HANS ANDERSEN VERTELT DUIMELIESJE VIJF UIT ÉÉN DOP DE PRINSES OP DE ERWT DE SPRINGPROEF. :j HANS ANDERSEN VERTELT DUIMELIESJE VIJF UIT ÉÉN DOP DE PRINSES OP DE ERWT DE SPRINGWEDSTRIJD Voor jonge kinderen naverteld door M. C. van Oven-van Doorn Met vier gekleurde platen No. 3403 DUIMELIESJE Er was eens een vrouw, die zoo héél graag een klein kindje wilde hebben, maar zij wist niet waar zij het vandaan zou kunnen halen. Toen ging zij naar een oude heks en ze zei: „Ik zou toch zoo erg graag een kindje willen hebben, zou je mij niet kunnen zeggen waar ik dat krijgen kan?" „O, dat zullen we wel voor je klaarspelen!" zei de heks. „Hier heb je een gerstekorreltje, maar het is er een van een heel andere soort dan de gerstekorreltjes die bij den boer op het veld groeien of als kippevoer gebruikt worden; dit gerstekorreltje moet je thuis in een bloempot leggen, en dan zul je eens wat zieni" „Dank je wel," zei de vrouw, en ze betaalde de heks twaalf zilverstukjes, want dat was de prijs. Toen ging zij naar huis en zij plantte de gerstkorrel in een bloempot; dadelijk kwam er een groen spruitje boven de aarde uitkijken en het groeide op tot een groote, mooie bloem; de bloem leek veel op een tulp, maar de bloemblaadjes sloten zich dicht aaneen alsof het een groote knop was. „Zoo'n mooie bloem heb ik nog nooit gezien," zei de vrouw, en zij kuste de roode en gele bloemblaadjes, en op hetzelfde oogenblik sprong de bloem met een knal open. Nu kon je zien dat het werkelijk een tulp was, maar midden in de bloem zat op den groenen stamper een heel klein meisje, zoo fijn en teer. Het kindje was nauwelijks een halve duim lang, en daarom werd het Duimeliesje genoemd. Een keurig geverniste notedop werd Duimeliesje's wieg, het matrasje was van blauwe violenblaadjes en een rozenblaadje was haar dekentje. Daar sliep Duimeliesje 's nachts, maar overdag speelde zij op de tafel; de vrouw had een groot bord op de tafel gezet; op den rand van het bord lag een krans van bloemen, met de stelen in het water, en op het water dreef een groot tulpenblad; daar mocht Duimeliesje op zitten, en nu kon zij van den eenen kant van het bord naar den anderen kant varen, twee witte paardeharen waren de roeiriemen. Wat was dat alleraardigst om te zien! Duimeliesje kon ook zingen, zoo hoog en fijn als niemand nog ooit gehoord had. Eens op een nacht, toen Duimeliesje in haar mooie wiegje lag, kwam er een oude dikke kikvorsch door het raam naar binnen. Een van de vensterruitjes was gebroken, daarom kon zij er door kruipen. De kikvorsch was heel leelijk en nat en glibberig en van de vensterbank sprong zij op de tafel waar Duimeliesje onder het roode rozenblaadje lag te slapen. „Dat is juist een mooie vrouw voor mijn zoon," zei de kikvorsch, en zij pakte de notedop, waarin Duimeliesje sliep, tusschen haar pooten en sprong met haar door het gebroken ruitje in den tuin. Langs den tuin stroomde een breede beek; maar de oever was drassig en modderig; daar woonde de oude kikvorsch met haar zoon. Hu! Die was ook al zoo afzichtelijk leelijk! Hij leek precies op zijn Moeder! „Kwak, kwak, rekkekkekkekkek!" Dat was alles wat hij kon zeggen toen hij het lieve kleine meisje in de notedop zag! „Je moet niet zoo schreeuwen want dan wordt ze wakker," zei de oude kikvorsch; „dan zou ze misschien toch nog wegloopen, want ze is zoo licht als zwanedons! We zullen haar op een van die groote plompebladeren in de beek zetten, ze is zoo klein en fijn dat ze daar even goed zit als op een eiland! Dan kan ze niet wegloopen, en dan gaan wij onze allermooiste kamer onder het moeras, waar jullie samen zult wonen, voor haar in orde maken." In de beek groeiden veel groote gele plompen met groote groene bladeren, die wel op het water schenen te drijven; het blad dat het verste lag, was ook het allergrootste. Daar zwom de oude kikvorsch naar toe en daar werd Duimeliesje met haar notedopwiegje opgezet. Het kleine, fijne Duimeliesje werd vroeg in den morgen wakker, en toen zij zag waar zij was begon zij bitter te schreien, want aan alle kanten van het groote groene blad was water en nu kon Duimeliesje niet aan land komen. De oude dikke kikvorsch zat onder in het moeras en maakte haar kamer mooi met rietstengels en gele plompeblaadjes, het moest er echt feestelijk uitzien om haar nieuwe schoondochter te ontvangen; toen zwom ze met haar leelijken zoon naar het groote plompeblad waarop Duimeliesje zat. Zij wilde Duimeliesje's bedje halen, dat moest in het bruidsvertrek worden neergezet voordat Duimeliesje zelf kwam. De oude kikvorsch maakte een diepe buiging in het water en zei: „Hier is mijn zoon, hij gaat met je trouwen en jullie gaat prettig samen in een huisje wonen onder in het moeras!" „Kwak, kwak, rekkekkekkekkek!" was alles wat zoon kikvorsch kon zeggen. Toen namen zij het aardige kleine notedopbedje en zwommen er mee