef George Walsh bij haar kwamen zitten, was het jonge gezelschap spoedig verdeeld; het waren niet de minst vroolijken, die zich bij de ouderen hadden aangesloten. De kleine Ellen was buiten zichzelve van blijdschap; het geheim daarvan was wellicht gelegen in hetgeen zij Ellen als een groot geheim in het oor fluisterde: „dat het Kerstavond was!" HOOFDSTUK XXIX. De Kerstochtend begon aan te breken, maar 't was nog lang geen dag, toen Ellen wakker werd. Ellen Chauncey stond voor haar bed en duwde en trok haar aan hare schouders en fluisterde: „Ellen, Ellen!" op „Ik ga naar mijn kous zien," fluisterde hare bezoekster. — „Zoudt ge ook niet op willen staan en met mij mee gaan? 't Is hier vlak naast, — kom, — maar maak geen leven." „Maar als ik er eens niets in vond!" zeide Ellen lachende, terwijl zij uit bed sprong. ( „Kom, maar ik wel, weet ge; — ik krijg altijd wat — heb maar geen vrees. een toon, alsof zij vreesde iemand wakker te maken. Daar stond zij in haar nachtjapon en met haar nachtmuts op, op bloote voeten en met een gezichtje, dat straalde van opgewondenheid en zoo klaar mogelijk wakker. Ellen richtte zich, niet weinig verwonderd, op en vroeg wat er aan de hand was. Stil, ge moet zachter loopen — ik zou niet gaarne iemand wakker maken." ,,'t Is nauwelijks licht genoeg voor u om te zien," fluisterde Ellen, toen de twee witte gedaanten met de bloote voeten de kamer uitgleden. „O, toch wel, ■— dat is juist het aardige. Stil, maak .volstrekt geen le- ven. — Ik weet waar ze hangt — mama hangt ze altijd over den rug van haar grooten stoel — [kom, dezen kant —hier is ze! ,0, Ellen, daar zijn er twee! Daar is er een voor u! Deze is vooru." En in de .verrukking van het oogenblik danste de eene Ellen over den vloer op de punten van haar bloote teenen, terwijl de andere, niet minder gelukkig, van pleizier ptil stond. De danseres omhelsde en kuste haar eindelijk hartelijk en zeide dat zij zoo blij was, dat zij niet wist wat zij deed. Maar hoe zullen wij weten voor wie het is?" „Misschien zijn ze beide geüjk," zeide Ellen. „Neen, in ieder geval is de eene voor mij, de andere voor u. Stil! hier is een stuk papier, met onze namen er op, vermoed ik — laat ons den stoel een weinig naar het licht schuiven — daar — jawel — Ellen — M. o. n. —• daar, dat is de uwe; mijn naam begint niet met een M.; en die is voor mij!" Daarop huppelden zij wederom de kamer door en kwam eindelijk weer terug bij den stoel waar Ellen voor stond. „Ik ben nieuwsgierig wat er in is!" zeide zij; „ik zou willen zien en toch ook weer niet. Kom, begin jij maar." „Maar dat is geen kous van mij," zeide Ellen, terwijl er een glimlach op haar ernstig gezichtje kwam; „ik heb nooit zulke dikke beenen gehad." „Opgevuld is ze, nietwaar?" zeide Ellen Chauncey. „Toe, haast u toch wat om te zien ,wat er in de uwe is. Ik ben er zoo nieuwsgierig naar, dat ik het niet meei kan uithouden." „Wel, haal dan de uwe uit, terwijl ik het de mijne doe!" „Goed!" O, welk een geheimz'nn'g genot en welke genotvolle geheimzinnigheid bevatten die gevulde kousen! Ellen's bevende vingers zochten den teen en lieten ze toen opeens los. „Ik kan niet raden wat er in is," zeide zij lachende, — „het voelt zoo vreemd aan." „Kom, dat geeft niets! haast u maar," zeide Ellen Chauncey, „het zal u toch niet bijten zou ik meenen." „Neen, bijten niet," zeide Ellen, „maar " Zij haalde een groote tros witte druiven te voorschijn. „Heerlijk! nietwaar?" zeide Ellen Chauncey. „Nu de mijne." Het was de wedergade van Ellen's tros. „Tot dusver gaat het goed," zeide zij. „Wat volgt er nu?" Het volgende voorwerp in beide kousen was een groote papieren hoorn met suikergoed. „Nu, die is mooi, is 't niet," zeide Ellen Chauncey; — „de uwe is vastgemaakt met een wit lintje en de mijne met een blauw; dat is liet- geheele verschil. O, en 't pap er bij u is rood en bij mij purper." ,,Ja, en de plaatjes zijn verschillend," zeide Ellen. „Nu, ik heb ook liever dat ze verschillend zijn, gij ook niet? Ik vind dat dit juist prettig is. In elk geval "zijn ze beide even groot. Komaan — wat volgt er?" Ellen haalde een klein pakje voor den dag, en toen zij het opende, bleek er een paar mooie, donkere gemsleeren handschoenen in te zitten. „Nu, ik ben erg nieuwsgierig wie mij deze gegeven heeft!" zeide zij, — „ik had ze juist noodig. O, wat ben ik blijde. Ik begrijp al van wie ze zijn." „Och, zie eens hier!" zeide de andere Ellen, die in haar kous aan 't duiken was geweest, — „ik heb een bal gekregen — daar heb ik ook juist zoo naar verlangd; George zeide mij, dat hij mij zou leeren, hoe er mede te spelen. Is het niet grappig, dat wij beiden gekregen hebben, wat we noodig hadden. O, 't is een heel mooie bal. Ik ben blij, dat ik hem gekregen heb. Maar zie eens, daar is nog een groot rond ding in mijn kous! — wat kan dat zijn? Ze zullen mij toch niet twee ballen gaan geven," zeide zij, lachend. „In de mijne ook!" zeide Ellen. ,>Zouden het ook appels zijn?" „Wel neen! ze zullen ons toch geen appels geven, bovendien dit is zacht. Haal het er maar eens uit, dan kunnen wij zien." „Dan zijn het sinaasappelen," zeide Ellen lachende. „Ik heb nooit een sinaasappel gevoeld, die zoo zacht was," zeide de kleine Ellen Chauncey. „Komaan, El- len! houd op met lachen en laat ons zien." Het waxen twee groote rood satijnen speldenkussen, met E. C. en E. M., heel netjes met spelden opgestoken. „Ziezoo, nu zullen wij een heele poos geen gebrek aan spelden hebben, nietwaar?" zeide Ellen. „Wie zou ons dat gegeven hebben?" „Ik weet het niet," zeide de kleine Ellen Chauncey, — „Juffrouw Bland." „Dat is heel vriendelijk van haar, om er ook een voor mij te maken," zeide Ellen. „Wat volgt er nu?" Het volgende was een fleschje Eau de Cologne." „Ik weet wie dat er in gedaan heeft," zeide haar vriendinnetje, — „tante Sophie. Zij heeft zulke fleschjes Eau de Cologne. Houdt ge veel van Eau de Cologne? Die van tante Sophie is overheerlijk." Ellen hield er veel van en was buitengewoon verheugd. Ellen Chauncey had ook een nieuwe schaar, waarmede zij erg in haar schik was. „Nu ben ik toch nieuwsgierig waarmede die teen is opgevuld," zeide ze, — „met rozijnen en amandelen, zoo waarlijk! en de uwe eveneens, nietwaar? Zoudt ge niet denken, dat wij genoeg lekkers hebben gekregen? Is dat nu niet een heerlijke Kerstmis?" „Wat voert ge uit, ondeugden?" klonk de stem van tante Sophie, door de deur van de kleedkamer. „Alice, Alice! kijk toch eens naar ze. Kom, gauw naar bed allebei, 't Is gelukkig, dat het Kerstdag is — als het een andere dag van 't jaar was, zouden wij u beiden ziek in bed krijgen; zooals 't nu is, hoop ik, zult ge er nog ongedeerd afkomen." Lachende en met kleuren van pleizier, kwamen zij terug en gingen samen naar bed; en een uur lang hielden de twee een zeer levendig gesprek, tusschenbeide schateren van 't lachen, en fluisterden elkaar allerlei gewichtige geheimen toe. Bij die beraadslaging werd ook vastgesteld hoe het naaldenboekje zou gemaakt worden; eveneens twee of drie andere zaken; en de beide kinderen schenen reeds een dag te hebben doorleefd, toen zij naar beneden gingen om te ontbijten. Na het ontbijt wendde Ellen zich stilletjes tot Alice, om te weten of zij heel mooi kon schrijven; zij moest iets bepaald heel mooi geschreven hebben. „Ik zou het niet op mij durven nemen, Ellie, als het zoo prachtig mooi moet zijn; maar John kan het wel voor u doen." „Kan hij? Zoudt ge denken, dat hij, wilde?" „Ik ben zeker dat hij zal willen als ge het hem vraagt." „Maar ik zou het hem liever niet vragen," zeide Ellen met een twijfelacht igeti blik naar het raam. „Dwaasheid! Hij leest de courant maar. Ge zult hem niet storen." „Ge zult er dus tegen niemand iets van zeggen?" „Stellig niet." Ellen ging nu naar het raam toe en zeide zachtjes: „Mijnheer Humphreys," — maar hij scheen haar niet te hooren. „Mijnheer Humphreys!" — een weinig luider. „Die is nog niet hier," zeide John, met een ernstig gezicht rondziende. Hij sprak zoo deftig, dat Ellen niet kon zeggen of hij schertste of in ernst sprak. Haar gelaat toonde zooveel verlegenheid, dat hij zich niet langer kon goed houden. „Wie zoudt ge willen spreken?" zeide hij, glimlachende. „U wenschte ik 'te spreken, mijnheer," zeide Ellen, „wanneer gij het niet te druk hebt." „M ijnheer Humphrey s heeft het altijd druk," zeide hij, zijn hoofd schuddende, „maar M ij n h e e r John kan u ten allen tijde ten antwoord staan, en John zal alles voor u doen wat ge hem vraagt." „Nu dan. Mijnheer John," zeide Ellen lachende, „als 't u belieft zou ik u willen vragen om iets voor mij te doen, dat ik graag zou willen, als ge het tenminste niet te druk hebt; Alice zeide dat ik u niet zou storen." „Volstrekt niet; ik heb lang genoeg in deze onbeduidende courant gekeken. Wat is het?" „Ik zou willen als ge zoo goed wilt zijn," zeide Ellen, „dat ge iets voor mij ergens op schreeft, maar heel mooi." „Heel mooi? Nu — ga dan maar mee naar de bibliotheek, we zullen zien." „Maar het is een groot geheim," zeide Ellen; ,,ge zult er toch tegen niemand iets van zeggen?" „De pijnbank zal het mij niet afpersen — als ik weet wat het is," zeide hij, met zijn gewonen luimigen blik. Uiterst verheugd ging Ellen de stukjes karton halen, die de bladzijden van het naaldenboekje zouden vormen en bracht die naar de bibliotheek; zij legde hem uit hoeveel ruimte er in het midden van elk over moest blijven voor de teekeniing, een roos aan de eene zijde en een kapel öp de andere; dat het schrift zoo net mogelijk moest zijn, boven, onder en er omheen, al naar de keus van den schrijver. —" „Welnu, wat moet er op dat allerliefste naaldenboekje geschreven worden?" zeide John, terwijl hij zorgvuldig zijn pen vermaakte. „Wacht even!" — zeide Ellen — „ik zal het u dadelijk zeggen — aan dezen kant, den voorkant weet ge, moet staan: „Aan mijne lieve moeder, menig gelukkig Nieuwjaar"; en aan de andere zijde: „Van haar liefhebbend dochtertje, Ellen Chauncey." Ge weet — voegde zij er bij, „dat Mevrouw Chauncey er niets van weten mag voor Nieuwjaarsdag, en ook niemand anders." „Verlaat u op mij," zeide John. „Wanneer iemand mij een of andere vraag doet, zal hij mij zoo duister vinden als een orakel." „Wat is dat, een orakel, Mijnheer?" „Wel," zeide John glimlachend, „die pen deugt niet — de oude heidenen geloofden, dat er zekere plaatsen op aarde bestonden, waar eenige hunner goden bij voorkeur vertoefden, en waar zij de stervelingen toestonden hen dichter te naderen en zich zelfs verwaardigen wilden hunne vragen te beantwoorden." „En deden zij dat?" zeide Ellen. „Of ze wat deden?" „Beantwoordden zij hunne vragen?" „Of w i e hunne vragen beantwoordden?" „De — o! 't is waar ook," zeide Ellen, — „die goden bestonden niet. Maar hoe kwamen de menschen op de gedachte dat zij hen antwoordden? En hoe konden zij vragen doen?" „Ik veronderstel, dat het een uitvind¬ sel van de prie;ters was om hun macht en rijkdom te vergrooten. Er werd altijd bij die plaats een tempel gebouwd met priesters en presteressen; zij droegen de vragen voor; en zij wilden geen . vragen doen dan bij bijzondere gelegenheden, of voor aanzienlijke lieden, die hun goed konden beloonen door rijke giften aan hunne goden te schenken." „Maar ik zou denken, dat de menschen zouden begrijpen, dat de priesters of priesteressen zeiven het antwoord gegeven hadden." „Sommigen begrepen dat misschien ook wel. Maar de menschen hadden den Bijbel toen nog niet en wisten nog niet zooveel als tegenwoordig. Het was niet onnatuurlijk te denken, dat de goden zich een weinig zouden bekommeren om de menschen, die op de aarde leefden. Bovendien was er dubbelzinnigheid en geslepenheid in de antwoorden van het orakel, zoodat bedrog mogelijk was." „Hoe dan?" zeide Ellen; — „hoe konden zij dat doen ? En wat was het orakel?" Het orakei was of het antwoord zelf, öf de god, die verondersteld werd het te geven, öf de plaats waar het gegeven werd; en er waren verscheidene manieren. Op de eene plaats verborg de priester zich in den hollen stam ot tusschen de takken van een eik, en het volk dacht, dat de boom tot hen sprak. Somtijds werd het orakel gegeven door eene vrouw, die deed alsof zij in een soort van geestverrukking was — door zich de haren uit te trekken en op de borst te slaan." „Maar stel nu eens, dat het orakel zich vergiste? — Wat dachten de menschen dan ?" „De antwoorden waren in 't algemeen zoo ingericht, dat zij altijd in eenig opzicht uitkwamen." „Ik zie niet in hoe dat kon," zeide Ellen. „Goed — stel u voor dat ik een orakel ben, en doe mij eens een vraag; — dan zal ik u antwoorden." „Maar gij kunt toch niet zeggen wat er gebeuren zal?" „Dat is niets — gij vraagt mij oprecht en ik zal u in orakeltaal antwoorden." „Dat is dus zooals de orakels deden, veronderstel ik?" zeide Ellen. „Welnu, — Mijnheer John, zal Alice in haar schik zijn met hetgeen ik haar met Nieuwjaar zal geven?" „Zij zal verheugd zijn met hetgeen zij op dien dag zal ontvangen." „Ja, maar," zeide Ellen lachende, „dat is niet eerlijk, ge hebt mij niet geantwoord; misschien zal een ander haar ook wat geven en daar kon zij mee in haar schik zijn en niet met het mijne." „Juist — maar het orakel wil ook niet verstaan worden." „Nu, dan doe ik u geen vragen meer," zeide Ellen — „ik houd niet van zulke antwoorden. Maar nu het naaldenboekje!" Ademloos keek zij toe terwijl de bedreven pen haar werk verrichtte; en hare uitroepen van vreugde en bewondering toen het eerste blad haar overhandigd werd, waren niet luide maar welgemeend. „Dus zoo kan het? Laat ons eens zien. — „Van haar liefhebbend dochtertje," — zie zoo — Ellen Chauncy" moest, dunkt mij, in hiërogly* phen." „In wat?" zeide Ellen. „Ik bedoel met een of ander moeilijke letter." „Ja," zeide Ellen. „Maar hoe noemdet ge dat?" „Hiëroglyphen." Éllen zeide niets meer, hoewel zij niet voldaan was. Hij keek glimlachend op. „Zoudt ge willen weten, wat dat beteekent?" „O, ja, als 't u belieft," zeide Ellen. De pen werd neergelegd, terwijl hij aan zijne oplettende toehoordster de verklaring van dat woord gaf. Zelfs werd de gewichtige bezigheid van dat oogenblik vergeten. Van hiëroglyphen kwamen zij op de pyramiden, en Ellen had den top van één beklommen en (in hare verbeelding) het uitzicht genoten, toen ze eensklaps weer beneden kwam om Mijnheer John te vertellen van haar opgevulde kous. „Is het niet vreemd, dat zij mij zooveel gegeven hebben?" zeide zij — „menschen, die mdj niet kennen?" „Weineen," zeide John, glimlachen¬ de; — „ik kan niet zeggen, dat ik het erg vreemd vind. Is dat al het werk, dat ge voor mij te doen had?" „Dit is alles; en ik ben u zeer dankbaar, Mijnheer John." Haar dankbare, vriendelijke blik zeide nog meer en hij gevoelde zich ruimschoots beloond. Qilbert werd toen gevraagd om de roos en de kapel te teekenen, en daar hij zag dat met het werk zulk een uitmuntend begin was gemaakt, was hij er terstond toe bereid. De meisjes konden daarop aan het werk gaan met het borduren van de bladeren, hetgeen meer dan een uur vorderde. Het was een gelukkige Kerstdag. Met haar naalden, vingerhoeden en rooskleurige zijde verscholen zij zich in een hoekje of iin de bibliotheek en verzoetten hare taak nu en dan met een stukje suikergoed', zoodat naalden noch tongen eenige rust hadden. Het was opmerkelijk, wat zij al niet te bepraten vonden, maar ziij zwegen geen oogenblik stil. Vooral Ellen Chauncey was onuitputtelijk. Ook werd dien dag het fleschje met Eau de Cologne verscheidene keeren in handen genomen, werden de handschoenen bekeken en bewonderd, de bal beproefd en uitgemaakt dat de nieuwe schaar bij dit werk paste. Ellen trachtte haar vriendinnetje in te wijden in de geheime* nissen van orakels en hiëroglyphen, maar moest dat opgeven; de kleine Ellen toonde een besliste voorliefde voor Amerika, om niet te zeggen voor Ventnor, plaatsen, waar zij zich meer tehuis gevoelde. Toen kwam- Mijnheer Humphreys; en Ellen was blijde, zoowel voor zichzelve als omdat zij Alice gaarne gelukkig zag. Daarop volgde het prettige Kerstmaal, toen de meisjes wel niet moede van het praten maar toch van het werken waren. Jong en oud aten dien dag te zamen en de kinderen niet bij elkaar maar tusschen de groote menschen verdeeld; en daar Ellen prettig geplaatst was tusschen Alice en de kleine Ellen Chauncey, vond zij dat alles overheerlijk. De breede, lange tafel was met gelukkige gezichten omringd, vroolijke tonen en vriendelijke blikken en opgewekte gesprekken hoorde en zag men; er was een overdaad van zilver en kristal en porselein; dan de deftige maaltijd en eindelijk en niet het minst heerlijke, de rorijnenpudding. Er was ook fonkelende wijn, en menigmaal werd er een gezondheid ingesteld; Ellen merkte echter op, dat Alice en haar broeder slechts water dironkeii, daarom, toen Mijnheer Marshman haar toeriep haar glas bij te houden, hield zij het wel is waar bij en liet Ihem het inschenken, maar zij bracht in plaats daarvan haar glas met water aan de lippen na voor hem: een zeer diepe buiging te hebben gemaakt. Mijnheer Marshman moest hartelijk om haar lachen en vroeg haar „of zij tot de geheelonthouders behoorde", en Ellen lachte ook zonder in het minst te begrijpen wat hij bedoelde en was overmatig gelukkig. Het was ook heel prettig toen zij naar de gezelschapszaal gingen om koffie te drinken. Het jonge volkje kreeg als groote gunst dien middag Ook koffie. De oude Mevrouw Marshman had de beide kleintjes aan weerszijden van zich, en was zoo vriendelijk en hield Ellen's handje in de haire, terwijl zij met haar over hare moeder praatte, zoodat Ellen haar lief kreeg. Na de thee werden er allerlei spelletjes verzonnen, waaraan jong en oud deelnamen. Zij gaven raadseltjes op en Ellen vond dat Mijnheer John onuitputtelijk daarin was. Zij speelden de „Oude familiekoets", waarvan Mijnheer Marshman de koetsier was, en Ellen lachte tot zij niet meer kon; zij was het portier en hij liet haar open en dicht gaan en het scheen maar niet op te houden, ofschoon de anderen even druk in de weer waren. Toen zij allen moede waren, zaten zij uit te rusten en naar de muziek te luisteren, waarvan Ellen heel veel genot. Alice zong en Mevrouw Gillespie en Juffrouw Sophie en een andere dame en Mijnheer Howard, nu eens alleen en dan weer met hum drieën of vieren of allen tegelijk. Eindelijk was het tien uur en werden de kinderen naar bed gezonden; en van het begin tot het eind was het een Kerstdag van onafgebroken en onvermengd genot geweest. Ellen's laatste bezigheid was haar fleschje Eau de Cologne, haar handschoenen, het speldenkussen, de druiven en het zakje van het suikergoed te bezichtigen en alles zorgvuldig in een lade te leggen. HOOFDSTUK XXX. Mijnheer Humphreys werd overgehaald om tot Zondag te Ventnor te blijven en er werd ook bepaald, dat zijne kinderen het niet vóór Nieuwjaar zouden verlaten. Dit was minder hunne wensch dan de zijne; hij zeide dat Alice verandering noodig had en hiij hoopte dat zij er wat beter zou gaan uitzien. Bovendien was het ook niet goed mogelijk het dringend verzoek der geheele familie af te slaan. Ellen was er zeer blijde mede, ofschoon er ééne schaduwzijde was aan de genoegens op Ventnor — zij gevoelde zich niet eigen met de kinderen behalve met Ellen Chauncey en haren neef Oeorge Walsh. Dit kwam- haar vreemd voor; zij vermoedde wel, dat Margaretha Dunscombe er de hand in had, maar zij herinnerde zich dat zij ook al zoo iets had opgemerkt voordat Margaretha er was. Zij trachtte er niet verder over te denken en het belette ook niet, dat zij zich zeer gelukkig gevoelde. De breuk zou echter nog grooter worden. Ongeveer op een uur afstands van Ventnor was een groote stad, Randolph genaamd. Daarheen reden ziij allen des Zondagsmorgens ter kerke; maar het etensuur en de afstand belette hen om er ook des namiddags heen te gaan. Ue leden der familie hielden zich in de verschillende deelen van het huis op, meestal in hun eigen kamer. Met eenige moeite gelukte het Ellen aan hare jonge makkertjes te ontkomen, wier wijze van den tijd door te brengen niet in overeenstemming was met hare opvatting van hetgeen op dien dag passend was, en zij ging naar de bibliotheek om hare vrienden op te zoeken. Zij waren er beiden en alleen; Alice lag half op de sofa uitgestrekt, half in haars broeders arm; hij sprak tot haar of las haar voor; hij hield een boek in de hand. „Scheelt u iets?" zeide Ellen, naderbij komende; „zijt ge niet wel, lieve Alice? — Hoofdpijn? O. dat spijt irnij. O! ik weet —" Zij snelde heen. Enkele oogenblikken later kwam zij terug met een verheugd gelaat, met haar tros druiven in de eene hand en haar fleschje Eau de Cologne in de andere. „Zoudt ge dat, als 't u belieft, open willen maken, Mijnheer John," zeide zij; — „ik kan het niet los krijgen; ik ben zeker, dat het haar goed zal doen, wamt Ellen zegt dat het beste is. En hier, lieve Alice, daar moet ge maar wat van gebruiken! — toe! — proef er eene." „Hebt ge dat fleschje nog niet open gehad?" zeide Alice, terwijl zij glimlachend een druif nam. „Welneem, zeker niet. Ik was niet voornemens het open te maken voor ik het noodig had. Eet ze maar alle op. Alice toe, als 't u belieft!" „Maar ik geloof, dat ge er zelf nog niets van gegeten hebt, Ellen, naar de tros te oordeelen. En ik heb hier veel te veel!" Ja, ik heb er twee gegeten; ik heb ze niet noodig, ik geef ze u alle, voor u en Mijnheer John. Ik heb toch al zooveel!" Ellen nam echter Alice's kus en blik als een kostbare belooning aan en verliet toen de bibliotheek, daar haar kiesch gevoel haar zeide, dat broeder en zuster misschien liever alleen zouden zijn. Zij wist niet waar heen te gaan, wamt Juffrouw Sophie lag op haar bed in hare kamer uitgestrekt en wilde ook liever alleen zijn. Ten laatste ging zij ni>et haar Bijbeltje op eene oude sofa boven op hare kamer zitten, die goed verwarmd was, en eenigen tijd bleef zij daar rustig zitten. Na al die drukte van 's morgens was bet aangenaam een ©ogenblikje van Zondagsrust te genieten; en de liefelijke woorden des Bijbels klonken Ellen weder als gewoonlijk, als vertroostende stemmen tegen. Ongeveer een uur later evenwel hoorde zij tot hare teleurstelling de deur opengaan en stoof de heele troep kinderen de vestibule binnen, waar zij weldra zulk een geraas maakten, dat er geen sprake meer was van lezen of denken. „Hoe vervelend toch, dat men geen spelletjes op Zondag mag doen!" zeide Marianne Gillespie. „Men mag op Zondag wel spelletjes doen," antwoordde haar broeder. „Wat vreemds zou daaraan zijm? Dat is alles waarvoor de Zondag goed is, zou i k denken." „Willem! —Willem!" zeide de kleine Ellen Chauncey ontstemd, — „ge zijt toch een goddelooze jongen!" „Welnu komaan!" zieide Willem, — waarom bein ik goddeloos? Zeg dat nu eens — ik zou dat wel eens willen weten. Waarom zijn wij goddeloozer als wij spelletjes spelen dam tante Sophie, die op haair bed ligt te slapen, of oom Howard, die romans leest, of grootpa, die over politiek praat, of mama, die over modes spreekt? — Zij en Juffrouw Dinges, hoe heet ze ook, hebben vanochtend urenlang over japonnen gepraat, al maakten zij ze ook (niet. Nu, wat zou goddeloozer zijn ?" „O, Willem! — Willem! — schaam u! schaam u!" zeide de kleine Ellen weder. „Houdt u stil, Ellen Chauncey !• zult ge?" zeide Marianne vinnig; —• en gij deedt ook beter den mond te houden, Willem, als ge uw eigen belang kent. Mij kan het niet schelen of het goed of kwaad is, ik verveel mij doodelijk als ik niets doe." „Nu, ik ook," zeide Margaretha, geeuwende. „Ik wenschte wel, dat mien den ganschen Zondag kon slapen." „Ik zal u eens wat zeggen," zeide George. „Ik ken een spelletje, dat wij spelen kunnen em waar volstrekt geen kwaad in steekt, want het is uit den Bijbel." „Toe, zeg het ons dam, George," riepen de meisjes. „Ik geloof niet, dat het veel bijzonders zal zijn, als het uit den Bijbel is," zeide Margaretha. „Nu, trek maar geen leelijk gezicht, Ellen Chauncey, hoor!" „Ik trek geen leelijk gezicht!" zeide Ellen verontwaardigd, — „maar ik geloof niet, dart het goed is om het te spelen als het werkelijk uit den Bijbel is." „Nu, dat is het toch wel," zeide George. „Luister maar eens; — ik zal aan iemand uit den Bijbel denken — aan een man of een vrouw, weet ge; en gij moogt mij er twintig vragen over doen om- te zien of gij het te weten kunt komen, wie het is." Welke soort van vragen?" ,,Allerlei vragen — wat ge maar wilt." „Dat zal uw kennis van Bijbelsche geschiedenis bevorderen," zcide Gilbert. „Zeker; en ons geheugen oefenen," zeide Isabella Hawthorn. „Ja, en dan denken wij aan goede menschen en aan hetgeen zij in hun leven gedaain hebben," zeide de kleine Ellen. „Of aan slechte menschen en wat zij deden," zeide Willem. „Maar ik weet niet genoeg omtrent personen en zaken in den Bijbel," zeide Margaretha; „ik zou niet kunnen iaden." „Kom, dat hindert niet — het zal des te grappiger zijn," zeide George. „Kom, laat ons maar beginnen. Wie wil aan iemand denken?" „O, ik geloof, dat het prettig zal zijn!" zeide de kleine Ellen Chauncey; — „waar is Ellen? — wij hebben haar er bij noodig." „Weineen, we hebben haar niet noodig! — wij kunnen haar best missen — zij zal toch niet willen spelen !" schreeuwde Willem', terwijl het kleine meisje de trap opliep. Zij stoorde er zich niet aan. Ellen was al vroeger van de sofa opgestaan en werd nu aam het voeteneind van haar bed gevonden. Zoolang en zooveel zij kon wfprstond yiii het verzoek van haar vriendinnetje en ging eindelijk, hoewel tegen haar zin, met haar mede. ,,Nu zijn we gereed," zeide de kleine Ellen Chauncey; „ik heb Ellen verteld wat wij spelen; wie begint er?" „We zijn al begonnen," zeide Willem-, „Gilbert heeft aan iemand gedacht." „Man of vrouw?" „Man." „Jong of oud?" „Nu — eerst was hij jong en later oud." „Bah, Willem! wat een dwaze vraag," zeide zijn zuster. „Bovendien mag men maar eene vraag tegelijk doen. Rijk of arm, Gilbert?" „Hm! — nu ik vermoed, dat hij er tamelijk goed bij zat. Ik zou mij een gelukkige kerel achten, als ik zooveel bezat." „Meent ge waarlijk, wat gij zegt, Gilbert?" „Op mijn woord!" „Hoorde hij tot een aanzienlijke of geringe klasse der maatschappij?" „Niet aan den top en ook niet aan den voet van den ladder — maar inderdaad een zeer achtenswaardig man." „Maar we komen niet verder," zeide Margaretha, „volgens u was hij niets bijzonders; wat soort van mensch was hij, Gilbert?" „Een zeer goed mensch." „Knap of leelijik?" „De geschiedenis vermeldt dat niet." „Wat deelt ze dan wel mede?" zeide George, — „wat deed hij?" „Hij ging op zekeren keer op reis." „Waarvoor?" „Meent ge wat de reden of wat het doel van zijn reis was?" „Wel, dat is immers hetzelfde." „Ik vraag u om vergeving, dat is niet zoo." „Nu wat was het doel van zijn reis ?" „Hij ging om eene vrouw.' „Simson! Simson!" riepen Willem en Isabella en Ellen Chauncey. „Neen — Simson was het niet." „Ik kan niemand anders bedenken, die om eene vrouw ging," zeide Gorge. „Die Koning — hoe heet hij? —die Esther trouwde?" „Neen," schreeuwden de kinderen, „d i e ging niet om een vrouw uit, George, — zijne vrouwen werden hem gebracht, was het Jacob?" „Neen — die ging immers niet om een vrouw," zeide Gilbert, „hij trouwde er wel twee, maar ging niet naar zijn oom om ze te zoeken. Ge moet beter op uwe vragen Ietten. Ge hebt er al acht gedaain. Als ge niet beter oppast, dan zult ge het nooit raden. Komaan!" „Kreeg hij de vrouw om wie hij ging?" vroeg Ellen Chauncey. „Zoover ik weet is hij nooit getrouwd geweest," zeide Gilbert. „Wat was de reden, dat hij niet slaagde?" zeide Isabella. „Hij slaagde wel." „Bracht hij dan zijne vrouw mede naar huis? Ge zeidet dat hij niet getrouwd was." „Hij was ook niet getrouwd, zoover ik weet; maar toch bracht hij eene vrouw mede." „Hoe grappig zijt ge toch, Gilbert," zeide de kleine Ellen, — „hij had eene vrouw en hij had geene vrouw; — wat is er aan vain naar geworden i" „Zij leefde en was voorspoedig. Twaalf vragen; past op." „Niemand vroeg uit welk land hij was," zeide Margaretha, „waar kwam hij vandaan, Gilbert?" „Een Damasceener." „Een wat?" „Van Damascus — van Da-mas-cus. Ge weet toch waar Damascus ligt, nietwaar?" „Malligheid!" zeide Marianne. — „Ik dacht dat het een Jood was. Leefde hij vóór of na den zondvloed?" „Nu, ik dacht dat ge dat wel zoudt weten." „Nu, ik kan er niet uit wijs worden," zeide Marianne. „We zullen het maar moeten opgeven." „Neen, neen, — nog niet," zeide Willem. „Waarheen ging hij om zijn vrouw?" „Die vraag is al te nauwkeurig." „Die telt dus niet. Had hij haar al tevoren gezien?" „Nooit." „Was zij bereid met hem te gaan?" „Zeer bereid. Dat zijn meisjes altijd als zij ten huwelijk gevraagd worden." „En wat gebeurde er verder met haar?" „Zij trouwde en leefde gelukkig — zooals ik u al gezegd heb." „Maar ge zeidet dat h ij niet getrouwd was?" „Nu wat zou dat? Ik heb niet gezegd dat zij met hem trouwde?" „Waarom trouwde zij?" „Ja, nu vraagt ge alles ineens; dat kan ik u niet zeggen." „Moesten zij ver reizen?" vroeg; lsabella. „verscneiflene dagreizen, — ik weet niet hoe ver?" ;,Hoe reisden zij?" „Op kamieelen." „Was het de koningin van Scheba?" vroeg de kleine Ellen. Op dezen gelukkigen inval ontstond er een algemeen gelach en verklaarde de arme kleine Ellen, dat zij alleen aan de reis had gedacht; zij herinner¬ de zich, dat de koningin van Scheba een reis had gemaakt en kameelen op de prent van de koningin van Scheba gezien had, daardoor had zij aan haar gedacht. De kinderen gaven het op. Het vragen scheen vruchteloos, en Gilbert vertelde hen eindelijk, aan wien hij gedacht had. Het was Eliëzer, Abraham's huisverzorger, wien hij uitzond om eene vrouw voor zijn zoon Isaac te zoeken. „Waarom hebt gij niet meegeraden, kleine pruilster," zeide George. „Ik heb het geraden," zeide Ellen. „Ik wist het al e enigen tijd." „Waarom hebt ge het dan niet gezegt, ge hebt green enkele vraasr ge¬ daan," zeide George. „Neen, ge hebt geen enkele vraag gedaan," zeide Ellen Chauncey. „Daar rekent zij zich veel te goed toe," zeide Willem; „zij denkt dat het zonde is en dat wij allen, jongens en meisjes, ons volstrekt niet zooals 't behoort gedragen, door op Zondag te spelen; het spijt haar, dat zij er bij was." „Denkt ge werkelijk, dat het zonde is, Ellen?" vroeg hare kleine vriendin. „Meent ge, dat het niet goed is?" zeide George Walsh. Ellen aarzelde; zij zag dat allen standen te wachten om te hooren wat zij' zeggen zou. Zij kleurde en sloeg haar oogen neer op het Bijbeltje, dat zij in de hand hield. Dit bemoedigde haar. „Ik wensch niets onbeleefds te zeggen," begon zij, „maar ik geloof niet, dat het eigenlijk goed is zulke spelletjes, of welke spelletjes ook, te spelen." Zij werd bestormd met ongeduldige uitroepen van: „Waarom- niet? Waarom niet?" „Omdat," zeide Ellen, bevende van inspanning, „ik denk, dat de Zondag bestemd is om doorgebracht te worden op eene wijze, waardoor men beter wordt en goede dingen leert; en ik geloof niet dat zulke snelleties iemand daartoe zullen helpen; ik heb een soort van besef, dat ik het niet behoor te doen." „Nu, dan hoop ik, dat ge overeenkomstig uw besef zult handelen," zeide Willem; „ik ben zeker, dat nie- mand daar iets tegen zal hebben. Ge deedt beter ergens anders te gaan, want wij gaan onzen gang; we hebben al voor den geheelen dag gehoord, wat voor goeds we moeten doen. Kom, ik heb aan iemand gedacht." Ellen gevoelde zich eenigszins gekrenkt en bedroefd bij den spot, die uit den blik en de houding der anderen zoowel als in Willem's woorden gelegen was. Zij wenschte niets liever, dan heen te gaan, maar toen zij dat deed, was haar gemoed vol en er kwamen tranen in hare oogen, terwijl haar ademhaling belemmerd was. Zij vond Alice te bed en im slaap. Juffrouw Sophie lag naast haar; zij sloop de kamer dus weer uit en ging naar de bibliotheek. Daar zij hier niemand vond, nam' zij bezit van de sofa en trachtte weder te lezen; het lezen vlotte echter niet en zij verviel in gepeins over hetgeen zooeven was voorgevallen. Zij dacht aan de onvriendelijkheid van de kinderen; hoe zeker zij was, dat het verkeerd was om eenig gedeelte van den Zondag aan zulke spelletjes te besteden; wat Alice er wel van zou denken, en John, en hare moeder; en hoe zij lang geleden de Zondagen placht door te brengen, toen hare lieve mama nog bij haar was; en daarop was zij nieuwsgierig hoe zij dezen nu wel doorbracht, — terwijl Ellen hier in de bibliotheek alleen zat; en wat zij in dat verwijderde land deed; en zij dacht, dat als er maar orakels bestonden, die de waarheid zeiden, zij heel gaarne het een en ander omtrent haar zou vragen. „Ellen!" klonk de stem van John van uit het raam. Zij schrok op; zij had gedacht dat zij alleen was; maar hij lag daar in de vensterbank. „Wat doet ge ?" „Niets," zeide Ellen. „Kom eens hier. Waar denkt ge over? Ik wist niet, dat gij daar waart eer ik een paar diepe zuchten hoorde. Wat scheelt mijn kleine zusje?" Hij nam hare hand en trok haar liefderijk naar zich toe. „Waar dacht ge over?" „Ik dacht over verschillende dingen, maar mij scheelt niets," zeide Ellen. „En waar komen dan die tranen 1 in uwe oogen vandaan?" „Ik weet het niet," zeide zij lachende, — „er waren er geen in toen ik hier kwam. Ik heb zooeven aan mama gedacht." Hij zeide niets meer, maar hield haar nog altijd bij zich. „Ik zou denken," zeide Ellen opeens, na eenige oogen blikken peinzend uit het raam te hebben gekeken, — „dat het heel nrettiff zou ziin als er zulke dingen als orakels bestonden — dunkt u ook niet, Mijnheer John?" „Neen." „Maar zoudt ge niet gaarne wat weten over hetgeen gebeuren zal?" „Ik weet er heel wat van." „Over wat gebeuren zal?" Hij glimlachte. „Ja, — al heel wat, Ellie —- genoeg om mij werk te geven voor het overige miijns levens." „O, ge bedoelt hetgeen in den Bijbel staat! — ik dacht aan andere dingen." „Het is beter de andere dingen niei te kennen, Ellie; — ik ben al heel blij, dat ik de dingen ken, die de Bijbel ons vertelt." „Maar veel vertelt hij ons toch niet, is het wel? Wat vertelt hij ons dan?" „Kijk eens naar buiten en zeg mij wat ge ziet." „Ik zie niets bijzonders," zeide Ellen, na met aandacht naar buiten te hebben gezien. „Zoo, maar wat dan?" WAoi ;i, a„ i t ,, w lï, in. iic u'c man 111 ci ïjilccuw i/c- dekt, en de boomen en struiken; en de zon, die alles beschijnt, evenals op den dag, toen wij hier kwamen; en daar is de lange schaduw van dien hemlock over de sneeuw, en boven de blauwe lucht." „Zie nu nog eens naar buiten, Ellie, en luister. Ik weet, dat er een dag zal komen, waarop de hemelen als een doek ineen zullen gerold worden, — zij zullen als rook verdwijnen, en de aarde zal uiteen vallen als een versleten kleed; — en zij en hare werken, die er in zijn, zullen verbranden." Terwijl zij sprak, trachtte Ellen in hare verbeelding hem te volgen in de beschrijving van de verwoesting en den ondergang van alles, wat nu nog zoo schoon en zoo vast voor haar stond; — maar de zon scheen nog altijd voort, de takken werden zachtjes door den wind bewogen, de schaduwen lagen over de sneeuw en de blauwe hemel was heerlijk onbewolkt. Hare verbeelding werd tot de werkelijkheid teruggevoerd. Zij keerde zich van het raam af. „Gelooft gij het?" zeide John. „Ja," zeide Ellen, — „ik weet het, maar ik vind, dat het zeer onaangenaam is daaraan te denken." „Het zou inderdaad zeer onaange- „Waarom zullen zij niet meer gedacht worden?" zeide Ellen; „zullen wij er alles van vergeten?" „Neen, ik denk niet, dat dat bedoeld wordt. De nieuwe hemelen en de nieuwe aarde zullen zooveel heerlijker en aangenamer zijn, dat we niet zullen wenschen aan deze terug te denken." Ellen wendde den blik weder naar het raam. „Ge denkt, dat het niet wel mogelijk naam zijn, Ellie," zeide hij, en deed haar weer naast zich plaats nemen, — : „indien we niet meer dan dat wisten. Maair wij weten meer — lees maar eens." Ellen nam zijn Bijbeltje en las de opengeslagen plaats. „ „Ziet. Ik schep nieuwe hemelen en eene nieuwe aarde; en de vorige : dingen zullen niet meer gedacht worden en zullen in het hart niet opkoi men." " is?" zeide John met een glimlach. „Ik geloof, dat het m o g e I ij k is," zeide Ellen, — „maar —" „Maar hoe heerlijk deze wereld ook is, Ellie, zoo heeft de mensch ze met zonde vervuld, en de zonde heeft overal hare straf met zich gebracht en de aarde zucht nu onder het gewicht van beide. Daar zal geene zonde meer zijn; verdriet en kommer zullen daar weg vlieden; liefde tot elkander en liefde tot hun gezegenden Koning zullen de harten der msnschen vervullen en hij zal met hen zijn. Ziet ge nu niet in, dat, al ware die wereld op zichzelve niet beter dan deze, zij toch veel heerlijker dan deze zal zijn, omdat deze altijd door de zonde verduisterd wordt?" „O, ja," zeide Ellen, „Ik weet da>t, als ik iets verkeerds gedaan heb, alles mij niet half zoo mooi of aangenaam toeschijnt." „Zeer waar," zeide John, — „ik zie dat ge miij begrijpt. Ik denk gaarne aan dat land, Ellen, — heel gaarne." „Mijnheer John," zeide Ellen, —7 „zoudt ge denken dat de mensehen elkaar daar zullen herkennen?" „Die elkander hier liefhebben? —« Daar twijfel ik niet aan." Voordat John of Ellen het landurig gepeins, dat op deze woorden was gevolgd, hadden verbroken, kwam Alice bij hen. Haair hoofdpijn was beter; zij nam plaats op de vensterbank en thans» begon het gesprek opnieuw, maar nu tusschen broeder em zuster; Ellen was overgelukkig bij hen te zitten en naar hen te luisteren. Zij spraken weder over dat land, over de gelukkigen, die daar zouden komen, over hun gestorven moeder, die hen daar wachtte; vain de heerlijkheid huns Konings en de vreugde van Zijn dienst, zelfs hier; — totdat hunne gedachten niet meer in woorden waren weer te geven en het groepje weder in stilzwijgen verzonk. De kor-, te winterdag liep ten einde, het zonlicht verbleekte door het licht der maan. Geen schaduwen lagen er nu meer over de laan; en van de plaats waar zij zat kon Ellen den grooten hemlock zien, verzilverd door het maanlicht, dat nu ook het venster binnendrong. Het was een prachtig gezicht; — toch kon zdj niet zonder smart denken, dat dit alles zou voorbij gaan, om dien nieuwen hemel en die nieuwe aarde, waarin gerechtigheid wonen zal. „We hebben al uwe druiven opgegeten, Ellie," zeide Alice, — „of liever ik heb ze gegeten, want John heeft mij niet veel geholpen. Ik geloof dat ik nooit van mijn leven zoetere gegeten heb; John zeide, dat het daar vandaan kwam, dat zij naar u smaakten." „Daar ben ik erg blij om," zeide Ellen lachende. „Er is toch geen kwaad zonder goed," vervolgde Alice; — „had ik geen hoofdpijn gehad, dan zou John mijn hoofd niet een uur lang hebben vastgehouden, zooa's hij nu gedaan heeft; en zoudt ge mij het genoegen niet hebben geschonken, dat ge deedt, Ellie. O, John! — in den laatsten tijd is er menige dag geweest, dat ik graag hoofdpijn zou gehad hebben, als ik mijn hoofd op uw schouder had mogen leggen!" „En als mama niet weggegaan was, zou ik u nooit gekend hebben," zeide Ellen. „Ik wenschte dat z ij nooit weg gegaan was, maar anders ben ik zeer blijde 1" Zij zat op hare knieën op de vensterbank en sloeg hare armen om Alice's hals; juist toen werden zij voor de thee geroepen. Het gesprek had alle onaangename gevoelens uit Ellen's geest verdreven. Toen zij hare kameraadjes in de gezelschapskamer ontmoetten, was zij bijna vergeten dat zij eenige reden tot klagen over hen had. En dit bleek duidelijk toen zij in den loop van den avond gelegenheid had om Marianne een kle.nen beleefdhvidsdienst te bewijzen. Zij deed het met de aanvalligheid, die slechts kaïn voortkomen uit een gemoed, dat geheel vrij is van onvriendelijke gevoelens. De kinderen gevoelden het en schaamden zich voor het oogenblik over hun gedrag. De avond ging genoegelijk voorbij en Ellen gevoelde zich zeer gelukkig toen zij naar bed ging. HOOFDSTUK XXXI. Den volgenden dag gebeurde het, dat de jongelieden zich met praten vermaakten in de kamer, waar John Humphreys op en neer wandelende, zich met zijne gedachten bezighield. Gedurende zijne wandeling begon hij te merken, dat huin vermaak het zijne stoorde. De kinderen stonden allen dicht om Margairetha Dunscombe geschaard, die hen vermaakte met een zeer lang en uitvoerig verhaal van een bruiloft en een groote partij te Ran- dolph, welke zij het geluk had gehad bij te wonen. De spreekster, die zich al het genotene weer voor den geest bracht en zich verheugde in de gespannen aandacht van hare toehoorders, vergat zichzelve en verhief hare stem luider dam zij zelve wilde. Telkens wanneer John in hare nabijheid kwam, vingen zijne ooren genoeg gezegden en woorden van Margaretha op om hem een denkbeeld van het geheel te geven; en het speet hem, Ellen oinder de overigen te zien en haar, evenals de anderen, aan hare lippen te zien hangen en gretig in te drinken, wat in zijne oogen slechts armzalige beuzelarij was. „Haar kleed was heelemaal van blauw satijn, hier — en zoo — weet ge, met de prachtigste kant opgemaakt, wel zoo breed, — en aan de schouders en hier — weet ge, was het opgenomen met de alllerfraaiste lussen van" — hier verloor John den samenhang. Toen hij weer dichtbij kwam was zij tot een ander onderwerp overgegaan, — „Juffrouw Simmons," .zeide ik, „waarom deedt ge dat?" „Wel," zei ze, „hoe kon ik anders? Ik zag Mijnheer Payme komen en toen dacht ik dat ik bij u zou achterstaan, en daarom —Den volgenden keer zeide de spreekster met groote levendigheid: „En ziedaar, te midden van al mijn vermaak kwam er een klein heertje, niet grooter dan — Hij was nog niet veel malen langs haar heen gekomen, of hij bemerkte dat Margaretha's onzin alle perken te buiten ging en erger dan onzin werd. „Ellen!" zeide hij opeens, — „wilt ge even meegaan naar de bibliotheek?" „Lieve tijd!" zeide Margaretha, toen hij de kamer uit was, — „Koning John de Tweede, en niets minder —" „Ga niet verder voordat ik weerkom," zeide Ellen; „ik ben in een oogenblik terug; wacht eveit." In de bibliotheek vond zij John aan een der tafels zitten, bezig met een potlood te scherpen. „Ellen," zeide hij op zijn gewone manier — „ik zou gaarne willen, dat gij iets voor mij deedt." Zij wachtte met ongeduld, dat hij zou zeggen wat het was, maar inplaats van te spreken nam hij een stuk pa¬ pier en begon iets te schetsen. Ellen stond er bij, in hooge mate nieuwsgierig en ongeduldig; zij wilde evenwel haar ongeduld niet toonen, hoewel hare voeten op het punt stonden weer te¬ rug te snellen naar hare makkertjes. „Ellen," zeide John, toen hij den ouden stam van een boom, met een enkelen tak en een klein strookje grond aan den voet, geteekend had, „hebt gij wel eens gepoogd te teekenen?" „Neen," zeide Ellen. „Ga dan hier zitten," zeide hij, van zijn stoel opstaande, „en laat mij eens zien wat ge hiervan maken kunt." „Maar ik weet niet hoe ik het doen moet," zeide Ellen. „Ik zal het u leeren. Hier is een stuk papier en dit potlood is scherp genoeg. Is deze stoel ook te laag voor u?" Hij gaf haar een andere en met groote onwilligheid en een zekere ontstemming giing Ellen zitten. Het lag haar op de lippen om te vragen of zij het op een anderen tijd mocht doen, maar hoe dan ook, zij kon geen woord uiten. John toonde haar, hoe zij haar potlood moest houden, hoe het papier te leggen, waar te beginnen en hoe voort te gaan; en toen ging hij naar het andere eind van de kamer en hervatte zijne wandeling. Ellen gevoelde in het eerst meer lust om het potlood door het papier te halen, dan er langzaam mede te teekenen. Evenwel kon zij niet anders. Zij begon hare taak, en toen zij eenmaal goed aan den gang was, begon zij er langzamerhand pleizier in te krijgen. Hare ontstemming week geheel, zij vergat Margaretha en haar verhaal; de groeven op den ouden stam- verdreven die van haar voorhoofd, en die moeilijke bladeren aan het einde van den tak woeien al hare andere gedachten weg. Hare wangen gloeiden van inspanning, toen opeens de deur van de bibliotheek openvloog en de geheele troep kinderen binnenstoof; zij hadden Ellen noodig voor een spel, waartoe het gansche aantal vereischt werd; ze moest terstond komen. „Ik kan nu nog niet komen," zeide zij; „ik moet dit eerst afmaken." „Dat kunt se later evengoed." zei¬ de George; — „kom< Ellen, toe! — ge kunt het later wel afmaken." „Neen, dat kan niet," zeide Ellen, — „ik kan niet heen-gaan eer het af is. O, ik daicht dat Mijnheer John hier was! Ik heb hem niet zien weggaan. Ik zal straks komen." „Heeft hij u dain aan dat kostelijke .*J_ IV/ * 11 J wciiv gc-ccir ziciuc w mem. „Ja." „Nu," zeide Margaretha, — „hij is beter dan iemand dien ik ken geschikt voor Sultan." „Ik weet niet wat dat is, een Sultan," zeide Ellen. „Dan zal ik het u zeggen," zeide Willem^ zijn mond dicht aan haar oor brengende en op een onaangenaam fluisterenden toom sprekende; — „het is de grootste slokop van de wereld." „Schaamt ge u niet, Willem!" riep de kleine hllen Chauneey. „Dat is hij juist," zeide Margaretha, — „en hij loopt altijd zoo trotsch." „Hij is volstrekt niet trosch," zeide Ellen zeer boos; „ik heb wel menschen gezien, die veel meer op slokoppen geleken dan hij." „inu, zeide Willem, op zijne beurt blozende, „ik was in alle geval nog liever een Turksche slokop dan een van die vreemde vogels, die begeerig zijn naar steenen en glas en stukjes marokijn en dergelijke. Laat haar maar hier blijven om het bevel van den Sul¬ tan te gehoorzamen. Kom, Ellen Chauncey — Se moet haar niet storen, — wij hebben u noodig!" Zij lieten haar alleen. Ellen had een kleur gekregen, maar Willem's woorden hadden haar niet veel pijn gedaan; sedert haar gesprek met John over deze zaak had zij geleerd er nederiger en verstandiger over te denken; alleen de hoogmoed maakt zulke berispingen moeilijk te verdragen. Evenwel was zij erg bedroefd, dat zij zoo tegen haar uitgevallen waren en dat, naar zij vreesde, haar eigen drift daar oorzaak van geweest was. Zij moest een paar tranen wegwisschen eer zij goed kon zien hoe de oude boom. stond daarop nam zij haar potlood weer op en vergat onder het werken weldraalles. Zij had de teekening klaar, en met haar hoofd nu eens naar deze aan weer naar de andere zijde gekeerd, bekeek zij haar werk met groote zelfvoldoening, toen haar oog John ontdekte, die voor haar stond. „Is het klaar?" zeide hij. „Het is klaar," zeide Ellen glimlachende, terwijl zij opstond om hem er bij te laten. Hij ging zitten om het te bezichtigen. „Het is heel goed," zeide hij, — „beter dan ik verwacht had — het is werkelijk zeer goed. Is dat uw eerste proeve, Ellen?" „Ja, — de eerste." „Vondt ge het een prettig werk?" „O, heel — heel prettig. Ik doe het graag." „Dan zal ik het u leeren. Dit toont, dat ge er smaak voor hebt en dat was het juist wat ik wilde weten. Een volgend maal zal ik u een gemakkelijker voorbeeld geven. Ik verwachtte eer, toen ge gmgt zitten," vervolgde hij, even glimlachende, „dat de oude boom onder uwe handen vrij wat krommer zou gegroeid zijn dan mijne bedoeling was." Ellen kreeg een kleur. „Ik geloof, Mijnheer lohn." zeide zii stamelend „dat ge alles weet wat ik denk." „Misschien is dat wel het geval, Ellen, al ben ik niet zoo wijs als een orakel. Maar ik ben niet bang, dat ik daardoor onaangename ervaringen zal opdoen." Ellen dacht, dat het hare schuld niet zou zijn, als hij het niet deed. Zij had werkelijk berouw van hare oogenblikkelijke drift en haar voorbaric- trp- zegde tot Willem. Niet, dat hij het niet verdiende, of dat het niet waar. was; maar het was onverstandig en had kwaad gedaan, en het was allesbehalve vreedzaam-, bekende Ellen zichzelve. Zij had dien ochtend het vijfde hoofdstuk van Matth-eus gelezen en het kwam haar weer in de gedachten: „Zalig zijn de zachtmoedigen," — Zalig zijn de vree-dzamen, want zij zullen G-ods kinderen genaamd worden." Zij deed haar best o-m beter gezind jegens hare makkertjes te zijn en bad, dat zij niet toornig mocht worden over alles wat zij zeiden. Onder het theedrinken zou zij weer op de proef gesteld worden. Juffrouw Sophie was van tafel gegaan, en had aan Willem gevraagd om de pepernoten toe te reiken aan degenen, die er niet bij konden. Marianne had lang werk met uitzoeken. Haar broeder werd ongeduldig. „Nu, ik geloof, dat ge nu genoeg hebt," zeide hij. „Komaan Ellen Montgomery, doe gij het wat vlugger; mijn arm is moede. Doe uw oogen dicht dan zijt ge zeker de grootste te krijgen, die er in het mandje zijn." „Neen, Ellen," zeide John, wien geen der kinderen in hun nabijheid gedacht had, — „dat zou niet edelmoedig zijn — ik zou jongeheer Willem niet van zijn beste bewijsstukken willen ber Doven." „Wat bedoelt ge met mijn bewijsstukken?" zeide Willem op scherpen toon. „In 't algemeen die, welke het moei- liik'St tp Qlikkp-n 71 in " aitrfw/vnr^rlCi J - - -" *J j U'11,1 YY VVJI1UU V. Z.1JI1 plager met onverstoorbaren ernst. Ellen deed moeite om niet te lachen, maar tevergeefs en de anderen van het gezelschap beproefden het niet eens. Willem en zijn zuster waren woe- aena, te meer aaar John niets gezegd had waar zij vat op hadden, of op konden antwoorden. Gilbert maakte gemeene zaak met hen. „Ik wenschte maar, dat ik al groot was," zeide Willem. „Wilt ge met m ij vechten, Mijnheer?" vroeg Gilbert, die omtrent drie jaren ouder en tamelijk groot was. Hij kreeg op deze vraag geen antwoord en herhaalde ze dus. „Neen, dank u." „Waarom niet?" „Ik zou vreezen, dat ge mij een ver- siuuaen enKei zouat bezorgen," zeide John, „en ik zou niet zoo spoedig naair Doncaster terug kunnen keeren als ik moest." „Het is heel gemeen van hem," zeide Gilbert toen John heenwandelde, — „ik weet zeker dat ik hem aan kan." „Wien dat?" zeide Mijnheer Howard X l 1. . J maranman. „John Humphreys." „John Humphreys! Ge deedt beter, van onder zijn handen te blijven, mijn beste jongen. Het zou niet erg voor uw verstand pleiten." „Kom, ik zou met hem zooveel moeite niet hebben," zeide Gilbert, „hij is groot genoeg, dat is waar, maar ik geloof niet dat hij sterker is dan ik." „In de eerste plaats weet ge niet Be wijde, wijde Wereld. hoe ge moet oordeelen over de gestalte van een welgebouwd man, en ten tweede was i k zelf een jaar geleden niet tegen hem opgewassen, ge kunt dus zelf nagaan. Ik weet niet juist," vervolgde hij tot de dame met wie hij wandelde, „wat er zou moeten gebeuren om John Humphreys boos te maken, maar als hij het eenmaal is, dan komt het mij voor dat hij wel voor twee man kracht in zijn spieren en beenderen neeft. Ik heb hem een naar malrn verbazingwekkende dingen zien doen." „Dien bedaarden Mijnheer Humphreys?" „Hm!" zeide Mijnheer Howard, — „buskruit is ook bedaard, zoolang het koud blijft." Den volgenden dag gebeurde er weder iets om Ellen te ergeren. M;iret wortel en tak konden worden uitgeroeid'. Zooveel zij slechts kon, zat zij alleen, om, zooal niet meer, dan toch één vers uit haar Bijbel te lezen en te bidden; dat maakte het haar gemakkelijker om Willem en Margaretha te vergeven. De eenzaamheid en de duisternis zagen in die week menig gebed en menig en traan van haar. T erwijl zij aldus streed om van de zonde bevrijd en Gode meer welgevallig te worden, werd zij allengs nederiger en gelukkiger. Nimmer is zulk een strijd in het geloot in Hem- gestreden vruchteloos geweest. En na eenigen tijd, al mocht er nu en dan een herinnering weer opwellen, viel het haar gemakkelijk om Willem en Margaretha goeden morgen te zeggen en met een voorhoofd, zoo onbewolkt als de zon, deel te nemen in hunne vermaken of bezigheden. Zij van hunnen kant waren er zich te zeer van bewust zich onbehoorlijk jegens hun vreemde gast gedragen te hebben, om' met haar gezelschap erg ingenomen te zijn. Den meesten tijd lieten zij haar met Ellen Chauneey alleen. Inmiddels was het bewuste naaldenboekje bijna voltooid. In het eerst had zich gioote verslagenheid van het hart der toekomstige geefster meester gemaakt bij de ontdekking, dat Gilbert den zonderlingen inval had gehad, om een gele roos te schilderen. Ellen deed haar best om haar te troosten. Zij vroeg aan Alice om raad, en hoorde van deze, dat er werkelijk gele rozen bestonden, die ook zeer mooi waren; en bovendien paste het allerliefst bij de gele kapel aan de achterzijde. „Ik had liever, dat het niet bij elkaar paste!" zeide Ellen Chauneey, — „en het past ook niet hij de rozeroode zijde. Rieken de gele rozen lekker?" „Neen," zeide Ellen, „maar deze zou in geen geval welriekend zijn geweest, weet ge." „Ja, maar," zeide de andere weder, in een hartstochtelijken tranenvloed uitbarstende, „ik had gewenscht dat het de afbeelding van een welriekende roos was! — En ik vind dat hij wel een purperen kapel had kunnen maken — gele kapellen zijn zoo gemeen! Ik had veel liever een purperen kapet en een roode roos gehad!" Men moet zich echter schikken in het onvermijdelijke. De tranen werden gedroogd en eindelijk kwam het naaldenboekje met de gele ieekeningen en de geborduurde hoeken heel netjes gereed. Ellen was ook met haar eigen werk bezig geweest. Alice had voor haar een stukje fijn linnen van Juffrouw Sophie gekregen; het halsboordje voor Van Brunt was geknipt en Ellen had het met het meeste genoegen gemaakt. met veel moeite was het haar gelukt de stiksels, de bandjes en zelfs de knoopsgaten vóór Donderdagavond gereed te krijgen. Zij had ook een naaldenboekje voor Alice gemaakt, hoewel niet zoo bewerkelijk als het andere; dit was van groen marokijn met rood satijn gevoerd, zonder blaadjes, maar met lintjes er in, om er pakjes naalden tusschen te doen en met een plaatsje voor een rijgpen. Ellen werkte er hard aan; het was met de uiterste zorg gemaakt en zag er zeer fraai uit. Ellen Chauncey bewonderde het zeer, en betreurde opnieuw de 'bngelijkheid van kleuren bij het hare. Het was een gewichtige vraag of voor het laatste rozeroode of gele linten genomen zouden worden; Ellen Montgomery raadde rozerood aan; zij zelve was meer geneigd tot geel; en eindelijk twijfelens moede besloot zij het verschil op te lossen door van iedere kleur een lintje te nemen. Ellen dacht dat dit de zaak niet zou verbeteren, maar was zoo ver¬ standig haire gedachten voor zichzelve te houden. Behalve het naaldenboekje voor Alice, had zij elk oogenblik, dat zij zich van Ellen Chaiuncey kon afzonderen, besteed om iets voor haar te maKen. zij naia Alice om raad en hulp gevraagd en zij hadden met haar beiden, met behulp van Ellen's lapjes marokijn en zijde een taschje gemaakt met alle kleuren va:n de regenboog, en het zag er fraai en smaakvol uit. Ellen vond het een meesterstuk en was uitbundig in haar bewondering. Het lag in wit papier gepaikt in een lade gereed voor Nieuwjaarsdag. Behalve al deze werkzaamheden had zij het druk met de teekenlessen, die John, overeenkomstig zijn belofte, wais begonnen hpr te geven. Dat was een uitspanning voor Ellen. Zij zou er gaarne meer tijd aan hebben besteed dan hij haar wilde toestaan. Het was haar aangenaamste bezigheid van den dag. De bedrevenheid van haar leermeester was met grooter dan de beminnelijkheid en vriendelijkheid, waarmede hij onderwees. Ellen dacht aan Mijnheer Ho- waru-s gezegae over nuskruit, — zij kon het maar niet begrijpen. „En hoe denkt gij er bij slot van rekening over?" vroeg John op zekeren dag, toen hij naast haar een potlood stond te slijpen. „Wel," zeide Ellen lachende en blozende, — „hoe kunt ge denken waarover ik denk, Mijnheer John?" „Dat is nog al niet moeilijk als ge mij 200 sterk aankijkt." „Ik dacht," zeide Ellen, — „ik weet niet of het wel goed vain mij is om het te vertellen — omdat iemand zeide dat ge —" „Nu?" „Op buskruit geleekt." „Heel vriendelijk van dien iemand. En dus zijt ge bang geweest voor een ontploffing ?" „Neen — ik weet het niet — ik was benieuwd wat hij er mee bedoelde." „Geloof nooit wait ge van de menschen hoort vertellen, Ellen; oordeel zelve. Zie eens — dat huis schiint veel van een harde windvlaag geleden te hebben — al wait overeind moet staan hangt naar rechts over — kunt ge het niet recht zetten?" Ellen lachte om den wankelenden staat van het huis, die haar was aangetoond en tiegon het te verbeteren. Het was Donderdagnamiddag toen Alice en Ellen alleen wairen in de bibliotheek, daar verscheidene leden der familie geroepen waren om eenige bezoeken te ontvangen; Alice had zich hij haar gevoegd, zoodra de anderen vertrokken waren. „Hoe aangenaam^ is het toch zoo samen alleen te ziiin. lieve Alice! — Slechts 's nachts heb ik u niet bij mij." „Het is zeer aaingenaam, lieve Ellie! Maar toch zal ons tehuis ons niet onaangenaam toeschijnen, zelfs niet na het genoegen dat wij hier hebben." „Neen. zeker niet! — tenminste uw huis niet — boe het mijne wezen zal, weet ik niet. Lieve tijd! ik was tante Foirtuna bijna vergeten! —" „Kwel u daair maar niet mede, lieve Ellie! Gij en ik hebben elk iets te dragen, — wij moeten dapper zijn en het moedig dragen. Er is een Vriend, die sterker aajnkleeft dan een broeder, dat weet ge toch. Wij zullen niet ongelukkig zijn als wij onzen plicht doen en Hem lief hebben." „Wanneer vertrekt Mijnheer John?" „Niet voor het einde der volgende week. En zoo lang hij blijft moogt ge mij ook niet verlaten." Ellen juichte van blijdschap. „Ik zal het wel met Juffrouw Fortuna schikken, weet ge," zeide Aliee. „Deze fraaie teekenlessen moeten niet afgebroken worden. lohn is zeer tevreden met uwe vorderingen." „Werkelijk?" zeide Ellen verheugd, — „ik heb zooveel mogelijk mijn best gedaan." „Dat is de zekerste weg om te slagen, Ellie. Ma air Ellie, ik moet u toch eens wat vragen. Wat hebt ge tegen Margaretha Duns combi' gezegd over liever geld te hebben dan een Nieuwjaarsgeschenk?" „Weet ge het dan!" riep Ellen op¬ springende. „v;, aaar Den ik DUjde om! Ik wenschte er met u over te spreken, maar ik wist niet hoe te beginnen en dacht dat ik het eigenlijk niet mocht. Hoe moet ik hierin handelen, lieve Alice? Hoe weet gij het? Qeorge zeide, dat gij er niet waart." „Mevrouw Chauncey heeft het mij verteld; zij dacht, dat er eene vergissing of kwade bedoeling in 't spel moest zijn; — hoe was het, Ellen?" „Wel," zeide Ellen, „zij liet ons hare oorbellen zien en vroeg hoe wij ze vonden en zij vroeg mij of ik ook mei zuik een paair zou wuien neDDen; en ik dacht dat ik veel liever het geld zou hebben, wat zij gekost hadden, om er andere dingen voor te koopen, die ik liever had; en dat zeide ik; en toen kwam Mijnheer Marshman juist pinnen en ze nep nem luide toe, dat ik geld tot een geschenk verlangde, of dat ik dait liever had dan iets anders, of iets dergelijks. O, Alice, wat ik toen gevoelde! Ik was zoo geschrokken; maar ik hoopte nog, dat Mijnheer Marshman haar niet gehoord had, want hij zeide er niets op; maar den volgenden dag vertelde Oeorge mij alles, wat zij er binnen over gesproken hadden, en o, dat maakte mij zoo ongelukkig," zeide de arme Ellen zeer be- aroeta. „wat zal Mijnheer Marshman wel van mij denken, en ik heb aan zooiets nooit gedacht! Ik schaam mij zelfs om er over te spreken en ik kan niet verdragen dat hij dit denken zou — ik kan dit niet verdragen! Wat moet ik doen, lieve Alice?" „Ik zou niet weten, wat gij anders kondt doen dan geduld hebben. Mijnheer Marshman zal niet zoo kwaad over u denken, dat kan ik u verzekeren." „Maar hij doet het al, geloof ik; hij heeft mij sedert niet gekust, zooals hij tevoren deed; ik weet dat hij het doet en ik weet niet wat ik moet beginnen. Hoe kon Margaretha dat zeggen! o, hoe kon zij dat toch! het was zeer onvriendelijk. — Wat kan ik doen?" zeide Ellen weer na een poos en hare tranen afwisschende. „Zou Mevrouw Chauncey niet aan Mijnheer Marshman kunnen zeggen, dat hij mij niets moet geven, want dat ik nooit iets verwacht heb en dat ik veel liever niets kreeg." „Welneen, Ellie, ik geloof niet, dat dit nu juist de beste en eervolste weg zou zijn." „Wat dan, lieve Alice? Ik wil geheel doen, zooals gij