Nr. Tetugbezorgen vóór ;F»FÊ8. $«§ 1 Terugbezorgen vóór .. 'i • u ——— Terugbezorgen vóór 113 MEI 1955 Terugbezorgen vóór Terugbezorgen vóór Terugbezorgen vóór Terugbèzorgen vóór Terugbezorgen vóór Terugbezorgen vóór Terugbezorgen vóór Terugbezorgen vóór Terugbezorgen vóór Terugbezorgen vóór Terugbezorgen vóór Terugbezorgen vóór Terugbezorgen vóór Terugbezorgen vóór Terugbezorgen vóór Terugbezorgen vóór Terugbezorgen vóór Terugbezorgen vóór Terugbezorgen vóór Terugbezorgen vóór z003 x jooa ua6joz3q6nj^ j09a ua6j Sprookjes van Andersen Kay en Gerda gingen naast hun rozestruikjes zitten. Sprookjes van i^Lndersen voor kinderen verteld door NETTY WEETJEN met acht plaatjes in drie Kleuren. ZALT=BOMMEL = H. J. VAN DE GARDE & Co. INHOUD. BLADZ. De Sneeuwkoningin 7 Groote Klaas en Kleine Klaas 49 Duimelijntje 72 De Tondeldoos 94 Het Lucifersmeisje 114 De Roode Schoentjes 120 DE SNEEUWKONINGIN. De zonnestralen dansten vroolijk in het rond, want de zomer was gekomen. Ze dansten tot in het hart van een klein jongetje en een klein meisje en maakten ze even gelukkig als de dag lang was. Dat ze zoo gelukkig waren, dat kleine jongetje en dat kleine meisje, kwam omdat ze heel veel van elkander hielden — net zooveel als een broer en een zuster van elkaar moeten houden. Toch waren Kay en Gerda geen broer en zuster, maar ze waren buren, — en ze woonden zoo dicht bij elkaar dat Kay, als hij uit het kleine raampje van zijn dakkamertje keek, Gerda voor haar raampje kon zien zitten. En als ze niet samen speelden, zaten ze meestal ieder voor hun raampje, naar elkander te kijken Ze woonden in een groote stad, die kinderen, en omdat ze heel arm waren, was er geen tuin bij hun huisje. En toch hadden Kay en Gerda een tuintje; je denkt zeker een potje bloemen ? Neen, een bakje ; ja werkelijk, ze hadden' ieder een bakje met van die mooie klimplanten, met roode bloemen, die naar beneden hangen, en daar boven uit groeiden weer blauwe bloemen net als een groote bouquet, een feeënbouquet. Maar 't mooiste van alles was, dat in ieder -i ' bakje een rozestruikje bloeide, beladen met heerlijke, geurende rozen. En haar heele leven lang waren rozen de lievelingsbloemen van kleine Gerda. Kay en Gerda hadden de bloembakjes tusschen hun vensters gezet. Soms haalden ze hun tabouretjes op het dak en gingen dan naast hun rozenstruikjes zitten, en een anderen keer sprongen ze van het eene raampje in het andere. Maar dat was alleen in den zomer ; want in den winter met de sneeuw en de vorst, was het dak heel glad ; dan konden ze niet door de raampjes bij elkander komen, maar dan moesten de kinderen een heeleboel trappen afloopen en een heeleboel trappen weer op, vóórdat ze bij elkander waren. En ze vlogen de trappen af, die kleine Kay en Gerda en ze klommen ze weer op, gauw, gauw ! Want verbeeld je dat ze de Sneeuwkoningin eens tegenkwamen ! Zeker, de Sneeuwkoningin was mooi, maar zoo koud ! koud als ijs. De grootmoeder van Gerda kende de Sneeuwkoningin heel goed, en zij had Gerda en Kay alles van haar verteld. Ze wisten dat de Sneeuwkoningin komt, als er dichte sneeuwvlokken vallen, en dat ze dan langs de ramen van de zolderkamertjes gaat en prachtige dingen op de ruiten teekent, varenbladen en bloemen, en paleizen en ook wel prinsen maar, als de ruiten heele- maal met bloemen waren, konden Kay en Gerda elkander niet meer zien. Dan maakte Kay een cent heel warm en drukte hem heel hard tegen 't glas totdat de ijzel smolt en hij een klein rond gaatje kreeg waar hij zijn oog tegen aan kon drukken, net zoo lang tot hij voor het andere raam ook een schitterend oogje ontdekte tegen een klein rondtetje. En Kay wist, dat het 't oog van Gerda was, want het schitterde als een ster. En zoo leefden en speelden de kinderen samen, 's zomers en 's winters, even gelukkig als de dagen lang waren. Altijd maar door Totdat op een schitterenden zomerdag, helaas ! helaas ! het eind van hun geluk kwam. Ze zaten naast elkander een prentenboek te kijken, toen Kay plotseling in zijn oog wreef. ,,0 !" riep hij, ,,er is een stukje glas in mijn oog gevlogen !" En de pijn was zoo hevig, zei hij, dat hij 't „tot in zijn hart toe" voelde. En hij knipte met zijn oog, maar hoe of Gerda ook keek, ze zag er niets in. „Wel !" zei het jongetje eindelijk : ,,'tis er nu zeker uit; mijn hart doet nu geen pijn meer." En ze sloegen weer samen de bladen van het prentenboek om. Maar het glas was niet uit zijn oog en een heel klein splintertje was zelfs bijna in zijn hart gedrongen. Ik zal je vertellen hoe dat kwam : Je moet weten, dat in dien tijd heel slechte duiveltjes een wonderlijken spiegel hadden gemaakt, den slechtsten van de geheele wereld. Als iemand in dien spiegel keek, zag hij alles wat er op aarde boos en leelijk was, en hij vergat al het mooie. Wanneer de jongens en de meisjes in hun spiegel keken, waren de slechte duiveltjes erg in hun schik. Eens op een dag, in hun vreugde, hielden ze het handvat van den spiegel, dat erg glad was, niet goed vast, zoodat de spiegel viel en in duizend stukjes brak. En van toen af, deed de slechte spiegel meer kwaad dan ooit, want zijn splintertjes vlogen over de geheele wereld, en als iemand er eentje in zijn oog kreeg, zag hij voortaan niets anders meer dan wat er hier beneden voor kwaads en leelijks gebeurde ; en als iemand er eentje in zijn hart kreeg, dan, o, dan werd dat hart hoe langer hoe kouder, hoe langer hoe kouder, totdat het eindelijk als een klomp ijs was. Helaas ! helaas ! dat was bij den kleinen Kay gebeurd. Een klein stukje van den tooverspiegel was in zijn oog gekomen en een klein stukje van den tooverspiegel was tot in zijn hart gedrongen. Helaas ! helaas ! de stukjes tooverspiegel wachtten niet lang met hun werk. Gerda was begonnen te schreien : ze was zoo verdrietig omdat kleine Kay pijn had. Maar Kay zei ruw tegen haar : „Waarom huil je, Gerda ? Je bent leelijk als je huilt !" Toen gingen ze hun prentenboek weer verder kijken, maar Kay sloeg de bladen zoo vlug om, dat de platen scheurden. En toen Gerda 't hem zachtjes verweet, gooide Kay het boek in de lucht en riep : „Ik heb er genoeg van om die plaatjes te kijken : ze zijn zoo leelijk!" Toen trok hij een roos van Gerda's struikje af en gooide haar die in 't gezicht en toen hij zag dat Gerda haar oogen vol tranen had, deed hij 't weer ; en hij schopte in 't bloemenbakje : „Wat zijn de rozen leelijk vandaag !" zei hij. En als de grootmoeder van Gerda nu verhaaltjes vertelde aan het jongetje en aan het meisje, trok Kay, inplaats van te luisteren, Gerda aan haar haar en maakte hij grimassen tegen de lieve, oude grootmoeder. Hij begon iedereen te plagen en tegen al zijn vriendjes streeken uit te halen, zoodat de menschen zeiden : „Wat een allervervelendste jongen is die kleine Kay geworden !" Maar de oorzaak van alles was het kleine stukje glas in zijn oog, en het kleine stukje glas in zijn hart. Kay wilde niet meer met Gerda spelen ; zijn spelletjes waren zoo anders, dat waren „jongensspelletjes," zooals hij ze noemde. En de arme kleine Gerda zuchtte er van, want met wien moest zij nu spelen ? Maar 't werd nog erger toen de winter kwam en de groote sneeuwvlokken dicht en wit op de zwarte stad neer vielen. Kay liep Gerda hard voorbij met zijn sleetje, het sleetje waar ze den vorigen winter samen op gezeten hadden, en waarop ze zulke vroolijke tochtjes hadden gemaakt over de verblindende sneeuw. Maar nu zei hij niets dan : „dag, kleine Gerda. Ik ga met de groote jongens op het plein spelen," en haastte zich weg. Wat een pret, op dat plein ! De jongens maakten hun sleetjes stevig aan de boerenkarren vast en lieten zich zoo tot aan de poorten van de stad trekken; daar maakten ze hun sleetjes weer los en liepen dan gauw weer naar het plein terug om het spelletje opnieuw te beginnen. Kay zag 't de jongens doen, en toen hij nog stond te kijken kwam er een heel groote slee aan. Ze was wit geschilderd, even wit als de sneeuw waarop ze voortgleed. In de slede zat een dame, groot en kalm met een langen, witten mantel aan en een klein wit mutsje op. De mantel en het mutsje waren van bont. Vlug, vlug maakte Kay zijn kleine sleetje aan de groote, witte slee vast. Zoo werd hij tweemaal het geheele plein rondgetrokken. De mooie witte slee ging hoe langer hoe vlugger en hoe langer hoe vlugger vloog het kleine sleetje van Kay er achter aan. O ! wat een pret! Toen, nog vlugger, altijd nog vlugger, kwamen de twee sleden in de straat ; en de vreemde dame, die de groote, witte slee bestuurde, keerde zich telkens om en knikte en glimlachte dan tegen den kleinen Kay als tegen een heel goeden kennis. Maar toen Kay eindelijk zijn sleetje van de andere wilde losmaken, keerde ze zich weer om en wenkte hem weer, alsof ze zeggen wilde : „Je moet blijven, kleine Kay, je moet blijven !" En Kay verroerde zich niet meer en ze reden regelrecht de poorten van de stad uit. De sneeuw begon te vallen en de vlokken waren zoo dik en vielen zoo snel dat Kay niet kon zien waar hij mee naar toe genomen werd. Hij was bang en huilde, maar niemand kon hem hooren, alleen was 't alsof de groote witte slee voor hem uit huppelde en vlugger dan ooit over de sneeuwhoopen voortsprong. Kay had nu het toppunt van schrik bereikt. Hij wilde zoo graag zijn gebedje opzeggen, maar hij kon zich niets herinneren dan zijn tafel van vermenigvuldiging. De sneeuwvlokken werden hoe langer hoe grooter, zoo groot, dat Kay zich afvroeg of 't wezenlijk wel sneeuwvlokken waren. Het leken meer op witte vogels. Ineens stond de slee stil. De dame die haar leidde stond op. Zij was groot en wit, en zoo schoon ! Haar oogen hadden den glans van sterren in een winternacht ; maar ze was koud, koud als ijs. Het was de Sneeuwkoningin. „We hebben hard gereden, kleine Kay," zei ze, ,,en je bent koud. Kom hier onder mijn bonten mantel." Maar toen Kay onder den mantel kroop, dacht hij dat hij in een sneeuwmantel gesloten werd, zoo koud was 't. Hij huiverde. „Och !" zei de koningin, .,je hebt 't nog koud," en ze omhelsde hem. Ja, de kleine Kay was koud, maar na den kus van de sneeuwkoningin had hij 't nog veel kouder. En deze kou drong door tot in zijn hart, hoewel zijn hart al half bevroren was. „Ik ga sterven van de kou," dacht de kleine jongen. Maar dat duurde maar één minuut. Een tweede kus van de Sneeuwkoningin deed hem heelemaal verstijven, zoodat hij alles vergat, Gerda en de grootmoeder van Gerda en zijn eigen familie. „Nu heb ik je voor vandaag genoeg gekust,' zei de Sneeuwkoningin „ik wil niet dat je Weten jullie waar de kleine Kay is ? sterft !'' Maar het hart van Kay was al even koud als de dood. Toen wikkelde de Sneeuwkoningin zich in een wolk en nam den kleinen Kay met zich mee. Hooger, altijd hooger, vlogen ze over heuvelen en bosschen en meeren en zeeën. Om hen heen gierde en floot de koude wind, terwijl beneden hen hongerige wolven huilden en zwarte raven krasten. En hoog boven hen scheen de maan, onbewegelijk en koud. Den geheelen langen nacht keek de kleine Kay naar de maan, die zoo koud en helder was, en den geheelen langen dag sliep hij aan de voeten van de Sneeuwkoningin. Maar Gerda, de kleine Gerda, die heelemaal alleen achter gebleven was, o ! wat verlangde zij voortdurend naar Kay ! Waar kon hij toch zijn ? Kay had zijn sleetje aan een groote witte slee vastgebonden. De groote witte slee was de poort van de stad uitgereden ! — Dat was alles wat de jongens van het plein aan de kleine Gerda konden zeggen, want zelf wisten ze er niet meer van. 2 De kleine Kay is zeker in de rivier verdronken, dachten ze. Maar ze durfden het niet aan Gerda zeggen. O ! dat was een lange, treurige en sombere winter, maar eindelijk toch glinsterde de voorjaarszon weer. Helaas ! de kleine Kay is dood, vertelde Gerda aan de zonnestralen. Maar de zon wilde daar niets van gelooven en haar stralen liepen het kleine meisje achterna om haar gerust te stellen. Toen kwam de beurt aan de zwaluwen. Helaas ! de kleine Kay is dood, vertelde Gerda aan de zwaluwen. Maar de zwaluwen wilden er ook niets van gelooven, zoodat eindelijk de kleine Gerda zelf er weer aan begon te twijfelen en weer begon te hopen. Ik zal maar eens zelf aan de rivier gaan vragen : ,,Heb jij den kleinen Kay meegevoerd, ver, ver weg ?" En den volgenden ochtend stond Gerda heel vroeg op en trok haar roode schoentjes aan. Haar oude grootmoeder sliep nog. Gerda kuste haar heel voorzichtig en ging naar buiten. Eerst door de stille straten, en toen door de poort van de stad naar den oever van de rivier. Gerda trok haar roode schoentjes uit. „Ik zal ze je geven als je mij mijn vriendje teruggeeft !" zei ze en toen gooide ze met al haar kracht de roode schoentjes in 't water. De golfjes groetten haar met hun kopjes en dansten vroolijk in den zonneschijn. Toen zonden ze de roode schoentjes aan Gerda terug. „Wij hebben den kleinen Kay niet meegenomen !'' murmelden ze. Maar Gerda dacht dat ze haar schoentjes niet ver genoeg gegooid had. Ze zag een klein bootje liggen tusschen het riet, en stapte er in. Toen boog ze zich zoo laag mogelijk voorover en gooide haar roode schoentjes nog verder in de rivier. Maar daar ging het bootje los, gleed tusschen 't riet door en dreef zachtjes met den stroom mee. Gerda schrok en begon te schreien. De vogeltjes hoorden haar wel, maar ze konden haar niet helpen. Ze vlogen alleen maar zingende om haar heen. Al verder en verder nam de stroom het bootje mee, langs heuvelen en velden en boomen. „Misschien ga ik naar den kleinen Kay toe ?" dacht Gerda. En deze gedachte maakte dat zij ophield met huilen en bijna weer vroolijk werd. Na een heelen tijd zag ze een mooien tuin die tot aan den oever van de rivier liep. Het was een kersenboomgaard, en in den tuin stond een heel klein huisje met een rieten dakje en grappige kleine rood-en-blauwe raampjes. En bij de deur stonden twee kleine houten soldaten kaarsrecht. Ze groetten haar, toen ze voorbij kwam. Gerda vroeg hun wat, maar daar ze van hout waren, konden ze haar geen antwoord geven. Gerda riep toen hoe langer hoe harder. Eindelijk ging de deur van het kleine huisje open, en kwam er een heel, heel oud vrouwtje naar buiten. Ze had een grooten krommen stok in haar hand en op haar hoofd droeg ze een grooten zonnehoed, waar allemaal mooie bloemen op geschilderd waren. „Arme kleine!" zei het oude vrouwtje. Zij haakte haar krommen stok in 't bootje en trok 't toen op de wal. Toen hielp ze Gerda om uit 't bootje te springen en vroeg : „Waar kom je vandaan, lief klein meisje?" Gerda vertelde aan de oude vrouw dat zij haar speelmakkertje verloren had en nu de wereld doorging om hem te zoeken. „De kleine»Kay is hier niet," zei de oude vrouw, „maar hij zou kunnen komen en je mag bij mij blijven, totdat hij komt." Toen nam ze Gerda mee naar haar huisje, sloot de deur en gaf haar wat kersen. En onder de