: _ _ • .... * . 1 . 1 1 i. ■ i . dienst boek en jeugd postbus 93054 noic 2509 A8 den haaa — ■ ....— WINTERBLOEMEN VERHALEN VOOR DE JEUGD DOOR A. VAN DER FLIER, JOHANNA, IDA KELLER, A. C. VAN DER MAST, J. SCHOUTEN DERTIGSTE SERIE ■ 0 VIERDE DEEL NIJKERK — G. F. CALLENBACH 1917 Zondagsschooluitgaven van Q. F. CALLENBACH te Nijkerk. Nieuwe uitgaven voor het najaar van 1917. De hierna te noemen verhalen zijn alle afzonderlijk verkrijgbaar. Elk boekje is versierd met fraai geïllustreerd omslag en een of meer plaatjes; nadere opgaven daaromtrent vindt men in mijn catalogus van Zondagsschooluitgaven van het najaar 1917, welke op aanvrage gratis en franco wordt toegezonden. De afzonderlijke boekjes zijn op beter papier gedrukt dan dat van de WINTERBLOEMEN. De boekjes van f 0.35—f 1.00 worden gecartonneerd geleverd, die van 60 cent en hooger zijn gebonden verkrijgbaar tegen geringe prijsverhooging. Ook hieromtrent geeft de catalogus alle inlichtingen. Bij bestelling voor een bedrag van minstens f 10.— of bij bestelling van minstens 25 boekjes, onverschillig of men die van één soort, van één prijs of van verschillende prijzen verlangt, wordt slechts de HALVE PRIJS in rekening gebracht. Van de dertigste serie WINTERBLOEMEN bevat DEEL I. ALETTA HOOG. Doortje-Bangoortje, 2e dr. . . 7Va cent. A.J.HOOGENBIRK. Heb uw naaste lief als uzelf, 4e dr. 7Va „ „ Het gespaarde dubbeltje, 5e dr. 7V2 » C. F. SCHÖTTELNDREIER. Het gezegend kerstfeest, 8e dr 71/* „ ALETTA HOOG. Van iets heel prettigs, 2e dr. . 10 „ JAKOBUS. Twee weken in doodsangst, 3e dr. . 10 „ JOHANNA. Blijdschap na droefheid, 2e dr. . . 10 „ „ Waarom Willem altijd zijn versje kent 4e dr 10 „ D. ALCOCK. Het geschenk van den Czaar, 2e dr. 12VS „ CATHAR1NA. Zaterdagavond, 3e dr. 12Va „ CORA C. G. De geschiedenis van den vogelverschrikker, 2e dr 12x/2 „ ELISABETH. Brommige Teun, 4e dr. 121/» » CATHARINA. Toch kerstfeest 15 ALETTA HOOG. Als een zaadkorrel ... 15 „ W. G. v. D. HULST. Het gat in de heg . .15 „ P. A. SPARENBURG JR. Ooms verrassing . 15 „ R. W. v. ASCH. Zoo was 't niet bedoeld . . 17Vï „ ALETTA HOOG. Christfried's eerste reis, 2e dr. . 17V2 „ W. G. v. d. HULST. Grootmoedertje . . . 17V2 „ J. L. F. DE LIEFDE. Wat Hansje gaf . . . 17Vs „ BETSY. De Herder en het schaap, 4e dr. . 25 „ JOHANNA BREEVOORT. Het nikkeltje voor den kerstpot 25 *„ DEEL II. HERMANNA. Haar vriendje, 2e dr 25 „ A. J. HOOGENB1RK. Verkeerd en terecht . 25 „ MARIA LAARMAN. Geeft, en u zal gegeven worden 25 „ BETSY. Recht door zee, 2e dr 30 „ JOHANNA. De verloren ring, 2e dr. ... 30 J. L. F. DE LIEFDE. Eigen baas .... 30 „ J. H. RUIJSCH VAN DUGTEREN. De smidsvrouw van Mansfeld 30 cent. ELISABETH. Nergens thuis, 4e dr 35 A. J. HOOGENBIRK. De boer van Woudhof, 5e dr. 35 De burgemeester en zijn vijand 35 „ JOHANNA. Teruggebracht, 2e dr 35 „ DEEL III. IDA KELLER. Oost-West, thuis best ... 35 MARIA LAARMAN. De vriendinnetjes ... 35 WILH. RIEM VIS. Hoe Fanny gelukkig werd, 2e dr. 35 „ BETSY. Weldoen zonder geld, 3e dr. 40 GESINA INGWERSEN. Jan Hoorenkamp's overwinning • rt HERMANNA. Het huisje onder de hooge dennen, 2e dr. 45 JOHANNA. Ida's geheim 45 MARIE. Bram Kerstens' eerste zeereis ... 45 DEEL IV. A. C. v. d. MAST. Geen deserteur .... 45 A. v. d. FLIER. Waar een wil is, is een weg, 2e dr. 60 JOHANNA. Wat grootmoeder voorspelde . . 60 „ IDA KELLER. Het klaverblad van vier ... 60 „ J. SCHOUTEN. De held van Wittenberg . . 60 DEEL V. BUNYAN. De pelgrimsreis 75 W. G. V. d. HULST. Zoo'n vreemde jongen . . 75 IDA KELLER. Bianca, 2e dr 75 » ' CHARLOTTE M. YONGE. De kleine hertog . 90 „ In een gedeelte der WINTERBLOEMEN komt niet voor „Bianca, door Ida Keller", aangezien de oplage daarvan reeds was afgedrukt, voor tot vergrooting tier oplage „Winterbloemen" besloten was. Ook werd in WINTERBLOEMEN niet opgenomen Onder zes Nichtjes en Neefjes door J. L. F. de Liefde, waarvan in het voorjaar de derde druk verscheen. R* Soïof ra GEEN DESERTEUR DOOR A. C. v. d. MAST Geïllustreerd door J. G. Gerstenhauer \ NIJKERK — G. F. CALLENBACH HOOFDSTUK I. „O, pas op, Henk, o o Paul o .... och " maar voor één der kinderen het verhinderen kon, kantelde het tafeltje, waar de mooie blauwe bloempot met de bloeiende clivia op stond en viel op den grond. „O wee, daar hebben we 't weer, die bengels! Wat zal er nou weer gebeurd zijn. Geen uurtje kunnen ze rustig bij elkaar zijn, letterlijk geen uur " Zoo mopperend zette Jaan haastig een schaal op het aanrecht, toen het geluid van een vallend voorwerp en het rinkelen van brekend aardewerk in haar keuken doordrong. Ze liep de gang in naar de huiskamer, maar werd in haar driftige vaart gestuit door een klein jongetje, dat met verschrikt gezichtje op haar toekwam en riep: „Jaan, boem tapot, boem tapot." „O, o, 't is wat te zeggen," en met 't kind aan de hand kwam ze de kamer binnen. Daar zag zij een viertal kinderen, die met roode en ontstelde gezichten neerhurkten bij een hoop blauwe scherven en aardkluiten, die verstrooid op het vloerzeil lagen. „Is die mooie pot gebroken?" schrok Jaan en toornig viel ze uit: „Nou hebben jullie zeker weer je zin, hè, 't is verschrikkelijk, hoe komt dat nou weer?" Ze bukt zich, duwt de kinderen op zij en kijkt nog eens naar den rommel op den grond. 't Is een hopeloos geval, de pot is geheel aan scherven. „Wie heeft 't gedaan," herhaalt ze, „jij, Paul?" De kinderen, diè eerst van schrik verbijsterd stonden te kijken naar Jaan en de scherven, begonnen nu allen te gelijk. „Henk dee 't, hij plaagde Paul!" „Paul gaf mij een stomp en toen viel ik —" huilde Henk. „Ja, Jaan, Henk plaagt telkens, en Paul vloog onverwachts van zijn stoel op!" „Ik kon 't niet helpen ik wou ik viel—" en Henk, die door allen als de hoofdschuldige werd aangewezen, probeerde zich al snikkende te verdedigen. „Jullie zullen allemaal wel bezig geweest zijn," zei Jaan terwijl ze de clivia, die nog geheel ongedeerd tusschen de losse aardkluiten lag, opnam en voorzichtig op het tafeltje zette. „Haal-es gauw een rooden bloempot uit den tuin, Paul, en Gré moet stoffer en blik uit de keuken halen." „Wat zal 't mevrouw spijten, ze was altijd zoo op den pot gesteld," en hoofdschuddend keek Jaan weer naar de scherven. Dit deed Henk opnieuw jammeren: „O, Jaan, 't ging bij ongeluk, ik wou me vasthouden en toen viel 't tafeltje." „Paul was bezig met houtsnijden, Jaan, en toen duwde Henk telkens aan zijn elleboog," vertelde Dina. 1 „Ja," viel Paul zijn zusje in de rede, toen hij met een roodaarden bloempot binnen kwam en er de plant in plaatste, „ja, Jaan, ik dee niks, maar Henk sart altijd. Wat heeft-ie telkens te duwen " „En heb jij-em toen tegen 't tafeltje aan gegooid?" „Ze begonnen te vechten, Jaan, Paul gaf Henk eerst een duw en toen deed Henk 't weer en toen vloog Paul van zijn stoel op en toen viel Henk!" „Dus Paul en Henk hebben allebei schuld?" zei Jaan. „Nee, ik niet, ik dee niks, Jaan, echt niet, ik wou alleen Henk wegduwen, als hij niet geplaagd had, was er niks gebeurd," beweerde Paul, overtuigd van eigen onschuld. „Ik gleed uit, Jaan, en wou me vasthouen aan 't tafeltje, en toen toen viel alles om " een nieuwe tranenvloed brak Henk's woorden af. „Je wou vechten, eerst sarren en toen vechten!" hield Paul vol. En Greta stemde toe: „Heusch, Jaan, 't is Henks •» schuld!" Jaan zuchtte en wreef met een doek het vloerzeil schoon, terwijl Greta het blik met scherven wegbracht. „Moet ik alles betalen, Jaan ?" vroeg Henk vol angst. „Natuurlijk, jij bent de schuldige," en vol leedvermaak keek Paul Henk aan, die verslagen tegen de breede vensterbank leunde. De deur ging weer open en met Greta kwam een jongen van zestien jaar de kamer binnen. Met een spottend glimlachje keek hij naar de beide jongens en ging met een boek voor zich aan tafel zitten. Hij zei niets, maar begon vol aandacht te lezen en lette ook niet op de verontwaardigde blikken, die Jaan ook op hèm wierp. Paul en Henk wilden opnieuw gaan kibbelen, maar Jaan beval op strengen toon dat ze op moesten houden. ,,'t Is nu mooi genoeg, zou ik denken, een prachtig begin van de vacantie, dat moet ik zeggen, 't Is een schande dat jullie nog geen uur rustig bij elkaar kunnen zijn, en nu nog niet eens, nu moeder weer zoo'n hoofdpijn heeft. Kom Dina, ga jij met mij mee en broer ook," zei ze en met de beide kleinsten ging ze naar de keuken. Dina zette ze aan het erwten doppen en broer speelde met de uitgedopte schillen. „Wat was 't toch jammer van den mooien bloempot," dacht ze verstoord. „Dat akelig gekibbel ook. Vandaag was 't Paul en Henk; morgen Grè en Paul. Altijd geharrewar. En nu zoo'n langen dag in huis. Was 't maar mooi weer; door dien regen konden ze ook nergens heen." Rrrrring daar ging het electrisch belletje in de slaapkamer en stoorde Jaan opnieuw in haar werk en haar gepeins. „Moe belt, Jaan," zei Dina. „Ja kind, ik hoor 't wel," en Jaan spoedde zich naar boven. „Wat blieft u, mevrouw?" vroeg ze heel vriendelijk en bezorgd keek ze naar mevrouw Calmar, die bleek en met blauwe kringen om de oogen in het groote ledikant lag. „Zou je een doek met koud water op m'n hoofd willen leggen, Jaan, ik kan niet opstaan, anders had ik niet gebeld, Jaan, je hebt 't al zoo druk!" „Dat hindert niets, mevrouw, ik zal u wel even helpen, betert 't nog niets?" „Nee, m'n hoofd klopt en bonst zoo en ik ben toch zoo moe," zei mevrouw klagend. „Wat was er toch beneden, Jaan?" „O, een beetje gekibbel, anders niet," zei Jaan luchtig, terwijl ze heel handig en zacht mevrouw hielp. „'t Is altijd gekibbel," zuchtte mevrouw. „Juist nu ik telkens hier alleen lig, denk ik er zoo over. Ik zou 't zoo graag anders hebben." „Kom, tob u daar maar niet over. Alle kinderen kibbelen wel .eens. Wij deden 't vroeger ook, en dan zei moeder altijd: „Bij elkaar deugen jullie niet en van elkaar meugen jullie niet." 't Is hier ook zoo." Mevrouw gaf er geen antwoord op. Ze kon Jaan geen gelijk geven en ze wist ook wel, dat Jaan er niet zoo over dacht. „Wil u nog iets, mevrouw, zal ik straks een kop thee brengen?" „Dat kan Greta wel doen, Jaan." „Goed mevrouw, probeer u een beetje te slapen," en met deze woorden verliet Jaan zachtjes de slaapkamer. Het bleef heel stil in de huiskamer. De schrik over den gebroken bloempot had het gewone rumoer gedempt. Henk zat in de vensterbank en staarde verdrietig door het raam. Paul had zijn houtsnijwerk weer opgenomen, en Gré haakte aan een sprei-ster. Maar eenzelfde gedachte vervulde allen. Wat zou moeder wel zeggen, als ze wist wat er gebeurd was, en vader, als die vanavond thuis kwam. Eindelijk legde Paul zijn mes neer en rekte zijn vingers. „Hè, mijn hand wordt er stijf van; maar 't wordt mooi," en voldaan keek Paul over zijn werk. Henk kon nu ook niet nalaten even te kijken en hij schoof uit het raamhoekje en tuurde over Gré's schouder naar het werk. ,/t Eene blaadje is grooter dan 't andere," zei opeens de groote jongen, die aan tafel zat te lezen. Zonder van houding te veranderen had hij een snellen blik op Paul's werk geworpen en maakte deze opmerking. „Niet waar, ze zijn precies even groot, ik heb ze met den passer gemeten, maar jij hebt altijd aanmerking over alles wat ik doe," zei Paul driftig. „Ik zeg bijna nooit wat over je werk, kun je nou dit niet eens hebben," zei de andere bedaard en keek weer in zijn boek. „Stoor je maar niet aan Koen, 't is erg mooi, Paul, die rand van blaadjes," zei Greta. ,,'t Zijn mooie rozenblaadjes," prees Henk, nog een stapje nader komend. „Hou jij je mond er maar buiten, je hebt er geen zier verstand van," duwde Paul hem toe, die, geprikkeld door de aanmerking van Koen, nu geen lofspraak van Henk wilde. Henk droop af en Paul pakte met donker gezicht zijn snijwerk op en verliet de kamer. „Zou ik den bloempot heelemaal moeten betalen?" vroeg Henk een oogenblik later fluisterend aan zijn zusje. „Is-ie erg duur?" „Ik geloof een rijksdaalder," zei Greta, doch toen ze het ontstelde gezicht van haar broer zag, voegde ze er gauw achter: „maar misschien is-ie wel goedkooper, hoor, het is al zoo'n tijd geleden, dat moe den pot kreeg." Een rijksdaalder! Met ontzetting zag Henk reeds zijn geplunderden spaarpot. Heelemaal zonder schade kwam hij er na- tuurlijk niet af, want het was regel in huis, wat door gekibbel of groote onvoorzichtigheid gebroken werd, moest betaald worden uit de spaarpotten. Maar een rijksdaalder! Dat was alléén niet te betalen! „Ik wil je wel een kwartje geven," beloofde Gré in haar medelijden met Henk, „maar meer niet, hoor, ik heb pas meegedaan aan het geschenk voor onze handwerk-juffrouw." „Zou Paul dat ook willen?" vroeg Henk, die al een klein straaltje licht in zijn geldelijke duisternis zag. „Dat weet ik niet, misschien wel," zei Gré moedgevend. „Zou ik 't Jaan eens vragen? Misschien zegt zij 't aan Paul." Gré haalde de schouders op. Ze had in dit geval geen groote verwachting van Paul's mildheid. Doch Henk behoefde niet met smeekbeden bij Jaan aan te kloppen, want deze begon er zelf over, toen ze .allen bij het avondeten om de tafel zaten. „Wat moet 't nou met dien bloempot?" begon ze, toen allen van boterhammen voorzien waren. „Moe weet 't nog niet," zei Dina. „Heb je 't nog niet geklikt?" vroeg Henk spijtig. ,Zóó klikkerig is Dien niet, en 't komt immers toch uit. Of ga je vanavond nog een nieuwen koopen, neem maar een dikke portemonnaie mee," plaagde Paul. „Wat kost zoo'n bloempot?" vroeg Gré. „Ik geloof twee gulden, maar zeker weet ik 't niet," antwoordde Jaan. „Dat viel mee, als Paul nu ook een beetje helpt," dacht Gré. Maar deze bracht nieuwen schrik inplaats van hulp aan. „Denk je van twee gulden, Jaan, zeg maar gerust drie, zulke potten zijn bar duur!" De tranen sprongen Henk in de oogen. Hij boog zich diep over zijn bord en met moeite slikte hij het brood weg. Tot hij opeens uitbarstte: „Moet ik dat alléén betalen, Jaan, en Paul niks. Ik heb net drie gulden en vijf en zestig cent in m'n spaarpot!" „Ik zou je danken," riep Paul, „ik betaal niks, ik heb geen schuld!" „Henk, huil nu maar niet meer, je hebt er al genoeg tranen over gestort, maar Paul behoeft zich niet zoo onschuldig voor te doen, je bent veel te driftig," zei Jaan. Greta keek peinzend op haar bord. Ze wou toch wel een beetje helpen. Als Koen eens Weifelend keek ze haar neef aan, die al lezende zijn boterham verorberde, tot groote ergernis van Jaan. Eindelijk waagde Gré het haar gedachte in een daad om te zetten. Ze duwde Koen aan zijn arm en begon zacht: „Koen " „Wat is er?" en Koen sloeg een bladzijde om. „Zou jij Henk ook wat willen geven?" „Geven, wat geven!" en nu zag Koen haar aan. „Voor den nieuwen bloempot, hij is erg duur, ik zal een kwartje geven, toe geef jij ook wat," zei Gré snel op gedempten toon. „O, nou maar, ik dank je, dat zaakje moeten jullie zelf maar opknappen, ik bemoei me er niet mee, jullie kunnen 't heele huis wel afbreken, is dat altijd een gezanik," zei hij halfluid en zonder meer op Gré te letten, schoof hij zijn leeg bordje op zij en plantte beide ellebogen op de tafel naast zijn boek. Teleurgesteld zweeg Gré. 