zegt." „Ik zou het maar kalm opnemen." „Maar Ellen zegt, dat de geschenken alle 's morgens op de borden gelegd worden; en als er eens eeld on het mijne lag — ik weet niet wat ik doen zou, zoo naair zou ik het vinden. Ik zou het niet kunnen aannemen, Alice! — dat zou ik niet!" „Nu goied — dat behoeft ook niet — maar wees intusschen bedaard; en mocht het gebeuren, zeg dan, wat gij wilt, maar zorg in ieder geval, dat gij het op een behoorlijken toon en on een gepaste wijze zegt. Niemand kan u werkelijk benadeelen, mijn kind, omdat gij het pad van den plicht bewandelt; die arme Margaretha is zelve haar ergste vijand." „Dus, als er 's morgens geld op mijn bord ligt, mag ik Mijnheer Marshman toch de waarheid vertellen?" ,,Zeker — alleen overiil u niet: maar spreek vriendelijk." „O, ik wenschte wel, dat iedereen altijd lief en aangenaam was!" zeide de arme Ellen, nog niet geheel getroost. „Wat een zucht was dat!" zeide John binnenkomende. „Wat scheelt mijn zusje?" „Een van die kleine beproevingen des levens, John," zeide Alice met een glimlach. „Wat is het, Elite?" „O, iets waaraan gij niets kunt doen," zeide Ellen. „Nu, dat verandert de zaak, — als ge eens met mii mee ffinrt om de broei¬ kassen en de oranjerie te bezichtigen. Hebt ge ze al gezien?" „Neen," zeide Ellen, terwijl zij schielijk naar hem toesprong om zijn hand te vatten; — „Ellen beloofde mij er met mij heen te gaan, maar wij hebben het zoo druk gehad." „Gaat gij mede, Alice?" „Neen," zeide Alice, — ik wenschte wel dat ik kon, maar men zal mij elders noodig hebben." „Ik zou wel eens willen weten wie u meer noodig heeft dan ik," zeide haar broeder. „Maar overmorgen zal ik u beiden geheel voor mij zelf hebben." Terwijl hij met Ellen de vestibule doorging ontmoetten zij Mevrouw Marshman. „Waar gaat gij heen, John?" zeide zij. „Waar ik al eerder heen had moeten gaan, Mevrouw, — ik ga een bezoek brengen aan baas Hutchinson." „Hebt ge hem nog niet bezocht? dat is zeer ondankbaar van u. Hutchinson is een van uwe warmste vrienden en bewonderaars. Van weinig menschen spreekt hij met zooveel achting of ziet hij zoo gaarne als Mijnheer John Humphireys." „Eene onderscheiding, die ik voornamelijk aan mijn Engelsch bloed verschuldig ben, vrees ik," zeide John, het hoofd schuddende. „Dat is het niet alleen," zeide Mevrouw Marshman lachende; „ofschoon ik geloof dat ik de eenige Yankee ben, die de goede Hutchinson ooit heeft mogen lijden. Ga hem maar eens bezoeken, liet zal hem zeer veel genoegen doen." „Wie is Hutchinson?" zeide Ellen toen zij verder gingen. Hij is tuinman, of liever opzichter over de tuinlieden. Dertig of veertig jaar geleden is hij met zijn heer overgekomen, maar zijn oud-Engelsch vooroordeel zal hij wel mede in het graf nemen, geloof ik." „Maar waarom houd gij niet van de Amerikanen?" John lachte. „Ik zou niet gaarne beproeven om een antwoord op die vraag te geven, Ellen, want ge wilt altijd zoo gaarne het fijne van de zaak weten. We zouden het tegen theetijd aan den stok krijgen en morgenmiddag op zijn vroegst weer vrede sluiten. Maar toch zult ge een antwoord op uw vraaghebben." Ellen begreep niet wat hij bedoelde, maar besloot het beloofde antwoord af te wachten. Toen zjj de ruime en goed onderhouden oranjerie binnentraden, kwam Hut¬ chinson hen van het andere eind tegemoet om hen te begroeten; hij was een oud man met een zeer eerwaardig voorkomen. Hij maakte een zeer beleefde buiging en nam toen zijn snoeimes in zijn linkerhand om John de rechter toe te steken, die ze hartelijk schudde. „En waarom' hebt ge mij niet eerder opgezocht, Mijnheer John? Ik vond het niets aardig van u, Juffrouw Alice is verscheidene malen hier geweest." „Dames hebben meer tijd, Hutchinson, het schijnt dat ge het hier nog al stellen kunt." „Nu ja, Mijnheer — binnenshuis gaat het nog al; maar ik houdt niet van het klimaat, Mijnheer, het bevalt mij niet. Voor mijn vak is er geen beter land dan Engeland, geloof ik. Hier heb ik een mooie roos, Mijnheer — als ge een weinig dezen kant uit wilt komen — een geheel nieuwe soort — ik heb ze verleden herfst gekregen — het is de Palmerston. Dit zijn fraaie knoppen, Mijnheer." „De oude man was blijkbaar zeer verheugd zijn bezoeker te zien en bracht terstond het gesprek op de Engelsche politiek, waarin hij nog zeer veel belang scheen te stellen, hoewel hij al veertig jaar in Amerika woonde. Daar Ellen niet begreep waar zij over spraken, verliet zij John's zeide en ging wat rondloopen. Zoodra zij binnen traden had zij den heerlijken geur der planten ingeademd en was zij er door in verrukking gebracht; en nu, alles om haar heen vergetende, liep zij van de eene vreemde plant naar de andere, ze nieuwsgierig bewonderende en stak nu en dan beschroomd haar neus vooruit om te onderzoeken of het schitterende ook tegelijk geurig was. Zij kon bijna niet van een prachtige cactus weg komen, in wier bloembladen zulk een eigenaardige overgang van scharlaken tot karmozijn was, dat het haar bijna schemerde; en als het genot van ruiken het vermogen had gehad van dronken maken, zou zij van een weelderige, welriekende daphne in vollen bloei weg gewaggeld zijn, zoolang had zij er zich aan vergast. De verscheidenheid van groene bladeren alleen was haar reeds een wonder; enkele ruw en met bruine strepen, andere glimden alsof zij gevernist waren, weer andere ragfijn maar alle fraai. Eindelijk bleef zij vo! bewondering stil staan voor een witte camelia en durfde bijna niet ademhalen. „Waar doet die bloem u aan denken, Ellen?" zeide John, naar haar toe komende; zijn vriend de tuinman had hem verlaten om epn nieuwsblad te zoeken, waarin hij hem een artikel wilde aanwijzen. „Ik weet het niet," zeide Ellen, — „ik zou aan niets anders dan aan de bloem zelve kunnen denken." „Ze herinnert mij aan hetgeen ik behoorde te zijn — en aan wat ik zijn zal als ik in den Hemel kom; zij schijnt mij toe het zinnebeeld te zijn van een schuldelooze, reine ziel, — in onbevlektheid zander vrees opziende. Herinnert ge u wat er tot de oude gemeente van Sardis gezegd werd?" „Ge hebt eenige weinige mannen, die hunne kleederen niet bevlekt hebben; en zij zullen met Mij wandelen, overmits zij het waardig zijn." De tranen kwamen Ellen in de oogen, want zij gevoelde hoe weinig zij op hen geleek; maar Hutchinson's terugkomst belette haar iets meer te zeggen. Zij keek naar de witte camelia; het was of de bloem haar toesprak. „Hier is het artikel, Mijnheer," zeide de oude tuinier, John de courant toereikende. „Als ik mij niet vergis, houdt de jongejuffrouw veel van bloemen, ik heb haar nog nooit gezien. Is dat de jongejuffrouw, waarvan de kleine Ellen mij verteld heeft?" „Dat zal wel," zeide John; — „zij heet Ellen Montgomery, is een zusje van mij en de gast van Mijnheer Marshman." „Door beide namen heeft zij aanspraak op mijn achting," zeide de oude man terwijl hij achteruit stapte en een zeer diepe buiging voor Ellen maakte met zijn hand op zijn hart, waarbij zij niet kon nalaten te lachen. „Het is mij zeer aangenaam Jongejuffrouw Ellen te zien; wat kan ik doen om haar den ouden Hutchinson niet te doen vergeten? Zou Jongejuffrouw Ellen graag een ruiker hebben?" Ellen durfde niet „ja" zeggen, maar haar blos en schitterende oogen antwoordden hem. De oude tuinman be¬ greep haar en dit was reeds voldoende. Eerst sneed hij een takje van een groote purperen geranium af en toen een takje van een limoenmirt. Ellen sloeg hem gade terwijl de ruiker in zijne hand grooter werd, en kon hare oogen nauwelijks gelooven toen de eene fraaie bloem na de andere gevoegd werd bij hetgeen nu een (praöhtig bouquet geworden was. En welriekend ook; tot hare vreugde maakten de heerlijke daphne en de welriekende limoen er deel van uit. Toen zij den ruiker kreeg, uitte zij haren dank in weinige woorden, maar op haar gelaat was meer te lezen; de oude tuinman glimlachte en was zeer voldaan, dat zijn geschenk niet misplaatst was. Daarna toonde hij hun de broeikassen, wraarover Ellen zeer verbaasd was en daarin veel belang stelde; zij zag hier een overvloed van rijpe sinaasappelen en limoenen, zoo ook ananassen, zooals zij er op Ventnor gegeten had, er weinig bij denkende, dat zij zoo dichtbij gegroeid waren. De druiven waren alle afgesneden. Op Nieuwjaarsavond zou er eene groote partij op Ventnor plaats hebben. Ellen wist dit en bestemde hare kostbare bloemen voor Alice's versiering. Maar hoe zou zij ze zoolang goed houden? Zij raadpleegde Mijnheer John en overeenkomstig zijn raad bracht zij ze bij Juffrouw Bland, de huishoudster, om ze in water te zetten en ze zoolang voor haar op een veilige plaats tï bewaren. Zij kende Juffrouw Bland, want Ellen Chauncey en zij waren dikwijls naar hare kamer gegaan, opdat de andere kinderen haar niet zouden vinden en storen. Juffrouw Bland beloofde haar zoo goed mogelijk voor de bloemen te zullen zorgen en zeide, dat zij het met het meeste genoegen wilde doen. „De gasten van Mijnheer Marshman," voegde zij er glimlachend bij •— „moesten allen hebben, wat zij noodig hadden." „Hoe bedoelt ge dat Juffrouw Bland?" zeide Ellen. „Wel, ziet ge, Jongejuffrouw Ellen, er is altijd veel bezoek en eenigen zijn vrienden van Mevrouw Gillespie, anderen van Mijnheer Howard en weer anderen komen meer bijzonder Juffrouw Sophie bezoeken, en dan weer zijn er die voor Mevrouw Marshman ot' misschien wel voor de heele familie komen; maar nu en dan krijgt Mijnheer Marshman een ouden Engelschen vriend of zoo, dien hij bijzonder onthaalt; en die noemt hij z ij n gasten; en het beste in huis of op het land is ternauwernood goed genoeg voor hen." „En zoo ben i k een van Mijnheer Marshman's gasten?" zeide Ellen, „ik wist niet, wat dat beteekende." Zij nam een klein takje geranium uit haar ruiker om er haar eigen neus op te vergasten, en huppelde luchthartig de vestibule door om zich bij hare makkertjes te voegen. HOOFDSTUK XXXII. De Nieuwjaarsmorgen brak aan. „Hoezeer wenschte ik, dat het ontbijt al voorbij was!" dacht Ellen onder het kleeden. Men kan echter niet anders het leven door komen dan er door te gaan; toen de bel dus luidde, ging zij als gewoonlijk naar beneden. Mijnheer Marshman had aangekondigd, dat hij geen verwarring van geschenken aan de ontbijttafel wilde hebben; de anderen konden op hun eigen wijze hun geschenken uitreiken, maar men mocht niet met de zijne in de war komen. Naaldenboekjes, taschjes enzoovoorts moesten daarom wachten tot een andere gelegenheid; en Ellen Chauncey verklaarde, dat dit het genot nog zou verhoogen en dat het eene groote verbetering van de oude gewoonte was. Toen het gezelschap in de eetkamer kwam werden er „gelukkig Nieuwjaar" en andere wenschen gewisseld; op ieders gelaat stond blijdschap te lezen behalve op dat van Ellen, en menigeen lachte vriendelijk, toen men aan tafel plaats nam. De servetten waren dien ochtend in zonderlinge wanorde; in plaats van alle zooals gewoonlijk netjes opgevouwen op de borden te liggen, lagen zij in allerlei gedaanten, — sommigen staken met vreemdsoortige hoeken omhoog, enkele hoog, andere laag, weer andere half opgevouwen, overeenkomstig den vorm en de gedaante van hetgeen zij bedekten. Het was wer de moeite waard die lange welvoorziene tafel en de gezichten van de gasten te zien, voordat er nog een servet was aangeraakt. Een angstige blik op haar eigen bord deed Ellen zien, dat het servet geheel plat lag; Alice's bord, dat naast het hare stond, had in het midden een vreemdsoortige, kleine verhooging, alsof er een kleine knobbel onder was. Ellen verkeerde gedurende dit oponthoud in grooten angst, hoe dit wel zou afloopen. Eindelijk maakte een der oudere personen er een eind aan en toen waren in een oogenblik alle servetten weggenomen. Toen volgde er een gegons! — uitroepen van vreugde, dankbetuigingen en bewondering en zelfs gelach. Ellen durfde in het eerst geen blik op haar bord slaan; zij bedacht evenwel, dat, als zij lang wachtte, aller oogen on haar ffevestifrd zouden 7iin- zij lichtte echter langzaam het servet op — juist — het was zooals zij gevreesd had — daar lag een nieuwe banknoot — van hoeveel kon zii niet zien, want de verlegenheid maakte zich van haar meester: het bloed steeg haar naar de wangen en tranen welden in hare oogen. Zij had niet kunnen spreken en gelukkig was dit ook niet noodig; al de anderen spraken; men zou haar niet gehoord hebben. Zij had tijd om te bedaren en weder tot zichzelve te komen; maar zij zat met neergeslagen oogen strak op haar bord en het noodlottige bankbiljet gevestigd, dat zij van ganscher harte verfoeide. Zij wist n et wat Alice gekregen had; zij bemerkte niet wat er om haar heen gebeurde, totdat Alice haar aanraakte en zachtjes zeide: „Mijnheer Marshman zegt wat tegen u, Ellen." „Mijnheer," zeide Ellen verschrikt. „Ge behoeft niet zoo angstig te kijken," zeide Mijnheer Marshman glimlachende, — „ik vroeg u alleen o? uw bankbiljet ook valsch was — er schijnt iets niet in den haak te zijn." Ellen keek op haar bord en aarzelde. Hare lip beefde. „Wat is er?" vervolgde de oude heer. „Scheelt er wat aan?" Ellen nam wanhopig het bankbiljet op en ging met gloeiende wangen naar hem naar het einde van de tafel. „Ik ben u zeer verplicht, Mijnheer, maar ik had het veel liever niet; — als 't u belieft — wilt ge, als 't u belieft zoo goed zijn om het terug te nemen — ik zou dit gaarne hebben." t— „Wel, tut — tut — tut!" zeide de oude heer, — „wat beteekent dat allemaal? Wat scheelt er aan? Zijt ge er niet mee in uw schik? Ik dacht dat ik juist gegeven had wat het meest naar uw zin zou zijn." „Het spijt mij zeer dat ge dat gedacht hebt, Mijnheer," zeide Ellen, die weer wat op adem was gekomen, maar de grootste moeite had om hare tranen in te houden, — „ik heb nooit eenige gedachten gehad, dat ge mij iets zoudt geven, Mijnheer, totdat iemand er mij over sprak en ik veel liever nooit iets ter wereld gekregen had dan dat ge van mij zoudt denken wat ge gedacht hebt." „Wat dacht ik dan van u?" „George vertelde mij, dat iemand u gezegd had, mijnheer, dat ik geld wenschte te hebben tot geschenk. „En hebt ge dat niet gezegd?" „Waarlijk dat deed ik niet, Mijnheer!" zeide Ellen met een plotselinge levendigheid. „Ik heb nooit aan zooiets gedacht!" „Wat hebt ge dan wel gezegd?" „Margaretha toonde ons hare oorbellen, en zij vroeg mij of ik ook niet zulk een paar zou willen hebben; en ik zeide onwillekeurig, dat ik veel liever het geld zou hebben, dat zij kostten, om iets voor Alice te kunnen koopen; en juist toen ik dat zeide kwaamt gij binnen, Mijnheer en zij vertelde wat ik gezegd had. Ik was er erg verlegen om. Ik dacht niet aan u, Mijnheer, volstrekt niet, en ook niet aan Nieuwjaar." „Dus zoudt ge liever iets anders dan geld hebben?" „Neen, Mijnheer, in 't geheel niets, als 't u belieft. Als ge maar zoo goed wilt zijn dit terug te nemen, zal ik u inderdaad zeer verplicht zijn; en denk toch als 't u belieft niet, dat ik zoo onbeschaamd ben, als gij gedacht hebt dat ik was." Ellen's gezichtje was onweerstaan¬ baar. De oude heer nam het bankbiljet uit hare hand. „Ik zal nooit iets van u denken," zeide hij, „dan wat puik-best is. Maar gij maakt m ij nu beschaamd — wat moet ik hiermede doen? Nu zijt ge mij een geschenk komen brengen en ik ben er werkelijk mede verlegen." „Ik bekommer er mij niet over, wat gij er mede doet, Mijnheer," zeide Ellen lachende, ofschoon zij op het punt stond van in tranen uit te barsten; — „ik ben zeer blijde, dat i k het kwijt ben." „Maar ge moet niet denken, dat ik u zóó vrij laat," zeide hij; „ge moet mij ten minste een half dozijn kussen geven om mij te bewijzen, dat ge het mij vergeven hebt, dat ik zulk een grooten misslag begaan heb." „Een half dozijn is wel wat veel ineens," zeide Ellen vroolijk; „nu drie en vanavond nog drie."' Zij gaf den ouden heer dus drie kussen, maar hij ving haar in zijne armen en gaf haar er minstens een dozijn; toen bemerkte hij, dat de bediende met een kop koffie naast hem stond en Ellen ging weer terug naar hare plaats met goeden eetlust voor haar ontbijt. Na het ontbijt werden de naaldenboekjes gegeven. Beide verschaften het grootste genoegen. Mevrouw Chauncey verzekerde haar dochtertje, dat zij wel zoo graag een gele als een roode roos op den buitenkant had en dat zij het opschrift heel mooi vond; het kleine meisje bekende haar toen, dat zij en Ellen het samen bedacht hadden. Ellen's werktaschje gaf ook groote blijdschap en deed bij ieder de ronde. Nadat de drukte van het bedanken en het gejuich wat bedaard was en zij een oogenblik voor zichzelve had, hetgeen Ellen Chauncey haar niet zoo gemakkelijk toestond, dacht Ellen om hare bloemen, — een liefelijk geschenk, dat zij nog te geven had. Waarom het nu niet te schenken? Waarom zou Alice er niet den ganschen dag genot van hebben? Een heerlijke inval! Ellen snelde heen naar de kamer van de huishoudster en na een langen blik van bewondering op haar schat geworpen te hebben, bracht zij hem met glas en al naar de bibliotheek, waar Alice en John dikwijls 's morgens al- leen waren. Alice bedankte haar op eene wijze, zooals zij dat het liefst had en toen werden de bloemen opnieuw geroken en bewonderd. „Niets kon mij aangenamer geweest zijn, Ellie, behalve Mijnheer Marshman's geschenk." „En wat was dat, Alice? Ik heb het nog niet gezien?" Alice haalde uit haar zak een klein rond marokijnleeren doosje te voorschijn, hetzelfde ding dat Ellen voor een knobbel onder haar servet had aangezien en maakte het open. „Dat is Mijnheer John!" riep Ellen uit. „O, wat is dat mooi!" Hare beide toehoorders moesten onwillekeurig lachen. „Het is zeer mooi, Ellie," zeide Alice; „ge hebt volkomen gelijk. Nu weet ik, wat John eiken dag te Randolph te doen had en waarom hij er zoolang bleef, terwijl ik onuitsprekelijk naar hem verlangde. Die goede, goede Mijnheer Marshman." „En heeft Mijnheer John niets gekregen ?" „Vraag het hem zelf, Ellie." „Hebt gij wat gekregen, Mijnheer John?" zeide Ellen, naar hem toegaande, daar hij op de sofa zat te lezen. „Ik heb dit ontvangen," zeide John, haar een boekje toesteksnde, dat naast hem lag. „Wat is dat? Wime's — Wiem's — Leven van Washington — Washington? hij was — Mag ik het eens inkijken?" „Zeker!" Zij opende het boek en ging dadelijk op den grond naast de sofa zitten. Wat zij ook in de bladeren van het boek gevonden mocht hebben, zichzelve had zij gewis verloren. Een uur ging voorbij. Ellen sprak geen woord en verroerde zich alleen om de bladen om te slaan. „Ellen!" zeide John. Zij keek op met hoog gekleurde wangen. „Wat hebt ge daar gevonden?" zeide hij glimlachende. „O, heel veel! Maar — heeft Mijnheer Marsman u dat gegeven?" „Neen." „O!" zeide Ellen, vreemd opkijkende, — „ik dacht dat gij zeidet, dat ge het vanmorgen gekregen hadt." „Neen, ik ontving het gisteravond. Ik ontving het voor u, Ellie." „Voor mij!" zeide Ellen, terwijl hare kleur nog veel donkerder werd, — „voor mij! Werkelijk? O, ik dank u! — O, ik ben u ten zeerste verplicht, Mijnheer John!" „Het is slechts een antwoord op een uwer vragen." Dit! Is het? — Ik weet werkelijk niet op welke vraag. O, ik wenschte wel, dat ik iets doen kon om u genoegen te geven, Mijnheer John!" „Dat kunt ge, Ellie, door mij weer eens het recht van een broeder te geven." Blozend stak Ellen hem hare lippen toe om zijn welgemeenden kus te ontvangen, die haar volstrekt niet mishaagde, en ging toen weer op den grond zitten en was weldra in haar boek verdiept. O, wat was dat een onafgebroken vreugde op dien Nieuwjaarsdag! — wie zou ze kunnen verhalen? Het genot van dat heerlijke boek, waarmede zij den ganschen dag bezig was; zelfs als zij door Ellen Chauncey geroepen werd, om haar bij een of ander vermaak of bezigheid te helpen, hetgeen wel vijftig maal gebeurde. Zij hielp haar dan ook trouw en met opgewektheid, maar voortdurend hield zij het boek in hare hand. En bij dat genot voegde zich nog het genot van Alice over de bloemen en het portret, en de vernieuwde vriendelijkheid van Mijnheer Marshman. Zij ontmoette nooit Alice's of John's blik dien dag zonder te glimlachen. Zelfs toen zij zich ging kleeden nam zij haar boek mede, zij legde het op het bed, zoodat zij het zien kon, klaar om weer opgenomen te worden zoodra zij gereed was. Ellen Chauncey leende haar een witte jurk, die haar vrij goed stond toen die wat uitgelegd was; en Alice zelve kleedde haar. Terwijl dit gebeurde, stak Margaretha Dunscombe haar hoofd door de deur om Anna, de meid van Juffrouw Sophie, te vragen of zij haast klaar was om heur haar op te maken. „Dat kan ik waarlijk niet zeggen, Jongejuffrouw Margaretha," zeide An- na. „Ik moet nog iets voor Juffrouw Humphreys doen en Juffrouw Sophie is nog niet begonnen. Het zal nog wel meer dan een uur duren." Margaretha ging heen, terwijl zij ongeduldig riep, dat zij niemand had om haar te helpen en dat zij zou moeten wachten tot iedereen beneden was. Een oogenblik later hoorde zij Ellen's stem aan haar kamerdeur vragen of zij binnen mocht komen. „Ja, — wat is er? — Wat wilt ge?" „Ik zal uw haar opmaken zoo ge het mij wilt laten doen," zeide Ellen. „Gij? Ik geloof niet, dat gij dat kunt." „O, jawel; ik deed het heel dikwijls voor mama; ik ben er niets bang voor, indien ge het mij wilt laten doen." „Nu, heel graag dan, beproef het dan maar eens," zeide Margaretha en ging zitten — „het kan in geen geval kwaad; en ik zou gaarne beneden zijn eer iemand daar was; het is, geloof ik, het aardigste, ze allen te zien binnenkomen. Lieve tijd, ge zijt al gekleed en geheel klaar." Margaretha droeg het haar in lange dikke krullen; het was dus geen gemakkelijke taak het op te maken. Ellen deed haar best om haar werk zoo goed mogelijk te doen en slaagde er met veel moeite in; daarop keerde zij naar Alice terug. Margaretha's dankbetuiging, op geen lieftallige wijze gegeven, zou een armzalige belooning zijn geweest voor het verlies van drie kwartier van genot; maar Ellen was hoogst gelukkig iets goeds te hebben gedaan. Het was nu geen tijd meer om te lezen; zij moesten naar beneden gaan. De Nieuwjaarspartij was een gemengde — jong en oud te zamen; een groot aantal van beiden waren uit Randolph en den omtrek saamgekomen. Er waren spelletjes voor de jeugd, de jongelui konden dansen, en er was een heerlijk avondmaal voor allen; en de hooge, ruime kamers waren vol vroolijke gezichten. Voor Ellen was het een zeer gelukkige avond. Den meesten tijd legde Mijnheer Marshman beslag op haar, of hield haar bij zich; en zijne buitengewone vriendelijkheid alleen zou reeds den avond genoegelijk voor haar hebben doen voorbijgaan; zij was zeker dat hij weder haar standvastige vriend was. In den loop van den avond vond Mevrouw Chauncey gelegenheid om haar te ondervragen over hare reis de rivier op, zonder Margaretha of wat deze gezegd had te noemen. Ellen antwoordde, dat zij met Mevrouw Dunscombe en hare dochter gereisd had. „Hadt gij een prettige reis?" vroeg Mevrouw Chauncey. „Och neen, Mevrouw," zeide Ellen, — „ik weet het niet — gedeeltelijk prettig en gedeeltelijk niet aangenaam." „Hoe kwam dat zoo, liefje?" „Ik had dien ochtend mama verlaten en daardoor gevoelde ik mij ongelukkig." „Maar zeidet ge niet dat de reis gedeeltelijk prettig was?" „O, dat was omdat ik zulk een goed vriend aan boord had," zeide Ellen, terwijl haar gezicht opklaarde toen zijn beeld haar weer voor den geest kwam. „Wie was dat?" „Ik weet het niet Mevrouw, wie hij was." „Dus een vreemdeling." „Ja, Mevrouw — ik had hem nooit vroeger gezien — ik wenschte wel dat ik hem nog eens terug mocht zien." „Waar vondt ge hem?" „Ik vond hem niet, hij vond mij toen ik boven op het dek van de boot zat." „En waren uwe vrienden dan niet bij u?" „Welke vrienden?" „Mevrouw Dunscombe en hare dochter." „Neen, Mevrouw — zij waren in de kajuit." „En wat hadt ge alleen daar boven te dwalen?" vroeg Mijnheer Marshman, goed geluimd. „Zij waren vreemden, Mijnheer," zeide Ellen, een weinig kleurende. „Nu, die man — uw vriend — was toch ook een vreemde, nietwaar?" „O, hij was een heel ander soort van vreemde," zeide Ellen, glimlachende, — „en bovendien bleef hij niet lang een vreemde." „Nu, dan moet ge mij eens wat meer van hem vertellen, — komaan, ik ben nieuwsgierig; — wat soort van een vreemde vriend was deze?" „Hij was geen vreemde vriend," zeide Ellen lachende; — „hij was een heel, heel goed vriend, hij droeg den geheelen dag zorg voor mij; hij was zeer 'goed en zeer vriendelijk." „Wat soort van man?" zeide Mevrouw Chauncey; — „een beschaafd man?" „O, zeker Mevrouw!" zeide Ellen, bij deze vraag verwonderd opkijkende. „Daar ben ik zeker van." „Hoe zag hij er uit?" Ellen trachtte dit te vertellen, maar het portret viel niet zeer duidelijk uit. „Wat droeg hij? Een overjas of een mantel?" „Een overjas — donkerbruin geloof ik." „Dat was op het eind van October, nietwaar?" Ellen dacht een oogenblik na en antwoordde „ja". „En ge kent dus zijn naam niet?" „Neen, Mevrouw, ik vvenschte dat ik dien kende." „Dan kan ik hem u zeggen," zeide Mevrouw Chauncey, glimlachende; — — „hij is ook een van m ij n beste vrienden, Ellen; het is mijn broeder, Mijnheer Oeorge Marshman." Wat kleur kreeg Ellen! Mijnheer Marshman vroeg zijne dochter, hoe zij dat wist." „Omstreeks dien tijd kwam hij immers de rivier op, pa; en herinnert ge u niet, dat hij vertelde van een klein meisje aan boord van de boot, die met vreemde menschen reisde, en met wie hij had gepoogd bevriend tc raken? Ik was het geheel vergeten tot voor een paar minuten." „Jongejuffrouw Margaretha Dunscombe!" riep George Walsh, „wat soort van man was het, waar ge van verteldet, dat Ellen zoo gek naar was, toen ge de rivier op kwaamt?" „Ik weet het niet en het raakt mij evenmin," zeide Margaretha. „Iemand, dien ze hier of daar tegen 't lijf liep." „Het was Mijnheer George Marshman!" „Dat is niet." „Oom George!" riep Ellen Chauncey uit, naar het troepje loopende, dat haar neef verlaten had; — mijn oom George? Kent ge oom George, Ellen?" „Heel goed — ik bedoel — ja," zeide Ellen. Ellen Chauncey vond het heerlijk, en Ellen Montgomery niet minder. Het scheen haar nader tot de geheele familie te brengen en de anderen gevoelden dat ook. Mevrouw Marshman kuste haar, toen zij het hoorde, en zeide, dat zij zich goed herinnerde, dat haar zoon over haar gesproken had en was erg blijde dat zij wist, wie het was. En nu zou ze hem stellig wel eens Jerugzien, dacht Ellen. Den volgenden dag vertrokken zij van Ventnor. Ellen Chauncey was erg bedroefd haar nieuw vriendinnetje te verliezen en vroeg of zij „zoo gauw als zij kon" zou terugkomen. De geheele famiLe vroeg hetzelfde. Mijnheer Marshman zeide haar, dat zij hem een groote plaats in haar hart moest geven of hij zou jaloersch worden op haar „vreemden vriend", en Alice werd verzocht, Ellen mede te brengen, telkens als zij hen kwam bezoeken. De rit terug naar Carra-Carra was niet veel minder aangenaam dan de tocht van huis geweest was; en het huis, zeide Ellen, lachte hen vriendelijk toe. Dat is te zeggen Alice's huis, dat zij meer dan eenig ander als haar tehuis begon te beschouwen. Het genoegen van de vervlogen tien dagen, hoewel groot, was niet onvermengd geweest; de week, die nu volgde, was een tijd van onverstoord genot. In het huis van dominee Humphreys heerschte een geest van vrede en reine vreugd, dien zelfs een kind kon gevoelen en waarin zulk een kind als Ellen zich ongemeen gelukkig gevoelde. De teekenlessen werden met goed gevolg voortgezet; andere lessen werden begonnen; zij maakten heerlijke tochtjes met de slede en meer dan eens bezochten zij Juffrouw Vawse; en wat Ellen misschien nog het best van alles beviel, dat waren de lange, gezellige avonden, wanneer gepraat en hardop gelezen werd; bij het helder brandende vuur en de nog liefelijker overeenstemming en toegenegenheid. Die week deed hen allen goed maar niemand meer dan Ellen. Het viel haar eenigszins moeilijk naar Juffrouw Fortuna terug te keeren en hare vorige levenswijze weer te beginnen. Zij ging op den avond van den dag dat John vertrokken was naar huis. Men zat aan het avondmaal. „Welzoo!" zeide Juffrouw Fortuna, toen Ellen binnenkwam, — „hebt ge genoeg van het uitgaan? Ik voor mij zou mij schamen om ergens heen te gaan, waar ik niet gevraagd was." „Dat heb ik ook niet gedaan, tante Fortuna," zeide Ellen. „Zij is ten minste ergens geweest waar zij het goed heeft gehad," zeide Van Brunt, „ze ziet er werkelijk beter uit sedert ze weg is geweest." „Zij is een leegloopster geworden!" zeide Juffrouw Fortuna. „Zij kan niet liever geworden zijn dan zij al was," zeide de oude grootmoeder, haar kleindochtertje omhelzende en hartelijk kussende; — „ze was altijd de liefste bloem in den tuin!" Van Brunt keek alsof hij volkomen met de oude vrouw instemde, hetgeen evenwel Juffrouw Fortuna's korzeligheid niet deed verminderen maar eerder grooter worden. Zij maakte de opmerking, „dat zij den Hemel dankte dat zij haar pleizier altijd tehuis kon vinden," hetgeen naar Ellen meende, een zegen voor de overige menschheid was. Wat het halsboordje aangaat, zoo zou het moeilijk uit te maken zijn, wie de meeste voldoening smaakte, de geefster of de ontvanger. Ellen had hem gevraagd er niet tegen haar tante van te spreken; toen hij des Zondags daar kwam, waren zij beiden uitermate verheugd. Eindelijk trok het Juffrouw Fortuna's aandacht; zij bekeek hem wat nauwkeuriger en eindigde met te verklaren dat „hij er ongemeen kwasterig uitzag," een opmerking, die Van Brunt en Ellen alle voorzichtigheid uit het oog deed verliezen. Nancy's Bijbel, die voor haar te Randolph gekocht was, werd haar bij de eerste gelegenheid gegeven. Ellen sloeg haar met aandacht gade toen zij hem langzaam doorbladerde, haar gelaat gaf evenwel duidelijk te kennen, dat zij met het geschenk zeer ingenomen was. Zij schudde een paar maal het hoofd en zeide: „Waarom hebt ge mij dit gegeven, Ellen?" „Omdat ik u gaarne wat voor uw Nieuwjaar wilde geven," zeide Ellen, — „en ik dacht dat dit het beste zou zijn, — als gij er slechts in wildet lezen, — het zou u zoo gelukkig en zoo goed maken." „O ij zijt goed, geloof ik," — zeide Nancy, „maar ik vrees, dat ik het nooit zal kunnen worden — ik geloof niet dat dit kan. Ge zoudt even goed een slang kunnen leeren om zich niet te kronkelen." „Ik ben volstrekt niet goed," zeide Ellen, — „wij zijn geen van allen goed," — en de tranen sprongen haar in de oogen, — „maar de Bijbel kan ons leeren hoe wij het moeten worden. Indien gij slechts wildet lezen! — toe, Nancy, beloof mij dat ge eiken dag een weinig zult lezen." „Ge zoudt toch niet willen dat ik iets beloofde, wat ik niet nakomen kon, geloof ik; nietwaar?" „Neen," zeide Ellen. „Welnu, ik zou dat niet nakomen, daarom wil ik het ook niet beloven; maar ik zal u zeggen wat ik wel doen zal — ik zal er zorgvuldig op passen en het als een aandenken van u bewaren." „Nu," zeide Ellen zuchtende, — „ik ben blijde, dat ge zelfs nog zooveel wilt doen. Maar, Nancy — voor dat ge den Bijbel begint te lezen zoudt ge daar wel eens kunnen komen waar ge hem nooit kondt lezen en ook niet gelukkig of goed zult kunnen zijn." Nancy gaf geen antwoord maar wandelde voort, naar het Ellen voorkwam, iets ernstiger dan gewoonlijk. Dit gesprek had Ellen eenige inspanning gekost. Zij had het niet zonder nadenken en veel bidden gevoerd. Wel is waar kon zij niet hopen veel goed te hebben gesticht, maar zij had haar plicht gedaan. En het toeval wilde, dat Van Brunt, die om den hoek stond, alles gehoord had. HOOFDSTUK XXXIII. Gedurende verscheidene maanden viel er niets bijzonders voor in Ellen's Ie- ven. Het overige van den winter ging rustig voorbij, daar iedere dag zijne bezigheden bracht. Tehuis was de staat van zaken eenigszins verbeterd; hetzij dat Juffrouw Fortuna verteederd was door Ellen's zachte, onschuldige manieren en hare gehoorzame bereidvaardigheid, of zij had besloten te verdrager, wat niet kon veranderd worden en haar voordeel te doen met de kleine huisgenoot, die zij niet kwijt kon worden. Ellen werd altijd bezig gehouden; zij moest allerlei boodschappen doen en allerhande werk verrichten; de tafel dekken en afnemen was slechts een kleinigheid op de lijst van hare dagtaak, en die was niet af voor het laatste bord van het avondmaal weggezet en de haard aangeveegd was. Juffrouw Fortuna ontzag zichzelve nooit en spaarde Ellen evenmin, zoolang zij nog iets voor haar te doen had. Er bleef echter nog menig vrij uurtje over en deze besteedde Ellen aan hare studiën en gebruikte ze ook goed. Zij had daar drie of vier redenen voor, — uit liefde tot de studie en om haar zelfs wil, — opdat John zou denken, dat zij goed had gedaan — opdat zij Alice mocht voldoen en genoegen verschaffen, — en bovenal, opdat de wenschen van hare moeder vervuld mochten worden. Deze zoowel als andere gedachten, zoo dikwijls zij bij haar opwelden, waren haar een prikkel; en daarbij kwam nog de Christelijke gezindheid, d e haar tot alles kracht gaf. Zonder dat zou haar ijver verflauwd of haar besluit aan het wankelen zijn gebracht; de kleine Ellen wachtte zich voor beide; maar zoodra zij bespeurde, dat zij in eenig opzicht achteloos werd, waarschuwde haar geweten haar; en dan kwamen al de redenen haar weer aan haar plicht herinneren. En weldra vond die volharding hare belooning. Met blijdschap bespeurde zij, dat het leeren haar gemakkelijker viel en dat zij door den nevel van onwetendheid begon heen te zien en eenige merkbare vorderingen maakte op den moeilijken weg der wetenschap. Zij kreeg pleizier in de studie en de lessen met Alice werden hare aangenaamste uitspanning. En daar zoowel leermeesteres als scholierster het uit liefde deden en daar het beider doel was door te dringen tot den grond van elke zaak, zooveel dit mogelijk was, en geen moeilijkheden, die zich voordeden, achterwege te laten zonder ze te hebben opgelost, was het geen wonder, dat Ellen voortdurend en snel vorderde. Ook schepte zij veel behagen in lezen. Wiem's L even van Washington werd gelezen en herlezen tot zij het bijna van buiten kende; en toen begon zij aan Alice's bibliotheek en snuffelde er in, totdat zij iets geschikts voor zich vond. Gelukkig was het een uitgezochte verzameling, zoodat Ellen niet veel boeken vinden kon, die haar zouden schaden. En overigens was Alice's wensch voor haar voldoende — de andere opende zij nooit. Verder drong Alice er op aan, dat Ellen, als zij eenmaal aan een boek begonnen was, het ook ten einde zou lezen en het niet wispelturig voor een ander terzijde legde of met een half dozijn tegelijk bezig zou zijn. Als Ellen het echter eens doorgelezen nad, wenschte zij het gewoonlijk nog eens te lezen en zelden legde zij het terzijde eer zij er al de schoonheden uitgehaald had. Wat het teekenen betreft, zoo kon dit niet zoo vlug voortgaan zoolang het koude weder duurde. Ellen had tehuis geen plaats waar zij haar papier en voorbeeld kon uitleggen, zonder gevaar te loopen om gestoord te worden. De eenige gelegenheid voor haar was in de pastorie. John had al hare potlooden voor haar gescherpt voordat hij vertrok en haar een overvloed van voorbeelden gegeven, naar volgorde genummerd. Deze waren alle, of ten minste eenige er van, in Alice's lessenaar geborgen; en wanneer Ellen slechts een uur of twee te missen had, op een fraaien ochtend of namiddag, haastte zij zich den berg op; onverschillig of Alice thuis was of niet liep zij dan naar binnen, stookte het vuur op en begon aan haar werk. Het gebeurde meermalen, dat Alice van een wandeling of een zwerftocht door de bosschen thuis komende, het hoedje en manteltje op de bank zag liggen eer zij de glazen deur opende, en zij wist dan dat zij Ellen zou vinden, aandachtig over haar lessenaar gebogen. Deze tochten naar den berg waren zeer menigvuldig; nu eens om te teekenen, dan weer om hare lessen op te zeggen maar altijd om Alice te zien en gelukkig te zijn. Ellen zag er blozend en gezond uit, en niettegenstaande de scheiding van hare moeder was zij ook zeer gelukkig. Hare buitengewone en veelzijdige werkzaamheid maakte dat mogelijk. Zij had geen tijd om aan nuttelooze droefheid toe te geven; integendeel, hare gedachten waren vervuld met aangename onderwerpen, die zij deed of doen moest; en 's avonds was zij veel te vermoeid en te slaperig om wakker te liggen denken. En bovendien hoopte zij, dat hare moeder in de lente of uiterlijk in den zomer zou terugkomen. Wel is waar had Ellen weinig pleizer in het werk, dat hare tante haar opdroeg; het was somtijds een ware beproeving voor haar humeur en haar geduld. Juffrouw Fortuna was voorzeker niet de aangenaamste werkgeefster, en Ellen had dikwijls liever iets anders gedaan; maar dat werd haar niet toegestaan. Behalve dat ze haar karakter vormden, dienden deze beproevingen om de aangename dingen, waarmede zij vermengd waren, dubbel aangenaam te maken; de onaangename oogenblikken in haar leven verhoogden het genot van de genoegelijke. Wanneer zij den ganschen morgen besteed had aan huiswerk voor Juffrouw Fortuna, hoe genoegelijk was het dan om alles te vergeten onder het teekenen van een aardig hutje met een stukje muur of een vat op den voorgrond; of met Alice in gedachten naar het Zuiden van Frankrijk te reizen en te vernemen, hoe de boeren hun wijngaarden bewerken en wijn maken; of wel met de apen de rots van Gibraltar te beklimmen; of op een anderen tijd in een hoekje van den haard te zitten, terwijl het vuur lustig opbrandde en het licht nog niet opgestoken was, en dan keuken en avondmaal en hare bedrijvige tante te vergeten en met kapitein Cook de wereld om te zeilen. Ja — zulke oogenblikken waren des te aangenamer, omdat zij slechts nu en dan genoten werden. De lente bracht nieuwe bezigheden; de huishoudelijke bezigheheden begonnen meer en zwaarder te worden; en dus werd de tijd voor uit¬ spanning ook minder. Toch vermeerderden ook de genoegens. Toen de sneeuw begon te smelten en de lentedagen kwamen, en het gezang der vogelen weer gehoord werd en de boomen weer jonge blaadjes kregen, en de bruine bergen er weer grosn en frisc'n uitzagen, toen klopte Elien's hart bij dit alles. Het jonge gras was liefelijk om te zien, leeuwentanden waren juweeltjes van schoonheid; vóórhaar was elke wilde boschbloem een wonder dat zij niet genoeg kon liefhebben en bewonderen. Zij maakte dikwijls lange zwerftochten met Van Brunt als hij werk in de bosschen had en soms reden zij een eindweegs met de ossenslede. Steeds nam zij een mandje voor bloemen mede; en als de slede stil hield, doolde zij rond om onder de dorre bladeren te zoeken naar de witte anemoon, en de fraaie nederhangende uvularia, en het teedere bloedkruid of de wilde geranium en het viooltje, en naar nog vele andere, waarvan zij de namen niet kende. Zij waren haar alle lief en zij verzamelde ze in haar mandjie, terwijl zij ze bewonderde en het was haar, alsof zij zelve reiner werd in haar rein gezelschap. Zelfs Van Brunt begon een flauw begrip te krijgen, dat Ellen en de bloemen bij elkander behoorden. Toen hij bemerkte, welk een genoegen het voor haar was deze tochtjes te doen, maakte hij het tot eene gewoonte, om, als het mooi weer was en zijne bezigheden hem in het bosch riepen, haar af te komen halen. Wat Juffrouw Fortuna ook mocht tegenwerpen, altijd had hij een antwoord klaar en ten laatste hoorde Ellen, tot hare groote vreugde, zeggen: „Nu! haal uw hoed maar en maak, dat ge weg komt." En wanneer zij zich eenmaal onder de schaduw van de hooge boomen bevond en de dorre bladeren onder hare voeten kraakten en zij alleen was met haar vriendelijken geleider, — dan was Juffrouw Fortuna en alles wat in de wereld onaangenaam was, vergeten — vergeten om er niet meer aan te denken, voordat de wandeling ten einde liep. En ieder, die de lange gesprekken gehoord had, die zij en Van Brunt samen hielden, zou zich er over verbaasd hebben, — hij de minst spraakzame man in Thirlwall! Hun gesprek liep dikwijls over hoornen, waarmede Van Brunt goed vertrouwd was. Ellen wenschte er ook mee bekend te worden evenals met de bloempjes, die aan den voet er van groeiden; en hij beproefde haar de verschillende soorten te leeren naar den bast en "het blad en de wijze van groeien. De pijnboom, de hemlock en de den kende zij spoedig, evenzoo dat het er lenteachtig uitzag. Op haar kaptafel, waarvan drie ruwe pooten thans achter een zindelijk dimieten kleed verborgen waren, stond steeds een gebroken bierglas met een ruiker bloemen. De ruiker was zeer verschillend wel is waar: nu eens was het een handvol leeuwentanden, dan weer een groote tak seringen, die niet in het gras konden blijven staan als ze niet tegen den muur steunden, hetgeen de witte berk, maar de andere verwarde zij in 't begin voortdurend met elkaar. Van Brunt moest zijn onderricht dikwijls herhalen; doch dit verveelde hem nooit maar gaf hem steeds genoegen. Wat waren dat prettige lessen! Zoo dacht Ellen ten minste en Van Brunt dacht evenzoo. Verder kwamen de wandelingen met Alice, die zoo mogelijk nog prettiger waren. En zelfs in huis zorgde Ellen op niet zeer bevall'ge wijze gebeurde; enkele malen was de ruiker werkelijk van fijne en fraaie wilde bloemen. Zij waren in Ellen's oogen alle mooi. Toen de dagen lengden en het weder warmer werd, maakten Alice en zij dikwijls uitstapjes naar den Kattenrug en werd er weer ijverig Fransch gepraat. Gewoonlijk namen zij Scherp mede om de lange wandeling te vergemakkelijken en bleven dan een ge- ruimen tijd boven op den berg uitrusten. Hun bezoek was altijd een groote vreugde voor de oude juffrouw. Zij hield van beiden bijzonder veel en was verheugd als zij van hare lippen de taal hoorde, die haar het aangenaamst was. Na eenigen tijd spraken zij niets anders dan Fransch met haar. Zij was wel in staat haar te onderwijzen; zij had inderdaad een meer dan oppervlakkige opvoeding genoten, hoewel de natuur nog meer voor haar gedaan had. Toen zij meer vertrouwd met de taal waren, vond zij het prettig om te vertellen en de meisjes naar hare lange verhalen over hare jeugd en haar vaderland te laten luisteren, — tooneelen en personen zoozeer verschillend van wat Ellen ooit had gezien of gehoord; en zij verhaalde het op zulk een bevallige ongekunstelde wijze, als zij in het Engelsch nooit had kunnen doen en met een liefelijke tint van Christelijke denkbeelden en gevoelens. Velerlei dingen maakten deze bezoeken nuttig en aangenaam. Alice en Ellen vonden er geen gering genoegen in, om voor hare oude vriendin somtijds iets mede te brengen wat haar heur eenzame levenswijze veraangenamen kon. Juffrouw Fortuna zeide zelfs nu en dan tot Ellen, „dat zij een stuk van die kaas mocht nemen," of ,,dat zij wel eens zou willen weten of de oude vrouw lust had in een stukje versch vleesch?" —- Ze moest, dacht haar, „maar een stukje afsnijden van die lekkere schapenbout; veel had zij niet noodig." Dit was een welsprekend bewijs van de achting en den eerbied, die Juffrouw Vawse van ieder genoot. Juffrouw Fortuna stond bekend als hoogst zelden iets van het hare af te staan om anderen te helpen. Hare overheerschende neiging was spaarzaamheid en daarnaast goed huis te houden. In de eerste plaats om voor haar zelve alles te verzamelen en op te hoopen wat de wereld het meest waardeert en vervolgens om bekend te staan als de beste huishoudster en de flinkste vrouw van Thirlwall. Ellen legde ook andere bezoeken af, die zij niet zoo aangenaam vond. In den loop van den winter en den zomer kwam zij in kennis met nagenoeg de geheele nabuurschap. Somtijds ging zij met hare tante naar een deftige theevisite, wel een half uur ver of nog verder. Die visites waren echter in het geheel niet aangenaam. Bij sommige menschen werd zij alleen gevraagd en hoewel men overal vriendelijk voor haar was en alles deed om het haar prettig te maken, had Ellen zelden lust voor de tweede maal er heen te gaan; dan was zij nog liever met Juffrouw Fortuna tehuis. Er waren enkele uitzonderingen: Jenny Hitchcock was een van hare lievelingen ievenals Jane Huff; en al de familieleden dezer beiden deelden om goede redenen in die voorkeur, evenwel met uitzondering van Mijnheer Juniper. Eens ging zij op een statiebezoek bij Jonker Dennison; het huis zag er bijzonder keurig en net uit; de menschen waren allen vriendelijk, maar Ellen dacht dat zij er geen slag van hadden om het zich aangenaam te maken. Daan Dennison was de eenige, die niet stijf was. Juffrouw Fortuna merkte met zekeren trots op, dat zelfs in deze deftige familie de ververschingen, naar zij meende, niet in de schaduw van de hare konden staan. Eens werden zij bij de Lawson's op de thee gevraagd, maar Ellen vertelde Alice, met blijkbaren afkeer, dat zij er nooit weer wilde heengaan. Vrouw Van Brunt zag zij dikwijls. Naar Thirlwall ging Juffrouw Fortuna nooit heen. Tweemaal in den loop van den zomer had Ellen veel genoegen in het gezelschap van de kleine Ellen Chauncey. Eens werd zij door Juffrouw Sophie gebracht en den anderen keer door hare mama, en de laatste maal bleef zij veertien dagen. Bij beide gelegenheden werd Ellen in de pastorie uitgenoodigd om te blijven logeeren zoolang zij er waren; en het genoegen dat zij en haar vriendinnetje smaakten is niet te beschrijven. Het was thans onvermengd. Door de bosschen en over de velden te dwalen, onverschillig waarheen, was een heerlijk genot; zij hielpen Alice in haren tuin, of Thomas bij het hooien — en wat nadeel bezorgden zij aan zijn hoopen hooi als zij er af tuimelden en met hoeveel geduld verdroeg hij dit alles — en verder gingen zij eieren zoeken of hielpen Margaretha karnen of dekten samen de tafel; en dan die heerlijke ochtenden en prachtige avonden of die prettige middagen — het is niet om te zeggen. Aangenaam en rein en wel geschikt om lang in de herinnering bewaard te blijven waren de genoegens van die zomerdagen, door geen enkele schaduw van ontevredenheid of onaangenaamheid op het gelaat van een harer beneveld. Ellen hield thans veel van de gansche familie Marshman, om der wille van één, van hem, dien zij het eerst had leeren kennen; en Ellen Chauncey zeide dikwijls, als zij met hare moeder alleen was, tot deze, dat Ellen Montgomery het allerliefste meisje was dat zij ooit gezien had. Zij ontmoetten elkander met blijdschap cu sLuciuucn met smart en drongen er op aan en beloofden elkander om zoo spoedig mogelijk weer bijeen te komen. Te midden van al die vermaken van den zomertijd, en zij waren niet gering voor Ellen, was er één reden tot verdriet, dat zij maar niet van zich af kon zetten en die haar hoe langer uuc fwaaruer Degon te druKKen. Lr kwamen weinig brieven en die nog kwamen stelden haar volstrekt niet tevreden. Die van haar moeders hand werden hoe langer hoe korter, tot ten laatste hare brieven slechts enkele regelen bevatten; en na verloop van eenigen tijd kwam er slechts nu en dan een brief van kapitein Montgomery alleen. Ellen's hart was met droefheid vervuld bij die teleurgestelde hoop. Zij begreep niet, hoe hare moeder kon veronachtzamen, hetgeen voor haar geluk zoo noodzakelijk was; somtijds dacht zij, dat zij op reis zou zijn, en dat zij geen gelegenheid had tot schrijven, dan weer geloofde zij, dat zij op de terugreis was en niet schreef om haar te verrassen en opeens voor haar staan en haar overgelukkig maken zou. Maar zij kwam niet noch schreef; en welke ook de reden was, Ellen gevoelde dat het zeer treurig was en hoe verder de zomer verliep, hoe droeviger zij werd. Hare eigen brieven werden treurig in haar smeeken om bericht; vroeger waren zij opgeruimd geweest en vol bemoedigende onderwerpen, en gedeeltelijk waren zij dit nog. Voor eenigen tijd werden hare gedachten van dat treurig onderwerp afgeleid en haar gelaat klaarde op, toen John in Augustus thuis kwam. Evenals vroeger kreeg Alice van Juffrouw Fortuna de vergunning om haar gedurende den tijd van zijn verblijf, dat verscheiden weken duurde, in de pastorie te houden. Ellen verwonderde er zich over, dat zij dit zoo gereedelijk toestond, maar zij was te gelukkig om tijd te besteden met daarover te denken. Juffrouw Fortuna had er verschillende redenen voor. Zij wilde Juffrouw Humphreys niet gaarne mishagen en begreep, dat het haar kwalijk genomen zou worden, als zij zich openlijk tegen Ellen's welzijn verzette. Bovendien, hoewel zij Ellen's diensten een tijdlang moest missen, werd zij het moede haar voortdurend aan het werk te zettpn- zij draafde gaarne alleen door het huis, zonder dat zij zich behoefde te bekommeren om wat anderen deden of behoorden te doen. Kortom, zij wilde gaarne een poos van haar ontslagen zijn. Bovendien vond zij het niets prettig, dat Van Brunt en haar kleine dienstmeisje zulke „dikke vrienden" waren. Zijn eerste en zijn laatste gedachte was, zeide zij, naar zij geloofde, voor Ellen, hetzij zij binnenkwam of uitging; en Juffrouw Fortuna was gewoon de hoofdpersoon te zijn, niet alleen in haar eigen huis, maar ook in de oogen van al wie er kwamen. Hoe het zij, het verlof werd gegeven en Ellen ging. En nu volgden weder dezelfde genoegens als in de eerste week van Januari. Zoo mogelijk zou zij nog meer genoten hebben. Er was alleen dit verschil, dat het toen frisch winterweer en thans heerlijk zomerweder was; het was zelden zeer heet te Thirlwall. De velden en heuvelen waren met groen in plaats van met wit gedekt; wuivende bladeren hadden de plaats ingenomen van het sneeuwdek en de glinsterende ijskegels, en in plaats van den scherpen noorden- en killen noordwestenwind woeien nu zachte zomerkoeltjes. Ellen zag geen ander verschil, — behalve dat er zoo mogelijk nog meer hartelijkheid was in de manier, waarop Alice en haar broeder haar behandel- den. Voor hun eigen zusje hadden zij niet liever en zorgzamer kunnen zijn. Zoo er eenige verandering was, dan was dit van den kant van Mijnheer Humphreys. Wel is waar nam hij zelden veel deel aan het gesprek en nog zeldzamer deelde hij in hunne vermaken of hun tochtjes. Gewoonlijk was hij in zijne studeerkamer. Maar telkens als hij tot Ellen sprak, was zijn toon bijzonder zacht en zijn blik vriendelijk, hij noemde haar somtijds „mijn dochtertje", hetgeen Ellen altijd veel genoegen deed; en zij sprong dan bij zulke gelegenheden altijd met den grootsten ijver op om alles te doen wat hij haar vroeg. Het teekenen werd nu onder het toezicht van haar leermeester met nieuwen ijver opgevat. En nog vele andere vakken daarenboven. John gaf zich op allerhande wijze veel moeite voor haar. Hij liet haar voorlezen; hielp haar en Alice met het Fransch; hij vergezelde haar naar Juffrouw Vawse; en zelfs ging dominee Humphreys op een achtermiddag mede om daar thee te drinken. Wat had Ellen dien middag een schik! Zij namen een groote mand met voorraad mede, want men kon niet verwachten, dat Juffrouw Vawse zulk een groot gezelschap zou kunnen onthalen; en zij leenden den hit van Jenny Hitchcock, die met den ouden John en Scherp, aan drie van het gezelschap gelegenheid tot rijden gaf; om beurten wandelden zij. Niemand zag daar tegen op. Het heerlijke weder, de schoone bergtop, het algemeen genoegen, de ongewone opgewektheid en spraakzaamheid van dominee Humphreys, hun zonderlinge manier van reizen, en de theevisite boven op den „Kattenrug", en daarenboven de omstandigheid, dat Nancy tehuis was en zich al dien tijd zeer goed gedroeg, dat alles vulde Ellen's .gelukbeker zoo vol als maar eenigszins mogelijk was. Dien achtermiddag vergat zij nooit. En het naai' huis gaan was nog het prettigste van alles. De zon stond al laag toen zij in de vlakte kwamen; lange schaduwen wierp zij over den weg; de zachte lucht deed geen blaadje bewegen; rust en liefelijkheid was over alles uitgespreid, en bij het afgaan van den berg en op den weg door het vlakke land hield John haar paard bij den teugel; hij was zoo vriendelijk in zijn zorg voor haar, zoo aangenaam in zijn spreken, haar leerende hoe zij in den zadel moest zitten en de teugels behoorde te houden, dat Ellen dacht dat er niets heerlijkers kon bestaan dan zoo te rijden. Later maakten zij meermalen ritjes; zij leenden dan den hit van Jenny of van een ander en doorkruisten den omtrek naar alle kanten. En bijna dagelijks zadelde John Scherp en gaf hij Ellen rijles. Dikwijls dacht zij, en somtijds was het haar aan te zien, hoe hartelijk zij wenschte te doen wat zij eens tot hem gezegd had: „Ik wenschte, dat ik iets voor u doen kon, Mijnheer John"; — maar dan lachte hij haar even toe en zeide niets. Eindelijk vertrok hij. Die geheele week, dat hij tehuis geweest was en vele weken tevoren was er geen brief voor Ellen gekomen. De gedachte, die haar anders loodzwaar op het hart had gedrukt, was door velerlei genoegens gedurende zijn verblijf verdrongen; zij had dien tijd niet treurig kunnen zijn, geen enkel oogenblik; de hoop verdreef de droefheid zoodra zij die bespeurde; en zij vergat hoe de tijd voorbij snelde. Maar toen zijn bezoek tot het verledene behoorde en zij weer terugkeerde naar hare oude woonplaats en haar vroegere levenswijze bij hare tante, kwamen de oude gevoelens met verdubbelde kracht terug.. Zij begon weder de dagen en weken te tellen, en gevoelde weder het bittere, niet vervulde verlangen. Dan droppelden hare tranen weder op den Bijbel; tranen stroomden uit hare oogen wanneer zij tot God bad, dat Hij hare moeder gezond mocht maken en haar spoedig terug mocht doen komen, — o, heel spoedig! — en Ellen's gezichtje begon weer iets van zijn vroeger uitzicht te hernemen. HOOFDSTUK XXXIV. Op zekeren dag in het begin van September stond zij voor het huis bij liet kleine poortje, dat op den weg uitkwam. Met haar rug tegen de open poort geleund, deed zij die heen en weer gaan, zich half verlustigende in het schoone weder en het haar omringende tooneel, half toegevende aan haar droefgeestige stemming, die haar de tegenwoordigheid harer bedrijvige tante had doen ontvluchten. Het gemurmel van de beek op eenige schreden afstands klonk haar liefelijker in de ooren dan Juffrouw Fortuna's schelle stem. Langzamerhand kwam een rui¬ ter in het gezicht aan het einde van den weg en lette zij niet meer op de beek. Waarom keek Ellen met zooveel aandacht naar hem. Arm kind, zij verwachtte altijd nieuws. In het eerst kon zij alleen maar zien, dat de man een wit paard bereed; daarna, toen hij hoe langer hoe nader kwam, vertoonde zich een vreemdsoortig opgenomen hoed, — en iets zonderlings in zijn hand — wat was dat? Wie was het? — De oude postbode! Ellen was er zeker van. Ja — zij kon zijn zadelzak nu zien, en den witten paardenstaart, in een handvat gezet, waarmede hij de vliegen van zijn paard joeg; de tinnen trompet hield hij in zijn andere hand, gereed om er op te blazen. Niet- itgensiaanae ai zijn zonderlingheden was hij toch een eerwaardig, oud man; in snuifkleurig bruin gekleed, zag hij er net en fatsoenlijk uit, hij en de zadelzak en het witte paard sukkelden tezamen voort, alsof zij bij elkander behoorden en bij niets anders ter wereld. In een opwelling van vrees en hoop keek Ellen naar den gang van het oude paard om te zien of hij bij de poort zijn gang ook zou vertragen. Zij kon nauwelijks adem halen en beefde van het hoofd tot de voeten. Zou hij stil houden of ging hij door! O, wat duurden die twee minuten haar lang! — Hij hield stil. Ellen ging naar hem toe. „Welk klein juffertje hebben we daar?" zeide hij. „Ik ben Ellen Montgomery, Mijnheer," zeide Ellen gejaagd; — „het nichtje van Juffrouw Fortuna — ik woon hier." „Wacht even," zeide de oude man, zijn zadelzak opnemende. — „Juffrouw Fortuna's nichtje, nietwaar? Nu — dan geloof ik — dat ik iets voor haar heb — hier wat heb — is tante wel?" „Ja, Mijnheer." „Dat is met u het geval zeker niet, is het wel?" zeide hij, van terzijde naar Ellen's gelaat ziende. „Hoe wist ge dat ik een brief voor u bij mij heb?" Het bloed steeg haar in het gezicht en zij vouwde de handen. „Neen, liefje, neen," zeide hij — „voor u heb ik er geen — hij is voor de oude Juffrouw — daar, loop er eens mee naar binnen, beste." Maar Ellen wist, eer zij hem nog aanraakte, dat het een brief van een vreemde was en snelde het huis er mede binnen. luffrouw Fortuna zond haar koel terug om de port te betalen. Toen zij weer binnen kwam, was hare tante nog bezig met den brief te lezen. Maar haar blik, dat gevoeld e Ellen, voorspelde niet veel goeds. Zij waagde het niet te spreken; haar verwachting was teleurgesteld. Zij wachtte tot Juffrouw Fortuna den brief opvouwde. „Is er niets voor mij bij?" zeide zij bedeesd. „Neen." „Ach, waarom schrijft zii mii toch niet!" zeide Ellen, in tranen uitbarstende. Juffrouw Fortuna liep in de kamer heen en weer, zoo ver als te zien was zonder eenig bepaald doel. „Het is wel erg vreemd!" zeide Ellen treurig, — „ik vrees, dat zij erger is — zegt papa dat zij erger is?" „Neen." „O, had zij mij maar een boodschap gezonden! Dat had zij toch wel kunnen doen, vind ik; o, ik wenschte, dat zij het gedaan had! — een paar woorden! — zegt papa niet, waarom zij niet schrijft?" „Neen." „Het is erg vreemd!" herhaalde de arme Ellen. „Uw vader spreekt er van om te huis te komen," zeide Juffrouw Fortuna, na eenige oogenblikken, gedurende welke Ellen in stilte had zitten schreien. „Naar huis! — Dan moet zij toch zeker beter zijn!" zeide Ellen, weer moed vattende; zegt papa dat zij beter is?" „Neen." „Maar wat bedoelt hij dan?" zeide Ellen ongerust; — „ik begrijp niet wat hij meent; hij zegt niet, dat zij erger is en zegt ook niet, dat zij beter is, — wat zegt hij dan wel?" „Hij zegt nergens veel van." „Schrijft zij niet wanneer zij tehuis komen?" Juffrouw Fortuna mompelde iets van „Lente", en snelde de provisiekamer binnen; Ellen begreep dat er uit haar niets meer te krijgen was. Zij gevoelde zich ellendig. Haar vader en hare tante schenen beiden vreemd te handelen; en ze wist nauwelijks waar zij troost zou vinden. Op zekeren dag had zij haar twijfel en haar verdriet aan John medegedeeld. Hij deed geen poging om hare hoop te verlevendigen, maar zeide: „In deze wereld zullen er beproevingen komen, Ellie; het beste is ze alle, zoowel als ons zeiven aan onzen dierbaren Verlosser toe te vertrouwen, en laat de beproeving ons nader tot Hem brengen. Leer Hem meer lief te hebben en geduldig te zijn onder Zijn wil; de goede Herder heeft geen andere dan liefderijke bedoelingen jegens elk schaap Zijner kudde, — wees daar verzekerd van, Ellie." Ellen herinnerde zich zijne woorden en trachtte ze nu op te volgen, maar zij kon nog niet „geduldig zijn onder Zijn wil," — in 't geheel niet. Het was zeer moeilijk geduldig te zijn in zulk eene onzekerheid. Met tranen in de oogen bladerde zij in haren Bijbel om vertroosting te zoeken — en zij vond die ook. Haar oog viel op de woorden, die zij zeer goed kende, maar die waren .gelijk het wederzien van het aangezicht eens vriends, vooral deze woorden: „Uwe harten worden niet ontroerd; gijlieden gelooft in God, gelooft ook in Mij. In het huis Mijns Vaders zijn vele woningen." Daar is geen scheiding meer, dacht de kleine Ellen. Zij schreide nog een tijdlang; maar toch was zij gesterkt. Het hart, dat op den Gezegende steunt, die deze woorden sprak, kan nooit geheel verlaten zijn. Gedurende verscheidene dagen gin¬ gen de zaken hun ouden gang, ofschoon hare tante, naar Ellen dacht, somtijds wel wat vreemd was — niet geheel als gewoonlijk in hare manieren jegens haar. Van Brunt was niet wel wat, maar zeer vreemd; hij sprak bijna niet tegen Ellen en keek haar ook weinig aan; hij slikte zonder een woord te spreken zijn voedsel door en bleef zelfs een paar malen van het eten weg. Zij zag niemand anders. Het weer en andere omstandigheden beletten haar naar den berg te gaan. Op zekeren achtermiddag deed zij haar best op een Fransche les, toen zij zich hoorde roepen. Juffrouw Fortuna was in de benedenkeuken bezig met kaarsen maken. Ellen liep er heen. „Ik weet niet, wat deze kaarsen scheelt," zeide