hand dat Gerda de kersen zat te eten ging het oudje haar haar kammen met een gouden kam, en terwijl ze zoo gekamd werd, vergat Gerda den kleinen Kay. De oude vrouw was een toovenaarster en zij maakte dat Gerda den kleinen Kay vergat. Ze was niet slecht, maar ze verveelde zich geheel alleen, en ze wilde de kleine Gerda graag bij zich houden ; omdat die daarvoor haar kameraadje vergeten moest, kamde ze het haar van Gerda met een betooverden kam. Terwijl het meisje nog meer kersen zat te eten, liep het oudje naar den tuin, en raakte met het eind van haar krommen stok alle rozestruiken aan, die dadelijk daarna onder den grond verdwenen : het oude vrouwtje had gedacht, als Gerda de rozen ziet, zal ze aan haar eigen kleine rozestruikje denken die naast het venster groeiden in de bakjes, en dan, o, dan zou ze den kleinen Kay niet kunnen vergeten! Maar nu alle rozen verdwenen waren, kon Gerda in den tuin komen. Wat een bloemen waren er in dien tuin ! Alle bloemen die Gerda kende en nog een heeleboel meer. En het meisje sprong van bloem naar bloem en speelde tusschen de bloemen in, totdat de zon onder ging. Toen legde het oude vrouwtje haar in het zachtste, molligste bedje, dat je je maar denken kunt. De kussens waren met bloemen gevuld, waarschijnlijk met viooltjes dacht Gerda, toen ze den heerlijken geur rook. De lakens waren geweven van heel fijne spinnewebben en het dekbed was van glinsterende zij. Den volgenden ochtend, zoo gauw als de zon opkwam, liep Gerda naar den tuin en speelde weer te midden van de bloemen. „Toch vind ik net of er een bloem ontbreekt tusschen al de bloemen," dacht ze treurig, „maar welke ?" Ze kon zich niet meer herinneren dat 't de roos was. Maar op den grooten zonnehoed van de oude vrouw waren bloemen geschilderd, mooie bloemen, en de mooiste van alle was een roos. Daar had de toovenaarster niet aan gedacht. Eens op een dag, toen Gerda naar den grooten hoed keek, zag zij de roos. En dadelijk wist ze, dat 't de roos was, die zij gemist had tusschen al de andere bloemen van den tuin. De kleine Gerda ging op nieuw zoeken om te zien of ze zich niet vergiste en toen ze werkelijk merkte dat er geen rozen waren, begonnen haar traantjes te vloeien, heete traantjes van verdriet, die juist op den grond vielen waar de rozen geweest waren. En de tranen verteederden de aarde en de rozestruiken begonnen weer te groeien en te bloeien en de rozen waren even mooi en welriekend als te voren. — O ! hoe heb ik ze toch kunnen vergeten ! klaagde het kleine meisje. En, zich zachtjes over haar heenbuigende, vroeg ze aan de rozen : — Weten jullie waar de kleine Kay is ? — Wij zijn onder de zwarte aarde geweest, antwoordden de rozen, en daar is de kleine Kay niet. Gerda liep van bloem tot bloem, steeds zachtjes vragende : „Heb jij den kleinen Kay gezien ?" Maar de bloemen stonden rechtop in het heerlijke zonlicht en droomden hun eigen droomen, ze zouden het meisje wel hebben willen antwoorden, maar ze konden 't niet omdat ze zelf niet wisten waar de kleine Kay was. Toen liep Gerda zoo hard als haar bloote voetjes haar dragen konden naar het tuindeurtje. Zij duwde er tegen tot 't openging en trok toen de wijde wereld weer in. Hoewel niemand haar achterna zat, liep ze zoo hard ze kon om Kay te zoeken, tot ze eindelijk heelemaal uitgeput was. Toen ging ze op een grooten steen liggen om uit te rusten. En ze zag dat alle bloemen verdord en alle bladeren van de boomen af waren en ze wist dat de zomer voorbij was. „O ! Wat heb ik veel tijd verloren !" dacht de kleine Gerda : hard, hard begon ze weer te loopen, op goed geluk af, de wereld door, totdat haar arme voetjes haar niet meer konden dragen ; toen ging ze weer liggen om uit te rusten. Nu was de aarde wit van sneeuw, en de boomen strekten hun kale takken uit. Op een van de kale takken zat een groote zwarte raaf ernstig met zijn kop te schudden, alsof hij het meisje bewaakt had. „Kras ! kras ! Goedendag, goedendag, waarom ben je zoo alleen in de kou ?" riep hij en sprong vóór haar in de sneeuw. En Gerda vertelde den raaf haar heele geschiedenis en vroeg hem of hij den kleinen Kay ook gezien had. De vogel schudde zijn kop : „misschien wel, misschien wel," zei hij, „misschien was 't de kleine Kay wel !'' ,,0 ! heb je hem gezien, heb je den kleinen Kay gezien !" riep Gerda en klapte in haar handen. Ze was zoo gelukkig, dat ze den raaf omhelsde, en ze drukte hem zoo stevig tegen zich aan, dat ze hem bijna liet stikken. „Hei, hei, hei ! zachtjes, zachtjes," kraste hij, ,,en dan zal je ik alles vertellen wat ik weet." En hij zei haar, dat ze in het rijk was van eene beeldschoone prinses. „Zoo gauw als ze op den troon was, desloot deze prinses om te trouwen," zei de raaf. „Maar ze wilde alleen maar trouwen met een prins die heel beleefd kon spreken, en in zijn gesprek en in zijn antwoorden toonen zou, dat hij even verstandig als welgemanierd was. Je kunt 't gerust gelooven," voegde de raaf erbij, „want mijn vriendinnetje woont in 't paleis (zij is tam, weet je) en zij vertelt mij alles wat er gebeurt. Men begon met aan alle deuren van 't paleis een bericht aan te plakken om iederen prins te zeggen, dat hij met de prinses kon komen spreken. Hij, die het mooist kon spreken en de verstandigste antwoorden gaf, zou haar echtgenoot worden. O, toen was er een gedrang en een geduw voor de deuren en meer lawaai dan wanneer twaalf kraaien samen zitten te praten. Maar zoodra als de prinsen binnen kwamen, en de groote trap zagen en de soldaten in hun zilveren uniform en de hofdames in haar groen met gouden japonnen, begonnen ze heel langzaam te loopen en heel zachtjes te praten. En toen ze de schoone prinses zelf zagen op haar troon, zwegen ze geheel en al. De prinses sprak tot hen, en ze wisten geen enkel woord om te antwoorden en konden niet anders dan twee of driemaal de laatste lettergrepen, die zij gesproken had, herhalen. Natuurlijk beviel dat de prinses heelemaal niet " — Maar de kleine Kay ? Vertel me toch van den kleinen Kay," vroeg Gerda, ongeduldig. „Kwam hij niet tusschen alle prinsen ?" — Daar kom ik juist aan," zei de raaf gewichtig. — Zoo kwam er dan den derden dag,, een mooie jongen. Hij had geen paard en geen rijtuig, en zijn kleeren waren heel oud. Maar zijn haren waren lang en goudblond, en zijn oogen schitterden juist, precies als die van jou, klein meisje. — O ! dat was Kay, dat was zeker Kay," en Gerda klapte in haar handjes en sprong in 't rond van vreugde : „Ik heb Kay gevonden, ik heb Kay gevonden !'' — Hij sprak even beleefd als ik, wanneer ik met mijn vriendinnetje keuvel (dat tam is) voegde de raaf erbij, en natuurlijk heeft de prinses hem tot haar man gekozen. " — Ik wil naar 't paleis ! Breng me gauw naar 't paleis !'' smeekte de kleine Gerda. — Dat is niet zoo heel gemakkelijk, maar ik zal de hulp vragen van mijne vriendin (die tam is). Wacht me bij de deur," zei de raaf, toen schudde hij zijn kop en vloog weg. 'tWerd donker, en de raaf was nog niet teruggekomen. „Ik geloof dat hij nooit komt," dacht Gerda en de tranen begonnen haar over de wangen te loopen, toen ze ineens een rauw „Kras ! kras !" hoorde en ziet, daar sprong de raaf weer vóór haar in de sneeuw. Hij gaf haar een broodje : „Mijn meesteres zendt je dit, het komt uit de koninklijke keuken," zei hij. En Gerda die ergen honger had, haastte zich om de koninklijke keuken eer aan te doen. „Meisje," ging de raaf verder, „je kunt niet in 't paleis komen door de groote deur ; je hebt bloote voeten en de soldaten met de zilveren uniformen zouden je nooit doorlaten. Maar huil niet. Mijn meesteresje weet een kleine verlaten trap, en daarlangs zal ze je bij den prins en de prinses brengen." Toen gingen Gerda en de raaf samen den tuin in, de oprijlaan door, en daar wachtten ze totdat een voor een alle lichten van de vensters verdwenen. „Kom," zei de raaf toen, en hij bracht Gerda naar een klein achterdeurtje en deed het open. Wat klopte Gerda's hartje ! 't klopte zoo hard dat Gerda bang was dat iemand 't zou hooren en er wakker van zou worden. Ze gingen langs het trapje naar boven, de raaf sprong vooruit en Gerda liep achter hem op haar bloote teentjes. Boven aan de trap, glinsterde een lampje. Daarnaast zat de tamme kraai. Zij groette met haar kopje, en Gerda maakte een buiging voor haar, die haar grootmoeder haar geleerd had. „Ik weet je heele geschiedenis," zei de kraai, „neem het lampje maar en volg me, we zullen niemand tegenkomen." De kraai bracht Gerda van de eene kamer in de andere, en ze waren allemaal zoo mooi, zoo prachtig, als Gerda nog nooit gezien had, zelfs niet in haar droomen. En Gerda vroeg zich nu af, óf ze niet droomde. Eindelijk kwamen ze aan de kamer van de prinses. Zij lag daar op een heerlijk wit bedje. Maar Gerda keek daar heelemaal niet naar. Haar oog was gevallen op een ander bed, een rood bedje, waar de prins op te rusten lag. Was dat kleine Kay ? Zou Gerda eindelijk haar vriendje terugvinden ? Zij boog zich over het bed ! ze trok het roode dekentje weg. Ze riep hardop : „Kay ! Kay !" De prins werd wakker, keerde zich om, opende zijn oogen : Helaas ! helaas ! het was de kleine Kay niet. Wat nu te doen ? De kleine Gerda begon te schreien en haar tranen waren zoo groot en vloeiden zoo hevig dat ze de kleine prinses wakker maakten. Zij richtte zich op uit haar witte bedje en zag Gerda. „Wat is er, klein meisje," zei ze, „en waar kom je vandaan ?" Toen vertelde Gerda haar geheele geschiedenis aan den prins en de prinses en hoe de raaf haar in 't paleis had gebracht om den kleinen Kay te vinden. „Arm kleintje !" riepen de prins en de prinses tezamen uit. Maar ze zeiden heel streng tegen de raven : „Voor ditmaal is 't goed, en we zullen jullie zelfs een belooning geven ; maar waag 't niet om een volgend maal weer iemand de kleine trap op te laten gaan." En de raven kregen den titel van : Koninklijke Raven en het voorrecht om gedurende hun geheele leven de kruimels uit de keukens te krijgen. De prins liet Gerda in het kleine roode bedje liggen, en Gerda sliep vast en droomde van den kleinen Kay. 's Morgens kleedde men haar van 't hoofd tot de voeten in zijde en fluweel. „Wil je bij ons blijven, kleine Gerda ?" vroegen de prins en de prinses. Maar Gerda schudde 't hoofd. „Geef me alleen maar een rijtuigje en een paar laarzen,' zei ze, „dat ik Kay kan gaan zoeken." Toen gaven ze haar schoenen en ook een mof, en bij de deur stond een klein rijtuigje heelemaal van goud. En de koetsier en de palfrenier waren ook heelemaal in 't goud gekleed. De prins en de prinses hielpen Gerda zelf om in te stappen. „Goedendag !" zeiden ze haar ; „dat je je kleinen speelmakker terug moogt vinden" en ze wenschten haar veel succes. De raaf wilde Gerda niet verlaten, voordat hij tenminste drie kilometer met haar meegevlogen was. Toen ging hij in een boom zitten en sloeg treurig met zijn vleugels totdat het meisje geheel verdwenen was. En weet je wat Gerda in haar rijtuigje gevonden had ? Lekkere chocola en noten en amandelen. En ze kuste zijn wangen tot ze rood werden. Het rijtuig bracht haar in een donker bosch, zoo donker dat het gouden rijtuigje als een fakkel glinsterde. Maar er waren roovers in het bosch, en die zagen het goud schitteren. „Goud, goud," riepen ze, en toen ze naderbij gekomen waren, doodden ze den koetsier en den palfrenier en haalden ze Gerda naar buiten. „Wat is ze lief en mollig,'' zei de vrouw van den oudsten roover. „Wat zal ze lekker smaken," en ze nam uit den zak van haar voorschoot een scherp puntig mes. „Au ! au !" huilde de oude vrouw ineens, want haar kleindochtertje was op haar rug gesprongen en beet haar in 't oor, en de pijn was zoo hevig, dat ze erdoor vergat om Gerda te dooden. „Ze is lief, ze zal met mij spelen," zei het kleindochtertje van den roover. „Ze zal me haar mof geven en haar mooie jurkje en ze mag in mijn bedje slapen." Toen ging ze met Gerda in het rijtuigje zitten en verdwenen ze allebei in het bosch. Het kleindochtertje van den roover was 3 niet zoo groot als Gerda maar ze was veel sterker. Ze keek Gerda met haar donkere treurige oogen aan en zei : „Ze zullen je alleen maar dooden als ik boos op je ben," en ze sloeg haar armen om het meisje heen. En Gerda vatte weer moed, en vertelde haar geschiedenis geheel en al aan het kleindochtertje van den roover, en hoe ze er naar verlangde om Kay terug te vinden. Het roovermeisje keek Gerda streng aan en zei : Niemand zal je dooden, zelfs al zou ik boos op je zijn; want dan zou ikzelf je dooden." Eindelijk hield het rijtuigje stil. Ze waren aan het Kasteel van de roovers gekomen. 'tWas een heel oud kasteel, geheel bouwvallig. Door de gaten der muren gingen de uilen en de raven in en uit. Groote buldoggen waren de meisjes tegemoet gekomen en sprongen om haar heen, maar ze blaften niet, want 't was verboden om te blaffen in het Rooverkasteel. In den haard brandde een fel vuur en daar boven hing een groote pot met soep. En voor het vuur, werden konijntjes gebraden voor bij het avondeten. Gerda en het roovermeisje aten van de soep, want ze hadden ergen honger. Ze hadden slaap ook en gingen daarom in een hoek van de keuken op een stroozak liggen. „Dit is ons bed," zei het meisje, en ze trok Gerda naast zich. Honderden duiven nestelden boven ze. „Die zijn van mij," zei het roovermeisje „en kijk hij is ook van mij !" en ze trok een rendier naar zich toe dat aan een steen vastgebonden was, met een koperen halsband die aan zijn hals schitterde. Het roovermeisje trok haar mes en begon het rendier met de scherpe punt er van in den hals te steken. Het arme dier wilde zich verdedigen en sloeg achteruit maar het roovermeisje lachte er alleen maar om. „Hij is bang voor mij," zei ze. „Ik kriebel zijn hals iederen avond met de punt van mijn mes. Als hij niet vastgebonden zat zou hij wel wegloopen." En ze lachte weer. „Slaap je met mes in je hand," vroeg Gerda verlegen. „Het ligt altijd naast me," antwoordde het roovermeisje, „want men weet nooit wat er gebeuren kan. Maar vertel mij nu nog eens van Kay.'' En de houtduiven luisterden naar wat Gerda vertelde en toen het roovermeisje gerust sliep, zeiden ze : „Koeroe, koeroe ! Wij hebben den kleinen Kay gezien met de Sneeuwkoningin.'' De kleine Gerda sprong overeind. „Hebben jullie den kleinen Kay gezien," fluisterde zij. „O ! zeg me waar de sneeuwkoningin woont." — Zij woont heel ver weg waar het ijs en de sneeuw nooit smelten. Dat is in Lapland. Vraag het liever maar aan het rendier. — Ja, zei het rendier, in Lapland ligt het geheele jaar door sneeuw. Daar is men vrij. En daar woont 's zomers de Sneeuwkoningin, maar in den winter woont ze nog verder, bij de Noordpool. — O ! kleine Kay, kleine Kay !'' zuchtte Gerda en draaide zich om. — Wil je wel eens stilliggen, onverdragelijk kind, — zei het roovermeisje, — anders steek ik je met