TEDDY-BEER EN PETER-POES * VLIEGEN NAAR BERENLAND DOOR BERTHA BERG-VAN DER STEMPEL MET PLAATJES VAN NORA iSCHNITZLER UITGEGEVEN DOOR J. M. MEULENHOFF AAN HET ROKIN 44 TE AMSTERDAM ■ I m TEDDY-BEER EN PETER POES VLIEGEN NAAR BERENLAND DOOR BERTHA BERG-VAN DER STEMPEL MET PLAATJES VAN NORA SCHNITZLER UITGEGEVEN DOOR J. M. MEULENHOFF AAN HET ROKIN 44 TE AMSTERDAM Dit verhaal verscheen, als „Een nieuw avontuur van de Gelaarsde Kat", in „De Kinder-Telegraaf". Naar aanleiding hiervan ontving de Redactie van de Kinderrubriek verscheidene brieven van jongens en meisjes, waaruit bleek, dat het verhaal bijzonder bij hen in de smaak viel. Dit bracht de Schrijvers op 't denkbeeld, het voor kindertoneel te bewerken; in de afgelopen winter is het, als toneelstukje met liedjes, dansjes en een beren-ballet, reeds enige malen opgevoerd. We hebben nu besloten deze vrolijke avonturen ook in boekvorm uit te geven, waardoor, naast de kleine lezers, die de vertelling al kennen, nog vele andere kinderen - naar we hopen - ervan zullen kunnen genieten. De Uitgever. Aan Joliannes. \\^at ik bedac kt, Het jij volbracht! Peter-Poes wordt Hoflakei. Does verneemt wie Peter is. Toen de Markies van Carabas Een machtig Heer geworden was, Sprak hij tot de Gelaarsde Kat, Aan wie hij dat te danken had: JIJ blijft je leven lang bij mij, hoor Poes, als eerste Hoflakei!" De Markiezin, z'n lieve Vrouw, hield ook dolveel van Poesjemauw. En Hermelijntje, 't schattig kindje, en ook haar allerbeste vrindje, een Teddy-beertje, om te stelen (waarmee haar Moeder placht te spelen, als kind), die waren allebei met Poesje-Peter koek en ei! Ook Grauwtje, de Ezel van de Molen (men had op Peters wens bevolen, dat hij geen arbeid meer zou doen, maar leven zou met vol pensioen op het Kasteel in 'n klaverveld), was erg op onze Poes gesteld! Ja, ieder had in hem pleizier: lakeien, pages, kamenier kortom het hele personeel van Carabas, en dat zegt veel! Maar 't aardigst was nog, dat de Muizen, die in zulke oude sloten huizen, zich steeds gedroegen rustig, stil en ordelijk, om Peterswil! Ze lieten zich door hem dresseren: men zag hen ied're dag marcheren met Peter, in de Ridderzaal. Ze liepen keurig allemaal, net als soldaatjes in de rij en Peter zong er luidkeels bij! EEN NIEUWELING. Op zeek're dag, toen dit toneel weer afgespeeld werd in 't Kasteel, was daar een nieuwe Hond gekomen; die werd door Grauwtje meegenomen, om hem een beetje in te wijden en overal eens rond te leiden. De zaal, waar Peter bezig was, gaf toegang tot een klein terras Daar, achter 'n hoge balustrade, sloeg 't tweetal 't excerceren gade. Opeens riep Peter, kortaf, bars: „Genoeg vandaag! Ingerukt! Marrrrrs!" En achter meubels en gordijnen, zag men de Muizen vlug verdwijnen, stil, zonder leven of kabaal. Ook PeterPoes verliet de zaal.... Toen Poes de zaal verlaten had, riep Does: „Woef! wat een gekke kat!" En daarop gierde hij het uit. „Foei! schaam je toch! Lach niet zoo luid! I-a! I-a!" riep nijdig Grauw. „Woef! Woef! ik dacht, dat 'k stikken zou! Ik zag nog nooit, ha! ha! een poes, die laarzen aanhad!" proestte Does, „Waf! en zo'n malle, brede dop, met lange veren op z'n kop! Woef! Woef! hoe komt hij daar nu aan?" „Dat wou 'k je juist vertellen gaan, I-a!" was 't antwoord, „hoor dus goed, dat je zo'n vraag geen tweemaal doet! GRAUW VERTELT. Daar ging ereis een Mool'naar dood. De erfenis was niet bar groot: een Ezel (dat ben ik) — een Poes — een Molen! Dat was alles, Does! Drie zoons verdeelden deze schat I-a! .... de jongste kreeg .... de Kat!" „Woef! Woef!" bast Does, „dat was niet veel!" „En tóch was dit nog 't beste deel", sprak Grauw. „Dat slimme Poesje, wist z'n Baas, door handigheid en list, te maken tot een machtig Heer! Kastelen, geld en nog veel meer, ja, 's Konings Dochter zelfs tot Vrouw, kreeg hij, met hulp van Poesjemauw!" „Houd stil! 'k Geloof, dat ik het vat!" riep Does. ,,'t Is de Gelaarsde Kat, Woef! en z'n Baas is de Markies van Carabas!" „I-a! Precies!" knikt Grauw, „je zult dus nu wel vatten, dat hij mèèr is dan and're katten! Hij is bij ieder hier geëerd! Men geeft hem al, wat hij begeert .... Toch is er iets, dat Peter spijt: hij heeft te weinig bezigheid. Hij zou wel alles willen geven, om weer eens echt iets te beleven .... ik meen: een reuzenavontuur!" Does spotte: „Achter deze muur, zal daar wel niet veel kans op zijn .... Nou zeg, ajuussies! ik verdwijn, daar komt hij weer, ons Poesjemauw!" „Verberg je dan," riep haastig Grauw, „hierachter; als hij ons niet ziet, zingt hij misschien z'n liev'lingslied!" Beertje-Ted wil naar Berilië. Hij vraagt Peter om raad. TERWIJL nu de Gelaarsde Kat de Ridderzaal weer binnentrad, keek hij voorzichtig in het rond en toen hij nergens iemand vond, zette hij wijd z'n borstkas uit. Vervolgens zong hij, krachtig, luid, een lied, waarvan de aanhef was: „Ik ben de kat.van Carabas!" En het refrein klonk keer op keer: „Zeg! heeft m'n Baas van mij geen eer? Heb ik geen mooie, fijne kleren? Mauw! hoge laarsjes, hoed met veren! Ik ben hier eerste hoflakei! Kan ik u helpen? zeg het vrij! Mauw! elk, die ergens in wil slagen, Doet wijs, mij eerst om raad te vragen, Want er was nooit een zaak zó raar, Of ïk bracht die wel vóór-elkaar!" Reeds vóór het eind van 't laatst couplet, sloop zachtjes binnen .... Beertje-Ted! En toen het liedje was gedaan, is hij naar Peter toegegaan en vroeg: „Zou ik óók kunnen slagen, wanneer ik jou om raad zou vragen?" „Beslist!" was 't antwoord, „spreek maar, Ted!" „Ik heb het mij in 't hoofd gezet, eens mijn Familie te bezoeken," sprak 't Beertje, ,,'k las in één der boeken van den Markies, ons beider Heer, dat indertijd de Teddybeer (als 'k mij tenminste niet vergis) van overzee gekomen is, naar hier. Ook stond in 't boek beschreven, waar deze Beren nu nog leven. Berilië, zo heet dat land en 't ligt ginds, aan de