Juffrouw Fortuna, — „ik kan ze niet stijf krijgen; ik geloof, dat de talk niet deugt. Waar het dichtstbij houden ze bijen?" „Juffrouw Hitchcock houdt bijen," zeide Ellen. jja, in Egypte ook, zoover ik weet," zeide hare tante; — „dat kan iemand op 't oogenblik evenveel helpen. Juffrouw Lowndes! dat is niet ver weg. Zet uw hoed op, Ellen, en loop er eens heen en vraag haar of zij een beetje was voor mij heeft. Ik zal haar betalen met hetgeen zij het liefst heeft." „Heeft Juffrouw Lowndes bijenkorven?" zeide Ellen twijfelend. „Neen — ze maakt zelf was," zeide Juffrouw Fortuna op een toon, zooals zij altijd aansloeg, wanneer iemand den schijn aannam van te veronderstellen, dat zij zich in iets vergiste. „Hoeveel moet ik vragen?" zeide Ellen. „Wel, dat weet ik niet — een tamelijk groot stuk." Het was Ellen niet recht duidelijk, welke hoeveelheid zij hiermee wel mocht bedoelen. Zij was echter zoo verstandig verder niets te vragen, en begon hare wandeling. Het was warm en onaangenaam; juist de tijd van den dag dat de zon de meeste kracht heeft, Juffrouw Lowndes's huis was ongeveer half zoo ver weg als waar Alice woonde. Het was geen plaats waar Ellen gaarne heenging, hoewel de menschen altijd veel werk van haar maakten, toch hield zij niet van hen en bleef hen zooveel mogelijk uit den weg. Juffrouw Mary Lawson zat bij Juffrouw Lowndes en hare dochter, toen Ellen binnenkwam en de boodschap van hare tante in enkele woorden mededeelde. „Was," zeide Juffrouw Lowndes, — „wel, ik weet het niet. — Hoeveel heeft zij noodig?" „Dat weet ik zoo juist niet, Juffrouw; zij zeide een tamelijk groot stuk." „Waar is het voor? Weet ge dat ook, liefje?" „Ik geloof dat het is om in talk te doen voor kaarsen," zeide Ellen; — „de talk was te zacht, zeide zij." „Ik had altijd gedacht dat de talk van Juffrouw Fortuna zoo hard als een kei was," zeide Sarah Lowndes. „Ge deedt beter uwe tante niet te zeggen, dat ge dat van haar verteld hebt," zeide Mary Lowndes; „zij zou er u niet dankbaar voor zijn." „Heeft zij veel talk op te maken?" vroeg de moeder, gereed om de was af te snijden. „Ik weet het niet, Juffrouw; zij had een grooten ketel, maar ik weet niet hoe vol die was." „Nu ge er toch aan bezig zijt, moogt ge wel een goed stuk afsnijden, moe," zeide de dochter; — „en vraag haar of zij ons een stukje van hare komijne kaas wil geven, wilt ge?" „Zou het niet de moeite waard zijn om het te wegen?" fluisterde Juffrouw Lowndes. Hare dochter antwoordde op denzelfden toon en Juffrouw Mary kwam bij haar staan en toen begon er een gesprek over de was, dat eenigen tijd duurde en waarvan Éllen geen woord kon verstaan. De stemmen der spreeksters werden steeds zachter, totdat eindelijk haar eigen naam en een onvoorzichtige volzin meer verstaanbaar werd uitgesproken en haar oor bereikte. „Vindt ge niet, dat Juffrouw Fortuna tenminste een zwart lint op haar muts mocht zetten?" „Dat zou iedereen doen, maar zii niet." „Stil!" — Zij fluisterden weer bin- I nensmonds. Deze woorden drongen Ellen als koud staal door het hart. Zij bewoog hand noch voet, zij zat daar sprakeloos van ontzetting en vrees, maar zij durfde zich nog niet bekennen wat zij vreesde. Toen zij de was gekregen had stond zij van haar stoel op en staarde Juffrouw Lowndes strak aan alsof zij hare zinnen verloren had. „Lieve tijd, kind, wat kijkt ge mij aan!" zeide de jufrrouw. „Wat scheelt u, liefje?" „Juffrouw," zeide Ellen, — „wat zeidet ge zooeven over —" „Over wat, mijn kind?" zeide Juffrouw Lowndes, een verschrikten blik op de anderen werpende. „Over — een lint —" zeide Ellen, moe.te doende om de woorden over hare bleeke lippen te krijgen. „Lieve tijd!" zeide de andere; „heb ik ooit van mijn leven? — Ik heb niets over een lint gezegd, liefje." „Zoudt ge denken, dat haar tante het haar niet verteld heeft?" zeide Juffrouw Mary op zachten toon. „Mij wat gezegd?" riep Ellen. — „Och wat? — Wat?" „Ik wenschte dat ik duizend mijlen ver was!" zeide Juffrouw Lowndes; — „ik weet het niet, lieve — ik weet niet wat het is — Juffrouw Alice weet het." „Ja, vraag het Juffrouw Alice," zeide Mary Lawson; — „ze weet er meer van dan wij." Ellen keek twijfelend van de eene naar de andere; maar toen „Ga het aan Juffrouw Alice vragen," aan alle ziiden herhaald werd, zette zij haar hoed op, smeet de was neer en snelde de deur uit. Degenen, die zij achtergelaten had, keken elkander eenige oogenblikken zwijgend aan. „Is dat nu niet naar!" riep Juffrouw Lowndes uit, de kamer doorgaande oni de deur te sluiten. „Maar wat kon ik zeggen?" „Welken weg is zij gegaan?" „Wel, dat weet ik niet — ik was zoo overstuur dat ik niet zien of iets anders doen kon. Ik weet niet of ik het haar niet had moeten zeggen — maar ik had het niet kunnen doen." „Zie daar ligt haar was!" zeide Sara Lowndes. „Ze zal het besterven als ze zoo haastig den berg oploopt," zeide Mary Lawson. Zij snelden allen naar de deur om naar haar te zien. „Zij is al uit het gezicht," zeide Juffrouw Lowndes; — „als zij den weg naar den Neus is gegaan, dan is ze nu al bij die groote populieren, of anders zouden wij haar van hier nog kunnen zien." „Ge hadt haar niet moeten laten gaan, moe, in die heete zon," zeide Sara Lowndes. „Ik verklaar u," zeide Juffrouw Lowndes, „dat ik zoo verschrikt was, dat ik niet wist wat ik deed. Ik wenschte maar dat ik wist waar zij was, arm schaap!" Ellen was den berg al een heel eind op, voortgejaagd door een angst, die van geen verpoozen, hitte of vrees wist; zij telde dit alles dien dag niet. Zij zag niets op haar weg; alles binnen en buiten haar werd opgelost in dat ééne denkbeeld; maar nog durfde zij niet denken wat het was dat zij vreesde. Zij dacht maar: Alice weet het, Alice zal het mij zeggen; daarop was al haar hoop gevestigd, tot haar voelde zij zich aangetrokken; maar, ach, welk een wolk lag er over haren geest en wat werd het hoe langer hoe donkerder in haar. Hare geestelijke en lichamelijke gejaagdheid verergerden elkaar; dat kon niet anders, en toen zij eindelijk den hoek van het huis omging en de glazen deur binnenstormde, was zij in een verschrikkelijken toestand. Alice sDronff od en keek haar ver¬ schrikt aan toen zij binnentrad, maar met een blik, die Ellen als aan den grond genadeld deed stilstaan. Zij verroerde zich niet; haar wang werd doodsbleek toen hare oogen die van Alice ontmoetten; woorden en het vermogen om te spreken ontbraken haar. Helaas! het was ook niet meer noodig iets uit te spreken. Alice barstte in tranen uit, hield hare armen uitgestrekt en zeide niets dan „Mijn arm kind!" Ellen wierp zich in hare armen en nu schenen haar kracht en haar moed gebroken te zijn. Alice meende dat zij bezwijmd was. Zij legde haar op de sofa, riep Margaretha en paste de gewone middelen toe, terwijl zij bij dit alles bitter weende. Het was echter geen bezwijming; Ellen kwam weldra tot bewustzijn, maar zij was als iemand, die door een zwaren slag bedwelmd is, en Alice had wel gewenscht dat de droefheid een andere uitwerking op haar had gehad. Dat duurde zoo dagen achtereen. Een soort van gevoelloosheid had zich van haar meester gemaakt; er kwamen geene tranen; de hevige spanning harer zenuwen scheen alle besef van haar weggenomen te hebben. Zij sliep den meesten tijd, hoewel de slaap haar geen verkwikking bracht en scheen tot niets anders kracht te hebben. Hare aangenomen zuster sloeg haar voortdurend gade en bleef dagen achtereen bij haar waken. Zij had van Mary Lawson en van Van Brunt gehoord, wat er met Ellen gebeurd was; beiden waren zij in de pastorie geweest, de eene voor Juffrouw Lowndes en de andere voor zichzelven om naar haar te vernemen; en zij vreesde, dat een ernstige ziekte het gevolg zou zijn van alles wat Ellen ondervonden had. Zij vergiste zich echter. Ellen was niet ziek; maar ziel en lichaam gingen gebukt onder het gewicht van den slag, die haar getroffen had. Toen de eerste gevoelloosheid wat verminderde, vertoonden zich wel eenige zichtbare teekenen van droefheid; zij schreide tot zij geen tranen meer had en dat gebeurde telkens, maar het was geen luidruchtige droefheid; geen hartstochtelijk snikken, geen luidruchtig geschrei; de droefheid had haar te sterk aangetast dan dat zij er tegen worstelen kon, en Ellen boog het hoofd gedwee er onder. Alice zag dit met groote bezorgdheid. Zij had geweigerd om naar het huis harer tante terug te keeren, dat was ook niet te verwonderen, Hoewel het daar misschien beter voor Ellen geweest zou zijn. De bedrijvige bezigheden, waartoe zij tehuis zou genoodzaakt geweest zijn, zouden haar wellicht opgewekt hebben; zooals het nu was, leidde niets haar af, en er was ook niets te bedenken dat haar af kon leiden van hare eigene gedachten. Het scheen dat zij hare belangstelling in alles verloren had. Om boeken gaf zij niets meer. Wandelen en paardrijden en thuis blijven, alles was hetzelfde voor haar, behalve dat zij het liefst thuis was. De eetlust ontbrak haar, de kleur verdween van hare wangen; en Alice begon te vreezen, dat, als er niet spoedig aan dat kwijnen een eind gemaakt werd, het ten laatste met haar dood zou eindigen. Maar alle pogingen waren vergeefsch en de winter, die aanbrak, was niet alleen voor Ellen een tijd van kommer. Langzamerhand begon Ellen toch weder in iets genoegen te vinden, en dat was haar Bijbel. Zij ging er gewoonlijk alleen in een hoek mede zitten en bladerde er in, zij zocht dan naar die liefelijke beloften en die zoete woorden van vertroosting tot de zwakken en de bedroefden. Zij las gaarne van Christus, — van alles wat Hij gesproken en gedaan had; al Zijne goedheid jegens Zijn volk en Zijn teedere zorg er voor; van de liefde, die hun hier betoond wordt en de vreugde, die hen hiernamaals wachtte. Zij begon meer dien onveranderlijken Vriend aan t e hangen, van wiens liefde, leven noch dood hen kan scheiden, die in Hem gelooven, en haar hart, geschokt en bewogen als het was, begon weel met sterker genegenheid en zelfs met meer vreugde dan ooit tevoren rust te vinden in die zalige rustplaats. Nochtans ging die vreugde nog dikwijls met bittere tranen gepaard; al wat maar eenigszins op vreugde geleek, maakte opnieuw hare droefheid wakker; en otschoon Ellen's blik niet meer zoo treurig was, kon Alice toch niet bespeuren dat haar gelaat minder bleek en mager werd. Nadat zij gehoord had, wanneer en waar hare moeder gestorven was, sprak zij niet meer over haar; zij roerde haar verlies ook nooit aan, behalve als zij in vertwijfeling uitriep: „Ik zal nu geen brieven meer krijgen!" en Alice durfde ook niet aanroeren, wat het kind zoo zorgvuldig scheen te vermijden, hoewel Ellen somtijds aan haar borst weende en dikwijls uren lang stil en sprakeloos met het hoofd in haren schoot zat. De tijd naderde, waarop John met de vacantie thuis verwacht werd. Intusschen hadden zij menig bezoek van andere vrienden ontvangen. Van Brunt was er verscheidene keeren geweest, genoeg om den ganschen omtrek ver¬ baasd te doen staan, als zij het slechts geweten hadden; zijne goede oude moeder echter was er nog veelvuldiger geweest. Juffrouw Vawse kwam zoo dikwijls als mogelijk was. Juffrouw Fortuna ééns, en dat, omdat, zooals zij bij zichzelve zeide, „de heele wereld er over zou spreken, als zij 't niet deed, hoewel het niemand aanging." Daar zij noch Ellen elkaar het minst wisten te vertellen, was het bezoek nog al stijf, hoewel Alice deed wat zij kon. Jenny Hitchcock en de Huffs en de Dennison's en anderen kwamen nu en dan; maar Ellen was op geen van hen allen gesteld, behalve op Juffrouw Vawse. Alice verlangde naar haren broeder. Eindelijk kwam hij, even vóór Nieuwjaar. Het was op een schoonen namiddag en Alice en haar vader waren in de slede naar Carra-Carra gegaan. Ellen had verkozen tehuis te blijven, maar Margaretha wist dit en zeide het dus niet aan John. Nadat hij haar een bezoek in de keuken gebracht had, was hij naar de ledige huiskamer teruggekeerd en wandelde in gedachten verzonken heen en weer, toen de deur van Alice's kamer zachtjes open ging en Ellen verscheen. Het was nooit hare gewoonte, om, als zij het verhinderen kon, aan hare hevige gevoelens in het bijzijn van anderen lucht te geven; zij had zich dus geweld aangedaan, om John zonder tranen te ontmoeten en kwam nu binnen met haar ernstig gezichtje, voorbereid om zich goed te houden. Zijn eerste blik scheen haar reeds aan het wankelen te brengen. „Ellie!" zeide hij; — „ik dacht dat iedereen uit was. Mijn lieve Ellie! —" Ellen kon nauwelijks den toon van deze drie woorden wederstaan tn had moeite toe te laten dat hij haar vervolgens kuste; maar toen hij echter nog een paar woorden gesproken had en haar weer met zijn ouden blik en glimlach aanzag, was het met al hare zelfbeheersching gedaan. Overeenkomstig hare gewoonte wilde zij wegsnellen, maar John hield haar vast en trok haar zachtjes dicht tegen zich aan. „Ik wil u niet laten vergeten, dat ik uw broeder ben, Ellie," zeide hij. Ellen verborg haar gezichtje tegen zijn schouder en schreide zooals zij nooit tevoren geschreid had. „Ellie," zeide hij na eenige oogenblikken, op zachten en teederen toon sprekende, „de Bijbel zegt: ,,Wij hebben gekend en geloofd de liefde, die God tot ons heeft"; — hebt ge in den laatsten tijd daaraan gedacht en dat geloofd?" Ellen antwoordde niet. „Hebt ge u herinnerd, dat God elken zondaar liefheeft, die in Zijn dierbaren Zoon geloofd heeft? — en dal Hij zóó lief heeft, dat Hij hun niets laat overkomen, dat hen zou kunnen schaden? — en dat Hij hen nooit meer lief heeft dan wanneer Hij hun bittere droefheid toezendt? Dat is verwonderlijk! maar toch is het waar. Hebt ge dit bedacht, Ellie?" Zij schudde het hoofd. „Hij doet het niet in Zijn toorn; — het is niet omdat Hij u vergeten is, — het is niet omdat uw klein bevend hart Hem onverschillig is, — neen, nooit! Indien ge Zijn kind zijt, doet Hij alles uit liefde en zal het u ten goede komen; en als wij niet kunnen inzien hoe, dan is dat omdat wij zwak en dwaas zijn, en slechts weinig vooruit kunnen zien." Ellen luisterde, met haar gezichtje tegen zijn schouder verborgen. „Hebt gij Christus lief, Ellen?" Zij knikte en begon opnieuw te schreien. „Hebt gij Hem minder lief, sedert Hij u in groote droefheid gebracht heeft?" „Neen," snikte Ellen, — „m e e r." Hij trok haar dichter aan zijne borst en zweeg een poos. „Ik ben zeer verheugd u dat te hooren zeggen! — want dan zal alles wel zijn. En hebt ge niet de geldigste reden om te denken, dat alles wel is met uw lieve moeder?" Ellen verschrok bijna. De naam harer moeder was sedert lang niet tegen haar genoemd en ze kon nauwelijks verdragen hem nu te hooren noemen. Haar gansche lichaam trilde van zenuwachtig snikken. „Stil, Ellie!" zeide John, op een toon, die, hoe zacht ook, toch tot haar doordrong en haar als met een tooverslag tot bedaren bracht; — „hebt ge goede redenen om te gelooven, dat alles wel met haar is?" „O, ja! o, ja!" „Zij ook had Hem lief en vertrouwde op Hem; en nu is zij bij Hem — zij is die heerlijke woning binnengegaan waar geen zonde, geen verdriet noch dood meer is." „Noch schelding," snikte Ellen, wier ontroering buitengemeen was. „Noch scheiding! — en hoewel wij van hen gescheiden zijn, is dat slechts voor korten tijd; laat ons waken en onze kleederen rein houden en weldra zullen wij allen vereenigd zijn en zullen geene tranen ooit meer vloeien. Zij kent thans geene tranen meer. — Hebt ge nog iets van haar vernomen?" „Ach neen — geen woord!" „Dat is een harde beproeving. — Maar zie in dat alles, lieve Ellie, de liefde, die God jegens ons koestert; — herinner u, dat onze dierbare Verlosser ons nabij is, en voor ons gevoelt en ten allen tijde dezelfde is. — En schrei zoo niet, Ellie." Hij kuste haar een paar malen en zeide, dat zij zich kalm moest houden. Want het scheen dat Ellen's geheele hart met hare tranen wegvloeide; toch waren zij niet zoo bitter en zoo overvloedig als in het begin. Het gesprek had haar grootelijks vertroost. Het stilzwijgen tusschen haar en Alice over hetgeen hare gedachten steeds vervulde," een stilzwijgen, dat geen van beiden durfde verbreken, was pijnlijk geworden. Nu was het woord gesproken en ofschoon in den aanvang Ellen's tranen niet te stuiten waren, was zij toch reeds veel kalmer. Toen John haar troostte en voortging met haar op vriendelijken toon toe te spreken, langzamerhand hare gedachten van hun eerste onderwerp afleidende op andere zaken, werd zij niet alleen kalmer maar ook tevredener van harte dan zij in maanden geweest was. Zij was weer geheel zichzelve, eer Alice tehuis kwam. „Ge hebt haar reeds goed gedaan," riep Alice uit, zoodra Ellen de kamer uitging; — „dat wist ik ook wel; ik zag het aan haar gezicht zoodra ik binnenkwam. „Het was ook tijd," zeide haar broeder. „Zij is een lief, goed kind!" Den volgenden dag, in den voormid- dag zag Ellen tot hare groote verbazing, dat Scherp voor de deur werd gebracht, met het dames-zadel op, en dat mijnheer John den buikriem zorgvuldig nakeek en de stijgbeugels inkortte. „Zie eens, Alice!" riep zij uit, — „wat doet Mijnheer John daar?" „Ik weet het waarlijk niet, Ellie; hij doet somtijds vreemde dingen. Waarom vraagt ge dat zoo?" Eer zij kon antwoorden werd de deur geopend. „Komaan, Ellen — ga u gereed maken. Stop u er goed in, want het vriest nog al. Alice, heett zij een paar handschoenen, die warm genoeg zijn? Leen haar de uwe, dan zal ik zien of ik te Thirlwall een paar kan krijgen." Ellen zou liever niet gegaan zijn, zij zou dit tegen ieder ander gezegd hebben. Een oogenblik aarzelde zij — toen ging zij heen om haar goed aan te doen. „Alice, zult gij gereed zijn tegen dat wij terug komen? — over een half uur." Ellen kreeg een uitmuntende les en haar leermeester droeg zorg, dat het geen gemakkelijke was. Toen zij terugkwam zag zij er uit zooals zij er den geheelen winter nog niet had uitgezien. Alice was nog niet geheel gereed, terwijl zij op haar wachtten ging John naar het boekenrekje en kreeg het eerste deel van „de oude Geschiedenis — van Rollin"; hij gaf het aan Ellen en zeide dat hij morgen met haar zou praten over de eerste twintig bladzij- uen. nei gevolg daarvan was, dat zij de anderhalf uur, die John en zijn zuster wegbleven, in plaats van droomerig door te brengen, aan de studie besteedde, Te Thirlwall werden een paar handschoenen gekocht; de hit van Jenny Hitchcock werd gehaald; en daarna werd eiken dag, als het weer dit slechts eenigszins toeliet, een flinke rit gedaan. Gaandeweg werden lezen en rekenen en al hare overige studievakken bij het teekenen gevoegd, totdat Ellen's tijd weer door allerlei bezigheden bezet was. Alice had vroeger ook al getracht dit gedaan te krijgen, maar tevergeefs. Wat John aan Ellen vroeg, dat trachtte zij inderdaad te doen; want John van haar eischte dat werd gedaan. Zij werd een geheel andere persoonlijkheid. De eetlust kwam terug; er kwam weer kleur op hare wangen; de hoop — hoewel zwak en bescheiden, was weer in hare oogen te lezen. In hare begeerte om haren leermeester genoegen en voldoening te geven, legde zij zich met hart en ziel toe op hetgeen hij verlangde dat zij deed. De uitwerking was geheel zooals hij die verwachtte. Den .tweeden avond na zijne aankomst riep John Ellen terzijde, zeggende, dat hij haar iets moest voorlezen. Het was voordat de lamp binnen werd gebracht, maar de kamer was helder door het knappend vuur verlicht. Ellen wierp een blik op zijn boek terwijl zij naar de sofa ging, het was een dik boek in een zwart lede¬ ren band, die reeds zeer versleten was, het zag er allesbehalve belangwekkend uit. „Hoe heet het?" vroeg zij. „Het heet," zeide John, „ ,Des Christen's Reize naar de Eeuwigheid.'" Ellen vond, dat dit in het geheel niet belangwekkend klonk. Evenwel had zij zich in haar leven nooit zoozeer vergist en dat bemerkte zij zoodra hij begon. Hare aandacht was geboeid; de lustelooze, onverschillige wijze waarop zij neerzat veranderde in opgetogen verrukking, zij verslond ieder woord dat van des voorlezers linnen kwam; en inderdaad zij kwamen volkomen tot hun recht door de fraaie stem en de bijzonder mooie wijze van voordracht. Wanneer het een of ander niet geheel duidelijk voor Ellen was, hield John op, om het haar te verklaren; en met zijne hulp, en ook zonder die, drong menige les tot haar door. Den volgenden dag zocht zij een heelen tijd naar het boek, maar zij vond het niet en was dus verplicht tot 's avonds te wachten. Toen bracht John het, tot hare groote vreugde, weer mede, en vroeg hij of zij er gaarne nog iets meer van wilde hooren. Naderhand, zoolang hij thuis bleef, besteedden zij een uur aan „Des Christen's Reize". Alice liet dan haar werk in den steek en kwam ook op de sofa zitten; en met haar hoofd op haar broeders schouder en hare hand in de zijne, en Ellen's gezichtje tegen zijn anderen arm geleund, zaten zij gewoonlijk te kijken en te luisteren. Ellen's genot bij dit lezen is in geen woorden uit te drukken. Zij moest er somtijds om lachen en somwijlen bij schreien; het droeg er veel toe bij om de genezing, die door de wijsheid en vriendelijkheid van John begonnen was, voort te zetten. Zij kwamen aan de plaats waar aan het kruis het pak van Christiaan's schouders valt, en terwijl hij daar staat te schreien en voor zich te zien drie personen in blinkende kleederen naar hem toe komen. De eerste zeide tot hem: „Uwe zonden zijn u vergeven"; de tweede trok hem zijn lompen uit en kleedde hem in andere kleederen; de derde drukte een teeken op zijn voorhoofd. John verklaarde wat met die lompen en die andere kleederen bedoeld werd. „En het teeken op zijn voorhoofd?" zeide Ellen. „Dat is het teeken van Qod's kinderen, — de verandering, die in hen uitgewerkt wordt door den Heiligen Geest — de verandering, dien hen verschillend van anderen maakt en verschillend van hetgeen zij vroeger waren." „Hebben alle Christenen dat teeken?" „Zeker. Niemand kan zonder dat een Christen zijn." „Maar hoe kan men weten of iemand het heeft of niet?" zeide Ellen zeer ernstig. „Toets uw hart en uw leven aan den Bijbel en zie in hoever zij daarmede overeenstemmen. De Bijbel geeft een groot aantal teekenen en beschrijvingen, waardoor Christenen zichzelven kunnen doen kennen. Wanneer gij bevindt, dat uwe gevoelens en uw levensgedrag overeenkomstig die in den Bijbel zijn, dan moogt gij de hoop voeden, dat de Heilige Geest u veranderd heeft en Zijn teeken op u heeft gedrukt." „Ik wenschte wel dat gij mij eenige van die plaatsen wildet noemen," zeide Ellen „De Bijbel is er vol van. „Voor hen, die gelooven, is Christus dierb a a r," — dat is er een. „Indien ge Mij liefhebt, zoo bewaart Mijne gebode n," — „Die zegt, dat hij in Hem blijft, die moet ook zelf a 1z o o wandelen, g e lij k H ij gewandeld heef t," — „O, h oe liet heb ik Uwe wet!" De Bijbel is vol van zulke plaatsen, Ellie; maar ge hebt grootelijks hulp noodig, wanneer ge u zelve aan den Bijbel toetsen wilt; het hart is arglistig." Ellen keek het overige gedeelte van den avond zeer ernstig en den volgenden dag dacht zij er heel veel over. „Ik geloof, dat ik veranderd ben," zeide zij ' eindelijk tot zichzelve. „Vroeger las ik niet graag in den Bijbel, en nu houd ik er veel van; — vroeger bad ik niet gaarne en tegenwoordig, o, hoe zou ik zonder gebed kunnen leven! — ik had Jezus in 't geheel niet lief, maar ik ben zeker dat ik Hem nu wel lief heb. Ik houd Zijne geboden wel niet, maar ik tracht ze toch te houden, — ik moet toch wel een weinig veranderd zijn. O, ik wenschte dat mama het vroeger had geweten!" Schreiende, zoowel van droefheid als van dankbaarheid, boog Ellen haar hoofd over haar kleinen Bijbel en bad dat zij nog meer veranderen mocht; en toen, zooals zij dikwijls deed, keek zij voorin om naar de teksten te zien, geschreven door de dierbare hand. „Ik heb lief, die Mij liefhebben, en die Mij vroeg zoeken, zullen Mij vinden." De tranen verduisterden Ellen's oogen. „Dat heb ik ondervonden," dacht zij. „Ik zal u tot een God zijn en uwen zade na u." „Dat heb ik ook ondervonden!" zeide zij, bijna verwonderd, — „en mama geloofde ook dat het gebeuren zou." — En toen kwam haar eensklaps als in een helder licht de tijd voor den geest, waarin het geschreven was; zij herinnerde zich hoe, toen zij het geschreven had, haar moeder het hoofd op het geopende blad had laten zinken; zij scheen weer die slanke vingers krampachtig saamgevouwen te zien; — zij had het toen niet begrepen; maar nu begreep zij het! „Zij bad voor mij," dacht Ellen, — „zij bad voor mij en vertrouwde dat het bewaarheid zou worden." Het boek werd neergekgd en Elfen viel op hare knieën neer en schrcide hartstochtelijk. Maar zelfs dit droeg er tos bij, toen zij weer bedaard was, om haar geest te sterken. Er scheen thans een schakel van verwantschap tusschen hare moeder en haar te zijn ontstaan, die vroeger ontbroken had. De belofte, door de eene geschreven en geloofd en aan de andere vervuld en door haar genoten, was iets dierbaars voor beiden, ofschoon de eene inmiddels in den hemel was opgenomen en de andere nog op aarde toefde. Ellen grifde deze woorden in haar hart. Op een anderen keer, toen zij aan het laatste gedeelte van Christiaan's reize kwamen, begonnen Ellen's tranen overvloed g te vloeien. John vrosg of hij het zou overslaan, of het haar bedroefde? O, neen, zeide zij, het bedroefde haar niet; zij had liever dat hij voortging; — en hij ging voort, ofschoon hij zelf zeer aangedaan was, en Alice bijna zoo bedroefd was als Ellen. Maar den volgenden avond vroeg Ellen, tot zijne verwondering, hem, om eer hij tot het tweede deel overging, dat gedeelte nog eens te lezen. En toen hij haar het boek leende, ondel' voorwaarde evenwel dat zij niet verder lezen zou dan hij gekomen was, las zij dat gedeelte met onvermoeid genot over, totdat zij het bijna van buiten kende. Kortom, nooit vond een kind meer troost en genot in een boek dan Ellen in „Des Christen's Reize." Dat was het gezegende gevolg van John's bezoek. Alice zeide, dat hij als een zonnestraal in huis was gekomen; zij dacht er met een nuivenng aan, hoe het gaan zou als hij weder vertrokken was. Toen hij eenige weken weg was. schreef zij hem, dat hij zijn invloed scheen te kunnen doen gelden, hetzij hij tegenwoordig of afwezig was. Ellen bleef in beterschap toenemen; tenminste zij ging niet achteruit. Zij deden ritjes en zetten hare studie ijverig voort; Ellen was onvermoeid in hare pogingen om te doen wat hij van haar verlangde, en maakte, zooals Alice zeide, snelle vorderingen. HOOFDSTUK XXXV. De lente was gekomen en Alice en Ellen zagen uit naar prettige toertjes en wandelingen, zoodra de zon wat meer warmte zou geven en de sneeuw verdwenen zou zijn, toen op een morgen in het begin van Maart, Van Bruut kwam opdagen. Juffrouw Fortuna was niet wel en had hem gezonden om te vragen of Ellen bij haar wilde komen. Het speet hem zeer, zeide hij; hij wist, dat Ellen het hier goed had; maar hare tante had haar noodig en hij meende dat zij maar moest gaan. Hij wist niet wat Juffrouw Fortuna scheelde; het was een beetje van dit en een beetje van dat; hij veronderstelde dat zij zich overwerkt had, en dat was wel wonder, want hij had niet gedacht, dat dit mogelijk was. Hij meende, dat zij zoo taai als een stuk schoenleder was, maar zelfs dat kan verslijten. Ellen zag er bedrukt uit; evenwel haastte zij zich om haar goed bijeen te zoeken en was met Alice's hulp binnen een half uur gereed om te gaan. Het afscheid was moeilijk. Zij omhelsden en kusten elkaar een geruimen tijd zonder te spreken. „Vaarwel, lieve Ellie," fluisterde Alice eindelijk, — „ik zal u spoedig komen bezoeken. Herinner u, wat John zeide, toen hij heenging." Ellen waagde het niet te spreken. Zij scheurde zich van Alice los en wendde zich tot Van Brunt, hem door gebaren te kennen gevende dat zij gereed was; hij nam haar bundeltje op en zij verlieten tezamen de pastorie. Toen zij den berg af gingen, deed Ellen een poging om de tranen te bedwingen, die hare oogen verduisterden. Zij wist, dat haar schreien haar metgezel zeer zou bedroeven, en met veel moeite gelukte het haar ze terug te dringen. Gelukkig voor haar sprak hij bijna niet gedurende de wandeling; zij zou geen enkele vraag hebben kunnen beantwoorden. Het was niet opzettelijk, dat Van Brunt zoo stil was; den ganschen weg over kwelde hij zijne hersenen om iets te vin- den dat hij kon zeggen, maar hij kon het maar niet met zichzelven eens worden. De eenige opmerking, die hij maakte, was „dat het een mooie lente zou worden voor den ahorn en dat hij geloofde dat hij vrij wat suiker zou krijgen." Toen zij voor de deur stonden, zeide hij haar, dat zij hare tante boven zou vinden en ging toen zelf de schuur binnen. Ellen bleef een oogenblik op den drempel staan en herinnerde zich de laatste maal dat zij hem overschreden had, — en ook den eersten keer; wat was alles nu anders! — En de gedachte welde bij haar op, of dit nu voor altijd haar tehuis zou zijn? Zij moest zich John's woorden weder herinneren. Toen hij afscheid van haar genomen had, had hij gezegd: „Mijn kleine pelgrim, ik hoop dat ge den rechten weg zult houden en den prijs behalen van den dienstknecht, die over weinige dingen getrouw was geweest." „Ik zal mijn best doen!" dacht de arme Ellen; en ging toen door de keuken de trap op naar haar eigen kamer. Hier deed zij haar goed af, zonder zich met denken op te houden, sloeg een zonderlingen blik op de oude bekende plaats en op haar koffer in den hoek, wierp zich eenige oogenblikken op de knieën en ging heen naar de kamer harer tante. „Kom binnen!" riep Juffrouw Fortuna toen Ellen klopte. „Zoo, Ellen, zijt ge daar. Ik ben blij, dat gij het zijt; ik was al bang dat het Mimie Lawson of Sara Lowndes of een ander van dat soort was; ik weet dat ze allen hier hun neus in alles zullen komen steken, zoodra zij hooren dat ik ziek lig." „Zijt ge erg ziek, tante Fortuna?" zeide Ellen. „Weineen, kind; morgen zal ik wel weer in orde zijn, maar vanochtend gevoelde ik mij zoo vreemd en ik dacht, dat ik maar wat moest blijven liggen. Ik denk, dat ik wat kou gevat heb." Daar was geen twijfel aan, maar dit was niet alles. Behalve dat zij koude had gevat, hetgeen zij weinig had geteld, had Juffrouw Fortuna hare krachten overschat en door overdreven zuinigheid, de zorg voor het huishou¬ den en hare flinkheid had zij zich de zware straf op den hals gehaald van we;keloos en hulpsloos te moeten liggen, veel langer dan zij in het eerst gedacht had. „Wat kan ik voor u doen, tante Fortuna?" zeide Ellen. „Wel niets, zoover ik weet," zeide Juffrouw Fortuna — „behalve mij alleen laten en niets vragen en de lui uit het huis houden. Lieve tijd! het is of mijn hoofd zal barsten! Hoor eens, Ellen," zeide zij, zich op haren elleboog oprichtende, — „ik wil niet dat iemand in huis komt, — al moet ik hier tot den laatsten dag liggen, dan nog niet! Denk er dus aan. Ik wil niet dat Mimie Lawson of iemand anders alle hoeken en gaatjes doorsnuffelt en elke kaas omkeert om te zien, wat er onder ligt. Geen van allen is er te goed voor, maar ze moeten er geen gelegenheid toe hebben. Ze zullen wel met hun allen hier komen neerstrijken om op het huis te komen passen; maar het kan mij niet schelen, wat er van het huishouden terecht komt — ik wil er niemand in hebben. Beloof mij dat gij niet toe zult laten, dat Van Brunt hier iemand brengt om te helpen; ik weet dat ik er staat op kan maken, dat gij zult doen wat ik u zeg; beloof me dat! Ellen beloofde het, zeer dankbaar voor de laatste woorden harer tante; zij vroeg nog eens of zij iets voor haar kon doen. „Och, ik weet het niet!" zeide Juffrouw Fortuna, zich weder op haar kussen werpende; — „het is mij onverschillig wat ge doet, als gij de lui maar uit het huis houdt. Beneden staat een mand met goed — ge kondt dat wel strijken; het is juist strijkdroog. Kom me echter niets meer vragen: ik kan het niet hebben. — Ellen, zorg dat er niemand buiten u in de provisiekamer komt. — En, Ellen! ge moest wat kruisemuntthee voor mij zetten; — de kruisemunt staat in de voorraadkamer; — de laatste deur op het portaal — hier zijn de sleutels. Maar snuffel nergens anders in." Toen Ellen in de keuken was, vond zij dat alles er zoo treurig uitzag. Wel was alles in orde en net; maar men kon zien, dat de meesteres er ont- brak. Het vuur was uitgegaan, het was koud in het vertrek; en het scheen al heel wat in te hebben om zulk een kleinigheid als kruisemuntthee gereed te maken. Terwijl zij daar stond te turen naar de groote blokken op den haard, die zij ternauwernood bewegen kon en bedacht dat het hier treurig gesteld was, kwam Van Rrunt met zijn goedhartig gezicht binnen en vroeg of hij iets voor haar kon doen. Het vertrek zag er terstond gezelliger uit, toen zijn groote gestalte er zich vertoonde. Hij begon dadelijk het vuur op te stoken, terwijl Ellen naar de voorraadkamer ging. — Een goedvoorziene voorraadkamer! Onder andere dingen, hingen daar ook minstens een twaalf bossen gedroogde kruiden aan een van de daksparren. Ellen geloofde wel kruisemunt te kennen, maar na een keer of drie geroken te hebben raakte zij er mede in de war en was enooazaaKt van eenige soorten een lad mede naar beneden te npmpn om Van Brunt te laten uitmaken wat het was. Toen zij weer beneden kwam, bevond zij, dat hij den ketel voor haar opgehangen en den haard aangeveegd had; dus legde zij, wijselijk denkende, dat het het beste was met het werk te beginnen, de strijkdeken op de tafel, rolde het goed uiteen en zette de ijzers op het vuur. Toen zij dit gedaan had, kookte het water. Ellen wist niet juist, hoe zij kruisemuntthee moest zetten, maar dacht dat zij het maar op dezelfde wijze moest doen als gewone thee, waarmede zij zeer goed terecht kon. Zij deed dus een paar grepen kruisemuntbladeren in den pot, schonk er een weinig water op en liet ze trekken. Intusschen was de goede Van Brunt binnengekomen met een armvol korte stukjes hout voor 't vuur, waarmede Ellen beter terecht kon komen. Ik wenschte, dat ik hier kon blijven om u hier en daar wat te helpen," zeide hij, met zijne hand wuivende om hare dankbetuigingen af te weren; „ik zou graag dagelijks al het hout brengen, dat gij noodig hebt, alleen om u te zien, als ik niet wist, dat het beter was dat gij ginds gebleven waart. En wie zal ik nu gaan halen om u te helpen? Wie zoudt ge willen hebben?" „Niemand, als 't u belieft, Van Brunt," zeide Ellen; „tante Fortuna wil het niet en ik werkelijk ook liever niet." Hij stond op en keek haar verbaasd aan. „Wat," zeide hij, „ge wilt toch niet zeggen, dat gij of zij denkt, dat ge het alleen zonder hulp kunt redden?" „Ik zal mij wel zien te redden," zeide Ellen. „Doe mij het genoegen en laat mij maar begaan, Van Brunt; het zou tante vreeselijk hinderen, als er iemand kwam; spreek er dus niet verder over." „Haar hinderen!" zeide hij; en hij mompelde iets, dat Ellen niet verstaan kon, over „de oude vrouw aan het verstand brengen." Voor het oogenblik ging hij evenwel heen; en Ellen schonk de thee op en bracht den trekpot boven. Hare oude grootmoeder was wakker; straks, toen Ellen in de kamer was, sluimerde zij; zij scheen zeer verheugd Ellen te zien, omhelsde en kuste haar en schreide van blijdschap en wilde dadelijk opstaan en mede naar beneden gaan. Ellen ontving en beantwoordde hare liefkozingen met groote teederheid en begon haar toen te helpen met op te staan en zich te kleeden. „Ooed, doe dat maar," zeide Juffrouw Fortuna; „dan zal ik misschien wat kunnen slapen. Lieve tijd! Ellen, wat is dat voor goed?" „Is het geen kruisemuntthee?" zeide Ellen, verschrikt. „Kruisemunt! het smaakt naar niets dan naar den theeketel. Het is zoo flauw als schotelwater. Neem het mede en doe er wat meer in. Hoeveel hebt ge er in gedaan? Oe moet een paar handen vol nemen, stelen en al; het moet sterk zijn. Zulk goed, als dit is, kan ik niet drinken. Ik geloof dat, als ik kan uitwasemen, ik wel beter zal zijn." Ellen ging naar beneden, plaatste hare grootmoeder in haar gewone hoekje en deed nog wat bladeren in den trekpot. Daar de ijzers nu heet waren, begon zij te strijken; zij moest nu twee dingen tegelijk doen, want de oude Juffrouw Montgomery had een spraakzame bui en Ellen moest dus toeluisteren en een menigte vragen beantwoorden. Maar nu verscheen er opeens eene bezoekster en wel Nancy. „Wel, Ellen!" zeide zij; „is Juffrouw Fortuna dus werkelijk ziek en neemt gij het huishouden waar. Gevoelt ge u niet groot?" „Ik gevoel mij maar heel klein," zeide Ellen, „ik weet niet, wat dit strijkgoed scheelt; ik kan het met geen mogelijkheid glad krijgen." „Dan zijn de ijzers zeker niet heet," zeide Nancy. „Ja, ze zijn wel heet, al te heet zelfs. Ik heb al een doek geschroeid." „Lieve help, Ellen; dat merk ik ook. Als Juffrouw Fortuna beneden was, zoudt ge wat krijgen. Zie eens aan, het goed is kurkdroog!" zeide Nancy, hare hand in de mand stekende; — „ge hebt het zeker niet ingevocht." „Waarlijk," zeide Ellen, met een onthutst gezicht, „dat heb ik vergeten!" «Nu, ga maar eens wat op zij, ik zal het voor u doen," zeide Nancy, hare mouwen opstroopende en Ellen van de tafel wegschuivende; „ge moet een kom met water voor mij halen, wilt ge? Dan is het in een oogenblik gebeurd. Wie komt u helpen?" „Niemand!" „Niemand! — arm schaap; denkt ge dan dat ge al het huiswerk alleen kunt doen?" „Neen," zeide Ellen, „maar ik kan toch het meeste doen en de rest moet maar blijven liggen." „Ge zijt niet geschikt voor zulk werk, ik zal hier blijven." „Neen, dat kan niet, Nancy," zeide Ellen bedaard. „Ik denk toch dat ik het zal doen, als ik er lust in heb. Ik zou wel eens willen weten hoe ge het mij beletten zoudt; Juffrouw Fortuna is te bed." „Ik zou het u evenwel beletten," zeide Ellen; „maar ik ben zeker, dat gij het niet doen zult als ik he; u vraag." ,,Ik wil alles doen, wat ge verlangt," zeide Nancy, „als ge aan Juffrouw Fortuna wilt vragen of ik mag blijven. Doe het maar, Ellen! het zal heerlijk zijn; en ik zal u zoo goed mogelijk helpen en u ook niet plagen. Komaan! ga het haar vragen; als gij het niet doet, dan doe ik he(." „Ik kan het niet doen, Nancy; zij wil niemand hebben; en het vermoeit haar als iemand tegen haar spreekt. Ik kan het haar niet gaan vragen." Nancy wierp het stuk goed, dat zij bezig was in te vochten, ongeduldig neer en liep de trap op. Weinige oogenblikken later kwam zij met een zegepralend gelaat terug en zeide Ellen, dat zij bij hare tante moest komen. „Ellen," zeide Juffrouw Fortuna, „als ik Nancy hier laat blijven, zult ge dan voor de sleutels zorgen en haar uit de provisiekamer houden?" ,,Ik zal er zooveel mogelijk mijn best toe doen, tante." „Ik heb nog liever haar dan een ander," zeide Juffrouw Fortuna, „als zij zich goed gedraagt; — zij is dezen winter een poosje bij mij geweest; ze is flink en met alles bekend; •— als ik maar zeker wist, dat zij zich goed gedragen zal, maar ik vrees, dat zij als een wilde kat door het huis zal vliegen." „Ik denk, dat ik haar dat wel zou kunnen beletten," zeide Ellen, die, om de waarheid te zeggen, gaarne iemand bij zich zou hebben om haar te helpen bij de taak, die, zooals zij begreep, haar zwaar zou vallen. „Zij weet dat ik het aan Van Brunt kan zeggen als zij zich niet goed gedraagt en daar zal zij wel bang voor zijn." „Nu," zeide Juffrouw Fortuna mistroostig, „laat haar dan maar blijven. Ach, ach, hier zoo te moeten liggen! Maar zeg haar, dat, als zij niet juist zoo doet wat gij haar zegt, dat ik haar door Van Brunt bij de ooren buiten de deur zal doen zetten. En laat haar niet bij mij komen, want zij maakt mij dol. En, Ellen! steek de sleutels in uw zak. Hebt ge een zak in die jurk?" „Ja, tante." „Doe de sleutels er dan in en haal ze er niet uit. Ga nu." Nancy nam de voorwaarden met groote blijdschap aan; en de kleine huishoudster voelde zich heel wat meer gerust; want ofschoon Nancy haar wel eenigszins tot last was, was zij toch sterk en gewillig en vlug en als zij van iemand hield, dan was het van Ellen. Van Brunt vroeg Ellen afzonderlijk of zij verkoos dat Nancy bleef; en zeide dat als zij haar eenige moeite mocht veroorzaken, zij het hem maar moest zeggen, dan zou hij korte metten met haar maken. Hij gaf Nancy te dien opzichte ook een wenk. „Ik zal u eens wat vertellen," zeide Nancy, toen deze zaak beklonken was — „het volk zullen wij naar vrouw Van Brunt zenden om te eten; wij hebben zonder hen toch al genoeg ten het in ieder geval voor onszelven en voor grootmoeder doen." „Och — ik voor mij ben niet zoo erg op hem gesteld," zeide Nancy, „het moet echter maar zoo gebeuren, als gij het liefste wilt. We zullen wel wat voor hem klaar maken." Van Brunt kwam binnen om te vragen of zij ook iets in huis hadden voor het avondeten. Ellen zeide dat te doen. Juffrouw Fortuna heeft het zelf aangehaald — zij wilde dat Sam en John in den kost zouden zijn; vroeger was dit nooit het geval, weet ge, tnaar dezen winter was het voor 't eerst." „Laat het volk dan gaan," zeide Ellen, „maar ik had liever dat Van Brunt met ons bleef eten — als wij maar wat voor hem kunnen koken; we moe- er „overvloed" was en verzocht hem om als naar gewoonte te komen. Er was niets anders te doen dan thee te zetten; koud vleesch, brood, boter en kaas was er in de provisiekamer; dien avond ging dus alles geregeld. Toen zij den volgenden morgen beneden kwam, brandde het vuur helder, de ketel hing er boven en het water begon al te zingen. Dat was echter niet Nancy's werk; Van Brunt had in de keuken geslapen, op den grond, op een paar stoelen of op de tafel, dat wist hij echter alleen; en voordat hij naar zijn werk ging had hij alles, wat hij bedenken kon, voor haar klaar gemaakt; hij had hout voor het vuur gekregen, emmers met water van de fontein gehaald en het een en ander in de benedenkeuken opgeruimd. Ellen stond zich te warmen bij den gloed, toen het haar eensklaps te binnen schoot, dat het melktijd was. In een oogenblik had zij de deur geopend en snelde zij over de binnenplaats naar de deel. Daar stonden op hun oude plaatsen hare vrienden, zoowel de viervoetige als de tweebeenige; en tot haar groote vreugde bevond zij dat Dolly een mooi kalf had en Streaky ook een prachtstuk rijk was, bont evenals de moeder. Ellen zou gaarne dicht genoeg nabij zijn gekomen om hunne kleine, onschuldige koppen te streelen, maar het was onmogelijk; en daar zij zich herinnerde wat zij te doen had huppelde zij weg. „Nu!" zeide Nancy, toen Ellen haar van de nieuwe bewoners van den koestal verteld had; — „er zal werk genoeg zijn! Maak uwe melkpannen gereed, Ellen; — over een paar weken maken wij boter." „Ik hoop dat tante Fortuna tegen Hien tiid beter zal ziin." zeide Ellen. „Dat zal zij wel niet, ge moogt er dus op rekenen. Dokter Oibson heeft haar gistervoorrniddag bezocht en toen hij terugkwam, is hij bij Juffrouw Lowndes aan geweest, en daar heeft hij gezegd, dat het wel minstens een maand zou duren, eer zij weer op de been was. Zoo is 't, ziet ge." „Minstens een maand." En zoo was het ook. Juffrouw Fortuna lag niet gevaarlijk ziek, maar den halven tijd had zij lichte zenuwkoortsen, en was dan weer door andere ongesteldheden bezocht, en zoo lag zij week aan week; zij verdroeg hare afzondering zoo slecht mogelijk en zij maakte Ellen's taak om haar op te passen zeer onaangenaam en zwaar. Dat waren weken van beproeving. Ellen's geduld en beginselen en humeur werden alle op de proef gesteld. In de eerste plaats hield zij niet veel van huishoudelijk werk en nu moest zij al haar tijd er aan besteden. Er was geen denken aan studeeren. Bij tusschenpoozen had zij slechts gelegenheid om te lezen. Het was uit met ritjes en wandelingen. Dikwijls als zij reeds doodmoede was moest zij nog voor hare tante de trap op en neer draven en haar het gelaat en de handen met azijn wasschen ot haar de krant voorlezen, als Juffrouw Fortuna verklaarde, dat zij zoo zenuwachtig was dat zij wel uit haar vel zou kunnen springen, als zij niet iets anders hoorde dan den wind. En heel dikwijls, als zij boven niet noodig was, vroeg hare grootmoeder haar, om bij haar te komen en haar voor te lezen, — somtijds op een tijd, dat Ellen het drukst was. Ellen deed haar best. Juffrouw Fortuna liet zich nooit afschepen, hare oude grootmoeder somtijds met een kus en een belofte; maar niet altijd, en dan liever dan haar te zien pruilen, liet Ellen alles in den steek en schonk haar een half uur om haar te bevredigen en te voldoen. Op andere tijden deed zij net gaarne, maar nu was het wel wat lastig. Nancy kon haar in dat alles niet vervangen, want evenmin Juffrouw Fortuna als hare moeder wilden haar bij zich laten komen. Bovendien drukte een voortdurende zorg op Ellen's hart; zij gevoelde, dat de zorg voor alles in huis op hare schouders rustte en onder hare poging om zich van dien last te kwijten, waarbij kwam de onophoudelijke lichamelijke inspanning, werd zij mager en bleek. Het gepraat van Nancy verveelde haar, zij hunkerde er naar om weer te lezen en te studeeren, zij verlangde, o, hoe verlangde zij! naar Alice's en John's gezelschap en het was niet te verwonderen, dat zij somtijds treurige en verlangende blikken op vroegere dagen wierp. Nu en dan kwamen weer van die oude buien van schreien. Maar Ellen herinnerde zich John's woorden; en dikwijls te midden van haar werk, werd zij eensklaps door een beklemdheid aangegrepen, veroorzaakt door droefheid en vermoeidheid en de moeilijkheid van goed te handelen, dat zij hare handen samenvouwde en tot zichzelve zeide: „Ik wil trachten een goede pelgrim te zijn!" DE WIJDE, De tijd van haar morgengebed was haar thans kostbaar en haar bijbel werd haar hoe langer hoe dierbaarder. De kleine Ellen vond in de woorden van dat boek een krachtige verfrissching; en dikwijls herinnerde zij zich onder het jezen, wat Aiice naar over deze en die plaats gezegd had en John en Mijnheer Marshman en, vóór hen, hare moeder. De gedeelten over den Hemel, welke zij zich zeer goed herinnerde op zekeren morgen voor hare moeder te hebben gelezen, werden haar bijzonder dierbaar, en zij herlas ze zoo dikwijls, totdat zij ze van buiten kende. „Waarom leest ge dat toch altijd?" zeide Nancy op zekeren dag. „Omdat ik het graag doe," zeide Ellen. „in u als dat vvaar is, dan zijt ge toch de eerste, die ik er graag in zag lezen." „Maar, Nancy!" zeide Ellen, — „en uwe grootmoeder?" „Nu ja, zij ook wel, geloof ik," zeide Nancy, — „want zij zit er altijd in te lezen; maar al de andere menschen, die ik ken, zijn blij als ze hem maar weer uit handen kunnen leggen dat weet ik. Ze denken, dat ze een beetje .. .. '"en> en aai aoen ze en ze zijn blij als de een of ander hen stoort. Ge behoeft er mij niets van te vertellen, ik heb het zelf gezien." „Ik wenschte wel, dat gij er van hield, Nancy," zeide Ellen. „Och, waarom houdt ge er van? Komaan, Iaat eens hooren, misschien bekeert ge mij wel." „Ik houd er van om verschillende redenen," zeide Ellen, wie het eenige moeite kostte om over iets te spreken, wat zij gevoelde dat Nancy toch niet begrijpen kon. „in u, — ik ben nog niet wijzer." „Ik lees er in, omdat ik graag in den hemel zou komen en de Bijbel zegt mij, hoe dat mogelijk is." „Maar waar dient dat voor?" zeide Nancy, „ge zult nog niet sterven, ge zijt nog te jong, ge hebt nog tijd genoeg." „O, Nancy! — de kleine John Dolan, en Leonoor Parsons en Mary Huff — ze waren allen jonger dan gij of ik; hoe kunt ge zoo spreken?" „Wel," zeide Nancy, — „dan leest gij er in ieder geval niet in, omdat ge het gaarne doet; — het is omdat gij moet evenals andere menschen." „Dat is slechts ééii mijner redenen," zeide Ellen aarzelend en op ernstigen toon, — „ik vind het heerlijk om van den Verlosser te lezen en wat Hij voor mij gedaan heeft en welk een Vriend Hij voor mij wil zijn en hoe Hij mij vergeeft. — Ik zou liever den Bijbel hebben dan alle andere boeken ter wereld." „Dat wil nog niet veel zeggen," zeide Nancy; — „maar hoe komt ge er aan, dat ge zeker zijt vergeving te zullen krijgen?" A j. • .. „v/uiudi uc Dijuci zegi: „L>ie in nem gelooft, zal niet beschaamd worden," en ik geloof in Hem, — en dat Hij niemand zal uitwernen. die tnt Hpm komt, en ik ben tot Hem gekomen, — en dat Hij liefheeft, die Hem liefhebben, en ik heb Hem lief. Als het er niet zoo duidelijk stond, zou ik zeker bevreesd zijn, maar het maakt mij gelukkig, zulke verzen als deze te lezen. Ik wenschte, dat ge eens wist Nancy hoe gelukkig het mij maakt." Deze geloofsbelijdenis werd niet zonder het storten van tranen afgelegd, maar Nancy gaf geen antwoord. Zooals Juffrouw Fortuna voorspeld had, kwamen er velen hun diensten aanbieden. Nu Nancy er was, viel het Ellen niet moeilijk om van hen ontslagen te worden. Er werd heel wat gepraat, dat Juffrouw Fortuna haar huis aan „twee zulke meisjes" wilde toevertrouwen, en menigeen hield vol, dat zij het zich beklagen zou, als zij weder op de been kwam. Maar rfp menschen vergisten zich. Alles ging geregeld den gewonen gang; en Nancy was zoo vredelievend als zij slechts met weinigen zou geweest zijn. Hoe vrijpostig en onbeschaamd zij somtijds ook tegenover anderen was, beschouwde zij Ellen met een zeker gevoel van achting en bescherming, dat haar alles deed vermijden, wat haar had kunnen grieven, en haar elk moeilijk en zwaar werk uit de hand deed nemen, om het zelf te verrichten. Nancy kon dit gemakkelijk doen, want zij was tenminste tweemaal zoo sterk als Ellen; zij zou het evenwel niet voor iedereen gedaan hebben. De wjjde wjjde Wereld, 9 Velen kwamen uit belangstelling en anderen voor den vorm. Alice, vrouw Van Brunt en Margaretha kwamen elken dag om beurten. Margaretha kwam brood kneden; Alice bracht een schaal met boter of een mand met koeken; en vrouw Van Brunt zond gansche middagmalen. Van Brunt was altijd 's nachts in huis, en overdag zooveel ïnogelijk in de buurt; als hij genoodzaakt was zich te verwijderen liet hij Sam Larkens op het huis passen en hout en water brengen en alles wat hem verder belast werd. Al de hulp, die van buiten aangebracht werd, maakte Ellen's leven evenwel niet gemakkelijk; Van Brunt begon dikwijls te verlangen dat Juffrouw Fortuna maar spoedig mocht beteren. De beschrijving van een dag moge gelden voor de geschiedenis van al die weken Het was in het begin van April. Ellen kwam vroeg beneden, maar hoe vroeg zij ook kwam, altijd vond zij het vuur aangemaakt en den ketel over het vuur hangen. Zij gevoelde zich dan alsof zij niet lang genoeg geslapen had en de vermoeienisen van den vorigen dag nog voelde; dat was echter niets, zij begaf zich weder aan het werk. Zij veegde de keuken aan, knor mplWppf pn hare Dannen /.Cllt naai » .,„,opri nr. Hp nlnnk in de nrovisieka- ^ tlLV-U wp f .. ' mer en begon het ontbijt klaar te zet¬ ten. loen zij aaarmeue gciccu waa, Qam T arken* met twee PTOOte i\wai» o emmers vol melk en Johnny Lown- i i . - J 7 rx urn. des volgae mei twee anucic. ^ wafp 7U/Ü3r vnnr Ellen om op te lichten, maar getrouw aan hare op- draent zorgae zij udi ci mtiii«i*« ... ^r™McieL'ampr kwam dan zii zelve; zii bracht de pannen bij de deur, waar _ J 1 1 ~ — liJlranc bam ze voor naar vuiuc, en 1H waf? zette zii ze dis <-i s*-' 7 . ' rx-i. op hare plaats op de bank. Uit duurde eenigen tijd want er waren er acht. Zij had nauwelijks de gestorte melk opgenomen toen Van Brunt binnentrad. „Goeden morgen!" zeide hij. „Hoe gaat het u vandaag?" „Heel goed Van Brunt." „Ik zou wel wenschen dat ge wat meer kleur op uwe wangen hadt. Hebt ge het niet te druk? Waar is Nancy?" meer kleur op uwe wangen hadt. Hebt „Zij is buiten druk met de wasch bezig." „Boven nog altijd hetzelfde? — Wat krijgen wij bij het ontbijt, Ellen?" „Ik weet het niet, Van Brunt; er is geen gekookt eten in huis; we hebben alles opgegeten." „Alles schoon op? Brood en al? „Weineen, brood is er nog genoeg, maar er is niets anders." „Dat is nog niet erg; — breng me maar wat ham en een dozijn eieren, dan zal ik u eens een heerlijk ontbijt gereed maken." bezig." & 1 i irj.1 \vr~i- ellen lacnxe, wam uu wa» mei vipeerste maal, dat Van Brunt voor het huisgezin voor kok had gespeeld. TerximJi iü rrinor Vialpti. wat hii frevraaöfd had en een° plaats op de tafel leeg i i ■ u:: Aa -Frvnfpin r»m maaKie, ging mj "«w» ^ iwiwu zijne handen te wasschen. „Nu moet ik een scneip mes ben, Ellen, en de braadpan en een schotel. — dat is alles wat ik van u verlang." , , . JSJ. __ u» tllen Draent nem au en lciwiji bezig was met de ham, zette zij koffie en plaatste de kan op zij van het vuur 1 , «i 1 oti V\r*_ om te KOKen; ZIJ naaiuc IUU111 til w ter en plaatste het brood op de ta- - _ 1 i L. *i.i fel en ging toen wai zmcn uiuuaten en zich vermaken met Van Brunt's koken. Hij was zeer handig; zijn sneedjes ham geleken wel kunststukken en waren keurig gebraden. Ellen keek naar hem en lachte hem toe, totdat de ham er uit genomen wera en ae eieren er in gebroken werden; nadat zij zich overtuigd had, dat de koffie goed was, ging zij naar boven om hare grootmoeder te kleeden — dit was altijd haar laatste bezigheid voor het ontbijt. „Wie bakt er beneden ham en eieren?" vroeg Juffrouw Fortuna. „Van Brunt,'" zeide Ellen. Dit antwoord had Juffrouw Fortuna niet verwacht, zij schudde op ontevreden wijze met het hoofd en zeide Ellen, dat ze hem zeggen moest „voorzichtig te zijn". Waarmede?" dacht Ellen, en besloot wijselijk bij zichzelve om de boodschap niet over te brengen; ze zou stellig lachen als zij het deed en een zeker iets van het gebod: Eert uwen vader en uwe moe- der," speelde haar door het hoofd. Het ontbijt was gereed, maar er was niemand toen zij beneden kwam. Zij plaatste hare grootmoeder aan de tafel en riep Nancy, die al dien tijd bezig was geweest om de wasch om te spoelen en ze op de lijn te drogen te hangen, dat goed was den vorigen dag door Juffrouw Sara Lowndes gewasschen, die expres daarvoor gekomen was. Ellen schonk koffie en toen kwam Van Brunt binnen met een luupje vroege Kropsalade, die hij in den turn gesneden en onder de fontein gewasschen had. Ellen moest nu weder opstaan om zout en peper en uiij.i ic ntucii, maar aar aeed zij altijd gaarne voor Van Brunt. De maaltijden waren in die weken aangenamer dan vroeger in al dien tijd dat Ellen te Thirlwall geweest was zij verbeeldde zich dat tenminste. Het was een weldadig gevoel, dat dat scherpe oog aan het hoofd der tatel daar nu niet was. Zij zaten met gueuvinuen langer aan de maaltijden en altijd werd er veel gepraat en gelachen, niemand vreesde afgesnauwd te zullen worden. Van Brunt roemde Ellen's koffie (hij had haar geleerd ze te zetten) en zij roemde zijn ham en eieren. De oude luf- «wmguiiiciy ruemae alles en scheen bijzonder in haar schik te zijnz'i praatte naar hartelust en werd met eerbied aangehoord. Nancy was in verrukking en het gerammel van messen en vorken en koffiekopjes ging genoegelijk voort. Maar eindelijk werden de stoelen van de tafel gescho- \rPf1 OM n-in/v J « . *' H'"ë icuer weer aan net werk. Nancy ging weer naar hare waschtobbe. Ellen bracht haar grootmoeder haar breiwerk en vulde haar snuifdoos, nam de tafel af en zette de borden in elkander om ze af te wasschen. Daarop ging zij naar de provisiekamer om de melk af te roomen. Dit was een bezigheid, die zij gaarne hpph m of . *"-1 vvas een zwaar werk om die pannen met melk op de plank voor het raam te beuren, waar zij afgeroomd moesten worden, maar als tllen haar lepel door den room haalde, dan vond zij het een heerlijk gezicht zooals de room in dikke, gele vouwen als leder oprimpelde, een bewijs, hoe dik en heerlijk hij was; het geleek reeds half op boter. Zij wist nu zeer goed, hoe zij afroomen moest. De room werd in een ton gedaan om later gekarnd te worden en de melk werd, nadat ze was afgeroomd, in den houten hak tpr Hn L'Prvï irlo i -1 n - •— iwnivicijuv. vau het raam gegoten, waaruit ze in een groot okshoofd liep bij de benedenkeukendeur. Nadat dit gedaan was, ging Ellen naar boven naar hare tante. Dokter Gibson kwam altiid vroeo- pn 7\\ voU™* en hare kamer moesten dan in volmaakte orde zijn. Dit was een langdurige, vervelende bezigheid. Ellen bracht de kom bij haar om haar gezicht en hare handen te wasschen, daarna kamde 711 hpnr hiar ar, haar een schoone muts op. Dit was altijd haai eerste werk. Het volgende was het bed opmaken; en te dien einde wikkelde Juffrouw Fortuna zich, hoe zwak zij ook was, in een doek en strompelde het bed uit. Wanneer zij er weer gemakkelijk in lag, had Ellen de Iastie-e taak f>m Hp kamp»r non te vegen en van alles de stof af te nemen, ze moest zelfs stoffer en blik nemen om een broodkruimeltje of stofje van den vloer op te vegen. Al het houtwerk en elke stoel moest worden afgewreven, al glom hij nog zoo; elk Stllkie moest nnffprinmpn en unr plaatst worden; Juffrouw Fortuna besteedde nu al haar zorg aan het weïnigje huisraad, dat om haar heen was, en een bandje, dat uit de kastdeur kwam kijken zou haar geheel van streek hebben gemaakt. Als alles naar haar zin was gedaan, en niet eerder, wilde zij haar ontbijt hebben. Niets dan gerstewater en beschuit, of geroosterd brood en thee, of iets van dien aard, maar Ellen moest het klaar maken en het boven brengen en wachten tot zij het gebruikt had. En het moest onberispelijk zijn klaargemaakt en zonder eenio-p fr» it WnrHpn irAnrfVQ- diend of Juffrouw Fortuna zond haar met een ongeduldige uitdrukking van afkeer er weer mee naar beneden. Kortom Ellen rekende zich gelukkig, als dit gedeelte van haar dagtaak goed en wel voorbij was. Toen zij dezen morgen beneden kwam, vond zij de keuken netjes in orde en Nancy bij het vuur een oogenblik staan uitrusten, daar zij juist het ontbijt had afgewasschen. „Wel!" zeide Nancy — „wat gaat gij nu doen?" „De borden wegzetten en dan karnen," zeide Ellen. „Lieve tijd, moet gij dat doen? Wat neDoen wij voor vanmiddag te eten, Ellen. „Dat is meer dan ik weet," zeide Ellen lachende. „We hebben de pastei van vrouw Van Brunt opgegeten en den schotel afgewasschen; — er is niets dan wat koude aardappelen." „Dat is niet voldoende," zeide Nancy. „Ik zal u wat zeggen, Ellen, — wij moeten vandaag hutspot koken; morgen zal de een of ander ons wel wat zenden." „Ik begrijp niet wat ge met hutspot bedoelt," zeide Ellen. „Weineen, ge weet ook nog niet alles, op lange na niet. Ik weet het — ik zal koken. Qe moet mij het noo- aige geven, jutrrouw nuisnouaster, dat is alles wat ge te doen hebt, ik heb een stuk varkensvleesch en een stuk rundvleesch noodig en al de groenten, die ge maar hebt." „Alles?" vroeg Ellen. „Tot het laatste blaadje. Wees maar niet zuinig. Ellen! ge zult zien of ik nier goed Koken kan; als ge het niet lust, hoeft ge er niet van te eten. Wat hebt ge zooal in den kelder?" „Ga maar mee en zie, dan kunt ge nemen wat ge noodig hebt, Nancy; er zijn genoeg aardappelen en wortels, en uien en bieten ook, geloof ik; al de knollen zijn op." „Maar er zijn toch witte penen in den tuin nietwaar?" „Zeker, maar gij zult het met spek moeien aoen, rsancy, want van vieescn weet ik niets af." Terwijl Nancy den kelder rondging en in haar schort alles verzamelde wat zij noodig had, maakte Ellen het pekelvat open en na een oogenblik in de donkere pekel gekeken te hebben, waarin zij niet gaarne rondplaste, stroopte zij moedig haar mouw op en vischte er een stuk spek uit. „Kom, Nancy, wilt ge mij even helpen om den karn uit den kelder te brengen, dan kunt ge gaan." „Lieve tijd, wat is die zwaar," zeide Nancy. „Daar zult ge een heelen tijd aan bezig zijn, Ellen, maar ik kan u niet helpen." Zij ging den tuin in om witte penen te halen en Ellen plaatste bedaard den stamper in de ton, legde het deksel er op en begon te karnen. Het was een vermoeiend werk. De karn was zoo goed als vol, zooals Nancy gezegd had; de room was heerlijk koud en na verloop van een half uur be¬ gon hij al stijf te worden. Het plaste en spatte op Ellen's gezicht en armen en schort en over den vloer; zij werd vermoeid in hare beenen en armen; maar nog altijd moest die onbarmhartige stamper op en neer gaan, zoo hard ze hem maar bewegen kon; zij mocht niet ophouden. Terwijl de zaken aldus stonden, hoorde zij een paar zware schoenen de trap af komen klotsen en kreeg zij Van Brunt te zien. „Zijt gij daar?" zeide Van Brunt. „Aan het karnen! — Zijt ge er al lang mee bezig?" „Al een heele poos," zeide Ellen met een zucht. „Komt het al haast?" „Ik weet niet hoe lang het nog duren moet." Van Brunt ffing naar de deur en riep om Sam Larkens. Hij kreeg de opdracht om te karnen en de boter boven te brengen; en Ellen, blijde dat zij rust kon nemen, ging naar buiten om zich te vermaken met de kippen te voeren, en liep toen naar boven om te zien waarmede Nancy bezig was. „Is er al boter gekomen?" zeide Nancy. „Neen, Sam heeft het overgenomen. Hoe staat gij er bij? O, wat ben ik moede!" ^ mol mii frn of Ual Kaol • •! r UnU },w, ïii^i mij ^aai uti uc9i, in. iicu er alles al in." „Waar in?" „Wel, in den pot! — in een pot met water, waar het zoo hard in kookt, als het maar kan; we zullen zoo dadelijk kunnen gaan eten. Hoezee! Wie komt daar?" Zij sprong naar de deur. Het was Thomas, die de complimenten van Margaretha bracht, met een vlade voor Ellen. . „Nu, ik zeg toch maar, dat het goed is, vrienden te hebben, is het niet'" zeide Nancy. „Ik zal zien of ik er ook niet een paar kan krijgen. — Halo? Oen"S Van Brunt roePt Ellen liep naar beneden. „De boter is er," zeide hij. „Weet ge wat er nu mee gedaan moet worden?" „O, ja," zeide Ellen glimlachende: „Margaretha heeft het mij goed crewezen." 