mijn mes." Maar den volgenden morgen vertelde Gerda haar alles wat de duiven en het rendier gezegd hadden. Het roovermeisje dacht na en schudde haar hoofd. — Weet jij waar Lapland is ?" vroeg ze aan het rendier. — Ja, zeker," zuchtte het rendier ; ,,'tis mijn geboorteland!" — Luister eens," zei het roovermeisje. ,,Ik zal je ketting losmaken en dan mag je naar Lapland teruggaan. Maar je moet Gerda meenemen en naar 't paleis van de Sneeuwkoningin brengen." Het rendier sprong van vreugde. Toen maakte het roovermeisje het rendier los en zette Gerda op zijn rug, zelfs gaf ze Gerda een kussentje om op te zitten. ,,Je moet je schoentjes er bovenop zetten," zei het roovermeisje, „want 't zal heel koud zijn. Maar ik kan niet scheiden van de mof. Inplaats daarvan zal ik je de handschoenen van mijn moeder geven. Die zullen wel tot aan je elleboog reiken. Intusschen weende de kleine Gerda van vreugde bij de gedachte, dat ze misschien eindelijk Kay terugvinden zou „Huil niet, zei het roovermeisje, ,,je moet vroolijk zijn. Kijk eens ! Hier heb je brood en noten. Van honger zal je dus niet sterven!'' Toen liet het roovermeisje de honden binnenkomen, opende de deur en liet den halsband van het rendier los. „Welaan, loop wat je loopen kunt en zorg goed voor mijn kleine vriendinnetje," zei ze. „Goedendag, goedendag !" riep kleine Gerda toen het rendier door het bosch ging en door moerassen en vlakten. Het rendier liep hoe langer hoe harder, terwijl de wolven huilden, de raven doordringende kreten uitstieten en blauwe lichtjes aan den hemel schitterden. En al etende van het brood en de noten, kwamen ze in Lapland. Het rendier hield stil voor een hut. Het was een arm hutje met een heel klein dakje en een heel klein deurtje. Zelfs Gerda kon er niet in gaan zonder op handen en voeten te kruipen. Daar woonde eene oude Laplandsche vrouw Ze bakte visch toen Gerda en het rendier binnenkwamen (het rendier was toch zooals je ziet, ook door de deur gekomen), maar zij hield even op met bakken om naar hun verhaal te luisteren. „Arm kleintje!" zei het oudje. „De Sneeuwkoningin is nog honderden kilometers verder. Zij brengt op 't oogenblik een bezoek aan Finland. Maar ik zal je een brief geven voor een oude Finlandsche vrouw. Zij zal je beter kunnen zeggen dan ik hoe je bij den kleinen Kay kunt komen." Toen schreef ze een paar woorden op een gedroogd vischje, want papier had ze niet in huis. Het rendier rende weer voort met kleine Gerda stevig op zijn rug gebonden. 's Nachts was de hemel boven hen heelemaal blauw door het schoone noorderlicht. Eindelijk kwamen ze in Finland, maar toen ze aan het huisje van de oude vrouw kwamen, moesten ze door de schoorsteen naar binnen, want dit huisje had heelemaal geen deuren. O ! wat was 't daarbinnen warm ! De oude Finsche vrouw was wel heel vuil, maar haar hart was goed. Toen ze Gerda zag, deed ze haar kleertjes uit en haar schoentjes en de groote handschoenen, die het roovermeisje haar gegeven had. Zij legde wat ijs op den kop van het rendier om het wat op te frisschen en toen ze hiermee klaar was ging ze lezen wat er op het gedroogde vischje geschreven stond. Zij las het driemaal over, totdat ze het van buiten kende. Daarna gooide ze het vischje in een pan. ,,Daar zal ik vanavond nog een lekker hapje aan hebben," zei ze. — O, Mevrouw,'' zei het rendier,, ,u bent zoo machtig, help kleine Gerda toch om Kay te vinden. Laat haar den een of anderen drank drinken, om haar sterk te maken, zoo sterk als twaalf mannen te zamen, want dan zal ze de Sneeuwkoningin overwinnen." — Twaalf mannen," mompelde de wijze Finsche vrouw, ,,dat zou niet veel zijn, twaalf mannen tegen de Sneeuwkoningin !".. .. Maar het rendier smeekte zoo vurig en Gerda verzocht 't haar zoo dringend, dat de oude vrouw door medelijden bewogen werd. Zij trok het rendier in een hoekje en fluisterde : ,,de kleine Kay is nog bij de Sneeuwkoningin. Hij vindt zijn paleis het mooiste plekje van de wereld, maar dat komt omdat hij nog een splintertje glas in zijn oog en in zijn hart heeft." „O 1" vroeg het rendier, „geef toch aan kleine Gerda de macht om de Sneeuwkoningin te overwinnen." „Wat kan ik haar geven ?" zei de oude vrouw, „welke macht die zij nog niet bezit ? Prinsen en roovermeisjes beschermden en hielpen haar, zelfs duiven en raven kwamen haar ter hulp. Haar macht is grooter dan de mijne. Iedereen gehoorzaamt aan de kleine Gerda, hoewel ze maar een heel klein meisje met bloote voetjes is. Dat komt doordat haar macht uit haar hart komt, uit de jeugdige zachtheid van haar hart. Met haar eigen middelen zal ze de Sneeuwkoningin moeten overwinnen, en als ze dat niet kan, zullen wij haar toch ook niet kunnen helpen. Maar dit zou je kunnen doen," voegde de wijze Finsche vrouw erbij : „je kunt Gerda naar den tuin van de Sneeuwkoningin brengen. Laat haar daar alleen in de sneeuw staan, bij een groote struik met roode bessen. En verlies dan geen tijd maar kom dadelijk weer hierheen." Toen zette de Finsche vrouw Gerda weer op den rug van het rendier, dat harder dan de wind er van door ging. ,,En mijn laarsjes ? En mijn handschoenen ?" riep kleine Gerda. Maar 't was te laat. Het rendier zette haar op den grond naast de groote struik vol roode bessen. Het kuste haar op den mond en groote tranen vielen op haar gezichtje. Hij vond 't vreeselijk om het kleine meisje alleen in de kou achter te moeten laten, maar hij moest zich haasten om terug te gaan, zooals de oude Finsche vrouw hem gezegd had. Zoo stond Gerda daar, zonder laarzen, zonder handschoenen, heel alleen in den tuin van de Sneeuwkoningin. Zij wilde naar het paleis van de Koningin gaan en liep er hard naar toe, het dappere, kleine meisje. Maar wat waren die witte spoken voor haar ? 't leek wel een leger van sneeuwvlokken, maar ze vielen niet uit den hemel want de hemel was helder en onbewolkt. Neen, de sneeuwvlokken kwamen uit den grond en ze waren heel leelijk. Het waren de soldaten van de Sneeuwkoningin. Sommige leken op stekelvarkens. Sommige op opgerolde adders. Andere leken weer op kleine dikke beestjes met stekelige haren. Wat was Gerda bang ! Ze stond te beven toen ze al die leelijke gedaanten naar zich toe zag komen ! ,,Ik zal bidden," dacht het angstige kind en ze begon haar gebedje op te zeggen. Maar terwijl ze de woorden sprak, verstijfde haar adem, zoo ontzettend was de koude. Haar adem bevroor en hing als een wolk voor haar. De wolk werd hoe langer hoe dikker. En ziet, plotseling verdeelde de wolk zich in tweeën en kwamen er allemaal engeltjes uit, die heel dicht bij haar kwamen, zoodat, toen Gerda haar gebedje uit had, ze geheel omringd was door engelen, die haar met hun schitterende lansen een doorgang baanden tusschen de sneeuwvlokken. En de engelen kusten haar kleine blauwe handjes en raakten haar bloote voetjes aan, zoodat Gerda heelemaal geen kou meer voelde. En nu is Gerda in 't paleis van de Sneeuwkoningin. En daar zit de kleine Kay in de koude zaal ! Het was het koudste paleis van de wereld want de muren waren van sneeuw en de ramen en de deuren lieten den snerpenden wind overal door. De kleine Kay rilde niet eens. De Sneeuwkoningin had met haar kussen al zijn rillingen verjaagd en hij wist er zelf niets van, dat hij heelemaal blauw zag van de kou. De Sneeuwkoningin had Kay heelemaal alleen in de groote ijszaal gelaten en ze had hem ijspegels gegeven om mee te spelen. Gerda begon met haar avondgebedje op te zeggen en ging toen de zaal binnen. „Kleine Kay, kleine Kay!" riep ze toen ze hem zag, en ze sloeg haar armen om zijn hals. Maar kleine Kay zei niets en bleef koud als te voren. Toen begonnen Gerda's tranen te vloeien en ze vielen op den kleinen Kay en gleden tot in zijn hart, waarvan ze het ijs deden ontdooien, en namen het kleine stukje glas mee, dat er in was. Kay keek op en zag Gerda aan. Zij zong een liedje, dat ze vroeger samen geleerd hadden en terwijl hij luisterde, brak hij in tranen uit, en zijn tranen namen het kleine stukje glas mee dat in zijn oog was. Toen wist hij dat 't de kleine Gerda was, die bij hem was gekomen. „Kleine Gerda, kleine Gerda," riep hij vroolijk, „waar ben je toch zoo lang geweest?' Hij hield Gerda stevig tegen zich aan gedrukt en wilde haar niet meer loslaten. En zij kuste zijn wangen tot ze rood werden en zijn oogen tot ze begonnen te schitteren als de sterren. Ze spraken van de oude, lieve grootmoeder, van thuis, van de roze- struikjes in de bakjes bij hun raam Toen gingen ze hand in hand door het paleis en de tuindeur uit naar buiten. De Sneeuwkoningin was overwonnen. In den tuin bij den struik met de roode besjes stonden twee rendieren. Zij droegen Gerda en Kay op hun ruggen naar het huisje waar de wijze Finsche vrouw woonde. Kleine Gerda dankte haar voor haar goeden raad en zij en Kay verwarmden zich lekker. Toen gingen ze naar de oude Laplandsche vrouw, die hun nieuwe kleeren gaf en eindelijk kwamen ze aan de grens van Lapland waar de rendieren afscheid van hen namen. De twee kinderen vertrokken toen alleen en kwamen weldra in een schitterend bosch, waar de voorjaarsbloemen bloeiden en de vogels een vroolijk lied zongen. In de verte kwam een jong meisje aan op een mooi paard gezeten, dat een roode muts droeg en pistolen in haar gordel had. Dat was het roovermeisje. Gerda herkende haar en liep haar blij tegemoet. Het roovermeisje zei haar goedendag. — Je hebt den kleinen Kay dus toch gevonden ?" zei ze. Gerda groette haar vriendelijk terug en vertelde haar alles wat er gebeurd was. En het meisje luisterde aandachtig en be- loofde hen op te komen zoeken als ze eens naar de stad ging. Toen rende ze weer voort op haar ongezadeld paard. Kay en Gerda wandelden hand in hand verder. Overal was 't voorjaar, de lammetjes huppelden in de wei, de bloemetjes kwamen uit hun schuilplaatsjes te voorschijn en de vogels zongen een vroolijk lied. Nu waren ze de bosschen door en kwamen Gerda een Kay aan een groote stad. Vroolijk luidden de kerkklokken : bim-bam bim-bam. Ze luisterden. Die klokken hadden ze bepaald al eens meer gehoord. En ineens hoorden ze dat de klokken precies zoo luidden als die van hun kerk. Eindelijk waren ze weer thuis. Gerda en Kay liepen regelrecht naar de deur van de grootmoeder, klommen de trappen op, die ze zoo goed kenden en gingen in het kleine zolderkamertje. Alles was er als gewoonlijk. De klok zei, ,,tik-tak" precies als altijd en de rozestruikjes waren vol met rozen, zooals altijd in den zomer. Op de oude plaats, naast elkaar, waren hun twee tabouretjes. Alleen Gerda en Kay waren niet dezelfden meer, want Gerda was gegroeid en Kay was geen kleine Kay meer. Zonder te spreken gingen ze hand in hand op hun krukjes zitten. En Kay vergat de kou en de pracht van de Sneeuwkoningin en Gerda vergat, dat ze alleen op de wereld geweest was. Bij de deur, in de lekkere warme zon, zat de oude grootmoeder. Zij nam den Bijbel en las deze woorden : „Als ge niet wordt gelijk de kinderkens, zult ge het koninkrijk der hemelen niet binnengaan " Kay en Gerda keken elkander aan : Kay was niet meer de kleine Kay, Gerda was niet meer de kleine Gerda ; maar hand in hand gezeten in de schitterende heerlijke zomerzon lazen ze in hunne harten, dat zij altijd gelijk de kinderkens zouden zijn. GROOTE KLAAS EN KLEINE KLAAS. 'tWas erg vervelend, 't was werkelijk erg vervelend. Er waren in hetzelfden dorp twee mannen die dezelfden naam droegen. 'tWas eigenlijk meer dan vervelend, zeg ik je, 't was op mijn woord lastig. Een van deze mannen was rijk en bezat vier paarden, terwijl de andere arm was en slechts een paard bezat. Maar dat was voor de dorpsbewoners niet voldoende om hen uit elkaar te houden. • Wacht ! was de eene niet groot en sterk en de andere mager en klein ? We zullen dus den eerste „groote Klaas" en den tweede „Kleine Klaas" noemen, zeiden de menschen. En op deze manier was er geen nood meer om hen te verwisselen ! De geheele week door had Kleine Klaas 4 voor Groote Klaas gewerkt en hem zijn paard geleend. Maar in ruil daarvan moest groote Klaas toen 't Zondag was, o een heerlijke Zondag ! aan Kleine Klaas zijn vier paarden leenen. Je begrijpt hoe trotsch Kleine Klaas was en hoe hij zijn zweep deed knallen over de vijf paarden ! Was 't niet of nu alle vijf de paarden van hem waren ? 'tWas een schitterende zonneschijn dien Zondag en de klokken luidden vroolijk in den klokketoren. De dorpelingen keken naar de zon en luisterden naar de klokken, en gingen in hun beste kleeren naar de kerk. Ze gingen langs het land waar Kleine Klaas aan 't werk was en bleven staan kijken naar zijn mooi span paarden. Vroolijk liet Kleine Klaas zijn zweep knallen. Vroolijk riep hij : „Hallo ! mijn vijf mooie paardjes !" Groote Klaas hoorde dat en maakte er een aanmerking op : „Jou vijf mooie paarden !" zei hij tegen Kleine Klaas. „Je weet heel goed dat er maar een van die paarden van jou is." Maar even later, toen er weer iemand langs het land liep, vergat Kleine Klaas heelemaal wat groote Klaas hem had gezegd en vroolijk liet hij zijn zweep weer knallen en vroolijk riep hij weer „Hallo ! mijn vijf mooie paardjes !" Ditmaal werd Groote Klaas heelemaal rood van kwaadheid : „Als je 't nog eens durft te zeggen," zei hij, „dan sla ik je paard dood." „Ik zal 't niet meer zeggen," zei Kleine Klaas, en hij nam zich werkelijk ernstig voor om het niet meer te doen. Maar ziet wat er gebeurde. Menschen van buiten het dorp die langs kwamen bleven staan om met Kleine Klaas te praten en bewonderden zijn paarden. Toen liet Kleine Klaas de zweep weer vroolijk knallen en weer riep hij uit: „Hallo mijn vijf mooie paardjes !" Toen kon Groote Klaas, die het gehoord had, zijn woede niet langer bedwingen. Hij nam een grooten steen en wierp hem tegen den kop van het paard van Kleine Klaas, dat dood neerviel. „Helaas ! mijn vijf mooie paardjes !" riep Kleine Klaas : nu heb ik mijn eigen paard niet meer !" .. En hij schreide van verdriet. Maar lang huilde hij niet. Hij droogde zijn tranen en begon de huid van zijn dood paard af te stroopen, toen hing hij haar op om haar in den wind te laten drogen. De huid was spoedig droog en kleine Klaas deed haar in een zak, wierp dien over zijn schouder en vertrok er mee naar de naastbijzijnde stad om haar te verkoopen. De weg was lang naar de stad, en liep door een groot donker bosch. En de wind floot door de takken van de pijnboomen die zich bogen voor den storm. Want er was een storm opgestoken en Kleine Klaas was verdwaald. 