overkant. Nu vraag ik jou: hoe kan 'k daar komen? Heb jij die dingen soms vernomen? Jij weet toch alles, wijze Kat!" „O, Teddylief, je bent een schat!" riep Peter blij, ,,'k heb steeds gesnakt naar zó iets! Gauw dus ingepakt en dan op reis! O! wat een pret! Ik mag toch met je mee, hè Ted?" ,,'k las in één der boeken van den Markies . . Hermelijntje is bedroefd. Omdat Peter en Ted naar de Beren gaan. WAT graag!" riep Teddy, in z'n sas, ,,'k dacht eerst, dat het een grapje was, maar werk'lijk, Peter, meen je dat?" „Ja, heus!" zei de Gelaarsde Kat. „Ik breng je stellig voorspoed aan! Dat heb 'k mijn Meester ook gedaan!" Toevallig kwam de Markiezin de zaal, mèt Hermelijntje, in. Ze lachte: „Heb je 't weer zo druk? Wat is dat voor een groot geluk, dat je onzen Teddy daar voorspelt?" Hermelijntje is zo bedroefd omdat Peter-Poes en Teddy-Beer willen weggaan. „Wel, Meesteres, dat's gauw verteld," sprak Peter. „Ted wil hier vandaan en, met mij, naar de Beren gaan!" „Ja! Hermelijntje, vindt je 't goed?" vroeg Ted. „De vraag, die jij daar doet, is dwaas!" sprak streng de Markiezin, „dat zie je zelf toch ook wel in! Of .... gaat het jullie soms vervelen, steeds met ons dochtertje te spelen?" „Integendeel!" riep 't tweetal uit. Maar Hermelijntje schreide luid .... En de Markies van Carabas, die rustig aan het lezen was in zijn studeervertrek daarnaast, sprong op en kwam met grote haast de zaal in ... . „Kind! wat scheelt eraan?" „Ach .... Vader .... Ted wil hier vandaan," zo stamelt 't arme Hermelijntje. „Kom, kom, daar meent hij niets van, kleintje!" lacht de Markies, „geef antwoord Ted! Dat zei je zeker voor de pret .... Kun je niet praten? dat is raar .... Nu, weet je wat .... dan zing je 't maar!" „Kom, Ted, nu niet meer stilgezwegen!" drong Peter aan. En eerst verlegen, maar weldra flink en niet meer bang, vroeg Teddy, in een schoon gezang, of hij, mèt Poes, zich mocht begeven naar 't Berenland, omdat zijn Neven daar woonden: ,,'t Is vèr hier vandaan, maar, 'k smeek u, Meester, laat mij gaan!" De Markies ontraadt het plan. En Peter verdedigt het. TOEN Teddy's zang geëindigd was, zei de Markies van Carabas: „Dat was een lief en aardig lied, maar 't plannetje bevalt me niet! Het spijt me voor je, beste vent, doch „Neven", die je heel niet kent, van wie je niemendal zelfs weet.... Wat dacht je, dat men daar wel eet, bijvoorbeeld Nu .. ?" „Tja .... honing .... koek?" vroeg Ted. „Neen! tijdens je bezoek," zei ernstig toen de goede man, „ja Teddy, schrik er maar niet van .... zul je als maaltijd, naar ik vrees .... niets anders krijgen dan .... rauw vlees." Het Beertje gaf ontsteld een gil.... de and'ren zwegen angstig stil.... „En nu je dit dus hebt gehoord," ging de Markies vervolgens voort „zul je wel denken: „„Foei! zó'n Beer, dat noem ik geen Familie meer!"" Zeg eerlijk, is dat waar — of niet?" „Je hoort, dat Paps het dus verbiedt," riep Hermelijntje, opgelucht. „Neen," zei haar vader, ,,'k ben beducht, dat hem iets overkomen zou en daarom, Ted, ontraad ik 'tjou!" De Markiezin sprak zacht en teer: ,,M'n lieve, kleine Teddy-beer! Jij, zo vertroeteld en ver- www -—. «a J J » /\ V» -m /■* «■"» T\ 11 yv n rw /> TT /M 1 "1 /V WUIJLU, Ul« lilt51 U1J Ullö ZjKJ VClllg bent jij, min of meer bedeesd van aard, die nooit één stap van huis nog waart — jij past niet bij die wilde Beren!" „We gaan ze dadelijk bekeren!" riep Peter, ,,'k weet ze best te temmen en zacht en vriendelijk te stemmen! Geen sterveling is toch zó slecht — dat hebt u altijd zelf gezegd —" zo ging hij nu heel ernstig voort, „dat hij naar 'n goed en hart'lijk woord niet luist'ren wil!" *I-a!" balkt Grauw. „Zelfs de Ezel," sprak ons De Markiezin en Hermelijntje. Poesjemauw, „geeft toe, dat dit de waarheid is!" „Ik hoop, dat ik me niet vergis," zei de Markies, „maar Teddy-beer verlangt het, wed ik, zelf niet meer!" Wat zal Kabouter Kwist zeggen? Gaan, of niet gaan? NA alles, wat hij had vernomen, was Ted uit zijn „Familiedromen" al reeds ontwaakt.... „Neen! 't Lijkt niet mooi!" zucht hij .... „Maar ik! als in een kooi, voel ik me somtijds hier gevangen!" barst Peter los, „en van verlangen tril 'k dan, om — vóór de ouderdom me suf zal maken, stijf en krom — nog eens te wezen frank en vrij!" „Hoor dan," sprak de Markies, „naar mij. Ik wist dat niet, m'n arme Peter! maar nu ik 't weet.... acht ik het beter, dat alles gaan zal naar je wens. Er was op aarde nooit één Mens, die, zelfs van allerbeste vrinden, zó'n liefde en hulp mocht ondervinden als ik, m'n beste vriend, van jou!" „Ach neen!" riep Peter, vol berouw, „ik ben een erg ondankbaar dier! Ik, steeds zó goed behandeld hier!— Vergeef, wat ik gezegd heb, toe!" „Ik zal je zeggen, wat ik doe: ik wil Kabouter Kwist gaan vragen," sprak de Markies, „of 't plan kan slagen! Of jullie, inderdaad, die Beren zult kunnen temmen en bekeren .... of niet! Is dat geen goed idee?" „I-a!" balkt Grauw. „Vrouw, ga je mee met mij?" vroeg daarop de Markies, „dan kunnen wij vriend Kwist precies vertellen wat hij weten moet." „Ja," sprak de Markiezin, „dat 's goed!" En Teddy bleef met Peter wachten, geduldig luist'rend naar de klachten van Hermelijntje, die steeds schreide. Tot Peter sprak: „Wees nu toch blijde, dat Kwist de zaak beslissen zal! Dat huilen is heus al te mal. Als Kwist zo aanstonds zegt: „Het gaat!" dan kan het ook geen ziertje kwaad en als hij er gevaar in ziet, dan — eerlijk hoor! — dan gaan we niet!" Kabouter Kwist. Kabouter Kwist heeft gesproken. Peter en Ted gaan naar het land der Beren. Drie dingen — een potje, een touw en een fluitje — zullen hen helpen op hun tocht. TOEN balkte de Ezel buiten luid: „I-a!" en allen proestten 't uit. En vriendelijker dan te voren, sprak Hermelijntje: „Moet je horen! Als 't mag, leent Vadertje misschien je wel z'n nieuwe vliegmachien. Dan kun je daar veel gauwer zijn!" „De