weg; maar Duimeliesje zat alleen op het groote groene blad en huilde, want zij vond het vreeselijk om bij die oude glibberige kikvorsch te moeten wonen en met haar leelijken zoon te trouwen. De kleine vischjes, die in de beek zwommen, hadden de oude kikvorsch wel gezien en ze hadden ook gehoord wat de kikvorsch zei, daarom kwamen ze met hun kopjes even boven het plompeblad uitkijken, ze wilden ook dat kleine fijne meisje wel eens zien. En ze vonden haar zóó lief, dat ze het wel heel erg akelig voor Duimeliesje vonden dat ze met die leelijke dikke kikvorsch naar beneden moest. Nee, dat mocht niet gebeuren! Ze kropen allemaal onder het plompeblad, en toen begonnen ze allemaal met hun scherpe tandjes te knagen aan de dikke groene stengel waar het blad aan vast zat. En toen de stengel doorgeknaagd was, dreef het blad weg met Duimeliesje en al, met het stroomende beekje mee, heel ver weg, waar de kikvorsch haar niet meer terugvinden kon. Zoo zeilde Duimeliesje door de beek, al maar verder, en in de struiken zaten de vogeltjes en toen ze Duimeliesje zagen, zongen ze: „Wat een lief klein meisje gaat daar voorbij!" En al maar verder dreef het plompeblad. Een kleine witte vlinder kwam om Duimeliesje heenfladderen en ging eindelijk naast Duimeliesje op het plompeblad zitten. Hij vond Duimeliesje erg lief en daarom was Duimeliesje blij; de leelijke kikvorsch kon nu niet meer bij haar komen en alles om haar heen was zoo mooi; de zon scheen op het water en het water glansde als zilver. Ze deed haar ceintuurtje af en maakte het aan een pootje van de vlinder vast, en het andere uiteinde bond zij aan het plompeblad; nu trok het vlindertje het blad voort, wat ging dat vlugl Daar kwam een groote meikever aanvliegen; hij zag Duimeliesje en klemde zijn pooten om haar teer lijfje en vloog met haar in een boom. Het groene plompeblad dreef verder met het vlindertje, en het vlindertje merkte niet eens dat Duimeliesje verdwenen was! O, wat was dat arme Duimeliesje bang toen die meikever met haar in een boom vloog! En ook was zij heel verdrietig om dat mooie witte vlindertje, dat zij vastgebonden had; als het zich niet zelf bevrijden kon, moest het verhongeren. Maar dat kon de meikever allemaal niets schelen. Hij zette Duimeliesje op een groen boomblad en toen ging hij bloemenhoning voor haar halen en hij vertelde haar dat ze er heel aardig uitzag, al leek ze niets op een meikever. En toen kwamen alle andere meikevers die in dien boom woonden op bezoek; ze bekeken Duimeliesje en ze zeiden: „Ze heeft maar twee beenen, dat is óók niet veel!" „Ze heeft niet eens voelhorens!" zei een ander. „En wat is ze dun om haar middel, foei, ze lijkt wel een mensch! Wat is ze leelijk!" riepen alle meikeverdames, en toch was Duimeliesje zoo erg hef. Dat vond de meikever die Duimeliesje van het plompeblad gehaald had ook. Maar toen alle andere meikevers zeiden dat ze leelijk was, begon hij het zelf ook te gelooven en toen wilde hij Duimeliesje niet meer hebben; ze kon gaan waarheen ze wilde. De meikevers vlogen met haar uit den boom en zetten haar op een madeliefje in het gras; daar zat ze te schreien, omdat ze zoo leelijk was dat de meikevers haar niet wilden hebben, en toch was Duimeliesje het allerliefste wat iemand zich denken kan, zoo teer en fijn als het mooiste rozeblaadje. Den heelen zomer leefde het arme kleine Duimeliesje alleen in het groote bosch. Zij vlocht een bedje van grashalmpjes en hing het op onder de klaverblaadjes, die haar voor regen beschermden; ze at van de bloemenhoning en dronk dauwdruppeltjes, die zij iederen morgen op de blaadjes vond. Zoo gingen zomer en herfst voorbij, maar toen kwam de winter, de koude, lange winter. Alle vogeltjes, die zoo mooi voor Duimeliesje gezongen hadden, vlogen weg; de bloemen waren verwelkt; de bóomen verloren hun blaadjes; van de klaverblaadjes, waaronder Duimeliesje gewoond had, bleef niets anders over dan een paar verdroogde stengeltjes; zij had het erg koud, want haar kleertjes waren gescheurd en nergens vond zij blaadjes om nieuwe te maken, en zelf was zij zoo fijn en klein, dat arme Duimeliesje, zij zou zeker dood vriezen. Het begon te sneeuwen, en ieder sneeuwvlokje dat op Duimeliesje viel was zoo heel groot, voor ons zou het geweest zijn of er een wagen vol sneeuw over ons heen gegooid werd, want wij zijn groot en Duimeliesje was zoo heel klein. Zij wilde een dor blaadje om zich heentrekken, maar dat scheurde doormidden en zij was zoo koud! Zij rilde van koude. Dicht bij het bosch waarin zij nu woonde, was een groot korenveld; het koren was al lang geleden gemaaid, maar op het veld staken de droge stoppels nog boven den bevroren grond. Duimeliesje liep door het stoppelveld, en o, wat had zij het koud! Toen kwam ze bij het deurtje van een veldmuis, die had een holletje onder de korenstoppels. Daar had de muis een warm, gezellig