'tWas heelemaal donker geworden, en Kleine Klaas kon nu niet meer hopen dat hij de stad bereiken zou of weer naar huis zou kunnen gaan. Maar op een afstand zag hij een lichtje. Kleine Klaas liep daarheen, en kwam weldra aan de deur van een groote boerderij. Al de ramen waren gesloten, maar de lichtjes die hem den weg gewezen hadden schitterden nog door de reten van de luiken. Kleine Klaas klopte flink op de deur. De boerin deed hem open maar toen Kleine Klaas haar een onderkomen voor den nacht gevraagd had, zei ze hem, dat hij maar door moest loopen. Haar man was niet thuis, zei ze, en ze kon de eerste den besten zoo maar niet binnenlaten. „Je wilt me dus onder den blooten hemel laten slapen P"1 vroeg Kleine Klaas. Maar de boerin deed hem tot antwoord de deur voor zijn neus dicht. Niet ver af was een hooiberg. Tusschen dien hooiberg en het huis was een schuurtje met een plat dak. „Bah !" dacht kleine Klaas. Daar zal ik maar wat op gaan zitten ; dat zal een vrij goed bed zijn als de ooievaars niet met hun snavels aan mijn beenen trekken. Op het dak van de boerderij, juist boven kleine Klaas, stond werkelijk een ooievaar naast zijn nest, en al was 't ook laat, hij was nog even wakker als jij en ik. Toch klom Kleine Klaas op het dak van 't schuurtje en maakte hij 't zich zoo gemakkelijk mogelijk. Van het dak van het schuurtje af kon Kleine Klaas door de reten van de luiken, heel duidelijk zien wat er in een van de kamers van de boerderij gebeurde. Kleine Klaas zag een groote tafel, beladen met wijn, gebraad en visch. Aan de tafel zaten de boerin en den koster, niemand anders. De boerin schonk den koster een glas wijn in en de koster bediende zich zelf van visch, dat was zijn lievelingsschotel. Kleine Klaas stierf bijna van honger. „Wat een feest !" mompelde hij en hij stak zijn hoofd nog wat dichter bij het raam. Toen zag hij nog een prachtige taart. „Wat 'n feest !" riep Kleine Klaas nog eens. Op dat oogenblik hoorde hij 't getrappel van een paard. Iemand kwam te paard naar de boerderij toe rijden. 't Was de boer zelf. Die boer was een uitstekend mensch, maar hij had één zwak. Hij kon geen koster zien. Als hij een koster zag werd hij woedend. Daarom was de koster de boerin op komen zoeken toen de boer weg was. Toen de koster het paardengetrappel hoor- de, schrok hij geducht en vroeg hij aan de boerin waar hij zich verstoppen zou. ,,Ga in die leege kist," zei ze. „Daar zal niemand je zoeken." En zoo gauw als hij kon kroop de koster in de kist. Toen verborg de boerin al het lekkers in den grooten oven van de kachel en toen de boer binnenkwam was er niets meer te zien nóch van het heerlijke avondeten, noch van den koster. Van zijn plaatsje op de schuur had Kleine Klaas alles zien gebeuren. „Helaas ! helaas !" zuchtte hij, toen hij de taart en de visch en alle lekkere dingen in den oven zag verdwijnen. „Hola !" zei de boer, is er iemand daar boven ? Want hij had kleine Klaas hooren zuchten. Toen keek hij op en zag dat er werkelijk iemand op het schuurtje was. „Wat doe je daar bovenop ?" riep hij; „ga liever met mij mee naar binnen." Kleine Klaas kwam naar beneden en vertelde, dat hij in 't bosch verdwaald was en hoe hij een schuilplaats voor den nacht had gezocht. „Kom toch binnen," zei de boer, „en laten we samen het avondeten gebruiken." De boerin deed haar best om hen lekker te onthalen. Zij legde een servet neer en bracht hen ieder een groote kom met soep. Kleine Klaas kon niet besluiten om die soep op te eten. Want hij dacht aan de lekkere dingen die hij in den oven had zien verdwijnen. Kleine Klaas had den zak met zijn paardenhuid onder zijn stoel gegooid. En als hij even op den zak trapte, piepte de drooge huid. Toen kreeg hij een idee, en geen slecht idee, zooals je zien zult. Kleine Klaas bukte zich en zei zachtjes : „Stil, stil !" alsof hij tegen iemand sprak, maar tegelijkertijd trapte hij weer met zijn voet op den zak en piepte de huid harder dan te voren. — Wat heb je toch in dien zak ?" vroeg de boer. — „Een toovenaar !" zei kleine Klaas. „Hij beweert dat we deze soep niet op moeten eten want dat hij den oven betooverd heeft, en die nu vol is met heerlijk gebraad, visch en taart." „Verbeeldt je !" zei de boer, „ik zou wel eens willen zien of dat waar is !" — en hij stond op, opende de ovendeur, waar werkelijk juist alsof 't er in getooverd was, visch, gebraad en taart klaar stond. Wel zeker, alles juist zooals de toovenaar 't gezegd had.... De boerin durfde niets te zeggen. Zij haalde de lekkernijen uit den oven en zette ze voor haar man en Kleinen Kaas neer. O, o ! wat een aardige toovenaar ! En wat was alles weer gauw van de tafel verdwenen ! Toen trapte Kleine Klaas weer eens op zijn huid : „Wat zegt de toovenaar nu ?" vroeg de boer. „Hij zegt dat er drie flesschen wijn in den oven zijn." De boer zei tegen zijn vrouw dat ze den oven open moest maken en den wijn aangeven. De arme vrouw werd hoe langer hoe angstiger maar ze ging de drie flesschen wijn halen. De boer dronk en werd vroolijk. — ,,Ik zou je toovenaar wel eens willen zien," zei hij tegen Kleinen Klaas. „Denk je dat hij 't zal willen ?'' — Zeker !" antwoordde Kleine Klaas, „mijn toovenaar doet alles wat ik hem vraag ; maar hij is heel leelijk, ik waarschuw je, hij is werkelijk heel leelijk. Misschien zou je hem liever niet willen zien ?" „Ik zal niet bang zijn," zeide boer. „Maar vertel eens, waar lijkt hij op ?" „Wel ! hij lijkt als twee druppels water op een koster." — Een koster !" herhaalde de boer. „Wat jammer dat ik nu juist geen koster zien kan ! Maar 't is toch eigenlijk geen echte koster, alleen maar een toovenaar. Komaan, laat hem mij maar eens kijken !" — Dat is goed, maar laat hij nog een enkel woordje zeggen," zei Kleine Klaas, en hij zette zijn voet stevig op den zak die harder piepte dan ooit. Kleine Klaas boog zich voorover om te luisteren. — Wat zegt hij nu ?" vroeg de boer. — Hij zegt — en Kleine Klaas sprak heel ernstig — hij zegt dat je het deksel van die kist moet oplichten als je hem wilt zien. En houdt vooral het deksel goed vast, want anders mocht hij er eens uitsluipen." — Help me dan om het deksel vast te houden," zei de boer, „want 't is zwaar !" Ze gingen te zamen naar de kist waarin de vrouw van de boer den echten koster had verstopt, die van zijn hoofd tot zijn voeten rilde, zoo bang was hij. De boer lichtte het deksel eventjes op en keek in de kist. „O ! wat een gedrocht !" riep hij en ging verschrikt achteruit. „De toovenaar lijkt precies op den koster bij ons uit de stad." „Je moet me dien toovenaar verkoopen," voegde de boer erbij. „Vraag er voor zooveel je wilt." — Hoe zou ik hem kunnen verkoopen," zei Kleine Klaas. „Hij doet mij zooveel dienst, denk eens aan !" Maar de boer smeekte en bad om den toovenaar te mogen hebben, zoodat Kleine Klaas eindelijk zei : „Welaan, je moogt hem hebben als je mij een schepel zilver geeft. En volle maat, denk er aan !" „Dat is afgesproken," zei de boer, „een volle schepel. Maar beloof me dat je die kist meeneemt. Die wil ik geen minuut langer in mijn huis houden. Kleine Klaas gaf toen aan den boer den zak met zijn gedroogde paardenhuid, en ging vroolijk en wel verder met een kruiwagen waar de kist en een volle schepel zilver op waren. Ondertusschen zat de koster altijd nog maar neergehurkt in de kist en vroeg zich af wat er met hem gebeuren zou. Kleine Klaas liep door het bosch totdat hij aan een brug kwam die over een breede rivier ging. Midden op de brug hield Kleine Klaas stil en riep heel hard zoo dat de koster het hooren kon. „Wat zal ik met die lastige kist beginnen ? Ze zit zeker vol steenen, zoo zwaar is ze. Ik zal haar maar in de rivier gooien !'' En hij begon aan de kist te duwen, alsof hij werkelijk plan had om haar in 't water te gooien. „Wacht even! Wacht even!" riep de koster in wanhoop. „Laat mij er eerst uit." „Wat," zei Kleine Klaas, die deed alsof hij niet wist dat de koster nog altijd in de kist was. „Wat, ben jij daar nog, jij ?" „Laat me er uit," steunde de koster. „Laat me er uit en ik zal je een schepel geld geven !" „Dat is best, afgesproken," zei Kleine Klaas. „Ik zal je er uit laten." En toen hij de kist op de grond had gezet, deed hij het deksel open. De koster liet zich niet bidden om er uit te komen, dat verzeker ik je ! Hij schopte met zijn voet de kist in de rivier en toen nam hij Kleine Klaas met zich mee naar huis en gaf hij hem een vol schepel geld. — Ik ben maar wat goed betaald voor mijn paardenhuid, dacht Kleine Klaas toen hij naar zijn huisje terugging. En toen hij binnen was gooide hij al zijn geld op een hoop op de vloer. Hij telde de zilverstukken en danste er om heen. Hij klapte in zijn handen en zei vroolijk : „Kleine Klaas, Kleine Klaas, nu ben je rijk, jongen !" En hij dacht : „Wat zal groote Klaas zeggen als hij ziet wat mijn paardenhuid opbracht ?" F En toen zond hij een jongetje naar Groote Klaas om een maat bij hem te leen te vragen. Wat zou kleine Klaas met een maat moeten doen, vroeg Groote Klaas zich af. En heel slim bestreek hij den bodem van de maat met smeer. Door dat smeer zal er wat in de maat blijven zitten van wat hij meet, dacht hij, en dan weet ik 't meteen, waarvoor hij haar noodig had. En 't gebeurde precies zoo. Toen hij de maat terugkreeg, keek Groote Klaas er dadelijk in. Wat zat daar toch voor glinsterends op den bodem geplakt ? Was 't heusch waar ? Drie zilverstukken ? Kleine Klaas was dus rijk ? Hij moest dadelijk naar hem toe. En hij ging. — Waar heb je in 's hemelsnaam al dat geld vandaan gehaald ?'' vroeg Groote Klaas. — Op de eenvoudigste manier van de wereld," antwoordde kleine Klaas : ,,ik heb gisteren de huid van mijn paard verkocht." „Wat !" zei Groote Klaas — „dat alles voor een paardenhuid !" Hij keek zijn oogen uit naar de twee schepels zilver. Twee schepels voor een paardenhuid ! Hoe was 't mogelijk ! Groote Klaas liep op een drafje naar zijn huis terrug, nam een bijl en doodde zijn vier paarden. Hij stroopte de huiden af, en vertrok naar de stad om ze te verkoopen. „Huiden ! versche huiden ! wie koopt er mijn huiden ?" riep hij door de straten. De schoenmakers en leerlooiers kwamen in haast uitgeloopen om te vragen hoeveel zijn huiden kostten. — Een schepel zilver per stuk,'' zei Groote Klaas. — Je bent gek !" zeiden de leerlooiers en de schoenmakers ; „en schepel zilver !" En ze keerden gauw weer naar hun winkels terug. Groote Klaas ging weer verder, altijd maar roepende : „Huiden, versche huiden ! wie koopt er mijn huiden ?" Toen namen de schoenmakers hun gereedschappen en de leerlooiers hun leeren voorschoten en gingen Grooten Klaas achterna. „Huiden! versche huiden!" spotten zij. „We zullen je eens op je huid komen !" .. en ze joegen hem de stad uit. Groote Klaas was vebazend boos. Nog nooit had men hem zoo weggejaagd. „'t Is allemaal de schuld van dien Kleinen Klaas," dacht hij woedend. „Maar ik zal 't hem betaald zetten ! Hij zal 't mij betalen met zijn leven !" Nu had Kleine Klaas eene oude grootmoeder, die juist gestorven was. Ze mas wel dikwijls kwaad geweest op den armen Kleinen Klaas, maar nu ze dood was, vergat hij dat allemaal. Hij wilde haar in zijn eigen bed leggen. Ze moest daar de geheele nacht blijven liggen. Hij zou wel op een stoel slapen in een hoek van de kamer. En nu werd, midden in den nacht de deur zachtjes opengemaakt en verscheen Groote Klaas met een hakmes in zijn hand. Hij wist waar 't bed was. Hij liep er recht opaf en gaf de doode grootmoeder een harden slag op den schedel. Hij dacht dat hij Kleinen Klaas vermoordde „Nu zal hij mij niet voor een tweede maal Ga in mijn plaats in den zak, zei Kleine Klaas. kunnen bedriegen,'' zei hij, en ging weer naar huis. O, wat een schurk ! dacht Kleine Klaas, toen hij zag wat groote Klaas deed, hij wilde me dood maken. Den volgenden avond kwam groote Klaas Kleine Klaas tegen op een voetpad bij het dorp. Groote Klaas keek hem met verbazing aan. „Wat, ben jij niet dood ? Ik dacht dat ik je vannacht dood geslagen had." — „Ja, je bent een schurk !" zei Kleine Klaas. „Je bent werkelijk vannacht in mijn kamer gekomen met een hakmes en je hebt geprobeerd om me dood te maken. Maar ik was niet in mijn bed, daar lag mijn doode grootmoeder in ; zij heeft den slag met het mes gekregen, waar je wel voor gestraft zult worden." Toen werd Groote Klaas bang dat Kleine Klaas zijn misdaad verder vertellen zou. Woedend greep hij Kleinen Klaas beet en stopte hem in een zak, dien hij bij zich had. „Ditmaal zal ik je verdrinken," zei hij, „en dan zal je nooit meer een verhaal vertellen. '' 5 Maar 't was een heel eind loopen van den weg naar de rivier, en 't was niet makkelijk om Kleinen Klaas te dragen. Hij spartelde en trapte met zijn beenen, zoodat Groote Klaas al heel gauw moe werd. De weg liep langs een kerk, en daar binnen zongen de menschen bij een orgel. Groote Klaas zette den zak bij de kerkdeur. Hij wilde, voordat hij verder ging, wel even naar de muziek luisteren. Kleine Klaas zat stevig in den zak gebonden. Hij kon niet ontvluchten. Zoo dacht groote Klaas. „Hei daar ! hei daar !" riep Kleine Klaas in den zak. Hij draaide en keerde zich, maar tevergeefs ; hij kon er niet uit. Toevallig kwam er een heel oude herder voorbij met witte haren en een langen stok in de hand. Hij dreef een troep koeien en kalveren voor zich uit. Een er van liep tegen den zak aan waar Kleine Klaas in zat en gooide hem om. „Help me, help me!" riep Kleine Klaas, „ik ben zoo jong om nu reeds te moeten sterven ! Help me om uit den zak te komen." — En ik die al zoo oud ben en maar niet sterven kan," zei de oude ossendrijver. „Als je sterven wilt, open den zak dan en neem mijn plaats," zei Kleine Klaas. Toen maakte de grijsaard de zak los, Kleine Klaas sprong er vlug uit en de oude ossendrijver nam heel vroolijk zijn plaats in. „Zorg voor mijn kudde," zei de oude man, toen Kleine Klaas den zak stevig dichtbond. Even later kwam Groote Klaas uit de kerk en nam den zak weer op zijn schouder. Hij leek hem nu minder zwaar en de ossendrijver woog ook werkelijk maar de helft van Kleinen Klaas. Groote Klaas kwam bij de rivier. Zij was breed en diep, en hij gooide den zak er in. Toen riep hij, zeker als hij was dat hij tegen Kleinen Klaas sprak : „Blijf nu waar je bent, daar zal je tenminste nooit meer iets kunnen vertellen.'' Groote Klaas liep naar zijn huis terug, maar toen hij aan een kruisweg kwam hield hij stil, wreef zijn oogen eens uit, keek en wreef weer. Droomde hij ? Vóór hem liep kleine Klaas die een prachtige kudde vee voor zich uit dreef. „Ben jij 't ?" riep Groote Klaas. „Heb ik je een paar uur geleden niet verdronken?" — Je hebt me wel in de rivier gegooid," antwoordde Kleine Klaas, zonder de minste aandoening. — En waar heb je die prachtige ossen en koeien gevonden," vroeg groote Klaas, heelemaal overbluft. — 't Zijn waterkoeien en ossen. Maar ik zal je het geheele verhaal vertellen," zei Kleine Klaas. „Want ik bedank je uit den grond van mijn hart, dat je me in de rivier hebt gegooid. Denk eens aan, nu ben ik weer aan vasten wal en bezit ik de mooist denkbare kudde ! Ik ben wel erg bang geweest, toen je mij in den zak bond, en toen de wind langs mijn ooren floot, toen je