't Was ook eigenlijk dom om te denken dat Koen helpen zou, hoe kwam ze daar ook toe, dacht ze toen geërgerd. Niemand had op haar en Koen gelet, behalve Jaan die Koen's woorden hoorde. Maar deze zei er niets op en begon tegen de anderen: „Luister jullie-es, nee Paul, wees nou-es stil," wenkte ze, toen deze zijn mond al opende om tegenwerpingen te maken. „Ik vind 't erg aardig van Gré, dat ze een kwartje geven wil en ik vind dat Paul dit ook doen moest, want heelemaal zonder schuld is hij niet." „Wel...." „Nee, nee, Paul, ik weet wel hoe 't is gebeurd. Henk is begonnen met plagen en hij heeft de grootste schuld, en moet 't meeste betalen, maar één kwartje kon jij ook wel geven," zei Jaan overredend. „Ik geef een dubbeltje," zei Dina lief. „Goed, kind." „Ik ook geef," babbelde broer na. „Nou kijk-es, Paul, kleine broer maakt je beschaamd," en Jaan nam den dikken jongen uit den kinderstoel op haar schoot. „Vooruit dan, een kwartje, maar geen cent meer," besloot Paul toen ook maar. „Dat is samen zestig cent. Er blijft nu nog twee gulden en veertig cent voor Henk," rekende Gré vlug uit. „Hij kost geen drie gulden, niet meer dan twee," zei Jaan beslist. „Dat is dan een gulden veertig!" riep Henk ver- ruimd. 't Was nog wel veel, maar niet meer zoo schrikaanjagend als-ie dacht. „Nou wil ik ook één kwartje geven, en twee kwartjes leenen, dan moet Henk nu vijf en zestig cent geven en later de rest," stelde Jaan voor. „O, Jaan, je bent een goeierd," juichte Gré en Henk's gezicht klaarde heelemaal op. „Ja, ja, nou is Jaan een goeierd, als Jaan uit den nood helpt, maar ik had veel liever dat jullie minder kibbelde, daar had ik nog meer dan twee kwartjes voor over." Greta trok een pruillip: „Ik kibbelde nou niet, Jaan, de jongens vechten altijd zoo." „Jullie doen 't allemaal, vandaag de een, morgen de ander," beweerde Jaan. „Ik kibbel niet, Jaan," en Dina lachte tegen broer, die danste op Jaan's schoot. „Wel waar," snibde Greta haastig, „je wou vanmiddag niet eens mijn haakgaren oprapen, toen ik het vroeg, dat is ook kibbelen." „Jij wou me laatst niet " „O, lieve tijd, 't zal weer beginnen! Kom, Dina, eet gauw je bord leeg, anders kom je weer achteraan, 't is al over zeven en broer moet naar bed," maande Jaan ongeduldig. Een uurtje later, toen de kleinsten sliepen, ging Jaan met Greta en Henk er op uit om een nieuwen bloempot te koopen. Er was bericht gekomen dat vader pas morgenavond thuis kwam en de vrees voor een hevig standje was hierdoor aanmerkelijk verminderd. En als moeder nu morgen geen leeg bloementafeltje vond, was 't toch voor haar minder akelig, veronderstelde Greta. HOOFDSTUK II. Jaan was al vele jaren dienstbode in het gezin van mijnheer en mevrouw Calmar. In al dien tijd had ze lief en leed mee doorleefd en ze was gehecht geraakt aan het gezin. En wederkeerig hielden mijnheer en mevrouw veel van Jaan en beschouwden haar meer als huisgenoote dan als dienstbode. Ook de kinderen waren op Jaan gesteld, al kon deze wel eens brommen en standjes uitdeelen. Ze wisten wel, dat Jaan veel van hen verdroeg en als er een ongeluk gebeurd was of uitgehaald kattekwaad minder aangename gevolgen bracht, werd Jaan altijd 't eerst geraadpleegd. Vooral, sedert de laatste jaren mevrouw was gaan sukkelen, was dit zoo geworden. Dan had Jaan soms een zware taak te vervullen, die ze steeds vroolijk en gewillig volbracht. Wat Jaan echter 't meest hinderde, was hun onderling gekibbel. „Dat is een kruis in huis," zei ze dikwijls. „Met één heb ik nooit last, maar zijn ze bij elkaar, dan kunnen ze geen dag den vrede bewaren. De één wil altijd wat de ander niet wil." Paul en Henk zaten elkaar altijd in 't vaarwater. Paul was driftig en Henk plagerig. En waren die twee aan 't vechten dan bemoeide Greta zich er ook graag mee, wat de ruzie erger inplaats van beter maakte. Dan moest Jaan weer tusschenbeide komen, en daar zij ook wel een beetje kort aangebonden was, of door al haar bezigheden verhinderd werd om bijtijds de ruzie te voorkomen, maakte dit haar taak in huis wel eens heel moeilijk. Maar ze was 't nogal spoedig vergeten, en dat moest ook wel daar er telkens weer nieuwe oneenigheden waren. Toch hielp 't wel eens als ze zich eens ernstig boos toonde, of als vader, die als handelsreiziger veel buitenshuis moest zijn, eens krachtige vermaningen uitdeelde, voor hij op reis ging, maar heel lang werd zelden de vrede bewaard. En mevrouw Calmar had er dikwijls verdriet van, vooral als ze weer dagen boven blijven moest en door zware hoofdpijn en zwakte niet in den huiselijken kring zijn kon. Zoo waren er enkele jaren voorbijgegaan, tot onverwachts het vijftal kinderen met één vermeerderd werd. Maar dit was nu geen klein broertje of zusje, doch een groote jongen van bijna zestien jaar. De broer van meneer Calmar vertrok met zijn vrouw en dochtertje naar Indië en moest zijn zoon, terwille van diens studie, in Holland achterlaten. Na onderling overleg, werd besloten dat Koenraad, die het gymnasium bezocht, eenige jaren bij zijn oom en tante zou inwonen, om later ook naar Indië te vertrekken. Meneer Calmar had eerst heel veel bezwaren geopperd. Om zijn groot gezin, zijn sukkelende vrouw en Jaan's vele bezigheden was 't toch moeilijk om nog iemand in huis te nemen. Zijn vrouw vond echter, dat hij het vriendelijk verzoek van zijn broer niet moest afwijzen en Jaan meende dat 't misschien goed was voor de andere kinderen, als er een groote, oudere jongen, die geen broer van hen was, bij hen kwam. „Wie weet, mevrouw," zei ze, „of Koen niet een beetje overwicht heeft op de beide jongens en hun gehaspel voorkomt." „Ik hoop het, Jaan, Koen is een bedaarde jongen en hij is geen gekibbel gewoon thuis, want zijn zusje is veel jonger dan hij." Ze had er echter niet zoo'n hooge verwachting van als Jaan. Zoo was Koen in 't huis van zijn oom en tante gekomen en door allen vriendelijk verwelkomd. Het kwam echter heel anders uit dan Jaan zich had voorgesteld. Koenraad was een beleefde, nette jongen, voorkomend en gedienstig tegenover zijn oom en tante. Hij was uiterst netjes op zijn kleeren en op zijn boeken en studeerde heel vlijtig. Zijn leeraren prezen hem altijd, want Koen had steeds de mooiste rapporten onder de leerlingen. Niemand had thuis ooit last van Koen, maar niemand had ook eigenlijk pleizier van Koen. Hij ging steeds zijn eigen weg, en zat buiten de lesuren meest op zijn kamertje boven zijn boeken en als hij in de huiskamer was, las hij eveneens. Met zijn neefjes en nichtjes bemoeide hij zich bijna nooit. Hun gekibbel hoorde hij, als hij toevallig in hun nabijheid was, met een spottend glimlachje of onverstoorbare kalmte aan. Een enkele maal kwam er een schampere opmerking van zijn lippen als Paul eens erg driftig uitviel of wanneer de meisjes met Henk overhoop lagen. Nooit probeerde hij door een sussend woord de ruziemakers te kalmeeren of deed mee met hun spel. Hij had nooit tijd om Paul aan zijn sommen te helpen, wat hem eerst nog wel eens gevraagd werd en evenmin was hij bereid om Henk een moeilijke taalles duidelijk te maken. De knutselarijen van Gré, die eerst ook al eens bij hem aanklopte om raad of hulp, waren niet zooveel voor hem waard, dat hij zich een avond of middag aan zijn nichtje zou wijden. Alleen het vriendelijke stemmetje Geen deserteur 2 en lieve gezichtje van Dina kon hem wel eens van zijn boeken halen. Voor haar sleep hij griffel-puntjes of teekende wat en om broers aardig gebabbel kon hij ook nog wel eens hartelijk lachen. Maar tusschen het oudste drietal en hem kwam geen kameraadschappelijke verhouding. Het gevolg hiervan was, dat de kinderen ook weinig met Koen rekenden of zich om hem bekommerden. Het was een groote teleurstelling voor Jaan toen ze begreep, dat Koen heel geen invloed op de kinderen uitoefende, en veel liever alleen voor zich leefde in huis. Hoe ijverig en correct ze hem ook vond, ze kon 't niet verdragen dat hij zich nooit met de kinderen, waarvan zij zooveel hield, bemoeide. En langzaam groeide er wrevel tegen Koen in Jaan's hart, wat ze niet altijd kon verbergen. Vooral niet tegenover mevrouw, met wie ze altijd openhartig over de kinderen sprak. Dan viel ze wel eens hard over Koen uit. Mevrouw kon haar niet altijd ongelijk geven, al pleitte ze voor haar neef. . „Hij maakt toch nooit ruzie, Jaan, en dat is toch al veel waard." . Dat weet ik wel," stemde Jaan toe, „maar dat is heel geen kunst, als je je nergens mee bemoeit. Weet u wat Koen ook nooit doet en dat kan hij, dat weet ik zeker, Koen bewaart ook nooit den vrede en dat is in mijn oog veel mooier dan je nooit met je huisgenooten te bemoeien." , . . . . „Laatst nog," ging ze voort, „ik was juist in de kamer. Paul's potlood was weg en hij wou dat van Henk leenen, die 't natuurlijk net zelf moest gebruiken. Paul werd nijdig en wilde 't Henk afnemen. Nu zat ( Koen bij 't raam met een potlood achter 't oor. Was 't nu geen kleine moeite om eventjes Paul zijn potlood te leenen? Maar dat kun-je denken! Toen Paul en Henk gingen vechten, nam Koen zijn boek op en ging naar boven. En ik zeg maar, op dat oogenblik had hij de ruzie kunnen voorkomen. Zoo zijn er telkens kleinigheden die Koen doen kon, maar altijd nalaat!" Mevrouw knikte, ze begreep heel goed wat Jaan bedoelde. Ze zou 't ook prettig vinden als Koen anders handelde. Het was echter moeilijk om hem te dwingen zich meer met de kinderen te bemoeien. Vooral daar hij zooveel tijd aan zijn studie besteedde. En knap was-ie, had Paul maar zulke schitterende rapporten, wat zou ze er trotsch op zijn! Werd zij maar beter en sterker, dan kon ze zich meer geven aan haar kinderen. Ze waren veel te veel aan hun lot overgelaten. En Jaan kon niet alles doen, 't was onmogelijk! Het trof nu ook zoo ongelukkig, dat vader de heele vacantie bijna geen dag thuis zou zijn. Als handelsreiziger van een groote firma zat hij meest tusschen de wielen. Verleden jaar, toen de oorlog uitbrak, was hij vele weken thuis geweest. Maar sinds eenige maanden gingen de zaken weer voorspoediger en had de firma zelfs nieuwe handelsrelaties aangeknoopt, waardoor mijnheer Calmar veel vaker op reis moest. Dit stemde mevrouw eensdeels dankbaar, daar hun gezin nu voor financiëele schade bewaard bleef, maar 't deed haar ook de lange vacantie met zorg tegemoet zien. Hiervoor was nog een andere reden. Een week tevoren was er bericht gekomen, dat mevrouw's vader ongesteld was geworden en de beide oudste jongens niet kon logeeren. Een andere zuster van haar, wier man in mobilisatie was, woonde al geruimen tijd met haar gezin bij haar schoonouders; daar konden de kinderen nu ook niet de vacantie doorbrengen. Koenraad kon niet eerder bij eenige vrienden van zijn ouders verwacht worden dan de laatste dagen van Augustus en bleef de eerste weken van zijn vacantie dus ook thuis. Zoo waren alle vacantie-plannen in duigen gevallen. Er bleef niets anders over dan dat de kinderen de teleurstelling zoo goed mogelijk droegen en de vacantie, die bovendien nog met regen begon, thuis doorbrachten. Hoe echter de eerste week begon, hebben wij reeds gezien en wij kunnen begrijpen, dat mevrouw zorgelijk de overige tegemoet zag. — HOOFDSTUK III Den volgenden avond kwam de heer Calmar van zijn zaken-reis thuis. De kinderen waren allen, uitgezonderd Koen, naar bed en hij vond zijn vrouw, wier hoofdpijn wat minder hevig was, met haar neef en Jaan in de huiskamer, waar nu geen spoor van het dagrumoer te hooren of te zien was. „Zoo vrouwtje, hoe gaat 't, weer wat beter, dag Jaan, dag Koen," groette hij opgewekt en kuste zijn vrouw op de bleeke wangen, drukte Jaan de hand en klopte Koen op den schouder. „Wacht oom, geef mij uw jas," en Koen sprong op, nam dadelijk oom's jas aan en bracht deze met het veel gebruikte handvalies in de gang. „Wat ben je laat, man," zei mevrouw, terwijl ze hem zelf koffie inschonk. „Wil meneer dadelijk eten, dan moet ik even naar de keuken?" „Nee Jaan, blijf zitten, ik heb al gegeten, daardoor was ik bijna te laat voor den trein. Net op't nippertje kon ik de „snel" halen. Maar wat is 't overal vol, allemaal militairen en vacantieluidjes. In Zwolle kon men over de hoofden loopen op 't perron, 't Reist niets prettig tegenwoordig." „Is er oorlogsnieuws, oom?" „Ik heb geen telegrammen kunnen lezen, jongen, ik had geen tijd en in den trein heb ik een beetje ge.dommeld. Alleen hoorde ik als laatste nieuws, dat de Duitschers weer een Engelsch schip in den grond geboord hadden, de bemanning en de passagiers waren gelukkig gered." „Ja, die duikbooten zijn gevaarlijke wapens, hoeveel schepen zijn er al niet op den bodem van de zee," merkte Jaan op. „Al heel wat en hoe lang zal 't nog duren, eer de oorlog eindigt," zei mevrouw, haar man een tweede kop koffie toereikend. „'t Is vreeselijk, 't wordt hoe langer hoe erger," beweerde meneer, 't Was een oogenblik stil in de huiskamer, Vader dronk met langzame teugjes zijn koffie en leunde behaaglijk in zijn stoel, Jaan herstelde een scheur in Paul's blouse en Koen tuurde over zijn boek. Tot moeder eindelijk haar gedachten uitsprak. „O, wie toch eenige verantwoording van dezen ontzettenden oorlog draagt, moet geen nacht rustig meer slapen!" „Je moet er niet aan denken," zei Jaan, „ik wou dat er eens iemand kwam, die er een einde aan maakte, wat zouden duizenden menschen dankbaar zijn." „Kon Nederland dat maar," merkte Koen op. „Wat zou dat eenig wezen voor zoo'n klein landje, een heele eer voor onze Regeering." „En een weldaad voor Europa. Maar onze Regeering kan niets doen dan zich strikt neutraal te houden en dat is al een zware taak," merkte zijn oom aan. „Ja meneer, dat is 't ook, maar ook een mooie taak. 