huisje, zij had een kamer vol graankorreltjes, een aardig keukentje en een eetkamertje. En het kleine Duimeliesje stond daar aan de deur als een arm bedelkind en ze smeekte om een klein stukje van een graankorreltje want ze had in twee dagen niets te eten gehad. „Arm diertje 1" zei de veldmuis, want het was een heel goedige oude veldmuis, „kom maar in mijn warm holletje dan mag je bij mij blijven eten." En omdat zij Duimeliesje wel een aardig klein ding vond, zei ze: „Je mag den heelen winter wel bij mij blijven als je wilt, maar dan moet je mijn huisje netjes schoon houden en je moet mij verhaaltjes vertellen want daar houd ik van." En Duimeliesje deed alles wat de goede oude veldmuis verlangde, en de veldmuis was tevreden over haar en gaf haar goed eten. „We krijgen gauw bezoek 1" zei de veldmuis; „mijn buurman komt mij iedere week een bezoekje brengen. Hij is nog veel voornamer dan ik, hij heeft een prachtig huis met groote zalen en hij draagt een deftige zwarte pelsjas. Had die maar zin om te trouwen, dan zou hij jou tot vrouw kunnen nemen en dan was je goed bezorgd! Maar hij is blind. Je moet hem de allermooiste verhaaltjes vertellen die je kent!" Maar Duimeliesje verheugde zich niet erg op buurmans bezoek want buurman was een mol. De mol kwam en zijn zwartfluweelen pels was erg voornaam. De veldmuis zei dat buurman heel rijk was en ook heel geleerd, en zijn huis was wel twintigmaal zoo groot als het hare, en hij wist zooveel! Maar van de zon hield de mol niet, en ook niet van de mooie bloemen; daar vertelde hij allerlei leelijks van, want hij had ze nooit gezien. Duimeliesje moest liedjes voor hem zingen, ze zong van „Kukeleku Haantje dat is flink van u' en van „Alle knoppen springen los". En de mol vond haar stemmetje zóó mooi dat hij verliefd op haar werd; maar hij zei niets want hij was een bedachtzaam man. Hij had kort geleden een lange gang door de aarde gegraven, van zijn eigen huis naar het huis van de veldmuis, en nu mochten de veldmuis en Duimeliesje in die gang net zooveel gaan wandelen als ze maar wilden. Ze moesten maar niet bang zijn voor die doode vogel die daar in de gang lag, zei de mol. Het was een heele vogel met veeren en snavel, zeker was hij korten tijd geleden gestorven en juist daar begraven waar de mol zijn gang gemaakt had. De mol nam een stuk vermolmd hout in zijn bek, want dat geeft een klein beetje licht in het donker, en toen ging hij zijn gasten voor door de lange, donkere gang. Toen ze bij de plaats kwamen waar de doode vogel lag, duwde de mol zijn breede snuit tegen de zoldering en stootte de aarde naar boven, zoodat er een gat kwam waardoor het licht naar binnen scheen. En toen konden ze de doode zwaluw zien die daar op den grond lag, de mooie vleugels dicht tegen het lijfje gedrukt, de pootjes en het kopje onder de veertjes verborgen; de arme vogel was zeker van koude gestorven. Duimeliesje werd heel bedroefd; zij hield veel van de kleine vogels, die denheelen zomer zoo mooi voor haar hadden gezongen. Maar de mol schopte met zijn kromme pooten tegen de doode zwaluw en zei: „Nu fluit hij niet meer! Dat is toch wel een droevig lot, om als vogel te worden geboren! Den hemel zij dank dat geen van mijn kinderen ooit een vogel zal zijn! Zoo'n vogel heeft niets anders dan zijn vervelend gesjirp en in den winter verhongert hij!" „Ja, dat mag u als verstandig man wél zeggen," zei de veldmuis; „wat heeft zoo'n vogel aan al zijn gesjirp als het winter wordt? Hij gaat dood van honger en kou. En dat vindt zichzelf dan nog zoo voornaam!" Duimeliesje zei niets; maar toen de twee anderen den vogel den rug toedraaiden, schoof zij voorzichtig de veertjes opzij die het kopje bedekten en zij kuste het vogeltje op de gesloten oogen. Misschien was hij het wel, die toen 't nog zomer was zoo mooi voor haar gezongen had, dacht zij. Wat was het heerlijk om naar zijn mooie fijne vogelliedjes te luisteren, arme lieve vogel! De mol stopte het gat dicht, waardoor het daghcht naar binnen viel, en toen bracht hij de dames naar huis terug. Maar dien avond kon Duimeliesje maar niet in slaap komen; zacht stond zij op uit haar bedje en van hooi vlocht zij een mooi, stevig kleedje. Dat droeg zij door de mollegang en ze dekte er den dooden vogel mee toe, en zachte zaadpluisjes, die ze in het holletje van de veldmuis gevonden had, legde zij tegen het vogeltje aan; misschien had hij het dan niet meer zoo koud. „Vaarwel, lief vogeltje!" zei ze, „vaarwel, en dank je wel voor de mooie liedjes die je voor me gezongen hebt toen het nog zomer was, toen alle boomen nog groen waren en de zon zoo heerlijk warm scheen!" En toen legde zij haar hoofdje tegen het vogelhartje. Maar de vogel was niet dood; hij was alleen maar verkleumd en verstijfd van koude; nu had Duimeliesje's kleedje hem verwarmd en het leven keerde terug. In de herfst vliegen