6 Hij bracht haar een emmer water van de fontein en stond met een goedig gezicht er naar te kijken hoe zij voorzichtig het deksel afnam en er de kleine stukjes boter afstreek die daaraan en aan de karnstok hingen; daarop schepte zij de boter met een lepel in een grooten houten kom, en waschte en zoutte ze vervolgens. „Maak er maar niet te veel werk \anY z5ide hij, „hoe minder zij door de handen gaat hoe beter. Dat gaat al heel goed." s , »^'j' Se nu klaar?" zeide Nancy, de trap afkomende, „want het eten is gereed. Lieve tijd! Wat een mooie kluit het niet?"WeCgt We' vier pond' zou „Vijf," zeide Van Brunt. lr,'n » Za° J«kker als ze maar z'jn - •if C Ze'?,e E1Ien' "Mooi' nietwaar? Ja, . ik ben klaar, zoodra ik dit in den i kelder gezet en toegedekt heb." ; Nancy's gerecht — spek met aardappelen, wortels, bieten en kool, alles i dooreen gekookt _ werd bijzonder 1 naar ieders smaak bevonden, behalve l naar dien van Ellen. Zij deed haar 2 maal met aardappelen en brood, het andere smaakte, naar zij zeide, te veel li naar spek en kool; haar middagmaal t zou al zeer schraal zijn geweest, als v "J geen vlade gehad had. h Na het middagmaal was er weer d inder werk. Nancy had vergeten wa- g er om de borden te wasschen over la e hangen; nadat zij het overgeble- h en eten had weggezet, terwijl het wa- oi kookte, warmde Ellen wat gerste- m en bracht het met een bord met di leschuit naar boven naar hare tante laar Juffrouw Fortuna zeide, dat zii m et gerstewater moede was en het niet he nnken kon; zij moest dus wat melk¬ pap hebben; en zij gaf Ellen uitvoerige voorschriften, hoe zij het gereed moest maken. Ellen zuchtte slechts toen zij naar beneden ging met de versmade kom met gerstewater, en deed naar hpst om Hp urAnc^iian — „viwujtu ucucr lanie zoo goed mogelijk na te komen. Den eersten schotel met melk liet zij aanbranden; — alweder een zucht en een ijuë'»g; — ditmaal had meerdere zorg het gewenschte gevolg en smaakte Ellen de voldoening hare tante volkomen met haar maaltijd tevreden te zien. Toen zij met de ledige kom beneden kwam, had Nancy reeds een stapel borden afgewasschen, en Ellen nam den vaatdoek om ze af te drogen. UTtrOllW Mnntrrnmonr X u ï , . ivvj U1C ucn eranschen dag bijzonder bedaard was geweest, legde thans haar breiwerk neer en vroeg of Ellen haar niet wat wilde voorlezen. ..Dadeliik orr»r»fmr\A^o«- —i •• , . -j-i — ^uuura IK hier klaar ben." ..Ik WPPt U/aI «irio • »» . » 77 —... „v.., muc 1Sj zeiae Nancy. „Ik zal u eens wat zeggen F en O-P rloorH k.t». ...„I ss u«ci wei van speK te houden; op aardappelen kunt ge niet werken Ik ben volstrekt niet moe. Daar komt alweer iemand aan de deur' Doe (rauw nnpn n-n O _ 1 o. r1 » .vvllt mijne nan- den zijn nat. Ik begrijp niet, waarom flP triptio^han 1 _ i • — ...wwuiwi mei Kunnen oinnenkomen zonder zooveel moeite te veroorzaken." Het was Thomas weer, met een pakje voor Ellen; naar hij zeide, was het zoo juist gekomen, en Juffrouw Alice dacht, dat zij het gaarne terstond zou willen hebben. Ellen was haar dankbaar en bedankte hem met PPn rr ati' r>J-i +■ ii 6^.un, wddivan ane reekenen van vermoeidheid verdwenen waren. Hpf naL-i#> iuip u vv«a vci/.cgciu en net adres geschreven met een hand, die Zll ZPkPr urnc u u—jj «vcuucii. i ïaar vin- gers brandden van ongeduld om het lak los te maken; maar zij wilde het hier niet doen en ook haar werk niet uudigeuaan laten; zij ging dus voort met borden afdrogen, maar hare handen beefden en haar hart klopte. „Wat was dat?" zeide Nancy; wat moest Thomas Grimes hebben? Wat heeft hij u gebracht?" „Ik weet het niet," zeide Ellen, glim- lachende, — „iets goeds, denk ik." „Iets goeds, is het iets om te eten?" „Neen," zeide Ellen; — „ik bedoelde niet iets om te eten, toen ik zeide dat het iets goed was; ik geloof niet dat zulke dingen de beste zijn." Tot haar genoegen zag Ellen dat hare grootmoeder niet meer aan lezen dacht en een dutje deed met haar hooid tegen den schoorsteen. Zij zette dus de laatste borden weg, nam toen het pakje en vloog de trap op. Zij wist zeker dat het uit Doncaster kwam; en zij vergiste zich niet. Het was een fraai exemplaar van „D es Christen's Reize naar de Eeuwigheid"; — op de eerste bladzijde stond schreven: „Aan mijn zusje Ellen Montgomery, van J. H.", en in het boek lag een brief. Ellen las dezen brief in de volgende zes dagen minstens twaalf maal; en nooit zonder er tranen bij te storten. „Alice heeft mij van uwe nieuwe moeilijkheden verteld," schreef John. „Er staat geschreven dat er een tijd zal komen „wanneer de wolken wederkomer na den regen," het spijt mij, mijn zusje, dat die tijd voor u reeds zoo spoedig schijnt te komen. Ik denk dikwijls aan u, en ik wenschte dat ik bij u kon zijn. De goede Landman echter weet, wat zijne planten noodig hebben; gelooft ge dat en kunt ge op Hem vertrouwen? Hij zou Zijne planten niets dan zonneschijn geven, als dat goed voor hen was. Maar hij weet dat dit niet goed zou zijn; daarom komen er wolken en regens en onstuimige winden om Zijn wil te volbrengen. En waartoe dient dit alles? — „Hierin is Mijn Vader verheerlijkt, dat gij veel vrucht draag t," verijdel Zijn doel niet, EIlie. Wij zullen nu en dan genoeg zonneschijn hebben; — maar ik weet, dat het iemand, die nog slechts zoo jong is als mijn zusje, hard valt om steeds in de toekomst te zien; zie dus niet in de toekomst, Ellie; zie op! zie op naar Jezus; — bij al uwe plichten, uwe bekommeringen en nooden; Hij zal u in alles helpen. Hoe meer gij tot Hem opziet, hoe meer ook Hij op u zal neerzien; en Hij zegt ook uitdrukkelijk: „Laat de k i n d e rk e n s tot Mij komen," ge ziet dus, dat ge in het bijzonder genood wordt." Ellen bleef langen tijd boven, en toen zij beneden kwam, waren hare oogen rood. Juffrouw Montgomery was nu wakker en vroeg weder om haar iets voor te lezen; en drie kwartier hielden zij en Ellen zich rustig bezig met den Bijbel. Inmiddels was Nancy bezig met de melkemmers af te wasschen. Toen hare grootmoeder haar ontsloeg, moest Ellen naar haar tante gaan zien; daarna ging zij naar de provisiekamer om de melk af te roomen en de pannen gereed te fcetten voor de avondmelk. Het was nu vijf uur en Nancy kwam met een mand met droge wasch binnen, bij het gezicht waarvan Ellen de onaangename gewaarwording kreeg, dat het nog moest worden ingevocht en ineengerold, om morgen gestreken te worden. Toevallig echter kwam Jane Huff binnen met een groote hoeveelheid suikergebak voor de thee, en toen zij de mand met waschgoed zag, was zij zoo vriendelijk om hetzelve te vochten en ineen te rollen. Dit gaf Ellen moed om een plan ten uitvoer te brengen, dat zij al lang gehad had, namelijk om het geheele huisgezin te vergasten op eieren zooals Margaretha die gewoon was te klutsen; nadat de melk afgeroomd en weggezet was, ging zij aan het werk, terwijl Nancy de tafel gereed zette. Een flink kolenvuur werd aangelegd en de pan er op gezet; de eieren werden er in gebroken, met peper en zout bestrooid en toen begon zij ze met zorg te kloppen, zooals zij Margaretha had zien doen. Maar in plaats dat het goed uitviel, bleven ongelukkig de eieren in de pan vastzitten en brandden. Ellen was geheel onthutst. „Hoeveel boter hebt ge er in gedaan?" zeide Van Brunt, die binnengekomen was en naar haar stond te kijken. „Boter?" zeide Ellen, opziende, — „o, dat heb ik heelemaal vergeten! — die had ik er in moeten doen, nietwaar? — dat spijt mij." „Dat is niets," zeide Van Brunt, — ,,'t is niet de moeite waard dat ge het u aantrekt. Hier, Nancy — maak de pan eens schoon, dan zullen wij het nog eens beproeven." Op dit oogenblik hoorde men Juftrouw Fortuna roepen; Ellen vloog naar hnvpii „Wat had zij noodig?" zeide Van '"cn zij weer oeneden kwam. „Zij vroeg wat er brandde." „En ; hebt ge het haar gezegd?" „Ja. „Zoo, en wat zeide zij?" „Ze zeide dat ik geen eieren meer mocht gebruiken zonder het haar eerst te vragen." „Dat zou wat moois zijn," zeide Van Brunt; —- „gij en ik zijn nu de hoofden van het huis, zou ik toch denken, ue kunt er net zooveel gebruiken als ge wilt; en voor de mislukte zal ik andere mee van huis brengen. Ziit ere daar, Nancy! Nu, Ellen, hier is de pan, beproef het nog eens, maar doe er nu ruim boter in en goed wat eieren ook." ë Ditmaal vielen ri P fiorfn 7AOr — t;v/cu uit en was ieder zeer tevreden over het avondmaal. Toen de borden afgewasschen waren fii0„>o ••• , . " ' ^ ^ uat;icteiK geeindigd. Allen gingen vroeg naar O0Cl. /11 \\Tao mr\a m i « L meten zij Kon haar hoofd gerust neerleggen. Zij was harp mi/in _ _i . T i J. giuuunoeaer tot troost geweest; met Nancy had zij den vrede bewaard; Van Brunt had zij genoe- rrpn — i , .0 . vv.ic5ci.aii cn nare tante had zi g-e trouw nnerpnacf „t _ ï 2 iiaai öiaau wera door geen droom gestoord, noch door uuiubug geweten gekweld. En haar «p een nieuwen dag van werkzaamheid, hoewel geenszins vroo- Hik" WOO U i_ j :>, /• — '»ci aupeioos en on¬ gelukkig. Een paar dagen later werd zij zwaar op de proef gesteld. Het was tegen den avond, zij had hare groote schort voor en stond in de provisiekamer de melk at te roomen toen zij de keukendeur hoorde opengaan en voetstappen in de keuken komen. Ellen ging dadelijk kijken wie het was en daar stonden Alice en de oude heer Marshman! Alice zou den volgenden dag met hem naar zijn huis gaan en hij wilde Ellen ook j gaarne medenemen; en zij kwamen het haar nu vragen. Ellen begreep dat dit j onmogelijk was, dat wil zeggen dat I het niet zou zijn zooals 't behoorde, e,n ' z'i ook; en niettegen¬ staande Alice haar treurig aankeek en Mijnheer Marshman er op aandrong bleef zij bij haar besluit. Evenwel niet zonder dat het haar moeite kostte en de tranen haar in de oogen kwamen. Zij moesten het opgeven. Mijnheer Marshman vroeg toen waarom zij zulk een grooten boezelaar voor had? Ellen nam hem dus mede naar de provisiekamei en toonde hem waaraan zij bezig was. Hij wilde haar eenige pannen inet melk zien afroomen en lachte hartelijk om ha^r' nfc^hnnn a•- j ---— J VI-viiuvu tl IU111 ook al dien tijd iets vreemds in zijn oog was. En toen hij wegging, nam h l haar in i\i'ma orrnc»M i i J i 7j —jm%- en KUbic naar herhaaldelijk, en zeide „dat hij haar "i' sneuen uag van nare tante zou wee-halen Pil Haf Hp70 llinc M o «-»»».. uaai mei meer terug zou krijgen." Ellen bleef hen nakijken totdat zij uit het ge- Zicht warpfl pn m'nrr fAoti u „ s*ws naai uu- ven en schreide bitter. Het boterkarnpn vi*»l FIIom ,.r^iA~~ , 7" * ,v"' WClUld te zwaar om te beheeren, zoodat Jane Huff en Jenny om beurten verzocht werden om het zwaarste gedeelte op 71 ph ff» noman. m ~ „ 1 tTL i. t •1 ^ maai ai net werK m de provisiekamer bleef voor Ellen, want Juffrouw Fortuna wilde niet dat daar een ander inkwam. Het was haar echter al eene groote verlichting, dat zij haar zooveel uit de hand namen; en menigmaal deden zij ook nog andere vreemdsoortige werkjes voor haar. Naarmate de dagen lengden scheen ook de melk te vermeerderen en Ellen kon niet merken, dat zij minder te doen had. De dagen werden nu ook prettiger; het Weer hecron 7aphfpr ft» urnr/?«n. u.i. o --- -V-Wivwx uv. WU1UC1I, IICl gras was heerlijk groen, de knoppen van uc iaKKen oegonnen te zwellen en aan sommio-p hnnmtn al uit. Zoodra Ellen PPn nnrrpnklib- fiIA U^A ~ iiiu liau, ging zij den hof door naar de schuur OT hen 711 waf in Hpm —v lulll naar ue beek om de heerlijke lucht in te ademen en te genieten van de fraaie vererezichten. die h aar vmpfYar " , ' uisuii z.uu schoon waren voorgekomen. *-i. ais nj nu en oan eens een half uurtie vnnr hpf thoerIr;nl,Q„ i , ' ""v "IVV.UI1IIIVV.U iVUll VIII» den, nam zij gewoonlijk haar boek en ging op den drempel van de voordeur zitten of On h pf rrrr\nf o li olrl-tf «-tl- , , " uaivuiUK onder den appelboom in den hof. In zulke oogenblikken was het lezen dubbel aangenaam; soms schenen de velden en de lucht Ellen zoo liefelijk toe, dat zij hare oogen er niet van kon afhouden, totdat zij Sam en John uit den koestal zaff komen met de emmers met melk en hun zwaren tred over de spaanders hoorde; — zij sprong dan op en snelde heen. Dat waren heerlijke half-uurtjes. Ellen wist eerst niet, hoeveel reden zij had om verblijd te zijn met haar „Christen's Reize"; zij zag ongetwijfeld wel, dat het een mooi boek was, fraai gebonden met prachtige platen. Maar toen zij er verder inkeek, vond zij het geheele boek door, in John's fraai handschrift, op zijde van of onderaan de bladen een menigte aanteekeningen — eenvoudig, kort, duidelijk en juist wat noodig was om haar het geheele boek te doen begrijpen en er het grootst mogelijke nut en genoegen uit te trekken. Zij herinnerde zich nog veel, wat zij van zijne lippen gehoord had, toen zij te zamen lazen; een groot gedeelte van het boek was haar nog nieuw; de tijd had hem ontbroken om het geheel te lezen. Hoezeer Ellen dat boek en den gever liefhad! toen zii die schoone aan¬ teekeningen vond, is onmogelijk te beschrijven. Zij hield het, naast haar rooden Bijbel, voor haar grootsten schat. HOOFDSTUK XXXVI. Na verloop van tijd vertoonden zich bij Juffrouw Fortuna teekenen van beterschap en eindelijk was zij, tegen het eind van April, in staat om beneden te komen. Deze gebeurtenis werd door allen, om verschillende redenen, met vreugde begroet; zelfs Nancy begon hare geregelde levenswijze te vervelen en zij verlangde naar verandering _ Ellen's vreugde verminderde evenwel spoedig bij de vreeselijke inspectie, die nu begon. — Wel is waar was Juffrouw Fortuna nog genoodzaakt hare handen te laten rusten, maar haar oogen deden dubbel dienst; die waren nooit lui geweest in gezonde dagen en het scheen Ellen toe, alsof zij in die weken van gedwongen rust nog scherper hadden leeren zien. O, die oogen! Zij zagen stof op plaatsen, waar Ellen nooit in de gedachte gekomen was stof te zoeken; naar Juffrouw Fortuna zeide, lag alles verschrikkelijk „over hoop", waarvan Ellen nooit iets gemerkt had; — „wanorde en morsigheid heerschten overal," waarvan Ellen zich niet bewust of niet bij machte geweest was, die te verhelpen; er werd verkwisting verondersteld waar die niet had plaats gehad en zorgeloosheid werd haar verweten terwijl zij eerder lof had verdiend. Juttrouw roriuna, uie ongeduldig was om üe zaKen naar naren zin te regelen en echter niet in staat om zelf iets te doen, liet Nancy en Ellen maar draven, tot beiden haar weer in bed wenschten; en zelfs Van Brunt bromde dat „om Ellen te beloonen, dat zij zoo bleek en mager geworden was, hare tante het er op zette om haar het weinigje vleesch, dat zij overgehouden had, door werken te doen verliezen." Het was bijna niet vol te houden, nu ook zij naar rust verlangde; haar geduld en haar humeur werden meer op de proef gesteld dan in al die weken tevoren. Maar al vond zij weinig genoegen om hare tante te behagen, zoo wenschte Ellen ernstig Ood te behagen; zij streed tegen haar humeur, bad er tegen; en .P . .. -i _i-i ka. otscnoon zij zien aiKwijis iicunciijiv u<_schuldigde, hield zij zich die week toch zoo goed, dat zij Van Brunt's bewondering opwekte en zelfs het geweten van haar tante een oogenblik wakker maakte. Van Brunt troostte haar met de opmerking „dat het altijd 't donkerst is even voordat de dag aanbreekt", en dit werd ook bewaarheid. Eer de week ten einde was begon Juffrouw Fortuna, zooals zij het uitdrukte „aan te vatten"; Jenny Hitchcock en Jane Huff werden bedankt voor haar hulp bij 't boter karnen; Nancy werd weggezonden; Ellen's werkzaamheden verminderden; en het huishouden kwam weer op denzelfden voet. De derde Mei brak aan. Voor het eerst sedert bijna twee maanden, bevond Ellen dien namiddag, dat zij een poos kon gemist worden; zij behoefde er geen twee keeren over te denken hoe zij haar vrijen tijd besteden zou. Misschien kon Margaretha haar wel iets omtrent Alice mededeelen! Snel en verheugd verwisselde zij haar werkjurk voor eene van merinos, trok nette schoenen en kousen aan, deed een kraagje aan, en haar hoed en handschoenen nemende om zich buiten de deur verder gereed te maken, snelde zij heen. Het is niet om te zeggen, hoe aangenaam het haar toescheen, na zooveel weken weer buiten te kunnen wandelen, en dan nog wel naar den berg! Ellen snoof de liefelijke lucht in, huppelde over het gras, plukte grasbloemen en leeuwentanden, en ten laatste zich niet kunnende beheerschen, zette zij het op een loopen. De vermoeidheid dwong haar weldra om langzamer te loopen; zij wandelde dus bedaard voort, met genoegen rondom zich ziende. Het was een liefelijke lentedag. Ellen's oogen werden er door bekoord; zij gevoelde dankbaarheid in haar hart jegens Qod, die alles zoo schoon heeft geschapen; zij dacht welk een aangename gedachte het was, dat H ij de maker was; in alles zooveel van de wijsheid, de macht en de liefde te zien van Hem, tot wien zij met vreugde als tot haar besten Vriend opzag- Zij gevoelde zich volkomen gelukkig en zeker dat Hij voor haar zou zorgen. Toen kwam er een gedachte in Ellen's hoofdje op; zij zette het weer op een loopen en hield het ditmaal vol, totdat zij bij het oude huis kwam en den hoek omsloeg. Zij hield stil voor de plaatsdeur en ging de benedenkeuken binnen. „Zoo, Jongejuffrouw Ellen, zijt ge daar, mijn lieve!" — riep Margaretha uit. „Ge zijt juist op tijd gekomen! Hoe maakt gij het? Ik ben erg blijde dat ik u zie — buitengewoon blij, geloof dat maar. Welke waarzegster heeft u gezegd dat ge juist nu moest komen? Ga binnen, ga binnen naar de huiskamer en kijk eens wat ge daar zult vinden." „Is Alice terug?" riep Ellen. Doch Margaretha lachte enkel maar en zeide: „Ga maar binnen!" Ellen vloog het trapje op, de keuken en het voorhuis door — duwde de deur van de huiskamer open, — en lag in Alice's armen. Er waren nog meer menschen in de kamer; maar Ellen scheen hen niet te zien en omhelsde hare vriendin lang en hartelijk, totdat Alice haar verzocht eens op te zien wie er nog meer was. En toen omhelsde haar de kleine Ellen Chauncey! — en toen kwam hare mama, en eindelijk Juffrouw Sophie. De twee kinderen waren over-gelukkig, dat zij elkaar zagen, beider vreugde was aandoenlijk om aan te zien, door den zweem van droefheid bij de eene en het medelijden bij de andere. Ellen was niet minder verheugd de vriendelijke Mevrouw Chauncey te zien; Juffrouw Sophie's begroeting was ook zeer hartelijk. Ellen wendde zich echter weer tot Alice en zette zich op haar schoot en sloeg een arm om haar hals, terwijl de kleine hare andere hand vasthield. „En nu zijt ge gelukkig, geloof ik?" zeide Juffrouw Sophie, toen zij aldus gezeten waren. „Heel gelukkig," zeide Ellen glimlachende. »Nu, ge zult weldra nog gelukkiger worden," zeide Ellen Chauncey. > Stil, Ellen!" zeide Juffrouw Sophie; — „wat zijn kinderen toch vreemde schepselen! — Ge hadt toch geen idee dat ge ons allen hier zoudt vinden, is het wel Ellen Montgomerv?" „Neen, zeker niet, Mevrouw," 'zeide Ellen, Alice naar zich toe trekkende om haar nog een kus te geven." „We zijn zooeven gekomen, Ellie," zeide hare zuster. „Ik zou niet lang gewacht hebben om u op te zoeken. Mijn kind, wat zijt ge mager geworden." „O, ik zal nu wel weer dik worden," zeide Ellen. „Hoe gaat het Juffrouw Fortuna?" „O, zij is weer op en gevoelt zich beter." „Hebt ge ook eenige aanleiding om uw papa spoedig te verwachten, Ellen?" zeide Mevrouw Chauncey. „Ja, Mevrouw; — tante Fortuna zegt dat hij misschien over een week hier zal zijn." „Dan verheugt ge u al in 't vooruitzicht, nietwaar?" zeide Juffrouw Sophie, die de wolk niet had gezien, die zich over El'.en's voorhoofd had uitgespreid. Ellen aarzelde, — kleurde —■ en kleurde sterker, — en verborg eindelijk met een plotselinge beweg.ng haar gezicht tegen Alice's schouder. „Wanneer is hij uitgezeild, Ellie?" zeide Alice ernstig. „Met „de Hertog van Orleans" — hij schreef, dat hij —" „Wanneer?" „Den vijfden April. — Ach! ik kan het niet helpen!" riep Ellen uit, tevergeefs moeite doende om zich te beheerschen; zij klampte zich aan Alice vast, alsof zij vreesde ook van haar gescheiden te zullen worden. Alice boog haar hoofd voorover en fluisterde woorden van troost. „Mama!" zeide de kleine Ellen Chauncey binnensmonds en zeer ernstig ziende, — „verlangt Ellen er niet naar haar papa te zien?" „Zij is bang dat hij haar ergens zal heen brengen waar zij niet meer bij Alice zal zijn, en ge weet dat zij niet meer naar hare moeder kan gaan." „Zoo!" zeide Ellen, wier gezicht weer ophelderde, — „maar dat zal hij niet doen, is het wel?" „Ik hoop van niet, ik denk het niet." Het kleine meisje, nu weer bemoedigd, trad op Ellen toe en nam zwijgend een van hare handen. „Wij zullen niet gescheiden worden, Ellie," zeide Alice, — „ge behoeft niet te vreezen. Zoo uw vader u van uw tante Fortuna wegneemt, zal het, naar ik geloof, slechts zijn om u aan mij te geven. Ge behoeft nog niet te vreezen." „Dat zegt mama ook, Ellen," zeide haar vriendinnetje. Dit was een groote troost. Ellen zag glimlachende op. „Ga nu met mij mede," zeide Ellen Chauncey, haar bij de hand trekkende; „laat ons naar den tuin gaan, — kom! beweging is goed voor u." „Neen, neen," zeide hare moeder, glimlachende, — „Ellen heeft in den laatsten tijd genoeg beweging gehad, ge moet haar nu niet mede naar den tuin nemen; ge zoudt daar niets vinden. Kom hier!" Er volgde een langdurig gefluister, hetwelk de kleine El¬ len tevreden scheen te stellen en zij liep de kamer uit. Eenige tijd ging voorbij in aangenaam gesprek en met het vertellen van wat er gebeurd was sedert zij elkander hadden gezien; toen kwam de kleine Ellen terug en riep Ellen Montgomery bij de glazen deur, zeggende dat zij haar iets moest laten zien. „Het is niets anders dan een paard dat \yij medegebracht hebben," zeide Juffrouw Sophie. „Ellen denkt dat het heel wat moois is en heeft geen rust voordat gij het gezien hebt." Ellen ging daarom naar de deur. Daar stond zoowaar Thomas, een getoomd en gezadeld paard vasthoudende, Het was werkelijk een aardig, klein dier, geheel bruin behalve een witten voorpoot; zijn huid glom als een spiegel, zijn pooten waren fijn en zijn oog was zacht en helder; zijn staart was lang genoeg om de kinderen te behagen. Hij stond stil als een lam, hetzij Thomas hem vasthield of niet. „O, wat is dat een mooi dier!" zeide Ellen; — „wat een lief paardje!" „Vindt ge niet!" zeide Ellen Chauncey; — „en bovendien loopt het zoo prettig en het steigert ook nooit; het is zoo goedaardig als een schoothondje." „Als een goedaardig schoothondje, bedoelt zij, Ellen," zeide Juffrouw Sophie, — „er zijn schoothondjes met verschillende karakters." „Nu, het ziet er ten minste goedig uit," zeide Ellen. „Wat een mooie kop! En wat een ''prachtig nieuw dameszadel en tuig. Ik heb nooit van mijn leven zoo iets moois gezien. Is het van u, Alice?" „Neen," zeide Alice, „het is een geschenk voor een vriendin van Mijnheer Marshman." „Wat zal die vriendin gelukkig wezen," zefde Ellen. „Dat heb ik ook al gezegd," zeide Ellen Chauncey op en neer springende — „dat heb ik ook al gezegd. — Ik zeide immers dat ge weldra nog gelukkiger zoudt zijn!" „Ik?" zeide Ellen kleurende. „Ja, gij, — gij zijt de vriendin voor wie het bestemd is; het is voor u, het is voor u! Ge zijt immers grootpapa's vriendinnetje?" herhaalde zij, naar Ellen toespringende, terwijl zij haar in vervoering van vreugde omhelsde. „Maar het is toch niet werkelijk voor mij?" zeide Ellen, die nu geheel bteek werd. — „Ach, Alice!" — „Kom, kom," zeide Juffrouw Sophie, Haar geluk overtrof nog de onbeschrijfelijke blijdschap van Ellen Chauncey. Zij reed zachtjes voor het huis op en neer, en toen zij eenmaal aan den gang was, zou zij van geen uitscheiden geweten hebben, als zij zich niet herinnerd had, dat de hit dien — „wat zal papa zeggen, als ik hem vertel, dat ge zijn geschenk aldus ontvangen hebt? — Kom, houd uw hoofd recht! Zet uw hoed op en neem de proef eens; — kom, Ellen, laat ons eens zien." Ellen wist niet of zij schreien of lachen zou, — totdat zij het aardige hitje besteeg — toen was alles in orde. dag ruim zeven uren had afgelegd en dus vermoeid moest zijn. Toen hield zij dadelijk met rijden op. Zij sprong er af en verzocht Thomas, de meest mogelijke zorg voor haar dier te nemen; zij streelde hem over den hals, liep de keuken in om Margaretha een stuk brood te vragen om het den hit uit hare hand te la- ten eten, bekeek wel twintig maal de nieuwe stijgbeugels, de leidsels en den hit van alle kanten; en na hem nagekeken te hebben, terwijl Thomas hem wegleidde, kwam zij eindelijk het huis in met een gezicht, stralende van geluk. Zij trachtte een dankbetuiging op te stellen aan den vriendelijken schenker van den hit, maar zij had zooveel te zeggen, dat het niet in woorden was uit te drukken. Mevrouw Chauncey glimlachte echter en verzekerde, dat zij volkomen begreep wat zij zeggen wilde. „Deze hit is al vanaf 't begin van het jaar voor u bestemd, Ellen," zeide zij; „maar mijn vader wachtte slechts, totdat hij goed gedresseerd zou zijn. Ge behoeft niet bang van hem te zijn; hij is zachtaardig en goed gedresseerd; als mijn vader daarvan niet zeker was, zou hij hem nooit gezonden hebben; — hoewel Mijnheer John werkelijk een goede paardrijdster van u gemaakt heeft." „Ik wenschte dat ik hem bedanken kon," zeide Ellen; — „maar ik weet niet hoe?" „Hoe zult ge hem noemen, Ellen," zeide Juffrouw Sophie. „Mijn vader heeft hem „George Marshman" genoemd; — hij meende, dat ge dat prettig zoudt vinden, omdat mijn broeder zoo hoog bij u aangeschreven staat." „Dat deed hij immers niet?" zeide Ellen, van Sophie naar Alice ziende. „Ik behoef hem toch zoo niet te noemen, is het wel?" „Zeker niet als ge het niet gaarne doet," zeide Juffrouw Sophie lachende, — „ge moogt een anderen naam kiezen; maar hoe zult ge hem dan wel noemen?" „Ik weei het niet," zeide Ellen zeer ernstig, — „natuurlijk moet hij een naam hebben." „Maar waarom wilt ge hem zoo niet noemen?" zeide Ellen Chauncey; — „George is toch een heel mooie haam; — ik houd er veel van; ik zou hem „Oom George" noemen." „O, dat zou ik niet durven!" zeide Ellen, — „ik zou hem zoo niet durven noemen; en ik zou het ook niets prettig vinden." „George Washington dan?" zeide Mevrouw Chauncey. „O, zeker niet!" zeide Ellen. „Ik denk dat ik dat ook niet graag zou doen „Waarom niet, is die naam te goed of niet goed genoeg?" zeide Juffrouw Sophie. „Te goed! Veel te goed voor een paard! Ik zou het voor niets ter wereld willen hebben." „Wat zoudt ge dan van Brandewijn denken, nu ge zoo patriottisch geworden zijt," zeide Juffrouw Sophie haar vroolijk aanziende. „Wat is dat, patriottisch?" zeide Ellen. „Een patriot, Ellen," zeide Alice glimlachende, — „is iemand die zijn vaderland innig en trouw liefheeft." „Ik weet niet of ik een patriot ben," zeide Ellen, „maar ik zou hem toch niet Brandewijn willen noemen. Gij wel, Juffrouw Sophie?" „Neen, ik deed het ook liever niet," zeide Ellen Chauncey; — ,,'t is geen mooie naam. Noem hem Seraphine! — evenals de hit van Juffrouw Angel — dat is een mooie naam." „Neen, neen — niet Seraphine, dat is onzin!" zeide Juffrouw Sophie; — „noem hem Benedictus Arnold, Ellen; en dan zaf het een troost voor uw hart zijn om hem met de zweep te slaan." „Hem met de zweep slaan!" zeide Ellen, — „ik ben zeker dat ik hem niet behoef te slaan; bovendien zou ik er ook bang voor wezen." „Heeft John u die les nog niet geleerd?" zeide de jonge dame, — „hij verstaat het in den grond. Herinnert ge u, Alice, hoe hij dat zwarte paard van ons gekastijd heeft, dat wij den Zwarten Prins noemden? — 't Was een mooi dier — 't is al meer dan een jaar geleden. — Op mijn woord, hij verschrikte mij doodelijk." „Ik herinner het mij," zeide Alice; „ik weet nog goed dat ik het niet kon aanzien." „Waarom deedt hij het?" zeide Ellen. „Wat scheelt er aan, Ellen Montgomery?" zeide Juffrouw Sophie lachende, — „hoe komt ge aan dat effen gezicht? Denkt ge over John of het paard?" Ellen wendde den blik naar Alice. „Mijn lieve Ellen," zeide Alice glimlachende, ofschoon zij in ernst sprak, — „het was noodzakelijk; het is somtijds noodzakelijk zooiets te doen Ge veronderstelt toch niet dat John het iunuci nuuuzaaK en uit wreedheid zou doen?" EHen's gezicht klaarde merkbaar op. „Maar wat had het paard gedaan?" „Hij had niets gedaan; het wilde niets doen — dat was de zaak; het was zoo koppig als een muildier." „Mijn lieve Ellen," zeide Alice, „het was niet zulk een verschrikkelijke zaak als Sophie's woorden u zouden doen vermoeden. Het was een geval van koppigheid. Het paard had besloten zijn eigen zin te volgen en niet "ucn wai zijn oenjaer van hem verlangde; het was noodig dat öf het paard öf de mensch toegaf; en daar John geen lust had in toegeven, bleef hij overwinnaar — gedeeltelijk door geueeuenjK, dat Deken ik, door een verstandig gebruik van zweep en sporen, maar er was geen sprake van zulk eene vreeselijke geeseling, als Sophie doet meenen, en waaraan een goed ruiter zich niet gemakkelijk zal schuldig maken." „Een zeer beslist gebruik," zeide juffrouw Sophie. „Ik raad u, Ellen, uw 'hit niet aan Mijnheer John toe te vertrouwen; hij zou hem niet ontzien." „sophie schertst, Ellen," zeide Alice. „Gij en ik kennen John, is het mpf "P'* „Handelde hij dus goed?" zeide Ellen. „Zoo goed mogelijk — behalve dat hij het paard besteeg, hetgeen ik liever in 't geheel niet gewenscht had. Niemand ojd de plaats wilde hem rijden." 1 „Daarna droeg hij John den ganschen dag uitmuntend," zeide Juffrouw Sophie, „en ik durf zeggen, dat hij hem zoo mak als een schaap zou gekregen hebben, als ge papa hadt toegestaan hem het paard te geven. Maar niemand anders had er iets aan. Howard kon er niet mee terecht — ik geloof dat hij te traag was. Papa was I 1PM f) nrv 1 1 • I4 . —«... uog icuil verneuga, jonn iets gegeven te hebben. En ik kan u verzekeren, dat Zwarte Prins No. 2 vurig genoeg is; ik vrees dat hij u niet bevallen zou." „John heeft ook een paard ten geschenke gekregen, Ellen," zeide Alice. „Werkelijk? Van Mijnheer Marshman?"' „Ja." „Daar ben ik zeer blijde om! O, wat kunnen wii nu nrpftfcrp maken, nietwaar Alice? Nu behoeven wij Jenny's hit niet meer te leenen. Wat soort van paard is dat van Mijnheer John?" „Zwart, — geheel zwart." „Is het een mooi dier?" „Heel mooi." „En heet hij Zwarte Prins?" „Ja." Ellen dacht er over na of hpt nipt mogelijk zou zijn haren hit de Bruine Prinses of iets dergelijks te noemen; de namen van de twee paarden van John schenen haar heel geschikt voor een paard te zijn. „Vergreet niet. Alice." 7pirlp Mp. vrouw Chauncey, „John te zeggen dat hij in het naar huis gaan bij ons stil houdt. Dat zal ons nog eene gelegenheid geven om hem eens te zien hetgeen in den volsten zin van het woord geen gewoon genoegen is." Zij kwamen weer on rlpn naam \rr\r\r den hit terug, hetgeen Ellen moeite kostte en waarbij haar allerlei onaangename tooneelen van John met haar hit door het hoofd vlogen. Het was zeer moeilijk een geschikten naam voor het paardje te vinden of Ellen's smaak was al zeer moeilijk te voldoen; een groot aantal namen werden voorgesla¬ gen, maar geen van alle was haar naar den zin. Charley en Cherry, Bruin, Snel of Springer, — maar, naar zij zeide, was er al een John en een Jenny te Thirlwal en wilde zij geen Charley hebben; Brown vond zij ook al niet mooi en zij hoopte dat hij maar niet te snel en ook geen springer zou blijken te zijn als zij op zijn rug zat. Over den naam Cherry peinsde zij een heelen tijd, maar toch kon zij het niet eens worden. „Noem hem Nimf" 7Pi"Hp Fllon Chauncey; — „dat is een mooie naam. Mama vertelde mij dat zij vroeger een paard had dat Nimf heette. Toe Ellen! noem hem Nimf." „Neen," zeide Ellen; „hij kan geen vrouwennaam hebben — dat is de groote moeilijkheid." „Ik weet het, Ellen," zeide Alice; — „ik weet een naam voor hem, — noem hem Kobolt." „Kobolt?" vroeg Ellen. „Ja — Kobolts zijn mannelijke nimfen; en hij heeft ook een bruine kleur; hoe zoudt ge dat vinden?" Weldra was men het er over eens dat dit goed kon. De naam was eenvoudig, beteekenisvol en niet zoo heel gewoon; Ellen nam zich voor dat hij Kobolt zou heeten. En nauwelijks had zij dien naam gekozen, of hij werd haar dierbaar. De uitdrukking van angstigen ernst verdween van Ellen's gelaat en maakte plaats voor een helderen, vroolijken glimlach van genoegen. Zij toonde hare vreugde nimmer luidruchtig; maar in haar oog was een glans, die een glimlach op het gelaat harer vrienden te voorschijn riep, terwijl zij rondom de theetafel zaten. Na de thee moest zij naar huis, hetgeen ieder speet. Ellen begreep echter, dat zij niet blijven kon; Jutfrouw Fortuna was ternauwernood beter en zou dus denken dat Ellen haar veronachtzaamde. Zij deed haar goed dus aan. „Neemt ge uwen hit mee naar huis?" zeide Juffrouw Sophie. „O, neen, Juffrouw, vanavond niet. Ik moet eerst een plaatsje voor hem zien te krijgen en daarenboven zal het arme dier wel vermoeid zijn, denk ik." „Ik geloof dat ge bezorgder zijt voor zijne beenen dan voor de uwe," zeide Juffrouw Sophie. „Ge komt morgen toch vroeg hier Ellie?" „O, zou ik niet!" riep Ellen uit, terwijl zij Alice om den hals vloog; — „zoo vroeg als ik kan; ik weet niet wanneer tante mij vrij zal laten." De weg naar huis scheen haar niet lang. Indien zij ook al vermoeid was, bemerkte zij het niet. Kobolt! Kobolt! — de gedachte aan hem deed haar zoo luchtig over den grond zweven alsof zij reeds op zijn rug zat. Zij liep hard toen zij den hof over kwam. „Hallo!" riep Van Brunt, die onder den appelboom een stuk hout stond te hakken voor een disselboom van den ossenwagen, die gebroken was, — „ik ben blijde te zien, dat ge nog hard kunt loopen. Ik was al bevreesd dat ge nauwelijks op uwe voeten zoudt kunnen staan; maar ge komt als een hinde aanhuppelen!" O, Van Brunt," zeide Ellen, dicht bij hem komende, en op fluisterenden toon, — „ge raadt nooit welk geschenk ik gekregen heb! Wat denkt ge wel dat Mijnheer Marshman mij van Ventnor gezonden heeft?" „Dat kan ik niet raden," zeide Van Brunt, terwijl hij het eind van den disselboom op het eind van het blok liet rusten en er met zijn hakmes op hakte; — „ik heb nooit iets kunnen raden; — wat is het?" „Hij heeft mij het prachtigste paardje 'gezonden, dat ik ooit gezien heb! — voor mij zelve — voor mij om op te rijden; en een mooi nieuw zadel en toom, ge hebt nooit zoo iets moois gezien. Van Brunt; hij is geheel bruin met een witten voorpoot, en ik heb hem Kobolt genoemd; en, o, Van Brunt! zoudt ge denken dat tante Fortuna hem hier zal willen laten komen?" Van Brunt ging voort met aan zijn disselboom te hakken en zag er zeer vergenoegd uit. „Want ge begrijpt wel, dat ik niet half zooveel aan hem heb als hij op den berg moet blijven. Ik zou er gaarne eiken dag op rijden. Zoudt ge denken, dat tante Fortuna hem hier zal willen hebben, Van Brunt?" „Dat geloof ik wel," zeide van Brunt ernstig, en in zijn toon lag opgesloten als z i] niet wil, dan wil i k. „Ge wilt het haar dus wel vragen en een plaatsje voor hem zoeken, niet waar Van Brunt! Ik had graag dat gij het deedt. En ge zult hein toch niet voor den ploeg of zoo iets laten loopen, nietwaar Van Brunt? Juffrouw Sophie zegt dat hij daarvan bederven zou." „Ik zou nog liever zelf ploegen." zeide Van Brunt met zijn gewonen glimlach; — „geen haar van zijn huid zal den verkeerden weg opgestreken worden. Ik zelf zal hem verzorgen — of hij een prins was." „O, dank u, beste Van Brunt! wat zijt ge toch goed. Ik zal dus in 't geheel maar niet over hem spreken voor- dat gij het gedaan hebt, denk daarom. Ik ben u zeer dankbaar, Van Brunt!" Ellen haastte zich thuis te komen. Zij kreeg een berisping, omdat zij zoolang was weggebleven, maar dat was aan een doovemans deur geklopt. Kobolt kwam als een schild tusschen haar en al hare moeilijkheden. Zij glimlachte bij de harde woorden harer tante, als waren die suikergoed geweest. En haar slaap mocht dien nacht wel een weivlakte geheeten hebben, zulk een menigte paarden van allerlei soort zag zij in haren droom. „Hebt gij het nieuws al gehoord?" zeide Van Brunt, toen hij den volgenden morgen aan het ontbijt zijn twee,1 t t . J. ucu Kup Koine leeggedronken had. „fNeen, zeide Juffrouw Fortuna. „Welk nieuws?" „Er is tegenwoordig lang zooveel nieuws niet meer als toen ik nog jong was," zeide de oude vrouw; — „ik hoor, dunkt me, tegenwoordig niets meer." „Dat zoudt ge wel, als ge uwe ooren maar open hield. Welk nieuws, Van Brunt." „Wel onze Ellen heeft een prachtig paardje ten geschenke gekregen van een van hare voorname vrienden, — van Mijnheer Marshchalk —" „Mijnheer Marshman," zeide Ellen. „Mijnheer Marshman. Zooals hij zijn er met veel in het land te vinden, heb .n. uwrai neggen; en oinnenkort zullen wij naar over velden en heggen zien vliegen." Er volgde een veelbeteekenend stilzwijgen. Ellen's hart klopte. „En wat dunkt ge dat er met hem gedaan moet worden?" zeide Juffrouw Fortuna. Haar blik zeide: „Als ge meent, dat ik mij er mee inlaten zal, dan hebt ge het mis." „Hm!" zeide Van Brunt langzaam, „ik denk dat hij in de wei zal grazen — en dat er wel een plaatsje voor hem in den stal zal te vinden zijn." „Niet in m ij n stal," zeide de Juffrouw kortaf. „Neen — in m ij n stal," zeide Van Brunt half glimlachend; — „dat zal ik met u wel vinden — als wij onze rekening opmaken." Juffrouw Fortuna was erg boos; dat kon Ellen zien; maar zij zeide niets meer, goed noch kwaad, over deze zaak; dus kreeg Kobolt verlof om rustig bezit te nemen van weide en stal, tot bovenmatige vreugde van zijn meesteres. Ieder, die Van Brunt kende, zou verwonderd p-eweest ziin als hii hpt gesprokene van dien morgen gehoord had; want hij werd voor even op de penning gehouden als Juffrouw Fortuna zelve, alleen werd het hem niet zoo kwalijk genomen als haar. Hoe het zij, het was duidelijk dat hii er genoegen in vond, zijn woord ten opzichte van den hit te houden. Ellen had niet meer vriendelijke zorg jegens haar gunsteling kunnen verlangen dan Kobolt van iederen man en jongen op de boerderij genoot. HOOFDSTUK XXXVII. Kapitein Monteomerv kwam de vol¬ gende week niet en ook niet de week daarna en wat meer is, van d e Hertog van Oorlands, zooals zijne zuster het schip noemde, waarmede hij de terugreis zou doen, werd nooit meer iets gehoord. Op den vijfden April was het schip werkelijk uitgezeild — zooals zij uit de nieuwsbladen vernam, — maar wat er sedert van geworden was, kwam men nooit te weten. Het bleef echtar nog altijd twijfelachtig" of hii aan boord was crp- gaan; en Ellen bracht menige week in angstige verwachting door, eerst naar hem zelf en toen naar bericht van hem, ingeval hij nog in Frankrijk was. Er kwam echter niets. De ano-st ging langzamerhand in onzekerheid over; en tegen het midden van den zomer twijfelde niemand meer aan de waarheid. Indien Kapitein Montgomery nog leefde zou hij, zoo af niet vroeger, dan toch zeker nu hebben geschreven, bij het vernemen van het lot van het schip, waarmede zijne vrienden hem, volgens zijn bericht, tehuis verwachtten. Ellen scheen meer te gevoelen dat zij een wees was dan dat zij haren vader had verloren. Zij had nooit geleerd hem lief te hebben en hij had er haar ook nooit veel reden toe gegeven. Een betrekkelijk slechts klein gedeelte van haar leven had zij in zijn gezelschap doorgebracht, en zij zag daarop terug als op den minst aangenamen tijd; daarom was het ook niet te verwachten, dat zij verlangde naar zijn terugkeer naar Amerika en zijn bezoek te Thirlwall; zij was er bang voor. Het leven kon haar nu niets ergers meer brengen dan een scheiding van Alice en John Humphreys; zij vreesde dat haar vader haar zou medenemen en haar op een nare kostschool zou doen of dat zij met hem de heele wereld door zou moeten zwerven, ver van alles wat haar lief en dierbaar was. De zekerheid, dat hij dood was, veroorzaakte haar minder droefheid dan dat de ontheffing van hare vrees haar verlichting bracht. Ellen was somtijds ernstig en droef te moede, als zij bedacht, dat zij zoo eenzaam de wijde wereld was ingeworpen. Eigenlijk was zij dit reeds een jaar en negen maanden tevoren; maar het was toch nog iets een vader en moeder in leven te hebben al was het ook aan de overzijde van den oceaan. Nu was Juffrouw Fortuna haar eenige beschermster en bloedverwant. Zij kon zich dit echter moeilijk voorstellen, terwijl Alice en John zoo dichtbij waren. Zonder dat er veel over gesproken werd, was zij toch vrij zeker, dat zij voor hare belangen zouden zorgen en indien het ooit mocht noodig zijn hunne aanspraken zouden doen gelden. Ellen en haar paardje begonnen hoe langer hoe meer van elkander te houden. Deze vriendschap was voor Kobolt ongetwijfeld aangenaam; maar voor zijne meesteres maakte ze een groot gedeelte uit van haar dagelijksch genoegen. Hem te bezoeken was steeds een genot voor haar, op alle uren van den dag, vroeg of laat; en tot lof van Kobolt dient gezegd, dat hij altijd even blij scheen te zijn haar — als zij blij was hem te zien. Op Ellen's stem kwam hij altijd zelfs van het uiterste einde der weide aanloopen. Hij draafde op haar geroep naar haar toe en stond dan stil om haar zijn kop te laten streelen, en op zijn hals te kloppen en tegen hem te praten; en hoewel Kobolt niet kon antwoorden op hetgeen zij zeide, scheen hij er toch gaarne naar te luisteren. Daarop stak hij zijn kop omhoog, nam een sprong en draafde de wei door en kwam dan weer zoo stil als een lam bij haar staan, zoo lang als zij zelve daar stond. Nu en dan, als zij wat meerder tijd had, klom zij over het hek en maakte een wandelingetje met hem; en dan liep Kobolt overal waar zij maar ging met zijn neus tegen haar elleboog achter haar. Na eenigen tijd behoefde zij hem niet eens meer te roepen; het was voldoende, dat hij haar op een afstand zag of hoorde om terstond te komen aanloopen. Ellen hield onuitsprekelijk veel van hem. Daarvan gaf zij meer blijk door bewijzen dan door woorden of liefkozingen. Zij bewaarde vrij wat appelen en stukjes brood voor hem, en als zij die niet krijgen kon bracht zij wat anders voor hem mede om te toonen, dat zij hem niet vergat. Wel is waar. waren er nooit veel overgeschoten brokken op Juffrouw Fortuna's tafel, en ook geen appelen voor dat doel te vinden, behalve wanneer zij die opraapte onder de boomen, welke daar voor de varkens gelaten waren; maar Ellen wist ze op andere manieren te krijgen. Eens had zij aan Jenny Hitchcock om wat appelen gevraagd, die zij juist wilde weggooien; Jenny wilde weten wat zij er mede doen wilde en sedert dien tijd werd er menige mand met appelen en menig stuk oudbakken brood voor haar weggezet. Margaretha vergat Kobolt ook niet, als er wat overschoot, en evenmin vrouw Van Brunt, zoodat Ellen zelden gebrek had. Mijnheer Marshman wist niet hoeveel vreugde hij haar bereid had door haar het paardje te zenden. Vele genoegelijke uren bracht zij op den rug van Kobolt door en zonder hem ging zij nergens heen. Alice maakte voor haar een rijkleed van donker gingang; en zij was de bewondering van den ganschen omtrek als zij daar zoo geheel alleen draafde of in galop reed en er altijd gelukkig uitzag. Z!} had spoedig begrepen, dat als zij veel genot van Kobolt wilde hebben, zii moest leeren hem zelve op te tuigen en te zadelen. Dit ging haar in 't begin wel met handg af, maar daar was mets aan te doen. Van Brunt wees haar hoe zij het moest doen en na eenigen tijd viel het haar zeer gemakkelijk. Zij riep Kobolt dan gewoonlijk op de binnenplaats, deed hem daar den teugel aan en bracht hem buiten; daar bleef hij dan onbewegelijk staan terwijl zij het zadel vastmaakte; nu en dan keek hij om alsof hij zien wilde of zij het wel zelf deed en hinnikte van tevredenheid als hij zag dat zij het was. Ellen s hart sprong van blijdschap op zoodra zij hem onder zich voelde, en 3 IS ZÜ PPnmaal r\r» urarr „ vvdö, ujj wc- gen, door lanen, de heuvels, op en neer met het gehoorzame en verstandige beest, haar eenigen metgezel maar die haar volkomen begreep? dan zette zij zoowel als Kobolt alle zorgen ter zijde. „Ik geloof," zeide Van orunt, „dat het beest Ellen liever al dan niet op zijn rug heeft." Hij was op eene na de beste vriend van Kobolt. Juffrouw Fortuna keek nooit naar den hit noch cnraL- Toch oogstte Ellen eene beloonino\oor haar getrouwe plichtsbetrachting gedurende de ziekte harer tante. De \ erhouding was nu geheel anders dan vroeger. Zij werd met een ander oog beschouwd. Wel liet luffrouw Foriuna haar evenveel doen als vroeger, sprak even bits en was gereed met harde woorden zoodra de dingen haar niet naar den zin gingen; — alles was zooals het vroeger placht te zijn; maar bij dit alles gevoelde Ellen toch, dat zij vertrouwd en geloofd werd Zii was met langer een indringster, die iedereen in den weg liep; zij werd niet mppr hpcniori « ----- tu vcruacni; nare tante behandelde haar als een familiena en als iemand waarop men staat kan maken. Dat was een groote troost voor de kleine Ellen. Juffrouw Fortuna bekende zelfs dat „zij een oprecht kind was en gaarne goed handelde, — en dat was van haar al veel gezegd; Juffrouw Fortuna was . ,met iemand wegens zijn eerlijkheid te prijzen. Ellen ging nu uit en in, zonder zich als vreemdeling te beschouwen; en ofschoon hare tante er altijd op uit was, om zichzelven en anderen aan het werk te zetten, legde zii het er nu niet meer op aan om Ellen van hare studiën at te trekken, en was, als het werk goed verricht was, doo-gaans bereid om Ellen toe te staan Kobolt te zadelen en op hem naar Alice of luf- rrr*nu- _i J ,,uu« vawac ie riiaen. Maar ofschoon Ellen gelukkig was zoo was dit toch slechts een matig ^ 11 i 7"-. a's zon» rï'e achter eene wolk schijnt. En als anderen haar ook als gelukkig beschouwden, dan was het met omdat zij luidruchtig lachte of een vroolijk gelaat vertoonde. „Ik moet altijd denken," zeide vrouw Van Brunt, „dat dit kind nog .cu. dnuers neen om haar gelukkig te maken dan hetgeen zij hier op aarde heeft." r Er was dien middag een groote partij ten huize van vrouw Van Brunt. ;lFr js ,£een twijfel aan, buurvrouw," zeide Juffrouw Vawse; „niemand vond OOlt OD aarHp irennpn- u 1 ' , UC1U vul- komen gelukkig te maken." • " Y,el' 'k noo;t liever meisje gezien, zeide Juffrouw Lowndes; — , ge kunt haar nooit tegenkomen op haar mooi paardje, of haar tehuis aan het werk zien. of 7ii hppft > - — J o...ju viicil- delijken blik en een glimlach voor u en altijd gedraagt zij zich zoo fatsoenlijk Ik heb nog nooit een treungen blik van haar gezien, dan een- UlUcU. „Vindt ge niet, dat zij een mooi paardje heeft?" zeide Mimie Lawson „Ik heb haar toch wel bedroefd geZien: '. zeide Sara Lowndes; „ik was er juist in huis toen Juffrouw Fortuna ieder voortzweepte en zoo scherp was als azijn, en men zou wel zoo geduldig moeten zijn als Job om dat :\'V- ' ~ en °P net gelaat van net kind was geen spoor van bitterheid te bekennen, — zij liep maar rond zonder een woord te zeggen; men zou hebben kunnen denken 'dat haar brood met boter besmeerd was- en ieder yveet toch wel, dat dit niet 'het geval is. Ik begrijp niet hoe haar dat mogelijk was. I k zou dat niet kunnen." „Och, buurvrouw," zeide Juffrouw Vawse, „Ellen's wenschen gaan hooger dan hare tante te behagen; zij tracht God aangenaam te zijn; en iemand, die Hem aangenaam is, kan woorden en blikken van menschen verdragen. Zij is een lief kind!" „Daar hebt ge Bram," zeide vrouw Van Brunt, — „hij houdt bijzonder veel van haar. Ik heb hem nog noort zoo jegens iemand anders gezien. Er is niets ter wereld, dat hij niet zou willen doen om haar genoegen te geven. Als zij zijn eigen kind was, geloof ik niet dat hij meer van haar zou kunnen houden dan nu." „Dat zal wel waar zijn!" zeide Nancy, die juist binnenkwam, — „en er is ook reden voor! Ellen houdt ook niet veel van hem, nietwaar? Ik wenschte, dat gij haar eens gezien hadt toen Juffrouw Fortuna zieK was, — hoe zij naar hem uitzag! Van Brunt was daar geheel tehuis, wie er ook beneden mocht zijn." ,,'t Is een lief, goed kind!" zeide zijne moeder. „Een goede naam is beter dan kostbare olie." Augustus was in het land en John werd eiken dag tehuis verwacht. Op zekeren morgen was Juffrouw Fortuna, met hoog opgestroopte mouwen, in de benedenkeuken bezig om een groote kaas te maken; Ellen was boven bezig, toen hare tante haar toeriep „dat ze eens moest gaan zien wat er in den tuin zoo plaste en kraakte." Ellen liep naar buiten. „O, tante," zeide zij, „Timotheus heeft de heg doorgebroken en is in Hpn fiiin f> „Timotheus!" zeide juffrouw Fortuna, — „welke Timotheus?" „Wel Timotheus, de trekos," zeide Ellen lachende; — „hij heeft de heg, waar die het laagst was, neergestoo- ten." ,, _ „De trekos!" zeide Juffrouw Fortuna; — „ik wenschte wel dat hij op 't oogenblik niet zoo dicht bij was. Lieve help! hij zal het koren en alles vertrappen. Toe, loop heen en drijf hem de plaats op, dat kunt ge ïm- Ellen bleef echter staan en schudde het hoofd. „Hij zal voor mij niet uit den weg gaan," zeide zij; — „en bovendien ben ik zoo bang mogelijk voor dien os. Als het Clover nog was, dan zag ik er niet tegen op." „Maar in vijf minuten zal hij het koren tot het laatste korreltje opgegeten hebben! Waar is Van Brunt?" „Ik heb hooren zeggen, dat hij tot vanmiddag thuis bleef," zeide Ellen. „En Sam Larkens is naar den molen gegaan en John Low ligt met koorts te bed. Het is al zeer zorgeloos van Van Brunt!" zeide Juffrouw Fortuna, terwijl zij hare armen uit de kaastobbe haalde en er de wei afdroogde; — „ik wenschte, dat hij wat beter op zijn eigen ossen paste. Wat hoefde die heg daar ook zoo laag te zijn! Kom, ga maar mee! als ik er bij ben, zijt ge toch niet bang zou ik denken." . Ellen volgde op een eerDieaigen aistand. Juffrouw Fortuna daarentegen was bang voor mensch noch dier; zij trok een boonenstaak uit en schermde er zoodanig mede, dat Timotheus, na haar een poosje ie neooen aangekeken, rechtsomkeert maakte en door de opening, die hij gemaakt naa, v\ egliep. Juffrouw Fortuna liep hem na en rustte niet voordat zij hem in de wei gedreven had; in den stal kon zij hem niet krijgen. „Ge zijt niet zóóveel waard, £1len!" zeide zij, toen zij terugkwam; — „kondt ge hem niet tegenhouden en in den stal gedreven hebben? Nu zal dat lastige beest weer terug komen als ik straks goed en wel aan het werk ben. Hij heeft nog niet veel kwaad gedaan — behalve dat hij een gedeelte van Van Brunt's selderij ver: trapt heeft; daar ben ik blij om! Hij had er aardappelen moeten poten, zooals ik hem gezegd had. Ik weet niet wat ik beginnen zal — ik kan mijn kaas toch niet in den steek laten en elk oogenblik naar den tuin Ioopen, al was die ook vol met ossen, en ge zijt al bang als er een mug op u af komt; — ge deedt beter met terstond naar Van Brunt te gaan en hem oogenblikkelijk hier te laten komen — vertel het hem maar eens goed! Het Vnint niet te nas dat hij de zaken zoo maar laat liggen. Loop snel heen, — en laat er geen gras over groeien. Ellen dacht wijselijk dat de voeten van haar hit vlugger waren dan de hare. ^-ij liep heen en trok haar gingangjurk aan, en zadelde en tuigde Kobolt in drie minuten; maar eer zij vertrok riep zij hare tante toe, dat Timotheus weer om den hoek van de schuur kwam; en Juffrouw Fortuna stoof den tuin in op 't oogenblik dat tllen en Kobolt het hek uitgingen , Mue/ was prachtig weder en Ellen dacht bij zichzelve dat het een slechte wind is die niemand iets goeds brengt. Zij kon nu een prettig ritje in den vroegen morgen doen, hetgeen niet het geva zou zijn geweest als Timotheus zich niet onbehoorlijk gedragen had. Op dien tijd van den dag te rilden was 7PPr 1.. j t ' , en Kwam hoogst zelden voor; Ellen vergat geheel hoe zij Juffrouw Fortuna tusschen den os en de kaastobbe verlaten had voort °PPeerde vroolijk °P Kobolt Toen zij het land van Van Brunt voorbij reed keek zij tevergeefs uit of zij hem ook in den tuin of bij de "£ Z'J, ging door het kleine nek het voorplein op, steeg af en leidde Kobolt naar binnen. Hier ontmoette zij Nancy, die van den hof kwam aanloopen. ,,Hoe maakt ge het, Nancy?" zeide Ellen. — „Waar is Van Brunt?" „Lieve tiid! Fllen f mooi n-n » , / , , *»«!. lllV/fcl VC.r „Ik moet Van Brunt hebben, — waar lllj i "Van Brunt! — die is in de schuur — maar hij is leelijk te pas geko' „Leelijk te pas gekomen! Hoe bedoelt ge dat?" „Wel hij heeft zich zelf leelijk toegetakeld; hij is door het zolderluik gevallen en heeft zijn besn gebroken " „O, Nancy!" gilde Ellen, — dat gelijk?" "let Waar! H°e 'S dat mo' ."^'gemakkelijk genoeê als iemand niet kijkt waar hij loopt, — daar ligt zooveel hooi op den vloer. Maar het is al een zeer Ieelijke plaats om te • uiiv.ii ..Hop U/PP+ rr#i rJ n 4- I 1 ken is?" J georö- „Omdat hij het zegt en ieder die oogen heeft, kan wel zien dat het zoo is. Ik loop even naar de Hitchcocks om iemand te halen om hem in huis te helpen, want ge weet wel dat ik en vrouw Van Brunt niet zoo sterk als Simson zijn." „Waar is vrouw Van Brunt?" „Ze is buiten — en ze is er naar aan toe." Nancy spoedde zich naar de Hitchcock s; en Ellen, hevig geschrokken en bedroefd, lien naar Hp cr4imif , ---—- ow.uui, UtVCUUC als een espenblad. van Brunt lag op den vloer, juist waar hii cevallpn U/PC* 7 iin oonQ 1 11 ' tuit. UCCII lag op zulk een wijze onder hem, dat iwijiei aan was ot het moest gebroken zijn. Hij had Öaar al eenigen tijd gelegen eer iemand hem vond; en toen hij getracht had van houding te veranderen, daar hij de droefheid zijner moeder zag, was hij flauw gevallen van pijn. Zij zat naast hem bitter te schreien. Ellen kon slechts even naar vdu nrunt zien; die ééne blik deed haar geweldig aan. Zij ging naar zijne moeder en naast haar neerknielende sloeg zij hare beide armen om haar hals. „Schrei toch zoo niet, beste vrouw Van Brunt," (Ellen zelf schreide zoo, dat ze nauwelijks spreken kon) — doe dat toch niet! — hi; l.' ...j ^1*1 VV\_I UCLC1 worden. — Ach, wat zullen wij doen?'' „Ach, wat is dat toch vreeselijk1" — zeide de arme vrouw Van Brunt; — ,,o. Bram! Bram! mijn jongen! mijn goede, beste jongen — o, hem ZOu , ?■■?" ''gg.e". — 's het niet verschrikkelijk? Hij is stervende'" „Ach neen," zeide Ellen, - „zoo erg is 't nog niet! - Wat zullen wij doen, vrouw Van Brunt! — Wat zullen wij doen?" „De dokter!" zeide vrouw Van Brunt „hij zeide: „Iaat den dokter halen"' — maar ik kan niet weg, en er is' niemand om te gaan. O, hij zal sterven! — O, mijn lieve Bram! Ik wenschte dat het mij gebeurd was!" ..Welke dokter?" fiiq„. n. ,' . . * • ik, zal wel iemand vinden die gaan kan- nrolt'o ft ö » TV UUMCl r ..Dokter Gihsnn 7P1* rïfi Vlii. mon.. A:~ 1 1 * 'J» maai uic woont heel en al te Thirlwall; en hij ligt den heelen morgen al zoo! — nie- mand vond hem — hij kon zich niet doen hooren. O, 't is verschrikkelijk!" „Och, schrei toch zoo niet, lieve vrouw Van Brunt," zeide Ellen, hare wang tegen die van de oude vrouw drukkende; „hij zal zeker wel beter worden — zeker wel! Ik heb Kobolt bij mij en ik zal naar Juffrouw Hitchcock rijden en iemand vragen om dadelijk om den dokter te gaan. Het zal niet lang duren, — binnen korten tijd bolt weer buiten en reed in vollen draf naar Juffrouw Hitchcock. Gelukkig dat de hit vertrouwd was, want Ellen had de teugels laten hangen en boog zich, bitter schreiende over den hals van haar paardje, en zette hem nu en dan tot meerder spoed aan, tot eindelijk de gedachte, dat zij iets te doen had haar te hulp kwam. Zij ging rechtop zitten, trok de teugels aan en toen zij bij de woning zal hij hvjr zijn! Maak u toch niet zoo van streek!" „Ge zijt een lief, hartelijk kind!" zeide de oude vrouw, terwijl zij haar omhelsde en kuste, — „zoo hartelijk als er een kan zijn. Maak wat haast, lieve, zoo ge van hem houdt! — Hij houdt veel van u." Ellen gaf haar nog een kus en ging neen. Zij beefde zoo, dat zij nauwelijks op haar voeten kon staan en ging naar het huis terug, bracht Ko- van Juffrouw Hitchcock kwam, zag zij er weer kalm, ofschoon bedroefd en zeer ernstig uit. Zij steeg niet af maar hield voor de deur stil en riep Jenny. Jenny kwam naar buiten, blijde haar te zien. „„ , , , „Lieve Jenny," zeide Ellen, — „hetit ge niemand, die terstond naar Thirlwall kan gaan om dokter Gibson te halen? Van Brunt heeft zijn been gebroken, naar ik vrees, en heeft dadelijk een dokter noodig." „Wel, mijn lieve Ellen," zeide Jenny, „de knechts zijn zoo juist naar vrouw Van Brunt toe. Nancy kwam in grooten haast vragen of zij wiloen komen helnpn H --- * «w 10 itti vcucuru, jk kon geen woord uit Nancy krij- ^oor zolderluik gevallen. v33q •'enn^' ls er dan niemand hier? Ach, zeide Ellen, hare handen ^ouwendc — „ik wilde zoo graag hebben, dat er iemand om den dokter ging!" ,,Er is geen sterveling!" zeide Jenny; „twee van de knechts en al de jongens zijn aan den anderen kant van üen heuvel aan het ploegen, en vader is met Juniper en Zwarte Willem naar Van Rrnnt >n/nii ,1, i_ . _ , cvuuio ir u iccub pt- zegd heb; maar ik geloof niet, dat er genoeg zullen zijn. Waar is zijn been gebroken?" "'k J?,en hen niet tegengekomen," zei^e en: — »'k ben kort na Nancy vertrokken." 3 „Ze zijn het veld doorgegaan, denk ik dat zal zeker de reden geweest ?Iin Hit \! nnn.. ! . . 