Pelikaan!" — „O, zeg, wat fijn!" Zo riepen, tot de kleine meid, de beide makkers nu om strijd. En opgewonden pakte Poes z'n vriendje Teddy-beer pardoes om 't midden en ze gingen zingen en lustig samen dansen, springen. Grauw zag 't van uit z'n klaverveld en kwam, mèt Does, weer aangesneld. Ook zij doen mede, alle twee. Zelfs Hermelijntje danste mee. Opeens, vóór één van allen 't wist, stond in de zaal: Kabouter Kwist, die daad'lijk meegekomen was, met den Markies van Carabas en met de Markiezin, zijn Vrouw. Hij droeg een Potje en een Touw, en 'n Fluitje, dunner dan een tak, stak uit z'n wijde mantelzak. Heel plechtig sprak hij: ,,'t Plan zal slagen: je kunt het veilig samen wagen, want, PeterPoes en Teddy-Beer, je keert behouden samen weer en .... nog twee and'ren bovendien! Maar wie dat zijn zul je wel zien! Nu heb 'k drie dingen uitgezocht, om je te helpen op die tocht. Ten eerste een Pot, (die 'k zelf eens kreeg van 'n goede Fee), die wordt nooit leeg! Daar deed de Bijen-Koningin persoonlijk wonderhoning Kabouter Kwist, met de Toverfluit, ö ' de Toverpot en het Tovertouw. Ten tweede bracht ik mee: een Touw! Als je iemand daarmee binden zou, vrees niet, dat hij ooit los meer raakt, tenzij je zelf hem vrij weer maakt. Ten derde heb ik hier een Fluit: daar blaast men steeds drie wijsjes uit. Er is geen één, die stil kan staan, wanneer we daarop spelen gaan." Hij bracht het Fluitje naar z'n mond en blies en werkelijk! terstond gingen ze dansen op een rij, met Does en Grauwtje ook erbij! Een page, die daar binnentrad en 't theeblad in z'n handen had, kreeg zelfs niet eens gelegenheid, dat hij zich van z'n last bevrijdt! Met blad en Met het theeblad in zijn handen ging hij dansen. al, zo goed als 't gaat, danst hij dus mede in de maat Toen legde Kwist het Fluitje neer en allen stonden stil nu weer. „We zullen 't nu maar hierbij laten," lacht Kwist, „en even verder praten. Hoe en wanneer je van die zaken, steeds goed en gauw gebruik moet maken, dat mag k helaas — je niet vertellen. Ook mag ik je niet vergezellen, want anders kwam er, onverwacht, voorgoed een einde aan m'n macht Zo gauw 't nu kan vliegt over zee! Neem als piloot Poes-Peter mee, hoor Ted, en volg altijd zijn raad, dan zul je zien, hoe goed dat gaat!" Toen balkte Grauwtje weer: „I-a!" En Peter riep: „Hiep! hiep! hoera!" En Hermelijn, die kleine guit, nam plotseling een groot besluit.... Maar wat dat was .... zeggen we niet! 't Is leuker, als je 't zelf straks ziet. Peter en Teddy's aankomst in Berenland. Ted voelde zich niet op zijn gemak. Hij dacht, dat er nög iemand in het vliegtuig was. DAARGINDS ligt, aan de overkant, Berilië, het Berenland. Zeer steile rotsen, kaal en hoog, vertonen zich het eerst aan 't oog; en aan de voet daarvan, het strand, waar schelpjes glinsteren in 't zand. Iets verder, op de achtergrond, staan bossen, duizend mijl in 't rond. Hier springt en dartelt, speelt en stoeit, het Beren volk je, onvermoeid. 't Gebeurde, dat op zeek're dag, zo'n Beer een streep in 't luchtruim zag. Wat was dat? Wel, de Pelikaan! die kwam daar in de verte aan. Men kon het ronken der motoren al werkelijk heel flauwtjes horen. De Beertjes gromden van pleizier en één van hen, een schrander dier, sprak tot de and'ren: „Brom, grom, brom! Dat moet de Koning zien! brom! grom!" Toen sjokten allen haastig heen en op het strand bleef er geen één. Zij komen met de vliegmachine in Berenland aan. En luider werd het ronken steeds het was nu héél dichtbij alreeds .... toen 't eensklaps ophield. Daarna, plots, kwam, om een hoekje van een rots, de glinsterende neus te zien van Pelikaan, de vliegmachien. Poes-Peter sprong er vrolijk uit en riep, met glunder, stralend snuit: „Hè, hè! wat ging dat tochtje fijn!" „Nou, ik ben blij, dat wij er zijn", sprak Teddy, die een beetje bleek hem volgde en wat angstig leek. Snel ging ons Poesje vóór hem staan en zag hem onderzoekend aan: „Zeg 's eerlijk, vrindje, was je bang?" „Dat niet, maar 't duurde mij wat lang", zei Ted, „en 'k had stééds maar 'tidee, dat we niet waren met ons twee, ja heus, dat er een nummer drie bij ons in 't vliegtuig was!" „Hoor die!" lacht Peter, „neen, dat's onzin, hoor!" Terwijl ze liepen 'n eindje door, om daar de streek eens te bezien, klonk 't eensklaps uit de vliegmachien: „Pst! beste vriendjes, krijgt geen schrik pst! zeg! die nummer drie was .... ik!" „Pst! zeg! die nummer drie was .... ik!" De stem was van Hermelijntje. WANNEER je, in 'n verlaten oord, ineens een stem weerklinken hoort, die je daar allerminst verwacht en waaraan je niet hebt gedacht, dan schrik je heus toch wel geducht! Ted sprong een meter in de lucht en Peter, die bedaarde kat, keek zelfs, als had hij 'n klap gehad! ,,'k Had me dus blijkbaar niet vergist!" riep Ted; en Peter sprak: „Zo is 't. Hoe kon jij, kleine Hermelijn, zo vreeslijk onvoorzichtig zijn?" „Als straks haar ouders missen 'tkind en men het nergens, nergens, vindt", zucht Ted, „treft ons de schuld misschien!" „Ze hebben thuis allang gezien, wat 'k heb geschreven op m'n lei. Daar staat: „„Hebt maar geen angst om mij! Ik heb m'n vriendjes vergezeld, maar 'k heb het eerst aan Kwist verteld,"" troost 't meisje hem. „Zó!" zei de Kat, „wel! wel! dus Kwist bedoelde dat, toen hij sprak: „„Poes en Teddybeer, je keert behouden beiden weer en nog twee and'ren bovendien, maar wie dat zijn, zul je wel zien Die éne is dus Hermelijn, die ander moet de Koning zijn! Want 'k ga niet eerder hier vandaan, vóór hij beloofd heeft mee te gaan!" Doch Ted zei angstig: ,,'k Ben bevreesd, als straks dat wilde, woeste beest, ons kleine Hermelijntje ziet ..." De Poes riep vrolijk: „Vrees maar niet! We redden ons er, heus, wel uit: we hebben toch de Wonderfluit, het Wondertouw en, met die Honing, veroov'ren wij beslist den Koning! Jij, Hermelijn, doe wat 'kje zeg: kruip onder in het vliegtuig