alle zwaluwen ver weg naar warme landen; maar blijft er een zwaluw achter, dan moet hij van koude verstijven en waar hij neervalt, daar blijft hij liggen tot de koude sneeuw hem komt toedekken. Duimeliesje schrikte; zij voelde het vogelhartje kloppen, en nu wist zij dat de vogel leefde; en de vogel was zoo groot, veel grooter dan dat kleine fijne Duimeliesje! Maar zij vatte toch moed, en ze legde de zaadpluisjes nog dichter om de arme zwaluw heen; ze haalde een kruizemuntblaadje, dat zijzelf als dekentje gebruikt had, en dat legde zij over het kopje van den vogel. Den volgenden nacht ging Duimeliesje weer naar de zwaluw; hij leefde, maar hij was zoo moe, zoo vreeselijk moe; even opende hij de oogen en keek Duimeliesje aan, die daar met een stuk vermolmd hout in de handjes — want een ander lantaarntje had zij niet — voor hem stond. „Dank je, lief klein meisje," zei de zwaluw, „je hebt mij zoo heerlijk verwarmd! Ik zal nu gauw beter zijn en dan kan ik buiten rondvliegen in den warmen zonneschijn!" „O, maar het is heel koud buiten," zei Duimeliesje, „het sneeuwt en het vriest! Blijf maar liever hier in dit warme bedje, ik zal wel voor je zorgen!" En zij bracht de zwaluw een paar waterdroppels in een bloemblaadje; de zwaluw dronk en vertelde haar hoe hij een van zijn vleugels gewond had aan een doornstruik, daarom had hij niet zoo snel kunnen vliegen als de andere zwaluwen, die alle weggevlogen waren naar het zuiden, naar warme landen. Hij had zijn laatste krachten ingespannen om mee te vliegen, maar eindelijk kón hij niet meer en hij was op den grond gevallen; wat er daarna gebeurd was, kon hij zich niet meer herinneren en hoe hij hier in de mollengang kwam, wist hij ook niet. Dien heelen winter bleef de zwaluw daar beneden, en Duimeliesje verzorgde en verpleegde hem zoo goed zij kon; de mol en de veldmuis merkten er niets van, wat ook maar het beste was, want zij konden de arme zwaluw niet uitstaan. Toen de lente kwam en de zonnestralen de aarde verwarmden, nam de zwaluw afscheid van Duimeliesje, en zij maakte het gat open dat de mol vroeger in de zoldering gestooten had. De zon scheen naar binnen door de opening en de zwaluw vroeg of Duimeliesje niet mee wilde gaan; „kom op mijn rug zitten, Duimeliesje, dan vliegen wij samen naar het groene bosch!" Maar Duimeliesje dacht dat de oude veldmuis het niet heel aardig zou vinden als Duimeliesje zoo opeens wegliep, en de veldmuis was toch altijd heel goed voor haar geweest. „Nee, ik kan niet meegaan," zei Duimeliesje. „Vaarwel, vaarwel, lief klein meisje!" zei de zwaluw, en hij vloog naar buiten, in de zonneschijn. Duimeliesje keek hem na met oogen vol tranen, want zij hield heel veel van de zwaluw. „Vaarwel! Vaarwel!" zong de vogel, en toen vloog hij naar het groene bosch. Duimeliesje was heel bedroefd. De oude veldmuis wilde haar niet naar buiten laten gaan, zij moest in het donkere holletje blijven en zij had toch zoo graag wat willen wandelen in den warmen zonneschijn. Op het veld was koren gezaaid, ook boven het huisje van de veldmuis, en het koren groeide zoo hoog, voor het arme kleine Duimeliesje, dat maar een halve duim lang was, leek het een dicht bosch. „In het najaar zal de bruiloft zijn, Duimeliesje!" zei de veldmuis; „buurman mol heeft gezegd dat hij met je wil trouwen. Wat een geluk voor zoo'n arm verlaten stakkerdje! En nu moet je mooi, fijn linnengoed hebben, want als je met de mol trouwt moet alles netjes in de puntjes zijn!" Nu moest Duimeliesje aan 't spinnewiel, en de veldmuis huurde vier spinnen om dag en nacht voor haar te spinnen. lederen avond kwam de mol en iederen avond vertelde hij dat hij als de zomer uit was, met Duimeliesje zou trouwen; o, wat zou dat een prachtige bruiloft zijn! Maar Duimeliesje was heelemaal niet blij en zij kon die vervelende mol hoe langer hoe minder uitstaan. lederen morgen, als de zon opging, en iederen avond, als de zon onderging, sloop Duimeliesje even naar buiten; de korenaren golfden in den wind hoog boven haar hoofd en soms kon ze even een heel klein stukje van den blauwen hemel zien, hoe mooi en heerlijk was dat! O, als die lieve zwaluw nu nog maar eens terugkwam, zoo heel graag wilde Duimeliesje hem nog eens zien .. . Maar de zwaluw kwam niet terug, hij was heel ver weggevlogen naar het mooie groene bosch. Het werd herfst, en nu had Duimeliesje al haar mooie linnengoed klaar. „Over vier weken zal de bruiloft zijn!" zei de veldmuis. Maar Duimeliesje schreide en zei dat zij die akelige mol niet wilde hebben. „Gekheid," zei de veldmuis, „je moet doen wat ik je zeg, anders bijt ik je met mijn scherpe witte tanden! Ondankbaar schepsel! Heb ik dan niet alles gedaan om je een beste man te bezorgen? Zelfs de koningin heeft niet zoo'n deftige zwartfluweelen pels! Hij heeft keukens en kelders vol van het allerbeste! Wees blij dat hij je hebben