mij over de brug in het koude water gooide, toen was ik nog banger, dat wil ik je wel zeggen. Ik zakte regelrecht naar den bodem, maar ik deed me heelemaal geen pijn. Het gras was er zoo zacht ! Een mooi meisje maakte den zak los. Zij had een lang, wit kleed aan, en droeg een groene kroon op haar mooie haar. Ze nam mij bij de hand en zei : „Ben jij 't, Kleine Klaas ? Hier heb je wat ossen en wat koeien en een kilometer verder is nog een heele kudde die ik je ook geven wil." Toen zag ik dat er heel veel menschen op den bodem van de rivier waren, die vroolijk wandelden en bloemen plukten. En op alle heuvels en in alle dalen waren kudden zooals deze, die het dikke, droge gras aten en Kleine Klaas wees trotsch op zijn vee. Maar je bent verbazend gauw teruggekomen," zei groote Klaas. „Als 'ter zoo prachtig en zoo heerlijk was, waarom ben je dan niet beneden in de rivier gebleven ?" O!" zei Kleine Klaas, „ik kom alleen maar weer eens een wandelingetje op het land doen. Maar ik verzeker je, dat 't niet lang zal duren voor ik weer naar mijn weiden onder het water terugga." Je bent een gelukkig mensch, Kleine Klaas! "mompelde Groote Klaas in gedachten. „Denk je, dat als ik naar den bodem van de rivier ging, ik er ook zoo'n mooie kudde zou vinden als jij ?" — Ik denk 'twel!" zei Kleine Klaas, maar ik kan jou niet in een zak naar de rivier dragen. Je bent te zwaar. Als je tot op de brug loopt en daar in mijn zak stapt, dan zal ik je met het meeste plezier van de wereld in het water gooien." — Dat is goed," zei Groote Klaas, „maar ik waarschuw je van te voren, als ik onder het water geen kudde vind, die mij aanstaat, zal ik je uit wraak dooden." „Ga gerust je gang," zei Kleine Klaas. Groote Klaas en Kleine Klaas gingen samen naar de rivier. Toen het vee het water zag liep het naar de bedding en verdrong elkander uit haast om te drinken. — „Kijk die water-beesten," zei Kleine Klaas. „Wat hebben ze 'n haast om er bij te komen !" „Gauw, gauw, gooi me er in," riep groote Klaas, „of ik zal je afranselen dat 't raak is !" Toen kroop hij in den grooten zak. „Doe er een flinken steen in, anders zal ik niet zinken," zei groote Klaas. — Wees maar niet bang, "zei Kleine Klaas, en toen hij een flinken steen in den zak had gedaan, gaf hij een er trap tegen. Joeps ! Groote Klaas ging te water en zonk als een baksteen. ,,Ik vrees dat hij geen water-vee zal vinden," zei Kleine Klaas. En Kleine Klaas ging met zijn kudde langzaam den weg naar 't dorp weer op. DE GESCHIEDENIS VAN DUIMELIJNTJE. Met een huisje, heelemaal van haarzelf, en een tuintje erbij, was de dame uit dit verhaaltje toch niet volkomen gelukkig. „Als ik maar een kind had," zei ze, „wat zou zijn vroolijk lachen dan door 't huis weerklinken en wat zouden de bloemen in den tuin zich heerlijk openen als hij er aankwam. Dan zou ik volkomen gelukkig zijn." Een oude tooverheks hoorde dien wensch en zei : „O, dat is heel gemakkelijk. Hier heb je een gerstekorrel. Plant die in een bloempot, en dan zal je eens zien wat er gebeurd." Hoe veel haast ze ook had om gauw thuis te komen en de gerstekorrel te zaaien, vergat de dame toch niet om: „dank u wel" tegen de oude tooverheks te zeggen, en ze gaf haar zelfs uit dankbaarheid nog een kwartje ook. Toen ging ze gauw, gauw naar huis, nam een bloempot en zaaide haar kostbaar gerstekorreltje. Nauwelijks had ze 't gezaaid of een groote, mooie bloem begon te ontkiemen. De bloem was nog niet open, maar ze leek op een tulp. En werkelijk 't was een rood-met-gele tulp. De dame hield veel van bloemen en drukte een kus op de bloemblaadjes die nog gesloten waren. En toen haar lippen ze aanraakten openden ze zich plotseling en midden in (is 't niet wonderbaarlijk ?), heelemaal midden in de bloem zat een klein meisje, een heel aardig meisje, maar zoo klein, zoo klein .... De dame noemde haar dadelijk Duimelijntje omdat ze niet grooter was dan haar duim. Duimelijntje kreeg voor wieg een notendopje, dat met licht blauwe zij gevoerd was, met een klein hoopje viooltjes er in voor matras en een bloemblaadje van een rose angelier voor dekentje. En als ze speelde, zette men haar op tafel waar een schoteltje met water een vijver voorstelde. Om het schoteltje heen, waren heerlijk riekende bloemen, die met hun groene steeltjes in het water stonden. Op den vijver dreef een groot tulpeblad. Dat was het bootje van Duimelijntje. Als ze er op zat roeide ze heen en weer, en haar roeispanen waren twee paardeharen. Als ze zoo handigjes aan'theen en weer varen was, zong ze zachtjes en de dame dacht als ze haar hoorde, dat ze nog nooit zoo'n mooi liedje gehoord had. Maar er gebeurde iets verschrikkelijks. Door een gebroken ruitje van het raam sprong een groote dikke Pad naar binnen, een vreeselijke moeder Pad. Ze sprong recht naar de tafel waar Duimelijntje in haar wiegje onder het rose angelierenblaadje heerlijk lag te droomen. De oude moeder Pad keek eens naar Duimelijntje. „Wat een allerliefst meisje," kwaakte ze: „Dat is juist een bruidje voor mijn lieven zoon." Toen nam ze het wiegje op met Duimelijntje erin, en ging zoo weer door het gebroken ruitje naar den tuin terug. Aan het eind van den tuin liep een beekje. Daar, op den drassigen oever, woonde moeder Pad met haar zoon. Natuurlijk was de oude moeder Pad er van overtuigd, dat er niets mooiers bestond dan haar zoon, maar de waarheid is, dat de zoon precies op de moeder leek. Toen de jonge Pad Duimelijntje in haar wiegje zag, kwaakte hij van voldoening. ,,Stil, "zei de moeder, „maak hetteereschepseltje niet wakker. Als we niet goed voor haar zorgen zullen we haar weer verliezen. Het minste zuchtje zou haar heel ver mee wegnemen. Ze is zoo licht als een veertje. Toen droeg moeder Pad Duimelijntje midden in de beek. „Hier zal ze veilig zijn," zei ze, en legde haar heel voorzichtig op een van de bladen van een groote waterlelie neer, daarna ging ze weer naar haar zoon terug. „We zullen de mooiste kamer onder de modder voor haar in orde brengen," zei ze tot hem, „en dan kunnen jullie samen trouwen. Arm Duimelijntje, ze had noch de moeder Pad, noch haar zoon gezien. Toen ze 's morgens heel vroeg wakker werd en niets dan water en nog eens water om zich heen zag, begon Duimelijntje te schreien, arm klein Duimelijntje Hoe zou ze naar den oever terug kunnen gaan ? Onder de modder was moeder Pad heel druk bezig met de kamer van haar aanstaand schoondochterje te versieren met gouden knopjes. „Nu is de kamer klaar," zei moeder Pad, „we kunnen nu het kleine bedje erin zetten." En zij en haar zoon zwommen te zamen naar het blad waar Duimelijntje op lag. ,,Ik heb de eer om je mijn zoon, je aanstaanden echtgezoot voor te stellen!" zei ze — en moeder Pad maakte midden in 't water een mooie buiging, want ze wilde heel beleefd zijn tegen het kleine meisje. „Kwak, kwak !'' was alles wat de jonge Pad zeggen kon, toen hij zijn aardig bruidje zag. Toen namen ze het wiegje mee en bleef Duimelijntje alleen achter. Wat schreide ze toen het arme Duimelijntje ! Wat 'n tranen vielen er in de beek ! Er vielen er zooveel, dat de visschen die in 't rond zwommen dachten : „Wat 'n regen, jongens, 't is een stortbui!" En toen ze even met hun kopjes boven 't water kwamen, zagen de visschen het kleine verlaten meisje. „Zij mag niet met den Pad trouwen," zeiden ze en keken het kleine kindje met oogen vol liefde aan. „Neen ! zij mag niet met dien afschuwelijke Pad trouwen!" Maar wat konden de kleine visschen doen om Duimelijntje te helpen ? O, 't waren heel handige visschen ! Zij vonden den groenen steel van het blad waar Duimelijntje op zat. Ze beten in dien steel met hun scherpe tanden, ze beten net zoo lang totdat de steel door midden was, en het losse blad vrij op het water dreef en Duimelijntje weg voerde. „Vrij ! vrij !" zong ze, en haar lach klonk als een klokje, „vrij ! vrij!" zong Duimelijntje, toen ze al verder en verder door den stroom meegevoerd werd en eindelijk heelemaal buiten 't bereik was van de afschuwelijke moeder Pad en van haar verschrikkelijken zoon. En toen ze langs hen ging, zongen de vogeltjes vroolijk en op de oevers bogen de klokjes van de campanula's zich om haar te groeten. De vlinders fladderden in de zonnestralen. Een aardig wit vlindertje ging zelfs op 't blad van Duimelijntje zitten, hij vond 't kleine meisje zoo aardig en schoof hoe langer hoe dichter naar haar toe. Nu was ze volmaakt gelukkig. Vogels om haar heen, bloemen vlakbij, en water glinsterend als goud in de heerlijke zomerzon.... Wat kon het kleine Duimelijntje meer verlangen ? Zij deed haar ceintuur af en bond hiermee den witten vlinder stevig aan haar blad vast. Ineens gonsde er een groote meikever langs hen heen. Helaas ! hij zag Duimelijntje. Hij vloog naar haar toe, pakte haar met zijn pootjes om haar middel vast en bracht haar naar een boom. Arm Duimelijnje wat was ze bang ! En wat een verdriet dat ze haar kleine vriendje, den vlinder verloren had ! Zou hij weg kunnen vliegen ? vroeg ze zich af, of zou hij op't blad moeten blijven, omdat haar ceintuur hem vasthield ? De meikever was verrukt dat hij dit kleine meisje gevonden had. Hij zette haar met de teederste zorg op het grootste blad dat hij vinden kon. Hij ging honing voor haar zoeken in de bloemen, zette zich naast haar neer en was allervriendelijkst. Maar er waren nog andere meikevers in de boomen. Zij kwamen naar Duimelijntje kijken en verborgen hunne teleurstelling niet. „Ze heeft maar twee beenen !" zei er een. — „Ze heeft geen voelhoorntjes !" zei een ander. Sommige vonden, dat ze te dik was, andere weer, dat ze te mager was, en alle te zamen gonsden ze: „Leelijk! leelijk ! ze is zeer leelijk!" Maar toch bleef Duimelijntje altijd het mooiste, het fijnste kleine meisje van de wereld. Toen de Meikever die Duimelijntje meegebracht had het oordeel van zijn vrienden hoorde, dacht hij, dat hij een dwaasheid begaan had. Hij keek haar nog eens aan. „Mooi? was ze eigenlijk wel zoo mooi?" en hij vloog met de andere Meikevers weg. Ze hadden gelukkig Duimelijntje uit voorzichtigheid onder den boom gezet, en wel op een madeliefje. Duimelijntje huilde bij de gedachte, dat ze zóó leelijk was, zóó leelijk dat de meikevers niet met haar wilden leven. Maar ik herhaal 'tnog eens, werkelijk, zij was het liefste meisje der wereld. Nu leefde ze heel alleen in 't bosch; gelukkig was 't zomer en hoe kon ze treurig zijn nu de warme gouden zon haar liefkoosde, de vogels voor haar zongen en de bloemen haar vriendelijk toeknikten ? .. .. Neen, Duimelijntje was nóch treurig, nóch ongelukkig ! Zij at de honing uit de bloemen ze dronk de dauw uit hun kelkjes en danste en zong den geheelen dag door. Maar de zomer ging heen en 't werd herfst. De vogels begonnen er al over te praten om naar warmer landen te trekken en de bloemen verdorden en lieten hun kopjes hangen. En toen kwam de winter, de gure, koude winter. Duimelijntje had niets anders dan een oud versleten jurkje. Ze zou wel van de kou sterven, dacht ze, toen ze zich in een droog blad wikkelde. Toen begon de sneeuw te vallen en 't was Duimelingetje kwam bij de mol wonen. of iedere sneeuwvlok Duimelijntje heelemaal begraven zou. Ze was zoo klein. Dicht bij het bosch was een korenveld, waarop nu alleen nog maar stoppels stonden.' Maar die stoppels leken voor Duimelijntje wel een groot, groot bosch. Ze liep daar doorheen en bibberde van de kou. Eensklaps zag ze vlak voor zich een klein deurtje. Ze keek nog eens goed. — Ja, 't was een deurtje. Een mol had een klein huisje onder de stoppels gemaakt en leefde daar heel rustig. Zij had een groote kamer vol met graan en dan nog een keuken en een provisiekamer „Misschien zal ik hier wat voedsel vinden".. .. dacht het kleine meisje, dat half dood was van honger en koude. Denk eens aan, ze had sedert twee lange dagen niets gegeten. En als een bedelaarstertje klopte ze aan de deur. De mol kwam opendoen: Wie brengt mij zoo'n aardig juffertje, "zei ze tot Duimelijntje, en ze vroeg haar om te komen eten. Je kunt begrijpen hoe blij Duimelijntje was, dat ze met de mol mocht eten. 6 Ze was zoo vriendelijk, dat de oude mol haar vroeg, of zij gedurende het geheele koude jaargetijde bij haar wilde blijven: „Dan moet jij het geheele huis schoon houden en mij verhaaltjes vertellen!" Zoo kwam 't dat Duimelijntje bij de mol woonde en mijnheer veldmuis ontmoette. „Wij zullen gauw visite krijgen," zei de mol. „Mijn buurman, mijnheer veldmuis, komt altijd eens in de week bij mij. Hij is grondbezitter. Hij heeft een prachtig huis en hij draagt altijd een heel mooie jas van zwart fluweel. Maar hij is blind, helaas. Probeer om hem te bekoren met de verhaaltjes die je zoo mooi vertellen kunt: Mijnheer veldmuis zou een uitstekende partij voor je zijn." Maar al was mijnheer veldmuis heel netjes en heel eerbiedwaardig, Duimelijntje voelde zich niet tot hem aangetrokken. Hij hield niet eens van de zon en de bloemen, en woonde in een huisje onder den grond ! Neen, Duimelijntje zou nooit met mijnheer veldmuis trouwen! Maar wanneer hij zijne buurvrouw de mol kwam bezoeken, moest Duimelijntje wel voor hem zingen of ze wilde of niet. Wanneer ze „Vogeltje, vogeltje, vlieg naar mijn huis en „Komt jongens en meisjes, komt dansen te zamen!" gezongen had, dacht mijnheer veldmuis, verrukt als hij was, dat 't heel prettig zou zijn om met een meisje te trouwen, dat zoo'n mooie stem had. Toen deed hij alles wat hij kon om haar te behagen. Hij noodigde haar en de mol uit om met hem door de lange gang te wandelen, die hii tusschen hun twee huisjes gegraven had Mijnheer veldmuis hield er erg veel van om den grond te doorkruisen. Daar 't donker was, nam de veldmuis een stukje zwam in zijn mond en wees den weg. De zwam glinsterde als een fakkel in de sombere gang. Er lag een vogeltje in de gang, een klein vogeltje, dat niet weggetrokken was toen de bloemen begonnen te verleppen en de koude wind blies. „'t Is een dood vogeltje," zei de veldmuis, en ze er bij waren, stond de veldmuis stil en stak hij zijn neus recht door den zolder om een raampje te maken. En toen het licht door het raampje scheen, konden ze duidelijk den armen vogel zien; hij hield zijn vleugeltjes tegen zich aangedrukt en zijn kopje en zijn pootje onder zijn veeren verborgen. De koude had hem gedood. Arm kleintje'.'' dacht Duimelijntje. Want al "de vogels uit het bosch waren haar vrienden. Hadden ze niet al de lange, vroolijke zomerdagen voor haar gezongen en om haar heen gevlogen ? Maar de veldmuis keerde den vogel eens tusschen zijn pootjes om. „Die zal niet meer zingen," zei hij hard. # ,Dat is toch treurig, wanneer men niets anders kan dan vliegen en zingen, en verder voor alles ongeschikt is. Ik ben blij, dat geen van mijn kinderen ooit vogel zal zijn!".. - en hij streek liefkoozend over zijn fluweelen jasje. Zingen" pochte de mol, „men komt in