't Is veel eervoller den vrede te bewaren dan een heel volk in oorlogsellende te storten." „Maar hoe is 't gegaan met 't jonge volkje?" vroeg meneer nu. „Was er weer binnenlandsche oorlog onder hen of niet?" Koen lachte een beetje maar zei niets. „Och man, net als altijd," zei mevrouw Calmar. Ze vond 't wel vervelend om dadelijk, bij vaders thuiskomst, klaagtonen te doen hooren, maar nu ze het ongeluk van den gebroken bloempot wist, had ze besloten om met haar man eens ernstig over de kinderen te praten. Ze vertelde hem wat er gisteren gebeurd was en sprak meteen haar bezorgdheid uit over de vacantiedagen, die toch zoo niet doorgebracht konden worden. Meneer fronste de wenkbrauwen. „Zoo, zoo, geen mooi begin. En een duur grapje ook van die bengels. Was jij er bij, Koen, toen ze bezig waren?" „'k Was boven, oom, och ze vechten altijd," zei hij minachtend. „Zou je in de vacantie je niet een beetje met Henk en Paul kunnen bemoeien, Koen, dan behoef je toch niet te studeeren?" vroeg zijn tante heel vriendelijk. „Overdrijf niet met je studie, jongen, als je uit logeeren kon gaan, liet je de boeken toch ook met rust," liet oom er op volgen. „O, oom, dat is wat anders, maar wat moet ik den heelen dag thuis doen, 't regent ook telkens." „Je kon Paul een beetje helpen met houtsnijden, hij kan 't niet zoo heel goed en Henk wil 't ook graag leeren. Jij kunt 't zoo mooi en ik geloof dat ze 't wel prettig vinden als je hiélp," zei tante nog eens. „Als ik één aanmerking maak is-ie al nijdig," beweerde Koen haastig. „Koen houdt zich liever neutraal," zei zijn oom een beetje spottend. Jaan lachte en merkte snedig op: „Ja, maar de neutralen bewaren ook den vrede door hun onzijdigheid, meneer." „Jaan begrijpt niet eens wat neutraal beteekent," riep Koen verwaand uit. „Als jij maar begrijpt wat ik bedoel," zei Jaan heel effen. Koen keek nijdig als een spin; spot was 't minste wat hij kon verdragen. Hij klapte zijn boek dicht en verliet met een afgemeten: „dag oom, dag tante," de kamer. „Op zijn teentjes getrapt," lachte Jaan. Meneer schudde afkeurend 't hoofd, 't hinderde hem ook dat zijn neef zoo apart in huis leefde. „Hij is ook zoo'n studievos," zei mevrouw verschoonend. „Gekheid, 't is nu vacantie, hij zal er niets door ten achter komen als-ie z'n boeken een paar weken oppakt," oordeelde haar man. „Maar wat heeft de dokter vandaag gezegd, vertel me dat eens?" „Mevrouw moest weer eenigen tijd rusten," antwoordde Jaan snel. „Hij heeft 't nadrukkelijk tegen mij gezegd." „Ja maar, Jaan, hoe kan ik dat nu, de kinderen allemaal thuis en ik den heelen dag boven blijven, en jij hebt 't al zoo druk," klaagde mevrouw. „Dan moet Greta maar wat helpen," meende mijnheer. „Ja maar, 't is voor Gré ook niet pleizierig in de vacantie druk mee te helpen," zei Jaan goedig. „Met 't werk zal 't wel gaan." „Ik wou dat ik iemand wist die in deze paar weken de kinderen prettig bezig hield, vooral de drie jongsten," bedacht mevrouw. „Daar zegt u zooiets, mevrouw, dan kon u veel rustiger boven blijven." Jaan dacht eenige oogenblikken na en kwam met een nieuw voorstel. „Ik zal Antje Poelman vragen, Mevrouw, die is thuis uit haar dienst, dat is een Aardig meisje en vertrouwd ook." „Zie je, Jaan weet altijd raad. Doe 't morgen maar dadelijk, Jaan," zei meneer vroölijk. „Als die dan maar niet meekibbelt, zoo'n jong ding." „Wel nee, die moet vredestichtster zijn, kom vrouwtje, zie nou alles niet zoo donker in. Je kunt van vijf gezonde kinderen niet verlangen dat ze altijd rustig zijn." „Dat hoeft ook niet, man, maar dat kibbelen hindert me zoo, dat mag niet, dat is zonde," zei moeder met verdrietig gezicht. „Morgen ga ik Antje vragen, u zult zien dat ze meevalt," besloot Jaan. „En nu is 't bedtijd, ik ben braaf moe, en jij mag ook niet langer op zitten." Meneer keek nog even de courant in, onderwijl Jaan opruimde en weldra waren allen boven. „Wat een vredig gezicht, moeder, al die slapende bengels," zei meneer, toen hij de ledikanten in de twee aaneengrenzende slaapvertrekken langs ging. „Je zoudt niet zeggen dat 't overdag zoo dikwijls oorlog is," en mevrouw dekte kleinen broer, die al zijn dekentjes weggewoeld had, warm toe. HOOFDSTUK IV. Antje Poelman was dadelijk bereid om aan Jaan's verzoek te voldoen. Ze ging over vier weken in een anderen dienst en haar moeder kon haar thuis wel missen. Ze hield veel van kinderen en kon aardig met ze omgaan. Ze beloofde den volgenden morgen te komen, toen Jaan 's avonds bij haar kwam. Het was een lang opgeschoten meisje met een vriendelijk gezicht. „Wat een boonenstaak!" dacht Koen spottend, toen hij haar in de gang tegen kwam. „Moet die de familie rustig houden, ook een prettig baantje!" „Waar is Henk en Dina?" vroeg Jaan, toen ze met Antje de huiskamer binnenkwam. „In den tuin," zei Paul, terwijl hij nieuwsgierig Antje opnam. „In den regen, roep ze dadelijk binnen, Paul!" beval Jaan en bracht broer, die op den grond rondkroop, bij Antje. m „Dit is Jantje en dat is Antje," rijmde Jaan vroolijk, „die eens mooi met je spelen wil." Dat was aan geen doovemans ooren gezegd. Broer kraaide van pleizier en trok Antje naar zijn blokkendoos. „Anke bouwe, boer ook bouwe," babbelde hij en nam een paar blokjes in zijn knuistjes. Henk en. Dina kwamen nu ook binnen en leunend bij de tafel keken ze naar Antje, die voor hun broertje een hoogen toren bouwde. „Ik wil ook bouwen," en Dina pakte een paar blokken van tafel, maar broer liet al heel gauw zijn eigendomsrecht gelden. • Hij duwde Dina weg, maar meteen kantelde de toren om. „Dat is jammer," zei Antje. „Weet je wat we doen zullen, broer, samen bouwen. Dina zal helpen en misschien kan Henk ook nog bouwen." Ze zette Jantje in den kinderstoel bij de tafel en zocht alle blokken van den grond bijeen. „Er zijn nog meer doozen in de kast," en Henk haalde er nog twee. Hij vond zich wel veel te groot om blokken te bouwen, maar buiten spelen kon toch niet. „Nou maken we een stad, Dina en ik samen een toren en Henk huisjes." Dat leek wel prettig en vol ijver hielpen Dina en Henk mee. „Ik maak ook straten," riep Henk vroolijk, toen er een rij huisjes op de tafel stond. Hij haalde een doos met uitgeknipte stalen van parketvloeren die hij eens van een architect gekregen had. Trotsch op zijn vindingrijkheid, legde hij heel secuur de uitknipsels naast elkaar voor en tusschen de huisjes. „Dat staat fijn," prees Antje, „maar nu moet er bij den toren een brug." „Ja, net als vroeger, 't moet eigenlijk een ophaalbrug zijn," zei Henk. „Die heeft broer immers, maar moe heeft dat ding opgepakt, omdat broer nog zoo klein is," wist Dina te vertellen. „Ik zal-em halen," en Henk liep naar boven en kwam spoedig met de brug terug. „O, dat is aardig, wat 'n leuke kettinkjes en leuninkjes, kijk, zoo staat-ie naast den toren." Vol bewondering keken de kinderen naar de bouwgewrochten op de tafel en Henk bedacht hoe hij het nog mooier maken zou. Jaan was druk bezig in de keuken, maar kon niet nalaten om nu en dan eens eventjes om 't hoekje van de kamerdeur te gluren. „'t Gaat goed beneden, mevrouw," vertelde ze boven. „Is Paul er ook bij?" „Nee, moe, die is uitgegaan, nee, daar hoor ik-em," zei Greta, die een poosje bij 't ledikant zat. „Als die den boel maar niet in de war stuurt." Ze hoorde hoe Paul fluitend de gang doorliep en de kamer binnenging. „Hè, wat is dat leuk," riep hij bewonderend uit, toen hij de tafel zag. „'t Is een stad met een toren en een ophaalbrug, we helpen allemaal mee," vertelde Dina. Paul bezichtigde de nieuw-gebojuwde stad met scherp critische blikken, terwijl hij steelsgewijze naar Antje keek. „Heb jij dat allemaal bedacht?" vroeg hij toen. „Nee, ik heb de straten bedacht," riep Henk, die vond, dat hem ook wel een beetje lof toekwam. „Henk kan mooi bouwen, zoo precies," zei Antje vriendelijk, „en zonder Dina hadden we 't niet klaar gekregen." „Weet je wat er nog bij moet, een park," oordeelde Paul, die ook lust kreeg om de stad zoo volmaakt mogelijk te maken. „Ja een park!" juichte Dina. „Van jou uitgeknipte plaat, je weet wel, die je laatst van Jaan kreeg," stelde Paul voor. „Daar zijn ook herten bij en zwanen, dan wordt 't mooi," en Dina vond spoedig in de speelgoedkast de bedoelde plaat. En met Paul's hulp, die nu ook dapper meehielp, werd een schitterend park aangelegd. Zoo ging de morgen voorbij, zonder dat ruzie-lawaai de huiskamer vulde. — Even nadat Paul thuis gekomen was, verliet Koen zijn kamertje om een brief naar de post te brengen. Toen hij zijn pet van den kapstok nam, zag hij door de openstaande kamerdeur Paul en Henk gebogen over de tafel met blokken. „Wat zijn ze stil, die boonenstaak doet zeker wonderen," dacht-ie spottend. Maar achter dezen onuitgesproken spot school eigenlijk ergernis over de terechtwijzing, die hij eergisteravond van Jaan had ontvangen en die hij zich, nu hij Antje zag, weer opnieuw herinnerde. „Verbeeld-je, hij zeker hier als kindermeid bij Paul en Henk, Jaan moest nou niet denken dat ze alles zeggen mocht, want die aanmerking over neutraal zijn, was niet anders dan een steek onder water. En dan hielp oom nog mee op den koop toe!" Vervuld met deze gedachte liep Koen de straat op naar de post. „Hè, 't was toch niets prettig telkens regen, je kon den heelen dag thuis zitten, en aldoor blokken in de vacantie was toch saai. En hij hoefde eigenlijk niet, daar had oom gelijk in ... „Hè, Koen, waar loop jij over te suffen!" Koen schrikte op. „O, ben jij 't, Dolf, kwam jij naar mij toe?" „Eigenlijk niet, maar nou ik je zie, mag je mee," zei een vroolijke stem en een stevige jongen van denzelfden leeftijd als Koen, stapte nu naast dezen op het nat-glimmend trottoir. „Een heele eer," bromde Koen, „ik dacht dat je in Utrecht zat." ,,'k Wou-et, maar m'n twee neven zijn in mobilisatie en mijn nicht vind ik zoo'n vervelende nuf, dat ik geen moed heb om daar veertien dagen bij door te brengen," vertelde Dolf. „Brief naar Indië?" vroeg hij toen, op de witte enveloppe in Koen's hand wijzend. „Kan je in geuren met je mooie overgangsexamen!" plaagde hij. Koen lachte. „Jaloersch hè?" „Bar, jö, nou hjpk je toch zeker niet?" Koen trok d^schouders op. ,,'t Regent telkens, wat moet je al aoen." „Nou, of de zon schijnt of dat de regen neerstroomt, in de vacantie moeten wij onze vermoeide hersens rust gunnen," betuigde Dolf plechtig. „Jij vooral." Dolf lachte. „Kerel, je beschimmelt nog bij je boeken, altijd dat gewurm, ik kan 't niet, hoor." En dit was ook zoo. Dolf vormde een groote tegenstelling met Koen. Dolf had altoos tijd voor fietsen, tennissen, roeien of andere sport. Ook haalde hij allerlei grappen uit en was overal. Er was geen standje of oploop in de stad waar Dolf niet bij moest zijn, en de ongelukken die er gebeurden, wist hij 't eerst te vertellen. Hij vond steeds tijd en gelegenheid om iets te doen buiten zijn lessen. En hoe hij op 't gymnasium, wel geen schitterende, maar toch voldoende rapporten behaalde, was allen leeraren een onoplosbaar raadsel. Maar iedereen hield van den gullen, vroolijken Dolf, die voor elk klaar stond. Ook met Koen was hij goeie vrienden, al lachte hij dikwijls om diens ijverige studeeren. „Is Paul klaargekomen met zijn snijwerk?" vroeg hij een poosje later, toen ze het stadspark doorslenterden. „Ja, 'k gelooft wel, nou speelt-ie met 't kindermeisje," zei Koen minachtend. „Met 't kindermeisje, hebben jullie een kindermeisje, waar is dat voor noodig!" „Tante moet weer boven blijven en omdat 't telkens zoo'n heidensch lawaai beneden is, kwam er van morgen zoo'n boonenstaak om de familie rustig te houden." „Een boonenstaak, wie dan?" „Antje Poelman, heet ze, ik ken 't schaap niet." „Antje Poelman!" riep Dolf. „Noem je dat 'n boonenstaak, nou, maar dat is wat 'n moppige meid, hoor! Ze is ook bij mijn tante geweest, en de kinderen waren dol op haar. Ze is erg grappig, ik deed altijd mee als ik er kwam. O, 't is waar ook, ik zou m'n nichtjes briefkaarten sturen, we zijn dadelijk bij een boekwinkel," herinnerde hij zich meteen. „Ik zal meteen een boek bestellen," en samen stapten ze naar den winkel. De boekhandelaar toonde juist een heer verschillende muurteksten, toen de jongens binnen kwamen. Nieuwsgierig keken deze naar de fraaie kaarten. „Een tekst voor dezen tijd, meneer," zei de boekhandelaar en nam er een uit de etalage. Het was een roomkleurige kaart, waarop in zacht gulden letters stond: „Houdt vrede onder elkander." Hij las de woorden overluid en voegde er aan toe: „Als de mogendheden van Europa dit eens in letterlijke toepassing brachten, wat zou de oorlog spoedig geëindigd zijn." De heer nam den tekst in de hand en knikte toestemmend. „Houdt