0 ' iv, V , "ry veel vr°cger hier was." „Wat zal ik doen?" zeide Ellen. Zij Kon niet van zich verkrijgen te wachten, tot zij terugkwamen; als zij terugreed, kon zij hen misloopen en bovendien ging er veel tijd mede verlorenook zou een man te voet er veel te lang over doen. Jenny wees haar een paar huizen aan, waar zij misschien iemand zou kunnen vinden; maar zij kende die menschen niet; zij kon het met van zich verkrijgen zulk een dienst van hen te vragen. Hare vrienden woonden te ver af. ..Ik zal 7elf eraan 1" To.'rla \v; u i es—"- z.ij uueens. „Wilt ge hun zeggen, lieve Jenny, dat ik dokter Gibson ben gaan halen en dat ik zoo spoedig mogelijk met hem Thiriwafl »Z1J"' 'k W6et de" Weg naar „Maar Ellen! dat moet ge nie* doen, zeide Jenny; — „ik durf u niet zoo alleen dien geheelen weg laten gaan. Wacht tot de knechts tfrug komen, zij zullen niet lang wegblijven " ..Neen rlat tan ;l- fkidm Etllen' ~ ,Uik ka" "iét wachten, k moet gaan. Ge behoeft niet bang e zijn. Zeg dat ik zoo gauw zal gaan als ik maar kan." K „Maar wacht nog even, Ellen!" riep Jenny toen zij wilde heenrijden — „ik had liever, dat ge het niet deedt!" „Ik moet, Jenny. Wees maar niet bekommerd." „Maar. Ellen !)y rif»n Ipnnv nn/la* I - • V aiiuti" maal; „als ge dan toch wilt gaan en ge dokter Gibson niet vindt ga dan naar dokter Marshchalk; — hij is in alle opzichten even zoo goed en sommigen vinden hem zelfs beter; — hij kan het even goed. Vaarwel!" Ellen knikte en reed weg. Haar hart was wel eenigszins beklemd, dat zij zooveel op zich nam; zij was slechts eenmaal te Thirlwall geweest sedert de eerste maal, toen zij aangekomen was. Maar zii Harht d i. —J —w.i». ctciti V au üiuiu die zoozeer naar hulp verlangde, welke nif»f OM ricifo 1 _ _ « auuua nuu vcrKregen worden, en dus mocht zij niet langer aarzelen „Ik ben zeker, dat ik een goede daad doe, dacht zij, — „en waarvoor zou ik bevreesd zijn? Als ik een half uur alleen kan rijden, waarom dan ook niet een uur? — En ik doe een goede daad — God zal mij dus wel beschermen." Fllpn u„_ ■ - —«... Hem vurig zulks te doen; en toen gevoelde zij merkbaar verlicht. „Nu, mijn beste Kobolt, zeide zij, hem op den hals kloppende — „wij hebben te zamen vrij wat te doen vandaag; gedraag U dus als een crnpH noo^;Q » „ n. XVULKJIL antwoordde met een vroolijk gehinnik als wilde hij zeggen: „Wees voor mij maar niet bang!" - Zij draafden flink door. Het was met dat al een onaangename rit. Wat Ellen ook deed, zij gevoelde zich eenigszins beangst, toen zij zich op een eenzamen weg bevond waar zij nooit alleen op was geweest! Er waren niet veel huizen langs den WeC pm Hp lirpi'm'rro & i = r "'c iij ^ag, Kwa¬ men haar vreemd voor; Ellen wist niet juist waar of hoever zij van het doel van haar tocht af was; de weg viel haar lang. Zij gevoelde zich erg eenzaam— een weinig beschroomd om menschen te ontmoeten, vond zij het toch eenigszins onaangenaam, dat zij slechts zelden iemand tegenkwam. Zij herhaalde bij zichzelve: „Ik doe een goede nain —i 9 — uuu voor mij waken," — maar toch klopte haar hart onrustig. Nu en dan klopte zij haar hit op den hals, zeggende: „Draaf voort, mijn lieve Kobolt! We zullen er spoedig zijn!" — meer om zichzelve te bemoedigen, want Kobolt had geen bemoediging noodig en draafde dapper voort. De gedachte aan Van Brunt, zooals zij hem op de deel had zien liggen, maakte haar treurig en weemoedig; zij stortte menigen traan gedurende haar rit, als zij aan hem dacht. „De Hemel moet toch een heerlijke plaats zijn," dacht de kleine Ellen onder het rijden; — „daar zal geen ziekte noch pijn of smart zijn; maar zou Van Brunt wel bereid zijn om in den Hemel te komen?" — Dit was een nieuwe reden tot overdenking en zorg, hoewel Ellen daar ook vroeger wel eens aan gedacht had; en zoo ging de tijd voorbij, tot zij de brug over het riviertje overging en de huizen van Thirlwall op eenigen afstand zag liggen. Zij gevoelde zich nu meer op haar gemak. Reeds lang tevoren had zij bedacht, dat zij niet wist waar zij dokter Gibson zou kunnen vinden en zij had vergeten het aan Jenny te vrap-en. Een ooorenblik haalde Ellen den teugel aan, maar zij was reeds te ver om terug te keeren en zij bedacht dat zij wel aan den een of ander zou kunnen vragen waar de dokter woonde. Toen zij te Thirlwall aankwam, had zij echter geen lust het aan iemand te vragen; zij herinnerde zich hare oude vriendin Juffrouw Forbes uit het logement „de Ster" en besloot het eerst naar haar toe te gaan. Zij reed de straat zachtjes in en keek zorgvuldig rond tot zij bij het huis kwam. Er was geen vergissing mogelijk; daar was weer dezelfde groote ster boven de voordeur, die haar reeds, toen zij in het rijtuig zat, in het oog was gevallen, en dan zag zij ook weer denzelfden jongen of man, Sam, tegen den zijmuur geleund. Ellen hield de teugels in en vroeg hem of hij Juffrouw Forbes wilde vragen even bij haar buiten te komen. Sam keek haar ech Amerikaansch aan en verdween, maar kwam terstond met de vrouw des huizes terug. „Hoe vaart ge, Juffrouw Forbes?" zeide Ellen, haar de hand toestekende; — „kent ge mij niet meer? Ik ben Ellen Montgomery voor wie ge zoo vrien¬ delijk waart en brood met melk gaaft, — toen ik voor het eerst hier kwam — Juffrouw Fortuna's —" „Wel lieve tijd, beste meid," riep de Juffrouw uit; „zou ik u niet kennen! En zou ik niet blij zijn u te zien! Ik moet een kus hebben. Lieve tijd! Ik zou u zelfs in Jeruzalem herkend hebben, maar de zon scheen mij zoo in de oogen, — dat ik bijna blind was. Maar wat zijt ge groot geworden! U vergeten? Geloof dat maar niet! Daar is een van uwe vrienden, die er wel voor zorgt, dat ik dat niet doe; al heb ik u in lang niet gezien, toch heb ik dikwijls van u gehoord. Maar hoe blijft ge daar zoo in de zon staan? Kom binnen — kom binnen — en ik zal u ditmaal iets beters dan brood met melk geven. Kom! spring er at.' „U, dat Kan ik mei, jumuuw 1 uibes," zeide Ellen, — „ik heb grooten haast; — Van Brunt heeft zijn been gebroken en ik moet een dokter gaan halen." „Van Brunt!" riep de waardin. „Zijn been gebroken! Wel nu, komaan! Hoe is dat zoo gekomen ? En h ij nog wel!" „Hij is door het zolderluik in de schuur gevallen; en ik moet dokter Gibson zoo spoedig mogelijk medebrengen als ik hem maar krijgen kan. Waar woont dokter Gibson?" „Dokter Gibson? Dien zult ge niet thuis vinden, lieve; hij zal wel bij den een of anderen patiënt zijn. Maar hoe kwam het dat het luik open was? En hoe was het mogelijk dat Van Brunt het niet zag voor hij zijn voet er op zette? Lieve, ik ben er heel en al van streek van. Hoe is het gebeurd, beste? Ik ben nieuwsgierig om er meer van te hooren." „Ik weet het niet, Juttrouw rorbes," zeide Ellen — „maar o, waar zal ik dokter Gibson vinden? Zeg mij dat toch! — hij moest er nu al zijn, — ach, help mij toch! Waar moet ik hem zoeken?" „Wel, ik verzeker u," zeide de waardin, een stap achteruit doende, — „ik kan het u niet zeggen — het is niet waarschijnlijk, dat hij op dezen tijd van den dag thuis zou zijn — Sam! luie vlegel, hebt ge niets anders te doen dan de menschen aan te gapen, hebt ge vanochtend den dokter voorbij zien gaan?" „Ik heb hem bij Juffrouw Perriman in zien gaan," zeide Sam — „Juffrouw 1 ernman ligt op sterven heeft [im Barstow gezegd." „Hoe lang is dat geleden," vroeg zijne meesteres. Maar Sam haalde eenige malen zijn schouders op en keek naar alle kanten rond behalve naar Ellen of Juffrouw Forbes en zeide — „dat hij het nipt wiet ,f ,,inu dan, zeide Juffrouw Forbes, zich tot Ellen wendende, — „ik zou denken dat gij het best deedt met naar het postkantoor te gaan — maar als ik in uwe plaats was, zou ik liever dokter Marshchalk halen' Hij is veel knapper dan dokter Gibson, en hij is ook niet zoo uit de hoogte, en dat zegt ook iets. Ik haalde dokter Marshchalk; men zegt, dat hij hier in den omtrek zijns gelijke niet heeft voor beenen zetten; 't is hem aangeboren — en hij doet het voor zijn pleizier." Maar Ellen zeide, dat Van Brunl uunici wiuson verlangde en dat zij hem dus moest zien te vinden. „Nu," zeide Juffrouw Forbes, „ieder zijn zin; — ik zou niet graag dokter Uibson met een tang bij mij laten komen; — evenwel als ge hem hebben moet, dan doet ge het best met terstond naar het postkantoor te gaan en naar hem te vragen — misschien vindt ge hem daar." „Dank u, Juffrouw," zeide Ellen; — „waar is het postkantoor?" „Het is dat witte huis aan het eind van de straat," zeide de waardin en wees met haar vinger, waar Ellen niet niiucis uan wuie nuizen zag, — ziet ere* /-]< o ti — i ■ . . " s- ^'vxi giuuicii rooaen winkel met dien man er voor? — het eerste witte huis daarna is dat van Juffrouw Perriman; ga daar terstond heen en vraag* naar dokter G bson. Vaarweg 1 eve het spijt mij werkelijk, dat ge niet binnen nt komen, — het eerste witte huis." Blijde van haar ontslagen te zijn reed Ellen zoo snel mogelijk naar het postkantoor. Er was niemand aan de deur, er zat dus niets anders voor haar op dan af te stijgen en bin¬ nen te gaan, zij kende ook niemand. .... .een nood! Wacht maar een ooerenbl'kje, beste Kobolt, als een best paardje!" Voor Kobolt behoefde 7ii nïpfc vreezen. Hij stond zoo stil alsof hij in geen eeuw een vo;t dacht te verzetten. Toen Ellen naar binnen ging, zag zij eerst niemand in het postkantoor; maar opeens vertoonde zich voor de openinw in een afgeschoten hokje in een de*r hoeken een gelaat en hoorde zij vragen wat zïj verlangde. „Is dokter Gibson hier?" „Neen." zeide d e pierpnaar van rlif gelaat met een onaangenamen glimlach. „Woont hier Juffrouw Perriman dan niet?" „Ge zijt op de rechte plaats, mijn waarde, en heht 11 nipt VArrriet " -ra < A ^ . ' — —v' » itiuc de jonge man, — „maar daarom is het dokter Gibson's huis nog niet, weet ge." „Kunt ge mij ook zeggen, mijnheer, waar ik hem zou kunnen vinden?" „Dat kan ik waarlijk niet — de dokter zeeft mii nooit waar hii h PP» n gaat en ik vraag het hem ook niet. Het spijt mij voor u, dat ik dit vanmorgen niet gedaan heb." De manier waarnn hii cr»rotr an Ellie, — ik zou mij niet over mijn laat ontbijt bekommerd en de lievelingsmerrie van mijnheer Marshman niet geprobeerd hebben, als ik geweten had wat het gevolg van dat oponthoud moest zijn. Ik wenschte evenwel, dat ik een half uur vroeger hier geweest was." „Heet hij Zwarte Prins?" zeide Ellen, weer naar het paard ziende. „Ja, ik geloof het wel- maar ere* moogt hem een anderen naam geven, als gij een beteren vinden kunt." „O, dat kan ik niet! — Dien naam bevalt mij zeer goed, wat is hij mooi. Is hij goedaardig?" „Dat hoop ik," zeide John glimlachend — „als hij het niet is, zal ik de moeite nemen het H Pm matpn Wij hebben echter ternauwernood kennis gemaakt? Ellen keek twijfelachtig naar het zwarte paard en zijn berijder en klopte Kobolt op den hals, terwijl zij met groote voldoening zeide, dat hij heel goedaardig was. John had ter wille van Ellen zeer langzaam gereden; thans versnelden zij hun gang. Hij zag, dat zij er nog akelig uitzag en beijverde zich om hare gedachten van alles wat onaangenaam was af te leiden. Tot haar groot genoegen reed hij een paar malen om haar heen om haar paard te bekijkenen haar het zijne te laten zien; hij prees Kobolt, zeide dat zij de teugels goed hield, wees haar in verschillende opzichten terecht, en wist haar langzamerhand in een levendig gesprek te wikkelen. Ellen bekwam weer; de kleur keerde op hare wangen terug; en toen zij het huis bereikten en den hoek om tot voor de glazen deur reden zag zij er weer bijna als gewoonlijk uit. Zij sprong als naar gewoonte van het paard, zonder hulp af te wachten. John zag nauwelijks wat zij deed, of Alice's vreugdekreet dreef hem naar de deur en van daar gingen zij te zamen naar het studeervertrek van hun vader. Ellen was in het pad alleen gelaten. Er scheelde wat aan, want zij stond daar met tranen in de oogen en bevende lippen aan haar stijgbeugel te wrijven, welke waarlijk niet behoefde gepolijst te worden, en zij vergat geheel het vermoeide paard, waarmede zij anders medelijden zou gehad hebben. Wat was hiervan toch de reden? Enkel — dat John den kus vergeten had, dien hij haar altijd gaf als zij kwam of Tieen ging. Ellen was daar naijverig op, als een onderpand van haar zusterschap, en kon hem niet missen; en hoewel zij haar uiterste best deed om de uitdrukking van haar gezicht te beheerschen, teneinde naar binnen te kunnen gaan om hem op te zoeken, kostte dat haar blijkbaar moeite. Zij was nog altijd met haar stijgbeugel bezig, toen zij eensklaps twee handen op hare schouders voelde, en opziende den kus ontving, waarover zij zich zoo bedroefd had gemaakt. Maar John zag de tranen in hare oogen en vroeg haar, naar zij dacht met een kluchtigen blik, wat er aan scheelde. Ellen schaamde zich om het te zeggen, maar hij had haar daar bij de schouders, en bovendien kon zij nooit verbergen, wat zijn oog haar vroeg; aarzelend vertelde zij het hem dus. „Qe zijt een zonderling meisje, Ellie," zeide hij teeder en kuste haar nogmaals. „Ga naar binnen, uit de zon, terwijl ik naar de paarden zie." Ellen liep het huis in, en verhaalde de geheele geschiedenis aan Alice; daarop, zich zeer vermoeid en afgemat gevoelende, ging zij op de sofa zitten en vlijde zich in Alice's armen, waar¬ in zij zich hoogst gelukkig gevoelde. Alice bracht haar evenwel een poos later naar bed, zeer terecht denkende, dat een lange slaap het beste geneesmiddel voor haar zou zijn. HOOFDSTUK XXXIX. Toen Ellen weer uit Alice's kamer kwam, was het laat in den namiddag. De zon stond zoo laag dat de schaduw van het huis over het smalle pad viel en reeds bijna de toppen der boomen bereikt had; maar deze bescheen ze nog helder evenals het uitgestrekte landschap, waarop men door de opening in het bosch een ruim uitzicht had. De glazen deur stond open; de heerlijke zomerlucht, het gekweel der vogelen en het gegons der insecten en het geritsel der bladeren drong in de kamer door en maakte de stilte welluidend. Op den drempel zat poes, met haar voorpoot onder de borst, en keek met de grootste deftigheid naar Margaretha, die de tafel in de laan vlak voor haar gereed zette. Alice was bezig met perziken te plukken. „O, we gaan buiten thee drinken, nietwaar?'' zeide Ellen. „Daar ben ik blij om. Welk een heerlijke avond, nietwaar? Toe, Alice, kijk eens naar poesje; zou men niet meenen, dat ze begrijpt, wat Margaretha doet? — Waarom hebt ge mij niet geroepen om u te helpen met perziken plukken?" „Ik dacht, dat ge het beste deedt, wat ge met mogelijkheid kondt doen, Ellie-lief. Hoe gaat het nu?" „O, heel goed! Waar is Meneer John. Ik hoop, dat hij vanavond niet naar mijn laatste teekening zal vragen, — ik moet de bladeren aan den top van dien boom nog afmaken voor ik ze hem kan toonen." „Hij is naar Van Brunt gegaan, om te zien, hoe het hem gaat en op den terugweg zal hij Juffrouw Fortuna over u gaan spreken." „O, hoe lief van hem! — Hij is heel goed; dat is het juist, wat ik gaarne wilde weten; maar het spijt mij, na dien landen rit —" „Daar geeft hij niet veel om, ElIie. Hij zal aanstonds thuis zijn." „Wat zien die perziken er heerlijk u,t; - ze zijn wel zoo lekker als aardbeien, dunkt u ook niet' — lekkerder — ik weet niet wat ik heerlijker vmd, maar meneer John houdt meer van perziken, is het niet? Nu, ziit se gereedZal ik ze op tafel zetten? £n hier is een kan met prachti^en room, Alice!" „Ge deedt beter dat niet te zeggen als John er bij is, hij zou u een verklaring van dat prachtig vragen." John kwam ter behoorlijker tijd terug en bracht de tijding mede, dat net mft Van ndcii omstandigdigheden, zeer goed was; ook dat Juffrouw Fortuna er in toestemde dat zij bleef waar zij was. Hij was echter wijs genoeg om te verzwijgen dat hare toestenming niet gemakkelijk te verkrijgen was geweest, tot hij er op zinspeelde, dat hij bereid was iemand " i n s. Plaats te zenden om haar fwT te, doen! daarop had Juffrouw . ,"']a 'lem uitdrukkelijk verzekerd dat zij Ellen met noodig had en dat zij zoolang weg mocht blijven als zij goedvond. Dat was alles wat noodig was om ElJen's geluk te volmaken „Was uw arm paard niet al te zeer vermoeid om dezen middag weer uit te gaan, Meneer John?" li»' i h1b u"'^ .met hem gereden, EIil? uwe genomen." „Koboltl — werkelijk? — daar ben ik blijde om! Hoe beviel het u? Maar misschien was hij ook wat vermoeid en ge kunt er dus vandaag niet goed over oordeelen." ë „Hij was niet vermoeid van het werk dat gij hem hebt laten doen ; — misschien zal hij het nu we een weinig zijn " angstig.200 ?" Zeide E'len' eenif?szns . "lK. lJeb hem eens geprobeerd; en in plaats van bedaard langs den weer te njden, hebben wij eenige hekken, e„opnonze? weS waren, overgesprongen. Daar ik voornemens ben u over den slagboom te leeren springen, wenschte ik mij in de eerste plaats te overtuigen dat hij zijn les kende." De wijde, wijde Wereld, „Nu en hoe hield hij zich'" „Uitmuntend — ik geloof dat hij een goed beestje is. Ik wilde mi gaarne eerst overtuigen of ik u aan hem kon toevertrouwen; en ik denk haast dat Mijnheer Marshman mij daar- in rppnc io im». 1 i» J " 10 vuui geweest. De geheele muur van boomen was reeds in de schaduw, toen de familie aan tafel zat; maar daar achter was het landschap nog verlicht; en een ander soort van zonneschijn lag op al de gezichten om de tafel. Alle vier smaakten een vredig geluk, ten minste ene van hen; dat zij bij elkaar waren was wel de voornaamste reden — en verder was er nog zooveel, dat hen gelukkig stemde. Nooit was de thee zon vprtiuiHranrj «t i i. i_ » — ~ ui nei orooa en de boter zoo heerlijk of het gezang der vogelen zoo opwekkend. Toen de vogelen hunne nestjes hadden opgezocht gaven de krekel en de sprinkhaan, de kikvorsch en ontelbare andere zangers der natuur een concert — dat in heerlijke harmonie was met bosch en bloemen, met zomerkoelte en schemerlicht. De beker van Ellen's vreugde vloeide over. Haar blik dwaalde van de eene bekoorlijkheid naar de andere, — hare gedachten gingen van het eene genot naar het andere, — totdat hare ziel zich tot God verf ' , e ,alles gemaakt en hun geschonken had, tot dien Verlosser, Wiens bloed het losgeld voor hen geweest was. Van de lieve vrienden naast haar, de dierbaarste, die zij op aarde had, gingen hare gedachten naar haar, die haar nog dierbaarder was en van wie het PTaf haar c — uisi_iiuun zij nog op deze wereld moest blijven en met wie de dood haar weer zou vereenigen, dank zij Hem, die de kluisters van Hpn rl™H 1 . , «ww* Vl-ICMUttCIK de poorten des grafs geopend en een weg gebaand had voor Zijne vrijgekochten. En de gedachte aan Hem wac j „ << . vtiuiijuciiuisLe van alle! cx geiuKK g uit, tilie/7 zeide haar aangenomen broeder „Dat ben ik ook," zeide Ellen, met een helderen glimlach op haar gezichtje. 6 „Waar dacht ge over?" Alaar John zag, dat het beter was met op een antwoord aan te dringen'. 10 „Ge herinnert mij," zeide hij, „aan een oud tooververhaal, dat ik in mijne jeugd gehoord heb, waarin de fonteinen van het zoete en het bittere water des levens gezegd werden zeer dicht bij elkaar te ontspringen en hun wateren op slechts geringen afstand van den oorsprong te vermengen. Uwe tranen en glimlachjes schijnen wel broeders en zusters te zijn — telkens wanneer wij de eerste zien, kunnen wij ook zeker zijn niet ver van de laatste af te zijn." „Mijn beste John," zeide Alice lachende — „wat een ongelukkige vergelijking is dat! Zouden zusters en broeders steeds zóó wezen?" „Ik wenschte dat zij het waren," zeide John, met een zucht en een glimlach; — „maar mijne laatste woorden hadden geen betrekking op die vergelijking, zooals gij ze noemt." loen er tnee geuruuiicn wa= >-.i Margaretha het theegoed weggenomen, en de tafel opgeruimd had, bleven zij nog wat zitten. Het was veel te prettig om nu al naar binnen te gaan. Dominee Humphreys zette zijn stoel ter zijde van het huis en wierp zich een zakdoek over het hoofd om zich tegen de muggen te beschermen, die rondom hem gonsden. Hij zat te luisteren, te peinzen of te slapen, — waarschijnlijk een van de twee laatste; want het gesprek werd niet zeer luid of levendig gevoerd; zoo bijeen te mogen zitten was reeds een genot. De zon bescheen niet langer de velden en heuvelen in de verte; een zachte schemering spreidde zich uit over het bosch, het kreupelhout en de vlakte; het gras verloor zijn groene kleur; de omlijsting van boomen werd donker en schemerachtig; en de schilderij, straks nog zoo helder verlicht, was thans ternauwernood te onderscheiden. Terwijl zij zwijgend bijeen zaten en luisterden naar hetgeen de natuur hen te zeggen had, of den vrijen loop aan hunne gedachten of herinneringen lieten, werd de stilte verbroken — volkomen verbroken —- door het duidelijk hoorbare geschreeuw van den „Whip-poorwill" *) in de verte. Alice greep haar •) Amerikaanscbe vogel, dlc, evenals bij ons de koekoek, zijn naam ontleent aan de klanken welke hij voortbrengt. vert. broeder bij den arm en zij bleven onbeweeglijk zitten terwijl het geluid steeds nader kwam en eindelijk het dier heel dichtbij zijne heldere, wilde, schelle, zwaarmoedige tonen telkens liet hooren — het klonk onnatuurlijk klagend — totdat hij eindelijk de laan verliet en zijn roep op een afstand werd gehoord, tot ten laatste een zacht „Whip-poor-will!" in de verte wegstierf. Het was nu bijna te donker om op eikaars gelaat te lezen, maar broeder en zuster hadden elkanders blik gezocht en bleven elkaar aanstaren totdat de vogel niet meer gehoord werd; toen greep Alice John's hand en vlijde haar hoofdje op de gewone rustplaats tegen den schouder van haar broeder. „Somtijds, John," zeide Alice, „vrees ik wel eens dat er een band is die oon Hp7p wereld hecht. mij ic 3iv.iiv «i*»» --- . Ik kan mij er niet zoo goed in schikken _ als ik behoorde — dat gij van mij verwijderd zijt." Terstond drukten haars broeders lippen een kus op haar voorhoofd. Ik mag dan tot u zeggen, Alice, wat kolonel Qardiner tot zijne vrouw zeide- Wij hebben eene eeuwigheid om met elkaar door te brengen!" „Ik zou toch wel eens willen weten, zeide Alice na eenige oogenblikken, — „hoe zij, wier genegenheid zich niet verder dan het graf uitstrekt, liefde kunnen schenken of ontvan- ^ Weinig menschen," zeide haar broeder, „behooren, naar ik meen, tot deze soort; de meesten vleien zichzelven met een vage hoop op een hereeniging hiernamaals." Maar dat is een rampzalige hoop jreheel verschillend van de onze. . i i — ^-qV,\rprcr1ii11end. — en „inuLTuadu , rampzalig; want niets dan teleurstelling kan er op volgen; de onze daarentegen is zeker. „Zij, die in Jezus ontslapen zijn, zal God wederbrengen met Heerlijk!" zeide Alice. „Hoe juist geschikt voor ieders behoefte en eiken geestestoestand zijn die liefelijke woorden des Bijbels." , Nu!" zeide dominee Humphreys, terwijl hij opstond, — „ik ga naar binnen! De muggen hebben mij nair opgegeten. Blijft gij daar den heelen nacht zitten?" „Daar dachten wij juist over, papa," zeide Alice vroolijk. Hij ging het huis in en men hoorde hem Margaretha om licht vragen. Zij hadden betere lichten in den tuin. De sterren begonnen door het zachte blauw van den hemel heen te gluren, en toen het blauw donkerder werd, kwamen zij helderder en schitterender te voorschijn; totdat het geheele uitspansel als met lampen behangen was. Maar dat was nog niet alles. Aan den oostelijken horizont, boven de lage heuvelen, die het vergezicht over de vlakte begrensden, kondigde een wit licht, dat zich al meer en meer verspreidde en helderder werd, dc maan aan, en alles voorspelde dat zij in volle pracht zou verrijzen; en nog voor zij verscheen wierp zij een flauw schijnsel over het landschap. Aller oogen waren geboeid en een luide uitroep weerklonk, toen een zilveren streep zichtbaar werd en de maan snel rijzende met haar geheel vol en helder gelaat op hen neerzag; zoodat niet alleen hun gelaat en gestalten maar het geheele landschap, zoover hun oog reikte, beschenen werd; ook verlichtte zij de boomen aan het einde van de opening allerlieflijkst, terwijl een flauw schijnsel in de laan viel; daarentegen was de lijst van boomen dieper dan ooit in schaduw gehuld. „Is dat niet prachtig!" zeide Ellen. „Kom eens hierheen, Ellie," zeide John; — „Alice mag u den overigen tijd van het jaar hebben, maar als ik thuis ben behoort ge mij toe. Wat ging er zooeven in uw klein hoofdje om ?" 1 „Wanneer?" zeide Ellen. „Toen ik u vroeg —" „O, ik weet al, — ik herinner me. Ik dacht —" „Nu?" „Ik dacht — moet ik het zeggen?" „Tenzij ge het liever niet doet." „Ik dacht over Jezus Christus," zeide Ellen op zachten toon. „Wat dacht ge over Hem, lieve Ellie?" zeide haar broeder, haar dichter naar zich toe trekkende. „Verscheidene dingen, — ik dacht over hetgeen Hij van de kinderkens zegt — en over wat Hij zeide, ge weet wel: — „In het huis Mijns Vaders zijn vele woningen"; — en ik dacht dat mama daar nu is; en ook, dat wij allen —" Ellen kon niet voortgaan. „,Wie in Hem gelooft zal niet beschaamd worden,' " zeide John zachtjes. „ ,Dat is de belofte, die Hij ons gegeven heeft, namelijk het eeuwige leven; en wie zal ons scheiden van de liefde van Christus? Noch dood, noch tegenwoordige, noch toekomstige dingen. En een iegelijk, die deze hoop op Hem heeft, die reinigt zichzelven, gelijk Hij rein is,' — Iaat ons dit ook bedenken." „Meneer John," zeide Ellen opeens, — „vindt ge enkele hoofdstukken uit de Openbaring niet bijzonder schoon?" „Zeker — zeer schoon. Hoezoo? — gij ook?" „Ja, ik herinner mij er gedeelten van aan mama te hebben voorgelezen en dat is een van de redenen veronderstel ik; maar ik houd er veel van. Toch is er heel veel in, wat ik niet begrijpen kan." „Er Is in den Bijbel niets schooners dan sommige gedeelten uit dat boek," zeide Alice. „Meneer John," zeide Ellen, — „wat wordt er bedoeld met den „witten keursteen"?" „En op den keursteen een nieuwen naam geschreven?" „Ja, — dat bedoel ik." „Mijnheer Baxter zegt, dat dit het bewustzijn is van de liefde Gods in het hart; en inderdaad is dat ook zoo, want niemand kent Hem dan die ze ontvangt. En ik houd het er voor Ellen dat dit ook de rol van Christiaan was, waarin hij gewoon was te lezen om zich te bemoedigen, zooals ge u nog wel zult herinneren!" „Kan een kind hem ook bezitten?" zeide Ellen peinzend. „Zeker — vele kinderen bezitten hem — wellicht hebt gij hem ook. Zoek hem slechts geloovig." „Gij ontmoet den vroolijke en dien, die gerechtigheid doet; degenen, die Uwer gedenken op hunne wegen" — En Christus zeide: „Die Mij liefheeft, zal van Mijnen Vader liefde worden, en Ik zal Mij zeiven aan hem openbaren!" Deze beloften zullen vervuld worden, Ellie; Hij, die ze gedaan heeft, is dezelfde, gisteren, heden en in alle eeuwigheid." Gedurende een ge oog^nbLkken was ieder met zijn eigene overdenkingen bezig. Intusschen wierp de maan, die hooger gestegen was een zee van licht door de opening in het bosch over hen, terwijl zij hier en daar een boom bescheen en een open plekje bestraalde. Het landschap in de verte was wonderschoon verlicht. Overal heerschte stilte, slechts afgebroken door het onophoudelijk gegons van insecten en het gesuis der bladeren, het zomerkoeltje kuste hunne wangen, bracht van de hooivelden in de verte en de naderbij gelegen pijnboomen een heerlijken geur mede. De hooitijd was ditmaal Iaat in liet jaar. „Het genot, dat wij thans smaken," zeide John, „is grooter dan zij, die rijke huizen en prachtige paleizen bewonen, kunnen vermoeden." „Maar kunnen rijke menschen dan niet naar de maan zien?" zeide Ellen. „Zeker, maar de smaak voor rein genot gaat gemeenlijk verloren, als de mensch alleen voor zijn vermaak leeft." „Meneer John," begon Ellen. „Ik moet u waarschuwen," zeide hij, „dat Meneer John zich vast heeft voorgenomen niets meer voor u te doen. Zoo ge dus iets te vragen hebt, dan zult ge moeten wachten, — tenzij ge nogmaals wilt beginnen." Ellen trok zich terug. Hij keek ernstig, maar zij zag Alice glimlachen. „Maar wat moet ik dan doen?" zeide zij een weinig verlegen en toch lachend. „Wat bedoelt ge, Meneer John? Wat bedoelt hij, Alice?" „Ge wist vanochtend wel zonder dat „Meneer" te spreken, toen ge in verlegenheid waart." „O!" zeide Ellen lachende, — „toen vergat ik mijzelve." „Heb dan de goedheid u zelve in 't vervolg altijd te vergeten." „Heeft die man zich vanochtend bezeerd, John?" zeide zijne zuster. „Welke man?" „Die man, van wien ge Ellen bevrijd hebt?" „Bezeerd? Neen — lichamelijk in 't geheel niet; ik wilde hem niet bezeeren. Hij verdiende een goede kastijding, maar het stond niet aan mij, hem die toe te dienen." „Hij scheen geen haast te hebben om op te staan," zeide Ellen. „Ik denk, dat hij het niet durfde wagen, voordat wij een eind weg waren. Toen wij wegreden lichtte hij zijn hoofd op en keek ons na." „Maar ik wilde u nog wat vragen," zeide F,Uen. „O, ja, wat is de reden dat de maan als zij opkomt veel grooter lijkt dan een poosje later?" „Aan wien vraagt ge dit?" A.3I1 U. " '^En wie is „u"? Hier zijn er twee in den maneschijn." „Meneer John Humphreys, — den broeder van Alice, en dien Thomas „den jongenheer" noemt," zeide Ellen lachende. „Ge zijt nog banger dan uw paardje om een sprong te wagen," zeide John met een glimlach, — „maar ik zal u wel krijgen. Wat is de reden dat mijn duim eensklaps grooter geworden is?" Hij had een mooi klein vergrootglas uit zijn zak te voorschijn gehaald en hield dit tusschen zijne hand en Ellen. „Wel, hij is niet grooter geworden," zeide Ellen, — „het is maar schijnbaar." „Wat verstaat ge daaronder?" „Wel, dat het vergrootglas hem grooter doet schijnen." „Weet ge hoe of waardoor dat komt?" „Neen." Hij hield het glas weer voor zijn hand. „Maar wat bedoelt ge daarmede?" zeide Ellen, — „er is toch geen vergrootglas tusschen ons en de maan om haar grooter te doen schijnen." „Zijt ge daar wel zeker van?" „Jawel!" zeide Ellen; — „ik ben er zeker van; daar is niets ter wereld. Daar staat ze, vlak boven ons; zij ziet recht op ons neer en er is niets tusschen beide." „Wat veroorzaakt dat welluidende geritsel der bladeren in het bosch?" „Wel, de wind." „En wat is wind?" „Lucht — lucht, die in beweging is, zou ik denken." „Juist. Dus is er toch wel iets tusschen ons en de maan. „De lucht! Maar, Meneer John, men kan toch duidelijk door de lucht heen zien; ze doet de dingen niet grooter of kleiner schijnen." „Hoe ver denkt ge wel, dat de dampkringslucht zich tusschen ons en de maan uitstrekt?" „Wel, den ganschen afstand, is het niet zoo?" „Neen, — slechts ongeveer veertig mijlen. Als de dampkring zich tot aan de maan uitstrekte, dan zou er inderdaad geen sprake zijn van een vergrootglas." „Maar hoe is het dan?" zeide Ellen. „Ik begrijp het niet." „Ik kan het u vanavond niet duidelijk maken, Ellen. Er is een lange ladder van kennis te beklimmen, voordat wij de maan kunnen bereiken, maar morgen zullen wij met klimmen aanvangen, als er niets tusschenbeide komt. Alice, hebt ge dat kleine boekje met „Samenspraken over de Natuurkunde'' nog, waarmede wij ons in vroeger tijd plachten te vermaken?" „Het staat veilig en wel op het boekenrekje," zeide Alice. „Ik heb er al over gedacht om het Ellen te geven, maar zij had genoeg te doen met hetgeen zij reeds had." „Ik heb Rollin nu juist doorgewerkt," zeide Ellen; — „dat komt goed. Ik ben gereed voor de maan." Den volgenden dag werd een aanvang met de nieuwe studie gemaakt, en Ellen had er veel behagen in. In haar ijver zou zij al te voortvarend geweest zijn zonder de vaste hand van haar leermeester; hij noodzaakte haar het gelezene goed te overdenken. Dit was slechts ééne van hare veelvuldige bezigheden. De weken van John's verblijf waren als gewoonlijk niet enkel een tijd van voortdurend en afwisselend vermaak, maar ook van gestadige en snelle vorderingen. Een groot gedeelte van den tijd werd aan rijlessen besteed. Op zekeren morgen had John in de laan een slagboom voor haar gemaakt en zoodanig ingericht, dat hij neerviel zoodra de hoeven van het paard hem even aan¬ raakten. Hier leerde Ellen eerst staande en daarna in draf te springen. In het eerst was zij bang, maar spoedig ging hare vrees over; en de slagboom werd telkens hooger gesteld, totdat Margaretha verklaarde, „dat zij er niet naar kon kijken, als Ellen er over heen sprong." Daarop liet John haar zonder stijgbeugels en met de handen op den rug rijden, terwijl hij het paard aan den langen teugel vasthield en het m een kring liet draven, eerst in stap en later in draf en in galop, totdat Ellen ten slotte op zijn rug evenzoo op haar gemak zat als op haar stoel. Om haar zoo ver te brengen, waren er evenwel vrij wat lessen noodig en in den beginne beefde zij erg. Haar leermeester was zorgzaam en zacht, maar streng; en wat hij zeide, deed zij, beven of niet; en over 't geheel vond zij die rijlessen heerlijk. Ook in het teekenen ging zij goed vooruit. Hij begon met haar voorwerpen naar de natuur te laten teektnen; en riienigen prettigen morgen bracht het drietal door, als zij met potlood, boeken en handwerkjes uitgingen en urenlang in de open lucht vertoefden. Zij zochten dan een fraai uitzicht, of een lief beschaduwd plekje waar een koeltje woei en waar een oude rots met een boom er naast stond, een stuk van een heg of een huis met een schuurtje in de verte, voor Ellen om te schetsen; en onderwijl z'ij teekende en Alice werkte, las John haar iets voor. Somtijds nam ook hij een potlood en las Alice voor, en vaak werden potlooden, boeken en handwerkje ter zijde gelegd, en verving een levendig, ernstig, maar altijd aangenaam gesprek die bezigheden. Wanneer Ellen de woorden niet begrijpen kon, las zij de beteekenis er van op beider gelaat en dat was een studie, die haar nooit verveelde. Tehuis waren er andere studiën en werd er veel gelezen; dikwijls dronken zij thee in de laan en zelfs gebruikten zij er het ontbijt, hetgeen zij nog prettiger vond. Zoo'dra men de zekerheid had, dat het been van Van Brunt goed gezet en hij op weg van beterschap was, ging Ellen hem bezoeken; en daarna gingen er zelden twee dagen voorbij zonder dat zij er geweest was. John en Alice reden dan gewoonlijk zoo ver met haar mede en maakten een omweg onderwijl zij haar bezoek bracht, waarna zij haar kwamen afhalen. Het genoegen, dat haar gezelschap aan broeder en zuster verschafte, was een sterke drijfveer voor hen om haar te vergezellen naar Van Brunt en zijne moeder. Sam Larkens was te Thiilwall en bij Juffrouw Forbes geweest en van hem hadden zij het verhaal gehoord, hoe zij de stad doorkruist had om een dokter te zoeken, geen van beiden kon het vergeten. Vrouw Van Brunt uitte hare dankbaarheid in allerlei uitdrukkingen zoo dikwijls Ellen naar haar luisterde; haar zoon was geen man van veel woorden; maar Ellen kende zijn gezicht en zijne manieren genoeg om te weten hoe hij dacht, en zoo vaak zij in de kamer kwam zag zij daarop een uitdrukking, die haar genoegen deed. „Hoe gaat het u, Van Brunt?" zeide zij bij een van deze gelegenheden. „O, het 'gaat vooruit met mij, geloof ik," zeide hij; — „zoo goed vooruit als het met een man kan gaan, die van 's morgens tot 's avonds op zijn rug ligt neergeveld als het koren, zooals jonker Dennison zeide." ,,'t Is zeker wel vervelend, nietwaar?" zeide Ellen. ,,'t Is het vervelendste werk dat ik weet voor iemand met twee armen, om dag aan dag zoo te liggen zonder iets te doen. En wat me nog kwelt is dat de tarwe op mijn land ook moest neergeveld worden, en het gebeurt niet en 't ziet er ook niet naar uit, dat het gebeuren zal, zoover ik weet, of er moet regen komen, dan kan die het doen. Sam en John zullen er hun hoofd niet mede breken — ik ken ze daarvoor veel te goed." „Sam is toch zoo kwaad niet, nietwaar?" zeide Ellen. „Sam is zulk een goede jongen als er maar een wezen kan, maar John Low deugt niet, ziet ge, en hij is in staat om Sam mede te sleepen. Ik heb nog nooit mooier tarwe te veld zien staan. Ik had het veel liever willen afmaaien en dorschen dan hier te liggen en te denken dat het bedorven wordt. Ik word razend als ik aan zolderluiken denk, Ellen." Ellen moest onwillekeurig glimlachen. „Wat kan ik voor u doen, Van Brunt?" „Niets," zeide hij; — „ik wenschte dat ik iets wist. Hoe gaat het ginds tehuis?" „Ik weet het niet," zeide Ellen; — „zooals ge weet ben ik daar tegenwoordig niet; ik logeer weer bij Juffrouw Alice." „O, ja! terwijl haar broeder tehuis is. Hij is een best mensch, die jongeheer Humphreys, nietwaar?" „O, dat heb i k al zoolang geweten," zeide Ellen, terwijl een glans van vergenoegen haar gelaat overtoog. „Nu, i k wist dat zoo niet, voordat hij onlangs zoo vriendelijk was hier te komen, om te vragen hoe het met mij ging. Ik wenschte wel, dat hij om de een of andere reden nog eens kwam. Ik heb nooit iemand zoo mooi hooren spreken." Ellen nam zich in stilte voor, dat de een of andere reden hem zou doen komen, en bracht een plan ten uitvoer, dat zij reeds lang geleden gemaakt had. „Zou het u niet aangenaam zijn, nu ge daar zoo ligt en niets kunt doen, als iemand u wat voorlas, Van Brunt? I k zou het zeker heel aangenaam vinden." „Dat is juist iets voor u," zeide hij dankbaar, „om aan zooiets te denken; maar ik wilde niet gaarne, dat gij u moeite gaaft." „Dat zou het zeker niet. Ik wil het heel graag doen." „Nu, als gij er lust in hebt," zeide hij; — „kan ik niet anders zeggen dan dat het mij een heele troost zou zijn, als ik mij die tarwe een poos uit het hoofd kon zetten. Het is mij of ik liet al driemaal gemaaid en gedorscht heb. Lees maar voor wat u behaagt. Al wildet ge mij uit een almanak van verleden jaar voorlezen, dan zou het mij al een groote afleiding zijn." „Ik zal ü iets beters dan dat voorlezen, Van Brunt," zeide Ellen, terwijl zij lachte, blijde dat zij haar spel gewonnen had. — Zij had heimelijk haar „Christen's Reize" medegebracht en haalde het nu met verwonderlijke voldoening te voorschijn. „Ik heb wel nooit zooveel 'gelezen als ik had behooren te doen," zeide Van Brunt, toen zij het boek opende en de eerste bladzijde opsloeg, — „maar ik versta mijn vak tamelijk goed; en een mensch kan niet alles tegelijkertijd doen. Laat ons nu eens hooren wat ge daar hebt." Met een beklemd hart begon Ellen en las, noten en al, totdat het geluid van hoefgeklepper en de klank van Alice's stem haar deed afbreken. Het moedigde haar aan en gaf haar voldoening, dat Van Brunt zoo aandachtig luisterde. Hij lag stil, zonder zijne oogen van haar gelaat af te wenden, tot zij eindigde; toen bedankte hij haar en zeide dat het een „bovenstbest boek" was, en dat hij „het graag heel en al tot het einde toe zou hooren." Sedert dien tijd bezocht Ellen hem geregeld. Opdat zij meer tijd mocht hebben om hem voor te lezen dan de vroegere regeling haar verschafte, vertrok zij een poosje vroeger dan de anderen en reed natuurlijk met hen naar huis terug. Wel was het somtijds een opoffering voor haar om zoolang hun gezelschap te missen; maar nooit zag zij den dankbaren blik van genoegen, waarmede zij verwelkomd werd, of zij betreurde niet langer hare zelfverloochening. Hoe dankbaar was Ellen voor die aanteekeningen, "terwijl zij met lezen voortging! Daar stond letterlijk alles in, wat zij gaarne wenschte, dat Van Brunt zou hooren, en zoo duidelijk mogelijk, en zij waren te kort en te eenvoudig om aan de belangstelling voor het verhaal te schaden. Na een poos waagde zij het, te vragen of zij een hoofdstuk uit den Bijbel mocht voorlezen. Hij stemde gaarne toe en erkende, dat hij „veel te lang verzuimd had, in den Bijbel te lezen." Ellen stelde het zich daarna tot regel, zonder meerdere vragen te doen, om elke lezing te besluiten met een hoofdstuk uit den Bijbel; en met zorg koos zij die uit, die het meest geschikt waren om op zijn verstand en zijn gemoed te werken. En zij maakten ook op haar gemoed een diepen indruk; wat haar vroeger krachtig of teeder voorgekomen was, scheen haar nu te machtig om wederstaan te kunnen worden; en Ellen las de dierbare woorden niet alleen met Tiare lippen maar met haar geheele hart, vurig wenschende, dat zij den gewenschten indruk in het gemoed van Van Brunt zouden achterlaten. Eens toen zij het tiende hoofdstuk van Johannes gelezen had, een geliefd hoofdstuk, dat haar tot tranen toe bewogen had, zoowel om den indruk dien het op haar maakte als om haar vurigen wensch voor hem, sloeg zij een blik op zijn gelaat om te zien, hoe hij het opnam. Zijn hoofd was een weinig naar ééne zijde gekeerd en zijne oogen waren gesloten; zij dacht, dat hij sliep. Ellen was zeer teleurgesteld. Zij liet haar hoofd op haar boek zinken en bad dat er een tijd mocht komen, dat hij de waarde dier woorden begreep. De aanraking zijner hand deed haar opschrikken. „Wat scheelt er aan?" zeide hij. „Zijt ge vermoeid?" „Neen," zeide Ellen, haastig opziende. „O, neen! Ik ben niet vermoeid." „Maar wat deert u dan?" vroeg Van Brunt verwonderd; „waarom hebt gij geschreid? Wat scheelt er aan?" „O, niets," zeide Ellen, hare oogen met hare hand afwisschende — „het beteekent niets." „Ja, maar ik zou het toch gaarne weten," zeide Van Brunt; — „ge zult niet iets hebben, wat u kwelt, zoo i k het verhelpen kan; wat is het?" „Het is niets, Van Brunt," zeide Ellen, weer in tranen uitbarstende; — „niets anders dan dat ik dacht, dat gij ingeslapen waart — ik — ik dacht dat ge niet genoeg belang steldet in den Bijbel om wakker te blijven — ik zou o zoo gaarne wenschen, dat gij een Christen waart!" Hij kreunde even en wendde zijn hoofd af. „Waarom wenscht ge dat zoozeer?" zeide hij, na een minuut of twee. „Omdat ik u zoo gaarne gelukkig zou zien," zeide Ellen, — „en ik weet dat ge het zonder dat niet kunt zijn." „Nu, ik ben al aardig gelukkig," zeide hij; — „zoo gelukkig als de meeste menschen, zou ik meenen." „Maar ik zou u ook gelukkig willen weten na uwen dood," zeide Ellen; — „ik wenschte u in den Hemel weer te zien." „Zeker hoop ik daar heen te gaan," zeide hij ernstig, •— „als die tijd komt." Ellen gevoelde zich niet op haar gemak en zweeg, daar zij niet wist wat zjj zeggen moest. „Ik ben niet zoo goed als ik behoorde te zijn," zeide hij opeens, met een gesmoorden zucht; — „ik ben niet braaf genoeg om naar den Hemel te gaan — Ik wenschte wel, dat ik het was. O ij wel, geloof ik." „Ik! O neen, Van Brunt, zeg dat niet, — ik ben in het geheel niet braaf — ik ben vol gebreken." „Nu, dan wenschte ik wel, dat ik op die wijze vol gebreken was," zeide hij. „Maar ik ben het werkelijk," zeide Ellen, — „of gij het gelooven wilt of niet. Niemand is goed, Van Brunt. Maar Jezus Christus is voor ons gestorven, — en als wij het vragen, zal Hij ons vergeiven en ons van onze zonden reinigen, en ons leeren Hem lief te hebben, en ons goed maken en ons bij Hem in den Hemel opnemen. O, ik wenschte dat gij het Hem wildet vragen," herhaalde zij met een ernst, die zijn hart trof. „Ik geloof niet, dat iemand gelukkig kan zijn, die Hem niet liefheeft." „Is het dat wat u gelukkig maakt," zeide hij. „Ik heb vele redenen om gelukkig te zijn," zeide Ellen ernstig, — „maar die is de voornaamste van alle. Het maakte mij altijd gelukkig aan Hem te denken, en het maakt alle andere dingen duizendmaal aangenamer. Ik wenschte wel, dat gij het kendet, Van Brunt." Hij bleef eenige oogenblikken zwijgend en was, naar Ellen meende, ontroerd. „Nu!" zeide hij ten laatste, — „de menschen, die zichzelf voor de braafsten houden, zijn het niet altijd; — als gij niet braaf zijt, dan weet ik niet wat braafheid is. Daar is iemand, die het toch wel denkt," zeide hij eenige oogenblikken later, toen hij de paarden voor het hek hoorde stilhouden. „Neen, zij weet dat wel beter," zeide Ellen. „Het is niet eene z ij, die ik bedoel," zeide Van Brunt. — „Er staat nog iemand anders buiten, is het niet?" „Wie?" zeide Ellen, — „Meneer John? — O neen, zoo denkt hij niet. Dezen morgen nog onderhield hij mij over iets verkeerds, dat ik gedaan had." — Terwijl zij sprak welden er tranen in hare oogen op. „Dan moet hij toch wel bijzonder scherpe oogen hebben," zeide Van Brunt — „want het zou m ij onmogelijk zijn om zoo iets te zien." „Dat heeft hij ook," zeide Ellen, terwijl zij haren hoed opzette, — „hij weet altijd wat ik denk even zoo goed alsof ik het hem vertelde. Vaarwel!" „Goeden dag," zeide hij; — „ik heb niet vergeten, wat gij gezegd hebt, en ik ben ook niet voornemens het te vergeten." Hoe genoegelijk was de rit naar huis! Het „verkeerde", waarvan Ellen gesproken had, was dit. Den vorigen dag gebeurde het, dat John haar gestoord had in het lezen van een zeer onderhoudend boek, omdat het tijd voor de teekenles was; en terwijl hij zich vooroverboog om het een en ander te verbeteren aan het stukje, dat zij nateekende, zeide hij: „Ik had liever niet, dat ge het boek, waarmede gij bezig waart, verder leest, Ellie; het is geen geschikt boek voor u. Ellen vroeg op dat oogenblik niet of hij gelijk had en dacht er ook niet aan, hem ongehoorzaam te zijn, evenwel Vond zij het zeer onaangenaam, want het boek had haar zeer geboeid. Zij zeide niets en ging met haar werk voort. Een oogenblik later vroeg Alice haar om een streng katoen op te houden, terwijl zij ze opwond. Ellen werd opnieuw knorrig over deze stoornis; de snaren van het speeltuig harer ziel waren ontstemd en gaven bij iedere aanraking een wanklank. Zij durfde echter hare boosheid niet te laten blijken; zij stond dadelijk op en zoodra het katoen was opgewonden ging zij weder voor hare teekening zitten. Er waren echter nauwelijks tien minuten verloopen of Margaretha kwam om de tafel te dek- ken; Ellen moest dus hare papieren en haar lessenaar wegruimen. „Kom, 't is immers nog lang geen tijd om te eten, Margaretha," zeide zij; — ,,'t is pas twaalf uur." „Neen, Jongejuffrouw Ellen," zeide Margaretha fluisterend, want John zat in een hoek van de kamer te lezen, — „maar zoo aanstonds heb ik het druk met de karbonaden te braden en ik moet ook nog wat bakken, zoodat ik niet uit de keuken kan; — ik zou nu gaarne de tafel dekken." Ellen zeide niets meer en bracht haar werk naar een tafeltje bij het venster, waar zij bleef teekenen totdat het eten gereed was. Wat ook de reden mocht zijn, haar potlood was niet zacht genoeg, haar oog zag niet juist en zij miste haar gewoon geduld. Den volgenden morgen, nadat zij 'zich meer dan een uur had ingespannen, kwam de teekening gereed. Ellen was de onaangenaamheden van den vorigen dag vergeten. Toen John echter kwam om haar werk na te zien, vond hij verscheidene fouten en wees eenige plaatsen aan, die minder goed waren door haast en gebrek aan zorg; hij vroeg haar hoe dat zoo kwam? "Ellen wist dat dit den vorigen dag gebeurd was. Zij werd opnieuw knorrig maar deed haar best om het te verbergen; zij luisterde bedaard naar hetgeen hij te zeggen had. Daarop zeide hij, dat zij zich gereed moest maken voor hare rijles. „Mag ik dit niet eerst even verbeteren?" zeide Ellen; — „het zal niet lang duren." „Neen," zeide hij, — „ge hebt nu lang genoeg gezeten; ik kan het u niet toestaan. Kobolt zal binnen tien minuten voor zijn." Ellen verlangde met ongeduld om de fouten in hare teekening te verbeteren, en vond het zeer onaangenaam dat zij eerst moest gaan rijden. Langzaam en met tegenzin stond zij op om zich gereed te gaan maken; John was de kamer al uitgegaan; zij zou wel wat meer haast gemaakt hebben, als hij ergens geweest was, van waar hij haar kon zien. Zij oordeelde het echter raadzaam om zich wat te haasten en was even spoedig als hij en Kobolt voor de deur gereed. Weldra was zij geheel verdiept in de zorg voor zichzelve en haar paard; een snelle rit verdreef haar boozen luim geheel en zij was zichzelve weer. Na verloop van vijftien of twintig minuten hielden zij stil onder de schaduw van een boom om Kobolt een weinig te laten rusten. Het was een warme dag; John ha,d zijn hoed afgenomen en stond ook te rusten met zijn arm op den hals van het paard geleund. Opeens keek hij Ellen vlak in het gezicht en vroeg haar glimlachend of zij zich weer goed gevoelde. „Hoezoo?" zeide Ellen, terwijl een purperen blos haar wangen en voorhoofd overdekte. Maar terstond sloeg zij hare oogen neer, toen zij het antwoord in de zijne las. In weinige woorden zette hij de zaak voor haar uiteen, zoo duidelijk en met zooveel vriendelijkheid, dat ofschoon de berisping, omdat hij ze gaf, tot Ellen's ziel doordrong, zij er toch geen zweem van hardheid of gestrengheid in vond. Zij was echter geheel verslagen; het vervolg van de rijles moest opgegeven worden en een uur lang kon Ellen hare tranen niet bedwingen. Maar er was, en dit h „iiv view, udi ik udarrnee nier goea terecht zou kunnen komen," zeide Ellen zeer angstig. — „Maar één ding kan ik doen; — ik kan zeer netjes kousen stoppen; maar dat is nog maar één soort van verstellen. Van al Tiet andere weet ik nog weinig af." „Nu, zij dan wel," zeide Margaretha, terwijl zij in de mand met waschgoed naar enkele stukken zocht. „Zij kon wat mooi verstellen! Zie eens, Jongejuffrouw Ellen, — zie dat stukje eens — hoe mooi dat er is intrek — zoo juist op den draad, en zie dat stikken eens — en kijk eens hoe mooi die scheur gestopt is; — och, zoo deed zij alles!" „Zoo kan ik het niet." zeide Fllpn zuchtende, — „maar ik kan het Ieeren; — dat kan ik doen. Qe wilt het mij toch wel Ieeren, nietwaar Margaretha?" „Waarlijk, mijn lieve Jongejuffrouw Ellen, dat is meer dan ik zelf kan; maar ik zal u eens zeggen wie u helpen kan; dat is Juffrouw Vawse. Ik geloof dat zij ook het eerst van Juffrouw Vawse leerde. — maar 7pt?r weet ik het niet. In elk geval is zij zeer handig." „Dan zal ik haar verzoeken mij te Ieeren," zeide Ellen: — ..dat kan heel goed. En nu, Margaretha, wat verder?" „O, lieve Jongejuffrouw Ellen, — ik weet het niet, — er waren duizend kleinigheden, die mij op 't oogenblik niet te binnen schieten; zij dekte de tafel wel eens voor mij, als ik het bijzonder druk had; en dikwijls kwam zij in de keuken om het een en ander voor Mijnheer gereed te maken, waarvoor ik geen tijd zou gehad heb- ben; — en ik kan dat zoo niet zeggen — maar een mensch kan zich dat alles niet op één oogenblik herinneren. Lieve Jongejuffrouw Ellen, het i zou mij waarlijk leed doen, uwe handjes aan dat alles bezig te zien, wat zij deed." „Bekommer u daar maar niet over, Margaretha," zeide Ellen, en zij sloeg hare armen om de vriendelijke oude vrouw terwijl zij dat zeide, — „ik zal u niet lastig vallen — en gij zult er u ook niet over kwellen als ik in 't begin in het een of ander wat onhandig ben, nietwaar?" Margaretha kon niets anders doen dan haar strijkijzer neerzetten om Ellen's liefkozing vriendelijk en eerbiedig te beantwoorden en haar een hartelijke kus op het voorhoofd te drukken. Ellen ging terstond Juffrouw Vawse opzoeken om haar te verzoeken haar in het verstellen van linnengoed te onderrichten. Haar oude vriendin was blijde te zien, dat zij iets met ijver begon aan te vatten en verklaarde zich bereid om haar zoo goed mogelijk te helpen. Er werd dus wat oud goed opgezocht; eenige stukjes linnen, flanel en katoen opgeschommeld; en dat alles in een groote mand gedaan; en een paar weken lang was Ellen onvermoeid bezig. Zij kon uren aaneen vruchteloos besteden om een groote linnen lap ergens in te zetten, tot hare wangen gloeiden van inspanning, of wel zij zat op een scheur te turen om die onzichtbaar te stoppen, zoodat Juffrouw Vawse genoodzaakt was, haar te verzekeren, dat het geheel nutteloos was zich zooveel moeite te geven. Zich moeite geven is evenwel de zekere weg tot welslagen. Ellen was niet voldaan voor zij Alice in het verstellen en stoppen evenaarde; en hoewel zij het nog niet zoover gebracht had toen Juffrouw Vawse haar verliet, was zij toch een heel eind op weg om binnenkort haar doel te bereiken. In andere dingen was zij meer tehuis. Zij kon tamelijk goed melk afroomen en begon het terstond voor Margaretha te doen. Tegelijkertijd belastte zij zich ook met de zorg voor de kasten en alles wat er in was in de huiskamer, hetgeen, naar zij wist, Alice's werk geweest was; en dank zij het voortzweepen van Juffrouw Fortuna, was zelfs Margaretha met hare nette en ordelijke wijze van doen tevreden. Ellen vroeg haar, toen het linnengoed uit de wasch kwam, om haar te wijzen waar alles zijn plaats had, zoodat zij in het vervolg de wasch zou kunnen wegbergen; en zij lette zoo goed op de planken van de linnenkast en de laden van de latafel in dominee Humphreys' kamer, dat zij in 't donker bijna alles wist te vinden. Wat de bibliotheek aangaat, daar durfde zij niet te komen. Zij zag Mijnheer Humphreys aan den maaltijd en bij het gebed — maar anders ook niet. Sedert dien avond toen zij voor hem gezongen had, had hij haar niet gevraagd, om in zijn studeerkamer te komen, — en zij zelve had dit onmogelijk durven vragen. Zelfs als hij niet thuis was, zou Ellen er nog niet aan gedacht hebben om ergens te gaan, waar het haar niet uitdrukkelijk was gegund. Toen Van Brunt zijne vrouw in kennis stelde van Ellen's voornemen om haar dienst te verlaten en voortaan haar intrek in de pastorie te nemen was de verontwaardiging van de Juffrouw niet minder groot dan hare verbazing; de laatste verminderde niet, toen zij vernam, dat Ellen als kind des huizes was aangenomen. Een woordenvloed, waarin zij aan haar ongenoegen lucht gaf, stroomde een tijdlang; Van Brunt zeide intusschen niet veel en stond gelijk een vaste rots, waar de golven wel langs maar niet over sloegen. Zij verklaarde, „dat dit op alles wat Juffrouw Humphreys had gedaan de kroon zette; zij had zoo wijs moeten zijn om zooiets te verwachten; het speet haar dat zij zoo dwaas was geweest, om dat niet te voorzien! Dat was nu zeker haar dank, dat zij Ellen had laten gaan!" Maar zij ging verder. „Zij wilde wel eens weten, met wie zij dachten te doen te hebben; meenden zij, dat zij haar maar zoo zou laten gaan? Zij had de oudste rechten op haar; en Ellen had niet meer vrijheid om heen te gaan en zichzelve weg te geven dan een van hare ossen; dat zouden zij wel spoedig ondervinden, dacht zij; Mijnheer John zoowel als de rest; zij zou haar heel gauw terug hebben!" Wat zij zooal gevoelde en dacht, toen zij, nadat zij op die wijze aan hare verontwaardiging had lucht gegeven, bevond, dat haar man van een tegenovergesteld gevoelen was, is met geen woorden uit te drukken. Zij was er niet toe in staat; zij was letterlijk verstomd, totdat hij zijne meening gezegd had; en toen, door de kalmte van zijn uiterlijk verschrikt, liet zij voor het oogenblik hare verontwaardiging varen en begon zij de zaak te bespreken. Maar Van Brunt merkte koeltjes op, dat hij het beloofd had; zij kon zooveel hulp nemen als zij wilde — hij wilde er graag voor betalen; maar Ellen moest blijven waar zij was. Hij had het Juffrouw Alice beloofd en hij wilde zijn woord niet breken, „voor koning noch kamers". Een buitengewoon krachtig woord voor een republikein — maar Van Brunt had het waarschijnlijk van zijn vader en grootvader geërfd. Wat kunnen golven tegen een rots uitrichten. De slimme Juffrouw Fortuna zag er van af een strijd aan te binden, die met hare eigene vernedering moest eindigen, en hield wijselijk haar verdriet voor zich en roerde het onderwerp later nooit weer aan, tegen hem noch iemand anders. Daar Ellen een storm verwachtte en er niet haar deel van wilde hebben, had zij de geheele zaak aan Van Brunt overgelaten. Gelukkigdreef alles over. Toen de maand ten einde liep en reeds lang tevoren zelfs, begonnen tllen s gedachten zich op John's komst te richten. Zij had inmiddels geleerd kleederen te verstellen; zij was niet al hare hu shoudelijke plichten wat meer vertrouwd geworden; in alle andere dingen miste zij hem. Aan studie deed zij niet veel; maar daar zij wist wat hij wenschte en wat haar plicht was, trachtte zij het verzuimde in te halen. Zij kon er niet toe komen alleen te gaan wandelen of te rijden. Zij gevoelde zich eenzaam; zij was treurig; zij gevoelde zich moede; hoe i aangenaam Juffrouw Vawse's gezel- i schap ook was, toch kon het niet opwegen tegen de loutere wetenschap, - ; dat h ij in huis was; zij verlangde har■ telijk naar zijne komst. Hij had geschreven, op welken dag men hem kon verwachten. Maar toen die aanbrak, bemerkte Ellen, dat zij van gevoelen veranderd was; de dag scheen haar niet zoo heerlijk toe, als zij verwacht had. Tot op dien tijd had zij slechts aan zichzelve gedacht; nu bedacht zij welk een tehuiskomst dit voor hem moest zijn; en zij zag bijna evenveel tegen het oogenblik van zijn komst op, als zij er naar verlangde. Juffrouw Vawse was verwonderd te zien, dat dien dag haar gezicht treuriger stond dan het sedert lang geweest was; zij begreep er niets van. Ellen gaf haar geen verklaring. Het was laat op den dag toen hij tehuis kwam, en haar angstig luisteren, in hoop en vrees naar den hoef| slag van zijn paard werd hoe langer hoe pijnlijker. Zij hield zich bezig met de theetafel gereed te zetten; het was spoedig gedaan; en met geen mogelijkheid kon zij iets anders doen. Zij kon niet aan de deur staan luisteren; zij herinnerde zich maar al te goed den laatsten keer; en zij wist, dat hij het zich ook zou herinneren. Eindelijk .kwam hij. Ellen's gevoel had juist geoordeeld over het zijne, want de begroeting was van beide zijden zonder een woord te spreken; en toen hij de kamer had verlaten om naar zijn vader te gaan, duurde het zeer lang eer hij weer terug kwam. Gedurende verscheidene dagen kwam het Ellen voor, dat hij ernstiger was en minder sprak dan zelfs de laatste maal, dat hij tehuis geweest was. Zij was treurig gestemd toen Juffrouw Vawse van heengaan sprak. Maar de oude Juffrouw zeide zeer terecht, dat zij zich allen meer op hun gemak zouden gevoelen als zij weg was; en dat was ook zoo. Hoewel zij van alle zijden hartelijk gewaardeerd en op prijs gesteld werd, was het toch voor al de huisgenooten een verademing, toen zij naar haar bergtop was teruggekeerd. Zij waren nu onder elkaar, en wisten hoe groot hun getal was; zij behoefden nu niet meer te letten op hun blikken, woorden of stilzwijgen. Ellen zag terstond dat de heeren zich vrijer gevoelden — dat was genoeg om het zelve ook te zijn. De buitengewone gedruktheid van John, die haar in de eerste dagen na zijne terugkomst bedroefd en teleurgesteld had, maakte plaats voor een zachten ernst; en de huishouding ging weder op den ouden voet voort; behalve dat er op ieders gelaat een treurige trek lag en in alles wat gesproken werd een droevige herinnering doorstraalde, en dal nu een kleine gestalte rondwaarde, daar waar Alice gewoon was zich als meesteres van het huis te bewegen. Dank zij haren broeder, was die kleine gestalte zeer bedrijvig. In de eerste plaats had zij hare huishoudelijke plichten, waarvan zij zich onvermoeid kweet. Vanaf het afroomen van de melk voor Margaretha, en de kopjes koffie, die zij voor dominee Humphreys en haar broeder inschonk, tot het gewichtige kleederen verstellen, waarmede zij dikwijls een halven Zaterdag bezig was, werd alles wat zij deed met de meeste vlijt en zorg verricht; en de liefde, zoowel voor de overledene als voor de achterblijvenden, deed Ellen's ijver niet verflauwen. Al deze dingen namen echter slechts een klein gedeelte van haren tijd in, en lieten haar genoeg vrijen tijd; en Mijnheer John belette haar met geweld, dat zij leeg zat. Hij vond weldra genoeg zoowel voor haar als voor zichzelf te doen. Niet dat zij ooit Alice vergaten of haar trachten te vergeten; integendeel, zij zochten haar zich steeds te herinneren in hare nederigheid, kalmte, vertrouwen en dankbaarheid! Door voortdurende plichtsbetrachting door christelijk geloof, door gesprek en gebed trachtten zij dit te doen, en slaagden er na eenigen tijd in. Het was een stille winter maar toch was hij verre van onaangenaam. „John," zeide Ellen op zekeren dag, eenigen tijd nadat Juffrouw Vawse hen verlaten had, — „zoudt ge denken dat Mijnheer Humphreys mij zou vergunnen dagelijks in zijn studeerkamer te komen om ze op te ruimen en de boeken af te stoffen?" ,,Zeker. Maar waarom doet Margaretha dat niet?" „Zij doet het, geloof ik, maar vroeger was zij het niet gewoon; en ik zou het heel gaarne willen doen, als ik maar zeker was, dat hij er niets tegen had; ik zou alles zoo laten liggen als ik het vond." „Ge moogt daar wel komen als ge wilt en er doen wat ge wilt, Ellie." „Maar ik deed het liever niet zonder hem er eerst over gesproken te hebben; ik zou bang zijn, dat als hij terug kwam, hij mij daar vond en hij denken zou, dat ik er geen verlof toe had." „En ge wenscht nu zeker, dat i k hem er over zal spreken, is het niet? Hebt ge zelve daartoe geen moed genoeg, Ellen?" Ellen was voldaan, want zij begreep uit zijne manier van spreken, dat hij zou doen wat zij wenschte. „Vader," zeide John den volgenden morgen aan het ontbijt; — „Ellen zou gaarne de dagelijksche zorg voor uwe kamer op zich nemen; maar zij durft dat niet te wagen zonder verzekerd te zijn, dat gij er genoegen in neemt, dat zij daar komt." De oude heer legde zijne hand liefkozend op Ellen's hoofd en zeide, dat zij vrijheid had om te komen of te gaan zooals zij verkoos; — het gansche huis was het hare. De ernstige vriendelijkheid en teederheid van zijn toon en manieren bsnamen Ellen den eetlust. Zij kon het overige van den tijd niemand aanzien noch het hoofd opheffen. Zooals Alice voorzien had werd haar broeder bij de gemeente te Randolph beroepen en terzelfder tijd werd hem eene andere verder afgelegen plaats aangeboden. Hij bedankte voor beide, terecht oordeefende, dat vooreerst zijne plaats tehuis was. Maar toen hij andermaal een beroep naar Randolph ontving, stemde hij er ten laatste in toe gedurende den winter aldaar te zullen preeken. Daartoe reed hij er eiken Zaterdag heen en keerde 's Maandags naar Carra-Carra terug. Terwijl de winter voortschreed spreidde zich een ernstige blijmoedigheid over de huishouding. Ellen vermoedde weinig, hoeveel deel zij daaraan had. Zij hoorde nooit hoe Margaretha tot haar man zeide, en dat gebeurde dikwijls met groote aandoening, „dat dat dierbare kind het zonnetje in huis was." En zij, die dat het meest gevoelden zeiden niets. Ellen was verzekerd door de manier, waarop Mijnheer Humphreys tot haar sprak, naar haar keek, nu en dan haar de hand op het hoofd legde en somwijlen, hoewel zeer zeldzaam, haar voorhoofd kuste, dat hij haar lief had en haar gaarne bij zich had; en dat haar wensch om Alice's plaats te vervullen in zekere mate vervuld was. Hoe weinig" die woorden en blikken ook waren, zeiden zij toch meer tot Ellen dan heek gesprekken van andere menschen zouden hebben kunnen doen; zij verheugden haar tenminste het hart door het besef, dat zij hem tot troost was. Maar nooit wist zij hoeveel. Hoe groot zijne zwaarmoedigheid ook was, vermoedde zij geenszins, hoeveel groo- "1 gcweesi zijn, inaien nij die kleine gestalte niet om zich heen had gezien en de ledige plaats niet was vervuld; hoe wèl hem die zachte, liefderijke blik was; die aangename stem en oplettende zorg, die haar nooit iets deed verzuimen wat hem genoegen kon doen. Misschien wist hij het zelf niet. Zij was er niet zeker van of hij al die kleinigheden wel opmerkte, die zij dagelijks voor hem deed of trachtte te doen. Hoewel hij altijd stilzwijgend en teruggetrokken was geweest, was hij dit nu meer dan ooit; zij zag hem zelden en nooit lang, behalve wanneer zij te zamen naar de kerk reden; hij was altijd in zijn studeerkamer of uit. uocn ae Kleinigheden, die zij meende, dat hij niet zag, werden opgemerkt en aangeteekend, en met al de toegenegenheid, waarvoor hij vatbaar was, vergolden. Wat Mijnheer John aangaat, het kwam nooit in Ellen's hoofd op om te denken dat zij hem tot troost was; hij was haar tot troost; zij beschouwde dit uit een geheel ander oogpunt. Hij had zijne vroegere slaapkamer boven weer betrokken. Margaretha had voor zichzelve uitgemaakt dat hij die voor zijn studeerkamer zou nemen, maar daarvoor gebruikte hij de huiskamer. Deze was ook Ellen's studeerkamer, en zij was voortdurend bij hem; en zij trachtte steeds zoo stil mogelijk te zijn. „Waarom loopt ge zoo zachtjes?" zeide hij op zekeren dag, haar bij d€ hand vattende toen zij langs hem heen sloop. „Ge waart bezig — ik dacht dat ge bezig waart" zeide Ellen. „En wat zou dat dan?" „Ik was bang u te storen." „Ge stoort mii nooit" zpirlp hii- „daar behoeft ge niet bang voor te zijn. Stap zoo hard als ge verkiest en sluit de deuren niet zoo voorzichtig. Ik zie en hoor u, maar zonder dat het mij hindert." Ellen ondervond, dat dit zoo was. Maar zij was een uitzondering op den regel; anderen stoorden hem wel, zooals zij bij een paar gelegenheden had bijgewoond. Van één ding was zii volkomen 7plrpr wat hij ook deed, — en wel dat hij' haar zag en hoorde; en eveneens was zij er zeker van, dat, als zij het een of ander verkeerds deed, zij er vroeg of laat van zou hooren. Maar Hit wac ppn voogdijschap, welke Ellen zich gaarne liet welgevallen. In de eerste plaats werd zii nooit verkeerd begrepen en ten tweede, hoe spotlustig en streng hij jegens anderen mocht zijn, en Ellen wist dat hij beiden kon zijn als de gelegenheid zich aanbood, hij dat nooit tegenover haar zou wezen. Altijd met ronde woorden, maar teo-eliik mpt pon gelukkige keuze van tijd en manier, zeide hij met woord of blik wat hij haar wilde doen begrijpen. Dit geschiedde echter alleen ten opzichte van betrekkelijke nietigheden; hem ernstig ongenoegen te hebben gedaan, zou Ellen beschouwd hebben als Hp ste ramp, die haar in deze wereld zou kunnen overkomen. Op zekeren dag kwam Margaretha in de kamer met een papier in de hand. „Jongejuffrouw Ellen," zeide zij fluisterend, „daar is Toon Fox weer — hij heeft weer zoo'n zonderlingen brief meegebracht en hij wenschte dat Jongejuffrouw Ellen ZOO jmed wildp ?