weg, als wij den Koning zoeken gaan. Kom Ted! blijf nu niet werkloos staan en trek niet zo'n wanhopig snuit! Pak liever netjes met mij uit, wat ons het beste, bij ons plan, van dienst en nuttig wezen kan." Poes en Ted maken kennis met den Koning der Beren. Peter en Ted maken kennis met den Koning der Beren. De wonderfluit wordt gebruikt. — Een ballet van beren. NADAT Ted wat bekomen was, liep Peter-Poes van Carabas, weer kwiek en flink als steeds, heel vlug naar de cabine en kwam terug met 'n aantal pakjes. „Opgepast!" riep hij, „daar is de Pot. Houd vast! Voorzichtig, Teddylief! pas op! pas op! zet hem niet op z'n kop! Mooi! Hier zijn lepels groot en klein, te zamen minstens vier dozijn. En dit zijn foto's, vang maar Ted! Nu komt het Fluitje, opgelet! Steek dat maar dadelijk bij jou. Ik zelf houd dan het Wondertouw en deze Vlag. Nü gaan we, zeg!" Snel dook toen Hermelijntje weg in 't vliegtuig. Teddy riep: „Tabé! Vertrouw maar veilig op ons twee. Wij " bevend bleef hij eensklaps staan: „Z .. eg P . . eter, w.. at k.. omt d.. aar n .. u a.. an?" Wat 't was, zou beiden spoedig blijken: het troepje Beren kwam weer kijken .... De Koning, statig, liep vóóraan. Hij had z'n mantel omgedaan en, op z'n kop, blonk, wonderschoon, een prachtig mooie gouden kroon! Ze zagen daad'lijk Poes en Ted en hadden blijkbaar grote pret. Voornamelijk was Poes' kleedij, het voorwerp van hun spotternij. Ze proestten, lachten door elkaar .... doch plotseling blies Teddy daar, héél even op de Wonderfluit .... Ineens was het gegichel uit! De Beren wiegelden de kop en staken snel de oren op Toen Teddy daarop, héél precies en maatvast, zijn drie wijsjes blies, dansten zij een formeel Ballet, ja, werkelijk, héél keurig net! De Koning Teddy wies oP de wonderfluit. maakte zelfs geen foutje — slechts Peter danste op eigen houtje! Toen zweeg opeens het Fluitje daar .... en elk stond stil, als een pilaar. Peter bezingt Teddy's lof. NA deze schone danspartij, nam Koning Beer z'n volk terzij. Ze gingen zachtjes samen grommen; men hoorde 't luidst den Koning brommen: „Wie zou die kleine speler zijn, die met z'n wijsjes, luchtig, fijn, ons daar deed dansen als vanzelf, zo licht en sierlijk als een Elf? Het lijkt een Beertje, net als wij ... . Maar de ander, wat doet diè er bij? Dat schijnt er één van 't Tijgersoort!" „O! Teddy! heb je dat gehoord?" sprak Peter boos. „Ja! wat gemeen!" riep Ted, „ik zal hem gauw eens ..." „Neen! laat mij," zei Poes, „maar stil begaan." .... Beleefd sprak hij den Koning aan: „Ik bèn geen Tijger, hoort u dat? 'k Ben Peter, de Gelaarsde Kat!" „Zo," bromt de Koning, „zö Meneer!" Toen streng: „Hoe kom je bij dien Beer?" „We zijn," sprak Poes, „al menig jaar bevriend." „Vertel eens, is dat waar?" vroeg bars de Koning onzen Ted. Met kracht bevestigt Teddy het: „Hij is de beste kameraad, die op de hele aard bestaat!" „Brom! Grom! wat zoek je hier bij mij?" klonk het toen weer. En Peter zei: „We kwamen met de Pelikaan, hier beiden juist zo-even aan. We wilden ons zo graag begeven naar Teddy's lieve, goede, Neven .... dat was het doel van onze reis!" „Brom! Grom! die Kat is niet goed wijs!" bromt Koning Beer. „Hei! zeg eens even .... je sprak van lieve, goede Neven .... bedoel jij ons daarmee? Brom! Grom? dan ben jij .... toch wel olie-dom! Wij zijn niet „lief" en „goed" en „zacht"! Ja, als de Mens eens had getracht om ons, die wilde, woeste Beren, met Liefde en Goedheid te bekeren ja, dan .... maar .... nu men met 't geweer, op Beren schiet, en keer op keer ons plaagt en niet met vrede laat, al doen we ook geen ziertje kwaad, nu is er niemand, die verwacht, dat Beren „goed" zijn, „lief" of „zacht!" Toen Koning Beer ten slotte zweeg, riep Teddy, die z'n moed herkreeg: „In Holland komt zo iets niet voor!" „Wel, daar geloof ik niets van, hoor!" spot Koning Beer, „je jokt maar wat, jij en die mal geklede Kat!" ,,'k Heb 't bij de Mensen ó zo goed!" pleit Ted. „Hij is ook lief en zoet!" sprak de Gelaarsde Kat toen weer. „Mag 'k in een liedje, Koning Beer, eens zingen, hoeveel jong en oud van onzen kleinen Teddy houdt?" En goedig knikkend met z'n kop, bromt Koning Beer: „Zing jij maar op." Vlug ging de Kat in 't midden staan en hief het volgend liedje aan: „Wie is dat aardig diertje, waarvan een ieder houdt? Héél zacht van aard, elks liefde waard, Bij 't kleinste kind vertrouwd? Dat vriend'lijk kameraadje, dat nimmer twist of plaagt, Maar ieders wil en luim en gril, Blijmoedig steeds verdraagt? Dat is ... ons Teddy-beertje, ons aller kleine vrind! Daar is geen huis, daar is geen kluis, Waar men zijn beeld niet vindt! In elke speelgoedwinkel, in ied're „zaak" van naam, Ziet men hem staan, geheel vóóraan, Op d' éreplaats bij 't raam! In 't héle kinderleven, van welke aard het zij, Moet Teddy-beer (is dat geen eer?) Van vroeg tot laat „er bij!" Bij ziekte, of bij pretjes (aan baby's wiegje reeds), Brengt dag op dag, hij troost en lach En is ons welkom steeds! Zelfs bij de grote mensen is Teddy zeer „gezocht," Men neemt hem mee, te land, op zee, Bij vlieg- en autotocht! Dan schommelt Teddy-beertje, beschermend, keer op keer, Aan ruit of stuur, vaak uur op uur, Geduldig heen en weer. Voor méér dan dertig jaren, kwam Teddy-beer hierheen, Uit 't verre land, aan d' overkant, Tot vreugd van iedereen! En sinds zijn wij aan Teddy, en hij aan ons gehecht! Geen and're Beer, verdringt hèm weer, Hij heeft het oudste recht!" Poes-Peter zong met veel gevoel. Héél slim bereikte hij zijn doel: de Beren vonden het een eer, dat, ginds, hun Neef, de Teddy-beer, zo door een ieder, Mens en Kind, steeds werd geacht, vertrouwd, bemind. Ze zongen lustig, groot en klein, met Peter mede in 't refrein. Ons Teddybeertje. Op. 5. Daarna riep Peter: „Zeg eens Ted, zing jij nu zelf een slotcouplet!" En 't lieve Beertje zong: „Ga mee! Vlieg, Koning, met ons over