vrede onder elkander," herhaalde hij ook en zei ernstig : „Wanneer deze woorden reeds getrouw in kleinen kring toegepast werden, wat zou dat al aanbevelenswaardig zijn. Als ieder in eigen omgeving den vrede hield of vrede maakte of zorgde dat de vrede niet verstoord werd, wat zoU er al veel minder twist en oneenigheid op velerlei gebied zijn. Er zou minder ellende en meer geluk op de wereld komen. Hoeveel kost deze tekst, meneer?" „Vijf en zeventig cent, alstublieft." De heer betaalde en vertrok. Dolf kocht prentbriefkaarten en Koen bestelde een boek. „Weet-je, wie dat is, die meneer?" zei Dolf buiten. Koen wist 't niet. „De nieuwe dominee, eergisteren kwam zijn verhuiswagen." „Jij weet ook alles," en Koen keek den heer na, die een zijstraat ingeslagen was. „Je kon dadelijk wel hooren dat-ie dominee was, hij zei zooveel over dien tekst," vond Dolf, terwijl hij over een paaltje wipte en praatte weer druk over iets anders. Maar onder Dolfs gerammel door, hoorde Koen nog de woorden van den heer in den winkel. „Vrede maken of de vrede bewaren in eigen kring!" Onwillekeurig brachten ze hem het vriendelijk verzoek van zijn tante te binnen, en de opmerking van Jaan en zijn oom. En dit alles samen vormde voor hem een — bevel! Toch vreemd, dat je ineens zulke gedachten kreeg, die je rust verstoorden. „Morgen ga ik hengelen, ga je mee, misschien wil Paul ook wel," vroeg Dolf. „Hengelen in dien regen?" „O, 't kan morgen wel mooi weer zijn." ,,'t Regent haast alle dagen, maar aldoor thuis zitten verveelt ook." „Jullie kunnen anders thuis genoeg pret maken, ik ben maar alleen," meende Dolf. „Niks-an thuis, Paul en Henk vechten altijd en Gré is ook soms zoo vervelend," bromde Koen. „Dan moet jij maken dat ze niet vechten, jö, doe mee, zit niet altijd met je neus in de boeken," raadde Dolf lachend aan en sloeg Koen op den schouder. Ze waren nu bij zijn huis gekomen en met de belofte van eens gauw te komen, groette Dolf zijn kameraad en stapte de woning binnen. Koen liep verder, met gebogen hoofd, de handen in de zakken. De regen viel nog steeds uit de grauwe wolken en maakte de straten glibberig vuil. Koen's regenjas droop, maar hij lette er niet op. Dat Dolf nu dat zeggen moest! 't Leek wel afgesproken werk, om hem de les eens te lezen. Maar wat kon 't ook eigenlijk schelen wat hij deed. Hij was voor zijn studie bij zijn oom, niet om kindermeid te wezen. En, Antje was er nou, hij behoefde er zich nu niets van aan te trekken. Zie je, vrede maken tusschen de oorlogvoerende volken, ja, dat was een prachtige taak, want oorlog bracht maar ellende; maar om den eenen dag de ruzie tusschen Paul en Henk, den volgenden dag tusschen Gré en Henk op te knappen, daar zag-ie heel geen nut in. Ze deden 't immers zoo weer. En ft was ook veel gemakkelijker je er niet mee te bemoeien! En evenals je lastige vliegen van je afslaat, wilde ook Koen deze hinderlijke gedachten van zich afslaan, maar ze bleven hem kwellen, den heelen middag en avond. — HOOFDSTUK V. Het was mooi weer. De regen had eindelijk opgehouden en een heldere zonneschijn gaf alles een prettiger aanzien. Geen déserteur g „Een uitkomst," meende Jaan, „want nu konden de kinderen eens een dagje uit." Maar waarheen? Ja, dat was een lastige vraag, die Jaan niet dadelijk kon beantwoorden. „Zouden ze niet eens naar de „Pannekoek" kunnen gaan," stelde mevrouw voor, toen Jaan er met haar over sprak. . . „De Pannekoek" was een uitspanning met speeltuin, een uur buiten de stad. Haar naam had zij te danken aan 't feit, dat men er altijd heerlijke pannekoeken kon eten en een bezoek er heen was voor de kinderen een heele verrassing. „Jammer dat vader niet thuis is, dan kon t mooi vandaag," liet mevrouw er dadelijk op volgen^ Met Antje kunnen ze toch gaan, mevrouw." "Nee, Jaan, dat heb ik liever niet. Paul en Henk zijn zoo onvoorzichtig en Gré is ook zoo'n wildzang en dan in dien speeltuin! Ik vertrouw 't niet best, ook weet ik niet of ze wel zoo goed naar Antje luisteren als jij niet in de buurt bent, Jaan." Jaan keek teleurgesteld, 't Ging anders heel prettig met Antje deze drie dagen, mevrouw was ook zoo gauw ongerust. Als ik Koen eens vroeg," zei mevrouw aarzelend. „Hij is erg bedaard, en misschien wil-ie ook wel eens uit ik kan 't hem toch wel vragen." ^Dat behoeft u waarlijk niet te doen, mevrouw, Koen wil nooit wat " „Wat wil Koen nooit, Jaan?" klonk ineens een stem en"op den deurdrempel stond Koen. Wat Jaan nu wel graag wou, als ze maar kon, zei" Jaan gevat en met nijdige beweging vloog de stot- doek langs de stoelleuningen. Mevrouw wenkte haar waarschuwend toe en riep Koen binnen. „Ik zou 't zoo prettig vinden als jullie allemaal vandaag eens naar de „Pannekoek" konden gaan. 't Is nu zulk mooi weer en Jaan kan heel moeielijk weg, er staat zoo'n berg strijkgoed. Met Antje alleen vertrouw ik 't niet best, zou jij mee willen, Koen?" „Ik!" Verbaasd zag Koen zijn tante aan. Dat verzoek had hij heelemaal niet verwacht. Ver beeld-je, hij met 't heele stel mee naar de Pannekoek! Hij was van plan een fietstocht te maken. Maar nou Weifelend keek hij zijn tante aan, die aanhield op overredenden toon. „Toe Koen, 'k zou het zoo prettig vinden als je mee ging en een beetje hielp, 't is voor jou ook goed om er eens uit te gaan." Haar vriendelijke zachte stem en haar vermoeid uiterlijk maakten Koen's weifeling sterker. Hij wist eigenlijk niet wat te antwoorden. > Rechtstreeks weigeren kon-ie niet. Ja zeggen, wilde hij niet. Het werd een lastig geval. „Toe jongen, 't is zulk mooi weer." Tegenzin om mee te gaan, medelijden met zijn tante die er zoo moe en zwakjes uitzag, èn een paar lastige woordjes die hem sinds eenige dagen telkens en telkens in de gedachten kwamen, veroorzaakten een grooten strijd in zijn hart. „'t Kan morgen wel weer regenen en ze gaan er zoo graag heen," hoorde hij weer zijn tante zeggen. Jaan zweeg gelukkig, maar de waschtafelbakjes en kommen rammelden geducht onder haar handen. Zou ie Met Paul en Henk, die altijd zoo zanikten Dralend stond hij voor 't ledikant. „Dan moeten we maar dadelijk gaan, we kunnen daar blijven eten en tegen zes uur weer naar huis gaan," zei hij toen heel snel. „O, m'n stofdoek!" riep Jaan op 'tzelfde oogenblik en met een bijzonder verwonderd gezicht keek ze haar stofdoek na, die ze uitklopte buiten 't raam en nu uit haar handen viel. „Die is ook gauwer beneden dan weer boven," zei ze en liep meteen de kamer uit, stoof de trap af en kwam in de huiskamer, waar ze Paul en Gré vond. „Gauw jullie klaar maken, waar is Henk en Dina, o, ik zie ze al, ja liefje, dat is mijn stofdoek, brengem maar hier," riep ze in één adem en toen weer tegen de anderen: „Jullie gaan naar de Pannekoek. „Naar de Pannekoek, fijn 1" en Paul klapte zijn boek dicht en slierde het over de tafel. „Wie gaan, Jaan, allemaal?" riep Gretaal even blij. „Jullie allemaal met Antje en Koen." „Gaat Koen mee naar de Pannekoek?" verbaasd hoorde Paul 't. „Poeh, wat moetie meedoen, hij wil anders ook nooit met ons, zeker in 't bosch mossoorten determineeren," viel Gré schamper uit. „Nee, nee, je moe vroeg 't hem en hij zei dadelijk dat-ie mee wou," zei Jaan, die om de anderen heel blij was, dat Koen maar meeging, anders kon 't plan ook niet doorgaan. ' „Zeg nou maar niks," raadde ze aan. „'t Kan mij niks schelen, wie meegaan, we hebben al zoo lang thuis gezeten, ik wil nou wel eens uit," zei Paul. „Gré, jij trekt je schoone linnen jurk aan, zóó kun je niet in de tram, Paul is netjes genoeg," bedisselde Jaan verder. „Hier is je stofdoek, Jaan," en Dina kwam binnen met Antje en Henk. „We gaan naar de „Pannekoek", Dien, ik zal jou wel even helpen met je jurk," zei Gré gedienstig. Een juichkreet was Dina's antwoord, ze danste de kamer door en viel meteen tegen Koen aan, die nu ook binnen kwam. „Zeg nu niets, Gré," fluisterde Jaan snel, waarop ze vroolijk tegen Koen zei: „Ze weten 't al, ze willen wat graag, ik zal wat voor jullie in 't mandje pakken." „O, Jaan, bessen, gisteren zag ik zulke prachtige bij onzen groenteboer." „Nee, roomtaartjes." „Ik zal wel eens kijken, maar jullie eten daar pannekoeken, dus er moet een frisch hapje bij," zei Jaan. „Wie betaalt en bestelt, Jaan, mag ik dat nou eens doen, of moet Antje alles doen?" vroeg Paul. „Nee, dat móet meneer Koen maar doen," vond Antje. „O, meneer Koen! meneer Koen!" Henk gierde 't uit en klapte met beide handen op zijn knieën. Grè, gedachtig aan Jaan's waarschuwende woorden, hield zich in, maar haar oogen tintelden van spot. Koen's oogen flikkerden. „Begonnen ze nou zoo, dan bedankte-ie er voor, hij liet zich niet uitlachen, als je voor hun plezier mee moét," dacht hij nijdig. „Och, och, zou nu toch alles nog bederven," en verschrikt hoorde Jaan ook Paul een spottende opmerking maken. Maar heel handig kwam ze tusschenbeide. „Wel, dat is niks gek, wat Antje zegt. Als Paul gymnasiast is zeg ik ook meneer Paul en dan draagt Gré lange rokken en heeft opgestoken haar en dan wordt ze juffrouw Gré." Een nieuwe lachbui volgde op Jaan's woorden. Henk proestte 't uit. Juffrouw Gré en meneer Paul, bespottelijk! Gré tilde haar rok een beetje op en draaide nuffig de kamer door. Hun vroolijkheid sleepte nu Koen ook mee en deed hem ongemerkt tegen Antje zeggen: ,,'k Ben Koen, hoor!'' „Maar nou moeten de dames en heeren zich klaarmaken, anders gaat de tijd voorbij," beval Jaan, blij dat 't zoo afliep. Onder gelach en gepraat maakten allen zich klaar en na een veel te luidruchtig afscheidstooneel in de kamer bij moeder, verliet 't troepje het huis. Dicht bij de tramhalte kwamen ze Dolf tegen. „Waar gaat dat naar toe, ik wou juist naar jullie?" „We gaan naar de „Pannekoek" en blijven tot vanavond," vertelde Greta. Koen's gezicht betrok, toen hij Dolf zag. Die kon nou natuurlijk denken, dat hij zijn raad heel gehoorzaam opvolgde. En dat was 't heelemaal niet, hij ging alleen om zijn tante, anders nergens om. Ongemerkt wilde hij met Dina doorloopen, maar Dolf, die allang vergeten was, wat hij eenige dagen te voren tegen Koen gezegd had, stelde voor om mee te gaan. Koen schrok even en stond nu ook stil. Maar toen allen eenparig riepen: „Ja, ja, Dolf, ga mee," en hij Dolfs prettig gezicht zag, verdween zijn tegenzin, 't Was toch wel leuk ook. „Ik zal 't even thuis zeggen, ik haal jullie wel in." Dolf rende de straat door en kwam even later gelijk met de anderen aan de tramhalte. „Op zulke groote kinderen heb je nog nooit gepast, hè Antje, maar ik zal zoet zijn," plaagde hij guitig. „Dat is maar goed, want groote kinderen maken 't een mensch dikwijls lastiger dan kleine," kaatste ze gevat terug. „Koen houdt ons vandaag allemaal vrij," vertelde Gré. „Dat treft, want ik ben platzak, maar daar hoor ik de tram," en Dolf trok Henk mee naar de rails. „Vijf plaatsen binnen in," zei de conducteur, toen het troepje voor de treeplank van den stilstaanden wagen stond. „Mag ik buiten?" riep Henk haastig. „Nee ik," en Greta veroverde al een plaatsje op het balcon. „Vooruit," kommandeerde Koen kort. „Dolf en Paul buiten op, de rest binnen in," en voor Henk tegenstribbelen kon, zat hij al met Antje en de anderen in tram, die hen spoedig naar de uitspanning reed. Daar waren weinig andere bezoekers, zoodat schommel, wipplank en zweeftouwen dadelijk in bezit werden genomen. Weldra was de pret in vollen gang. 't Kostte Koen eerst wel een weinig moeite om ongedwongen mee te doen, maar Dolf s joligheid en leuke manieren brachten hem ook midden in de vroolijkheid. Geen oogenblik betreurde hij zijn afgesprongen fietstocht. Paul en Henk vonden 't zeker gewoon dat hij mee deed, want ze zeiden er niets over. Wat viel die boonenstaak mee, ze verloor zelfs haar bijnaam bij Koen. Hij had haar uitbundig hooren prijzen door Jaan, maar ze kon ook eenig mee doen. Gré en Henk luisterden zoo naar haar. 't Viel allemaal erg mee. Tusschen twaalf en één uur werd rust gekommandeerd. Het gezelschap viel hijgend en blazend op de rieten stoeltjes in de veranda en wachtte op de bestelde pannekoeken. En of die smaakten! „'t Was eigenlijk jammer dat je genoeg had," beweerde Henk. 