wil!" En nu zou de bruiloft zijn. De mol was al gekomen om Duimeliesje te halen; zij moest nu bij hem komen wonen, diep onder de aarde, en nooit meer zou ze de zon zien, want de mol hield niet van zon. En Duimeliesje was zoo diep bedroefd; nu moest zij afscheid nemen van de mooie lieve zon, die zij bij de veldmuis 's morgens en 's avonds toch nog even had kunnen zien. „Vaarwel, lieve zon!" zei ze, en ze strekte de armen omhoog en even sloop ze het deurtje uit, over het stoppelveld, want het koren was gemaaid en er stonden alleen nog droge stoppels. „Vaarwel, vaarwel!" en zij sloeg haar armen om een kleine roode bloem die daar nog bloeide; „en als je mijn lieve zwaluw ziet, zeg hem dan goedendag!" „Kwiwiet! Kwiwiet!" hoorde zij opeens boven haar hoofdje, en Duimeliesje keek omhoog en zag de kleine zwaluw, die juist voorbij vloog. Wat was de zwaluw blij toen hij Duimeliesje zag! Duimeliesje vertelde hem hoe vreeselijk zij het vond om met die akelige mol te moeten trouwen, en dat zij dan diep onder de aarde moest wonen, waar nooit een zonnestraaltje kon komen. En zij moest wel schreien toen zij dat vertelde. „Nu komt de koude winter," zei de zwaluw; „ik vlieg ver weg naar het warme land, wil je meegaan? Je mag op mijn rug zitten, dan vliegen we weg van die leelijke mol en zijn donker hol, ver weg, over de bergen, naar het warme land, waar altijd de zon schijnt, waar het altijd zomer is, waar altijd mooie bloemen bloeien. Ga met mij mee, lieve kleine Duimeliesje, ga met mij mee, want je hebt mijn leven gered toen ik verstijfd in de donkere aarde lag!" „Ja, ik ga mee," zei Duimeliesje, en zij ging op den rug van de zwaluw zitten, met haar voetjes op de uitgespreide vleugels, en zij bond haar ceintuurtje aan een van de sterkste veeren vast. Toen vloog de zwaluw hoog in de lucht, over bosschen en meren en over hooge bergen waar altijd sneeuw ligt. Het was koud daarboven, en Duimeliesje kroop onder de warme vogelveertjes; maar haar hoofdje stak zij naar buiten, want zij wilde kijken naar al het moois dat daar beneden te zien was. En eindelijk kwamen ze in het warme land, waar de zon stralender schijnt dan hier, waar de blauwe hemel tweemaal zoo hoog is, waar blauwe en groene druiven tegen de bergen groeien. In de bosschen hingen sinaasappelen en citroenen aan de boomen, overal rook het naar bloeiende thijm en kruizemunt, en over de landwegen liepen aardige kindertjes en speelden met groote bonte vlinders. Maar de zwaluw vloog nog verder, en alles werd nog mooier. Onder donkergroene boomen, aan een blauw meer, stond een wit marmeren paleis uit oude tijden; wingerdranken groeiden om de hooge zuilen en onder het dak waren zwaluwnesten; in een van die nesten woonde de zwaluw, die Duimeliesje droeg. „Hier is mijn huis," zei de zwaluw; „maar het is bij mij maar heel eenvoudig ingericht, het is bij mij niet mooi genoeg voor een lief klein Duimeliesje; kies zelf maar een van die groote, bonte bloemen uit die je in den tuin van het paleis ziet bloeien; daar zal ik je dan neerzetten en in het mooie bloemenkamertje zul je zoo prettig wonen als je maar zoudt kunnen wenschen!" „Dat is heerlijk!" zei Duimeliesje, en zij klapte in haar handjes. Een groote, witte marmerzuil lag in drie stukken gebroken op den grond, daar bloeiden de allermooiste groote witte bloemen. De zwaluw vloog met Duimeliesje omlaag en zette haar op een van de bloemen neer. Maar hoe verbaasd keek Duimeliesje toen! Want midden in de bloem zat een klein mannetje, zoo fijn en doorzichtig alsof het van glas was; hij droeg een gouden kroontje op zijn hoofd en fijne zilveren vleugeltjes aan de schouders; en hij was niet grooter dan Duimeliesje zelf. Het was een bloemenengel; in iedere bloem woont een bloemenengel, een mannetje of een vrouwtje, maar deze was Koning van alle bloemen. „O, wat is hij mooi!" fluisterde Duimeliesje tegen de zwaluw. De kleine Koning schrikte, hij was zelf zoo klein en fijn en de zwaluw leek hem een reuzenvogel. Maar toen zag hij Duimeliesje en hij keek zoo blij, zij was het mooiste meisje, dat hij ooit gezien had. Hij nam zijn gouden kroontje van zijn hoofd en zette het op Duimeliesje's kopje, en hij vroeg hoe zij heette en of zij zijn vrouw wilde worden, dan zou zij Koningin van alle bloemen zijn! Ja, dat was een heel andere man dan de zoon van de oude kikvorsch of de mol met zijn zwarte pels. En Duimeliesje zei: „ja." Toen kwamen uit alle bloemen kleine bloemenengeltjes te voorschijn, alle brachten zij Duimeliesje een present en het allermooiste present was een paar mooie, fijne, witte vleugeltjes, die werden aan Duimeliesje's schoudertjes vastgemaakt en nu kon zij ook van de eene bloem naar de andere vliegen. Allemaal waren zij vroolijk en blij, en de kleine zwaluw zat boven in zijn nestje en moest het bruiloftslied zingen; dat deed hij ook, zoo mooi hij kon, maar