den winter n!et ver met zingen alleen !". • Duimelijntje zei niets. Maar toen de anderen verder gingen bleef zij wat achter, bukte en liefkoosde het vogeltje zachtjes met haar handje, en kuste daarna de gesloten oogjes. Dien nacht kon het meisje niet slapen. ,,Ik moet nog eens naar het doode vogeltje gaan kijken", dacht ze. Zij stond op en maakte van gras een dekentje, dat ze onder den grond meenam. Toen ze bij den vogel gekomen was, sloeg ze de deken om hem heen. Toen haalde ze wat warme wol en legde het vogeltje daarop. „Nu zal hij 't zelfs onder den kouden grond warm hebben," dacht het goede meisje. „Goedendag," zei ze treurig, „goedendag, kleine vogel. Heb je niet voor mij gezongen al de lange zomerdagen, toen de bladen nog groen waren en de hemel blauw ? Goedendag !" en ze drukte haar wangetje tegen de zachte veertjes. . Maar wat hoorde ze — wat kon dat zijn ? — Rikketikketik, rikketikketik ! Zou 't vogeltje nog leven ? Duimelijntje luisterde eens goed. Ja, zeker, het was het kloppen van zijn hartje wat ze hoorde. Hij was niet dood, alleen maar bevangen van de koude. De wol en het dekentje, die het meisje gebracht had, hadden hem verwarmd en nu keerde hij tot 't leven terug. Wat leek hij Duimelijntje nu groot! Ze was bijna bang voor hem nu, want ze was zelf maar zoo kleintjes. Maar al was ze klein, ze was dapper. En ze haalde haar eigen kussen om den kop van het vogeltje zacht te laten liggen. Den volgenden nacht ging Duimelijntje weer stilletjes weg. „Zou hij me willen zien ? vroeg ze zich af. Ja, hij opende zijn oogen en keek naar Duimelijntje, die bij hem stond met een toortsje van zwam. „Dank je, dank je, kleine Duimelijn," kweelde hij zachtjes. Ik zal nu gauw weer sterk zijn en weer in 't heerlijke zonlicht kunnen vliegen. Dank je, dank je, klein meisje." „O ! maar daarvoor is 't nu veel te koud, 't sneeuwt en 't vriest, want 't is winter," zei Duimelijntje. Blijf maar warmpjes hier en ik zal wel voor je zorgen. „En in een blaadje bracht ze hem wat water. De kleine vogel vertelde haar zijn heele geschiedenis, hoe hij had geprobeerd om naar de warme landen te vliegen en hoe hij zijn vleugel had gescheurd aan een struik met groote doorns en toen op den grond gevallen was. Maar hoe hij onder den grond gekomen was, dat wist hij niet. Het vogeltje bleef den geheelen winter en Duimelijntje kwam heel dikwijls met haar fakkeltje bij hem. Nóch de mol nóch de veldmuis wisten er iets van. Eindelijk kwam de lente weer. Duimelijntje opende het raampje dat de veldmuis in den zolder gemaakt had en de zonnestralen verwarmden den vogel en het kleine meisje. O, wat kon het vogeltje nu weer heerlijk vliegen in de blauwe heldere lucht, al verder en verder, al hooger en hooger, tot hij heelemaal niet meer te zien was. „Kom mee, kleine Duimelijn," zei hij, kom mee in de blauwe lucht en naar de groene bosschen." Maar Duimelijntje dacht er aan hoe goed de mol voor haar geweest was, toen ze bijna stervend van koude en honger bij haar gekomen was, en ze wilde haar nu niet verlaten. „Goedendag dan, goedendag, meiske," zei de vogel en hij vloog naar t schitterende licht van de zon. Duimelijntje hield heel veel van 't vogeltje; lang, lang keek ze hem met oogen vol tranen na, totdat ze niets meer van hem zien kon dan een klein zwart vlekje. En nu kwamen er treurige dagen voor ons arme Duimelijntje. Het gouden koren golfde weer in de zonneschijn boven het huisje van de mol, maar Duimelijntje durfde niet te gaan wandelen uit vrees, dat ze verdwalen zou. Niet te kunnen wandelen in het heerlijke zonlicht! O, arm, ongelukkig Duimelijntje! ,,Je moet voor van den zomer je bruidskleed in orde maken," zei de mol. Maak een groote voorraad van wol en linnen. Mijnheer veldmuis is er op gesteld, dat zijn vrouw een mooi uitzet heeft." De veldmuis had gezegd, dat hij voor de komst van den winter met Duimelijntje getrouwd wilde zijn. En den geheelen zomer zat Duimelijntje aan haar spinnenwiel en spon en weefde met vier kleine spinnen, die haar hielpen. 's Avonds kwam de veldmuis op visite. De zomer spoedt ten einde," zei hij, ,,en weldra zullen we getrouwd zijn." O, om met dien treurigen grijsaard te moeten leven onder den grond en die een afschuw had van de zon en naar het zingen van de vogeltjes niet wilde luisteren ! Duimelijntje wilde wel dat de zomer altijd duren zou ! Nu was 't spinnen en weven gedaan. Alle bruidskleeren waren gereed. En de herfst was gekomen. „Nog vier weken en dan is 't bruiloft," zei de mol. Maar Duimelijntje weende. ,,Ik wil niet met mijnheer Veldmuis trouwen," zei ze. „Weet je wel dat ik je bijten zal, als je weer van die dwaasheden zegt", riep de Mol. „Van al mijn vrienden heeft er geen een zoo'n mooie, zwart fluweelen jas als hij. Zijn kelders zijn vol en zijn kamers zijn groot. Je moest den koning te rijk zijn dat je zoo'n goed huwelijk kan doen !" „Hoe kom ik toch hier vandaan, hoe kom ik toch hier vandaan?" peinsde Duimelijntje. De trouwdag kwam. De veldmuis kwam zijn bruidje halen. „Dag zon ! dag lieve zon !" riep ze en hief haar kleine handen naar de schitterende zon op. „Goedendag, goedendag !" riep ze nog eens en sloeg haar armen om een rood bloemetje dat aan haar voeten bloeide. „Zeg aan den lieven vogel, als hij terugkomt, dat ik hem nooit zal vergeten," fluisterde ze tegen de bloem. Maar wat hoorde Duimelijntje daar ? Tjiep, tjiep ! Was dat de vogel niet ? Even een geklepper van vleugels en ! ja, 't was hem, de kleine vogel dien ze zoo lang verzorgd en verpleegd had. „Helaas !" zei ze tot hem, „Ik moet van je weg, ik moet vandaag trouwen met den veldmuis en zal dus voortaan onder den grond wonen en nooit de zon meer zien, de heerlijkezon. „Kom met me mee, kom met me mee, Duimelijntje," kweelde de vogel. „Ga op mijn rug zitten en dan zal ik je ver, ver van den ouden somberen veldmuis weg dragen, naar een land waar 't altijd zomer is en de zon altijd schijnt." Duimelijntje ging op den rug van het vogeltje zitten, bond zich stevig vast met haar ceintuur, en zette haar voetjes op de ontplooide vleugels. En de vogel vloog door de lucht, hoog over bergen en dalen en bosschen en meren, hooger nog dan de besneeuwde toppen der gletschers. Duimelijntje rilde toen ze de koude lucht voelde, en kroop onder de warme veeren van het vogeltje, met alleen haar hoofdje er uit om alles te bewonderen. Nu waren ze in de warme landen gekomen. Hier scheen de zon nog helderder en hier waren de bloemen nog schooner. En altijd vloog de vogel maar voort, totdat hij aan een paleis van wit marmer kwam. Het paleis was bouwvallig en de takken der heesters hingen langs de zuilen neer. Onder de groote groene bladeren hadden veel vogels hun nesten gebouwd, en een van de nesten hoorde aan den vogel van Duimelijntje ,,Dit is mijn huis," zei de vogei, „maar jij fkV»; • . i-' moogt in een van de bloemen wonen — in de mooiste bloem van alle." Duimelijntje klapte in haar handjes van vreugde. De vogel bracht haar naar een groote zonnebloem en zette haar zachtjes op een van de gele bloembladeren. Maar denk eens wat ze zag ! In 't hart van de bloem, stond een kleine prins, die schitterde als kristal. Hij droeg op zijn hoofd een gouden kroon en had aan zijn schouders een paar fijne vleugeltjes, en hij was heel klein, zoo klein als Duimelijntje zelf. Het was de Bloemengeest. Want je weet dat er in iedere bloem een geest woont, en dit was de koning van alle bloemengeesten. De kleine Koning zei dadelijk tegen Duimelijntje, dat hij met haar wilde trouwen en dat zij zijn koningin moest zijn. Toen kwamen er uit alle bloemen kindertjes te voorschijn om Duimelijntjetebegroeten. Ieder bracht haar wat en het mooste geschenk was een paar fijne vleugeltjes, rag-, ragfijne. De Koning maakte ze zelf aan de schouders van zijn Koninginnetje vast en daarna vlogen ze van bloem tot bloem, terwijl de vogels de lieflijkste bruidsliederen zongen.. .. En zoo kwam het dat Duimelijntje met den Geest der Bloemen trouwde. DE TONDELDOOS. De geschiedenis van een tondeldoos ? Ja, maar geloof me, 't was geen gewone tondeldoos. Deze wonderlijke tondeldoos hoorde aan een tooverheks, maar was vergeten binnen in een boom, door de grootmoeder van de tooverheks. De oude tooverheks wilde haar tondeldoos zoo graag terug hebben, want ze wist dat ze tooverkracht bezat. Maar hoe ? Ineens had ze hoop. — Een, twee ! een twee ! links, rechts ! links, recht! Daar kwamen stappen nader... Ze keek. 't Was een soldaat. Een, twee ! een, twee ! Nu zag ze hem, met zijn ransel op den rug, en zijn sabel op zij. De soldaat was in den oorlog geweest, en ging nu naar zijn huis terug. „Goeden avond," zei de tooverheks, toen hij langs haar ging, „goeden avond ; wat heb je daar een mooie sabel, en wat een groot ransel ! Je bent een knap soldaatje, jij zal wel rijk worden ! „Dank je, dank je, oude tooverheks," zei de soldaat. Hij voegde er niet bij, dat naar den uiterlijke schijn te oordeelen, zij hem wel niet rijk maken zou. Hij was te wel opgevoed om iets anders te zeggen : „Dank je, oude tooverheks," maar de tooverheks vroeg hem om even aan den kant van den weg te komen. „Zie je dien grooten boom," zei ze. „Die is hol van binnen. Als je erin klimt, zal je een gat zien, een groot gat. Daar moet je in kruipen en je recht naar beneden laten zakken. Doe een touw om je middel, en dan zal ik je weer optrekken als je roept." „Maar wat moet ik in den boom doen ?" vroeg de soldaat. „Wat of je er moet doen ? Wel, heb ik je niet gezegd dat ik veel geld had ? Mijn geld is onder in den boom — koper, zilver en goud. Goud," herhaalde de tooverheks, met een piepend stemmetje, „hoor je 't goed, soldaat, goud, goud, goud ! .. .. Als je onder in den boom bent, zal je een gang zien, een goed verlichte gang. Er branden meer dan honderd lampen in. Dan zal je drie deuren zien. De sleutels zijn in de sloten. Doe de deuren open en ga naar binnen. Midden in de eerste kamer staat een kist. Op die kist zit een hond. Hij heeft groote oogen, zoo groot als schoteltjes ; maar let daar niet op. Hier heb je mijn blauwe schort; werp dat op den grond, pak de hond vlug beet, en zet hem er op. Daarna kan je de kist open maken en zooveel geldstukken nemen als je wilt. Daar zit echter alleen maar koper in, heb je dus liever zilver dan moet je in de volgende kamer gaan. Daar zit een andere hond op een andere kist, een hond met oogen zoo groot als molenraderen, maar kijk daar niet naar. Zet hem op mijn schort, maak de kist open en neem zooveel zilver als je lust hebt. Heb je nog liever goud, wel, doe dan de derde deur open. Daar zal je een derden hond zien gezeten op de derde kist. Die ziet er verschrikkelijk uit, dat is waar : hij draait met zijn oogen, en die zijn zoo groot, zoo groot als.... reuzewielen. Maar laat je niet afschrikken. Zet hem op mijn blauwe schort en dan zal hij je geen kwaad doen. En dan kan je zooveel goud uit de kist nemen als je maar wilt." „In orde !" zei de soldaat. „Je ziet wel, oudje, ik kom uit den oorlog en ben voor niets bang. Uitstekend, uitstekend ! maar wat moet ik jou er voor geven ? Want je geeft me dat alles toch zeker niet alleen voor mijn mooie oogen ! wat moet jij hebben ?" „Niets",zeide tooverheks, „geen enksl geldstuk, zelfs geen koper. Ik wil niets anders hebben dan mijn oude tondeldoos, een oude tondeldoos, die je onder in den boom zult vinden waar mijn grootmoeder haar vergeten heeft." „Uitstekend, bind het touw maar om mijn middel," zei de soldaat. „Klaar is 't," zei de tooverheks, „en hier 7 heb je mijn blauwe schort. Dat is van veel waarde." De soldaat klom vlug in den boom, liet zich naar beneden glijden en kwam in de gang, waar honderd lampen brandden, zooals de tooverheks gezegd had. De soldaat deed de eerste deur open. Een hond, die midden in de kamer zat, keek onafgebroken naar de deur, met oogen zoo groot als schoteltjes. „Ik moet doen wat ze gezegd heeft !" dacht de soldaat. Hij spreidde het schort op de vloer uit, pakte de hond moedig beet en zette hem er op. Toen opende hij de kist. Ze was vol met kopergeld. Hij stopte zijn zakken vol, zoo vol als 't maar kon, deed het deksel weer dicht, zette den hond er weer op en ging naar de tweede deur. Hij ging binnen. Ja! daar zat een andere hond op een andere kist; deze had oogen zoo groot als molenraderen. „Kijk me maar niet zoo aan," zei de soldaat, „je zal nog pijn in je oogen krijgen." En hij lachte zelf om zijn grap. Toen pakte hij den hond beet, zette hem op 't schort van de tooverheks en opende het deksel van de tweede kist. Zilver! zilver, en nog eens zilver ! De soldaat deed zoo gauw als hij kon de koperstukken uit zijn zakken en vulde ze met zilver, zoo vol als het maar kon. Nu was hij rijk. Daarna ging hij in de derde kamer, en zag, werkelijk weer een kist en weer een hond. Maar de oogen van dien hond!.. .. Die rolden altijd maar door, en waren zoo groot als reuzewielen — werkelijk als reuze- wielen Maar de soldaat was dapper. Hij was in den oorlog geweest. „Goedenavond," zei hij tegen den hond en nam beleefd zijn hoed af, want hij had nog nooit in zijn leven zoo'n groot, zoo'n monsterachtig beest gezien. Toen liep hij recht op hem af. Maar zou hij hem wel kunnen optillen ? Met gestrekte armen nam hij hem op, zette hem op het schort van de tooverheks en opende de derde kist. Goud ! goud ! en nog eens goud ! Daar kon hij wel de heele stad en al 't lekkers en alle tinnen soldaten en alle hobbelpaarden en alle zwepen van de wereld van koopen. De soldaat was verrukt! Gauw deed hij al de zilverstukken uit zijn zakken! Nu had hij geen zilver meer noodig. Hier was goud ! goud ! Hij vulde zijn zakken en zijn ransel, maar nog had hij niet genoeg. Hij vulde zijn hoed, hij stopte zijn schoenen vol, hij kon er bijna niet door loopen. Maar nu was hij rijk ! Hij sloot het deksel, zette den hond weer op de kist en ging naar de gang terug. Toen riep hij detooverheks : „Hallo ! oudje, trek maar aan 't touw !'' „Heb je mijn tondeldoos?" vroeg de tooverheks. „Wel verbazend! die heb ik heelemaal vergeten !" antwoordde de soldaat, en hij ging terug om haar te halen. Toen hij terug kwam, nam de tooverheks het touw en trok en trok totdat de soldaat weer op den weg stond, precies als te voren. Maar het eenige verschil was, dat de soldaat nu rijk was ; en een man die goud in zijn zakken heeft en goud in zijn ransel en in zijn hoed en zijn schoenen, die lijkt in 't geheel niet meer op een armen soldaat, die uit den oorlog komt. „Wat ga je met de tondeldoos doen?" vroeg de soldaat. „Dat is jou zaak niet," zei de toooverheks. „Jij hebt nu 'tgoud, geef mij nu de tondeldoos !" ,, Leelijk oud j e!" riep de soldaat, die overmoedig was door zijn schatten : „leelijk oudje !" Als je me niet dadelijk zegt wat of je met de tondeldoos gaat doen, sla ik je je hoofd af met mijn sabel! „En toch zeg ik 't je niet!" hield de