's Middags gingen ze het bosch door, waar de tallooze slingerpaadjes en de met dennen begroeide heuvels tot menig spelletje uitlokten, 't Werd een prettige dag, en geen ruzie of onderling verschil bracht onaangename oogenblikken. Maar eindelijk maande het klokje van zes uur tot terugkeeren en warm en opgewonden van de genoten pret kwamen ze thuis. „Pleizier gehad?" vroeg Jaan, toen Henk en Gré de keuken binnen holden. „Nou, of we, 'k heb zeven pannekoeken gegeten," vertelde Gré. „En Dolf was er ook bij, o, daar heb-je pret mee." „Koen was ook leuk, hoor, wat viel me dat mee, Henk," zei Gré opgetogen. „Zoo, dus hij heeft geen mossoorten gede .... de .... och, hoe noemen jullie dat ook weer." „Gedetermineerd, Jaan," hielp Paul, die zijn handen onder de kraan waschte. „Komaan, dat is gelukkig, nou moeten jullie maar eerst uitrusten en dan kunnen we boterhammen eten, als er tenminste honger is." HOOFDSTUK VI. „Koen! Koe oen!" Het stemmetje van Dina klonk luid en dringend aan de trap. Geen antwoord. Dan nog maar eens probeeren. „Koen! Koenraaaaad! Ben je boven?" „Wat is er?" klonk het eindelijk terug, maar de toon, waarop de vraag werd gedaan, klonk niet zeer moedgevend. Doch Dina liet zich niet zoo spoedig afschrikken. „Ga je mee croquet-spelen, de tuin is droog. Paul en Henk hebben alles klaar, we willen 't Antje leeren." Croquetten? Koen verscheen nu boven aan de trap, boog zich over de balustrade en zag het kleine figuurtje van Dina in de gang. „Kom je gauw?" vroeg ze vleiend. Gisteren had Koen immers ook mee gedaan, vandaag deed-ie 't natuurlijk weer. „Jij moet met mij een partij spelen, dan winnen wij %" zei ze vol overtuiging. Nu moest Koen lachen. „Wat wil jij, peuter, je kunt geen bal slaan," maar hij kwam toch beneden en Dina, die zag dat ze terrein won, pakte hem dadelijk bij de hand. „We hebben alles klaar en we wachten op jou," zei ze en troonde Koen de lange gang door naar de buitendeur. We wachten op jou! Het waren maar een paar woordjes en Dina zei ze zoo gewoon. Maar ze klonken Koen wonderlijk in de ooren. We wachten op jou! En hij deed nooit mee met hun spel, alleen gisteren had hij, op dringend verzoek van zijn tante, zich bij de anderen gevoegd. En nu rekenden ze -al op hem. Zijn stevige hand hield de dunne vingertjes van Dina in vaster greep en zoo kwamen ze in den tuin. „Koen, doe jij met mij, wij spelen dan met ons vieren?" riep Henk dadelijk toen hij zijn neef zag. „Nee, ik wil met Koen, die kan 't goed," opperde Gré al even haastig. „Dan ga ik met Paul tegen jullie tweeën," besloot Henk. „Dankje, jij slaat altijd verkeerd," kibbelde Paul terug. „Niet waar, laatst won ik 't ook," en beleedigd schopte Henk een bal den tuin in. „Jij bent ook dadelijk nijdig!" „Jij stuurt altijd 't spel in de war!" „Bah, wat zaniken ze weer," en Koen voelde grooten lust om met een boek in 't prieel te gaan zitten, maar het handje van Dina lag nog in de zijne. „Ik speel met Koen en dan win ik 't," riep Dina, terwijl haar helder blauwe oogen vertrouwend haar neef aanzagen. „Och kind, wat zeur-je," zei Paul, „je kent-er niks van." „Hou — jullie monden nou eerst, zoo komen we nooit klaar," begon Koen. „Waar is Antje?" en zoekend keek hij den tuin in. „Hier ben ik." Antje, die broer om zijn verkoudheid boven gebracht had, kwam de keuken uit. „Je kent 't spel niet, hè?" vroeg Koen. Ze schudde ontkennend 't hoofd. „Dan moet je maar eerst toekijken. We zullen met ons vieren een spel doen en twee tegen twee spelen. Dina met mij en Gré met Henk, anders zijn 't ongelijke partijen." „Wat moet ik dan?" bromde Paul. „Onderwijl leg jij alles aan Antje uit, dan kent ze 't gauw," besliste Koen bedaard. Paul stribbelde wat tegen, maar zwichtte toch voor Koen's overredende woorden en ging met Antje op de tuinbank zitten. Met handige, rake slagen deed Koen zijn bal door de ijzeren boogjes rollen en hielp geduldig zijn nichtje, die met een kleur van inspanning en pleizier meedeed. Het was een gezellig gehoor, de vroolijke stemmen der spelers, waartusschen telkens het getik der hamers tegen de houten ballen klonk. De geluiden drongen door in de slaapkamer van mevrouw, die met Jantje voor 't raam zat en aandachtig het spel gadesloeg. Het was de laatste dagen zoo heerlijk rustig in huis geweest, ze was er bepaald door opgeknapt. „Die Antje doet wonderen," zei ze tegen Jaan. „Ja, het is een aardig meisje, maar Koen doet ook mee, mevrouw." En ze vertelde hoe ze door het keukenraam gehoord had hoe kort en beslist Koen het spel had geregeld, waardoor ruzie tusschen Paul en Henk was voorkomen. „Daar ben ik blij om, ik had niet gedacht dat hij zich nu al weer bij de kinderen zou voegen." „Gisteravond heeft-ie toch zulke leuke raadsels opgegeven aan de jongens en Gré. Ze waren zoo gezellig bij elkaar," zei Jaan prijzend. „Hoe zou hij er in eens zoo toe gekomen zijn weer mee te doen; ik heb 't nu niet gevraagd." Jaan trok de schouders op. „Dat weet ik niet, mevrouw, maar u behoeft ook niet te denken dat Koen u dat zal vertellen. Hij heeft heelemaal geen karakter dat zich uit, dat heb ik al begrepen. Misschien verveelde 't hem bij zijn boeken, 't is ook nog geen ouwe professor." Mevrouw keek weer door 't raam, en beschouwde peinzend haar neef, die met zijn kalme, bedaarde manieren zoo'n groote tegenstelling vormde met den driftigen Paul en den bewegelijken Henk. ,,'t Is toch wel een goeie jongen, Jaan," merkte ze op. „Daar wil ik van afblijven, mevrouw, maar hij vergeet zijn taak alleen maar." Mevrouw glimlachte. Die Jaan kon ook zoo wonderlijk uitvallen. Maar had ze ongelijk? „Ja mevrouw," hernam Jaan, „ik weet nu zeker dat-ie wel invloed op Paul en Henk heeft en met Gré zou 't ook best gaan. Hij is toch hier niet alleen voor zich zelf in huis, hij niet en geen van ons allen. We hebben allemaal een taak van God gekregen, ook jegens elkander, de kinderen ook, en nu is 't maar de vraag of Koen wil begrijpen wat zijn taak tegenover zijn neefjes en nichtjes is." „Misschien heeft hij dat nu begrepen, al weten wij niet waardoor. De Heere gebruikt soms eenvoudige middelen om ons iets duidelijk te maken. Maar wij moeten nu maar doen alsof we 't heel gewoon vinden." „Natuurlijk," stemde Jaan toe. „Ik ben alleen benieuwd hoe lang het zal duren, 't verveelt Koe'n misschien weer gauw." „O, Jaan, al is 't alleen maar in de vacantie, dan ben ik al heel dankbaar!'' „Hadden we 't dan maar vooruit geweten, dan hadden we Antje niet behoeven te vragen," lachte Jaan hartelijk. „Foei Jaan, Koen is geen kindermeisje, laat-ie dat niet hooren, Antje is voor de kleintjes en voor dien stouten broer, is 't niet," en mevrouw knuffelde haar dikken jongen eens. „Het spel is uit, broer, Dina heeft 't gewonnen," en mevrouw wuifde haar dochtertje toe dat juichte: „Gewonnen, lekker gewonnen!" Jaan's vrees werd niet bewaarheid, maar haar verwondering klom. De tweede week van de vacantie werd tot groote blijdschap van moeder heel vredig doorgebracht, niettegenstaande de regen opnieuw de kinderen binnenshuis hield. Het was niet alleen Antje, die de kinderen bezig hield en daardoor kibbelarijen voorkwam. Hoe 't eigenlijk gekomen was, dat Koen zich telkens weer bij zijn huisgenootjes voegde, wist niemand, en niemand vroeg 't ook. Paul en Henk waren eigenlijk overbluft door die plotselinge gewilligheid van Koen, die altoos bij zijn boeken zat. Maar ze merkten wel dat 't spel er prettiger door werd als Koen er bij was en Gré riep ook al om Koen, wanneer er verschil kwam tusschen haar en de broers. De kleine Dina hielp onbewust Koen mee om 's morgens zijn taak te beginnen. Het klonk zoo vertrouwelijk als haar vriendelijk stemmetje aan de trap riep: „Koen, kom je gauw," en met haar voegde hij zich ook makkelijker bij de anderen. Ook streelde het zijn trots, dat Paul en Henk naar hem luisterden en volgens zijn voorstellen handelden. En de stille dank, dien hij in tante's oogen las, bracht een warm gevoel bij hem te weeg, dat hij nimmer gekend had. Al die dingen waren oorzaak, dat hij 't zelf ook prettig begon te vinden en 't kostte hem in de vacantie niet zoo'n zwaren strijd om zijn boeken te verlaten, 't Was toch niet zoo heel moeilijk om den vrede te bewaren, scheen het, 't ging haast vanzelf. Hij bedacht echter niet, dat daar ook nog wel andere oorzaken voor konden zijn, dan alleen zijn gewilligheid. De kinderen luisterden allen naar hem en dat maakte zijn taak nog heel gemakkelijk, want daardoor deed hij nu ook, wat hij zelf graag wilde. HOOFDSTUK VII. „Gaan we vanmiddag hengelen?" vroeg Henk aan Koen, die buiten in 't prieel zijn aquarium schoonmaakte. „Ja, dat kon wel," zei Koen, terwijl hij voorzichtig de twee salamanders uit den vierkanten glazen bak nam en ze in een groote wijde flesch wierp, waar ook een waterkever en nog enkele andere waterinsecten bij kwamen. „Haal-es effen wat versch water uit de sloot, Henk, dan maak ik 't glas even schoon." Gewillig nam Henk een emmertje en liep naar de sloot achter den tuin. Daar zag hij bij den wal van de buren een roeibootje liggen, wat Henk op een nieuw denkbeeld bracht. Roeien en hengelen kon wel gelijk. Toen hij met 't gevulde emmertje terug kwam, stelde hij 't dadelijk Koen voor, die er wel zin in kreeg. „Na 't eten dan, Paul zal ook wel willen, 'k wou dat ik meteen nog een paar mooie waterkevers vond." Kort voor de vacantie had Koen een paar salamanders gekregen, die hij met een paar andere dieren in een glazen bak hield. Deze stond altijd op zijn kamertje en hij had er alle zorg voor. Zoo nu en dan moest het bassin eens gereinigd worden. Dan kwam het beneden en zagen de anderen het. Maar Paul en Henk, die al gewoon waren dat Koen alles alleen deed en hen bijna nergens bij riep, bemoeiden zich ook niet bijzonder met deze liefhebberij van Koen. Alleen Dina was altijd vol bewondering voor de leuke beesten en keek er dikwijls naar. Eens was Paul met een glinsterende waterspin thuisgekomen en had haar Koen aangeboden, maar deze had het dier geen plaatsje waardig gekeurd in zijn aquarium, zoodat Paul geen tweede maal zijn diensten aanbood. Doch nu keek Henk vol belangstelling naar de groen en bruin gevlekte salamanders en bewonderde het goud-kleurig waterkevertje, dat met zijn sprieten tegen de wanden van het glas stootte. „Zie zoo, nu kan 't een poosje in 't zonnetje staan, eten hebben ze nog genoeg, Dina kan 'tdan ook nog even zien," zei Koen, toen hij met zijn schoonmaak gereed was. „Waarom ben je nou ineens zóó, Koen ?" vroeg Henk plotseling, en sloeg vertrouwelijk zijn arm om den schouder van zijn neef. „Wat bedoel je?" vroeg deze, Henk niet dadelijk begrijpend. „Nou doe je mee, vroeger nooit, 't is veel leuker, hoor, Paul vindt 't ook." „Och, jongen, zeur niet," bromde Koen en draaide zich om. „Die Henk was toch nog een echt jochie, maar kwaad was-ie niet, och, Paul ook eigenlijk niet, ze waren alleen samen altijd aan 't bakkeleien. Ze spraken zeker onderling wel over hem, Henk kon 't zeker niet langer verzwijgen, als-ie nou verder zijn mond maar hield." Om tc voorkomen dat Henk nog meer lastige vragen deed, duwde hij zijn neefje de keuken binnen. „Kom, handen wasschen, de tafel is gedekt, Jaan houdt niet van wachten." „In de ringvaart zit veel visch," wist Paul te vertellen, toen hij het plan om te gaan hengelen van de anderen hoorde. „Hè Jaan, mogen wij ook mee ?" smeekte Gré dringend. Tot haar spijt oordeelde Jaan dat 't beter was om de jongens alleen te laten gaan. ,'t Is veel te gevaarlijk, allemaal in zoo'n klein roeibootje, moeder wil 't ook stellig niet toestaan." „Wanneer komt moeder weer beneden?" vroeg Dina vol verlangen. „Als moe beter is, dat is nou ook een vraag!" zei Gré vinnig. „Dacht je, dat je dan mee mocht?" Dina's gezichtje betrok, maar Koen knipoogde tegen haar en beloofde gul: „Wij gaan ook eens roeien, met ons drietjes, jij en Gré en ik." „Dan mag moeder ook mee als ze beter is," riep Dina blij. Jaan lachte. „Dan moet er nog heel wat water door den Rijn stroomen, eer we zoo ver zijn. Maar moe is al veel beter, de rust doet haar goed, misschien komt ze vanmiddag een uurtje beneden." „Als de levenmakers weg zijn," zei Paul schalks. „Zoo erg kibbelen we nou toch niet, Jaan," vond Henk zelfvoldaan. „Je bent een zoet jochie," spotte Gré. „Daar is Antje eigenlijk voor gekomen, hè Jaan, om ons zoet te houden," riep Paul, „dacht je dat ik 't niet snapte!" „Nou sla je de plank glad mis, Antje is hier alleen om broer op te passen," verklaarde Jaan met een Geen deserteur 4 stalen gezicht. „Zulke groote kinderen kunnen zich zelf wel stil houden, zou ik denken." „We mogen nooit jokken, Jaan, en nou geef jij zoo'n slecht voorbeeld," bestrafte Paul met een ernstig gezicht. „Antje speelt immers niet met ons," beweerde Henk, die zich niet graag onder de kleinsten rekende, „wij gaan met Koen." „Als jullie nu alleen praat en niet eet, komen we nooit klaar, we moeten de boot ook nog vragen en aas zoeken," en Koen, die al zijn aandacht aan zijn aardappelen met bloemkool had gewijd, maar nu vreesde dat Henk weer op voor hem gevaarlijk terrein zou aanlanden, bracht aller aandacht op iets anders. Dit deed de jongens haastig hun borden ledigen en het duurde niet lang of de maaltijd was geëindigd. Paul ging het bootje vragen bij de buren en Henk zocht wormen die, in den door den veelvuldigen regen doorweekten tuin, spoedig gevonden waren. „Voorzichtig op 't water, niet te wild \" waarschuwde Jaan bezorgd. „Breng maar een mooi zoodje visch thuis, dan zal ik ze vanavond bakken bij de boterham." „Zet de pan maar vast klaar, Henk vangt er niet minder dan twintig," beweerde Koen stellig en stootte 't bootje van wal. Jaan keek ze nog even na en ging toen aan haar werk. 