diep in zijn hartje was hij bedroefd, want hij hield zooveel van Duimeliesje en hij had graag gewild dat zij altijd bij hem bleef. „Maar „Duimeliesje" vind ik geen mooie naam," zei de kleine Koning; „jij bent zoo mooi, nu zullen we je ook een mooie naam geven; we noemen je voortaan Maja." Toen het voorjaar kwam, nam de kleine zwaluw afscheid. „Vaarwel, vaarwel!" riep hij bedroefd, en hij vloog ver weg van het warme land, naar het Noorden. Daar had hij een nestje boven het raam van een man, die sprookjes vertellen kon. Voor hèm zong de zwaluw zijn „Kwiwiet! Kwiwiet!" Zoo werd dit sprookje geschreven. VIJF UIT ÉÉN DOP Er zaten eens vijf erwtjes in een peul; de erwtjes waren groen en de peul was ook groen, daarom dachten ze dat de heele wereld groen was, en dat vonden ze ook precies zooals het hoorde. De peul groeide, de erwtjes groeiden ook, er was plaats voor hen allen, ze zaten in een rij dicht naast elkaar. Buiten scheen de zon en de peul werd warm; soms regende het, en de regen maakte de peul licht en doorzichtig, het was er warm en gezellig, overdag was het licht en 's nachts was het donker, ook juist zooals het hoorde. De erwten zaten op een rijtje en groeiden en dachten, want iets moesten ze toch doen. „Moeten we hier eeuwig blijven zitten?" vroeg een van de erwten, „we zouden van dat lange zitten wel eens hard kunnen worden. Misschien is er buiten toch nog wel het een of ander dat wij niet kennen; dat zou ik wel eens willen weten." Er gingen vele weken voorbij; de erwten werden geel en de peul werd ook geel. „De heele wereld wordt geel!" zeiden de erwten, en ze konden ook moeilijk weten dat het anders was. Plotseling werd er heftig aan de peul gerukt; hij werd door een menschenhand afgeplukt en in een jaszak gestopt met nog een heeleboel andere peulen. „Nu zullen we wel gauw wat anders zien," zeiden de erwten, en zij wachtten op wat er gebeuren zou. „Ik zou wel eens willen weten, wie van ons vijven het verst zal komen in de wereld," zei de kleinste van de vijf erwten, „ja, ja, dat zullen we nu wel gauw merken." „Alles zal gaan zooals het moet," zei de grootste. „Krak!" daar brak de peul open en de vijf erwten rolden naar buiten in den stralenden zonneschijn. Daar lagen ze nu alle vijf in een kinderhand, een kleine jongen klemde ze in zijn vuistje en zei: „Dat zijn nu juist prachtige erwten voor mijn erwtenschieter!", en meteen stopte hij er een in de holle houten buis en schoot hem weg. „Nu vlieg ik de wijde wereld in! Pak me maar als je kunt!" riep hij, en toen was hij weg. „En ik," riep de tweede, „ik vlieg recht naar de zon! Dat is juist een geschikte woning voor mij!" Weg was hij. „Waar we ook terecht komen, wij zullen er lekker slapen," riepen de twee volgende, „maar eerst rollen we heel ver weg!" Ze rolden inderdaad en vielen al op den grond voor ze in de erwtenschieter kwamen, maar erin kwamen ?e tóch. „Wij komen het verst!" „Alles zal gaan zooals het moet," zei de laatste toen hij weggeschoten werd, hij vloog tegen een oude, vermolmde plank, onder het raam van een zolderkamertje, en viel toen in een reet waarin vochtige aarde lag; er groeiden mosplantjes en de erwt bleef tusschen de mosplantjes steken — en daar lag hij nu, gevangen maar niet verloren. „Alles zal gaan zooals het moet," zei hij. In het zolderkamertje woonde een arme vrouw, die overdag uitging om kachels uit te halen en aan te maken, brandhoutjes te hakken en meer zulke werkjes te doen, want zij was flink en vlijtig; maar zij bleef toch altijd arm. Thuis, in het zolderkamertje, lag haar ziek dochtertje, een teer kind dat al langer dan een jaar ziek was. Het scheen of het meisje geen kracht meer had om te leven en toch ook niet kon sterven. „Zij zal haar kleine zusje wel volgen," zei de vrouw; „die twee kinderen waren het eenige wat ik had, en het was niet gemakkelijk voor hen beiden te zorgen; nu heeft de goede God een van de twee tot zich genomen; zoo heel graag zou ik het andere, dat mij nog overbleef, willen behouden; maar misschien mochten mijn twee kleintjes niet gescheiden worden en zal mijn ziek meisje naar haar zusje daarboven gaan!" Maar het zieke meisje bleef waar het was; den heelen langen dag lag zij geduldig en stil in haar bedje, en altijd moest haar Moeder het huis uit om geld te verdienen. Het werd lente, en eens op een dag, vroeg in den morgen, juist toen de Moeder aan het werk wilde gaan, scheen de zon zoo warm en heerlijk door het kleine raampje; de stofjes dansten in de gouden zonnestralen, en het zieke meisje richtte zich op in haar bedje en keek naar het onderste vensterruitje. „Wat is dat toch, dat groene, dat ik door het raampje zie ? Kijk, de wind beweegt het heen en weer!" De Moeder ging naar het raam en opende het. „Kijk eens aan," zeide ze, „het is heusch een klein erwtenplantje en er zitten al veel kleine groene blaadjes aan; hoe