zee! Ik durf wel er voor in te staan, Dat u nooit van ons weg wilt gaan, Wanneer u eenmaal bij ons bent!" De Koning zeide: „Beste vent, dat was een allerprachtigst lied, maar .... is dat alles echt geschied?" Nog vóór hij uitgesproken had, bood, met een buiging hem de Kat de foto's aan: „Kijk Majesteit! Die dingen zijn toch wel een feit!" „Juist," sprak de Koning, „Brom! Grom! Brom! Dat zal de proef zijn op de som." De Koning ging nu, met z'n Beren, de foto's grondig bestuderen. Ze gromden allen door elkaar: „Brom! Grom! wat is het prachtig daar!" „Kijk, zeg! een man! een kind! een vrouw! met Teddy-beer !en Poesjemauw!" „Zie hier eens! wat een mensentroep, met Teddy midden in de groep!" „Brom! Grom! o! lui! ik lach me dood, daar 's Ted, bij 'n dametje op schoot!" „Laat me ook eens kijken! Brom! Grom! Brom!" „Pas op! je buigt de foto krom." „Kijk! hier staat Carabas te lezen!" De Koning sprak: ,,'t Blijkt waar te wezen ..." Smulpartij in Berenland. Uit de Wonderpot, ZODRA de Koning van de Beren begreep, dat hij zich moest generen, daar hij zijn Neefje en die Kat, niet erg beleefd ontvangen had, riep hij: „Juicht dan, mijn Volk, ter eer van onzen Neef, den Teddy-beer en Peter, zijn gelaarsden vriend; ze hebben 't beiden wel verdiend!" Dat was me daar 'n gejuich en pret! Maar wat bezielt opeens dien Ted? Hij' roept wanhopig: „Neen! neen, neen!" en kijkt zó angstig om zich heen, dat Peter vraagt: „Zeg, scheelt jou wat?" „Ik heb," zucht Ted, „zo'n .... schrik .... gehad! Zo .... juist.... stak Hermelijntje .... 't hoofd naar buiten.... Ze heeft vast geloofd, dat't zaakje nu in orde is! Ik riep: „Neen! neen!" — „Phuh! dat is mis!" sprak Peter somber. „Kijk hun snoet!" riep Ted, „ach Poes, dat gaat niet goed!" De Beren wisten, inderdaad, van opgewondenheid geen raad: ze snuffelden vervaarlijk; stoven naar alle zijden en ze snoven en gromden: „Brom! wat riekt dat fijn! Zou hier soms een klein meisje zijn?" Gauw zet nu Poes de Honing klaar en zoekt de lepels bij mekaar en schreeuwt: „Hé! hierheen Majesteit! Hier staat het, waar ge op zoek naar zijt! Ja, vriendenlief, ge ruikt de Honing! Tast toe, tast toe! o, eed'le Koning!" En Teddy stopte, klein en groot, een lepel vol in elke poot en riep: „Tast toe, geneert u niet! Er is vèèl meer dan ge hier ziet! Want zelfs als elk een kilo kreeg, werd deze Wonderpot niet leeg!" Nog nooit had men, in 't Berenoord, van zulk een smulpartij gehoord! De Beren gromden van genot, want even vol bleef steeds de pot. „Dat is met recht een wonderhoning!" zei, met bewonde- ring, de Koning. „Mmm! wat verrukkelijk en fris! 'k Ben dol op al wat lekker is!" Toen men zich rond gegeten had, zei één der Beren tot de Kat: „Is dit nu Neerlands Fabrikaat?" En trots sprak Poes: „Juist, kameraad!" „Is er in 't land, waar jullie woont, nog méér, dat de overtocht wel loont?" vroeg, likkebaardend, Koning Beer. En daad'lijk antwoordt Peter weer: „Dat ïs er, Koning! Niet alleen wat spijs en drank betreft, weineen! maar door de Liefde en Yriend'lijkheid van Mens tot Dier, o, Majesteit!" En Teddy schildert hem, met gloed, hoe elk de kleine mussen voedt en ook de meeuwen en de mezen: ,,'t Zou anders vrees'lijk voor hen wezen, des winters in de barre kou, als hen de Mens niet helpen zou!" Hij zei, hoe Ezel, Paard en Hond, beschermd steeds worden door een Bond .... Toen, eigenlijk reeds half bekeerd, riep Koning Beer: „Dus jij beweert, dat 't daar zelfs veilig is voor mij?" „In Neerland leeft men vrij en blij!" zingt Peter en, met brede lach, ontplooit hij Neerlands dierb're vlag. „Wie zich behoorlijk daar gedraagt, wordt, heus, door niemand ooit geplaagd!" En Ted smeekt: „Overtuig u toch! Kom mee en zie! Wat draalt u nog?" Met brede lach, ontplooit hij Neerlands dierb're vlag. Terug naar Mensenland. De Berenkoning is ook in het vliegtuig. NADAT hij alles had gehoord, nam Koning Beer nog eens het woord: „Er is veel tegen .... maar meer vóór .... Dus zal ik het maar wagen, hoor! Toch wil 'k wel deeg'lijk, van te voren, van jullie de belofte horen, dat ik — als 'k met je mee zal gaan, hier uit mijn eigen land vandaan — ginds word' behandeld nèt zo goed, als men dat jullie beiden doet! En dan verlang ik, beste vrinden, dat, als ik het daar naar zou vinden, Poes Peter mij weer vliegensvlug zal brengen naar dit land terug!" „Ja! op mijn Berewoord!" sprak Ted. En ook de Kat beloofde het. De Koning zei: „Dat 's dus besloten!" en sloeg zijn beide voorste poten, met kracht in die van Teddy-beer en toen in Peters pootjes weer! „Ik vlieg nu ogenblikk'lijk mee, met jullie beiden, over zee. Brom! Grom! Ja, zie je, dat wil zeggen, eerst even nog wat overleggen met mijn Ministers, is dat goed?" „Heel best; terwijl u dat dan doet, zet ik alvast de motor aan," sprak Poes, „dan kan 't straks vlugger gaan." En onder 't ronken der motoren, toen geen van allen hem kon horen, zei hij tot Ted: „Nu komt het Touw! Daarmee bind 'k aanstonds hèm en jou. Zo 't heet .... voor jullie veiligheid .... maar Teddy, onder ons gezeid, omdat ik bang ben voor ons kleintje!" „Precies," knikt Ted, „voor Hermelijntje!" Toen riep Poes luid: „Mijn goede vrinden, nü moet ik jullie Koning binden, hem en m'n vriendje, alle twee, want anders vallen zij in zee!" „Laat dan mijn éne vóórpoot vrij", sprak Koning Beer, „en zet naast mij de Wonderpot." „Dat zal geschieden!" zei Poes. „Vaarwel nu, brave lieden!" „Tot ziens!" verbeterde de Koning. „Juist! in het land van melk en honing!" riep één der Beren vrolijk uit. En allen hieven, plechtig, luid, te zaam een afscheidsliedje aan, waarvan het slot was: „Pelikaan! Voer veilig over land en zee, Nu onzen goeden Koning mee!" Iedereen is op het grote feest: Roodkapje, Assepoes, Sneeuwwitje . Groot feest op Carabas. Omdat de markiezin jarig was. WAT is dat voor een drukte heden, op Carabas? Wat is de reden, dat, van