't Was toch zoo pleizierig dat de jongens met Koen goeie maatjes waren. Als 't nu toch eens zóó bleef, 't Was haast al te mooi, heelemaal geen binnenlandsche oorlog. Paul en Henk luisterden nu wel naar Koen, maar of ze dat op den duur zouden blijven doen, als 't eerste nieuwtje er af was? Hiervoor was Jaan bang, al zei ze 't nog niet. En of Koen dan ook zou toegeven, of zich naar de anderen schikken zou, daarvan was Jaan nog lang niet zeker. Dan zou het pas blijken of hij op de rechte manier vrede kon en wilde maken. Koen roeide met forsche slagen het bootje de stadsgrachten door naar de breede ringvaart, die als een glinsterende lijn de weilanden van den weg afscheidde. Daar stuurde Paul de boot naar den oever en bond deze vast. De jongens sprongen er uit op het weiland. „We gaan lekker lui liggen, want het is vacantie," zei Koen en maakte zijn hengel gereed. „Nou mond houden, anders bijt de visch niet," en hij wierp 't eerst zijn hengel uit. „We zullen Jaan eens lekker maken met een emmer vol visch," zei Paul hoopvol, toen zijn dobber naast dien van Koen op het heldere water trilde. Met alle aandacht tuurden ze zwijgend naar de dobbers, die telkens door de beweging van het water lichtelijk bewogen werden. ,,'k Heb beet," en Henk's oogen waren in spanning op zijn dobber gericht die al sneller op en neer danste en plotseling met een ruk naar beneden schoot. Maar even snel werd hij door Henk opgetrokken en aan den haak spartelde een zilverig baarsje, dat in zijn onverwachte luchtreis tevergeefs poogde zich van den verraderlijken angel los te rukken. „Een mooie, jö," en blij dat hij de eerste was, flapte Henk den visch in den emmer met water, die naast hem in 't gras stond. Kort daarna moest een kronkelend aaltje aan Koen's hengel het ruime waterpaleis verruilen voor een meer bescheiden woning in den zinken emmer. „Nou ik nog een," zei Paul, wiens dobber nog maar steeds de oppervlakte van het water koos. Maar zijn wensch werd niet vervuld, de visschen schenen het aan Paul's angel niet aanlokkelijk te vinden en lieten hem wachten. Toen ze een uur op dezelfde plaats gebleven waren begon het Paul te vervelen. De anderen vingen, hij niet. „Daar zit veel meer visch, Dolf heeft er laatst een macht baarzen opgehaald," en hij wees naar den overkant, waar de vaart in wijde bocht zich omboog langs de weilanden. „Je bent veel te ongeduldig, kijk, ik heb weer beet," zei Koen, en Paul zag ontstemd hoe Koen's dobber alweer onrustige bewegingen maakte en naar de diepte getrokken werd. „Wat een dikkerd!" riepen alle drie, toen Koen een zwaren baars van zijn angel losmaakte. Dit deed Paul's hoop op een goede vangst een beetje herleven, en hij wierp opnieuw zijn hengel uit. Een kwartiertje wachtte hij geduldig, maar begon toen weer: „Toe, Koen, laten we naar den overkant gaan," en hij sloeg verstoord met zijn hengelstok in 't water. „Och, hou op, ik had net beet, nou is-ie weg," riep Henk nijdig. „Jij vangt toch niks, Koen alleen maar, bromde Paul afgunstig en bleef met zijn hengel in 't water slaan. „Wel waar, twee kleine baarzen zijn van mij." „Die lust de kat nog niet eens," vond Paul minachtend. „Plaag nou niet, Paul, ga een eindje verder staan," waarschuwde Koen. ,,'k Wil naar den overkant, daar is visch." „Hier ook, kijk maar," en weer haalde Koen een vetten aal uit 't water. Maar dit deed Paul's afgunst nog grooter worden en boos beweerde hij: „Ja, omdat jij telkens beet krijgt, blijf je hier, anders ging je wel ergens anders. Ik wil daar visschen, ik kan er alleen wel heen roeien." „Als jij gaat, wil ik ook," riep Henk, die 't ook al een beetje verveelde steeds op 'tzelfde plaatsje te zitten. Met zijn hengel 'in de hand, volgde hij Paul, die geen acht sloeg op Koen's bevelende woorden, maar in de boot sprong. Doch Koen's hand greep Henk bij zijn mouw en hield hem terug. „Jullie gaan niet alleen in die bocht roeien, 't zal niet gebeuren! Straks gaan we daar heen, we zijn hier nog zoo kort, we kunnen nog genoeg vangen, kom, Paul, uit de boot!" beval hij op beslisten toon. „Nee, ik ga toch," hield Paul vol. „Jij maakt altijd herrie, we kunnen toch veel beter straks samen gaan," zei Koen weer. „Ik maak geen herrie, ik wil nou-es daar hengelen," en Paul, zich niet aan Koen storende, wilde het touw van de boot losmaken. „Je zult niet, je gaat wanneer ik ook meega," en boos zette Koen zijn voet op het touw, terwijl Henk verschrikt den twist aanhoorde. „Ik ga toch, dat zal je zien," en Paul rukte uit alle macht aan 't touw waar Koen met beide voeten op bleef staan. In zijn drift en haast vergat Paul dat hij veel makkelijker het andere eind van het touw, dat aan de boot was bevestigd, kon losmaken en vergeefs trachtte hij nu de boot van wal te krijgen. De uitdagende houding en bevelende toon van Koen maakten hem woedend en deden hem steeds meer eigen onmacht gevoelen. Eindelijk sprong hij uit de boot en doldriftig schreeuwde hij tegen zijn neef: „Wat denk jij, dat je hier de baas bent, dat we naar jou luisteren en naar jouw pijpen moeten dansen omdat je meedoet, ik dank je, ik laat me niet kommandeeren door jou " Koen's oogen namen Paul verachtelijk op. Innerlijk was hij woedend toen hij de laatste woorden van Paul hoorde, maar hoe driftiger deze werd, hoe meer hij zich bedwong. „Hou-je kalm, manneke, de visschen worden bang voor je," zei hij tergend bedaard, toen Paul hem nog meer liefelijke woorden naar 't hoofd smeet. „Daar dan, als ze bang zijn," en een krachtige schop van Paul's voet deed den emmer om en om kantelen in 't riet. Meteen duwde Paul Henk op zij, gooide zijn hengelstok neer in 't gras en liep weg. „O, de visschen 1" schreeuwde Henk en snel greep hij den omgevallen emmer om den inhoud te redden. Maar tot zijn groote spijt zag hij hoe de vette aal door het riet gleed in 't water, waar de andere baarzen ook al in verdwenen waren. De kleinste vischjes, die Paul zoo verachtelijk had beoordeeld, spartelden nog in 't gras en werden nu ook door Henk niet waardig geacht ze mee te nemen. Met spijtig gezicht wierp hij ze in de vaart. „Nou hebben we niks meer," en donker keek hij Paul na, die het weiland overliep. „Valsche manier," mompelde Koen. Schijnbaar bedaard wierp hij zijn hengel weer uit, maar 't was alles behalve rustig van binnen. „Ga maar weer hengelen, Henk," zei hij over zijn schouder naar zijn neefje kijkend, die besluiteloos met den leegen emmer in zijn hand aan de vaart stond. Er was niks meer aan zoo, de middag was bedorven. Wat liep Paul hard, ook al van nijdigheid! „Had Koen maar even naar den overkant geroeid, dan was er niets gebeurd," dacht Henk opeens, maar hij durfde 't niet te zeggen. Onverschillig gooide hij nu ook zijn hengel uit. „Jaan moest toch visch hebben, ze zou anders raar kijken als Paul alleen thuis komt." Nog enkele vischjes namen de plaats van de andere uit den emmer in, maar met niets geen prettig gevoel werden ze door Henk opgehaald. 't Bleef vervelend en Koen bleef maar zwijgen. Een enkel kort antwoord op aanmerkingen van Henk, en deze was blij toen Koen ?ijn hengel ophaalde en 't snoer om den stok wond. ,,'k Schei-er uit, ga je mee, Henk." Koen maakte de boot los en wachtte even op Henk, die zonder tegenstribbelen volgde en met hun tweeën roeiden ze terug naar de stad. HOOFDSTUK VIII. Zonder meer naar de anderen om te zien draafde Paul het weiland over naar het pad dat langs de ringvaart naar de stad leidde. Allerlei booze gedachten tegen Koen wemelden door zijn brein. De prettige dingen van de laatste dagen waren in eens vergeten, het „meedoen" van Koen was nu „baas spelen". Wat dacht-ie, dat-ie zich zoo liet kommandeeren! Hij had best even naar den overkant kunnen roeien, daar zat veel visch, dat wist-ie zeker! En nou hadden ze niks. Een booze lach kwam op zijn gelaat, toen Paul aan den omgeschopten emmer dacht. Maar Jaan had ook niets als ze thuis kwamen, want zoo heel lang zouden Koen en Henk niet meer daar blijven. En geen gebakken visch bij de boterham! Dat was jammer, eigenlijk nog 't ergste! in Paul's oogen. Wat zou Jaan wel zeggen als-ie alleen thuis kwam. Jaan vond 't altijd erg als er ruzie gemaakt werd. Vanmiddag aan tafel zei Henk nog wel, dat ze minder kibbelden. En nou Paul's stap werd trager en zijn drift zakte. Toen hij een houten bruggetje overging en op den weg kwam, keek hij even om. In de verte zag hij Koen en Henk met uitgestoken hengels. „Bij de bocht zit tóch meer," mompelde hij half luid. 't Kan me ook niks schelen, 'k ga morgen met Dolf! Maar Dolf was uit logeeren, bedacht-ie een oogenblik later. „Dan alleen," besloot hij berustend, „zonder boot kom ik er ook wel." Zooals gewoonlijk was zijn drift gauw afgekoeld en tamelijk bedaard liep hij dóór, slenterde de straten van de stad door en kwam aan de tuinpoort van zijn huis, die hij met zijn knie openduwde. Er was niemand achter, maar uit het zolderraam hoorde hij Jaan galmen: „Die lustige jagers ja, trali, trala, trali, trala!" Bij de laatste regels kon Jaan de hooge tonen niet meer bereiken en haar stem plofte in eens een octaaf lager. Paul schoot in een lach en die lach temperde nog meer zijn boosheid. Hij keek in de keuken en zag een schaal bessen staan. Hij nam een trosje en ritste het tusschen zijn lippen af. De koekepan, waar Jaan de visch in bakken zou, stond op de tafel. Opnieuw dacht hij aan den omgeschopten emmer, maar nu met spijt. Jaan bakte altijd zoo fijn. En 't was zoo'n vette baars, die eene! Was-ie nou maar gebleven, wat moest hij den heelen tijd hier alleen doen. De verveling dreef hem weer naar buiten, hij scharrelde wat rond in den tuin, tot hij spoedig Koen's aquarium ontdekte in 't prieel. „Hè, hoe kwam dat daar! Koen vergat nooit om het dadelijk boven te brengen." Nieuwsgierig keek Paul naar de zwemmende salamanders, 't Waren toch leuke beesten, wat leken ze fijn in de zon. Die waterkever was net goud. „Hoe was 't ook weer met die salamanders? Als-ie de staart of pooten afsneed, groeide alles weer aan. Toch maar makkelijk met zoo'n beest." „Stel je voor, als-ie nou-es een staart afsneed. Wat zou Koen nijdig zijn. Toch er eens een vangen, alleen om ze eens goed te zien. 't Kon nou mooi." Voorzichtig nam Paul de bovenste ruit van den glazen bak af en dook met zijn hand in 't water. Spoedig had hij den glibberigen salamander in zijn dichtgeknepen hand. Doch toen hij zijn hand weer opende om het dier te bezichtigen gleed het op den grond. Haastig bukte Paul zich om het ontvluchte dier te grijpen en stootte meteen tegen het wiebelige tafeltje, dat kantelde. Verschrikt trachtte Paul het evenwicht nog te herstellen, maar het was te laat. Voor hij recht begreep hoe het gebeurde, lag het aquarium in stukken aan zijn voeten. Het luid gerinkel van vallend glas en het geplons van 't neerstroomend water deed Jaan, die nu in de keuken was, verschrikt naar buiten loopen. „O, Paul, o Paul!" riep ze hevig ontsteld, toen ze de aangerichte verwoesting zag. „Koen's aquarium, o, Paul, hoe komt dat en hoe ben jij hier." Versuft en radeloos viel Paul neer op een der tuinstoeltjes en staarde op de natte scherven. Zijn hand bloedde, maar hij bemerkte 't niet. Hij wist niets meer dan dat Koen's aquarium door zijn schuld heelemaal kapot was. Wat was 't verschrikkelijk! „Toe dan toch, Paul, pak ze, toe, die beesten!" riep Jaan geheel ontdaan en niet wetend wat ze 't eerst zou aanpakken. Daar klonken voetstappen in de steeg en Paul hoorde Henk's stem. De poort ging open en Henk stapte den tuin in met 't emmertje in de hand. Vlak achter hem Koen met twee hengelstokken. „Wat is er?" en verbaasd keek Henk naar Jaan en Paul .in 't priëeL „O, Koen " „Wat " en Koen zag nu ook het verschrikte gezicht van Jaan en daar naast Paul in angstige afwachting. 't Zelfde oogenblik wist hij alles. De glasscherven eischten geen vragen. Met een sprong was hij bij Paul. „Dat is jouw werk!" schreeuwde hij met schorre stem. Hij greep Paul beet, slingerde hem den stoel uit en smakte hem den tuin in tegen de houten schutting aan. Toen keerde hij zich om, schoof met zijn voet de scherven uit een, maar begrijpende dat toch alles weg was, liep hij het huis binnen, stoof de trap op naar zijn kamertje en gooide de deur achter zich toe. Beneden in den tuin was nu alles in rep en roer. Gré en Dina, die met Antje uit waren, kwamen ook thuis en stonden met de anderen ontsteld naar het gebroken aquarium te kijken en nog meer naar Paul, die op den grond lag. Allemaal waren ze in de war, zelfs Jaan die anders voor geen klein geruchtje vervaard was. Niemand had ooit Koen zóó boos gezien! Alleen Antje bleef bedaard. Ze hielp eerst Paul opstaan en bracht hem in de keuken, waar ze zijn bloedende hand waschte. Hij had een buil aan 't hoofd, door den bons tegen de schutting, en kreunde van pijn en schrik. Jaan volgde hen met Gré en Dina. „Een buil is nooit gevaarlijk, met een paar dagen is 't weer beter, heb je nog ergens anders pijn, drink es een beetje." „Gelukkig," zei Jaan, nu een beetje bekomen, „foei, foei, is me dat een tooneel. Maar wat is er toch gebeurd, Paul, hoe kwam je eerder dan de anderen hier ?" „Hij wou juist aan de bocht visschen," vertelde Henk, „en dat wou Koen niet en toen werd Paul boos en ze vochten bijna. Paul zei allemaal leelijke dingen tegen Koen en schopte onzen emmer om en alle visch viel in 't water, we hadden niks meer." „Hè Paul," en Gré keek verwijtend haar broer aan. „Hij liep toen naar huis en wij zijn ook gauw weg gegaan, Koen wou niet meer hengelen," verhaalde Henk verder. „Maar hoe komt 't aquarium kapot, je hebt 't toch niet met moedwil gedaan, Paul?" vroeg Jaan weifelend. „Nee Jaan, o nee, nee, ik weet 't zelf niet ik wou een salamander pakken en toen.... en toen stootte ik het tafeltje om de salamander viel eerst op den grond o Jaan, wat spijt 't me " en Paul verborg zijn gezicht in de handen. Nu kreeg Jaan medelijden met hem. „Stil maar," suste ze, „ik geloof je wel. Maar je weet toch wel, dat Koen niet hebben wil dat jullie aan zijn dingen komt, hoe was je ook zoo onvoorzichtig!" „'t Is veel erger ongeluk dan met moeders bloempot," zei Grè. „Die is veel duurder," beweerde Henk, nog terugdenkend aan zijn geplunderden spaarpot. „Zoo bedoel ik 't niet, maar nou is alles weer akelig. Koen deed net zoo leuk mee en moeders blijven nooit zoolang boos." Jaan zuchtte diep. 