zou dat hier gekomen zijn? Nu heb je een klein tuintje, waar je den heelen dag naar kijken kunt!" Het bedje van de kleine zieke werd nu bij het raam geschoven, en nu kon het meisje het ontkiemende erwtenplantje zien; maar de Moeder ging naar haar werk. „Moeder, ik geloof heusch dat ik weer gezond zal worden!" zei het zieke meisje toen de Moeder 's avonds thuiskwam. „De zon heeft den heelen dag zoo heerlijk warm naar binnen geschenen. De groene blaadjes van het erwtenplantje zijn heusch al een heel klein beetje grooter geworden, en nu word ik ook weer gezond en dan kan ik opstaan en buiten in den zonneschijn wandelen!" „Dat zou een zegen zijn," zei de Moeder, maar zij geloofde er niets van dat het werkelijk zoo gebeuren zou; toch was zij dankbaar dat het kleine erwtenplantje haar kind zoo gelukkig gemaakt had, en zij zette er een stokje bij om het te steunen; nu kon de wind het teere plantje niet zoo gemakkelijk knakken. Ook spande zij een touwtje van de vensterbank naar de bovenpost van het raam, daar konden de erwtenranken zich omheenslingeren wanneer zij hoog opschoten. En het plantje groeide, iederen dag werd de stengel krachtiger en de rank slingerde zich om het gespannen touw. „Kijk eens aan, nu begint het eerste bloempje te bloeien!" zei de vrouw op een morgen, en van dat oogenblik af begon ook zij te hopen en te gelooven dat haar ziek kind beter zou worden, zij bedacht nu ook dat haar lief meisje de laatste weken veel vroolijker gepraat had en dat de kleine zieke al verscheidene dagen uit zich zelf in haar bedje was gaan opzitten en met stralende oogen gekeken had naar het kleine erwtentuintje, dat daar in de vensterbank gegroeid was uit een enkele erwt. Een week later stond het zieke kind voor het eerst een uurtje op. Gelukkig en tevreden zat zij bij het raam in den warmen zonneschijn ; het raam stond open, en daar buiten bloeide aan de erwtenranken een zacht-roode erwtenbloesem. Het zieke meisje stond even van haar stoel op, zij boog zich over de bloem en kuste de teere blaadjes. Deze dag was voor haar een groote feestdag. „De goede God zelf heeft dat erwtje daar geplant en ervoor gezorgd dat het groeide en bloeide, lieve kind, en daarom ben je beter geworden," zei de gelukkige Moeder. Maar hoe ging het nu met de andere erwten ? Ja, die erwt die de wijde wereld invloog en: „Pak me maar als je kunt," riep, viel in de dakgoot en kwam toen in een duivenmaag terecht en daar lag hij als Jonas in de buik van de walvisch. De twee luie erwten, die zoo graag wilden slapen, brachten het even ver, want zij werden ten slotte ook door duiven opgepikt, en in ieder geval vonden zij aldus een nuttige bestemming; maar de vierde erwt, die met alle geweld naar de zon wilde vliegen, die viel in de straatgoot, en daar bleef hij dagenlang, wekenlang liggen in het vuile water en hij werd hoe langer hoe dikker. „Wat word ik toch mooi dik!" zei de erwt. „Straks barst ik, en verder heeft een erwt het nog nooit gebracht en hij zal het ook nooit verder brengen. Ik ben verreweg de merkwaardigste van de vijf uit ééndop!" En daar was de straatgoot het volkomen mee eens. Maar het meisje in het zolderkamertje stond bij het raam met een blosje van gezondheid op de wangen en heldere, vroolijke oogen, en zij vouwde haar teere handen over de erwtenbloesem en dankte God. „Maar mijn erwt is toch de wonderbaarlijkste," zei de straatgoot. DE PRINSES OP DE ERWT Er was eens een prins en die wilde met een prinses trouwen; maar het moest ook heusch een heel echte prinses zijn. Hij reisde de heele wereld rond om er zoo een te vinden, maar nergens kwam hij er een tegen die naar zijn zin was. O ja, prinsessen waren er natuurlijk genoeg, maar of het ook heusch heel echte prinsessen waren, daar kon hij maar niet achter komen. Altijd was er toch het een of ander dat niet heelemaal in orde was. Eindelijk was hij de heele wereld rond geweest en hij ging naar huis en was heel bedroefd want hij had toch zoo dolgraag een echte prinses willen hebben. Eens op een avond kwam er een verschrikkelijk onweer opzetten, het donderde en bliksemde en de regen stroomde neer, het was ontzettend! En toen werd er opeens aan de deur van het paleis geklopt. De oude koning ging zelf opendoen, en wat denk je dat daar buiten voor de deur stond? Een prinses. Maar lieve hemel, wat zag ze er uit! Het water droop haar uit de kleeren; de regen stroomde door de punt van de schoen naar binnen en gudste er bij de hak weer uit. En toch zei ze dat ze heusch een echte prinses was! We zullen er wel gauw achter komen of het waar is! dacht de oude koningin. Maar ze zei niets; ze ging naar de slaapkamer, sleepte alle matrassen van het bed, en heel onderin het bed, op de planken, legde zij een erwt neer; toen legde zij twintig matrassen op de erwt en bovenop de matrassen nog twintig zijden donsdekens. Op den berg van