de vroege morgen af, er ruiters, in gestrekte draf, en fraaie koetsen, ied're keer, de poort inrijden, steeds maar meer? Men kan de schoonste edelvrouwen en dapp're ridders hier aanschouwen, 't Prinsesje „op de Erwt" is daar, Sneeuwwitje, met haar dwergenschaar, de Zonneprins en Assepoes .... Roodkapje zelfs — die kleine snoes! Lakeien lopen, zwaar beladen met prachtig mooie, zilv'ren bladen, die vol met lekkernijen staan, de hele dag hier af en aan Men ziet, nu 't daglicht gaat verdwijnen, ineens gekleurde lichtjes schijnen, eerst langs de vijvers en de kassen, dan in de tuin, op de terrassen, tussen de bomen en het groen Wat is hier toch vandaag te doen? Wel, er is feest! De gemalin van den Markies, de Markiezin, is jarig en dat wordt met pracht en praal gevierd, tot middernacht! Dat is voor Hermelijntje een pret, ze hoeft, voor 't eerst, niet vroeg naar bed en mag vandaag, op dit festijn, bij alles tegenwoordig zijn. Ze is ook al bijna negen jaar, een hele dame dus, nietwaar? Maar .... hadden wij niet laatst vernomen, dat Koning Beer hierheen zou komen? Hij is toch nergens meer te zien .... Of, is hij alweer weg misschien? Of ... . sst! daar staat hij, in de hal, waar men hem niet licht vinden zal: hij staat in één der donk're hoeken, waar men hem stellig niet zal zoeken. Wat wil hij toch .... is dat niet raar? Weineen, de telefoon hangt daar! Hij kan het heus niet langer laten, eens even met z'n Volk te praten . . . . Hij neemt de hoorn voorzichtig op en houdt hem héél dicht aan z'n kop. Onmiddellijk vraagt, bij zijn oor, er een meneer van 't Rijkskantoor: „u wenst?" En, met zijn zware stem, bromt Koning Beer beleefd tot hem: „Sluit mij eens met Berielje aan .... Is 't al gebeurd? Dat's gauw gedaan! Hallo, hallo! lief Volk, gegroet! 't Gaat jullie Koning reuzengoed! Zeg lui, ik ben verbazend blij! er heet een hele straat naar mij! En veel families in de stad, die heten Beer! hoe vindt je dat? Zelfs sterren zijn naar mij genoemd! Ja! jullie Koning is beroemd! En zeg, er is een kleine meid, die „Lieve Opa!" tot me zeit! Dag Volklief! tot een and're keer!" Hij legt de hoorn voorzichtig neer; hij neuriet zachtjes en hij lacht tevreden. En dan .... onverwacht krimpt hij ineen van schrik en gromt: „O! o! wat vreselijk! Daar komt die nare angst weer over mij .... en 'k was daarnet toch nog zo blij!" Waar zou de stakker zo voor vrezen? Koning Beer gaat even met Berenland telefoneren. „Ach!" kreunt hij, „kon 'k maar zeker wezen, dat ik nu in die korte tijd, al van mijn woestheid ben bevrijd! Ben ik nu heus al „lief" en „zacht", zoals men hier van mij verwacht? Zoals hier allen, groot en klein, de Mensen en de Dieren zijn? Of . . . . niet?" En de arme Koning Beer valt treurig op een divan neer — Koning Beer moest huilen gaan. Zo was hij gans ontdaan. - Van wat Hermelijn vertelde van Roodkapje en den Wolf. En wat Kwist hem toen voorspelde. HOOR! klinkt daarbuiten niet een stem? 't Is Hermelijntje .... ze zoekt hem: „Hé, Opalief, waar bent u nu?" Ook Teddy roept: „We missen u!" Ze stormden binnen allebei, mèt Peter, die verwonderd zei: „Kruipt u hier in uw eentje weg?" Maar Ted sprak: „Hij heeft heimwee, zeg!" En angstig fluistert Hermelijn: „Ach, Teddy, dat zou vrees'lijk zijn!" Bedroefd keek zij den Koning aan: „Zeg, Opa! als u weg wilt gaan, brengt Peter, morgen u heel vlug weer naar uw eigen land terug .... al vind .... ik .... het ook .... vrees'lijk .... naar!" „Maar snoesjelief! Wat zeg je daar? Ik wil niet weg!" riep Koning Beer en haastig keek hij vrolijk weer. „Vertel me liever wat van 't feest, 'k ben er een poos niet bij geweest." En, met een knipoog, zei de Kat: „Het mooiste hebben we gehad!" De Koning vroeg: „Wat was dat, Poes?" Hermelijntje met Poes en Teddy vinden Koning Beer, die op de divan ligt te rusten. „Zij zong een liedje voor haar Moes!" riep Ted en wees naar Hermelijntje. „Och neen! ze foppen me, hè, kleintje?" vroeg, ongelovig, Koning Beer. „Neen, eerlijk niet!" zei Teddy weer, „kom, Hermelijn, zing 't eens voor hem, dan zoemen wij de tweede stem.' Toen, met hun drieën op een rij, heel lief en zuiver, zongen zij: Moedertjes verjaardag is de mooiste dag! Ja, de mooiste dag in 't hele jaar! 't Huis weerklinkt dan van ons aller blij gelach, O! wat zijn we vrolijk met elkaar! Overal staan bloemen, fris en fijn van geur! Groene slingers hangen boven elke deur! Maar het heerlijkst is, als aan het einde van het feest. Moeder zegt: „Zó prettig is 't nog nooit geweest!" Als we dan gaan slapen, zijn we allen moe, Maar vóórdat we sluiten onze oogjes toe, Zingen we te zamen: „Dat ons Moesje deze dag Dikwijls nog mèt ons en Vader vieren mag!" Toen 't liedje uit was (ongelogen), had „Opa" Beer betraande ogen! „Nu ga 'k vertellen," zei het kind, „als u het niet vervelend vindt." En ze verhaalde van Roodkapje, die elke dag een lekker hapje naar Oma's huis bracht in het woud en steeds den bozen Wolf vertrouwt, die zei: „Geef mij dat mandje maar voor Oma, 'k breng het wel aan haar! Hij dacht: „Die Oma eet ik op! Haar nachtmuts zet ik op m'n kop, zo'n beetje over oog en oor, dan ben ik spre- Moedertjes Verjaardag. kend Oma, hoor! .... Dan ga 'k in bed .... Als 't lieve kind mij in het bos dan niet meer vindt, komt ze vanzelf naar Oma's huis en brengt mij hier het mandje thuis. Als ik dan ben met haar alleen en niemand anders om ons heen, zal ik haar ..." „Stil! Niet verder gaan!" brult Koning Beer. „Wat heb 'k gedaan?" roept, bijna schreiend, Hermelijntje .... „Je deedt heus niets verkeerds, hoor, kleintje!" troost Peter, „Opa schrikte alleen" .... „Wijs mij dat huis! Breng mij er heen!" smeekt Koning Beer. „Ik durf te wedden, dat ik die mensen nog kan redden!"