't Was jammer,, erg jammer dat de vrede op deze manier verstoord was geworden. „Koen blijft ook niet boos, ik ga naar hem toe," en voor iemand het verhinderen kon, stapte Dina de keuken uit en ging naar boven. Even later kwam ze teleurgesteld weerom. „De deur is dicht en Koen zei niks toen ik riep." „O Henk, ga eens kijken of je de beesten nog kunt vinden," riep Jaan, „dat vergeten we heelemaal." „O, ja, de salamanders!" Gré en Henk liepen haastig naar 't prieel. „Ik zal de scherven wel opvegen," en Antje veegde voorzichtig den rommel op, terwijl Grè en Henk naar de insecten zochten. „Er was ook nog zoo'n mooie kever en nog meer," meende Gré. Ze keken in 't prieel, doorzochten dit in alle hoekjes, grabbelden tusschen 't gras, bogen plantjes op zij, maar hoe ze zochten, van de dieren was geen spoor meer te zien. — HOOFDSTUK IX. In gedrukte stemming zaten ze weer bij elkaar in de keuken. Paul hangend in een stoel met de hand aan 't hoofd, Gré en Henk op het aanrecht. Jaan maakte groente schoon voor den volgenden dag en Antje ging een boodschap doen met Dina. „Had Koen nou maar eventjes naar den overkant geroeid, dan was er niets gebeurd," begon Paul, die, nu hij een beetje gekalmeerd was, zich graag vrij wilde pleiten. „Dus Koen is de schuld van alles, dat is leelijk om te zeggen," riep Henk, die vergat dat hij aan de ringvaart precies 'tzelfde gedacht had. „Koen wou wel, maar niet dadelijk!" „Er is nu toch niks meer aan te veranderen, laten wij daar maar niet over kibbelen, laten we maar alles doen om 't weer goed te krijgen," viel Gré in. „Juist dat is het beste, vrede maken als er ruzie is. Daar moesten jullie wat meer aan denken en nog beter is 't om den vrede te bewaren. Jullie weten toch wel wat de Heere Jezus gezegd heeft: „Houdt vrede onder elkander." Het is zonde om altijd te twisten en oneenigheid in huis te brengen, dat heb ik al zoo dikwijls gezegd," zei Jaan ernstig. „Daar kun-je toch altijd niet aan denken," zuchtte Henk. „Koen kibbelde eigenlijk nooit met ons," zei Gré nadenkend. „Nou ja, dat wil ik wel gelooven, hij deed nooit mee, nou is-ie ook nog boos," en Paul greep weer naar zijn geteekend hoofd. „Koen hielp den vrede bewaren in de laatste dagen en dat vond ik mooi van hem; dat hebben jullie misschien niet opgemerkt," zei Jaan. „En daarom spijt me 't zoo dat dit nu gebeurd is." „Misschien is-ie wel weer gauw goed," hoopte Gré. „Paul moet maar een nieuw aquarium koopen, dat is eerlijk ook." „Och Henk, de salamanders zijn toch weg!" „Paul moet maar niet zoo gauw boos zijn, dat is 't beste," beweerde Jaan. „Dat mag Koen dan ook niet, wanneer hij met ons meedoet," oordeelde Henk wijs. „Jullie moeten allemaal vrede houden, dan is alles veel prettiger in huis. Er is al oorlog genoeg in de wereld tegenwoordig." „Daar is de post, Gré, kijk eens wat er in de bus valt." Gré liep de gang door en kwam terug met een prentbriefkaart voor Koen. „Zal ik-em boven brengen, Jaan?" „Goed Gré, vraag meteen of moe nog thee hebben wil, maar vertel nog maar niets van de ruzie." „Nee, dan heeft moe er ook maar verdriet van," en Gré ging naar boven. Op de trap bekeek ze de briefkaart en las de krabbels van Dolf. Hij noodigde Koen uit om een paar dagen bij hem te komen. „Dat doet Koen nou dadelijk," dacht ze spijtig. De deur van zijn kamertje was nog op slot, maar toen Gré riep dat er iets van de post voor hem was, deed Koen de deur open. „Hier Koen, een briefkaart van Dolf," zei ze en keek wat schuchter haar neef aan. „Dank-je," zei deze en de deur ging weer toe, maar nu niet op slot. Onverschillig bezag hij de kaart en las de uit- noodiging van Dolf. Dit bracht verandering in zijn gelaat en in zijn gedachten. 't Was o, zoo donker in zijn binnenste, de vrede was er geheel verstoord. En nu hielp die briefkaart hem om een beetje kalmer te denken. Er uit gaan, ja dat was t beste! Dan had hij nergens meer mee te maken. Hun vacantie was toch gauw voorbij, daarna ging hij uit logeeren. Later, als-ie weer naar 't gym ging, bemoeide hij zich nergens meer mee. Hij bedankte er stichtelijk voor! Wat gaf het, als ze toch niet naar hem luisterden en bovendien zijn boel nog kapot maakten. 't Was prettig, hij wou den vrede bewaren en nou zat-ie zelf midden in de ruzie door hun schuld. Maar 't trof mooi. Morgen schrijven aan Dolf en overmorgen gaan. ,,'t Kon niet beter 1" Wat zouden ze raar kijken als-ie wegging. Koen lachte boosaardig. Misschien wisten ze 't al, dat-ie uitgenoodigd was. Gré had 't natuurlijk gelezen. Die nesten zijn zoo nieuwsgierig. Jaan zou.... maar 't kon hem ook met schelen wat ze dacht. Met een ruk heesch hij zich uit zijn lagen stoel en zocht een boek uit zijn boekenkast. Het plan om uit te gaan had den storm in zijn binnenste een weinig doen bedaren en kwam hem steeds aanlokkelijker voor. Toch vlotte het lezen niet. Hij wou wel eens zien wat er van zijn aquarium overgebleven was. Misschien had Henk de beesten nog gered. Hij kon er toen dadelijk niet naar zoeken. Hè, die Paul ook! Er klonken lichte voetstappen op de trap en hij hoorde Dina roepen: „Koen, kom je eten?" „Nee," gromde hij norsch. Even later kwam Antje binnen met een bord boterhammen en een glas melk. „Jaan dacht dat je liever hier wilde eten," zei ze vriendelijk. „Ook goed," maar 't ergerde hem, dat er niet meer op aangedrongen werd dat hij beneden kwam. En nu hij alleen op zijn kamertje zat te eten, gevoelde hij het verschil tusschen de laatste gezellige dagen en vroeger vóór de vacantie. Het was toch pleizierig geweest, allemaal leuk met elkander. Wat kon Henk kluchtig uitvallen en Jaan had altijd zulke snedige opmerkingen. Waarom bedierf Paul dat nu ineens. Eerst aan de vaart, door de hengelpartij onmogelijk te maken en later door zijn aquarium te vernielen. Maar dat kon wel een ongeluk zijn, 't tafeltje wiebelde erg, vanmorgen merkte hij 't al, ook dom om 't daar te laten staan, oordeelde Koen wat zachter. Toen hij zijn boterham op had ging hij naar beneden en verliet het huis. Doelloos slenterde hij de straten door en bleef voor den boekwinkel staan, waar eiken dag de oorlogstelegrammen nog vele belangstellenden lokten. Geen deserteur c Hij las van overwinningen van de Duitschers op de Franschen en van Fransche heldendaden tegen over Duitsche nederlagen. „'t Blijft maar oorlog," hoorde hij iemand zeggen, 't Is verschrikkelijk," meende een ander. „KWam er maar vrede," zuchtte een derde lezer. ,,Ik heb nu al twee zoons in mobilisatie en misschien moet ik ook gauw m'n jongste missen en ik kan haast geen hulp in m'n zaak krijgen." „Ja, iedereen in de oorlogvoerende landen zal wel naar vrede verlangen, nu beseft men eerst wat „in vrede leven" beteekent, ofschoon de neutrale landen 't ook niet makkelijk hebben," merkte de eerste weer op. Deze woorden troffen Koen en brachten hem ook andere te binnen. En die wou hij nu juist heel graag vergeten. Maar dan dacht je er juist aan, dat was altijd zoo. . Vrede maken en bewaren in eigen kring! Dat was geen bevel van menschen, van oom of van Jaan, maar van den Heiland, die Zelf vrede op aarde gebracht had. De laatste dagen had Koen den vrede bewaard, maar nu besefte hij dat 't hem niet moeilijk was gevallen, omdat hij niets geen tegenkanting ondervonden had. , , , En als hij thans Paul's verzoek toegestaan had en eigen zin niet had doorgezet, was er niets gebeurd. Maar deze gedachte behield niet den boventoon. Allerlei andere, die Koen's onschuld aantoonden, verdreven haar, maar ze brachten geen vrede in zijn hart. In de huiskamer hadden ze Koen uit hooren gaan en Dina liep dadelijk naar 't raam en duwde haar neus plat tegen 't glas om Koen na te kijken. „Hij gaat weg, Jaan," zei ze bedroefd. „Hij komt wel weerom, liefje," troostte Jaan. „Kom, het is bedtijd voor jou en broer." Dina ging stil mee naar boven, maar toen ze moeder goeden nacht kuste barstte ze in tranen uit. „Wat is er, kind?" vroeg mevrouw verschrikt en sloeg den arm om het schreiende meisje. „O, moe, Koen is zoo boos op Paul en nou is alles akelig beneden." „O, Dina, we zouden moeder niks zeggen," en verontwaardigd wilde Greta, die binnen kwam, Dina van 't ledikant halen. Maar moeder, die nu nog ongeruster werd, wilde alles weten en beval Greta haar te zeggen wat er voorgevallen was. Ze keek heel ontstemd toen ze alles wist en zei dat Greta Paul eens bij haar moest sturen. Schoorvoetend kwam deze bij moeders bed, maar toen deze de groote, groen-blauwe buil opzijn hoofd zag, schrok ze wel meer, maar kreeg ook medelijden met Paul en zonder zich boos te toonen zei ze: „O, kind, wat spijt me dat, had je nou niet een beetje voorzichtiger kunnen doen met 't aquarium, had 't liever laten staan. En waarom maakte je ruzie aan de vaart, je begrijpt toch wel dat 't nu heel akelig voor Koen is." „Ik hoef toch niet altijd zijn zin te doen," mompelde Paul. F Hier zei mevrouw niet veel op, 't verwonderde haar ook dat Koen zoo driftig kon worden. „Je moet 't weer goed maken, Paul, wil je dat probeeren, beloof je me dat, zoo mag 't niet blijven." Paul mompelde wat binnensmonds. „Ga nou maar stilletjes naar bed, en doe een doek met water en azijn op je hoofd, dat helpt wel." Paul bukte zich en kuste zijn moeder, met gebogen hoofd verliet hij de kamer. Moeder was niet boos, maar bedroefd en dat vond hij altijd erger. Dan keek ze zoo, ja zoo, dat jezoo'n akelig gevoel over je kreeg. Kon-ie maar effen wat zeggen tegen Koen. Dan was 't gebeurd. Hij hoorde gerucht in de gang beneden en boog zich luisterend over de balustrade van de trap. 't Was Jaan, die de courant uit de bus haalde. Even later lag Paul in bed. De dag, die zoo pleizierig begonnen was, eindigde heel droevig. HOOFDSTUK X. Den volgenden morgen zaten er geen vroolijke gezichten om de ontbijttafel. Gré en Henk probeerden gewoon te praten, maar 't lukte niet en al heel gauw zwegen ze. ,, Koen was 't laatst binnen gekomen en mompelde een morgengroet. Hij schrok wel even toen hij hoorde dat Paul nog in bed lag, maar toen Dina zei dat de buil al minder groen zag, vond hij 't heel kinderachtig om dan nog in bed te blijven. Maar hij zei niet wat hij dacht. Zijn voornemen om zich nergens meer in te mengen bracht hij dadelijk ten uitvoer. „Ik ga fietsen, Jaan, je hoeft niet met 't eten te wachten," zei hij na 't ontbijt, „en morgen ga ik naar Dolf; die is bij zijn oom op de boerderij." Jaan knikte maar zei niets. „Nu kunnen we niks goedmaken," zei Henk teleurgesteld, toen Koen de kamer verlaten had. Gré staarde bedrukt op de strepen van het vloerkleed. Als zij eens.... Maar dan moest Dina mee, die was altijd goeie vrienden met Koen. Zoekend keek ze de gang in, maar Dina was al weggeloopen. Als ze lang wachtte, was Koen weg. Hij was in de keuken bezig met zijn fiets. Aarzelend liep ze er heen. „Koen," begon ze met een trillerige stem, „Koen, 't spijt Paul erg en ons allemaal " „Zoo, mij ook," zei Koen droogjes en pompte uit alle macht zijn fietsbanden bol. Gré's moed en lust om nog meer te zeggen waren onmiddellijk verdwenen. Gekrenkt liep ze weg en vertelde alles aan Jaan. „Hoe vind-je dat nou, Jaan?" Jaan zei niet hoe ze het vond, maar hare vriendelijke gevoelens tegenover Koen verdwenen als sneeuw voor de zon. Het werd een vervelende dag en tot overmaat van ramp werd Antje 's middag gehaald, daar haar moeder ernstig ongesteld was geworden. Mevrouw, die zich veel beter gevoelde, hield de beide kleinsten bij zich. Zij had nogal vertrouwen, dat de vrede tusschen de jongens spoedig hersteld zou worden. „Koen was zoo aardig geweest de heele week en 't ging zoo mooi met de anderen," zei ze tegen Jaan. „Ja mevrouw, 't ging erg best met Koen en de anderen, maar Jaan heeft 't nou begrepen." „Wat bedoel je, Jaan?" „Wel, Koen deed zijn taak heel aardig toen alles op" rolletjes ging, maar o wee, nu hij tegenweer ondervindt en meneer niet gehoorzaamd wordt, dan is 't mis. Want dat is van de heele ruzie de oorzaak!" „Je moet nu niet zoo hard oordeelen, Jaan, je houdt ook niet van Koen." „Zoo als-ie zich nu vertoont, nee," zei Jaan beslist. „De kinderen willen alles doen om 't weer goed te maken, dat weet ik en nou loopt hij er uit en dat vind ik leelijk!" „En ik zal 't zeggen, zoo gauw als de gelegenheid zich voordoet." Maar dit laatste zei Jaan niet tegen mevrouw. , En de gelegenheid kwam. 's Avonds was ze met Koen alleen in de kamer. Hij was bijna den heelen dag uitgeweest en nu las hij de couranten. Jaan breide en keek tersluiks eens naar hem. Eindelijk zei hij: „Kan ik morgen schooneboorden mee krijgen, Jaan? Ik ga om twaalf uur weg, ik weet nog niet wanneer ik weerom kom." „'k Zal er voor zorgen," beloofde Jaan, maar de breinaalden tikten al harder in haar handen. Tot ze zich niet meer inhouden kön! Ze legde haar werk neer en begon zoo bedaard mogelijk. „ „'t Is niet mooi van je om er uit te loopen, Koen. /k Zou niet weten waarom, 't is toch niks als fïerrie," viel Koen uit, eigenlijk blij dat-ie zich eens kon luchten. „Kan ik 't helpen dat Paul dadelijk ruzie maakt en dan mijn aquarium kapot maakt. Als-ie aan de vaart naar mij had geluisterd, was er niets gebeurd!" „Maar moet Paul altijd naar jou luisteren?" vroeg Jaan. Dat was een lastige vraag! Koen draaide onrustig op zijn stoel en ontweek Jaan's blik. „Nou ja, dat is ook iets, hij kan toch wel doen wat ik zeg, 'k heb toch de heeleweek met ze mee gedaan," antwoordde hij eindelijk om zich zelf toch te rechtvaardigen. „Daar waren we allen blij mee, Koen, dat je meedeed en ik geloof ook wel dat je daardoor getracht hebt den vrede te bewaren. Maar je ondervond van de kinderen ook heelemaal geen tegenstand en 't viel je gemakkelijk, dat moet je toch zelf erkennen. De kinderen deden gewillig wat je zei, maar dat kan altijd niet, ze willen ook wel eens anders dan jij voorstelt. Dat heb je nou zelf gezien aan de ringvaart onder 't hengelen en was het nu zoo heel erg moeilijk, zoo'n groote opoffering voor je, om Paul daar zijn zin te geven. Dan had jij den vrede bewaard en van al die narigheid van gisteren was niets gebeurd. Ik weet wel, Paul is driftig, maar jij hebt hem toch nu ook in drift leelijk toegetakeld, 't is gelukkig nog goed afgeloopen. En de arme jongen wil 't graag goed maken en de anderen ook. 