\in om dien nog eens over te schrijven. Hij zeide, dat hij er verlegen in was om u zooveel moeite te geven." Ellen zat, gemakkelijk gedoken inden hoek van de groote sofa, te lezen. Zij keek even en niet zeer vriendelijk, naar het papier, dat Margaretha in de hand hield. Veelbelovend zag het er ook niet uit. „Alweer een! lieve tijd! — is er dan niemand anders te vinden, die het voor hem kan doen, Margaretha? Me dunkt dat ik mijn deel gehad heb. Ge weet niet, wat moeilijk werk het is, zijn gekrabbel te lezen. Het houdt al lang genoeg op om te lezen, wat hij geschreven heeft en dan om het zoo te maken, dat een ander er wijs uit kan worden — ik heb er genoeg van. Zoudt ge niet denken dat hij genoeg menschen kan vinden, die het voor hem willen doen?" „Ik weet het niet, Jongejuffrouw Ellen, me dunkt van wel." „Toe vraag het hem dan, Margaretha! het verveelt mij zoo! en dit is al de derde; en ik heb wel wat anders te doen. Vraag hem of er niemand anders is, die het voor hem kan doen; — zoo niet dan zal ik het doen; — zeg hem dat ik het druk heb." Margaretha vertrok en Ellen verdiepte zich weer in haar boek. Toon Fox was een arme Ier, aan wien Ellen eens aangeboden had een brief, waarmede hij niet terecht kon, voor hem over te schrijven en te verbeteren, daar zij van Margaretha gehoord had, hoe hij zich beklaagde, dat hij niet in staat was een behoorlijken brief naar huis aan zijne moeder te zenden. Terstond kwam Margaretha weer terug, maar bleef thans voor de tafel staan, die Mijnheer John naar het eind van de kamer geschoven had om verder van het vuur af te zijn. „Ik vraag u om verschoning, Mijnheer," zeide zij — „ik ben er in verlegen dat ik u stoor, — maar die Ier, die Toon Fox, heeft mij verzocht, en ik zag geen kans om hem te weigeren, of ik een vel papier en een pen voor hem wilde vragen, Mijnheer, — hij moet een brief overschrijven, — als mijnheer John zoo goed wilde zijn; een veeren pen als 't u blieft, Mijnheer, met een ander kon hij niet schrijven." „Neen," zeide John koel, „Ellen zal het doen." Margaretha keek eenigszins twijfelachtig van de tafel naar de sofa, maar Ellen stond dadelijk op en trad voorwaarts met gloeiende wangen, terwijl zij het papier van Margaretha aannam, die het nog altijd in de hand hield. „Vraag hem of hij een oogenblik wil wachten, Margaretha," zeide zij haastig. — ,,'k zal het zoo spoedig doen als ik kan, — over een half uur, zeg hem dat." Het was geen gemakkelijk en geen prettig werk. Ellen begon geduldig en kwam er na verloop van een half uur mede gereed; hoewel hare wangen nog altijd gloeiden en hare oogen somtijds zoo verdu sterd waren, dat zij verplicht was een oogenblik te wachten, voordat zij weer zien kon. De brief kwam echter gereed en zij bracht hem zelf naar de keuken. De arme man dankte haar hartelijk, maar dit was het niet waaraan Ellen behoefte had. Zij had geen rust voordat haar broeder weer iets tot haar gezegd had. Hij zat te werken; zij durfde niet tot hem te spreken; zij bleef neerslachtig in den hoek van de sofa zitten, totdat het tijd was om te gaan rijden. Zij had tijd genoeg om bij zichzelve na te gaan of zij goed of kwaad gedaan had. Gedurende het rijden was hij als naar gewoonte en zij begon te denken, dat hij niet voornemens was iets meer over de zaak te spreken. Aangename gesprekken en aangename beweging hadden het al bijna uit hare gedachten verdreven, toen hij, terwijl zij hunne paarden over een effen weg lieten stappen, opeens begon: „Ik begin te gelooven, dat gij het te volhandig hebt, Ellie," zeide hij. „Weike van uwe lessen zullen wij afschaffen ?" „Och als 't u belieft, Mijnheer John," zeide Ellen blozende, — „spreek daar toch niet over! Ik was met geen les bezig — ik zat mij maar met een boek te vermaken — ik ben alleen maar zelfzuchtig en lui geweest." „Alleen maar — dan had ik liever dat gij het te volhandig had, Ellie." Ellen's oogen stonden vol tranen. „Ik deed verkeerd," zeide zij, — „ik zag het reeds terstond in — tenminste zoodra gij gesproken hadt, wist ik het; en ook nog iets vroeger; — ik deed zeer verkeerd!" En zijn scherp oog zag, dat de be- kentenis niet louter was om hem te vleien; ze kwam uit het hart. ,>Nu zijt ge weer beter," zeide hij glimlachend. „Maar wat houdt ge uwe teugels vreemd!" Ellen's hairt was weer gerust. „O, ik dacht er niet aan," zeide zij vroolijk, — „ik dacht aan heel wat anders." „Onder het rijden moet ge niet praten, tenzij ge kans ziet om twee dingen tegelijk te doen; en ge moet evenmin de beheersching van uw paard ais over uzelve verliezen." Toen hij Ellen's bi k ontmoette, las hij daarin zooveel berouw, genegenheid en openhartigheid, als hij maar kon verlangen. Zij brachten nu hun paarden in galop. Deze winter was in vele opzichten voor Ellen zeer veel waard. Het Fransch gaf haar nu geen moeite meer; zij was vlug in het rekenen, zij was zeer goed in aardrijkskunde, en tamelijk wel tehuis, zoowel in de Engelsche als in de Amerikaansche geschiedenis; de weg tot ontwikkeling was gebaand, dank zij de wijze waarop de hand van haar broeder haar leidde en hielp. Hij zette haar aan het Latijn; en ging verder met natuurkunde, waarmede zij het vorige jaar begonnen waren, en waarin Ellen, door zijn hulp, zooveel pleizier had; hij gaf haar eenige moeilijker boeken te lezen dan die zij tot dusver had gehad en verder geschiedenis in het Fransch en het Enge!sch en onderwees haar in de hoogere takken der rekenkunde. Deze vakken werden niet zoo opeengestapeld, dat het haar vermoeide of dat zij er door overstelpt werd; neen, zij was verplicht te zorgen, dat zij ieder onderwerp, dat zij behandelden, vast in het geheugen prentte; en juist op dien leeftijd zijnde, waarin de geest het ontvankelijkst is, leerde zij gaarne alles wat hij haar onderwees, zoowel uit liefde tot de studie als uit liefde voor hem. Ook begon zij weer veel genoegen in lezen te krijgen. Vooral waren een paar Engelsche tijdschriften, die John voor haar ontboden had, een bron van genot voor haar. Er stonden geene verdichte verhalen in, maar beide wawaren zeer belangrijk en leerzaam. Op alle uren van den dag of den avond, als zij zich van hare bezigheden mocht ontspannen, kon men Ellen vinden met een van beide in de hand; zij vleide zich dan in een hoekje van de sofa, of in de schemering zat zij op een bankje naast den schoorsteen om bij het schijnsel van de vlam te kunnen lezen. Droevige herinneringen waren alsdan verdwenen, en op Ellen's gelaat lag een glans van genoegen gespreid. Het was goed, dat er altijd iemand in de nabijheid was, die, waarmede hij zich ook bezig hield, haar nooit uit het oog verloor. Indien Ellen ooit gevaar liep te lang met hare lessen ingespannen te zijn of, in een hoekje van de sofa gezeten, te veel in haar boek verdiept was, kon zij zeker wezen gestoord te worden en een paar uur met gezonde lichaamsoefeningen, rijden of wandelen te moeten doorbrengen; of wel zij moest een les opzeggen (en dat waren prettige onderwerpen) of hardop lezen of praten. Somtijds, als hij zag dat zij lusteloos of treurig scheen te zijn, kwam hij naast haar zitten of riep haar bij zich om uit te vorschen wat haar scheelde; en dan, in plaats van er over heen te glijden, sprak hij er gemoedelijk over en wist het dan in zulk een helder licht te stellen, dat het onmogelijk was er weder zwaarmoedig over te denken, tenminste voor dien dag. Somtijds sloeg hij een anderen weg in; maar nooit stond hij haar toe in zijne tegenwoordigheid lang treurig of moedeloos te zijn. Dikwijls las hij haar voor en liet haar eiken dag hardop voorlezen. In het eerst deed Ellen dat met tegenzin maar eindelijk vond zij het prettig. Zij had een bewonderenswaardigen leermeester. Hij leerde haar, noe zij de stem moest buigen en de woorden moest uitspreken en daar hij zelf hierin uitmuntte had hij zich voorgenomen dat Ellen dat ook zou doen; daarenboven gaf dit lezen dikwijls aanleiding tot gesprekken, waarin Ellen veel behagen schepte. Wanneer hij schetsen voor haar maakte, las zij hem altijd voor en in ieder geval toch ééns in den loop van den dag. lederen dag wanneer het weder dit toeliet, kon men den Zwarten Prins en Kobolt wijd en zijd in den omtrek zien. Door het vele rijden was Ellen zeer bedreven in de rijkunst geworden. Menigmaal was de top van den Katterug het punt waar zij de paarden lieten uitrusten en kreeg Juffrouw Vawse bezoek voordat zij weer naar beneden gingen; zij maakten ook verre wandelingen over de heuvelen en door fle dalen, terwijl zij in aangenaam gepeins verzonken waren of vroolijk praatten, — Ellen vond alles even prettig! Haar vervelendste en droevigste tijd was die, als John naar Randolph was. Dat begon reeds des Zaterdagsmorgens en eindigde meestal Zondagsavonds; want 's Maandags leefde zij weer in hoop en verwachting. Maar zelfs Zaterdags had zij niet veel tijd tot neerslacht gheid; dat was de dag voor haar wekelijksch verstelwerk. Als John weg was en hare morgenbezigheden gedaan waren, kreeg Ellen haar werkmandje en zette zich op de sofa neer, om den ganschen dag te zitten naaien, zonder dat zij behoefde te vreezen gestoord te zullen worden. Het naaien was echter nog geen beletsel om te denken. De kamer kwam haar dan zoo ledig en zoo stil voor en de klok, die zij anders de heele week niet hoorde, herinnerde haar door haar getik op onaangename wijze er aan, dat zij alleen was. Somtijds ook dacht Ellen er niet aan, als zij met ingespannen aandacht zat te turen op een manchet of een halsboord, die versteld moest worden, en dan gebeurde het wel eens, dat Margaretha zachtjes de deur opende en binnen kwam. „Jongejuffrouw Ellen, lieve, wat zit ge hier eenzaam; is er ook iets, dat ik voor u kan doen? Ik heb geen rust als ik er aan denk, dat ge hier zoo alleen zit." „Och, dat hindert niet, Margaretha," zeide Éllen glimlachend, — „ik zit hier heel goed. Ik leef in de hoop op Maandag. Kijk eens hier, Margaretha, — hoe ziet dat er uit? Vindt ge dat ik aanleer in het verstellen?" „Het is heel mooi, Jongejuffrouw Ellen! Ik heb er geen hoogte van, hoe ge dat 'zoo gauw geleerd hebt. Ik zal Mijnheer John wel eens vertellen, wie het zoo netjes voor hem doet." „Neen, Margaretha, dat moet ge liever niet doen. Toe, als 't u belieft niet, Margaretha, ik doe het heel graag, maar ik had liever niet dat hij of Mijnheer Humphreys het wist. Ge zult het dus niet doen, nietwaar, Margaretha?" „Lieve Jongejuffrouw Ellen, voor niets ter wereld zou ik iets willen doen wat u onaangenaam is. Verveelt het u niet, om hier zoo alleen te zitten ?" „Somtijds wel een beetje," zeide Ellen zuchtende. „Ik kan het niet helpen, weet ge." „Wel, ik merk het zelfs in de keuken," zeide Margaretha; — „ik voel mij zoo eenzaam, als het zoo stil in huis is en ik Mijnheer John niet de kamer op en neer hoor stappen. Van dat heen en weer wandelen schijnt hij toch veel te houden. Hoe maakt ge het toch wel nu hij deze kamer voor zijn studeerkamer genomen heeft; moet ge u niet verbazend stil houden?" „Neen," zeide Ellen, — „niet stiller dan ik zelf wil. Ik doe net wat ik verkies." „Ik had stellig gedacht, dat hij de bovenkamer voor zijn studeerkamer zou nemen," zeide Margaretha, „of de kamer daarnaast, een van beide; hij was er vroeger zoo op gesteld; hij kon niemand bij zich velen als hij werkte; maar in elk geval ben ik blijde, dat hij veranderd is; het is beter voor u, Jongejuffrouw Ellen, lieve, ofschoon ik in het eerst niet begrijpen kon, hoe dat goed zou kunnen gaan." Toen Margaretha vertrokken was, dacht Ellen een oogenblik of John zich ook om harentwil geweld aandeed, en hare tegenwooragheid duldde, als hij liever alleen was geweest. Maar die gedachte duurde slechts een oogenblik; toen zij een weinig nadacht, kreeg zij de zekerheid dat zij, hoe het dan ook kwam, hem in geen enkel opzicht hinderde; en dat, als zij binnen kwam of de deur uitging, hij, zooals hij gezegd had, haar zag en hoorde zonder dat het hem hinderde. Bovendien had hij het gezegd en dat was genoeg. Den Zaterdagavond wijdde zij gewoonlijk aan hare boeken. Maar als de Zondagmorgen aanbrak, — zoo heerlijk kalm, als de dagelijksche bezig- heden ter zijde gezet werden, en de stilte buiten en binnenshuis tot nadenken stemde, — dan werden Ellen's gedachten weer naar oude tijden teruggevoerd, en dan miste zij dat kalme, jicicujkc geiaai, aar zoo goeci met aien dag overeenstemde. Zij miste haar in den ochtend, wanneer de morgenzon in de led'ge kamer scheen. Zij miste haar aan de ontbijttafel, waar John nu hare plaats niet innam. Onder het rijden naar de kerk, waarheen dominee Humphreys nu haar zwijgende metgezel was, en elke boom langs den weg en iedere blik op het landschap er aan herinnerde, dat Alice er niet was om met naar te genieten. In de kerk miste zij haar ook zeer. De ledige zitplaats naast haar, — het ongebruikte gezangboek op de bank, — het ontbreken van hare liefelijke stem bij het zingen, ach, dat alles deed Ellen het hart ineenkrimpen. En Mijnheer Humphreys' voortdurende ernstige blik en toon hielden die gedachten bij haar levendig; zij zag, dat het hem eveneens zoo ging. Die Zondagmorgens waren een kwelling voor Ellen. In den ucgjime waren ze DinernjK droevig en hare tranen vloeiden doorgaans rijkelijk, wanneer zij meende niet gezien te worden. De tijd verzachtte evenwel die gewaarwordingen. Terwijl Mijnheer Humphreys zijn tweeden dienst in het naburige dorp verrichtte, bleef Ellen te Carra-Carra, waar zij in een Zondagsschool onderwijs trachtte te geven. Zij was besloten zooveel in haar vermogen was ook buiten den huiselijken kring het verlies te vergoeden, dat ook elders gevoeld werd. Zij kon evenwel niet meer dan hare vier kinderen, die zij reeds van den beginne af onderwezen had en nog twee anderen bijeen krijgen. De overigen verstrooiden zich. Na haar twaalfuurtje gebruikt te hebben, dat slechts kort duurde, daar Margaretha haar alleen gezelschap hield, ging Ellen vervolgens naar de twee oude vrouwen, die Alice gewoon was te bezoeken om ze voor te lezen, en te preeken, zooals Ellen dat noemde. De arme oude schepsels hadden het verlies diep betreurd van de trouwe vriendin, wier plaats zij niet verwacht hadden dat zij ooit in deze wereld zouden vervuld zien en wier vriendelijkheid wekelijks haar leven had veraangenaamd. Ellen zae er wel wat te¬ gen op zooveel op zich te nemen, door te trachten voor haar hetzelfde te doen wat Alice gedaan had; zij besloot er evenwel toe; en bij hare eerste poging stelden de dankbaarheid en de blijdschap der oudjes haar schadeloos voor de moeite, die zij zich getroost had. Oefening en de beweegreden, die zij had, stelden Ellen weldra in staat om getrouwelijk het grootste gedeelte van dominee Humphreys morgenpreek te onthouden en weer te geven. Het lezen in den Bijbel voor vrouw Blockson was gemakkelijk, dat had zij dikwijls genoeg gedaan; en om het gemis van Alice's aangename uitleggingen en verklaringen te vergoeden, herinnerde zij zich haar „Christenreize naar de eeuwigheid". Tot haar vreugde hoorde de oude vrouw het gaarne en scheen er groote troost in te vinden; meermalen sprak zij met Ellen over het gelezene en verzocht haar de een of andere pJaats nog eens over te lezen. Ellen keerde gewoonlijk zeer vermoeid naar huis terug, maar toch gevoelde zij zich gelukkig; de vreugde, die een goede daad haar verschafte, was veel grooter dan de moeite, die zij er voor over had. De Zondagavonden waren niet minder eentonig; Ellen bracht die zoo goed mogelijk door. Somtijds met haren Bijbel en het gebed; en dan gevoelde zij zich niet meer zoo eenzaam; somtijds ook met zooveel aangename gedachten, die haar 's morgens bij hare bezigheden voor den geest waren gekomen, dat zij niet verdrietig kon zijn; maar dikwijls toch gevoelde zij zich, niettegenstaande dit alles, eenzaam en treurig. In ieder geval was zij blijde als het donker werd, daar zij dan gezangen zong; en het werd langzamerhand een gewoonte, dat dominee Humphreys uit zijne studeerkamer kwam, als hij hare stem hoorde en dan op de sofa ging zitten luisteren, terwijl hij alsdan peen licht in de kamer wilde hebben. Ellen was nooit gelukkiger dan wanneer hare avonden zoo werden doorgebracht. Zij zong met bijzonder veel genoegen als zij voor hem zong; en zij beijverde zich om de schoonste gezangen, die zij gekend had of kon vinden, of die, waarvan hij bijzonder veel hield, in haar geheugen te prenten. Zoodra zij 's Maandagsmorgens de oogen open deed, was hare eerste gedachte: „John komt vandaag tehuis!" Dat was genoeg voor Ellen om dien dag aangenaam door te brengen, wat hij ook mocht opleveren. Gewoonlijk bracht zij den Maandagmorgen met kousen stoppen door, omdat zij dan ste zorg had gereed gezet, met een gelaat waarop het geluk te lezen stond, dan nam zij een of ander van hare liefste boeken en ging bij de glazen deur zitten, om het tegenwoordige en het toekomende gelijktijdig t; kunnen genieten. Toch deed het tegenwoordige haar dikwijls het toekomende vergeten, wanneer zij in haar boek verdiept raakte, waarin zij misschien in Indië op de olifantenjacht was of Nelson weder in den strijd volgde; en het hare gedachte toch niet goed bij iets anders bepalen kon. Op Maandag kreeg Ellen nooit bezoek van Margaretha; maar zij zong bij haar werk, huppelde vroolijk rond en studeerde met vlijt, want John hield geen rekening met bezigheden, waarvan hij niets wist, wanneer hij haar het een of ander had opgegeven. Hij kwam nooit voor laat op den dag thuis; en als Ellen klaar was met hetgeen zij te doen had en den avonddisch met de groot¬ eerste gerucht dat zij vernam en waarop zij zat te wachten was het oplichten van de klink der deur of een tik tegen het glas; want gewoonlijk steeg hij aan de voordeur van zijn paard. Dan keerde Ellen van Indië of van den Nijl terug en dacht slechts aan hetgeen vóór haar was. Gedurende het overige van dien avond was zij overgelukk g. Het kwam er niet op aan of John in een spraakzame of een peinzende stemming was; of hij tegen haar sprak en haar aankeek of niet; het was reeds een genot te weten dat hij er was. Zij was reeds volkomen tevreden, als zij maar naast hem zat, al was het ook dat hij in geen uur het woord tot haar richtte. HOOFDSTUK XLV. Op zekeren Maandagavond zat John daar hij vermoeid was, in den hoek van de sofa. De stilte had reeds e'en geruim en tijd geduurd; zoo kwam het tllen tenminste voor. Zij ging naast hem staan en legde eindelijk hare hand op de zijne, welke hij gedachteloos door zijne haarlokken streek. Hare hand werd terstond gegrepen en zich uit zijne afgetrokkenheid herstellende vroeg hij wat zij dien dag gedaan had. Ellen's gedachten keerden "-mg naar ae toonen van de kousen en een groote scheur in haar jurk; zij antwoordde enkel glimlachende, dat zij bezig geweest was. „ i e oezig, vrees ik. Kom eens hier zitten. Waarmede zijt ge bezig p-pweest?" 8 ë Ellen dacht er nooit aan of trachtte een vraag van hem te ontwijken. Zij kreeg een kleur en aarzelde. Hij drong er niet verder bij haar op aan „Meneer John," zeide Ellen, toen het scheen alsof het stilzwijgen opnieuw zou voortduren, — „er is iets u <»' iang naa willen vragen." „Waarom hebt ge het dan niet al 'ang gevraagd ?" „Ik durfde niet; — ik wist niet wat ge er op zeggen zoudt." , sP')t m>j. dat ik zoo verschrik¬ kelijk voor u ben, Ellie." „Weineen, dat zijt ge niet!" zeide tllen lachende, — „hoe komt ge er aan? Maar ik vraag den menschen niet graag." «Dat heb ik nooit kunnen merken " zeide hij glimlachend; — „mijn herinnering zegt mij, dat ge nog al aardig weet te vragen." „O ja, — zulke dingen, — maar ik bedoel — dat ik niet graag iets vraag, als ik er niet volkomen zeker van ben, hoe men het opnemen zal." „Ge hebt gelijk, dat ge aarzelt, als ge daaromtrent twijfelt; maar het beste IS om niet te twiifplpn iiraar UM r«;." -- J "«m livi lil l betreft." „Nu," zeide Ellen, — „ik zou zoo gaarne — ik wilde vragen — of ge er niet op tegen zoudt hebben mij een uwer preeken te laten lezen." „Volstrekt niet, Ellie," zeide hij glimlachend, — „maar ik heb ze nog nooit geschreven." „Niet geschreven!" „Neen — hier is alles wat mi; rr;* teren tot leiddraad moest dienen." „Een half velletje papier! —- en enkel aan eene ziirlp hpcplirpi-pn i a daar kan ik niet uit wijs worden. Wat is dit? — Hebreeuwsch?" „Stenographisch schrift." „En is dat alles! Daar begrijp ik niets van," zeide Ellen zuchtende, toen zij het papier terug gaf. „Wat zoudt ge er van denken om den volgenden keer met mii t,. gaan ? Zij zouden u gaarne eens op Ventnor zien." „Ik zou hen ook gaarne zien," zeide Ellen; — „werkelijk heel graag." „Mevrouw heeft mii Hrinrrpnrl iror zocht u mede te brengen, als ik een volgend maal naar Randolph ging." Ellen nam de zaak in ernstige overweging, tenminste naar haar gezicht te oordeelen. „Wat zegt gij er van?" „Ik zou er heel gaarne heen¬ gaan," zeide Ellen langzaam; „maar—" „Maar zoudt ge denken, dat het niet aangenaam zou zijn?" „Och kom.'' zfiHp Fllpn „dat bedoel ik niet; maar ik geloof toch dat het beter is, dat ik het niet doe." „Waarom ?" »C>> — ik heb daar goede redenen voor." „Oe moet al zeer goede redenen hebben, of ik geloof, dat ik u nog wel zal weten over te halen, Ellie." „Ik heb zeer goede redenen — en vele ook, — maar —" Een eenigszins klunhtio-p gende blik bracht Ellen's besluit aan het wankelen. „Ik heb werkelijk goede redenen," zeide zij lachende, — „maar ik wilde ze u liever niet zeggen. De reden, waarom ik niet wenschte te gaan was, dat ik vreesde hier gemist te zullen worden. Ge weet niet, hoezeer ik u mis," zeide zij met tranen in de oogen. „Dat is het, wat ik vreesde! Uwe redenen zijn tegen u, Ellie." „Ik hoop van niet; — ik geloof het evenmin." „Maar, Ellie, ik ben zeker, dat mijn vader u liever een paar malen missen wil, dan dat ge niet kreegt, wat noodig voor u is." „Dat weet ik! Daar ben ik zeker van; maar dat verandert mijn gevoelen nog niet, weet ge. En daarenboven, — dat is niet alles." „Wie zal u nog meer missen?" Ellen's levendige blik scheen te zeggen, dat hij reeds te veel wist, en dat zij niet verlangde, dat hij meer zou weten. Hij herhaalde zijne vraag niet, maar Ellen gevoelde, dat haar geheim haar niet langer geheel alleen toebehoorde. „En wat doet ge, als ge u eenzaam gevoelt?" ging hij eensklaps voort. ^ Fllpn'c nncren werden vochtig bii den toon, waarop die woorden gesproken werden; zij antwoordde: „verschillende dingen." „Het beste middel daartegen is het gebed. Wanneer wij het gezicht van onzen besten Vriend zoeken, dan vergeten wij het verlies van anderen. Dat beproef ik, Ellie, als ik mij eenzaam gevoel; — beproeft gij dat ook?" zeide hij zacht. Ellen keek op; zij kon op dat oogenblik geen woord spreken. In het crebed is een geneesmiddel voor alk smarten. Oe weet wie gezegd heeft: „Die tot Mij komt zal geenszins hongeren, en die :n Mij gelooft zal nimmermeer dorsten." " „Het spijt mij," zeide hij na eenig stilzwijgen, — „dat ik u zooveel alleen moet laten. Ik weet niet, of het niet het beste zou zijn, u elke week mede te nemen." „O, neen!" zeide Ellen, — „denk toch nie) aan mij. Dat hindert mij werkelijk niet. Ik gevoel mij niet altijd zoo — somtijds maar — maar ik kan er mij wel in schikken; en ik wilde liever hier blijven, dat wilde ik inderdaad. Ik ben altijd gelukkig zoodra het Maandagmorgen is." Hij sprong eensklaps op en begon de kamer op en neer te loopen. „Meneer John —" „Wat Is er, Ellie?" „Het gebeurt soms, dat ik Zijn gezicht zoek en het niet vinden kan." Zij verborg haar gezicht in het kussen van de sofa. Hij bewaarde eenige oogenblikken het stilzwijgen en bleef toen opeens stilstaan. „Dan is er iets verkeerd in u Ellie," zeide hij zacht. „Hoe is het van deze week geweest? Zoo ge dagen achtereen kunt laten voorbijgaan zonder u uw besten Vriend te herinneren, dan kan het gemakkelijk gebeuren, dat ge Hem niet zoo dadelijk vindt, wanneer ge Hem noodig hebt. Hoe is het dagelijks, Ellie? Is het uw grootste zorg Zijn aangezicht te zoeken? Besteedt ge een behoorlijken tijd aan uw Bijbel en aan uwe gebeden?" Ellen schudde het hoofd; zij kon geen woord uitbrengen. Hij begon weer te wandelen. Het stilzwijgen had een tijdlang geduurd, en hij wandelde nog altijd, toen Ellen naast hem kwam en hare hand op zijn arm legde. „Hebt ge die vraag met uw geweten uitgemaakt, Ellie?" Zij antwoordde scnreienue van ja. Zij wandelden nog eenige keeren op en neer. „Wilt ge mij beloven, Ellie, dat ge, zoo mogelijk, eiken dag tenminste een uur aan die bezigheid zult geven? — Wat er ook verder te doen of niet te doen is?" Ellen beloofde het; en daarop vervolgde hij zijne wandeling door de kamer met hare hand in de zijne, totdat Mijnheer Humphreys en de dienstboden binnen kwamen. Nooit vergat Ellen het gebed, dat haar broeder dien avond deed. Over haar gaan naar Ventnor werd ditmaal niet meer gesproken. Maar een week of twee later vertelde John haar glimlachend dat zij al hare persoonlijke aangelegenheden moest regelen en hare oudjes moest doen weten, dat zij er niet op rekenen moesten haar den volgenden Zondag te zien, want dat hij haar mede nam. Toen zij zag dat hij het er op gezet had, maakte zij geen bedenkingen meer, en nu de beslissing niet meer aan haar stond was zij werkelijk blijde, dat zij zou gaan. Zij regelde alles en was 's Zaterdagsmorgens gereed om opgewekt en licht van hart te vertrekken . Zij gingen met de slede. Ellen, die in een aangename, kalme gemoedsstem- minrr uroo U „ .1 ■ _u_ . iidu m anes veel genoegen. In verscheidene maanden was zij niet op Ventnor geweest; de verandering van tooneei was zeer aangenaam. Toen zij zacht en vlug over den hardbevroren grond gleden, dacht zij onwille- re rJo + A U a u . . : raL uu lu^n veei prettiger was dan thuis alleen in de kamer met haar werkmandje te zitten. Die dagen van eenzame plichtsbetrachting deden haar evenwel het genoegen van dezen enkelen op prijs stellen; Ellen wist dat cu was uaarom dankbaar voor alles. Den ganschen weg over, was zij in een staat van onvermengd en ongestoord genot; hetzij oog en hart in de ruimte weidden of dat een aangenaam gesprek beiden weer tot de wer- ^Uj.-.uciu lerugDracnt, zooals vaak gebeurde. John had niet de minste reden om er aan te twijfelen of hij goed gedaan had met haar mede te nemen Hij ging slechts een oogenblik te Ventnor binnen, en verliet haar om zijne reis naar Randolph voort te zetten Ellen was als een kostbaar pand ontvangen, waarvoor men de meest mo* sciijkc zurg moest aragen en zooveel mpn _J__U « ; . , . .'i' 1 steue» zoolang men net bij zich had. Mevrouw Marshman en Mevrouw Chauncey behandelden haar alsof zij haar eigen kind was. Ellen Chauncey overstelpte haar met haar blijde liefkozingen en kon haar dag noch nacht een oogenblik missen. Zij was meer dan ooit Mijnheer Marshman's speelpopje, ofschoon zij eigenlijk de lieveling der gansche familie was. net was een alleraangenaamst bezoek Zelfs de Zondag liet niets te wenschen over. Tot hare groote vreugde ging Mevrouw Chauncey niet alleen 's morgens met haar mede om haar broeder te hooren (want de familie behoorde niet tot zijne gemeente) maar ook des middags kwam het rijtuig voor en Mevrouw Chauncey, haar dochtertje en Juffrouw Sophie gingen er wesr met haar heen. Toen zij terug kwamen, bracht Juffrouw Sophie, die groote genegenheid voor haar had opgevat, haar in hare kamer en drong er op aan, dat zij wat zou gaan liggen, ofschoon Ellen verzekerde, dat zij niet vermoeid was. ..Als l?ii het nu nipt v r\ r» 1 f -k iH het straks wel ondervinden," zeide de dame. „Ik ben wel moede. Maak voort, Ellen Chauncev. — kunt (rp npr- gens zijn, zonder te praten. Qe kunt geen half uur buiten Ellen, is het wel? ei ons een P00sje met rust." Ellen van haar kant was wel geneigd om stil te zijn. Maar Juffrouw bophie had geen slaap en het bleek weldra, dat zij niet voornemens was zelve stil te ziin „Hoe bevalt uw broeder u op den kansel?" begon zij. :'| ^j bevalt mij overal, Juffrouw "' zeide Ellen, op een zeer ondnhhpfyin- nige wijze glimlachende. „Ik dacht, dat hij gisterenavond bij ons zou gebleven zijn; — het is niet aardig van hem! Hij wil nooit bij ons blijven; hij neemt altiid zijn intrek in een ellendige kleine herberg in de stad; — altijd; Ventnor gunt hij geen blik ot hoogstens houdt hii ppn nm.- ten voor de deur stil." „Hij heeft gezegd, dat hij vanavond hier wilde komen," zeide Ellen. „Verbazend welwillpnrl , Maar hij is niet gelijk anderen: wij moeten hem dus niet naar den algemeenen regel beoordeelen. Hoe gaat het dominee Humphreys, Ellen?" „Ik weet het niet, Juffrouw," zeide 77 "'le^ |s zoo moeilijk te zeggen; hij zegt niet veel. Mij dunkt dat hu wat meer nncrpwpkf Je y »tti IIICC1 dan ik verwacht had." i • "JV1 '10e g'j zelve het, arm kind. met slechts twee zulke ernstige mannen om u heen?" „O, heel goed, Juffrouw," zeide Ellen met een p-limLirh dip ïnff™.,,., O 1 " •J«IUUUTC OU- pnie eenigszins vreemd vond. „Ik denk, dat ge mettertijd even ernstig zult worden als zij," zeide zij. i°->e», "ouc^t mijnheer John zich toch wel?" Ellen sloeg bij deze vraag zulk een verwonderden blik op haar, dat Juffrouw Sophie er half om moest lachen terwijl zij vervolgde: „Mijnheer Humphreys is niet altijd zoo teruggetrokken geweest; ik herinner mij, dat hij heel anders was; — toch geloof ik niet, dat hij ooit zoo geweest is als zijn zoon. Hebt ge daar wel eens van gehoord?" „Waarvan, Juffrouw?" „Wel, van zijn komst hier in het land en wat hem naar Carra-Carra dreef?" „Neen, Juffrouw." „Mijn vader, moet ge weten, was lang tevoren overgekomen, maar beide familiën waren in Engeland altijd zeer bevriend met elkaar geweest en dat bleet na zijn vertrek nog voortduren. Hij is een boezemviend van een ouderen broeder van dominee Humphreys; zijn landgoed en dat van mijn grootvader lagen zeer dicht bij elkander; en bovendien waren er nog andere dingen, die hen nader tot elkander brachten; — hij trouwde met een tante van mij. Mijn vader deed gedurende eenige jaren verscheidene reizen heen en terug en ge begrijpt dus wel, dat de vriendschappelijke verhouding bleef voortduren; hij verlangde zeer, dat Mijnheer Humphreys zou overkomen, — deze Mijnheer Humphreys, weet ge. Hii was een jongere broeder — in En¬ geland bezitten de jongere broeders gewoonlijk weinig of niets; maar daar weet ge niets van, Ellen. Hij had toen niets meer dan zijn inkomen en dat was maar heel gering; maar even voordat hij naar Amerika kwam, had hij eene kleine erfenis gekregen." „Maar Juffrouw Sophie," — Ellen aarzelde, — „zijt ge wel zeker, dat zij het goed zouden vinden, dat ik dat alles verneem ?" „Welzeker, mijn kind! — natuurlijk zullen zij dat goed vinden; iedereen weet het. Er waren eenige redenen, die maakten dat Mijnheer Humphreys even gaarne Engeland verliet, als mijn vader hem hier had. Men bood hem eene voordeelige betrekking alhier aan, en hij kwam over. Dat is geleden — — laat eens zien. — ik was toen twaalf jaar oud en Alice was een jaar jonger. Sedert dien tijd hebben wij altijd als zusters omgegaan. Wij woonden dicht bij elkaar en zagen elkander dagelijks, en onze beide familiën maakten slechts ééne uit. Mevrouw Hum¬ phreys was eene zeer schoone vrouw, — o, zoo mooi! Ik heb nog nooit eene vrouw gezien, die ik meer bewonderde. Haar dood heeft haar echtgenoot bijna ten grave gesleept; en Alice ook, geloof ik; er is tenminste geen teeken van wankelende gezondheid bij Mijnheer Humphreys of bij John te bespeuren, — niet het minst, — ook bij Mevrouw Humphreys niet. Zij was een zeer schoone vrouw!" „Hoe lang is het geleden, dat zij gestorven is?" zeide Ellen. „Vijf, — zes, zeven, — ongeveer zeven jaar. Mijnheer John was in Engeland gebleven tot kort voor dien tijd. Mijnheer Humphreys was na dien tijd niet meer dezelfde. Hij wilde zijn hoogleeraarsambt niet langer behouden; hij kon geen menschen meer om zich heen zien; hij vertrok dus en kwam zich te Carra-Carra begraven. Dat was kort nadat wij hier kwamen?" Met hoeveel belangstelling hoorde Ellen dit alles! Zij was evenwei blijde toen Juffrouw Sophie uitgepraat scheen te zijn, want zij verlangde nog wat over de preek van John na te denken. Toen Juffrouw Sophie kort daarop in een sluimering viel, had zij een langen, rustigen tijd voor zich, totdat het donker was, en Ellen Chauncey, die haar ongeduld niet langer neawingen kon, haar kwam opzoeken. In den loop van den avond kwam John. Ellen's geduld en beleefdheid werden al dien tijd erg op de proef gesteld; want terwijl zij zeer verlangend was om te hooren waarover haar broeder met de oudere leden der familie sprak, — zeer zeker was het een levendig en aangenaam gesprek — hield Ellen Chauncey haar in een ander gedeelte van de kamer bezig; en gedurende het grootste gedeelte van den avond moest zij haar ongeduld beteugelen en aandacht schenken aan hetgeen haar geen belang inboezemde. Zij deed het ook, en Ellen Chauncey vermoedde niets; en eindelijk vond zij een middel om haar mede naar het gezelschap te tronen. Maar het onderwerp van het gesprek scheen daar afgehandeld te zijn; er heerschte eene pauze. Ellen wachtte en hoopte dat zij weder beginnen zouden. „Ge hadt vanmiddag een volle kerk, Mijnheer John," zeide Juffrouw Sophie. nij maakte een deftige buiging, „weet ge wel wie ge onder uw gehoor liadt? Die en die waren er," hier noemde zij de namen van eenige aanzienlijke vreemdelingen uit den omtrek „Ik meen ze gezien te hebben " „Ce meent ze gezien te hebben! is dat een groote hoogmoed of een groote bescheidenheid? Kom, wees eens eerlijk en beken dat ge niet ongevoelig /IIt vnnr hof „„ i & J:. ê»-"uc^cii en ae eer, om zulk een gehoor toe te spreken!" Ellen zag voor een oogenblik een trek van minachting op zijn gelaat, die terwed r Cen S'imlach vervangen „Eerlijk gezegd, Juffrouw Sophie, stelde ik meer belang in een oud vrouwtje, dat onder de trap van den preekstoel zat." „Dat oude mensch," zeide [uftrouw Sophie. „Ik heb haar gezien," zeide Me- v.uuw ^iiauncey; „aie arme oude ziel! Aij scheen met de grootste aandacht re luisteren, toen ik naar haar keek" „Ik heb haar ook gezien!" riep Éllen Chauncey uit — „en verscheidene malen liepen haar de tranen langs de wangen." „Ik heb haar niet gezien," zeide Ellen Montgomerv. toen harp van John ontmoetten. Hij glimlachte. „Maar is het uwe bedoeling te zeggen, ' vervolgde Juffrouw Sophie, „dat het II Vnltnmpn '• ' ." hoort'' ""vciscuiing is Wie u „Ik heb altijd één Hoorder, die zoo verheven is, dat de anderen daarbij in het niet zinken." i vPat eene terechtwijzing," zeide Juffrouw Sophie; — „maar toch moet ik u zeggen, dat ik u vanmiddag met zeer veel genoegen gehoord heb" Hi] zweeg. „Ik veronderstel, dat ge hierop zeggen zult dat het u spijt mij zoo te hooren spreken," zeide de jonge dame lachende. „Dat doet het ook," zeide hij ernstig „Mag ik u vragen waarom ?" „Omdat ge mij doet zien, dat ik seheel mijn doel gemist heb, voor zoover het tenminste één van mijn hoorders betreft." „Hoe weet ge dat?" „Herinnert ge u wat Lodewijk de Veertiende tot Massillon zeide? Mon pere, j'ai entendu plusieurs orateurs dans ma rhanplip- j en ai été fort content; pour vous, toutes les fois que je vous ai entendu, j'ai été trés mecontent de moi-même!" Ellen glimlachte. Juffrouw Sophie bleef een oogenblik stilzwijgend. „Dus bedoelt ge, dat het u geheel onverschillig is. wat dp mpncrhpn u denken?" „Even onverschillig alsof ik een schuldbekentenis van een bankroetier in plaats van klinkende munt kreeg. Het geeft me slechts wpiriior vnMr-vfï ning Juffrouw Sophie — inderdaad slechts zeer weinig — de gebogen halmen van den oogst te zien, die mijn sikkel toch niet bereiiken kan." „Dat ben ik geheel met u eens" zeide Mijnheer Qeorup M archman Hof gesprek verflauwde en de beide heeren begonnen op zachten toon een ander gesprek, terwijl zij het vertrek op en neer wandelden. Dsii volgenden morgen was Ellen weer bliide. toen 71 i in Hp cloz4a , . - ___ —j ... „v. oivut /.d- ten en naar huis reden. i • 's. 'ocb een klein, ernstig- kind, zeide Mijnheer Howard „Ernstig!" riep Ellen Chauncey uit; „dat zegt ge, omdat ge haar niet kent, oom Howard. Zij is altijd het vroohjkste en gelukkigste meisje dat ik ooit gezien heb." „Altijd behalve Fllpn >> zeide haar oom. „Zij is een zonderling kind," zeide Mevrouw Gillespie. „Zij is wel ernstig maar droomerig is zij in 't geheel niet/' „Ik heb nooit ipfc haar opgemerkt/' zeide Juffrouw SoPhie. „Zij kan lachen en vroolijk zijn zoo goed als de beste; hoewel zii somwijlen dien bijzonder ernstigen oogopslag heeft, waardoor iemand, die haar niet kent, er aan twijfelen zou. Ik geloof, dat zij dat van John Humphrevs overgenomen heeft; hij heeft ook zooiets in zijn oogen." „Ik weet niet of het tip nnn-pn -i i i «-» ot wel de mond, Sophie," zeide Mijnheer Howard. „Beiden," zeide Juffrouw Sophie. „Hebt ge ooit gezien, dat de oogen een anderen kant uitkeken dan de mond?" „En daarenboven," zeide Ellen Chauncey, „heeft zij ook wel reden om ernstig te kijken, dat weet ik zeker." „Zij is een betooverend kind," zeide Mevrouw Gillespie. „Ik kan niet begrijpen, vanwaar zij zulke manieren gekregen heeft. Ik heb nooit zulk een door en door beleefd kind gezien; en zij is daar nu al sedert maanden geweest en heeft slechts twee heeren en de dienstboden om mede te spreken. Het is haar aangeboren, geloof ik; zij kan niemand hebben, die het haar leert." „Daar bfcn ik nog zoo zeker niet van," zeide Juffrouw Sophie; „maar die opmerking heb ik ook al dikwijls gemaakt. Hebt ge gisterenavond op haar gelet, Mathilde, toen John Humphreys binnen kwam? Oe waart juist met haar in gesprek; — ik zag haar, voordat de deur geopend was, ■— ik zag hoe zij een kleur kreeg en hare oogen glinsterden, maar zij wachtte zoolang met naar hem toe te gaan tot gij uw zin geëindigd hadt en zij zooals gewoonlijk op haar zedige kalme manier geantwoord had; maar toen vloog haar blik als een schicht naar de plaats waar hij stond." „En nochtans," zeide Mevrouw Chauncey, „ging zij niet naar hem toe, toen gij gingt, maar bleef bedaard met de kinderen aan de andere zijde van de kamer staan tot hij bij haar kwam en dat duurde nogal eenigen tijd." „Zij is een vreemd kind," zeide Juffrouw Sophie lachende, — „wat denkt ge wel dat ze mij gisteren zeide? Ik praatte tegen haar en vertelde haar eenige bijzonderheden omtrent onze buren; en zij vroeg mij in allen ernst, — die dwaze meid! — of ik wel zeker was dat zij er niet op tegen zouden hebben, dat zij dat hoorde? Ik stond verslagen, hoewel ik haar dat niet wilde laten merken." „Ik wilde dat Mijnheer John haar elke week meebracht," zeide Ellen Chauncey zuchtende; „ik zou het prettig vinden haar bij mij te hebben." Tegen het einde van den winter begon dominee Humphreys zijn zoon voor te stellen, om in den aanstaanden zo¬ mer Engeland en Schotland te bezoeken. Hij wenschte, dat hij de familie zou gaai. bezoeken en zijn geboorteland leeren kennen en ook eenige der beroemdste mannen en instellingen in beide Koninkrijken. Mijnheer Oeorge Marhsman droeg hem ook eenige zaken op, waarin hij meende, dat hij zeer nuttig zou kunnen zijn. Maar John wees beide voorstellen van de hand, daar hij nog altijd van meening was, dat hij thuis belangrijker plichten te vervullen had. Deze enkele wolk, die zich boven Ellen's horizont vertoonde, dreef weg. Op zekeren avond, het was 's Maandags tusschen licht en donker, wandelde John als gewoonlijk de kamer op en neer. Ellen zat bij het raam te lezen. „Het is te laat voor u, Ellie." „Ja," zeide Ellen, — „ik weet het — ik zal over twee minuten ophouden —" Maar een halve minuut later had zij geheel vergeten, dat zij moest eindigen en merkte ook niet dat het donkerder werd. Doch iemand anders had het niet vergeten. De twee minuten waren nog niet voorbij of een hand kwam tusschen hare oogen en het blad en nam zonder iets te zeggen het boek weg. „O', ik vraag u verschooning!" riep Ellen opspringende. „Ik was het heel en al vergeten." Hij scheen niet ontstemd te zijn; hij glimlachte. Hij trok haar arm door den zijne. „Ga wat met mij wandelen. Hebt ge vandaag al beweging genomen." „Neen." „Waarom niet?" „Ik had veel te doen en ik zat zoo prettig met mijne boeken op de sofa; en buiten leek het zoo koud en onaangenaam " „En meendet ge dat dit eene voldoends reden was om niet uit te gaan." „Neen," zeide Ellen, „dat zeker niet, en ik had ook niet besloten om niet te gaan; en toch hield dat mij thuis; — evenals het mij straks met lezen ging. Ik meende uit te scheiden, maar ik vergat het en zou er nog, ik weet niet hoe lang, mede zijn doorgegaan, als gij het mij niet belet hadt. Zoo doe ik heel dikwijls." Hij zweeg 'n oogenblik en zeide dan: „Zoo moet ge niet weer doen, Ellie." De toon, die zoowel liefderijk als beslist was, drong tot Ellen's hart door en belette haar om terstond te antwoor- ucn: „Ik zal het niet weer doen." „Spreek nooit zonder eerst na te den- L'firi • ' «v,.., — uii is een gevaarlnke gewoonte." b „Maar dan — het was alleen . " „Met kleinigheden ,is het geheel en al hetzelfde maar een gewoonte is geen kleinigheid. Men kan geen vastheid van karakter en standvastigheid van handelen verwachten, waar veel over H-n-m gereaeneera wordt, zelfs in kleine dingen." „Ik zal trachten het niet weer te doen," verbeterde Ellen. „Neen," zeide hij glimlachend, loof haf KI.*.*,. 1_ 1 i „.««i «.u blijven zuoais net eerst was. „ik zal niet" beteekent iets; „ik zal trachten" heeft veel kans op niets uit te loopen. Als ge zegt: „Ik zal wjjvui^cn en niet „trachten dat te doen, zult ge u in elk geval gebonden moeten rekenen." „Ik zal het niet weer doen, John " zeide Ellen glimlachende. „Watr zat ge straks zoo aandachtig m te lezen?" 6 „in een oud magazijn — Blackwood's Magazine heet het, ge- Innf ilr il, j - , ii t & .— vunu er laatst Doven in eene kast twee groote stapels van en heb dit eene deel mede naar beneden gebracht." hebt?"0'* hCt CerSte' d3t £ele2en „Ja — ik werd zeer geboeid door een belangwekkend verhaal er in- maar waarom ?" „wat zoudt ge zeggen, Ellen, als ik u vroeg, om de rest van die twee ungeopena te laten?" ,,Wel, natuurlijk zou ik het beloven " zeide Ellen, hoewel met een gesmoor- verlangt" ^ Spijt: ~ "a'S ge hct „Ik verlang het, Ellie" „Heel goed - dan zal ik ze laten liggen. Ik heb genoeg andere boekenik weet niet hoe ik er toe kwam er een van te nemen; ik denk dat het L'wo m •-»-« ,1 r. 4- ;i. i. uuiudi ik ze zag liggen." „Hebt ge "Nelson al uit?" „O, ja! — ik kreeg het Zaterdagavond uit. O, ik vind het heel mooi. Ik ga het nog eens overlezen. Ik houd veel van Nelson; gij ook?" „Jawel — in zoover ik van een man van talent zonder grondbeginselen houden kan." „Had hij die dan niet?" zeide Ellen. „Neen, hebt ge dat niet opgemerkt? Ik vrees dat cni Hoor h PWAnflprinrr ï •«»»- blind waart." „Meent ge dat!" zeide Ellen. „Ik dacht, daf hij in alle opzichten zoo groot was; en het zou mij leed doen te moeter denken, dat hij dat niet was." „Ge moet dat boek in elk geval nog maar eens lezen en dan wat meer nauwkeurig; als ge het uit hebt, moet ge mij uw beoordeeling van zijn karakter eens geven." ..Och. lieve tiiril" ypiFllor, ik weet niet of ik u wel een beoordeeling van zijn karakter kan geven; —- ik elk geval zal ik het beproeven. Ik kan nu juist na Trafalgar hem niet koel beoordeelen. Ik vind het een schande, dat Collingwood niet ankerde zooals Nelson hem bevolen had; dunkt u ook niet? Ik zou denken dat hij tenminste zoo lano- hii ,.,„i 1 . « . " •» V*tl "C- noorzt?amd had mogen worden." „Het is moeilijk," zeide John glimlachend. „om zuiver tp nnt-rWI»„ vele daden, wanneer men niet op de plaats zelve en in de omstandigheden der personen geweest is. Ik geloof dat gij en ik die zaak van Trafalgar aan meer bevoegden in de zeevaartkunde moeten overlaten." „Wat is dat maanlicht toch heerlijk1" zeide Ellen. „Wat maakt dat het zoo heerlijk is ..Wat het ZOO hpprlnk mool/f O - tiiaaAii dat weet ik niet! fk HpK Haar nn/-\ïf gedacht. Het is gemaakt om heerlijk te zijn. — lk kan niet zeggen waarom; is er iemand, die dat kan." „Om vele redenen bemint het ooohet licht, maar alle soort licht is daarom met even aangenaam. Wat maakt de bijzondere bekoorlijkheid uit van dien langen, breeden lichtstraal daar over den grond; en dat heerlijke licht en die schaduw buiten?" „Ja, dat moet gij mij vertellen," zeide Ellen, „ik kan het niet." „Zooals ge weet, houden wij van de meeste dingen hoofdzakelijk door tegenstelling; ik denk dat dit ééne reden is. De nacht is het rijk der duisternis, welke wij niet beminnen; en hier zien wij het licht de duisternis bekampen, het is niet krachtig genoeg om die geheel te overwinnen, maar toch voldoende om haar in hoeken en atgelegen plaatsen terug te dringen, waarnaast dan zijn eigen schoonheid des te meer uitkomt. Die ongewone overwinning is liefelijk 'voor onze oogen." „Ja,'' zeide Ellen, — „wij genieten slechts bij groote tusschenpoozen des nachts van het maanlicht." „Maar dat is slechts één van de vele redenen en niet de voornaamste. Het is een zuiver genot, en het in zijne bestanddeelen op te lossen staat gelijk met te trachten een van deze witte lichtstralen te ontleden in de verschillende kleuren, waaruit ze bestaan; — en verreweg niet zoo gemakkelijk." „Dan is het ook niet te verwonderen dat ik niet kon antwoorden," zeide Ellen. „Neen — ge zijt ternauwernood met de natuurkunde begonnen, Ellie." „Het maanlicht is zoo kalm en stil," merkte Ellen met bewondering op. „En waarom is het zoo kalm en stil? — daar moet ik een antwoord op hebben." „Omdat wij op zulke tijden gewoonlijk kalm en stil zijn?" waagde Ellen te vragen na een oogenblik nadenkens. „Volkomen juist! Wij en de wereld. En overeenstemming heeft aan de maan dezelfde eigenschappen gegeven. Bovendien is haar zacht en flauw schijnsel niét geschikt voor het bedrijvige leven en noodigt ons daarom des te vriendelijker uit tot denken en bespiegelen.'' „Hoe meer gij er over spreekt, hoe meer ik het begin lief te krijgen," zeide Ellen lachende. „En daarmede hebt ge een andere Teden aangeroerd, Ellie, namelijk het genoegen, dat wij niet alleen in het maanlicht, maar in de meeste andere dingen hebben. Als twee dingen tegelijk indruk op ons gemaakt hebben, dan zijn ze in ons geheugen met elkander verbonden en kunt ge het eene niet zien of er aan denken, zonder ook het andere voor den geest te hebben of te gevoelen. Als wij het maanlicht bij aangename gelegenheden, in gelukkige uren, met vrienden, die wij liefhebben, genoten hebben, dan brengt het gezicht er van, ofschoon we ons dat alles niet dadelijk herinneren, voor ons gevoel die oude tijden terug -— die ons levenslang lief blijven!" „En kunnen droevige dingen er ook mede verbonden zijn?" zeide Ellen. „Ja, ook met droevige. Doch dit vermogen van verbinden is grootendeels de oorzaak van het genot, dat wij smaken. Er is een zeker lied, dat mijn moeder placht te zingen — en ik kan het nu niet hooren zonder dat ik mij opeens in mijn jongensjaren — met het eigenaardige van dien leeftijd — verplaatst zie; het is mij dan of ik als toen door de weide huppel." „O ja, dat weet ik bij ondervinding," zeide Ellen. „De camelia, ge weet wel die witte —- daar houdt ik zooveel van sedert ge mij er op zekeren dag van verteld hebt. Ik zie er nooit eene of het komt mij in de gedachten, en zonder dat zou ze mij niet hall zoo schoon toeschijnen." „Wat zeide ik er dan van?" „Herinnert ge u dat niet? Oe zeidet, dat zij was, hetgeen gij behoordet te zijn, en wat ge zult wezen, wanneer ge eenmaal in den Hemel komt; en ge haaldet die verzen uit de Openbaring aan, over hen ,ydie hunne kleederen niet bevlekt hebben." Ik denk er telkens aan. Zij schijnen mij een les te geven." „Welk een schoon boek vol welsprekende en heerlijke lessen zou de geheele natuur voor ons zijn," zeide John peinzend, „als we slechts oog en oor voor haar hadden." „En op die manier zoudt ge de eene verbinding van gedachten op de andere stapelen?" „Zeker; totdat onze voorraadschuur van genoegens vol was." „Oe doet dat nu reeds," zeide Ellen. „Ik wenschte, dat ge mij dat wildet leeren." „Ik heb somtijds heerlijke dingen uit de bloemruikers gelezen, waarvan ge zooveel houdt, Ellen. Kunt ge dat niet?" ,lk weet het niet — ik denk slechts aan de bloemen zelve; behalve — dat ze mij nu en dan aan Alice doen denken." „Ge weet toch, dat men een oordeel over de bedoeling en den aard van iemand kan vormen uit zijn werk." „Ik weet dat dat met iemands geschriften het crpval ie 11 7aiV4a Fll«r,. tVJUUV. i—IICII , — „maar van welk werk nog meer?" „Uit alle werk, dat niet werktuigelijk is; uit alles waarbij de geest en niet de hand de scheppende kracht is ee- \J7PPcf I n n -io/v :i» li i ° I ij J-aaiöt "s u*i ge veei oeiang steldet in den lichttoren van Eddystone; hielp u dat niet in uwe beoordeeling van Mijnheer Smeaton?" „O, zeker," zeide Ellen, — , ik bewonder hem ten zeerste om zijn bekwaamheid en volharding; maar welke anucic werKen.- ik Kan er geen bedenken." „Ge hebt den lichttoren, — dat is één ding. Wat zoudt ge denken van de golven van den Oceaan, die er nu en dan overheen slaan?" Ellen voelde een huivering. „Ik zou met gaarne op zee gaan, John! Maar ge spraakt immers over het werk van mannen en vrouwen?" „zieker, het werk van vrouwen, — onwillekeurig vorm ik mij een denkbeeld van den geest en het karakter van eene u>Dat is geen fraai compliment, Mijnheer Dundas; maar zie eens hier wie ik Mevrouw Lindsay breng, in de gedaante van een kleindochter." „Wat, mijn oude kennis, jongejuf- iiuuw uien; — is net mogelijk! Mijn lieve Mevrouw, indien gij zulk ' een schat te koop hadt, zouden zij hun 1 halve vermogen in uw schoot werpen ! °™hem te verkrijgen, en de andere I helft aan uwe voeten leggen." „Ik zou het niet aannemen, Mijnheer Dundas." „Het zou geen geringe prijs zijn, dat verzeker ik u, maar toch is dat betrekkelijk. Welk een geluk voor jongejuffrouw Ellen." Maar Jongejuffrouw Ellen was het niet met hem eens. „Ach, Ellen, mijn lieve," zeide Mevrouw Gillespie, toen hij vertrokken was, — „wij krijgen u nooit weder in Amerika terug. Ik geef alle hoop op. Waarom ziet p*e er zon prncticr uit mijn lieve? Ge zijt een vreemd kind; de meeste meisjes zouden zulk een vooruitzicht heerlijk vinden." ..Ge vero-ppt waf \\r Mevrouw." ..Dat Zult P"P hinnpnLrnrf r\r\b- " O - «- VUI\ /-.K. 11 doen: hoewel ik- hpt Inkuil- , ' ,. VllIUl, Udl £e hen. die u vripnHpliiLr KphonHal^ ben, zoo herdenkt. Maar gij weet nog niet wat u te wachten staat." „Nu, gij zult een goed leventje krijgen, Ellen," zeide Marianne; — , ik vind het vreemd, dat ge niet uitgelaten van blijdschap zijt. I k zou het tenminste wezen " ,,Ge moogt mij Kobolt nu wel vermaken, Ellen," zeide Willem; — „ik geloof niet, dat gij hem nog noodipf zult hebben." „Ik kan niet, dat weet ge wel, Willem; ik heb hem aan Ellen Chauncey geleend." „Geleend! — die is ook goed. Voor hoe lang!" Ellen plimlarlitp h nPWAÏ in o+n+rt. o in ai'iuic zuchtende, nu zij inzag hoe veel geringer de kans geworden was, dat zij ooit weer op hem zou rijden. Maar 711 rrof r-1-l rvnnn ^ r'.L „ 1. _ . -.j ^i^n gtcxi uiuciie nare gevoelens aan degenen, die bij haar waren, te doen kennen. Maar toch lagen op den bodem van haar hart twee gedachten, waaraan zij nog eenige hoop ontleende. De eene, dat zij zich verzekerd hield, dat niets haar broeder zou verhinderen in hetgeen hij wenschtede andere was het vertrouwen, dat het hem onaangenaam zou zijn, zijn zusje geheel uit het oog te verliezen. Maar ancs ucgun er aonKer uit te zien, en het kwam haar voor als zou in' 't vervolg Schotland de grens van haar gezichtseinder zijn. Majoor Gillespie en zijne vrouw Iie« ten hunne kinderen bij een bloedverwant achter en vergezelden Ellen naar het noorden. Zij reisden met postrijtuigen en kwamen 's avonds in Edinburg aan, waar zij hun intrek namen in een hotel in de Prince's-street. Men was overeengekomen, dat Ellen haar nieuw tehuis eerst den volgenden morgen zou gaan bezoeken; nog eenmaal zou zij met hare oude vrienden het avondmaal en het ontbijt gebruiken en hier den nacht doorbrengen. Zij was daar zeer blijde mede. De majoor en Mevrouw Gillespie waren in verrukking over het heerlijke uitzicht, dat zij uit hunne kamers hadden; terwijl zij daar in druk gesprek waren, zat Ellen alleen aan het andere venster naar de prachtige oude stad te kijken. Daar lag al Vip+ hptnnvprenfle van nieuwheid en schoonheid over die bijzonder schilderachtige massa van gebouwen, met hunne donkere kleuren, die nog donkerder werden, toen de schemering viel; on inict tnpn He omtrekken zich in de duisternis verloren, begonnen er hier lirhten flauw te flikkeren, en werden helderder en talrijker naarmate de avond viel, totdat die schitterende menigte van lichten alles was wat te zien overbleef van al die eigenaardige massa schoorsteenen en gevels en kr/MikplpriiHp «traten. die kort tevoren zichtbaar waren. Ellen zat naar die verlichte oude stad te turen met een eigenoai-Hicr ffpvoel dat zii zich nu te midden van vreemde tooneelen bevond en een nieuw tijdperk haars levens was ingetreden; het viel eenigszins moeilijk zich te overtuigen, dat zij werkelijk Ellen Montgomery was. Het wonderschoone tooneel voor haar scheen de hoiipinHVipid en de treurigheid van haar gemoed slechts te vergrooten. Terwij zij zoo zat te staren op de in het duister gehulde stad en de flikkerende lichten, herinnerde zij zich met blijdschap, dat er toch Eén bij haar was, die nipt verandert: dat Hii ook in Schot¬ land haar nabij was; dat Zijne voorzienigheid zoowel als Zijn hemel zich daar over haar uitstrekten; dat zij hier niet minder dan in Amerika, Zijn kind was. Terwijl zij daar voor haar donker raam zat, verheugde zij zich over Zijne troostrijke woorden: „Ik ben de goede Herder, en Ik ken mijne scha¬ pen en word van de Mijnen gekend"; en zij zag op in de heldere lucht (d i e was haar tenminste niet vreemd) met dankbare tranen en met de ernstige bede, dat zij voor het kwade mocht bewaard blijven. Ellen had er een voorgevoel van, dat zij boven alles noodig had, daarom te bidden. En toen haar oog nogmaals dwaalde over het wonderschoon schouwspel, dat haar zoo juist herinnerde, dat zij een vreemdelinge op een vreemde plaats was, herdacht haar hart met vreugde een anderen geliefkoosden tekst: „Deze God is onze God eeuwiglijk en altoos, Hij zal ons geleiden tot den dood toe." Zij werd van het raam geroepen voor den avondmaaltijd. „Wel, wat ziet ge er goed uit! zeide Mevrouw Gillespie, „ik dacht dat ge half dood van vermoeidheid zou Ö".. 