... Toen hij, zo vol van medelijden, Roodkapje wilde gaan bevrijden, liepen den braven Koning Beer de tranen langs de wangen neer .... Doch haastig riep de kleine Ted: „De Jager kwam, gelukkig, net op tijd! Hij schoot den Wolf gauw dood en aller vreugde was héél groot.... Kijk maar! Daar loopt Roodkapje rond daar buiten! Vrolijk en gezond! Kijk, mét haar Opoe .... allebei!" De Koning riep: „Wat ben ik blij!" En toén verdwenen angst en smart en zorg voor altijd uit zijn hart! Zodra die goede Koning Beer nu rustig was en vrolijk weer, zei Peter: „Zeg! We moeten gaan. Zo aanstonds steekt men vuurwerk aan. Daar moet ik even nog naar zien ... „Ik kom, met een minuut of tien," belooft hem Koning Beer beslist. Wèg gingen ze. Ineens stond Kwist daar in de hal en lachte zacht: „Precies, dat heb ik wel gedacht Hier bent u dus! Men heeft gevraagd, of u dit feest misschien mishaagt, omdat u stil verdwenen waart. Ik zeide: „Mensen, blijft bedaard.... Hij wil alleen maar, met zijn Beren, een ogenblik telefoneren!" „H..oe w..ist ü?" stottert Koning Beer „O, vriendlief, ik weet nog véél meer!" lacht Kwist, „ik heb zo juist voorspeld, dat u vanavond nog de Held van 't feest zult worden, Koning Beer! Van u beleven we straks eer en vreugde!" „Is dat wèrk'lijk waar? Ach, beste Kwist, wat u me daar vertelt, dat doet mij o! zo goed! Dat geeft mij nieuwe kracht en moed!" riep Koning Beer, zeer aangedaan. Maar Kwist was al weer weggegaan .... De Koning mompelt.... „Held., van 't.. feest? Ik, zulk een groot en dik, lomp beest? Ik eer.... en.... vreugd?.... Hoe kan dat dan?— Daar word ik zenuwachtig van Van al dat tobben ben ik moe 'k doe éventjes m'n ogen toe Hè è !" Een lang en luid gegaap— och! kijk! daar valt hij al in slaap! Hij ligt heel rustig in een stoel. En buiten klinkt het feestgejoel— muziek en lachen en gezang Het is een pret daar van belang! De oude heks kwam binnensluipen. WIE komt, met sluipend zachte schreden, ineens daar in de hal getreden, waar plotseling het duister valt? Wie is dat, die de vuisten balt en sist: „Pas op maar, Markiezin! Je vader vond mijn zoon te min voor jou, hoewel hij 'n Hertog was .... Maar die Markies van Oarabas die mo-le naars-zoon, met zijn kat !" Wie ïs dat toch? De Heks is dat! Ze prevelt: „Heden, tot hun straf, neem ik hun Hermelijntje af.... en houd haar levenslang gevangen, tot ze allen sterven van verlangen Tenminste als ik deze nacht gebruik kan maken van mijn macht Want, als hier Kwist aanwezig is, dan is het met mijn invloed mis!" De Koning snurkte plots'ling luid en de oude Heks riep nijdig uit: „Wat ïs dat? Hè .... ik zie geen zier en 'k durf geen kaars aansteken hier, want anders kan men mij zien staan .... Hei! hoor eens even, oude Maan! schuil niet zo in die wolken weg! Beschijn dien snurker liever, zeg!" De Maan (misschien om haar te plagen) kroop dieper in de wolkenlagen Opeens steeg buiten 'n vuurpijl op en 't licht viel juist op 's Konings kop. „Zo," sprak de Heks, ,,'t is dus een beer .... Wat is dat nu voor onzin weer .... Of zou daar straks dat lompe beest soms moeten dansen op het feest?" Hoor! wat een vreselijk geknal! Dat is het grote nummer al van 't vuurwerk, dat fèl de gezichten der gasten buiten komt belichten. „Ha! daar zie 'k Hermelijntje staan! Nü kan ze me niet meer ontgaan!" en, met een akelig geluid, vliegt de oude Heks de haldeur uit.... Maar Koning Beer, die arme stakker, werd door haar krijsen eensklaps wakker en stamelt: „Wie wat al zó Iaat? Dat hèb je, als je slapen gaat!" Öp sprong hij: „Zou ik nog misschien iets van het vuurwerk kunnen zien?" Als antwoord schoot in allerijl weer door de lucht een vuur'ge pijl. Ah! wat een schitterend gezicht Nu rood dan groen, 't bengaalse licht!.... „Dat 's mooi!" roept Koning Beer voldaan en gaat in de open haldeur staan. Doch eensklaps stoof daar op een draf klein Hermelijntje op hem af en hijgde: „Opa! help me! Gauw! Daar is een nare, oude vrouw, die mij wil stelen! Sla meteen uw mantel stevig om me De Heks vloog met gebalde vuisten naar bulten, om Ilermelijntje te pakken. heen! Verberg me!" „Kindlief, wees niet bang! 'k Bescherm jou graag m'n leven lang!" roept Koning Beer. „Wie mij vertrouwt, die heeft dat nimmer nog berouwd!" En als een Moedertje zo teer, sloeg toen die brave Koning Beer zijn mantel vlug om Hermelijntje: „Laat nü die vrouw maar komen, kleintje!" Daar stormt de Heks de hal weer binnen .... Ziezo, nü kan de strijd beginnen! „Ha!" schreeuwt ze, „wou je mij ontlopen? Pas op, dat zul je duur bekopen!" „Wat kom jij hier doen, oude vrouw? Wat zoek jij, geef eens antwoord, gauw!" grauwt Koning Beer en richt zich op. „Jij, met je domme Berekop, waar 's Hermelijntje van 't Kasteel?" krijst de oude Heks. „Mijn pronkjuweel," is 't antwoord, „zoek jij maar eens goed, mits je geen stap hier nader doet, want dan ..." „Ik ben voor jou niet bang", smaalde de Heks, „al ben je lang " Opeens kwam toen de lieve Maan achter de wolken weer vandaan .... De Heks riep: „O! wat ben jij rond! Die dikte lijkt me niet gezond .... Heb je geen hinder ....?" „Ja! van jou!" brult Koning Beer. „Er uit! En gauw!" Woest schreeuwde ze: „Dat is te mal, dat mij een beest bevelen zal! Wie bèn jij?" „Lieve, beste meid," lacht Koning Beer, „dat 's gauw ge- zeid: 'k ben Koning van het Berenoord, waarvan je vast wel hebt gehoord ..." „Och!" spot de Heks, „dan koos dat kind een slecht be- „Wil je maken, dat je weg komt!" riep Koning Beer. schermer, goede vrind!" Die oude Heks was heus niet mal. Ze had het lang begrepen al, wat Koning Beer, met zóveel zorg, daar in zijn mantel steeds verborg! Ze zag dus, met wantrouwig oog dat hij zich langzaam voortbewoog, tot hij zich bij de deur bevond, die altijd nog wijd open stond. Ze dacht: „Hij wil die buit alleen, maar dat zal niet gebeuren, neen!" „Halt!" riep ze luid, „blijf daar eens staan!" „O, neen! daar denk ik, heus, niet aan!" spot Koning Beer. En daarop, zacht: „Pst! Hermelijntje, liefje, wacht nog even, ja, héél even maar, tot ik die deur bereikt heb daar — Dan laat 'k je los ...." „Wat brom je toch?" snauwt de oude Heks „Ben jij daar nog?" lacht Koning Beer „Ja! 