tooverheks vol. Toen sloeg de soldaat haar hoofd af en viel de arme tooverheks dood neer. Maar de soldaat keek niet eens meer naar haar ! In groote haast nam hij al zijn goud en pakte 't in het blauwe schort. Hij nam dit over zijn schouder, stopte den tondeldoos in zijn zak en ging naar de stad. Wat voelde hij zich krachtig met dat groote pak vol goud! Toen hij in de stad aankwam, ging hij regelrecht naar 't mooiste hotel, vroeg om de grootste kamer en bestelde voor zijn diner al zijn lievelingskostjes en 't overheerlijkstefruit. De dienstbode, die zijn schoenen poetste schudde haar hoofd. Treurige laarzen voor zoo'n rijken man," mompelde ze. Maar den volgenden dag kocht de soldaat groote mooie nieuwe laarzen en mooie kleeren en niemand twijfelde nu meer aan zijn rijkdom. Veel menschen kwamen nu naar hem toe en roemden alle bezienswaardigheden van de stad ; men vertelde hem ook van den koning en van de mooie prinses, zijn dochter. „Die prinses moet ik eens zien," zei de soldaat. „Dat is onmogelijk,'' antwoordde men hem. Zij brengt haar leven door in een groot kasteel, dat omringd is door hooge koperen muren en torens. Er is voorspeld, dat ze trouwen zal met een gewoon soldaat, en dat bevalt den koning, haar vader heelemaal niet; hij gaat ook alleen maar naar haar toe. „Al was 'tmaar ééns, ik zal ze zien," zei de soldaat tot zichzelf. „Maar hoe zal ik den weg naar 't kasteel vinden?" Ondertusschen leidde hij eenvroolijk leventje. Hij reed heerlijk door het park, hij ging naar de comedie, hij gaf veel aan de armen, want hij was niet vergeten hoe vervelend of 't is om nooit een cent op zak te hebben. Hij was nu altijd keurig gekleed en had een heeleboel vrienden die zeiden, dat hij werkelijk een ,,heer" was, wat hem erg veel plezier deed. Maar, daar hij alleen maar geld verteerde en weggaf, en er nooit iets meer bij kreeg, was 't eindelijk op. En er kwam een dag, waarop hij niets meer had dan twee koperstukken. Nu was hij weer een arme soldaat zooals te voren. Hij verliet 't mooie hotel en ging in een klein dakkamertje wonen, waar hij zelf zijn kleeren verstelde en zijn schoenen poetste. En zijn trouwe vrienden, uit den tijd toen hij rijk was, konden zich onmogelijk de moeite geven om hem in zijn zolderkamertje op te zoeken, en zooveel trappen op te klimmen, dat begrijp je wel! .. .. En daar hij geen geld meer had om brood te koopen of een kaars zat hij maar met zijn leege maag in 't donker. Tot hij op een avond, eensklaps aan de tondeldoos van de tooverheks dacht! Daar zouden zeker lucifers in zijn. De soldaat haastte zich om te kijken. Ja, er waren lucifers in. Hij nam er een en streek hem aan de tondeldoos af. Nauwelijks had hij den lucifer afgestreken of de deur ging wild open en op den drempel stond de hond met de oogen zoo groot als schoteltjes. „Wat is er van mijn meester zijn dienst?" vroeg de hond ! „Zoo ! Zoo ! dacht de soldaat nu begrijp ik waarom de tooverheks de tondeldoos hebben wilde !" — En hij gebood den hond : „Breng me geld!" De hond vertrok, en kwam oogenblikkelijk daarna weer terug met tusschen zijn tanden een grooten zak stuivers. Die tondeldoos was dus een tooverdoos; als men er éénmaal langs streek kwam de hond met de oogen zoo groot als schoteltjes. Tweemaal, verscheen de hond met oogen zoo groot als molenraderen. Driemaal, kwam de afschuwelijke hond die met zijn oogen rolde alsof 't reuzenwielen waren. En de drie honden voerden oogenblikkelijk al de bevelen van den soldaat uit. Nu kon de soldaat weer goud krijgen, zooveel goud als hij maar verkoos. Weer huurde hij twee groote kamers in het mooie hotel. Weer kocht hij mooie kleeren, en wonderlijk genoeg, nu kwamen al zijn vrienden hem weer opzoeken en hielden nog meer van hem dan te voren. Eens op een avond, droomde de soldaat van de prinses, van die mooie prinses, die gevangen zat in het groote koperen kasteel. ,,'t Is belachelijk dat niemand de prinses ooit ziet," dacht de soldaat. „Ik wil haar zien en ik zal haar zien." Hij haalde de tondeldoos te voorschijn, streek er eenmaal over, en de hond met de oogen zoo groot als schoteltjes, stond voor hem. „Vannacht," zei de soldaat, „moet ik de prinses zien, al was 't maar een oogenblik!" De hond sprong de deur uit en voordat de soldaat tijd had om verder iets te zeggen, was de prinses bij hem, rustig slapend op den rug van den hond. Ze was mooi, werkelijk zoo mooi, dat de soldaat wel zag dat 't een echte prinses was. Hij kuste haar hand, en was geheel getroffen door haar zeldzame schoonheid. Toen holde de hond weg en bracht de prinses weer naar 't koperen paleis terug. ,,Ik heb zoo eigenaardig gedroomd," zei de prinses den volgenden morgen, toen ze met den koning en de koningin zat te ontbijten. „Ik heb gedroomd, dat een kolossale hond me kwam halen en me naar een soldaat bracht, en de soldaat kuste mijn hand. Een vreemde droom !'' mompelde ze. ,,De prinses mag van avond niet alleen blijven", zei de koningin. ,,Ze mocht eens angst hebben als ze weer droomde." En de koningin vroeg aan een oude dame, die aan 't hof woonde, om des nachts bij de prinses te willen blijven. Maar wat zou de koningin gezegd hebben als ze geweten had, dat de droom van de prinses geen droom was ? Toen 't avond werd, had de soldaat lust om de prinses nog eens te zien. Hij streek over de tondeldoos, en een van zijn honden verscheen. „Breng de prinses", beval de soldaat, en de hond sprong weg om het bevel van zijn meester te volvoeren. De oude dame zat naast het bed van de prinses. Zij had alles gehoord wat de prinses droomde. Maar droomde ze nu zelf ? De oude dame kneep zich eens in den arm. Neen, ze was klaar wakker : toch zag ze een hond voor zich, een echte hond, een hond van vleesch en bloed, met oogen zoo groot als schoteltjes. De hond nam de prinses op en vluchtte met haar weg, maar hoe hard hij ook liep, de oude dame vond toch nog tijd om haar hoed op te zetten voor ze hem achterna ging. Wat liep ze, wat liep ze, de trouwe oude dame. Ze kwam juist bij tijds om den hond te zien verdwijnen in een groot huis. „Ik zal een teeken aan het huis maken, dan kan ik 't morgenochtend herkennen,'' dacht ze. En ze nam een stukje krijt en maakte een groot wit kruis op de deur. Toen ging ze weer naar 't paleis om te slapen. Even daarna, bracht de hond de prinses in 't koperen paleis terug. Maar toen hij uit 't hotel kwam, waar zijn meester woonde, had hij 't groote witte kruis op de deur gezien. En wat denk je dat hij deed ? O, 't was zoo'n slimme hond. Hij nam ook een stuk wit krijt en maakte op iedere deur in de stad een wit kruis. Den volgenden ochtend was alles in 't paleis in rep en roer ; de koning en koningin en alle heeren en dames hadden het verhaal van de oude dame gehoord en ze gingen allen uit om het huis met het kruis te zoeken. Nauwelijks waren ze buiten of „Hier is 't" riep de koning verheugd: hij had een groot wit kruis gezien. „Je droomt lieve, 't is hier !" zei de koningin, die tegelijkertijd een wit kruis op een andere deur zag. Toen riepen alle heeren en dames: „hier is 't, hier is 't," want ze zagen allemaal deuren met groote witte kruisen erop. 't Was een verbazend leven en de arme oude dame was geheel terneergeslagen. Hoe En ze gingen allen weer naar 't paleis terug, even wijs als ze vertrokken waren. Maar de koningin was eene schrandere vrouw : zij verdiende het koningin te zijn. Dienzelfden avond nog knipte ze met haar gouden schaar een stuk zijde in kleine stukjes, waar ze een aardig klein taschje van maakte. Hier deed ze heel fijne graankorrels in. Ze bond zelf het taschje om het middel van de prinses en maakte toen met haar schaar een heel klein gaatje in de tasch, een gaatje juist groot genoeg om de graankorreltjes door te laten vallen, overal waar de prinses heen zou gaan. Dien nacht kwam de hond weer terug en bracht hij de prinses weer naar den soldaat, en nog nooit had de soldaat zoozeer gewenscht, dat hij een prins was en dat hij met de prinses zou kunnen trouwen. Hoe groot de oogen van den hond ook waren, hij zag de graankorreltjes niet, die den geheelen weg over vielen, van het paleis af tot aan het raam van den soldaat. Den volgenden morgen volgden de koning en de koningin den weg van de korrels en vonden zij gemakkelijk de plek, waar de prinses heengebracht was. Toen werd de soldaat gevangen genomen en in de gevangenis geworpen. De soldaat was niets in zijn schik. Maar toen hij hoorde, dat men hem den volgenden ochtend wilde ophangen, werd 't er niet beter op !.. .. En dat hij nu juist vergeten had zijn tondeldoos mee te nemen ! 's Morgens zag de soldaat door de nauwe tralies van zijn cel een groote menigte naar de poorten van de stad trekken ; dat waren de menschen die gingen kijken als hij opgehangen zou worden. Hij hoorde de trommels roffelen en zag de soldaten er heen marcheeren. Hij had wel met hen mee willen marcheeren. Helaas, helaas ! nooit zou de arme soldaat dat meer kunnen doen ! .. .. Een schoenmakersleerling met een leeren schort voor kwam langs hem voorbij. Hij haastte zich zóó, dat hij een van zijn pantoffels verloor. Ze viel juist naast het raampje van de soldaat, toen hij door de nauwe tralies stond te kijken. De soldaat riep het schoenmakertje : „Je hoeft je heelemaal niet te haasten," zei hij, „want ik ben nog hier, en zonder mij kunnen ze niet beginnen, want ik moet opgehangen worden !.. .. Luister dus eens : „Als je hard naar het huis wil loopen, waar ik gewoond heb en mijn tondeldoos halen, dan zal ik je een dubbeltje geven* Maar je mag geen oogenblik verliezen en den geheelen weg over hard loopen." De jongen vond een dubbeltje niet te versmaden en holde weg om de tondeldoos te halen. Hij vond haar. „Wat 'n drukte voor een tondeldoos!" dacht hij bij zichzelf, maar hij haastte zich toch om haar aan den soldaat te brengen. De galg was bij de poort van de stad ; de soldaten en de menigte waren er omheen geschaard. De koning en de koningin waren er ook en zaten op een prachtigen troon tegenover de verhooging, waar de rechters en de raadsheeren gezeten waren. De soldaat had het touw al om zijn hals,. toen hij zich nog even naar den koning en de koningin wendde en hen als laatste gunst smeekte om nog een pijp te mogen rooken. Een pijp ! een pijp rooken ? Hoe zou de koning dat kunnen weigeren. De soldaat streek langs zijn tondeldoos, eenmaal, twee maal, drie maal, en daar stonden plotseling de drie monsters voor hem, om zijn bevelen af te wachten. „Helpt me, redt me!" riep de soldaat, ,,laat ze me niet ophangen." Bij deze woorden wierpen de drie honden zich op de rechters en de raadsheeren, die ze weldra met hun tanden verscheurd hadden. De koning wilde iets zeggen ; misschien wilde hij den soldaat gratie geven, maar niemand zal 't ooit weten, want de grootste van de honden wierp zich op hem en op de koningin, zonder hen tijd te laten om een enkel woord te spreken ; hij gooide ze in de lucht en verscheurde ze daarna. De soldaten en het volk, verschrikt als ze waren, riepen met veel lawaai : „Soldaat ! dappere soldaat ! jij zal onze koning zijn en de mooie prinses onze koningin." En ze brachten den soldaat in de koninklijke koets naar het paleis, voorafgegaan door de drie honden. En de jongens zwaaiden met hun petten en de wacht presenteerde het geweer Toen werd de prinses gehaald en tot koningin gekroond, wat ze zeker prettiger vond dan in een koperen paleis te leven. De huwelijksfeesten duurden acht lange dagen en de drie groote honden zaten al die drie dagen aan de eeretafel en deden zich heerlijk te goed. 8 HET LUCIFERSMEISJE. Wat was 't koud en wat sneeuwde 't hardï 't Leek wel of de vlokken elkander achterna zaten. En 't was niet alleen koud, maar 't was donker ook. „Wat is 't koud! wat is 't donker!" dacht 't arme, kleine lucifersmeisje toen ze door de bevroren straten dwaalde. Toen ze uit 't koude dakkamertje ging, dat ze haar huis noemde, had ze pantoffels aangedaan, 't Waren pantoffels van hare moeder, die veel te groot waren voor 't kleine meisje. En toen ze hard de straat overgestoken was, tusschen twee rijtuigen door, had ze ze verloren. Een had ze er terug gevonden. De andere had een kleine jongen meegenomen. „Van En nu zat het meisje onder een Kerstboom, de pantoffel die ik nog heb, zal ik een aardig poppenwiegje maken," dacht 'tkleine meisje. En nu liep ze op haar bloote voetjes; maar waarom begonnen die bloote voetjes er zoo raar uit te zien, heelemaal blauw en rood: helaas! dat kwam door de kou! De laatste dag van 't jaar was bijna voorbij. Het lucifersmeisje had geen enkel doosje verkocht, geen enkel! En ze durfde niet naar haar huis terug te gaan, want haar vader zou haar misschien slaan, omdat ze niets geen geld meebracht. Arm klein meisje, ze had zoo'n honger en ze had t zoo koud, dat ze den geheelen weg over schreide. De sneeuwvlokken maakten net een kroontje op haar dikke haar, maar 't arme lucifersmeisje dacht noch aan haar haar, nóch aan de sneeuwvlokken. Morgen zou 't Nieuwjaar zijn! Daar dacht t lucifersmeisje aan toen ze langs de verlichte huizen liep. De avond voor Nieuwjaar! Ze zag de lichtjes schijnen door de ruiten en was 't geen gebraden gans, die ze daar rook? O, om maar eens even de vuren in de keukens te mogen zien en de gedekte tafels met de brandende kaarsen! Het kleine meisje droeg in haar hand een doosje lucifers en de andere doosjes, een heeleboel andere doosjes, droeg ze in haar schortie- Eindelijk kwam zij aan een beschut hoekje tusschen twee huizen en ging ze op den grond zitten. Ze trok haar voetjes, haar arme rood en blauwe voetjes hoog op onder haar jurkje, maar ze probeerde te vergeefs om ze warm te maken. Haar handen waren ook half bevroren. Als ze maar eens een enkel lucifertje, eentje maar, kon aan steken, om ze te verwarmen Ze nam een lucifer uit een van haar doosjes en streek haar aan de muur af. Een mooi schitterend rood vlammetje flikkerde op. Het kleine meisje hield haar handjes boven de vlam. En 't leek haar of 't kleine vlammetje een groot vuur was; was die lucifer dan een tooverlucifer? Stel je even voor dat 't kleine meisje voor een groote schoorsteen zat, waar een heerlijk vuur in brandde met vlammen, die vroolijk op en neer dansten om haar te verwelkomen. Toen strekte ze haar voetjes uit, haar arme koude voetjes naar de heldere vlam. Helaas! juist ging de vlam uit en verdween de schoorsteen. Het meisje zat treurig in den kouden nacht met 't afgebrande lucifertje in haar hand. Gauw nam ze nog een lucifer en streek dien ook aan de muur af. De lucifer glinsterde en brandde en bij 't schijnsel zag het meisje een groote tafel, keurig gedekt met een schoon wit servet en mooie porseleinen bordjes. Er stond een gans, ja, werkelijk, er stond een gans, een gebraden gans op de tafel klaar. En toen, weet je wat er toen gebeurde! De gans sprong met het mes en de vork nog in zijn rug van de tafel af en kwam regelrecht naar 't lucifersmeisje toe. Helaas, helaas, juist op dit oogenblik ging de lucifer uit en verdween de lekkere vette gans, en de tafel, 't servet en alle borden Het meisje streek een derde lucifer af. Krats! De vlam glansde. En nu zat het meisje onder een Kerstboom. Wat een groote boom, en wat was hij mooi versierd! Duizenden kleine kaarsjes glinsterden tusschen de groene takken en een heeleboel poppen, zeker wel honderd, keken 't lucifersmeisje lachend aan. Ze strekte haar magere handjes naar ze uit. Helaas, toen ging de lucifer juist uit. Maar de kaarsjes fonkelden nog, al hooger en hooger, altijd nog hooger, als de sterren aan den hemel. En nu zag 't meisje, dat er een viel en een langen lichtstreep achter zich liet. ,,Nu komt er iemand bij den goeden God" dacht 't kind. Want haar grootmoeder, de eenigste die ooit goed voor haar was geweest, had haar verteld, dat de sterren die vielen menschenzielen waren, die naar den goeden God gaan. Het kind streek nog een lucifer af. In den glans daarvan zag ze haar grootmoeder, die al lang bij den goeden God was. En de lieve, goede grootmoeder zag er zoo stralend uit als 't kind haar nooit gezien had. „Grootmoeder, lieve, lieve grootmoeder, ga niet meer weg" riep 't kleine meisje. En uit angst, dat haar grootmoeder haar weer verlaten zou, streek ze alle lucifers die nog in 't doosje waren, tegelijk af. „Neem me mee!" smeekte ze, „neem me mee, Grootmoeder!" De lucifers verspreidden een schitterend licht, verblindender dan het zonlicht, midden op den dag. Toen nam haar grootmoeder het meisje in de armen en samen vlogen zij gelukkig naar boven, ver van de wereld, in 't heerlijke land, waar geen koude, noch honger nóch tranen bestaan. En toen de Nieuwjaarsmorgen aanbrak, vond men onder de sneeuw het bevroren lichaampje van het lucifersmeisje: „Arme kleine! "zeiden de menschen,,ze is van koude gestorven." Maar die menschen konden niet weten, dat de Nieuwjaarsdag voor het lucifersmeisje de schoonste aller dagen zou zijn, omdat ze hem vieren zou in het paradijs van den goeden God. DE ROODE SCHOENTJES. 