7:„4. ^ rr/-»or1 zijn. z-ici lij ci niti • „Zij ziet er uit, alsof zij nooit vermoeid, hongerig of slaperig was geweest," zeide Majoor Gillespie vriendelijk; — en toch moet zij het alle drie zijn." Ellen was het ook alle drie. Maar zij smaakte de rust van een kalm gemoed. In diezelfde kalme gemoedsstemming, ofschoon nu een weinig beklemd en beangst, reed zij den volgenden morgen met hare goede vrienden in een rijtuig naar de George street, No. —. Zij waren voornemens, zuuuia üj verlaten hadden, terstond weder naar Engeland te gaan. Zij hadden groote haast om daar te zijn; en Mevrouw Gillespie oordeelde, dat bij de ontmoeting van Ellen en hare familie, de tegenwoordigheid van een vreemde door geen van allen zou gewenscht worden. . , i i ^ j Maar toen zij de woning bereikt hadden, bevonden zij, dat de familie n et tehuis was; zij waren buiten — op hun landgoed aan de Tyne. Men duidde hun den weg uit, en de koppen der paarden werden naar dien kant gewend. Na een goeden rit, door eene streek, waarvan Ellen nauwelijks iets zou hebben kunnen vertellen, kwamen zij op het landgoed. Het was schoon gelegen; en zij reden langs goed onderhouden landerijen naar een groot, eenigszins ouderwetsch, massief gebouwd huis. „De datnes waren te huis," en na die verzekering ontvangen te hebben, nam Ellen hartelijk afscheid van Mevrouw Gillespie, schudde den Majoor bij de deur de hand, en werd voor de tweede maal in haar leven alleen gelaten, om met nieuwe en nog niet beproetde vruenden kennis te maken. Zij stond nog een oogenblik het wegrollende rijtuig na te kijken, — een vluchtige gedachte ging naar haar aangenomen vader en broeder in de verte, — eene naar haar Vriend in den Hemel en toen wendde Ellen zich kalm tot den knecht en vroeg naar Mevrouw Lindsay. Zij werd in een groote kamer gelaten waarin niemand was en ging met een kloppend hart zitten, terwijl de bediende naar boven ging. Met een vreemde gewaarwording beschouwde zij haar toekomstig tehuis. Het huis was fraai, gemakkelijk en weelderig ingericht, zonder eenige overlading. Zij zag er za- xen, cue men eer ouaerwetsch had kunnen noemen; eenvoudig, zelfs burgerlijk in sommige gevallen; maar toch was er geen geld gespaard voor alles wat tot nut ot gemak kon strekken, en ook was men er niet onbekend met lezen en schrijven, schilderen en muziek. Ellen, die onwillekeurig naar net Deginsei naars oroeders handelde door de menschen naar hunne werken te beoordeelen, vatte uit hetgeen zij rondom zich zag eene gunstige meening omtrent hare betrekkingen op; zonder dat zij het wist, want zij dacht aan iets anders. Eene dame trad binnen en zeide dat Mevrouw Lindsay niet al te wel was. Daar zij Ellen's aarzelende blik bespeurde, voegde zij er bij: „Wil ik haar uwe boodschap overbrengen." Deze dame had een gunstig uiterlijk en was goed gekleed, maar er was iets in haar gelaat of hare manieren dat Ellen den lust deed bekruipen haar te zeggen wie zij was; het was haar eenter niet mogelijk. Zij gat haar zwijgend haars vaders brief, waarmede de dame de kamer verliet. Eenige oogenblikken daarna kwam zij terug en zeide dat hare moeder Ellen verzocht boven te komen; zij verzocht haar dus te volgen. Dit moest dus Lady Keith zijn! — En geen woord van welkom ? Ellen verwonderde zich daarover, terwijl zij met bevende voeten de strap opging, tot aan de deur van de kamer, welke de dame haar verzocht binnen te treden; zelve volgde zij niet. Het was een ruime, fraaie kleedkamer; maar Ellen zag niets dan de deftige gestalte en den uitvorschenden blik van eene dame in het zwart, die in het midden van het vertrek stond. ■Op den blik, die haar terstond bij het binnentreden volgde, snelde Ellen naar haar toe en werd in armen gesloten, die zich even vast en innig om haar sloten, als die van hare eigene moeder ooit gedaan hadden. Mevrouw Lindsay zette zich nu neder zonder Ellen los te laten en nam haar op haren schoot, waar zij haar een geruime poos, zonder een woord te spreken, met liefkozingen overlaadde — liefkozingen, dikwijls afgebroken door hartstochtelijke uitbarstingen van tranen. Ellen schreide zelf van harte mede, ofschoon Mevrouw Lindsay weinig; vermoedde waarom. Met de blijd¬ schap en de teederheid, die zij gevoelde, nu zij eene bloedverwante gevonden had, die haar zoo liefhad en waardeerde, en met een gevoel van liefde, dat zij voor Mevrouw Lindsay begon te koesteren, mengden zich ook andere gevoelens. Zij begon als door ingeving te ontdekken, wat persoon hare grootmoeder was. Hare omhelzing scheen zoo duidelijk mogelijk te zee- gen: „Ik laat u nooit heengaan!" Ellen gevoelde dit; in hare verwarring wist zij^ niet, of zij meer blijde dan bedroefd was; en deze onzekerheid was voornamelijk de oorzaak harer tranen. Toen dit tooneel eenigen tijd voortgeduurd had, begon Mevrouw Lindsay met de grootste teederheid Ellen de handschoenen uit te trekken, haar manteltje af te doen (haar hoed had zij reeds lang tevoren haastig neergeworpen), en terwijl zij heur haar glad streek, en haar mooie gezichtje tusschen beide handen nam, beschouwde zij het en drukte het aan haar eigen gelaat, als iets waarop zij den hoogsten prijs stelde. Daarop zeide zij: „Ik moet weder gaan liggen; kom mede, lieve," en bracht haar in de naaste kamer, sloot de deur, deed Ellen op haar bed nederliggen, en zich naast haar uitstrekkende, drukte zij haar weer innig aan haar hart, terwijl zij fluisterde: „Mijn eigen kind — mijn dierbaar kind — mijne Ellen — mijn lieveling — waarom zijt gij zoolang van mij weggebleven? — Vertel mij dat eens." Zij was genoodzaakt de reden te vertellen en dat kon zij niet zonder Juffrouw Fortuna's schandelijk gedrag te openbaren. Dat speet Ellen wel; zij wist dat de familie van hare moeder tegen haar huwelijk met een Amerikaan geweest was; en welken indruk moesten zij nu krijgen; tenminste van een der naaste betrekkingen aan wie haar vader haar had toevertrouwd. Zij giste wat haar grootmoeder wel dacht. Mevrouw Lindsay luisterde naar haar verhaal zonder haar een enkele maal in de rede te vallen en zonder eenige aanmerking. Toen haar verhaal ten einde was, kuste zij haar nogmaals op mond en wangen en omhelsde haar, en Ellen gevoelde dat zij een gevonden schat was, dien men niet prijs zou geven. Haar grootmoeder was niet tevreden voordat zii Ellen's hoofd dicht tegen hare borst gevlijd had, zij streelde met hare hand dikwijls hare wangen of streek heur haar glad, en deed haar van tijd tot tijd zachtjes eenige vragen over hare reis, totdat Ellen, meer nog door overspanning dan door vermoeidheid, in slaap viel. Toen zij ontwaakte, stond hare grootmoeder naast haar en hielp haar zelf met blijkbaar genoegen om zich van haar reisgewaad te ontdoen en andere kleederen aan te trekken; daarop bracht zij haar naar beneden en stelde haar aan hare tante voor. Lady Keith bevond zich tijdens de briefwisseling tusschen Mevrouw Montgomery en hare moeder niet thuis, en zelfs niet in Schotland, en de uitslag dier briefwisseling was aan niemand bekend geweest dan aan Mevrouw Lind¬ say en haren zoon. Zij hadden haar reeds lang opgegeven; te meer daar zij in de nieuwsbladen den naam van Kapitein Montgomery gelezen hadden onder degenen, die verongelukt waren met den Duc d'Orleans. Lady Keith had derhalve geen vermoeden, wie Ellen mocht zijn. Zij ontving haar har¬ telijk maar Ellen kon haar eersten indruk niet van zich afzetten. Haar oom zag zij niet voor laat op den dag, toen hij thuis kwam. Het was een buitengewoon fraaie avond en Ellen had verlof gekregen om wat in den tuin te wandelen; zij was blijde alleen te zijn en blijde voor een oogenblik nieuwe gezichten voor oude te mogen verwisselen, de bloemen waren oude bekenden voor haar en hadden haar nooit zoozeer als vrienden toegeschenen als thans. Er waren zoowel bekende als onbekende planten. Ellen ging zachtjes voort van het eene bloembed naar het andere, kalmer en rustiger; nu eens hield zij hier op, om den geur eener bloem in te ademen en dan weer bleef zij daar staan om eene bekende of nieuwe schoonheid te bewonderen en haalde zich allerlei gedachten in het hoofd omtrent het verledene en de toekomst, terwijl zij uit elke bloem een les putte, — toen een bediende bij haar kwam met het verzoek van Mevrouw Lindsay om tehuis te komen. Ellen haastte zich daaraan te voldoen; zij giste wel waarom en was er zeker van, toen zij de deur opende en zij een heer tegenover Mevrouw Lindsay zag zitten. Ellen herinnerde zich zeer goed, dat zij zoowel naar haar oom als naar hare grootmoeder gezonden was en zij trad met kloppend hart voort naar Me¬ vrouw Lindsay, wier uitgestoKen nana haar voorstelde aan den anderen bestuurder van haar lot. Hij geleek weinig op Lady Keith, — haar vorschende blik zag dit terstond — hij had meer de trekken zijner moeder. Hij was een man van dicht bij de vijftig, van een goed en statig uiterlijk, evenals zij. Ellen werd niet lang in onzekerheid gelaten: zijn blik werd terstond zachter evenals bij zijne moeder het geval was geweest; hij sloot haar met groote teederheid in zijne armen en hij was blijkbaar uitermate verblijd; daarop liet hij haar een oogenblik los, terwijl hij naar haar blos en haar neergeslagen blik keek. Andermaal sloot hij haar in zijne armen en scheen onwillig haar te laten gaan en fluisterde haar toe, terwijl hij haar kuste: „Gij zijt nu mijn eigen kind — ge zijt mijn dochtertje, — weet ge dat, Ellen? Voortaan ben ik uw vader; — ge behoort mij geheel toe en ik behoor aan u; — mijn eigen dochtertje \" „Ik zou wel eens willen weten hoe dikwijls men tot kind kan worden aangenomen," dacht Ellen dien avond; — „maar 't is waar, mijn vader en mijne moeder hebben mij geheel aan hen afgestaan; — dat maakt een groot onderscheid; zij hadden het recht mij af te staan, als het hun goed dacht. Ik behoor nu, geloof ik, in allen ernst aan mijn oom en mijne grootmoeder en ik kan niet over mijzelve beschikken. Dat mag zoo zijn, maar Mijnheer Humphreys schijnt mij toch vrij wat meer toe mijn vader te zijn dan mijn oom Lindsay. Ik kan dat niet helpen; — maar wat zouden zij boos zijn als zij het wisten!" En dat was werkelijk ook zoo! Binnen weinige dagen was Ellen de lieveling van het geheele huishouding, zonder eenige uitzondering en bijna onbegrensd. In de eerste paar dagen bestond er aan de zijde van hare vrienden eene geheime twijfeling, eenige angst en eene gedurige opmerkzaamheid, of zij wellicht in hun nieuw verworven schat iets zouden ontdekken, dat hen zou teleurstellen; en of de eerste verwachtingen ook vervuld zouden worden. Minder scherpe opmerkers evenwel zouden zeer spoedig ontdekt hebben, dat er geen teleurstelling te vreezen was; Ellen was geheel wat zij scheen te zijn, zonder de minste beschaduwing of bemanteling. De twijfelingen verdwenen, en Ellen was nog geen drie dagen in huis geweest toen zij tenminste in twee harten met onbegrensde liefde en teederheid opgenomen was. Als Mijnheer Lindsay tegenwoordig was, dan was hij niet tevreden als hij Ellen niet in zijne armen of dicht bij zich had; en als hij niet tehuis was, dan was zij bij hare grootmoeder. Maar hoe groot die genegenheid ook zijn mocht, zoo was er evenwel niets in wat een "kind die zou doen vermoeden. Ellen was wellicht het minst van allen geneigd om haar eigen wil door te zetten; maar zoo die bijgeval met den hunne in botsing ware gekomen, dan zou het haar moeilijk zijn gevallen om zich staande te houden. Zij begreep dit het eerst van hare grootmoeder en eenige beuzelingen hadden haar meei en meer in haar gevoelen versterkt, dat zij met haar zouden handelen en van haar maken geheel zooals hun behaagde, zonder zich in het minst aan haar inzichten te storen. Kwamen die overeen met de hunne, goed-' Zoo niet, dan moest zij toegeven. In eene zaak had Ellen zich gedrongen gevoeld om vol te houden; en zelfs tranen te hulp geroepen om haar wensch vervuld te zien, waarop zij aanspraak meende te hebben. Mevrouw Lindsay glimlachte en kuste haar, en bleef met de meest mogelijke koelbloedigheid bij haar eenmaal genomen besluit, hetgeen zij doorzette, zonder zich in het minst aan Ellen's verdriet te storen of de geringste ontsteltenis te laten blijken, en datzelfde herhaalde zich eiken dag, totdat Ellen er aan gewoon was. Met haar oom had zij nog geen verschil gehad, maar zij wist dat het met hem hetzelfde zou zijn. Toen Mijnheer Lindsay haar aan het hart drukte, gevoelde Ellen, dat zij zijn eigendom was; zijn blik scheen voortdurend te herhalen: „m ij n eigen dochtertje", en in zijn geheele wijze van doen was liefde met niet minder gezag vermengd. Misschien had Ellen hen er niet minder lief om, daar zij er volstrekt niet aan dacht, hen in eenig opzicht te mishagen; maar het gaf aanleiding tot verschillende gedachten, die zij voor zichzelve hield; gedachten, die zoowel op de toekomst als op het verledene betrekking hadden. Lady Keith had misschien minder liefde te schenken dan hare moeder en haar broeder, maaif bij haar trad hoogmoed daarvoor in de plaats; en daarvoor nam Ellen in hare schatting denzelfden rang in als Mijnheer en Mevrouw Lindsay; ze was dus de lieveling van alle drie en scheen voor hen de lust van hun leven te zijn. Enkele dagen na hare aankomst, een week ongeveer, onderging zij op zekeren avond een soort verhoor van hare tante, over hare vroegere levenswijze; — waar en bij wie zij geweest was sedert hare moeder haar had achtergelaten; waarmede zij zich had bezig gehouden; of zij had school gegaan en hoe zij tehuis haren tijd doorbracht, enz. enz. Er werd geen enkele aanmerking op haar antwoorden gemaakt, maar nu en dan noopte een zeker iets in het uiterlijk en de manier harer tante Ellen om hare antwoorden zoo kort mogelijk te maken en zoo weinig mogelijk inlichtingen te geven. Zij gevoelde geen lust om over het een of ander uit te weiden, of verder te gaan dan waartoe de vragen haar verplichtten; en ten slotte had Lady Keith slechts een zeer oppervlakkige kennis van Ellen's levenswijze gedurende de laatste vier jaren. Dit gesprek werd aan hare grootmoeder en haar oom medegedeeld. „Te denken," zeide laatstgenoemde den volgenden dag aan het ontbijt, — „te denken dat de wildernissen van Amerika ons zulk een staaltje van —" „Van wat, oom?" zeide Ellen lachende. „Dat zal ik u liever maar niet zeggen," zeide hij. „Maar het is toch buitengewoon," zeide Ladv Keith, — „hoe zij, na onder een troep Yankee's met dikke hoofden en nog dikker tongen te hebben verkeerd, hier komt, en met een welluidende stem zulk zuiver Engelsch spreekt, — 't is mij een raadsel." „Pas op, Katharina," zeide Mijnheer Lindsay lachende, — „nu raakt ge EIlen's nationaliteit; — zie maar eens," zeide hij, terwijl hij met zijne vingers langs zijne wang streek. „Zij moet leeren geene andere nationaliteit dan de uwe te hebben," zeide Lady Keith ietwat bits. Ellen had de lippen geopend, maar zij sprak niet. „Ge ziet, Ellen, dat het goed is, dat ge de Amerikanen verlaten hebt," vervolgde Mijnheer Lindsay, — „uwe tante houdt niet van hen." „Maar waarom niet, oom?" „Wel," zeide hij ernstig, — „weet ge niet, dat zij een troep opstandelingen zijn, die zich van hun trouw en hun leenplicht hebben losgemaakt, en dat geen goede Brit iets met hen te doen wil hebben?" „Ge spreekt toch niet in ernst, oom?" „Gij wel, naar ik zie," zeilde hij, en scheen er schik in te hebben. „Zijt gij ook een van hen, die van George Washington een heilige maken?" „Neen," zeide Ellen, — „ik denk dat hij vrij wat beter was dan menige heilige. Maar ik geloof niiet, dat de Amerikanen rebellen waren." „Ge zijt zelve eene kleine rebel. Ge zult toch niet willen beweren, dat de Amerikanen in hun recht waren?" „Durft ge zeggen, dat ge meent, dat de Amerikanen verkeerd deden, oom?" „Ik verzeker u," zeide hij, „dat als ik in het Engelsche leger geweest was, ik ze van ganscher harte bevochten zou hebben." „En als ik in het Amerikaansche leger geweest was, zou ik van ganscher harte tegen u gevochten hebben, oom Lindsay." „Kom, kom," zeide hij lachende, — „gij vechten! Ge ziet er uit, alsof ge zelf met geen groote mug zoudt durven vechten." „Ja, maar ik bedoel, als ik een man geweest was," zeide Ellen. „Dan zou het beter gegaan zijn. Maar met dat al geloof ik toch, dat het voor u wel zoo goed is, dat wij er niet bij geweest zijn. Ik weet het niet, maar ik geloof, dat wij een tamelijk hardnekkigen strijd zouden te voeren gehad hebben." „Een goede zaak is sterker dan een slechte, oom." „Maar Ellen, — die Amerikanen hebben geheel en al den naam van goede vrienden van Engeland en van trouwe onderdanen van Koning George verbeurd." „Ja, maar dat was de schuld van Koning George, oom, hij en de Engelschen verzaakten het eerst hun karakter." „Ik moet zeggen," zeide Mijnheer Lindsay lachende, „dat als gij met het zwaard even dapper waart geweest als met uw tong, ik niet weet hoe ik mij uit dat gevtcht zou gered hebben." „Ik hoop, dat Ellen die vreemde denkbeelden omtrent de Amerikanen zal laten varen," zeide Lady Keith misnoegd. „Dat hoop ik niet, tante," zeide Ellen. „Waar hebt ge ze opgedaan?" vroeg Mijnheer Lindsay. „Wat oom?" „Die denkbeelden." „Met lezen, oom! Door verschillende boeken te lezen en door gesprekken." „Lezen! — Hebt ge in die wildernissen dan gelezen?" „Oom!" zeide Ellen met een verwonderden blik. „Wat hebt ge over dit onderwerp gelezen?" „Twee levensbeschrijvingen van Washington, en iets in het ,,A n n u a I Registe r", en gedeeltelijk „de V e reenigde Staten" door Graham; en dan nog een paar kleine stukjes." Maar die stelden de zaak slechts van ééne zijde in het licht, Ellen; ge hadt ook ue nngeiscne öerichten moeten lezen." „Dat heb ik ook gedaan, oom; het „A n n u a 1 Register" beschouwde de zaak van twee kanten; de wetten en wederzijds gewisselde stukken waren voldoende." „Welk „A n n u a I Register"?" „Dat weet ik niet, oom; — het is een Engelsch; — geschreven door Burke, geloof ik." „Ge zijt op de hoogte, hoor! En wat hebt ge nog meer gelezen?" „Ik geloof, dat dit alles is over Amerika," zeide Ellen. „Neen, maar over andere dingen?" „O, dat weet ik niet, oom," zeide Ellen glimlachend; — „een menigte boeken; — ik kan ze niet alle opnoemen." „Bracht ge al den tijd met uwe boe- Ken aoorr „In het laatst den meesten tijd; — vroeger niet zooveel." „Hoe kwam dat?" „Om dat ik niet kon, oom. Ik had een menigte andere dingen te doen." „Wat hadt ge dan nog meer te doen ?" „Verschillende dingen," zeide Ellen aarzelende, daar zij zich het gedrag van hare tante op den vorigen avond herinnerde. „tvom, kom! antwoord mij maar!" „Ik moest stoffen en vegen," zeide Ellen kleurende, — „en de tafel dekken, — en de borden wasschen en afdrogen, — en karnen, — en spinnen, — en —" Ellen hoorde den blik van Lady Keith en haar: „Begrijp nu toch eens!" „Wat zullen wij met haar beginnen," zeide Mevrouw Lindsay, — „haar naar school zenden of haar thuis houden?" „Hebt ge nooit school gegaan, Ellen?" „Neen, oom, behalve een korten tijd, meer dan drie jaar geleden." „Zoudt ge er graag heengaan?" „Ik zou veel liever tehuis studeeren, oom, 1— wanneer ge mij dat toe wilt staan." „Wat kent ge zooal?" „Dat kan ik u zoo niet zeggen, oom," zeide Ellen; — „ik ken geen ding bijzonder goed, — behalve —" „Behalve wat?" zeide haar oom glimlachend; — „komaan! Iaat eens hooren waarin ge zoo knap zijt." „Ik zou het liever niet willen zeggen oom; wees zoo goed het mij niet meer te vragen." „Ja, ja," — zeide hij — „ik laat u niet los. Behalve wat?" „Ik wilde zeggen, behalve paardrijden," zeide Ellen blozende. „Paardrijden! — Eilieve hoe hebt ge Ieercn rijden? Een paard bij de manen grijpen en er bij een hek opklimmen en ongetuigd mee wegdraven, hè?" „Niet geheel, oom," zeide Ellen lachende. „Nu, maar hoe staat het met uwe andere vakken. Ge kent zeker peen woord Fransch, is het wel?" „Toch wel, oom." „Waar hebt ge dat dan geleerd?" „Een oude Zwitsersche Juffrouw in het gebergte onderwees mij." „Boersch paardrijden en Zwitsersch Fransch!" mompelde haar oom. „Heeft zij het u ook Ieeren spreken?" „Ja, oom." Mijnheer Lindsay en zijne moeder wisselden blikken, die Ellen uitlegde: „Hoe langer hoe fraaier." „Een ding kan tenminste verholpen worden," merkte Mijnheer Lindsay op. „Zoodra wij te Edinburg zijn, zal zij naar de rijschool van De Courcy gaan." „Waarlijk, oom, ik geloof niet, dat het noodig zal zijn." „Wie leerde u rijden, Ellen?" vroeg Lady Keith. „Mijn broeder." „Hm! — Ik denk, dat eenige lessen u geen kwaad zullen doen," merkte zij aan. Ellen bloosde en zweeg. „Ge kent zeker niets van muziek?" „Spelen kan ik niet, oom." „Kunt ge dan zingen?" „Ik kan gezangen zingen?" „Gezangen zingen! Dat is het eenige wat ik op u aan te merken heb, Ellen, ge zijt te ernstig. Ik zou u een weinig vroolijker willen zien, — evenals andere kinderen." „Maar, oom, ik voel mij niet ongelukkig, al ben ik ernstig." „Maar ik wel," zeide hij. „Ik weet maar niet wat ik met u beginnen zal; — er moet toch wat gebeuren!" „Kunt ge niets dan gezangen zingen?" vroeg Lady Keith. „Ja, tante," zeide Ellen met een schalkschen trek om haar mond. — „Ik kan zingen: „Heil u, Columhia!"" „Bespottelijk," zeide Lady Keith. „Nu, Ellen," zeide haar oom lachende, — „ik wist niet dat ge zoo stijfhoofdig waart; ik dacht dat ge de beminnelijkheid en de zachtheid in persoon waart. Laat me u eens goed in de oogen zien, — ik zie er geen zweem van stijfhoofdigheid in," zeide hij hartelijk. „Ik hoop, dat ge m ij n e ooren nooit op uwe Amerikaansche deuntjes zult vergasten," zeide Lady Keith. „Kom, kom," zeide Mijnheer Lindsay, „zij mag zingen wat zij verkiest, en hoe meer hoe liever." „Zij heeft een zeer lieve stem," zeide hare grootmoeder. „Ja, als ze spreekt, dat weet ik, anders heb ik nog niets van haar gehoord; en het Engelsch spreekt zij goed uit. Waar hebt ge uw Engelsch geleerd, Ellen?" „Van mijn broeder," zeide Ellen, met een glimlach van genoegen. Mijnheer Lindsay's voorhoofd betrok eenigszins. „Wien bedoelt ge hiermede?" „De broeder van de dame, die zoo vriendelijk voor mij was." Ellen sprak niet gaarne de geliefde namen uit voor ooren, voor welke die namen, naar zij wist, een wanklank waren. „Waarin was zij zoo vriendelijk voor u?>' „O, oom! — in alles — dat kan ik niet alles opnoemen; — zij was mijne vriendin toen ik behalve haar nog slechts één had, die van mij hield; zij deed alles voor mij." „En wie was die andere? Uwe tante?" „Neen, oom." „Die broeder?" „Neen, oom; dat was voor dat ik hem kende." „Wie dan?" „Zijn naam is Van Brunt." „Van Brunt! — Hm! — En wat is hij?" „Hij is landbouwer, oom." „Een Hollandsche boer, zeker? Hoe kwam het, dat ge iets met hem uitstaande hadt?" „Hij bestuurde de boerderij van mijne tante, en kwam veel bij haar in huis!" „Zoo! En waarom noemdet gij dien anderen uw broeder?" „Zijne zuster noemde mij zuster — en daardoor was ik ook de zijne." „Het is heel bespottelijk," zeide Lady Keith, „daar zij toch volstrekt in geen betrekking tot haar stonden en dat ook niet noodig was." „Het schijnt dus wel, dat ge geene vriendin in uwe tante vondt, Ellen — is het wel?" „Ik geloof niet, dat zij veel van mij hield," zeide Ellen op zachten toon. „Ik ben zeer blijde, dat wij tenminste aan dien kant geene verplichting hebben," zeide Mevrouw Lindsay. „Verplichting! — En ge waart dus van niemand anders afhankelijk, Ellen. Maar die man — die Van Dit of Dat — die Hollander, wat heeft hij voor u gedaan?" „Heel veel, oom"; — Ellen zou nog meer hebben willen zeggen, maar een gevoel in haar keel deed haar ophouden. „Hoor dat nu eens aan," zeide Lady Keith. „Verbeeld u eens, hoe zij die drie jaar in die boerderij gewoond heeft met die stoffende en vegende vrouw en een Hollandschen boer!" „Neen," zeide Ellen, — „niet al dien tijd; het laatste jaar heb ik doorgebracht bij " „Waar Ellen?" „In een ander huis, oom." „Wat was dat voor een huis?" „Waar die heer en die dame woonden, die mijne beste vrienden waren." „Nu, het is fraai," zeide Lady Keith, — „maar het is nu voorbij; ge moet er maar niet meer aan denken. Wij willen betere vrienden voor u zijn dan een van die Hollandsche Brunters of Orunters." „O, tante Keith!" zeide Ellen, — „indien gij wist." — Maar zij barstte in tranen uit. „Kom, kom," zeide Mijnheer Lindsay, haar in zijne armen sluitende, — „dat wil ik niet hebben. Bedaar, mijne dochter. Wat scheelt er aan, Ellen?" Maar Ellen had zich reeds gedurende het gesprek een paar keer met moeite ingehouden, en zij schreide nu des te heviger. „Wat scheelt er aan, Ellen?" „Omdat ik hen onuitsprekelijk liefheb," snikte Ellen hevig aangedaan, „en ik behoor hen ook van ganscher harte lief te hebben. Ik kan ze nooit vergeten en zal het ook nooit doen; en ik zal nooit betere vrienden heb¬ ben — nooit! — dat is niet mogelijk! — o, dat is niet mogelijk!" Mijnheer Lindsay zeide eerst niets, behalve om haar tot kalmte te bren¬ gen; maar toen zij aan zijne Dorst had uitgeschreid, fluisterde hij: „Het is billijk, dat gij die menschen liefhebt, als zij goed voor u zijn geweest, maar, zooals uwe tante zegt, is dat voorbij. Het is onnoodig er op terug te komen. Vergeet dat ge in Amerika geboren zijt, Ellen, — gij behoort mij toe; ge heet nu niet meer Montgomery, — maar Lindsay, — en ik wil niet dat ge mij „oom" noemt, — ik ben uw vader; — gij zijt mijn eigen dochtertje, en ge moet letterlijk doen wat ik u zeg. Hebt ge mij begrepen?" Hij moest een „ja" van haar hebben en voegde er toen bij: „Ga u gereed maken, dan zal ik u mee naar Edinburg nemen." Ellen stond bij die woorden op het punt weder in tranen uit te barsten; met veel moeite beheerschte zij zich en gehoorzaamde hem. „Ik zal natuurlijk alles doen wat hij mij zegt," zeide zij bij zichzelve, terwijl zij zich gereed maakte; — „maar daar zijn toch enkele dingen, die hij mij niet bevelen kan; — daar ben ik blij om! Hen vergeten doe ik niet!" Haars ondanks moest zij toch van haar oom houden; want de lippen, die haar gekust hadden, waren zoowel vriendelijk als beslist; en hoewel de hand, die haar wang streelde, een krachtige hand was, — dat gevoelde zij, — zoo was de aanraking toch bijzonder teeder. En daar zij niet meer geneigd was, zijn wil tegen te staan, dan hij om dat te gedoogen, was de eensgezindheid tusschen hen volkomen en ongestoord. HOOFDSTUK XLVIII. Mijnheer Lindsay had dien ochtend reden om te wenschen, dat Ellen er vroolijker uitzag; zij zat daar met een zeer ernstig gezicht naast hem, toen het rijtuig zachtjes met hen naar Edinburg rolde; zij zag er bleek en verdrietig uit. Hij overlaadde haar met teedere oplettendheden, en zonder de onderwerpen, die 's morgens behandeld waren aan te roeren, beijverde hij zich om hare gedachten op de verschillende voorwerpen van eenig aanbelang te vestigen, die zij voorbij reden. Het was een mooie dag, en evenzoo waren de landstreek, het rijtuig en de paarden; Ellen hield heel veel van rijden, en lang voordat zij de stad bereikten, smaakte Mijnheer Lindsay de voldoening, haren glimlach weer te zien doorbreken en haar oog helderder worden, terwijl zij hare blijmoedige opmerkzaamheid vestigde od de dingen. die hij haar wees en op verschillende andere, die zij zelve onder het rijden opmerkte. „Ge zijt al zeer gemakkelijk te bevredigen, Ellen," zeide hij, in antwoord op eene eenvoudige aanmerking van bewondering, die zij maakte. „Er is zooveel wat mij genoegen geeft," zeide Ellen. „Wat zoudt ge gaarne in Edinburg gaan zien?" „Ik weet het niet, Mijnheer, dat Iaat ik aan u over." „Dan zal ik u in de eerste plaats iets van de stad laten zien." Zij reden de straten van Edinburg, zoowel van de oude als van de nieuwe stad, in verschillende richtingen door; Mijnheer Lindsay was uitermate verheugd te zien, hoeveel genoegen Ellen had en hij vermaakte zich met hare weetgierige vragen, die evenwel niet zoo vrijmoedig noch zoo menigvuldig waren als die geweest zouden zijn wanneer John Humphreys in de plaats van haar oom daar gezeten had. „Wat is dat daar voor een groot gebouw?" zeide Ellen. „Dat? — Dat is Holyrood House." „Holyrood! — Daar heb ik vroeger al van gehoord; — is het daar niet dat Koningin Maria hare vertrekken had en waar Rizzio gedood werd?" „Ja, zoudt ge het gaarne willen zien?" „O, heel graag." „Rijd naar de Abdij! — Ge hebt dus zoowel de geschiedenis van Schotland als die van Amerika gelezen, Ellen?" „Niet geheel, oom; alleen maar de „Vertellingen van een Grootvade r". Maar hoe kwam ik er aan, — ik heb ergens een verhaal van Holyrood gelezen. Oom —" „Ellen!" „Ik vraag u vergeving, Mijnheer; — ik vergat het; het is mij nog zoo vreemd," zeide Ellen, een weinig verlegen kijkende. „Het moet u niet vreemd zijn, mijne dochter, wat wildet ge zeggen?" „Ik weet het niet meer. Mijnheer, — o, ja, ik wilde vragen of het Zilveren Kruis hier nog te zien is?" „Welk zilveren kruis?" „Het kruis waarnaar de Abdij genoemd is, — het zilveren kruis, dat, naar beweerd wordt, gegeven werd aan — ik ben vergeten aan welken koning —" „David den Eerste, den stichter van de Abdij? Neen, dat kruis is niet hier, Ellen. David de Tweede moest het aan de Engelschen afstaan. Maar waarom zegt ge: beweerd wordt, Ellen? Het was werkelijk zoo, en het werd langen tijd in Engeland in groote waarde gehouden." „O, ja, Mijnheer," zeide Ellen lachende, „ik weet wel dat het kruis een daadzaak was; — maar ik bedoelde, dat het slechts een verzinsel was, dat het kruis door een engel aan Koning David zou geschonken zijn, toen hij hier op de jacht was." „Wel, hoe weet ge, dat dit niet zoo was? Koning David werd, gelijk ge weet, tot heilige verheven." „O, Mijnheer," zeide Ellen lachende, „dat weet ik wel beter; ik weet heel goed, dat het maar een monnikenstreek was." „Een monnikenstreek! Wat bedoelt ge? Het schenken van het kruis of de heiligverklaring?" „Beide, Mijnheer," zeide Ellen, steeds glimlachend. „In dat geval," zeide Mijnheer Lindsay zeer vergenoegd, „indien ge zulk een ongeloovige zijt, zult ge in niets, wat in de Abdij is, veel belang stellen, — ge zult niets voor echt aanzien." „Ik zal alles wat ge mij vertelt gelooven, Mijnheer?" „Waarlijk? Dan moet ik wel behoedzaam zijn met hetgeen i k u vertel, anders zou ik gevaar loopen mijn eigen crediet bij u te verliezen." Mijnheer Lindsay zeide dit half schertsend, half ernstig. Zij traden het paleis binnen. „Is het zeer oud, Mijnheer?" vroeg Ellen. „Niet zoo heel oud, het is verbrand geworden, en vernield en weer opgebouwd, zoolang tot er niets is overgebleven van de oude Abdij van Koning David dan de ruïnen van de kapel, die ge straks zult zien. Het oudste gedeelte van het gebouw is dat, wat we nu gaan zien, gebouwd door Jacobus V, den vader van Mary, en daar bevinden zich ook hare kamers." Deze kamers beschouwde Ellen met de grootste belangstelling. Zij bekeek het behangsel van nabij, waarvan het naaldwerk, gelijk men haar verhaald had, tenminste gedeeltelijk, het werk was van de vingeren der schoone Koningin; zij staarde op de vlekken in den vloer der slaapkamer, dat, naar men verhaalde, het bloed van Rizzio was; — zij stond in overdenkingen bij de trapdeur in de gang, waardoor de samenzweerders binnengekomen waren; en ging eindelijk in de kamer zitten en trachtte zich het tooneel, dat daar eenmaal was afgespeeld, voor den geest te brengen. Zij beproefde zich voor te stellen, hoe de arme Koningin daar met haar gevolg en haar gunsteling Rizzio aan het avondmaal gezeten was, en hoe die deur, diezelfde deur, was opengegaan en Ruthven met zijn ijzingwekkend gelaat, bleek en door ziekte verzwakt, zich vertoonde en daarop de anderen; de ontsteltenis van het oogenblik; hoe Rizzio, wetende dat zij om hem gekomen waren, naar de Koningin vlood om bescherming, — hoe zij verhinderd werd hem die te verleenen en de ongelukkige man van haar weggesleurd en met verscheidene wonden bijna voor hare oogen doodgestoken werd, — en daar! daar was geen twijfel aan, —■ had zijn bloed ^esiruomu: „ue zijt vermoeid; — dit bevalt u niet erg," zeide Mijnheer Lindsay, toen hij haar ernstigen blik gewaar werd. „O, het bevalt mij hier bijzonder goed," zeide Ellen, verschrikt opziende; — „het verwondert mij niet dat zij wraak zwoer." „Wie?" zeide Mijnheer Lindsay lachende. „Koningin Maria, Mijnheer." „Dacht ge al dien tijd aan haar? Ik ben er blij om. Ik heb eens tegen u gcspiuKcn zonuer antwoord te krijgen. Ik vreesde, dat dit niet belangwekkend gc.iucg zou zijn, om uwe gedachten bezig te houden." „O, ja, dat was het wel, Mijnheer," 2eide Ellen; — „ik zocht mij dat alles weer gaarne voor den geest te brengen. Ik zie zeer gaarne oudheden." „Misschien zoudt ge de Regalia ook wei winen zien. „De wat, Mijnheer?" „De Koninklijke kleinoodiën — den ouden diadeem, scepter enz. van de oLuoiscne Koningen. Komaan," zeide hij, toen hij het antwoord op Ellen's gelaat las, „we zullen gaan; maar eerst moeten wij de oude kapel zien." Ellen was hiermede bijzonder inge- uumcii. ure was nog veei ouder dan de kamers van Koningin Maria. Ellen bewonderde het wilde, sombere voorkomen van de Gothische pilaren en bogen, die zich boven het groene grasperk verhieven, het groote, gebeeld- vvuc vcusier zonaer glazen, de gebarsten muren; en naar de blauwe lucht opziende trachtte zij zich in dien tijd te verplaatsen, toen het Gothische dak boven gesloten was en de muziek door ue oogen weergalmde, terwijl een stoet van sluipende monniken hier voort- bcnreed waar nu zelts het plaveisel ontbrak. Het scheen haar vreemd, moeilijk en wreed toe naar die oude tij¬ den terug te keeren; maar te midden van deze bespiegelingen gaf het welbekende gezicht van de lucht aan Ellen's gedachten eene wending en opeens brachten zij haar tehuis, — in de laan voor de pastorie. De monniken en de abdij waren vergeten; zwijgend gaf zij haren oom de hand en wandelde met hem naar het rijtuig. Toen zij de Kroonzaal hadden bereikt, verviel Ellen andermaal in dien gepeins; maar Mijnheer Lindsay, die nu beter wist, hield ditmaal hare ingespannen belano-stellinp- niet voor af- getrokkenheid. Hij beantwoordde hare vragen en gaf haar omtrent een en ander inlichtingen en liet haar tevens tijd om alles te beschouwen en te overdenken. „Dit prachtige zwaard," zeide hij, „was een geschenk van Paus Julius den Tweede aan Jacobus IV." „Ik weet niets van de pausen af," zeide Ellen. „Jacobus de Vierde? — Ik ben vergeten wat voor een koning hij was." ,,Hii was een zeer crnerl knnino- - _ hij was diegene, die te Flodden overleed." „O, ia, en een iizeren crnrHpl Hrnpo- omdat hij tegen zijn vader gevochten had, — arme man!" „Waarom „arme man", Ellen? Hij was een zeer koninklijk vorst; waarom zegt ge „arme man"?" „Omdat hij niet beter wist, Mijnheer." „Wat wist hij niet beter?" „Dat hij meende, dat een ijzeren gordel hem goed zou doen." „Maar waarom kon hem dat niet eenig goed doen?" „Omdat, zooals s^e weet Miinhppr Hif niet de weg is, waardoor wij vergeving van onze zonden kunnen krijgen." „Wat is dan w e I de weg?" Ellen keek hem aan om te 7ipn nf hii schertste of in ernst sprak. Haar aanblik deed hem een oogenblik aarzelen, maar toch herhaalde hij zijne vraag. Zij sloeg hare oogen neer en antwoordde : „Jezus Christus heeft gezegd: „Ik ben de weg, de waarheid en het leven; niemand komt tot den Vader dan door Mij"." Mijnheer Lindsay zeide niets meer. „Ik wenschte, dat dit de kroon van Bruce was," zeide Ellen na eenige oogenblikken. „Ik zou gaarne iets zien wat heb toebehoord heeft." „Ik zal u eens naar het slagveld van Bannockburn medenemen; dat behoorde aan hem, door eene wraak. Het ligt aan gindsche zijde." „Bannockburn? Wilt ge dat doen? En Stirling Castle! — O, hoe gaarne zou ik dat zien!" „Stirling Castle," zeide Mijnheer Lindsay glimlachende, toen Ellen van vreugde in de handen klapte, „wat weet ce van Stirlins Castle?" „Uit de geschiedenis, weet ge, Mijnheer, en uit „de Heer van de Eilanden": „De torens van Stirling verrij zen in 't licht —" „Ga voort," zeide Mijnheer Lindsay. „En zilverglansend in helderen s c h ij n Vliet ginder haar kronkelende s t r o o m." „Dat is dezelfde rivier Forth, Ellen. Weet ge er nog iets meer van?" „O, ja, Mijnheer." „Goed, ga dan voort en vertel alles wat ge u herinneren kunt." „Alles; dat zou nog al lieel wat zijn, Mijnheer." „Nu vertel dan maar tot ik u laat nni-muden" Ellen gaf hem een goed verslag van tiet gevecht met de aanleiding daartoe. r,o hoht »n crnpH arphpncren. Ellen." zeide hij, blijkbaar aangenaam gestemd. „Omdat ik er van houd, Mijnheer; daarom onthoud ik het gemakkelijker. Ik houd van het Schotsche volk." „Waarlijk!" zeide Mijnheer Lindsay hoogst tevreden; — „ik wist niet dat ge van iets aan deze zijde van den Oceaan hieldt. Waarom houdt ge van „Omdat ze zich nooit door de Engelschen zouden laten overwinnen." „Welzoo," zeide Mijnheer Lindsay, half voldaan en half teleurgesteld — „bij slot van rekening houdt ge van hen omdat zij de vijanden bevochten hebben, op wie ge zoo gaarne zelve zoudt ingaan." „O, neen, Mijnheer," zeide Ellen lachende, „dat bedoel ik volstrekt niet; de Franschen waren ook de vijanden van de Engelschen en hebben ons daarenboven geholpen, maar ik houd veel meer van de Schotten dan van de Franschen. Ik houd van hen omdat zij vrij wilden zijn." „Ge hebt eene buitengewone neiging voor vrijheid! Eilieve, zijn alle Amerikaansche kinderen zulke heftige republikeinen als gij zelve." „Dat weet ik niet, Mijnheer; maar ik hoop het." „Heel aardig, op mijn woord! — Dan vermoed ik, dat volgens uwe redeneering zelfs Bruce niet in de schaduw kan staan van uw vereerden Washington?" Lllen gnmiacnte. „Nu?" zeide Mijnheer Lindsay. „Ik houd meer van Washington, Mijnheer, en dat is natuurlijk; maar ik houd toch heel veel van Bruce." „Waarom stelt ge Washington hoe*ger?" „Ik zou er eerst over moeten nadenken, voordat ik u dat vertellen kon, Mijnheer." „Heel goed, denk dan na en antwoord mij." „De eene reden is, naar ik veronderstel, dat hij een Amerikaan was," zeide Ellen. „Dat is geen voldoende reden voor zulk een redelijk persoontje als gij zijt, Ellen; ge moet het nogmaals beproeven of wel uwe voorkeur opgeven." „Ik houd werkelijk veel van Bruce,"_ zeide Ellen peinzend, — „maar wat hij deed, heeft hij voor zichzelf gedaan, — Washington deed dat niet." Hm! — Ik ben nog zoo zeker niet van uwe beweringen, zeide Mijnheer Lindsay. „En bovendien," zeide Ellen, „deed Bruce een paar verkeerde dingen. Washington deed nooit anders dan wat goed was." „Deed hij dat? Wel zoo! Wat dacht u 'van den moord van Andre?" „Ik denk, dat hij rechtvaardig handelde," zeide Ellen vastberaden. „Uwe redenen, kleine advocaat?" '„Als het niet rechtvaardig geweest was, zou Washington het niet gedaan hebben." „Ha, ha! — Op die wijze kunt ge u gemakkelijk verzoenen met elke daad, die door een gunsteling gedaan is." „Neen, Mijnheer," zeide Ellen, een & "1 i nauw ge Dra ent, maar haar standpunt toch niet prijsgevende — „maar wanneer iemand a 11 ij d recht handelt, dan heb ik gegronde redenen aan te nemen, dat hij ook recht handelde, wanneer hij iets doet, wat ik niet begrijpen kan." „Heel goed! Maar volg dan dien- 7 „in. „pwuu ic uciiK.cn , zooais ge zegt, „dat hij een groot man was"." „Dat was hij ook, Mijnheer; maar hij was geen goed man." „Waarom niet?" „Wel, ge weet, Mijnheer, dat hij zijn vrouw verliet; en Lady Hamilton verleidde hem om een paar onteerende dingen te doen; dat was zeer te betreuren !" „Dus houdt gij niet van een groot man als hij niet tevens een goed man is. Wat is uw omschrijving van „een goed man", Ellen?" „Iemand, die altijd recht handelt, om¬ dat het recht is, onverschillig of het hem gemakkelijk valt of niet," zeide tllen na een kleine aarzeling. „Od miin woord. crp trplrt Hp rrrpnc scherp. Maar de meeningen kunnen dikwijls verschillen in hetgeen men voor recht houdt; waaruit zullen wij het nu kunnen weten?" „Uit den Bijbel, Mijnheer," zeide Ellen snel, met een blik, die hem half vermaakte en half beschaamde. „En gij, Ellen, — zijt gij zelf goed volgens dezen fraaien maatstaf?" „Neen, Mijnheer; maar ik wensch het te zijn." „Dat geloof ik. Maar met dat alles moest ge van Nelson houden, Ellen; dit waren enkel zonnevlekken." „Ja, Mijnheer; maar kan iemand waarlijk een eroot man 7iin alc hii zichzelf geen meester is?" ..Dat is eene uitmuntpnrlp king." „Zij is niet de mijne, Mijnheer," zeide Ellen blozende; — „men heeft het mij gezegd; ik heb dat alles niet zelve in Nelson ontdekt; toen ik voor de eerste maal zijne levensbeschrijving las, zag ik dit niet in; ik meende dat hij volmaakt was." „Ik weet wel, wie i k denk dat goed is," zeide Mijnheer Lindsay, haar kussend. Zij reden nu naar zijne woning in Georges-street. Mijnheer Lindsay had eenige zaken af te doen en zou haar voor een paar uur verlaten. En wijl zij laat zouden eten, droeg hij Juffrouw Allen, de huishoudster, op, hun wat beschuit in de bibliotheek te brengen waarheen Miinheer I inrlcav Fllo„ leidde. Het inwendige van de bibliotheek behaagde haar buitengemeen. Boeken in menigte; ouderwetsche maar gemakkelijke meubelen; een aangenaam licht; en al die verdere kleinigheden, welke Ellen's hart verheugden. Mijnheer sloeg haar met een vergenoegden blik gade, die van het eene voorwerp naar het andere dwaalde. Hij deed haar in een grooten, gemakkelijken stoel plaats nemen, zette haar hoedje af en legde het op de sofa neer; daarop kuste hij haar hartelijl- en vroe? of zii 7iph tphnie gevoelde. „Nog niet," zeide Ellen, maar op haar gezicht was het te lezen, dat het niet lang zou duren, vóór zij hier tehuis was. Zij zat behagelijk in haar stoel en knabbelde haar beschuit met grooten eetlust en voldoening, toen Mijnheer Lindsay haar een glas zoeten wijn inschonk. Dat glas wijn scheen haar een vijand toe, die optrok om haar aan te vallen. Aangezien Alice en John nooit wijn dronken, had zij in het eerst zonder verdere reden hetzelfde gedaan; en zij was besloten hun voorbeeld ook nu niet te verzaken. Zij lette niet op het glas wijn, ofschoon zij alles in de kamer bezien had en zat met genoegen haar beschuit te knabbelen, ofschoon zij er weinig smaak van had. „Waarom drinkt ge uw glas niet leeg, Ellen?" „Omdat ik het liever niet doe, Mijnheer." „Houdt ge er niet van?" „Ik weet het niet, Mijnheer; ik heb nooit wijn gedronken." „Niet! Dan moet ge er maar eens van proeven en zien of ge er van houdt." „Dat zou ik liever met uw goedvinden niet doen, Mijnheer. Ik wilde liever niet." „Proef er van, Ellen!" Dit bevel moest gehoorzaamd worden. Het bloed vloog Ellen naar het hoofd, toen zij even het glas aan hare lippen bracht en het weer neerzette. „Welnu?" zeide Mijnheer Lindsay. „Wat, Mijnheer?" „Hoe bevalt het u?" „Ik vind het wel lekker, Mijnheer, maar ik zou er toch liever niet van drinken." „Waarom?" Ellen kreeg weer een kleur bij deze bijzonder lastige vraag en antwoordde .zoo goed mogelijk, dat zij er niet aan gewoon was en het liever niet deed. „Het komt er minder op aan wat ge gewoon zijt geweest," zeide Mijnheer Lindsay. „Oe moet het glas leegdrinken, Ellen." Ellen durfde niet ongehoorzaam te zijn. Toen zij haar glas leeggedronken en de beschuitjes gegeten had, trok Mijnheer Lindsay haar naar zich toe en sloot haar liefkozend in zijne armen, zeggende: „Ik zat u nu een paar uren alleen laten en ge moet u maar zoo aangenaam mogelijk bezig houden. De boekenkasten zijn open — wellicht zult ge daar wat vinden; en in die portefeuilles daar vindt ge platen; ge kunt ook het huis doorloopen en kennis met uw nieuw tehuis maken. Als ge wat noodig hebt, vraag het dan aan Juffrouw Allen. Bevalt het u hier?" „Heel goed," zeide Ellen. „Ge zijt hier tehuis, mijne dochter; ga waar gij wilt en doe wat u lust. Ik zal niet lang weg blijven. Maar eer ik ga _ Ellen — laat mij eerst hoorenj dat ge mij „vader" noemt." Ellen gehoorzaamde bevende, want het scheen haar toe, dat zij de daad van schending harer ouders met haar hand en zegel bevestigde. Maar zij kon niet terugtreden; het was gezegd; en Mijnheer Lindsay sloot haar vast in zijne armen en kuste haar herhaaldelijk. „Laat mij nu nooit meer hooren, dat ge mij anders noemt, Ellen. Oe zijt nu mijn eigen kind —• mijn eigen dochtertje. In alles moet ge juist doen zooals ik verkies, en laat het verledene nu voorbij zijn. En ga nu wat liggen, mijn kind, ge beeft van uw hoofd tot uwe voeten; — rust wat uit en vermaak u zoo goed mogelijk, totdat ik terug kom." Hij verliet de kamer. „Ik heb het nu gedaan!" dacht Ellen, toen zij in het hoekje van de sofa zat, waar Mijnheer Lindsay haar met teedere zorg geplaatst had; — „ik heb hein vader genoemd — voortaan moet ik hem gehoorzamen. Ik ben benieuwd wat zij mij nu zullen laten doen. Als hij mij eiken dag wijn verkiest te laten drinken, dan moet ik het doen! — Ik kan mij zelve niet helpen. Dat is echter van weinig aanbelang. Maar wat te doen als ze mij verkeerd willen doen handelen? Ze zouden het kunnen; — John deed dat nooit — hem zou ik onmogelijk ongehoorzaam hebben kunnen zijn! — Maar hun wel, als het noodig was, — en als het noodig is, dan doe ik het ook! — Ik zou een moeilijken tijd hebben — het zou te bezien zijn hoe ik het er afbracht. O, ja, ik zou het kunnen doen als het recht was, — en daarenboven zou ik liever alles ter wereld van hen verdragen dan dat John ontevreden over mij was; — veel liever! Maar misschien zullen zij niet eens iets van mij verlangen wat verkeerd is. Ik zou wel eens willen weten of dit voor altijd mijn tehuis zal moeten zijn, en of ik nooit weer naar mijn vroeger tehuis zal terugkeeren? — John zal mij hier af te werpen. Zij geraakte weder aan het peinzen; hoe geheel verschillend en hoeveel grooter zou dien dag haar genot geweest zijn, ware John bij haar geweest. Wel is waar had Mijnheer Lindsay hare vragen met de uiterste vriendelijkheid en naar zijn beste weten beantwoord; maar die antwoorden brachten haar niet, zooals haar broeder dat zoo goed verstond te doen, van niet laten! — Maar ik kan mij niet voorstellen hoe hij mij zou kunnen helpen, want mijn vader en mijne moeder en ik zelf — ik weet wat hij zeggen zou als hij hier was, en ik wil trachten dat te doen. Qod zal zorg voor mij dragen als ik Hem volg; ik kan het dus aan Hem overlaten." Ellen beval hare belangen eenvoudig en hartelijk in Zijne hoede aan en trachtte alle bekommernissen van zich het eene onderwerp op het andere, zoodat daardoor een gedachtenreeks ontstond, w^elke zij bij den aanvang volstrekt niet had gedacht; en behalve het genoegen van nieuwe kennis te hebben opgedaan, smaakte zij ook nog de vreugde, nieuwe velden ter ontginning te ontdekken, en het genot van te ontwaren, dat hare eigene kundigheden ontwikkeld en vermeerderd werden, hetgeen haar bij latere gelegen- heid zeer goed te stade zou komen. Mijnheer Lindsay zeide haar wat zij wenschte te weten en liet het daarbij. Ellen gevoelde dat zij droefgeestig werd bij de vergelijking, die zij gemaakt had, en ging wijselijk naar de boekenkast, om hare gedachten af te leiden. Daar zij terstond eene geschiedenis van Schotland vond, nam zij dat boek, met het voornemen om hare kennis te verlevendigen omtrent een onderwerp, dat thans zulk een nieuwe en vreemde belangrijkheid voor haar gekregen had. Het duurde evenwel niet lang of vermoeidheid en de wijn, dien zij gedronken had, verkregen de overhand over hare diepzinnige gedachten; zij strekte zich op de sofa uit en viel in een vasten slaap. Daar vond Mijnheer Lindsay haar een paar uren later onder de hoede van de huishoudster. „Ik kwam binnen, Mijnheer," zeide zij fluisterend, — „het is meer dan een uur geleden en sedert dien heeft zij ook rustig als een klein kind geslapen; geen lid heeft zij verroerd. O, Mijnheer Lindsay, wat een lief meisje en zoo goed! Wat een zegen voor dit huis!" „Ik geloof, dat ge daarin gelijk hebt, Maggie; maar hoe hebt ge dat zoo gauw bemerkt?" „Daar kan ik mij niet in vergissen, Mijnheer George — ik weet het zoo goed alsof ik haar al een jaar gekend had; ik weet dat aan dien lieven mond en aan dien lieven blik, dien ze op mij richtte toen ik haar verteld had, dat ik bijna van uw geboorte hier in huis geweest was. En beschouw haar nu eens. Zij smaakt een hemelschen vrede in haar gemoed, daar ben ik zeker van." De kus, die Ellen deed ontwaken, stoorde haar te miden van haren droom. Zij droomde, dat John koning van Schotland was en dat hij in koninklijk gewaad voor haar stond. Zij bood hem, naar zij dacht, een glas wijn aan, maar zijn prachtig zwaard met zilveren scheede opheffende, sloeg hij met een geduchten slag haar het glas uit de hand; en toen zij beschaamd daar stond, trad hij met zijn ouden, ernstigen en vriendelijken blik op haar toe en kuste haar. Toen de kus hare lippen aanraakte opende Ellen de oogen en bevond zij, dat haar broeder in Mijnheer Lindsay veranderd was, en dat het ledige glas veilig en gaaf op de tafel stond. „Ge hebt zeker een lekker slaapje gedaan," zeide Mijnheer Lindsay, „want ge wordt glimlachend wakker. Kom — maak wat haast — ik heb een vriend in het rijtuig gelaten. Neem dat boek maar mee als ge er lust toe hebt." De tegenwoordigheid van den vreemdeling, die een paar dagen op „de Braes" ging doorbrengen, verhinderde Ellen om verder te kunnen praten. Zij had een gemakkelijk plaatsje gekregen in den hoek van de voorste bank der barouchet, en terwijl zij met haar elleboog op het rijtuig leunde, was zij geheel aan hare overdenkingen overgelaten. Zij kon het zich ternauwernood verbeelden, dat hare omstandigheden zoo veranderd waren. Het rijtuig, dat snel en zacht voortrolde, — die twee heeren daar tegenover haar, waarvan een haar vader was, — de vreemde, afwisselende, prachtige tooneelen, die hun voorbij zweefden, — de lange schaduwen, die de ondergaande zon wierp, — de koele avondlucht, — alles kwam Ellen, die in hare gemakkelijke ruime zitplaats geleund zat, als een droom voor. Het was bijzonder aangenaam, en haars ondanks genoot zij van dat alles; en toch kwam het haar voor alsof zij in een net gevangen was, waaruit zij geen macht had zich te bevrijden, en zij verlangde naar die hand, die, naar zij meende, haar daaraan kon onttrekken en haar leiden waar die het verlangde. „Maar Mijnheer Lindsay daartegenover mij? — Ik heb hem „vader" genoemd — ik heb mij aan hem overgegeven," dacht zij; „maar tevoren gaf ik mij aan een ander; — ik kan dat niet te niet doen — en dat wil ik ook nooit!" Zij trachtte weder bedaard te zijn en de zorg over haar aan Eén, die wijzer en machtiger was dan zij, over te laten. „Dat alles kan gemakkelijk terecht komen op eene of andere wijze, die ik nu niet gissen kan," zeide zij tot zichzelve; „er is geen reden om ongerust te zijn. Twee maanden geleden zat ik nog rustig tehuis en ik dacht niet anders of ik zou daar wel altijd blijven; en nu, zonder dat er iets buitengewoons heeft plaats gehad, ben ik hier, — en even vast. Ja, en nog vroeger, bij tante Fortuna, — het scheen mij niet mogelijk toe, dat ik ooit van onder haar toezicht zou komen; en toch, hoe gemakkelijk vond dat plaats. Én op eene wijze waaraan ik nooit had kunnen denken, kunnen ook de tegenwoordige omstandigheden veranderen." Zij besloot geduldig af te wachten en dankbaar te genieten van wat het tegenwoordige haar te genieten gaf; en de avond werd aangenaam doorgebracht met het lezen van de geschiedenis van Schotland. Dien avond werd er in de familie ernstig beraadslaagd of Ellen naar school gezonden zou worden. Lady Keith was er bepaald voor; hare moeder scheen te weifelen; Mijnheer Lindsay, die de kleine, slapende gestalte op de sofa in zijne bibliotheek nog voor zich zag, meende dat het vertrek er tevoren nooit zoo vroolijk had uitgezien en was bijna besloten, dat zij gedurende den aanstaanden winter er het sieraad van zou uitmaken. Lady Keith drong er op aan, dat zij naar school zou gaan. „Niet naar een kostschool," zeide Mevrouw Lindsay; — „daar wil ik niet van hooren." „Neen, naar een dagschool; ik ben zeker dat het haar veel goed zou doen; het is hoognoodig dat hare denkbeelden eens wat in beweging gebracht worden, en ik heb nooit een kind van haren leeftijd gezien, dat nog zoozeer kind is." „Ik geloof dat i k nooit een kind gezien heb, dat zoo geheel ontwikkeld was. Zij heeft mij vandaag, geloof ik," zeide hij glimlachend, „wel een honderd vragen gedaan, en ik verzeker u dat er geen enkele onder was, die dwaas of kinderachtig kan genoemd worden; geen enkele, die niet een diep gevoel verraadde, en de meeste waren zeer verstandig." „Zij was zeer met haar dag inge- ; nomen," zeide Mevrouw Lindsay. „Ik heb nooit van mijn leven zoo'n i klein-kindergezicht gezien bij een meis- i je van hare jaren," zeide Lady Keith. 1 I „Haar gelaat teekent een buitengewoon verstand!" zeide haar broeder. , „Beiden hebt gij gelijk," zeide Mei vrouw Lindsay. „Het viel mij onlangs op," zeide Lady Keith — „op dien dag toen zij boven zoolang op de sofa sliep, nadat zij gekleed was; zij had over het een of ander geschreid en hare oogleden waren nog vochtig, en zij had datzelfde wonderlijke, ernstige, onschuldige gezicht, dat men slechts bij kinderen aantreft; men zou gedacht hebben dat zij veertien maanden was in plaats van veertien jaar; veertien en een half is zij, volgens haar zeggen." „Had zij geschreid?" zeide Mijnheer Lindsay; — „wat scheelde er aan?" „Niets," zeide Mevrouw Lindsay; „dan dat zij genoodzaakt was zich in iets aan mijn wil te onderwerpen en dat beviel haar niet." „Gaf zij u eenige reden tot misnoegen?" „Neen, — hoewel ik heb opgemerkt,, dat zij hartstochtelijk is. Maar zij is het eerste kind dat ik ooit aantrof, waarop ik niet geloof boos te kunnen worden." „Ik geloof dat moeder haar half gelijk gaf," zeide Lady Keith lachende; — „zij heeft wel een uur naar haar zitten kijken." „Zij schijnt mij bijzonder zachtaardig en onderworpen toe," zeide Mijnheer Lindsay. „Zeker, maar ik vertrouw niet al te veel op den schijn," zeide zijne zuster. „Ik zou mij met dat al zeer vergissen, als zij geen echte Lindsay was. Ge hadt haar vanochtend een paar keeren moeten zien blozen toen er iets gezegd werd wat haar niet aanstond!" „Daar kunt ge niet naar oordeelen," zeide Mijnheer Lindsay, — „zij bloost bij alles. Ge hadt haar vandaag eens moeten zien toen ik haar vertelde dat ik haar naar Bannockburn mede zou nemen." „Welzoo, heeft zij u in uwe zwakke zijde aangetast; ge zult nu zeker wel geen kwaad meer in haar kunnen zien." „Zij heeft er geen kunstgrepen voor gebezigd, zuster; zij is een meisje, dat recht door zee gaat en dat is iets, wat mij in haar zoo bevalt; ofschoon ik vandaag een paar maal bijna boos op haar geworden ben. Er is maar één ding, waarin ik gaarne verandering zou zien — zij heeft haar hoofdje vol van zonderlinge denkbeelden — bespottelijk voor een kind van haren leeftijd — ik weet niet hoe iik het moet aanleggen om die er uit te krijgen." Na verdere beraadslagingen werd men het eens, dat de school daartoe het beste middel zou zijn, en er werd half besloten, dat Ellen er heen zou gaan. Maar Mijnheer Lindsay vond het zeer moeilijk bij dit halve plan te blijven en weldra verijdelden bijzondere omstandigheden dit geheel. Voortdurend gingen en kwamen er gasten op „de Braes" en meestal was het gezelschap van dien aard, dat Ellen er bijzonder veel genoegen in schepte met hen te spreken en naar hen te luisteren; het waren verstandige, beschaafde en kundige men'schen, wier omgang alleraangenaamst en altijd hoogst nuttig voor haar was. Zij had met praten niets te doen, maar maakte een goed gebruik van hare ooren. Op zekeren avond was Mijnheer Lindsay met de heeren Villars en Muller, een Zwitser, bekend om zijne geleerdheid, en die veel bij Mijnheer Lindsay verkeerde, in druk gesprek, hetwelk in het Fransch gevoerd werd en waarin de beide vreemdelingen tegen hun gastheer partij kozen. Mijnheer Villars begon over Lafayette te spreken; van hem kwam het gesprek op den Amerikaanschen Vrijheidsoorlog en Washington, en van dezen op andere patriotter en revoluties, zoowel uit den ouderen als uit den lateren tijd; — de heeren Villars en Muller kozen de partij der vrijheid en brachten Mijnheer Lindsay in het nauw met bewijzen, schrijvers, voorbeelden en geschiedkundige feiten. Zooals gewoonlijk was Ellen dicht aan zijne zijde, en zag met genoegen, dat hij het onmogelijk winnen kon. De dames aan het andere einde van de kamer hadden verscheidene malen beproefd, haar vandaar te verwijderen, maar gelukkig voor haar had Mijnheer Lindsay als gewoonlijk zijn arm om hare schouders geslagen en zij kon dus bedaard blijven luisteren. Het gesprek was zeer levendig en behandelde een onderwerp, waarin zij zeer veel belang stelde; want Amerika was altijd een geliefkoosd onderwerp voor haar; de Schotsche worstelingen om de vrijheid lagen haar nog versch in het geheugen, hare aandacht was lang geleden door Alice en Juffrouw Vawse gevestigd geworden op Zwitserland, en aan de Fransche geschiedenis had zij den vorigen winter heel wat leesuurtjes besteed. Zij luisterde met gretig genoegen, dat niet weinig verhoogd werd door de welwillende blikken, die een der sprekers nu en dan op haar sloeg. Echter niet Mijnheer Lindsay, ofschoon zijne hand op haar schouder rustte of met de blonde krullen speelde, die langs hare slapen vielen; hij zag niet, hoe haar gelaat van belangstelling bloosde, noch bemerkte den vluchtigen glimlach en het fonkelend oog bij elke wending van het gesprek, 'die hare wenschen begunstigde of aan de zijne afbreuk deed; — het was Mijnheer Muller. Zij kwamen op de Zwitsers en hun beroemde worsteling voor de vrijheid tegen de Oostenrijksche onderdrukking. Mijnheer Muller wilde spreken van den vermaarden veldslag, waarin zij die vrijheid verwierven, doch op dit oogenbliik was de naam hem ontschoten. „Par ma f o i," zeide Mijnheer Villars, — „il m'a entièrement passé!" Mijnheer Lindsay kon of wilde hem niet op den weg helpen. Maar Mijnheer Muller keerde zich op eens naar Ellen, op wier gelaat hij een blik van verstandhouding meende op te merken en vroeg haar of zij den naam wist. „Est-ce Morgarten, Mons i e u r?" zeide Ellen blozende. „Mo rgarten! c'est 5a!" zeide hij met eene beleefde, dankbare buiging. Mijnheer Lindsay was weinig minder verwonderd dan de Hertog van Argyle, toen zijn tuinman zeide dat hij de schrijver was van een Latijnsch werk over wiskunde. Het gesprek nam nu eene andere wending met Mijnheer Villars; en Mijnheer Muller, die zich daaraan onttrok, wendde zich tot Ellen. Hij was een bejaard heer met een aangenaam uiterlijk; zij had hem vóór dien avond nooit gezien. „Ge kent dus goed Fransch?" zeide hij, haar in die taal aansprekende. ,,Ik weet het niet," zeide Ellen bescheiden. „En hebt ge wel eens van de Zwitsersche bergbewoners gehoord?" „O, ja, Mijnheer; heel veel." Hij maakte zijn horloge open en liet haar in de binnenzijde er van een keurige kleine teekening zien, en vroeg haar of zij wist, wat het was. „Is dat niet een kaashut op de Alpen, Mijnheer?" Hij zeide van ja en ging voort met Ellen te vertellen, in het Fransch, dat Zwitserland zijn vaderland was; en zich een weinig van de andere sprekers verwijderende, gaf hij haar een uitvoerige en onderhoudende beschrijving van zijn land en van de zeden en gewoonten van de bewoners der Alpen, vooral van Tyrol, waar hij dikwijls gereisd had. Het zou moeilijk te zeggen zijn geweest, wie het meeste genot smaakte, het kind, dat al die mededeelingen aanhoorde of de man van diepe studie en wetenschap, die haar dat alles mededeelde. Hij zag, zeide hij, dat zij bijzonder ingenomen was met de vrijheidshelden, en vroeg haar of zij ooit gehoord had van Andreas Hofer, den Tyroolschen boer, die zijne broederen voorging in hun edel streven om zich van de Fransche en Beiersche overheersching te bevrijden. Ellen had nooit van hem gehoord. „Kent ge Willem Teil?" „O, ja," zeide Ellen, — zij kende hem. „En Bonaparte?" „Ja, heel goed." Hij ging daarop voort met haar op belangwekkende wijze de geschiedenis van Hofer te verhalen; — hoe zij als één man opstonden toen Napoleon Tyrol onder het bestuur van den koning van Beieren bracht, die hen onderdrukte; hoe het eene leger na het andere, dat tegen hen werd opgezonden in hunne onneembare bergen werd verslagen en zij zich van het gehate Beiersche juk bevrijdden; hoe eenige jaren later Napoleon hun eindelijk tz machtig werd; hoe Hofer en zijne gezellen verslagen en als wilde beesten neergeschoten werden; hoe Hofer ten laatste door een vriend verraden, gevangen genomen en ter dood gebracht werd, en men hem alleen tranen had zien storten toen hij van zijn gezin afscheid nam. Die indrukwekkende geschiedenis werd goed verteld en de spreker geraakte in vuur door de levendige belangstelling en het medegevoel van zijne toehoorderes, wier blos, glimlach en tranen zelfs hem het bewijs leverden hoe goed zij de gevoelens begreep van de vrijheidshelden in hun strijd, hun overwinning en hun nederlaag; toen hij eindigde was haar hart vervuld met medelijden met hen en van afkeer van Napoleon. Zij spraken weer over de Alpen. Mijnheer Muller stak zijn hand in den zak en haalde een klein schilderstukje in mozaïek te voorschijn, dat hij haar liet zien, en hetgeen hij dien dag ontvangen had. Het was een prachtig stukje „pietradura" werk en stelde den Mont-Blanc voor. Hij verzekerde haar, dat de berg er dikwijls juist zoo uitzag. Ellen bewonderde het. Het was bestemd om in een broche of iets dergelijks gezet te worden, zeide hij, en hij vroeg of zij het wilde houden en het somtijds dragen, „tot een aandenken aan de Zwitsers, en om hem genoegen te doen." „M o i, Monsieur!" zeide Ellen, met een blos van verrassing en blijdschap, — !