't Spijt ze allemaal en dat weet jij best." „Daar heb ik anders nog weinig van bemerkt," zei Koen ongeloovig. Nu verloor Jaan haar kalmte I „Nee, omdat je er uit loopt en niet eens Gré wilde aanhooren van morgen. En nou wil je morgen weer uit, weet je waarom? Omdat 't veel gemakkelijker is om je niet met de kinderen te bemoeien, o, zoo gemakkelijk, je kunt veel beter doen wat je zelf 't liefst wilt. Maar dan laat je je taak liggen en dat mag niet. Nou je tegenweer ondervindt en je taak moeilijker wordt, ga je weg. Je ontvlucht den strijd, je bent een deserteur 1" Heftig en luid zei Jaan deze laatste woorden en toen nam ze haar breiwerk weer op en liet verwoed de naalden gaan. O, wat staken die woorden diep en fel! Hoe durfde Jaan het zeggen! Een deserteur! Koen wou wel een heeleboel terug zeggen, vooral omdat Jaan 't zei, dAt kon hij niet verkroppen. Maar hij scheen geen woorden te kunnen vinden. Hij voelde zich diep beleedigd en verongelijkt. En des te meer verlangde hij naar morgen om weg te gaan. Veel vroeger dan anders ging hij naar bed. Boosheid, gekrenkte trots en vooral erge hekel aan Jaan, brachten ook allerlei onredelijke gedachten tegenover de anderen mee. Onrustig draaide en keerde hij zich in zijn bed en 't duurde heel lang eer hij den slaap vatten kon. Den volgenden morgen ontwaakte hij zonder eenig prettig uitgaansgevoel. Voor hij zijn valies in ging pakken, bemerkte hij dat Paul en Henk in de gang stonden te fluisteren en naar hem toe wilden loopen. Maar behendig ontweek hij hen en voorkwam ook dat Dina met haar vriendelijk stemmetje iets zou vragen. Hij had maar weinig te pakken, maar het scheen nooit klaar te komen. Niets kon hij vinden en niets paste in het valies. Niemand bood zich Aan om te helpen en hij wilde ook niemand vragen. Eindelijk smeet hij zijn goed op een stoeï en ging voor 't raam zitten. Paul en Henk waren in den tuin en kleine broer kroop in het gras rond. Antje was niet gekomen, haar moeder kon haar niet missen, broer moest zich nu zonder haar vermaken. Opeens keek de kleine jongen naar boven en kreeg Koen in 't oog. Vroolijk klapte hij in zijn handjes en kraaide „da-da, toen". Koen begon zich hoe langer hoe ellendiger te vinden. Zóó was er toch ook niks aan om naar Dolf te gaan. Gisteren had-ie er nog zoo'n zin in, maar nou Daar ging de deur van zijn kamertje open en Jaan trad binnen met de schoone boorden. Ze legde ze neer op tafel en kwam toen met uitgestoken hand op hem toe, terwijl ze hem vast in de oogen keek. „Koen, ik ben gisteren te heftig tegen je geweest, jongen, dat spijt me. Ik heb wel wat veel gezegd en had 't ook wel wat zachter kunnen zeggen, vergeef 't me maar/' zei ze toen vriendelijk. Bedremmeld stond Koen voor haar en zonder recht te beseffen wat er gebeurde stak hij ook zijn hand uit. Maar toen 't hem duidelijk werd wat Jaan gedaan had, was deze al weer verdwenen en er rees een triomfantelijk gevoel in zijn hart. Doch ook slechts even, 't werd dadelijk verdrongen door een beter gevoel van diepe beschaming en schuldbesef. Jaan, die goeie Jaan, die altijd voor hen allemaal klaar stond, kwam hem om vergeving vragen omdat ze hem de waarheid gezegd had. Want nu moest hij erkennen dat ze gelijk had gisteravond. Het was ook laf om dadelijk weg te loopen als er onaangename dingen voorvielen, die hij had kunnen voorkomen! Alles begon hij anders en beter in te zien en hoe meer hij eigen schuld gevoelde, hoe lichter en prettiger het in hem werd. En nu moest hij 't weer goed maken. Niet weer „neutraal" handelen, maar door zelfoverwinning vrede maken en weer bewaren. En niet alléén om Jaan en de anderen of zich zelf, maar 't meest omdat God dat gebood. 't Was zijn taak door God hem opgelegd! Het duurde niet lang of Koen was beneden bij Jaan in de keuken. Ze stond met den rug naar de deur en was bezig een paar uien te schillen. Daar voelde ze onverwachts een stevige hand op haar schouder en Koens stem klonk in haar oor. „Ik blijf, Jaan, enne, nou ja, van mij was 'tleelijk, waar zijn Paul en Henk, in den tuin? Hè, wat waren die uien sterk, Jaan streek met de punt van haar boezelaar langs haar oogen. Nu stak ze haar hand uit en zei vroolijk: „Dankje Koen, en nou altijd goeie vrienden, hè." „En of," riep Koen welgemeend en zocht de jongens in den tuin op. „Gaan jullie mee fietsen," vroeg hij zoo gewoon mogelijk, „ik moet ook even naar 't telegraaf-kantoor." „Ga je niet naar Dolf?" en Henk's oogen werden tweemaal zoo groot. „Nee, 't kan later wel eens, kom, Paul, ga je ook mee?" Paul zag verlegen van den een naar den ander. Hij moest toch wat zeggen tegen Koen, hij had't moeder beloofd. Hakkelend begon hij: „O, Koen, dat, dat aqua " „Toe jö, zand daarover," weerde Koen af en haalde zijn fiets. Heel blij en dankbaar dat hij er zoo makkelijk afkwam volgde Paul zijn neef, maar Henk kon niet nalaten op gedempten toon even door het keukenraam Jaan toe te roepen: ,,'t is weer goed met Koen, fijn hè," en fietste snel de beide anderen achterna. — „Moe," vertelde Gré al heel gauw boven, „Koen is uit met Paul en Henk, 't is gelukkig weer goed. Nou kunnen we vanmiddag ook lekker allemaal weer uit." „Wat ben ik daar blij om, kind," riep mevrouw verheugd uit en tegen Jaan zei ze: „Zie je wel dat ik gelijk heb, Jaan, Koen is een goeie jongen." „Een bovenste beste, mevrouw," stemde Jaan volmondig toe. Maar niemand zou weten, en dat behoefde ook niet, wat er tusschen Koen en haar voorgevallen was. — HOOEDSTUK XI. De vacantie der kinderen spoedde ten einde en mevrouw Calmar moest erkennen dat 't erg meegevallen W9s. Er was veel pret gemaakt, ook binnenshuis als de regen 't buiten minder pleizierig maakte. De laatste week had nog mooie dagen gebracht en Koen had allerlei uitstapjes met de kinderen gedaan. Het was nog wel eens heel moeilijk voor hem telkens de juiste manier te kiezen om vrede onder 't troepje te houden en 't allen naar den zin te maken en eigen wil en wenschen op te geven. Maar zonder strijd komt niemand tot overwinning. Déze vacantie had hem onverwachts geleerd wat zijn taak was in 't huis van zijn oom. En na de vacantie was die taak niet geëindigd, dat begreep hij wel. Dan zou ze wellicht nog wat moeilijker worden, als al zijn gedachten weer met zijn studie vervuld waren. Ze zouden hem er ook niet rustig laten zitten, dacht hij, maar deze gedachte stemde hem niet onpleizierig. Hij hoorde nu bij hen, ze hadden recht op hem. En voor tante was 't ook veel beter, ze kon soms zoo tobben als de kinderen met elkaar overhoop lagen. „Ze zullen je missen,, jongen, als je een paar weken uit gaat," had ze gisteren gezegd, toen de kinderen weer naar school waren en deze woorden hadden hem heel prettig in de ooren geklonken. Daags na de vacantie brachten de kinderen Koen naar den trein, want nu ging hij nog eenige weken uit logeeren. Paul en Henk zeulden met zijn zwaren handkoffer. Koen liep naast zijn fiets, terwijl hij Dina op het zadel hield. Gré volgde met een klein pakje in de hand. Moeder, met broer op haar arm, stond voor 't raam hen na te kijken en Jaan wuifde aan de open deur. „Wat heb jij een uitgeleide," riep een van Koen's kennissen van 't gym, toen hij het gezelschap tegenkwam. „M'n lijfwacht," lachte Koen vroolijk. „We nemen allemaal een perronkaart," zei Paul. „Wie betaalt dat?" vroeg Henk. „Ik," zei Gré en toonde een handvol halve-stuiverstukken. „Moe gaf ze mij." „Dat is de omgekeerde wereld dat de dames betalen," vond Koen. » „Gré is geen dame, nog maar een meissie," oordeelde Henk, „Gelukkig maar," lachte Gré, „anders mocht jij nou niet mee van me." Aan 't station was allerlei drukte van gaande en komende reizigers, die het troepje menige grappige opmerking deed maken. Eindelijk zat Koen in de coupé en 't viertal stond voor het open portier. Al spoedig kwam de conducteur de kaartjes controleeren en de deuren sluiten. „Denk je om 't pakje voor Indië, Paul, vergeet niet om het vandaag weg te sturen," herinnerde Koen nog even. „Is 't dan pas over zes' weken in Indië?" vroeg Dina. „O, 't duurt nu wel veel langer door den oorlog," zei Henk. „Nou, jij blijft maar geen zes weken weg, hoor Koen," drong Gré vleiend. „Zes maanden," plaagde Koen, „nou we gaan, dag hoor, hou-jullie je maar goed!" „Daaag, daag!" Vier handen wuifden Koen na, die uit het portier leunend het troepje ook nog eens groette. De trein schokte langzaam uit de overkapping van het station en was weldra uit 't gezicht verdwenen. Het viertal keerde huiswaarts en de drie oudsten begonnen aan hun schoolwerk. Heel veel zin hadden ze nog niet. Paul krabbelde figuurtjes op zijn schrift en Henk speelde een beetje met broer. „Hoe laat is Koen vanavond er?" vroeg Gré. „Om zes uur," zei moeder, die weer een groot gedeelte van den dag beneden was. „Zou-ie na zijn vacantie ook weer met ons mee doen?" zei Gré weer. „Dan heeft-ie veel minder tijd, meisjelief." „Moe, Jaan heeft gezegd dat Koen den vrede moest bewaren," flapte Henk er uit. „Dat zal Jaan wel niet gezegd hebben, daar geloof ik niets van," zei moeder op stelligen toon. „Nee moe, maar Jaan heeft gezegd, toen op dien dag, dat, u weet wel, van dat aquarium, dat Koen 't had geprobeerd. En ze zei ook tegen ons dat wij eens meer moesten denken aan dien tekst uit den Bijbel: „Houdt vrede onder elkander,"" bekende Gré openhartig. „Daar heeft Jaan groot gelijk in, dat moet ook. Ik zou 't ook heel prettig vinden als jullie daar dikwijls om dacht. Er zou dan altijd minder gekibbel in huis zijn en dat is toch veel prettiger, dat hebben jullie nu zelf gezien. En weet je wat dèn ook voor jullie geldt? De woorden van den Heere Jezus, die Hij in Zijn bergrede ook voor de kinderen gezegd heeft: „Zalig zijn de vreedzamen, want zij zullen Gods kinderen genaamd worden 1" Serie »Liederen voor de Zondagsschool« No. 14, Uitgave van O. F. Cal'lenbach te Nijkerk. CHRISTUS-FEEST. Wijze : Oostenrijksch Volkslied. Christus-feest, de aloude tijding Brengt ge ons bij vernieuwing weer ! Gij verheugt ons kinderharte Telkens bij uw wederkeêr ! Van Gods liefde, groot en teeder, Zijt ge 't sprekende bewijs ! Dat met nieuwen dank ons harte, Zooveel liefde love en prijz' ! Altoos nieuw en frisch en heerlijk, Klinkt de blijmaar ons in 't oor, Eens in Bethlems veld bezongen Door het hemelsch Englenkoor ! 't Welbehagen Gods in menschen, In een krib ten toon gespreid, Wordt de bron der hoogste vreugde, En van Hemelzaligheid ! Wij benijden aan die herders 't Voorrecht om dat kind te zien ! Stond die kribbe nog op aarde, Hoe wij derwaarts zouden vliên ! Hoe wij met die Oosterlingen, Gaarne onze eêlsten schat Zouden offren aan den Heiland, Die ons 't eerst heeft liefgehad ! Maar al zijt Gij weggetogen, Lieve Heiland ! van deez' aard, Nog is ons de weg steeds open Tot ae reize Hemelwaart ! Daar toch hoort Gij, hoe wij heden Tot U naad'ren cioor ons lied ! En wij weten, ja wij voelen : Gij versmaadt, vergeet ons niet. Goud noch wierook eischt Ge, o Heere ; Alles wat Gij van ons vraagt Is .... ons hart. Mocht het U volgen, En slechts doen wat U behaagt! Nooit zal dat geschenk ons rouwen ! U geboden op uw Feest ; Neig ons tot die goede keuze, Heiland ! door Uw Heil'gen Geest! H. J. STAVERMAN. Prijs 1 cent; 100 ex. f0.50; 500 ex. f2.25; 1000 ex. f4.- Serie »Liederen voor de ZondagsschooI« No. 30, Uitgave van O. F. Callenbach te Nijkerk. BEURTZANG OP HET KERSTFEEST. Wijze : Er ruischt langs de wolken. Er buigt zich voo^r God in aanbiddenden groet Een schittrende rei van den Engelenstoet; Een wenk van den Schepper vereenigt hen saam, Zij buigen eerbiedig, of loven Zijn Naam. Heiige ! Eeuwge ! zie op ons neer, Wij prijzen Uw goedheid en loven U, Heer. De Eng'len bedekken het reine gezicht, Als d' Eeuw'ge Zijn blik op Zijn dienaren richt; Wie kon ooit een oog in die heerlijkheid slaan ? Wie kon ooit den gloed van dien luister weerstaan ? Heiige ! Eeuwge ! U zij de eer Op 't feest der geboorte van Christus, den Heer. Maar nu spreekt genade en liefde uit Gods oog ; Voor d' Engelenschaar nog te diep en te hoog ; Zij hooren de boodschap aanbiddende aan : In duiz'lende vaart naar de aarde te gaan. Reine blijdschap, hemelsche vreugd Doorstroomt deze kindren der eeuwige jeugd. De hemelsche zangen van d' Engelenrei, Zij ruischen in beurten de zonnen voorbij ; Zij klieven de heem'len bij nachtlijken schijn ; Wat zou daar op aarde hun boodschap wel zijn ? Hemel, aarde, nooit is een woord, Een tijding, zpo heerlijk, zoo zalig gehoord. In Bethlehems velden, waar David, nog jong, Zijn harpensnaar spande, zijn liederen zong, Verlichten Gods Englen, vol hemelsche pracht, Door vriendlijke glansen den duisteren nacht. Ziet het, hoort het — één uit de schaar Verkondigt aan herders de lieflijke maar. Nu zegt een der kinderen de Engelenboodschap op. Luk. 2 : 10—12. Daarna wordt gezongen : Wijze : Engelsch Volkslied : Zend uwen Heilgen Geest, Op 't heerlijk Christusfeest, In 't hart, o Heer ! Opdat 't de blijde maar Der reine Englenschaar, Zoo duidelijk, zoo klaar, Gelooven leer ! Opdat ons kinderkoor, Nu ook de liedren hoor, Der Englenrei! Opdat ons kinderhart, Reeds in het kwaad verward, De zonde voel' met smart En tranen schrei. De vreugd van eeuwigheid Den volkeren bereid — Zij ook ons deel! Wij zijn het, Heer, niet waard ; Maar elke vreugd op aard, Voor ons met schuld bezwaard, Is nog te veel. Nu zegt een der kinderen den Kerstzang op, Luk. 2 : 13. Daarna wordt gezongen : Wijze : Er ruischt langs de wolken. Het kind in de kribbe van Bethlehems stal, Brengt 's Heeren beloften in eindloos getal : Het zal naar het Woord, eens in Eden gedaan, Den kop van den vijand der menschen verslaan. Zingt nu vromen : »Vrede op aard !« De Silo der wereld brengt vrede op aard. Jehovah, uw God, heeft in menschen Zijn lust, Hij geeft na den strijd hun een zalige rust. 't Verbond uit gerta, met de vad'ren gesticht, Stelt 't kind in de kribb' in het heerlijkste licht. Zingt nu, Christnen : »Eere zij God !« Hij schenkt in Zijn Zoon u het zaligste lot. Verheug u, wees blijde, godvruchtige schaar ! Het woord van Jehovah bleek zeker en waar. Verkondig alomme de trouw van uw Heer, De God van uw hart is de God van weleer. Zing nu, Christen, dankbaar en blij : »De Heer heeft behagen in mij, ja in mij !« Gods engelen brachten een liefelijk woord ; Nooit werd er op aarde iets schooners gehoord. O mocht ook mijn ziele dat lied recht verstaan, Ik' zou dan in vrede van Bethlehem gaan. Jezus, Heiland, leer mij dit lied. Dan juicht ook mijn hart in het heil dat Gij biedt. Priis 1 cent; 50 ex. f0.40; 100 ex. f0.70; 250 ex. f 1.50 500 ex. f 2.50. / '