't Waren alleraardigste schoenen, die rood marokijnleeren schoentjes. Maar helaas! Karen, het kleine meisje dat ze droeg, was een ij del en zelfzuchtig meisje. En ik zal je nu de geschiedenis eens vertellen van Karen en haar roode schoenen. Karen was een heel mooi klein meisje, maar heel arm. Ze was zoo arm, die kleine Karen, dat ze altijd op bloote voetjes moest loopen; en dat kwam, omdat ze geen kousen of schoenen had om aan te doen. 's Winters deed ze groote klompen aan, die zoo zwaar en zoo hard waren, dat ze haar enkels moe maakten en pijn deden. Nu woonde de moeder van den schoenmaker in 't dorp. Ze kende Karen goed en keek dikwijls naar haar als ze bij iederen stap met haar groote houten klompen bijna struikelde. Eens op een dag nam ze een oud stuk rood goed en knipte daar een paar schoenen van. Toen ze klaar waren zond zij ze naar de kleine Karen. De kleine Karen vond, dat de schoenen, ook al waren ze niet bepaald elegant, veel mooier waren dan de klompen, en 't is zeker dat haar enkels nu heelemaal geen pijn meer deden en ze haar voeten lekker warm hielden. De moeder van Karen stierf en toen bleef ze geheel alleen op de wereld achter. Maar een oude rijke dame zei tot den dominé: „geef mij het kind maar, dan zal ik voor haar zorgen." „Ze heeft zeker mijn roode schoenen gezien en is daarom zoo vriendelijk voor mij" dacht Karen. Maar de waarheid is dat de oude dame de roode schoenen de leelijksten van de geheele wereld vond, en ze in het vuur liet gooien. Nu was Karen keurig gekleed en leerde ze lezen en naaien. Men vond haar aardig, maar als ze zichzelf in den spiegel zag, vond ze zich meer dan aardig: „Ik ben mooi", zei ze eenvoudig. In den zomer kwam de koningin door het dorp, waar Karen woonde. Ze bracht haar dochtertje, het kleine prinsesje mee. Onder alle menschen, die hun best deden om de koningin te zien was Karen ook en zij zag het prinsesje. Wat is ze eenvoudigjes gekleed, vond Karen, toen ze het witte jurkje van de prinses eens opnam. Niet eens een sleep, niet eens strookjes! En zelfs geen kroontje op haar hoofd! Maar de schoentjes van de prinses vond Karen prachtig: die schoentjes van heerlijk soepel marokijnleder, neen, nooit had Karen zoo iets moois gezien! Toen kwam de tijd dat Karen aangenomen moest worden. En voor deze gelegenheid wilde de oude dame haar nieuwe kleeren en nieuwe schoenen geven. Ze gingen samen naar den schoenmaker. Wat een genot voor Karen om zooveel mooie schoenen bij elkaar te zien. Maar de oude dame had niet zooveel plezier, want zij kon niet heel goed zien. t O! juist! Daar was een paar roodeschoentjes van marokijn leer, juist zooals de prinses gedragen had! En je begrijpt, dat Karen die 't liefste hebben wilde! ,,Ze zijn zeker van glanzend marokijnleer," zei de oude dame, „zie eens hoe ze glimmen!" ,, Ja,' 'zei Karen, „ze glimmen prachtig.'' En daar de schoenen haar goed pasten, kocht de oude dame ze voor haar, zonder dat ze er in 't minst over dacht, dat ze rood zouden zijn. Rood! Ze zou nooit roode schoenen gekocht hebben voor een aannemingsplechtigheid. Maar Karen wist wel, dat de schoenen rood waren en ze deed ze aan om naar de kerk te gaan. Je begrijpt hoe trotsch of ze er op was: ze dacht aan niets anders. En iedereen keek naar de roode schoentjes, tot groote voldoening van Karen. Maar toen ze in de kerk kwam fronsden de steenen beelden op de graven hun wenkbrauwen bij 't zien van de roode schoenen. Zelfs toen ze knielde voor het altaar, zelfs toen de priester haar toesprak en de bisschop haar met de hand op 't hoofd zegende, zelfs toen dacht Karen aan niets anders dan aan de roode schoenen. De schoone orgeltonen weerklonken door de kerk, de zachte, lieflijke kinderstemmen zongen gebeden, maar Karen dacht aan niets anders dan aan haar roode schoenen. 's Middags hoorde de oude dame, dat Karen in de kerk roode schoenen gedragen had, en ze was daarover zeer boos. „Dat is heel verkeerd van je!" zei ze tot het kind, „en je moet nu in 't vervolg je zwarte laarzen dragen, ook al zijn ze niet mooi meer!" 't Werd Zondag. Het was de Zondag waarop het avondmaal gevierd zou worden. Karen keek even naar de roode schoenen en toen naar de zwarte, die waren erg leelijk. Toen keek ze nog eens naar de roode, en, — werkelijk, de verleiding was te groot! — ze deed ze aan. Karen en de oude dame gingen door de korenvelden naar de kerk. Het stof van den weg lag op de roode schoentjes. Bij de kerkdeur stond een oud soldaat op krukken. Wat een wonderlijke baard had die oude soldaat, een lange, lange baard en niet wit, maar rood! Hoe zou hij er niet dapper uitzien met zoo'n lange, roode baard? Hij boog heel diep voor de oude dame en vroeg, of hij haar schoenen mocht poetsen. Karen stak dadelijk haar voetje uit. „Dat zijn mooie dansschoentjes", zei de oude soldaat, toen hij 't stof er van afveegde. ,,Heel mooie dansschoentjes, werkelijk! Pas maar op, dat je niet uitglijdt en valt." De oude dame gaf den soldaat een stuiver en gind met Karen de kerk binnen. Weer keken, evenals de vorige maal, alle menschen en alle beelden naar de roode schoenen. Karen knielde voor het altaar neer, maar ze kon aan niets anders denken dan aan haar roode schoentjes. Het koor begon te zingen, Karen hoorde 't niet. Ze dacht aan haar roode schoenen. Toen allen hun gebeden zeiden, vergat zij te bidden. Zij dacht aan niets anders dan aan haar roode schoenen. Eindelijk was de dienst geeindigd, en verliet iedereen de kerk. De oude dame stapte in haar rijtuig en Karen volgde haar. Toen ze langs den soldaat bij de deur, ging, zei deze : „Kijk toch eens! wat een mooie dansschoenen!" Toen kon Karen 't niet langer uithouden. En daar begon ze te dansen, te dansen, zonder dat ze meer ophouden kon. Een onweerstaanbare macht liet haar dansen, een onweerstaanbare macht van haar kleine roode schoenen. Karen danste om de kerk, en ze zou daar nog zijn, als de koetsier haar niet achterna geloopen was, en haar in 't rijtuig getild had. Maar zelfs in 't rijtuig konden haar voeten niet stilstaan en dansten ze maar steeds door. Thuisgekomen, kon Karen eindelijk haar schoenen uitdoen en hielden haar voetjes met hun getrippel op De schoenen werden in een kast gesloten. Maar toen niemand 't zag, ging Karen zachtjes naar de kast, deed hem open en bleef naar haar mooie roode schoentjes staan kijken. De oude dame werd erg ziek. De dokter zei, dat ze niet lang meer zou leven. Ze had heel, heel veel zorg noodig; en zonder twijfel was 't de plicht van Karen om de oude dame goed op te passen, uit dankbaarheid voor al de goedheid, die ze haar bewezen had. Maar er zou een groot bal in 't dorp zijn en Karen werd er voor uitgenoodigd. Karen ging naar 't bed van de oude dame: 't was daar niet vroolijk, dat is zeker. Toen verliet Karen de kamer van de zieke, ging naar de kast, opende die en keek naar de roode schoenen: daar stak geen kwaad in, is 't wel? Toen deed ze de schoenen aan. Er was niemand die 't haar verbood. Ze ging naar 't bal — er was niemand die haar tegenhield — en ze begon te dansen. En toen gebeurde iets heel vreemds. Als Karen naar rechts wilde gaan, droegen haar schoenen haar naar links .. Ze wilde in de zaal dansen, maar haar schoenen droegen haar naar buiten. Gauw, gauw, droegen ze haar naar de deur, de trap af, de straten door, de poort van de stad uit, ver, ver, in 't donkere bosch .. Een rood schijnsel glinsterde door de boomen. Was t de maan niet? Neen, toch niet. 't Was de oude soldaat met zijn rooden baard. Hij ging zitten en herhaalde voortdurend: „Kijk toch eens, kijk toch eens, wat een mooie dansschoenen!" Karen was verschrikkelijk bang. Ze probeerde om de roode schoenen uit te doen; 't was onmogelijk; 't leek wel of ze aan haar voeten gelijmd waren. En Karen danste maar door. Langs velden en heide, in regen en zonneschijn, overdag en 's nachts — 's nachts. O, dat was 't ergste van alles En Karen wilde zoo graag eens rusten! En zoo kwam zij al dansend langs de geopende deur der kerk. Daar zag ze een engel in een lang wit kleed, met vleugels, die van zijn schouders tot aan zijn voeten reikten. Langs velden en heide danste ze. Zijn gelaat was ernstig en streng en in zijn hand hield hij een vlammend zwaard. „Dans!" riep hij, met een vreeselijke stem, „dans altijd door met je roode schoentjes, dans zonder ooit te rusten, dans van deur tot deur, en dat die helsche dans tot les diene aan alle zelfzuchtige en ijdele kinderen zooals jij! Dans! Karen, dans altijd en altijd tot aan het laatste oordeel toe!" „Genade, genade!" smeekte Karen, maar ze kon het antwoord van den engel niet hooren, want haar schoenen droegen haar al weer verder door de verlaten velden en de sombere bosschen Eens op een ochtend, brachten de schoenen haar voor een huis, dat ze maar al te goed kende, t Was het huis van de oude dame, die zoo goed voor Karen geweest was, voor haar, de arme wees. Maar de oude dame was er al lang niet meer. God had haar tot zich geroepen. Hoe verlaten voelde Karen zich! En nu had ze nóch op de aarde, nóch in den hemel een tehuis meer! Arme, arme, Karen! En zij danste maar door, den geheelen 9 nacht door. Op de wegen en door de heide, overal namen haar schoenen haar mee, totdat haar voeten begonnen te bloeden. Zoo danste ze al verder en verder, tot ze eindelijk aan een klein hutje kwam, Ze klopte tegen 't raampje en riep: „Help me toch, help me toch!" Een oude man kwam aan de deur van het huisje. „Moet ik je helpen?" vroeg hij lachend, „weet je dan niet wie ik ben, klein meisje? Ik ben de beul. Ik ben het die de slechte menschen het hoofd afslaat!" „Sla mijn hoofd niet af," zei het kind, „want ik moet blijven leven om mijn zonden te kunnen boeten. Maar sla mijn voeten af met hun roode schoenen." Toen nam de beul zijn mes en hakte met één slag de voeten van Karen in hun roode schoenen eraf. Toch dansten de schoenen nog voort met de kleine voeten, door de velden en door het donkere bosch. De beul maakte voor Karen een paar houten voeten en gaf haar kleine krukken. En zoo vertrok Karen weer; toen ze weer op den weg liep dacht ze: „Nu heb ik boete gedaan, nu zal ik naar de kerk gaan en de menschen zullen me dan zien en zeggen: „dat is de arme Karen!" Maar toen Karen bij de kerk kwam, zag ze daar waarlijk onder de poort de twee kleine roode schoenen niet dansen? Toen was ze bang en keerde weerom, en de geheeleweek lang schreide Karen. Maar toen 't weer Zondag werd dacht ze: „Nu heb ik genoeg geleden, nu heb ik verdriet genoeg gehad. En ik geloof daarbij dat er een heeleboel menschen in de kerkbanken zitten die niet half zoo goed zijn als ik." En half getroost, ging ze weer naar de kerk. Maar weer zag ze onder de poort de roode schoenen dansen. Wanhopend ging ze terug en ditmaal zei ze nederig bij zichzelf: „Ik heb gezondigd." Ze ging naar 't huis van den predikant en vroeg hem om werk. Ze wilde geen loon, zei ze, alles wat ze vroeg was om in een vroom huisgezin te mogen leven en werken. De predikant had medelijden met haar en gaf haar huisvesting en voedsel. Karen was hem heel dankbaar en werkte zoo hard als ze kon en de kinderen van den predikant begonnen veel van haar te houden. Maar wanneer zij ze hoorde praten over mooie jurken en aardige schoentjes, dan schudde de arme Karen treurig het hoofd. Den volgenden Zondag ging de heele predikantsfamilie naar de kerk. Men vroeg Karen om mee te gaan, maar met tranen in haar oogen wees ze op haar krukken. Zij wilde liever maar thuis blijven, zei ze. Toen allen weg waren, sloot ze zich in haar kamertje op. Het kamertje was zoo klein, dat er niet meer in kon staan dan een bed en een stoel. Zij knielde en terwijl ze bad, bracht de wind zachtjes de orgeltonen door 't venster voor haar mee. Plotseling verscheen er, midden in de kamer, omhuld door zonnestralen een engel in een wit kleed. En hij hield ditmaal geen vlammend zwaard in zijn hand maar een eenvoudigen tak vol rose rozen. Met dezen tak raakte de engel de zoldering van het kleine kamertje aan, en in plaats van den zolder zag Karen nu de heldere schittering van de gouden sterren. Toen raakte de engel de muren aan, die hoe langer hoe verder achteruit gingen, zoo dat Karen nu het orgel en de muurschilderingen uit de kerk en alle getrouwen voor het altaar kon zien. En Karen zat nu zelf in de kerk, en de kinderen keken haar aan, en groetten haar met 't hoofd, zeggende: ,,'t Is goed dat je gekomen bent, Karen!" Weer hoorde ze orgeltonen vol harmonie en weer hoorde ze de kinderstemmen, klaar en liefelijk ten hemel stijgen. Toen brak het hart van Karen, zoo vol vreugde was 't. En met een zonnestraal vloog haar ziel naar het paradijs van den goeden God, — waar Karen nooit meer van haar roode schoenen zou hooren spreken.