„je vous suis bien obligée — mais, Monsieur, je ne saurais vous remercier!" Hij zou zich rijkelijk beloond achten, zeide hij, met een enkelen druk van hare lippen. „T e n e z, Monsieur!" zeide Ellen blozende, terwijl zij hem glimlachend het mozaïek terug gaf. Hij lachte en vroeg haar met een buiging om vergeving, en zeide dat zij het houden moest om hem te bewijzen, dat zij hem vergeven had; en daarop vroeg hij onder welken naam hij haar mocht gedenken. „M onsieur, je m'appelle Ellen M...." Zij bleef steken, in de grootste onzekerheid hoe zij zichzelve noemen zou; Montgomery durfde zij niet zeggen en Lindsay wilde haar niet door de keel. „Zijt ge het vergeten?" zeide Mijnheer Muller zich met hare verlegenheid vermakende, „of is het een geheim?" „Zeg Mijnheer Muller uw naam, El- len," zeide Mijnheer Lindsay, zich van een groepje afwendende, waarbij hij op een kleinen afstand stond. Zijn toon was streng en misnoegd. Ellen voelde er de scherpte van en niet zonder moeite en eenige aarzeling lispelde zij: „Ellen Lindsay." „Lindsay? Zijt gij dan de dochter van mijn vriend Mijnheer Lindsay?" Nogmaals aarzelde Ellen, in grooten twijfel wat zij zou antwoorden, maar eindelijk zeide zij, niet zonder tranen te storten: „Oui, Monsieur." „Uw geheugen is vanavond slecht," fluisterde Mijnheer Lindsay haar in het oor — „ge zoudt beter doen daarheen te gaan, waar ge het verfrisschen kunt." Ellen vatte dit op als een wenk om de kamer uit te gaan, hetgeen zij dan ook terstond deed, niet weinig gekwetst over het misnoegen, dat zij meende niet verdiend te hebben; van hare familie hield zij het meest van Mijnheer Lindsay, en zij had hem ook werkelijk lief. Zij ging naar bed en sliep dien avond nogmaals met vochtige oogen in. Inmiddels verheugde Mijnheer Muller zijn gastheer in de hoogste mate met den lof, waarmede hij over diens dochter sprak, — over haar verstand, hare manieren, hare bescheidenheid en haar F r a n s c h. Hij vroeg of zij dien winter te Edinburg bleef en of zij naar school zou gaan; en daar Mijnheer Lindsay verklaarde omtrent dat laatste punt nog geen besluit te hebben genomen, zeide Mijnheer Muller, dat het hem aangenaam zou zijn, als zij, indien zij er gelegenheid toe had, twee of drie maal per week bij hem wilde komen om met hem te lezen. Dit aanbod van iemand van zoodanigen stand en bekende geleerdheid als Mijnheer Muller, hield Mijnheer Lindsay zoowel voor een groot eerbewijs als voor een voordeelig vooruitzicht voor Ellen. Hij nam het terstond met veel genoegen aan. En dus was de vraag van de school opgelost. Ellen besloot den volgenden morgen geen oogenblik te verliezen om haar geschil met Mijnheer Lindsay bij te leggen, en was er op bedacht zulke woorden te kiezen, als zij dacht dat hem aangenaam zouden zijn. De hoogmoed sprak wel: „Doe zoo iets toch niet; maak geene verontschuldigingen wanneer gij niets verkeerds hebt gedaan; ge zijt niet verplicht u zelve voor een onbillijk misnoegen te vernederen." De hoogmoed pleitte welsprekend. Maar noch Ellen's hart noch haar geweten wilden toestaan dien raad te volgen. „Hij houdt zeer veel van mij," dacht zij, — „misschien begreep hij mij gisterenavond niet; en bovendien, ik behoor hem toe, — ja, dat is zoo! Ik ben hem dus kinderlijke gehoorzaamheid verschuldigd. Ik mag hem geen oogenblik langer op mij misnoegd laten zijn, als ik het voorkomen kan. En bovendien zou ik niet gelukkig kunnen zijn. God geeft den nederige genade — ik wil mij zelve vernederen." Ten einde gelegenheid te hebben om dit besluit ten uitvoer te brengen, ging zij veel vroeger dan gewoonlijk naar beneden; zij wist, dat Mijnheer Lindsay daar gewoonlijk vóór de overigen van het gezin was, en zij hoopte hem alleen aan te treffen. Evenwel was het zelfs voor hem nog te vroeg; de kamers waren ledig; — Ellen nam dus haar boek van de tafel en daar zij volkomen vrede met zichzelve had gesloten, ging zij bij het raam zitten en was weldra verdiept in hetgeen zij las. Zij wist niet dat Mijnheer Lindsay binnen gekomen was, vóór een gebiedend tikje pp haren schouder haar deed opschrikken. „Waar dacht ge gisteravond aan? Wat was de reden, dat ge Mijnheer Muller zulk een antwoord gaaft?" Ellen wilde beginnen met haar voorgenomen aanspraak op te zeggen, maar het was haar niet mogelijk. „Ik wist niet wat ik zeggen moest," zeide zij, hare oogen neerslaande. „Wat bedoelt ge daarmede?" zeide hij toornig. „Wist ge dan niet wat ik verlangde dat gij zeggen zoudt?" „Ja, — maar — spreek toch zoo niet tegen mij!" riep Ellen uit, haar gelaat met hare handen bedekkende. Haar trots deed al het mogelijke om hare tranen terug te houden. „Ik zal spreken zooals ik het verkies. Waarom zeidet gij niet, wat ge wist, dat ik verlangde, dat gij zeggen zoudt?" „Ik was bevreesd — ik wist niet — maar hij zou iets gelooven, wat niet waar is." „Dat is juist, wat ik begeer, dat hij en de geheele wereld zullen gelooven. Ik wil daarin geen verschil hebben evenmin bij u als bij hen. Hef uw hoofd nu eens op en luister naar mij," zeide hij, hare beide handen vattende, — „ik beveel u, als ooit dergelijke vraag u weer gedaan wordt, dat gij eenvoudig antwoordt overeenkomstig hetgeen ik u gezegd heb, zonder eenige verklaring of bijvoeging. Het is de waarheid en als de menschen gevolg- ucKiujigen maKen, cue niet waar zijn, dan is dat alles, wat ik verlang. Hebt gc mij uegrepen r Ellen boog. „Wilt ge mij gehoorzamen?" Zij antwoordde weer op dezelfde zwijgende wijze. Nu hield hij haar op armslengte van zich af en ging op haar stoel zitten, waarnaar hij haar naar zich toetrok en op vriendelijker toon zeide: „Ge moet mij niet mishagen, Ellen." „Ik dacht er niet aan, u te mishagen, Mijnheer," zeide Ellen in tranen uitbarstende, — „en ik was er gisteravond ook zeer bedroefd om. Ik wilde u niet ongehoorzaam zijn — ik aarzelde slechts —" „Aarzel dan niet meer. Laat mijn be- vei voiuoenue zijn om üe oorzaak daarvan weg te nemen. Ge zijt mijne dochter, Ellen, en ik ben uw vader. Arm kind!" zeide hij, want Ellen was hevig bewogen, — „ik geloof niet, dat ik veel moeite met u hebben zal." „Als ge mij maar niet zoo aankijkt en niet zoo tegen mij spreekt," zeide Ellen, — „dat maakt mij zoo ongelukkig —" „btii, zeide hij haar kussende; — „geef er mij geen reden toe." „Ik gaf u geen reden, Mijnheer." „Maar, Ellen," zeide Mijnheer Lindsay weer eenigszins ontstemd, — ,yik zou beginnen te denken, dat uwe tante Keith gelijk heeft, dat ge een echte Lindsay zijt. Maar dat ben ik ook — en ik wil enkel gehoorzaamheid van u hebben — zonder op- of aanmerkingen." „Die zult ge hebben," lispelde Ellen. „Maar wees niet misnoegd op mij, vader." Ellen had zich geoefend om dien naam uit te spreken; zij wist dat het hem zeer zou verheugen; en zij vergiste zich niet; hoewel zij zoo zacht gesproken had, dat hij het ternauwernood verstaan kon. Zijn ongenoegen was geheel verdwenen. Hij drukte haar aan zijn hart, kuste haar met groote teederheid en wilde haar niet uit zijne armen vrij laten voordat hij haar glimlach weer gezien had; en den ganschen dag verloor hij haar niet uit het oog. Het zou Ellen dien morgen gemakkelijk zijn gevallen eene klove tusschen hen te doen ontstaan, die niet zoo gemakkelijk te dempen was. Een nederig woord had dit alles voorkomen en had haar een ruimere plaats in Mijnheer Lindsay's genegenheid verzekerd. Zij ontving van hem niets anders dan blijken van een groote en teedere vriendschap; en Lady Keith zeide in 't geheim tot hare moeder, dat er met George niets meer aan te vangen was; zij zag dat hij door dat kind betooverd werd. HOOFDSTUK XLIX. Eenige weken later verhuisden zii naar Edinburg, waar onmiddellijk maatregelen genomen werden, om Ellen, zoodra mogelijk, zooveel ontwikkeling te doen verkrijgen als onderwijzers'en onderwijzeressen, boeken en andere hulpmiddelen konden geven. De woning in Georges Street was groot en aangenaam. Tot Ellen's groote vreugde werd een lief kamertje, dat op het eerste portaal uitkwam, tot haar gebruik als leer- en werkkamer aangewezen en netjes voor haar in orde gebracht met een kleine boekenkast, een goede piano en allerlei verdere benoodigdheden. Hier vond haar geliefde lessenaar een plaatsje op de tafel 'in 't midden van de kamer, en waar Ellen voornemens was een menigte nieuwe teekeningen te maken zoodra zij op orde was. Haar werkdoosje werd op een klein tafeltje bij het raam geplaatst. Een glazen deur aan het eind van de kamer gaf toegang tot een klein ijzeren balkon; deze deur en dat balkon beschouwde Ellen als een grooten schat. Met wonderbare voldoening schikte en verschikte zij alles in haar klein heiligdom, totdat alles naar haar zin was, en er niets meer ontbrak, naar zij dacht, dan een vaas met bloemen. „Die zal ik dezer dagen ook wel krijgen," zeide zij bij zich- Lindsay of Lady Keith waren er altijd bij tegenwoordig. Ellen was de speelpop, de trots en de vreugde van de geheele familie. Evenwel niet zoozeer de speelpop van Lady Keith als haar trots; daarentegen was bij de anderen de trots minder sterk dan hun genegenheid, of werd die hierdoor wel eenigszins overtroffen. zelve; en zij besloot zich haar lief kamertje waardig te maken, door er vlijtig te werken. Het was van haar alleen hoewel het toch voor hare vrienden'openstond als die haar gezelschap wenschten te houden; maar de lessen werden altijd ergens anders genomen, in de bibliotheek of de muziekzaal, of, zooals meestal gebeurde, in de kleedkamer van hare grootmama. Waar 01 wanneer dit ook plaats had, Mevrouw Ellen gevoelde evenwel dat zij allen hun hart op haar gesteld hadden; zij was daar dankbaar voor en nam zich voor hun zooveel mogelijk genoegen te doen Haar liefde voor andere vrienden vrienden van wie zij niets atwisten, Amerikaansche vrienden, was, dat wist zij, steeds een zwak punt voor hen; zij besloot over deze vrienden niet te spreken, zelfs niet op hen te zinspelen, vooral niet op een wijze waaruit blijken zou hoezeer haar hart buiten Schotland dwaalde. Maar het viel de arme Ellen zeer moeilijk dit verstandige besluit te volvoeren. Zij was niet gewoon iets te verbloemen; en de onwelkome waarheid kwam somtijds op eene wijze te voorschijn, die zij niet Kon voorzien noch beletten, en de wonde werd weder opengereten. Op zekeren dag had Ellen hoofdpijn en was heengezonden om wat te gaan liggen. Terwijl zij daar zoo alleen op haar bed lag uitgestrekt, was het natuurlijk, dat Ellen's gedachten naar den laatsten Keer terugdwaalden, toen zij tehuis, zooals zij dat nog altijd bij zichzelve noemde, hoofdpijn had gehad. Zij herinnerde zich met een beklemd hart, hoe teeder en zacht de zorg geweest was, die John voor haar gedragen had; hoe gemakkelijk hij haar op de sofa had geplaatst; hoe hij naast haar zat en hare slapen bette of zijn koude hand op haar voorhoofd legde en eens, zij herinnerde het zich levendig, had hij er zijne lippen opgedrukt. „ik wnue wei eens weten," dacht tllen, „waarmede ik het ooit verdiend heb, dat hij zooveel van mij houdt, als ik weet, dat hij doet?" Zij herinnerde zich hoe hij, toen zij tot luisteren in staat was, nog altijd naast haar zat en zulke liefelijke en troostrijke woorden sprak en haar opvroolijkte, dat zij het bijna prettig vond ziek te zijn, om zoo te worden opgepast, en zij beschouwde hem als een engel. Zij doorleefde dit alles weer. Ongelukkigerwijs kwam Mevrouw Lindsay, nadat zij in slaap was gevallen, binnen, om te zien hoe het haar ging, en twee tranen, de laatste, die zij geschreid had, liepen langzaam langs hare wangen. Hare grootmoeder zag ze en rustte niet, eer ze er de oorzaak van kende. Ellen was ten zeerste verlegen om het te vertellen, zij deed haar best om er zich uit te redden, maar zij verstond het niet vragen te ontwijken; en deze, die haar nu gedaan werden, waren inderdaad niet te ontwijken. Enkele dagen later, kort nadat zij te Edinburg aangekomen waren, merkte men op zekeren morgen bij het ontbijt op, dat Ellen er weer goed uitzag en zich bijzonder goed hield. „Mij komt daarvoor geen dank toe," zeide Ellen glimlachende, — „ze wijden mij nooit toestaan ziek te zijn." „Wie zijn die „zij"?" vroeg Lady Keith. „Mijn broeder en mijne zuster." „Ik wenschte wel, George," zeide Lady Keith misnoegd, „dat ge Ellen geboodt om die soort van uitdrukkingen in het vervolg niet meer te gebruiken; het staat me tegen dat te moeten hooren." „Ge hoort het niet zeer dikwiils. tante Keith," zeide Ellen onwillekeurig. „Dikwijls genoeg; en ik weet, dat ge het wel duizend malen op uwe lippen hebt, al spreekt ge het ook niet uit." „En al doet Ellen het ook al," zeide Mevrouw Lindsay, „toch wenschen wij ons niet met de gansche wereld te verbroederen." „Hoe kwaamt ge aan zulk een dwaze gewoonte?" zeide Lady Keith. „Het is anders niets voor u." „Zij zijn er het eerst mee begonnen," zeide Ellen; — „en ik was er zoo blij om —" „Ik kan mij voorstellen, dat zij er hun redenen voor zullen gehad hebben," zeide hare tante; — „zij hebben uit eigenbelang gehandeld, daar ben ik zeker van; dat doen de menschen altijd." „Ge vereist u zeer. tante Keith." zeide Ellen, zichzelve niet langer meeste1"; — „ge weet er niets van, waarover ge spreekt!" Terstond legde Mijnheer Lindsay haar zijn hand op den mond. Ellen bloosde hevig, maar na een oogenblik van aarzeling zeide zij: >iaag u \jiii vtlgcvillg, IdlllC Keith, ik had dat niet moeten zeggen." „Het is goed!" zeide Mijnheer Lindsay. „Maar onthoud dit, Ellen, hoewel ge die — gewoonte — hebt aangenomen ge haar in 't vervolg moet afwennen. Laat ons niet meer van broeders en zusters hooren. Ik kan, zooals uwe grootmoeder zegt, mij niet met de heele wereld verbroederen, en althans niet met vreemde betrekkingen." „Ik ben zeer blijde, dat ge er ook zoo over denkt," zeide Mevrouw Lindsay. „Ik kan mij niet begrijpen, hoe Ellen er zoo aangekomen is," zeide Lady Keith. „Het is zeer natuurlijk," zeide Ellen, met eenigszins heesche stem, „dat ik zoo spreek, omdat ik het zoo gevoel." „Ge wilt toch niet zeggen," zeide Mijnheer Lindsay, „dat die meneer en juffrouw Dinges — die menschen — ik ken hun namen niet eens —" „Er is er nog slechts één, Mijnheer." „Nu, die persoon dan, dien ge uw broeder noemt, — wilt ge zeggen, dat ge voor hem dezelfde genegenheid gevoelt, alsof hij uw eigen broeder was?" „Neen," zeide Ellen, met glinsterende oogen en gloeiende wangen — „maar wel duizendmaal meer!" Een oogenblik later speet het haar onuitsprekelijk, dat zij dat gezegd had; want zij wist dat het hun leed moest doen en hun ongenoegen in hooge mate opwekken. Er volgde geen antwoord. Ellen durfde niemand aanzien, en wilde dat ook liever niet; zij verlangde dat het stilzwijgen mocht verbroken worden; maar er werd niets gehoord dan een zacht langgerekt „hm!" van Mijnheer Lindsay, die daarna opstond en de kamer verliet. Ellen was er zeker van, dat hij in hooge mate ontstemd was. Zelfs de dames waren te zeer beleedigd om verder over dit onderwerp te spreken; en men verzocht haar slechts naar hare kamer te gaan. Toen zij daar kwam, wierp zij zich op den grond neer en bedekte haar gelaat met hare handen. „Wat moet ik toch beginnen? Wat moet ik toch beginnen?" zeide zij tot zichzelve. „Ik zal mijn tong nooit in bedwang kunnen houden. O, ik wenschte wel, dat ik het niet gezegd had! Zij zullen het mij nooit vergeven. Wat kan ik doen om mij weer met hen te verzoenen? — Zal ik naar mijn vaders studeerkamer gaan en hem vragen — maar ik kan niet om vergeving vragen — ik heb niets gedaan wat niet recht was — ik kan niet weerspreken wat ik gezegd heb. Ik kan niets doen, — ik kan slechts mijn plicht betrachten en mijn best doen zooveel ik kan, — misschien zullen zij wel weer toenaderen. Maar och, lieve tijd!" Een stroom van tranen volgde op dit besluit. Ellen deed wat zij zich had voorgenomen; zij trachtte in al hare bezig¬ heden en in haar gedrag onberispelijk te zijn, maar zij gevoelde met droefheid, dat haar vrienden het haar niet vergeven hadden. Er was een stroefheid en misnoegdheid in alles wat zij zeiden en deden; geen hand werd haar teeder op den schouder gelegd, geen liefkozende armen omstrengelden haar zooals anders wel twaalf keer daags plaats had; er werden geene kussen meer op haar voorhoofd of lippen gedrukt. Ellen gevoelde het, meer van Mijnheer Lindsay dan van de beide anderen; de moed ontzonk haar; — men had haar verboden over hare afwezige vrienden te spreken, maar dat was niet de manier om ze haar te doen vergeten; en daags ging er geen minuut om, waarop haar broeder niet in hare gedachten was. De Zondag brak aan; haar eerste Zondag in Edinburg. Allen gingen 's morgens naar de kerk; des namiddags bemerkte Ellen, dat niemand er heen ging; hare grootmoeder was wat gaan liggen. Zij vroeg verlof om alleen te mogen gaan. „Verlangt ge. te gaan omdat ge denkt dat ge moet? 'Of is het voor uw genoegen?" zeide Mevrouw Lindsay. „Voor mijn genoegen!" zeide Ellen en hare oogen bevestigden dit duidelijk. „Ge moogt gaan." Met groote blijdschap maakte Ellen zich gereed, en spoedde zich door de gang naar de deur, toen zij Mijnheer Lindsay ontmoette. „Waar gaat ge heen?" „Naar de kerk, Mijnheer." „Alleen! Waar is dat voor noodig! Neen, neen, ik laat u niet gaan. Kom mee naar binnen — ik wensch u bij mij te hebben; — ge zijt er vandaag al eens geweest, is het niet? Ge wilt er immers toch niet weer heengaan?" „Ja, waarlijk, Mijnheer, zeer gaarne," zeide Ellen, toen zij hem schoorvoetend in de bibliotheek volgde, — „als gij er niets tegen hebt. Ge weet, dat ik Edinburg nog niet gezien heb." „Edinburg! Dat is waar, dat hebt ge nog niet gezien," zeide hij, terwijl hij haar mistroostig gelaat beschouwde. „Welnu ga dan maar, als ge het zoo gaarne wilt." Ellen ging tot aan de gangdeur en niet verder; zij snelde terug naar de bibliotheek. „Ik zeide de waarheid niet, toen ik dat zeide," barstte zij uit; — „dat was niet de reden, waarom ik wilde gaan. — Ik zal tehuis blijven, als ge het verlangt, Mijnheer." „Dat verlang ik niet," zeilde hij verwonderd; — ,,ik begrijp niet, wat ge bedoelt — ik heb er niet op tegen dat ge gaat, als gij dat gaarne wenscht. Kom, maak dat ge weg komt! Het is tijd." Ellen vertrok nogmaals, maar deze keer met een vol gemoed; te vol om op iets te letten, dat zij onderweg zag. Het was met een eigenaardige, aangename gewaarwording, dat zij de kerk alleen binnentrad. De kerk was haar vreemd, ze had ze slechts eens te voren gezien, en toen zij langzaam den breeden vleugel binnentrad, was alles in het gebouw haar vreemd, evenals de menschen om haar heen, — geen enkel bekend gezicht, geen enkel voorwerp, dat haar bekend voorkwam. Maar het was eene kerk, en zij was alleen, geheel alleen te midden van die menigte; zij ging naar een ledige bank en zette zich in den uitersten hoek neder met een bijzonder gevoel van rust en vrede. Zij was echter nauwelijks gezeten of zij boog zich zoover mogelijk voorover om zich aan de nieuwsgierige blikken te onttrekken en barstte in een vloed van tranen uit. Het was een groote verlichting voor haar, dat zij eens vrij kon uitschreien; tehuis was zij bevreesd, dat men haar zou zien of hooren en haar zou ondervragen; nu was zij alleen en vrij en zij stortte haar gansche hart in tranen uit, zoodat zij moeite had niet overluid te schreien. „O, hoe kon ik dat zeggen, hoe kon ik dat zeggen. O, wat zou John van mij gedacht hebben, als hij het gehoord had! — Begin ik mij al niet meer aan de waarheid te houden? Ga ik al achteruit? O, wat zal ik doen! Wat zal er van mij terecht komen als ik niet over mijzelve waak — er is niemand die mij helpt en mij op den rechten weg leidt — geen enkele — allen leiden mij verkeerd! Wat zal er van mij worden? — Maar er is er Eén, die beloofd heeft, hen te bewaren, die Hem volgen. — Hij kan dat zonder de hulp van anderen. — Ik heb mij niet genoeg aan Hem gehouden! dat is het; — — ik heb mij Zijner niet herinnerd, noch Hem lief gehad. — „Indien gij Mij liefhebt, zoo bewaart Mijne geboden," — dat heb ik niet gedaan! O, maar ik wil het voortaan doen! — dat wil i,k; en Hij zal met mij zijn en mij helpen en mij zegenen en alles zal weder goed met mij gaan." Ellen bad vurig om vergeving en hulp om getrouw te zijn en stortte onder het bidden bittere tranen. Zij besloot, dat niets, wat er ook van mocht komen, haar zou verleiden om een streep van het rechte pad der waarheid af te wijken; zij besloot haar vrij uur beter te besteden; zij bedacht, dat zij in den laatsten tijd nauwelijks haar vol uur gehad had, zij besloot den Bijbel tot haar eenig en gedurig richtsnoer in alles te nemen; — en zij bad, — zooals slechts een hart, dat het waarlijk ernstig meent, bidden kan — om bekrachtiging 'van hare voornemens. Geen enkel woord van de preek hoorde Ellen; maar nooit in haar leven had zij een uur in de kerk nuttiger doorgebracht. Al hare tranen ontsproten niet aan de bron van deze gedachten en gevoelens; sommige waren een gevolg van hare verkropte droefheid van die week, — andere vloeiden bij herinneringen, die haar, o, zoo dierbaar waren! of om verloren en verwijderde vrienden. Hare moeder — en Alice — en Mijnheer Humphreys — en Margaretha — en Van Brunt — en Mijnheer George Marshman; — en zij verlangde om haar broeder weer te zien, met een verlangen, alsof 'haar hart zou breken. Zij verlangde naar zijne liefelijke stem, zijn oog zoo vol uitdrukking, waarin zij altijd staarde alsof zij het nooit tevoren gezien had; dien kalmen blik, die haar zeide, dat hij over haar tevreden was, zijn handdruk, die menigmaal een gansch boekdeel uitdrukte. Ellen dacht, dat zij er alles voor zou over hebben om hem een enkel woord te hooren spreken. Daar dit niet mogelijk was, besloot zij met de grootste zorgvuldigheid te doen wat hij gaarne had, opdat, wanneer zij hem terugzag, hij haar mocht vinden, zooals hij verlangde. Zij had nu uitgeschreid; zij had zich bemoedigd en kracht geput met tot Hem te vluchten, die de hoop der gevangenen is; en toen eindelijk het laatste gezang opgegeven was, hief zij het hoofd op en nam haar boek om het op te zoeken. Tot haar groote verbazing zag zij Mijnheer Lindsay aar. het andere einde van de bank zitten, met de armen over elkaar geslagen, als iemand, die er niet op let wat rondom hem plaats grijpt. Ellen was onthutst, maar gehoorzamende aan een innerlijke stem, die haar zeide, wat hem aangenaam zou zijn, ging zij terstond de bank door en stond naast hem, terwijl het laatste gezang gezongen werd; en al had Ellen dien middag aan geen ander gedeelte van de godsdienstoefening deel genomen, dan nam zij van ganscher harte aan dit laatste deel. Zij wandelden daarop naar huis zonder een woord te spreken. Mijnheer Lindsay liet hare hand niet los voordat hij haar in de bibliotheek had binnengeleid. Daar ontdeed hij haar van hoed en doek, en haar in zijne armen nemende, riep hij uit: „Mijn arme kleine lieveling! Wat scheelde u vanmiddag toch?" Daar was weer zooveel vriendelijkheid in zijn toon, dat Ellen, buiten zichzelve van blijdschap, zijne liefkozingen hartelijk beantwoordde, en hem verzekerde, dat haar nu niets meer scheelde. „Scheelt u niets?" zeide hij, haar gezichtje teeder tegen zijn eigen wang drukkende, — „scheelt u niets? En van waar dan die bleeke wangen en vochtige oogen? Scheelt u niets meer, Ellen?" „Anders niet dan dat ik zoo blij ben u weer vriendelijk tegen mij te hooren spreken, Mijnheer." „Vriendelijk? Ik wil nooit anders dan vriendelijk tegen u spreken, mijn kind. Kom! ik wil geene tranen meer zien — ge hebt er zeker vandaag al genoeg vergoten; hef uw gezichtje op, dan zal ik ze wegkussen. Wat scheelde u, mijn kind?" Hij moest echter een poosje op antwoord wachten. „Wat was het, Ellen?" „Er was een ding," zeide Ellen, — „ik was bedroefd over hetgeen ik u gezegd had, Mijnheer, even voordat ik uitging." „Wat was dat? Ik herinner mij niets, dat u aanleiding tot droefheid kan geven." „Ik zeide u, Mijnheer, toen ik u vroeg om naar de kerk te mogen gaan, dat ik Edinburg nog niet gezien had." „Welnu?" „Wel, Mijnheer, dat was niet volkomen waar; en ik heb er heel veel spijt van!" „Niet waar, dat was het wel; wat bedoelt ge? Ge hadt Edinburg niet gezien." „Neen, Mijnheer, maar ik bedoel — dat was wel waar, maar ik zeide het u om u iets te doen gelooven, wat niet waar was." „Hoe zoo?" „Ik wilde u doen gelooven, Mijnheer, dat de reden, waarom ik gaarne naar de kerk wilde gaan, was, om de stad en de nieuwe gezichten te zien — en dat was het volstrekt niet." „Wat was het dan?" Ellen aarzelde. „Ik heb altijd graag naar de kerk gegaan, Mijnheer, — en behalve dat geloot ik, dat ik verlangde alleen te zijn." „En met dat al waart ge toch niet alleen," zeide Mijnheer Lindsay, weder hare wang tegen de zijne drukkende, — „want ik volgde u daarheen. Maar, Ellen, mijn kind, ge hebt u zonder reden bedroefd; ge hebt niet gezegd, dat het niet waar was." „Ach, Mijnheer, maar ik heb u toch iets laten gelooven, wat niet waar was." „Op mijn woord," zeide Mijnheer Lindsay, „ge zijt een aardige praatster. En weet ge altijd het juiste mid¬ den te bewaren i" „Dat zou ik wel wenschen, Mijnheer, maar ge ziet zelf, dat dit het geval niet is. Ik weet echter zeker, dat ik alle onrecht haat!" „Nu, ik wil met u niet twisten of ge' al of niet de waarheid gesproken hebt," zeide Mijnheer Lindsay; „ik wenschte wel, dat er in de wereld wat meer aan gehecht werd. Was dat de oorzaak van al die tranen vanmiddag?" „Neen, Mijnheer — niet geheel." „Wat dan nog meer, Ellen?" Ellen keek voor zich en bleef zwijgen. „Komaan — ik moet het weten. „Moet ik u alles vertellen, Mijnheer?" „Dat moet ge zeker," zeide hij glimlachend. „Ik wil alles weten, mijne dochter." „Ik had mij de geheele week zoo treurig gevoeld omdat gij en grootmoeder en tante Keith misnoegd op mij waart." Nogmaals schenen de teedere liefkozingen van Mijnheer Lindsay haar te zeggen, dat zij zich nooit weer daar¬ over te oeKiagen zou hebben. „Was dat alles, Ellen," zeide hij, toen zij aarzelde. „Neen, Mijnheer." „Welnu?" „Ik had liever, dat ge niet verder vroegt; och, doe dat niet! — Ge zult weder boos op mij worden." „Ik zal niet boos zijn." „Ik dacht aan Mijnheer Humphreys," zeide Ellen op zachten toon. ,,Wie is dat?" „Ge weet wel, Mijnheer, — ge zeidet, dat ik hem niet anders mocht noemen." „Wat dacht ge over hem?" „Ik verlangde zoo, hem nog eens weer te zien." „Wel, 'ge moet eene waarheidspreekster zijn," zeide Mijnheer Lindsay, — „of ge zijt onbeschroomder dan ik van u gedacht zou hebben." „Ge zeidet, dat ge niet boos zoudt zi in Mnnhppr" —j--J —J—~ _ • „Dat zal ik ook niet, mijn kind; maar wat moet ik doen om u die menschen te doen vergeten ?" „Niets, Mijnheer; ik kan ze niet vergeten; ik zou niet waard zijn dat ge in het minst van mij hieldt. Laat mij hen blijven liefhebben en wees daarom niet boos op mij!" „Maar het is mij niet genoeg u hier te hebben, terwijl uw hart ergens anders is." „Ik zou dan toch al een bedroefd klein hart moeten hebben," zeide El- 1 J 1 j , ' icn uuui nare iranen neen glimlachend, „als er slechts ruimte voor één mensch in was." „Ellen," zeide Mijnheer Lindsay uitvorschend, „wildet ge mij daar geen leugen wijs maken?" „Neen, Mijnheer!" „Daar is eerlijkheid in die oogen," zeide hij, „zoo er ergens ter wereld Do wijde, wijde Wereld, eerlijkheid bestaat. Ik ben voldaan — dat wil zeggen, half voldaan. Ga nu wat liggen, mijne dochter en neem wat rust," zeide hij, haar op de sofa neerleggende; „ge ziet er uit, alsof ge er behoefte aan hadt." „Ik heb nu nergens meer behoefte aan," zeide Ellen, toen zij met haar wang op het zachte kussen lag, — „behalve aan ééne zaak — namelijk dat 'grootmoeder mij ook vergiffenis schenkt." „Ge moet trachten uwe grootmoeder niet te beleedigen, Ellen, want zij vergeeft niet gemakkelijk; maar ik denk, dat wij die zaak wel in orde zullen brengen. Ga nu wat slapen." „Ik zou wel eens willen weten," zeide Ellen glimlachende, toen zij hare oogen sloot, „waarom iedereen mij „kleine" noemt; ik meen toch, dat ik niet zoo heel klein ben. Iedereen zeet „kleine". Mijnheer Lindsay meende het te begrijpen, toen hij eenige oogenblikken later haar beschouwde, terwijl zij rustigsliep. Haar onschuldig voorhoofd, de volkomen rustige uitdrukking van 'haar gelaat deden haar veel jonger schijnen. Zelfs Mijnheer I indfiflv mnpcf in- stemmen met het gezegde van de huishoudster: „zij smaakt een hemelschen vrede in haar gemoed." Ellen's eigen moeder had niet met meer teedere zorg over haar haar kunnen waken dan haar aangenomen vader nu deed. Verscheidene dacren rfjami n.;u„ k;j ö YVII«J\_ HIJ haar nauwelijks toestaan hem te verlaten. Hij liet haar hare boeken brengen, waar hij was; als hij uitging nam hij haar mede; en als de familie bij de maaltijden of 's avonds bijeen was moest zij naast hem zitten. Hetzij Mijnheer Lindsay het opzettelijk deed of niet, het was spoedig van dat gevolg, dat het misnoegen van zijne moeder en zijne zuster verdween. Ellen was haar bijna geheel uit de handen genomen en zij vonden het raadzaam haar niet geheel aan hem over te laten. En ofschoon Ellen hare koele blikken en woorden beter kon verdragen sedert zij de genegenheid van Mijnheer Lindsay weder bezat, was zij toch zeer blijde, als zij haar ook toelachten, en zij hupnelde rond met PPfl orpliilrlrirr gezichtje. 13 Zij had het nu zeer druk. Zij had leermeesters voor de piano, voor den zang en voor verschillende vakken van onderwijs; zij ging geregeld tweemaal per week naar Mijnheer Muller; en weldra namen ook hare rijlessen een aanvang. Zij had niets meer over dat onderwerp gezegd, maar ging er gerust heen, hopende, dat zij spoedig hunne dwaling zouden inzien. Lady Keith vergezelde haar altijd. Op zekeren dag had Ellen haar gewonen tijd gereden, toen eene jonge dame, met wien zij een Duitsche les volgde, naar de plaats kwam waar zij zat te rusten. Deze dame was verscheidene jaren ouder dan Ellen, maar had genegenheid voor haar opgevat. „Wat hebt gij u gisteren goed gehouden," zeide zij — „ge maaktet ons allen beschaamd. Maar ik geloof dat Mijnheer Muller u wel wat heeft geholpen." „Ja," zeide Ellen glimlachend, „hij heeft mij wat geholpen met die moeilijke uitspraak." „Met niets anders, veronderstel ik? Nu, dan moeten wij ons maar getroosten voor dom gehouden te worden. Hoe gaat het u vandaag?" „Ik ben erg vermoeid, Juffrouw Gordon." „Vermoeid? O, ge zijt er nog niet aan gewoon." „Neen, dat is het niet," zeide Ellen; — ,,ik ben er juist w e 1 aan gewoon — dat is de reden waarom ik vermoeid ben. Ik ben gewoon buiten heen en weer te rijden, net zoo hard als ik verkies; en het is vreeselijk vervelend een geheel uur altijd in het rond te moeten rijden." „Maar weet ge dan hoe ge een paard besturen moet? Ik meende dat ge pas met rijden begonnen waart." „O, neen — ik heb het al lang geleerd; zij denken maar, dat ik het niet ken omdat zij mij nooit hebben zien rijden. Zijt ge pas gekomen, Juffrouw Gordon?" „Ja, zij brengen Sophronisbe voor mij voor; — kent ge Sophronisbe? — Kijk — dat lichtgrijze paard — is het geen mooi dier? Het is het aardigste beestje uit de geheele manege." „Ja, ik ken hem wel!" zeide Ellen; „ik heb u hem laatst al zien rijden, hij liep voortreffelijk. Hoe lang zal ik hier nog stapvoets moeten rijden, Juffrouw Gordon?" „Wel, dat weet ik niet — me dunkt dat zij het wel spoedig moeten bemerken — wat heeft De Courcy u gezegd ?" „Och, hij komt bij mij en kijkt eens naar mij en zegt: „très-bien — t r è s - b i e n," 'en „a 11 e z c o m m e 5 a," en dan wandelt hij weer voort. „Nu, ik moet zeggen, dat dit wel wat heel erg is," zeide Juffrouw Gordon lachende. „Zie eens hier — ik krijg daar een goede gedachte — als ge Sophronisbe eens in mijne plaats besteegt, zonder iemand er een woord van te zeggen, dan kunnen ze zien hoe gij er u op houdt. Durft ge op u zelve vertrouwen? Hij is erg vurig." „Ik kan op mij zelve vertrouwen," zeide Ellen; „maar ik dank u, ik denk dat het beter is, dat ik het niet doe." „Zijt ge bang?" „Weineen, in 't geheel niet; maar mijne tante en mijn vader zouden het niet goedvinden." „Dwaasheid! Waarom zouden zij het niet goedvinden — ge weet toch, dat er volstrekt geen gevaar bij is. Kom! — ik dacht ook al, dat ge verwonderlijk goed te paard zat voor iemand, die pas begint. Het verwondert mij, dat De Courcy dat niet terstond gezien heeft. Ik denk dat ge vroeger al Duitsch hebt geleerd, Ellen? — Kom, wilt ge?" Maar Ellen weigerde en verkoos liever op een sukkeldrafje in het rond te rijden, hoe vervelend dit ook was, dan zichzelve op den voorgrond te stellen. Op dat oogenblik kwam Mijnheer Lindsay binnen. Zijne oogen zochten terstond Ellen. „Mijn dochter zit goed te paard," zeide hij tot den pikeur. „A merveille! — Ma demo is e 11 e Lindsay rijdt remar luim ben. Nu ik mag ook wel boos zijn! Maar wat zullen ze dan wel van mijn godsdienst denken? — Brandt mijn vlaswiek helder? — Eer ik Christus nu? — Is dit de rechte wijze om Zijn naam en Zijn leer liefelijk in hunne oogen te maken? O, schande! schande! Ik heb redenen genoeg om mij te verootmoedigen, en zij weten maar al te goed hoe boos ik gisteren was " Ellen wiern zich on Harp L-nipSn toen zij opstond, was haar hoogmoedige geest geheel gebroken en hare wrok was met hare zelfrechtvaardiging geheel verdwenen. De ontbiithel lniHH P PPT 711 nrvnr rva heel gereed was. Zij was bevreesd, dat zij Mijnheer Lindsay niet zien zou, voor dat hij aan tafel was. „Maar dat zal niets uitmaken," zeide zij bij' zichzelve, — „zij weten, dat ik hem beleedigd heb - het is dan ook billijk, dat zij hooren, wat ik hem te zeggen heb." Allen zaten aan tafel, maar dit weerhield haar niet. Ellen ging terstond naar Mijnheer Lindsay; zij legde beschroomd hare eene hand in de zijne en hare andere on ziin schoudpr pn tipWH derig en openhartig, dat zij den vorigen dag gesproken had, zooals zij niet had mogen doen, en dat het haar leed deed, dat zij hem reden tot misnoegdheid gegeven had, waarvoor zij hem om vergeving vroeg. Deze werd haar terstond geschonken. „Ge zijt een goed kind, Ellen," zeide Mijnheer Lindsay, terwijl hij haar teeder omhelsde. „O, neen, Mijnheer! — noem mij zoo niet — ik verdien het minst dien naam." „Dan zijn zeker alle menschen goed. Waarom zijt ge niet eer bij mij gekomen?" „Omdat ik niet kon, Mijnheer; — ik gevoelde mij gisteren den ganschen dag verstoord." Mijnheer Lindsay lachte en kuste haar, en verzocht haar te gaan zitten en haar ontbiit te gebruiken. Ongeveer een maand later gaf hij haar een prachtig klein horloge ten geschenke. Ellen's eerste blik gaf groote blijdschap te kennen, de tweede was eene meer twijfelachtige uitdrukking, waarmede zij het oog op zijn gezicht vestigde; zij reikte hem het horloge halt toe, toen zij zag, dat hij haar begreep. „Wat," zeide hij glimlachend, „zoudt ge willen zeggen, dat ge liever dat andere dan dit hadt?" „O, veel liever!" Neen." zeide hii. haar het horloge om den hals hangende, — „ge krijgt dat niet; maar ge kunt gerust zijn, want ik heb het veilig opgeborgen, en het zal den een of anderen tijd wel weer in uw bezit komen." Ellen moest zich met deze belofte tevreden stellen. Dp 7nmpr crincr voorbii in het genot van alles wat rijkdom zoowel aan geld als aan genegenheid hun lieveling kon schenken. De familie keerde vroeg naar „de Braes" terug. Ellen was daar vpp! liever dan in de stad: er was daar meer wat haar aan vroegere tijden herinnerde. De lucht en het land, hoewel verschillend van die, welke zij het liefst had, waren slechts een andere uitdrukking van de natuur; maar toch unc het Hpzpifde natuur: en menige zonnestraal voerde haar over den Atlantischen Oceaan. *) Het speet haar zeer, dat zij Mijnheer Muller moest verlaten, maar zij zou hem toch niet in Edin- 1) „Want langs een zonnestraal stqg ik tot u op." George Hebbert. burg hebben kunnen houden; hij vertrok uit Schotland omstreeks dien tijd. Buiten wachtten haar weer andere meesters; of zij ging naar Edinburg om daar les te nemen. Mijnheer Lindsay had dat gaarne; hij ging daar dikwijls zelf heen, en na de les had hij haar gaarne bij zich in de bibliotheek evenals bij den maaltijd en als hij naar huis reed. Ellen hield er van omdat hij het aangenaam vond; en daarenboven was het meer afwisselend, en zij had altijd veel van rijden gehouden, en zij gaf aan zijn gezelschap de voorkeur boven dat van hare tante en hare grootmoeder. Aldus bracht zij dien zomer menigen gelukkigen dag met Mijnheer Lindsay door; en in den loop van zulk een dag bedacht en vond hij menige uitspanning voor haar. Nu eens was het een nieuw DoeK, aan wca ccn nieuw uitzicht, of wel een kleinood. Overeenkomstig zijne belofte had hij een fraai paard voor haar gekocht; en bijna dagelijks zat Ellen er op, en zwierf met Mijnheer Lindsay gedurende den zomer heinde en ver door het land. Elk tooneel van eenig geschiedkundig aanbelang binnen een aanmerkelijke,n afstand van „de Braes" werd bezocht en sommige zelfs meermalen. Allerlei soort van vermaken waren ter harer beschikking; en zij was voor haar vader en hare grootmoeder werkelijk het licht hunner oogen. En Ellen was gelukkig; maar toch waren het niet deze dingen noch hare liefde voor Mijnheer Lindsay, die haar gelukkig maakten. Hij zag haar kalm, helder gelaat en naar ueunjvigcn gelukkigen aard en vleide zich, ofschoon hij er somwijlen aan twijfelde, dat zij zich niet veel meer met die oude herinneringen kwelde of ze door den tijd te boven zou komen. Maar dat was zoo niet. Ellen vergat ze nooit; en somtijds, als ze het drukst bezig en het gelukkigst scheen, sterkte haar de gedachte aan een afwezigen of verwijderden vriend en verhoogde de kleur op hare wangen. Maar nog altijd, evenals in den aanvang, was het in dat vrije uur, dat Ellen hare zorgen aflegde en onderwerping leerde; dat ontplooide haar hoofd en verhelderde haar glimlach. En ofschoon zij nu en dan bittere tranen stortte en in wanhoop weer uitriep: „Nu! ik zal ze dan toch in den Hemel weerzien!" — leefde zij in den regel in hoop en bewaarde zij op den bodem van haar hart nog iets van haar vroeger vertrouwen. Wellicht werd haar wang wat bleeker en haar glimlach wat flauwer, naar- nituc uc jaren voorDijsneiden. Maanden verliepen en er kwamen geene brieven. Ellen verwonderde en bekommerde er zich tevergeefs over. Op zekeren dag, dat zij zich er over tegen Juffrouw Allen beklaagde, vroeg de nuiöiiuuusier 01 nare vrienden haar adres kenden? Ellen zeide eerst „welzeker," taaar nadat zij eenige oogenblikken had nagedacht, was zij genoodzaakt te bekennen, dat zij er niet zeker van was. Het was juist wat voor Mijnheer Humphreys om zooiets geheel uit het oog te verliezen, en voor iiuai wat, nei zeer natuurlijk, dat zij in hare droefheid, verstrooidheid van gedachten en gebrek aan ondervinding het eveneens vergeten had. Zij schreef terstond aan Mijnheer Humphreys en herstelde het verzuim; en weer begon de hoop bij haar te herleven. Tevoren had zij nog eens geschreven, bij gelegenheid van de terugzending harer reiskosten. Mijnheer Lindsay en zijne moeder wenschten deze zaak spoedig- af C-11 • \ uiöuiuuu Liien niet wist hoeveel het bedrag beliep; om zeker te gaan hadden zij toen een ruime som gezonden. Sedert zij in Schotland was, had Ellen in deze aangelegenheid een ander inzicht gekregen; het speet hoof ti11 ,-J„ + U1 1.J , 1 nu, uai nci geiu verzonden was; zij begreep nu de bedoeling waarmede het verzonden was, en dit kwetste haar. Twee of drie maanden na de verzending van haren laatsten brief, ontving j ten vctn ivujnneer numphreys, een langen zeer vriendelijken brief vol raadgevingen. Zij verdiepte er zich een heelen tijd in. De wissel van Mijnheer Lindsay werd terug gezonden. Mijnheer Humphreys weigerde ten stelligste om die aan te nemen en schreef Ellen, dat hij haar als zijn eigen kind beschouwde op den tijd toen hare verwanten haar uit zijne handen namen en dat hij haar meer verschuldigd was dan zij hem. Ellen gaf het geld aan Mijnheer Lindsay doch durfde niet de geheele boodschap over- De wjjde, wijde Wereld. brengen. De wissel werd terstond met trotschheid weder ingesloten en opnieuw naar Amerika gezonden. Nog altijd werd er niets van John gehoord. Ellen verwonderde zich, wachtte en weende; zij dwong zich met moeite tot onderwerping en in verloop van tijd hield zij zich hoe langer hoe inniger aan haar Bijbel, en vond daar troost. HOOFDSTUK LIL Op zekeren avond het wfl? O ii H jaarsavond, werd er een groot gezelschap ten huize van Mijnheer Lindsay verwacht. Ellen had nog wel niet den leeftijd bereikt om op partijen te gaan, doch als er thuis gezelschap was, konden haar vader en hare grootmoeder nooit buiten haar. Over het geheel hield Ellen er veel van; daar zij zelve er geen werkdadig aandeel in behoefde te nemen, had zij dus gelegenheid om alles in stilte gade te slaan en te genieten; dikwijls hoorden zij muziek en vaak stond zij aan de zijde van Mijnheer Lindsay naar de gesprekken te luisteren, waarin zij groot behagen vond. Op dien avond liepen Ellen's gedachten echter over geheel andere dingen; en de kamenier van Mevrouw Lindsay die binnengekomen was om haar te' kleeden, was volstrekt niet tevreden over haar ernstig uitzicht en over de weinige belangstelling Hip te hebben in hetgeen er om haar heen voorviel. „Ik wenschte wel, Jongejuffrouw Ellen, dat ge uw hoofd wat rechter hieldt en een anderen kant uitkeekt, — ik weet met hoe ik uw haar goed zal krijgen, als gij het zoo naar de laagte houdt." & „Och, Juffrouw Mason, ik denk dat het wel gaan zal — het ziet er al heel goed uit ge behoeft er niets meer aan te doen." „Ik vraag u verschooning, Jongejuffrouw Ellen, maar ge weet, dat ik uwe grootmoeder tevreden moet stellen en ze wil het zoo hebben; — ziezoo — nu ziet ge er lief uit — maar waarlijk, 14 Jongejuffrouw Ellen, zij zou in 't geheel niet tevreden zijn wanneer ge met zulk een ernstig gezicht beneden kwaamt, — en wat zou Mijnheer wel zeggen! De meeste jongejuffrouwen zouden er zoo schitterend uitzien als een kapelletje als zij in zulk een groot gezelschap mochten komen, en dat moest gij waarlijk ook." „Ik zou wel zoo graag een paar menscheti zien als een paar honderd," zeide Ellen, half bij zichzelve en half tot Juffrouw Mason sprekende. „Maar in vredesnaam, Jongejuffrouw Ellen, lieve, zoo het u mogelijk is, kijk dan niet alsof ge op een begrafenis gingt. Ziedaar, het kost nooit veel moeite om u te kleeden — als ge er wat meer om gaaft, zou het een zegen zijn. Sta een oogenblik stil, totdat ik dit lint heb vastgemaakt. Mijnheer zal u stellig vanavond zijn witten rozenknop noemen." „Dat is niets nieuws," zeide Ellen, half glimlachende. Mason verliet haar; en daar zij behoefte gevoelde aan eenige opwekking, nam Ellen haren Bijbel en bladerde er langzaam in om een verkwikkenden tekst te zoeken voordat zij naar beneden ging. . „Deze God is onze God eeuwiglijk en altoos; Hij zal ons geleid en tot in den dood t o e." „Is dat niet genoeg?" dacht Ellen, terwijl de tranen haar in de oogen schoten. „Het behoorde mij genoeg te zijn — John zou zeggen, dat het dat was — o! waar is hij!" Zij ging voort het eene blad na het andere om te slaan. „Heere der heirscharen! Welgelukzalig is de mensch, die op U vertrouwt." „Dat is zekerlijk waar," dacht zij. „En ik vertrouw op Hem. — Ik ben welgelukzalig. — Ik ben gelukkig, er kome wat wil. Hij zal hun, die op Hem vertrouwen, niets laten overkomen dan wat goed voor hen is — indien Hij mijn God is, dan bezit ik genoeg om mij gelukkig te maken — ik behoorde mij gelukkig te gevoelen — ik wil gelukkig zijn! — ik wil op Hem vertrouwen en aannemen wat Hij mij toezendt; en, zooals John mij placht te zeggen, trachten mijne belangen aan Hem over te geven." Een oogenblik vloeiden hare tranen, zij wischte ze daarop weg en de glimlach, waarmede zij Mijnheer Lindsay in de gang ontmoette, was niet minder helder dan gewoonlijk. Het gezelschap was bijeen, maar het was nog vroeg in den avond, toen er een heer kwam, die weigerde de gezelschapszaal binnen te treden en naar de jongejuffrouw Lindsay vroeg. „Jongejuffrouw Lindsay is niet te spreken, Mijnheer." „Waarom behoeft ge dat te zeggen, Porterfield?" riep een stem van de huishoudster, die de gang doorging, — „wanneer ge evengoed als ik weet, dat Jongejuffrouw Ellen —" De knecht bracht haar tot zwijgen door haar iets toe te voegen over „Mylady", en herhaalde zijn antwoord aan den heer. Deze laatste schreef een paar woorden op een kaartje, dat hij uit zijn zak kreeg en verzocht hem dit aan Jongejuffrouw Ellen te overhandigen. Hij bracht het aan Lady Keith. „Wat voor man is hij, Porterfield?" zeide Lady Keith, het papier in hare hand verfrommelend, terwijl zij zich een weinig van het gezelschap verwijderde. „Een bijzonder fijn heer, Mylady," antwoordde Porterfield op fluisterenden toon. . „Een heer?" zeide Lady Keith. „Zeer zeker, Mylady! — en hij sprak zoo uit de hoogte alsof hij een prins van den bloede was; hij is stellig iemand, die niet gewoon is, dat men „neen" tegen hem zegt. Lady Keith aarzelde. Daar zij zich echter herinnerde, dat zij Ellen zooeven veilig in de muziekzaal had achtergelaten, nam zij een besluit en beval Porterfield den vreemdeling binnen te laten. Toen hij onaangediend binnentrad, moest zij onwillekeurig erkennen, dat 'de knecht gelijk had; en op zijn vraag of hij Jongejuffrouw Lindsay mocht zien, antwoordde zij, dat tot haren spijt Jongejuffrouw Lindsay belet had. „Mag ik zoo vrij zijn om u te vragen," zeide de vreemdeling met iets wat' op een glimlach geleek, „of dat belet onoverkomelijk is? Ik verlaat mor- gen Schotland — ik heb dringende redenen om Jongejuffrouw Lindsay vanavond te willen spreken." Lady Keith kon hare ooren nauwelijks gelooven en had moeite om haar gelaat in overeenstemming te brengen met hare woorden van „leedwezen, dat U „ 1 • • i " . . ' Iici uninugeiijK was, maar de Jonge- ji4inw»uw ivun uien avonu ner genoegen niet hebben." „Mag ik dan vragen op welk uur ik hopen mag haar morgen te zien?" Lady Keith, die schielijk het besluit nam, dat Ellen den volgenden dag aan een lang gedane uitnoodiging zou vol- uucn, aruwooraae, „aat zij niet in de stad zou zijn — daar zij Edinburg reeds vroegtijdig zou verlaten." De vreemdeling boog en vertrok; dat was alles wat de omstanders zagen Moih I „A,. J • _ i .. P... _ d i-auj ivciin, uie onaer zijn Dlik, die haar maar al te wel doorgrondde, verlegen was geworden, wenkte eer! bediende, die dichtbij stond, en beval hem dien heer uitgeleide te doen. De man gehoorzaamde; maar de vreemdeling nam zijn mantel niet en maakte geen aanstalten om heen te gaan. „Neen, niet dien weg," zeide hij barsch, toen de knecht de hand aan de deurkruk legde; — „breng mij bij Jongejuffrouw Lindsay." „Jongejuffrouw Ellen?" zeide de man twijfelachtig, terugkomende, en dacht uit de handelwijze van den heer te moeten opmaken, dat hij Lady Keith verkeerd moest hebben verstaan; — „waar is Jongejuffrouw Ellen, Arthur?" De persoon, die aangesproken werd, draaide zijn hoofd naar de deur om, waardoor hij zooeven van de andere zijde in de vestibule gekomen was. „Dezen weg, Mijnheer, als 't u belle", — welken naam, Mijnheer?" „Geen naam — blijf maar!" zeide de vreemdeling toen hij binnentrad. Daar waren een menigte menschen om eene dame geschaard, die voor een piano zat te zingen. Ellen stond te midden van hen. Een heer trad rustig op een der hoeken toe en bleef daar onopgemerkt; Ellen hield de oogen op den grond gericht. De uitdrukking van haar gelaat trof en verheugde hem grootelijks; het was juist zooals hij het gewenscht had. Zonder dat er de minste schaduw van zorg over lag gespreid, was in al de lijnen die eigenaardige mengeling van ernst en teederheid, die nergens wordt aangetroffen dan waar godsdienst en tucht hun taak hebben volbracht; op alles de stempel van de wijsheid, die ernstig en van de liefde, die vriendelijk kijkt. In 't eerst was hij niet zeker of zij ingespannen luisterde of dai h nar (Tppcf zich met iets anders, dat veraf was, bezig hield; hij dacht het laatste. En hij had juist geraden. Ellen was in dit oogenblik ontsnapt aan het gezelschap en aan de woelige klanken van de zangeres; en terwiil haar oosr strak gevestigd was op het patroon van het vloerkleed, hield haar geest zich bezig met een der verzen, die zij dienzelfden avond gelezen had. Eensklaps, en oogenschijnlijk zonder het minste verband met iets in of buiten haar, rees het beeld van John haar voor den geest, zooals zij hem dien avond te CarraCarra voor het eerst gezien had, toen zij opkeek van het chocolade-koken en hem bespiedde. — terwiil hii in ppn afwachtende houding bij de deur stond. Ellen verwonderde zich eerst hoe die gedachte juist nu in haar opkwam; in het volgende oogenblik, als door een ingeving:, sloeg zii hare OOCrpn nn nm naar de oorzaak te zoeken en zag den glimlach van John. Het zou niet gemakkelijk geweest zijn de verandering in Ellen's gelaat te beschrijven. Het weerlicht verspreidt wel een snel en schitterend licht, maar het blijft niet lang. Met één sprong was zij bij hem en zijne beide handen grijpende, trok zij hem buiten de deur, waarbij zij stonden; en zoodra zij buiten het gezicht waren, wierp zij zich in vervoering van vreugde in zijne armen. Evenwei voordat een van beiden een woord spreken kon, had zij weder zijne hand gegrepen en bracht hem de gang door naar de bijzondere trap; zij ging die vlug naar hare kamer op; en daar wierp zij zich in zijne armen, uitroepende: „O, John! — mijn lieve John! mijn lieve broeder!" Maar glimlachen noch woorden waren voldoende voor haar overvolle hart. De vreugde, ontspringende uit de bron van en herinnering, overstelpte haar. Zij kon zich niet inhouden. Ellen ging zitten en vlijde haar hoofd tegen de leuning van de sofa aan, terwijl zij met de hartstochtelijkheid der jeugd lucht gaf aan hare gevoelens en van het hoofd tot de voeten beefde. John kon nu nagaan aan deze uitbarsting, hoe zij alles sedert maanden had opgekropt. Een poos liep hij de kamer op en neer; aan deze buitengewone overspanning wilde hij echter een einde maken. Hij zeide niets; ging naast Ellen op de sofa zitten en nam een harer handen staan. Want zijne hand maakte zich snel van de hare meester. Er volgde een stilzwijgen, Ellen kon nog niet opzien en evenmin was zij in staat om te spreken; zij zat maar altijd zwijgend en in de volheid van haar geluk voor zich uit te staren. „Ik dacht dat ge nooit komen zoudt, John," zeide Ellen ten laatste half fluisterend. „En ik kan niet langer blijven. Ik moet u morgen verlaten, Ellen." Ellen schrikte op en keek hem aan. in de zijne; en toen zij in hare overspanning moeite deed hare hand weg te trekken, stond hij haar dat niet toe. Ellen begreep dien wenk zeer goed en bedwong zich terstond. Beter dan woorden had zijn kalme, vaste handdruk haar tot bedaren gehracht. Haar snikken hield op; zij hief haar hoofd weer van de sofa op en legde het tegen zijn schouder, terwijl zij zijne hand in de hare nam en ze als buiten zichzelve aan hare lippen drukte. Maar dat werd haar ten laatste niet meer toege- „Mij verlaten! Voor hoe lang? Waar gaat ge heen?" „Naar huis." „Naar Amerika?" — Ellen voelde haar hart ineenkrimpen. Was dit het einde van al hare verwachtingen? Moest haar vertrouwen hier beschaamd worden ? Zij stortte nu geene tranen. Hij zag, dat zij, onder haar leed gebukt, sprakeloos geworden was. „Wat scheelt er aan, Ellie? zeide tle' zachte, vriendelijke stem, die zij zich zoo goed herinnerde; — „ik ver- Iaat n slechts tijdelijk. Ik moet nu naar huis gaan, maar zoo ik in leven blijf, zult ge mij weerzien." „O, ik wenschte, dat ik met u mede mocht gaan!" riep Ellen uit, in tranen uitbarstend. „Mijn lieve Ellie!" zeide haar broeder op een anderen toon, haar weer in zijne armen sluitende, — „gij kunt het niet vuriger wenschen dan ik doe!" „Ik had nooit gedacht, dat ge mij hier zoudt laten, John." „Dat zou ik ook niet doen, als ik het verhinderen kon; ook geen minuut langer dan van mij afhangt; maar wij moeten wachten, mijn lieve Ellie. Schrei mei zoo, om mijnentwil.'"' „wacnten:' — lot wanneer?" zeide Ellen, volstrekt niet gerustgesteld. „Ik heb nu geen macht om u van uwe wettige voogden weg te nemen, gij hebt geen recht om voor u zelve te kiezen." „En wanneer zal ik dat recht wel hebben?" „Over eenige jaren." „Eenige jaren! — Maar wat moet ik in den tusschentijd beginnen zonder u? — Kon ik u nu en dan maar eens zien — maar er is hier niemand, — geen enkele, — om mij te helpen, om te doen wat recht is; niemand spreekt iui mij iuuais gij aai gewoon waart; en daardoor ben ik gedurig bevreesd, dat ik in een of ander opzicht verkeerd zal handelen; wat moet ik doen?" „Wat de zwakke altijd doen moet, Ellie, — sterkte zoeken waar die te vinden is." „En dat doe ik ook, John," zeide Ellen schreiende, — „maar ik heb behoefte aan u, — o, zoo zeer!" „Zijt ge hier niet gelukkig?" „Ja — ik ben gelukkig — tenminste nog een half uur geleden dacht ik, dat ik het was, — zoo gelukkig als ik kan zijn. Ik heb alles om mij gelukkig te maken, behalve wat mij het werkelijk zou doen zijn." „Wij moeten beiden onze toevlucht nemen tot ons oude geneesmiddel tegen verdriet en eenzaamheid — ge hebt toch niet vergeten het te gebruiken, Ellie?" „Neen, John," zeide Ellen, hem met een droevigen glimlach aanziende. De wijde, wijde Wereld, „Zij hebben u hier toch lief, nietwaar?" „Zeer lief — al te veel zelfs." „En houdt ge veel van hen?" „Ja." „Dat is een weifelend „ja"." „Ik houd heel veel van mijn vader, en van mijne grootmoeder ook, hoewel niet zooveel. Ik moet wel van hen houden — zij hebben mij zoo lief. Maar zij gelijken zoo weinig op u!" „Dat komt er nu juist zooveel niet op aan," zeide John glimlachend. „Er zijn verschillende soorten van voortreffelijkheden in de wereld." „O, zeker, maar dat is niet wat ik bedoel; het is niet een verschil van voortreffelijkheid, dat ik bedoel. Zij laten mij alles doen wat zij verlangen, — ik bedoel niet," voegde zij er glimlachend bij, „dat gij d a t ook niet doet. — maar gij hadt er altijd een reden voor; met hen is het anders. Mijn vader laat mij nu en dan wijn drinken, — ik zou het liever niet doen en dat weet hij en ik geloof, dat ik het daarom juist doen moet." „Dat is geene zaak van groot belang, Ellie, jals zij u maar niets verkeerds laten doen." „Ik hoop, dat hun dat niet mogelijk zou zijn; en er is nog iets anders waartoe zij mij niet kunnen dwingen." „En dat is?" „Hier te blijven als ge mij mede wilt nemen." Beiden bleven een minuut of viif zwijgend zitten. „Ge zijt groot geworden, Ellie," zeide John, — ..ge ziit niet meer het kind dat ik verliet." „Dat weet ik nog niet," zeide Ellen glimlachend, — „het komt mij voor, dat ik nog geheel en al dezelfde ben." „Laat mij eens zien — kijk me eens aan!" Zij hief haar gelaat op en te midden van glimlachjes en tranen was haar blik niet minder helder en open dan de zijne doordringend. „Geheel dezelfde," was een oogenblik later de uitspraak van haars broeders blik. Ellen glimlachte tevreden toen zij dat daarin las. „Waarom hebt ge mij niet vroeger bezocht of geschreven, John?" „Ik wist niet waar ge waart. Ik ben 14* tot voor korten tijd maanden lang in Engeland geweest en ik kon uw adres niet krijgen. Ik denk, dat mijn vader het geruimen tijd zelf niet had en toen hij het mij eindelijk zond, geraakte de brief zoek — ik ontving dien nooit — het eene uitstel volgde op het andere." „En toen ge het eindelijk hadt?" „Toen gaf ik de voorkeur aan zelf te komen boven schrijven." „En nu moet ge weer zoo spoedig naar huis!" , ... ,Dat moet, Ellie. Mijne bezigheden zijn een heelen tijd blijven liggen en un*. jo Hst ik fpmcrkeer. Ik 11 CL 13 iijvi O denk de volgende week uit te zeilen — Mevrouw Gillespie gaat dan ook haar echtgenoot blijft nog tot de lente. Ellen zuchtte. „Ik heb kennis aangeknoopt met een vriend van u, dien ik verleden zomer in Zwitserland ontmoette — Mijnheer Muller." . „Mijnheer Muller! Werkelijk! O, dat doet mij genoegen — haj is de beste vriend, dien ik hier had, na mijn vajjer. Ik weet niet hoe ik het zonder hem zou gemaakt hebben." „Hij heeft mij over u gesproken, zeide John glimlachend. ij" ^QMifvrrplrpprH • Vlii 7D11 ,,nij iö £uu iivi «-*-1 ■» vanavond ook hier komen." Er volgde weder een stilzwijgen. „Het schijnt mij toch niet recht toe, zonder u naar huis te gaan, Ellie, zeide haar broeder daarop. „Ik geloof, dat ge mij meer toebehoort dan iemand anders." ,Dat is geheel en al wat ik denk! zeide Ellen met een van haar schitterende blikken, daarop barstte zij in tranen uit; — „ik ben zeer blijde, dat ge ook zoo denkt! Ik zal altijd doen, ,wat ge mij ook zegt — evenals vroeger _ onverschillig wat anderen er van zeggen." ... < . « ïl_ nnM noor „Misscnien zaï ik. u m cc« dingen op de proef stellen, Ellie." „Wilt ge dat? Waarmee? O, het zou mij zoo gelukkig maken — zoo veel gelukkiger — als ik iets doen kon om u genoegen te geven. Ik wenschte wel dat ik weer met u naar huis ging!" „Ik zal dat mettertijd wel in orde zien te brengen, als ge uw woord houdt, Ellie!" „Dan zal ik gelukkig zijn," zeide Ellen en haar vroeger vertrouwen was weer vaster dan ooit — „omdat ik weet dat gij het doen zult als gij het zegt. Maar hoe gij dat maken zult, begrijp ik nog niet. Mijn vader en mijne grootmoeder en mijne tante willen er niet van hooren, dat ik spreek van naar Amerika te gaan. Ik geloof dat zij blijde zouden zijn als er zulk een land niet in de wereld was. Als het hun mogelijk was, zouden ze mij verhinderen er aan te denken; ik durf nooit uw naam te noemen of een woord over oude tijden te spreken. Ik geloof, dat Konrr iiin Hat ik van iemand anders /.li uang oiju, "«i •" houd. Zij willen mij geheel en al voor hen zeiven hebben." „Wat zullen zij u dan wel zeggen, Ellie, als ge hen verlaat om u aan mij te geven?" .. , ,Ik kan het niet helpen," hernam Ellen, — „zij kunnen zeggen wat zij willen;" — en met grooten nadruk en niet weinig tranen vervolgde zij: — ,ik heb hen lief, maar lang tevoren heb ik mij aan u gegeven; lang voordat ik zijne dochter was hebt ge mij uw zusje genoemd — ik kan dat niet ongedaan maken, John, en dat verlang ik ook niet — het maakt volstrekt geen verschil ot wij aar mei van uaiuic zijn!" John stond eensklaps op en begon de kamer op en neer te loopen. Ellen kwam spoedig aan zijne zijde en leunde op zijn arm, zooals zij dat in vroegere tijden gewoon was geweest; zij wandelde een poosje zwijgend met hem op en neer. .. .... „Wat verlangt ge van mij, dat ik doen zal, John?" zeide zij eindelijk zachtjes; „ge zeidet een paar dingen. „Het eene is, dat ge een geregelde en uitvoerige briefwisseling met mij houdt." . ... „Ik ben blijde, dat ge mij dat wilt . . .. J - t r:ii An4-