matrassen en donsdekens moest de prinses nu den heelen nacht slapen. Den volgenden morgen vroeg de oude koningin haar of zij goed gerust had. „O, het was meer dan verschrikkelijk!" zei de prinses. „Ik heb den heelen nacht geen oog dichtgedaan! De hemel mag weten wat of er met dat bed was! Ik heb op een akelig hard ding gelegen, mijn heele lichaam is er bont en blauw van! Het was ontzettend!" En nu zag iedereen duidelijk dat zij heusch een heel echte prinses was, omdat zij door twintig matrassen en twintig zijden donsdekens heen gemerkt had dat er een erwt in het bed lag; daaruit bleek zonneklaar dat zij niets anders dan een heel echte prinses kon zijn! De prins trouwde met haar, en nu wist hij zeker dat hij met een echte prinses getrouwd was. En de erwt kreeg een plaatsje in de pronkkamer, waar hij nog altijd te zien is, wanneer hij tenminste niet gestolen is. En dit is heusch een heel ware geschiedenis! DE SPRINGWEDSTRIJD De vloo, de sprinkhaan en de ganzesprong*) wilden eens probeeren wie van hen drieën het hoogste kon springen. De heele wereld kreeg een uitnoodiging om te komen kijken en wie verder nog komen wilde was ook welkom. „Wie het hoogst springt, krijgt mijn dochter tot vrouw," zei de *) Een „ganzesprong" is een stukje speelgoed, gemaakt van het sprongbeentje (borstbeentje) van een gans, een stukje pek en een speld. koning, „want het zou toch wel wat armoedig staan om die personen om niets te laten springen!" De vloo zou het eerst springen; hij wilde toonen dat hij een man van de wereld was en hij groette en boog naar alle kanten; dat was geen wonder, want er stroomde jonkvrouwenbloed door zijn aderen en hij was aan den omgang met menschen gewoon; dat wil wat zeggen! Nu kwam de sprinkhaan naar voren; die was wel wat zwaarder gebouwd, maar hij was toch slank van gestalte en hij verscheen in een fraaie groene uniform die hem zoo keurig zat alsof hij er in geboren was; bovendien beroemde hij zich er op dat hij afstamde van een heel oude, deftige familie die in Egypte woonde en daar in hoog aanzien stond. „Ik kan zoo mooi zingen," pochte hij, „dat zestien krekels die van hun vroegste jeugd af in de zangkunst waren opgevoed, zich bij het luisteren naar mijn liederen nog dunner geërgerd hebben dan ze al waren!" De vloo en de sprinkhaan vonden allebei dat ze hiermee wel voldoende hadden bewezen dat ze nog wat meer waren dan gewoon maar fatsoenlijke lieden en dat voor ieder persoonlijk een huwelijk met de prinses lang niet zoo gek zou zijn. De ganzesprong zei niets, maar er werd van hem beweerd dat hij des te meer dacht, en de hofhond, die hem besnuffelde, zei dat hij duidelijk rook dat de ganzesprong van goede familie was. Een oude raadsheer die door altijd maar te zwijgen drie ridderorden verdiend had, verklaarde dat hij zeker wist dat de ganzesprong de toekomst kon voorspellen, want je kon aan zijn rug zien of het een strenge of een zachte winter zou worden! En dat kun je niet eens zien aan den rug van den man die de almanak maakt! „Ik zeg niks," zei de oude koning, „maar ik ga mijn eigen weg en denk er het mijne van!" Nu moest er gesprongen worden. De vloo sprong zóó hoog, dat niemand het kon zien, en daarom werd er beweerd dat hij in 't geheel niet gesprongen had en dat het allemaal voor-de-gek-houderij was. Toen kwam de sprinkhaan aan de beurt; hij sprong niet half zoo hoog, maar hij sprong bij ongeluk juist tegen de neus van den koning en dat vond de koning heelemaal niet aardig. De ganzesprong bleef een heele poos lang stil op zijn plaats staan en peinsde, zoodat eindelijk iedereen dacht dat hij in 't geheel niet kon springen. „Als hij maar niet ziek geworden is!" zei de hofhond, en hij begon de ganzesprong opnieuw te besnuffelen. „Rutsch!" daar sprong hij opeens, met een mal scheef sprongetje, juist in de schoot van de prinses, die op een laag gouden voetenbankje zat. Toen zei de koning: „Het hoogst gesprongen heeft degeen die bij mijn dochter op schoot springt, want dat doet alleen een persoon met fijne smaak; om zooiets te bedenken moet je verstand hebben, en de ganzesprong heeft hiermee bewezen dat hij verstand en hart heeft, het hart zit bij hem op de rechte plaats!" En zoo kreeg de ganzesprong de prinses. „Maar ik sprong toch het hoogst!" zei de vloo; „voor mijn part trouwt zij met dat stuk ganzebeen met een speld en pek! Ik sprong toch het hoogst, maar om je in de wereld te vertoonen moet je blijkbaar een omvangrijk lijf hebben!" Toen ging de vloo in vreemden krijgsdienst en het gerucht wil dat hij gesneuveld is. De sprinkhaan ging buiten in de slotgracht zitten en peinsde over de slechtheid van de wereld. „Omvangrijk lijf — omvangrijk lijf!" zei hij, en toen begon hij een van zijn eigen droevige liedjes te sjirpen ... en zoo komt dit verhaal in de wereld en als 't niet gedrukt was, zouden 't even goed leugens kunnen zijn!