'k ga niet heen", is 't antwoord, ,,'k laat jou niet alleen! Jij wilt het kindje zélf als buit!" De Koning brult: „Nü is het uit!" Héél wijd slaat hij zijn mantel open en 't meisje zet het op een lopen! „Hi!" kreet de Heks, „jou valse Beer! Waarom begreep ik dat niet eer, dat jij haar vrij wou laten Au! Au! Laat me los!" „Vast houd ik jou!" lachte de Koning van de Beren. „Ja, tante! ik zal jou wel leren! Neen, neen! je hoeft niet zo te rukken! Je komt niet los, 't zal je niet lukken!" En toen de Heks van woede sprong, danste de Koning mee en zong: „Hansje-Pansje deed een dansje, Heisa! heisa! hopsasa! Met lief Lijsje, 't aardig meisje, Heisa! heisa! hopsasa! En ze zongen: faldera! En ze sprongen: hoeplala! Op en neder — heen en weder — Heisa! heisa! hopsasa! Hansje-Pansje, onder 't dansje, Heisa! heisa! hopsasa! Sprak: „Lief Lijs je, aardig meisje, Heisa! heisa! höpsasa! Laat ons zweven: faldera! Heel ons leven: hoeplala! Vrolijk blijde — zij aan zijde — Heisa! heisa! höpsasa! Hé!" Zodra hij even stil bleef staan, smeekte de Heks: „Toe, laat me gaan!" Doch Koning Beer sprak: ,,'k Ben wél dom, maar zó dom niet! Brrrom! Grrrom! Brrrom! Grrrom!" Hij brulde zó, dat dove oren het mijlen ver wel konden horen. Wég was de vreugd op Oarabas: geen één wist, wat dat brullen was. Ze holden allen naar de hal en de Markies, die 't eerst van al daar aankwam, stak gauw kaarsen aan. Toen zagen zij den Koning staan, wiens beide sterke, voorste poten, het slechte schepsel vast omsloten. „Wat is dat? Wat gebeurt er hier?" riep men in koor.... „Dat valse dier!" schreeuwde de Heks, „deed 't kindje kwaad gelukkig kwam 'k nog niet te laat!" „Het is niet waar, hoor, wat ze zei! Mijn Opalief beschermde mij, toen deze stoute, oude vrouw mij hier vanavond stelen wou! Hij redde mij!" riep Hermelijntje. De Koning lachte: „Goed zo! kleintje!" Maar de Markies sprak toornig, luid: „Vrouw Heks, nü zijn uw streken uit!" Koning Beer verliest zijn klauwen. Als beloning voor wat hij deed voor Hermelijntje. Voortaan geen roofdier meer. TOEN wenkte de Markies twee knechten, met wie men liever niet zou vechten, zó grimmig waren zij en groot, zó breed en sterk! En hij gebood: „Treedt nader. Grijpt en bindt die vrouw!" „Kijk eens, hier is een Wondertouw!' riep Peter, op een wenk van Kwist. En vóór het één van allen wist, was de oude Heks al weggesleurd. „Ziezo! dat is alweer Twee Knechten grepen de boze Vrouw gebeurd!" lachte de Koning, zeer voldaan. „Nü kan het feest weer verder gaan." Doch Hermelijntje's ouders zeiden: „Eerst willen wij u danken beiden, o Koning Beer, gij trouwe Vrind, voor wat ge deedt voor ons lief kind!" En diep zich buigend vóór hem neer, als ware hij een deftig Heer, sprak de Markies: „Mijn macht is groot! Eis, wat ge wilt! 'k Blijf tot mijn dood uw vriend en ook mijn lieve vrouw, blijft u haar leven lang getrouw!" „Ik bèn al rijkelijk beloond, daar mij het Kind zijn liefde toont en mij de Mens zijn vriendschap biedt! Iets heerlijkers bestaat er niet!" sprak, zeer bewogen, Koning Beer. „Dat is meer waard dan macht en eer!" Snel boog zich Kwist toen naar de grond, juist waar de Berenkoning stond. „Tik!" klonk het, tienmaal na elkaar en de Kabouter toonde daar, aan al die schone edelvrouwen en ridders .... tien héél grote klauwen! Toen ging hij op een stoeltje staan en raakte Koning Beer weer aan en weder klonk, met zacht geklik, tot tien keer toe, datzelfde „Tik!" En weder toonde Kwist hun daar, tien berenklauwen, groot en zwaar! „Wat!" riep de Koning, zeer verblijd, „ben ik ... . ben ik ... . m'n klauwen kwijt? Of droom ik . . . .?" „Neen, u ziet héél goed!" sprak Kwist, „die goed doet, goed ontmoet! u bent voortaan geen roofdier meer, maar 'n, zachte, lieve Teddy-beer!" ■ „Hoera! hoera! voor onzen Ted! Diè heeft dit in elkaar gezet!" riep Poes, „die heeft dit plan verzonnen!" „Wat had ik zonder jou begonnen?" zei Teddy, zacht, tot Peter toen. Daarvoor kreeg hij een dikke zoen van Hermelijntje en elk had pret, om den verlegen, kleinen Ted. En Peter zong: „Mauw! wie wil slagen, doet 't beste, mij om raad te vragen ..." Doch Kwist riep: „Alsjeblieft niet meer! Bewaar dat voor een and're keer!" . Einde van het feest op Carabas. Koning Beer laat zijn onderdanen naar Nederland komen. Het was een heerlijk avontuur. TOEN Koning Beer gehuldigd was, sprak de Markies van Carabas: „Nu, Koning, moet u al uw Beren, voorgoed bij ons hier inviteren! Telefoneer u ze maar gauw!" „Hè, ja!" riep vrolijk Poesjemauw, „dan kan ik, met de Pelikaan, hen morgen vroeg reeds halen gaan! .... Nu zetten wij weer ongestoord ons feest nog enkele uren voort! En elk ging naar de tuin terug .... Doch Koning Beer nam, vliegensvlug, de telefoonhoorn weder op en hield hem stevig aan zijn kop: „Sluit mij gauw met Berielje aan!" riep hij, „mooi zo! is 't al gedaan? Dag, Volk! neem mij niet kwalijk, hoor, dat 'k jullie nu, zó laat nog stoor .... Maar zeg! ik ben mijn klauwen kwijt! 'k Ben van mijn roofdieraard bevrijd! Een hoge Heer noemt zich mijn „Vriend" en ... . 'kheh dat alles ook verdiend (tenminste zoals Kwist beweert en diè is werk'lijk héél geleerd). Zeg lui, zet vlug, nog binnen 'tuur, geheel Berilië te huur en maakt je voor de reis gereed, naar 't heerlijk oord, dat Neerland heet! Reeds morgen komt de Pelikaan en 'k ga zelf op de uitkijk staan. Tot weerziens dus, mijn Volk, gegroet! .... Ziezo! Nü komt de zaak pas goed!" Ted krijgt een zoen van Hermelijntje en zij bedankt ook Peter-Poes en Kabouter Kwist voor alles, wat zij hebben gedaan. Dan legt hij snel het hoorntje neer, want .... klonken daar niet, even weer, drie tonen op de Wonderfluit? De Koning danst de haldeur uit .... de tuin in. Daar staat Ted al klaar met 't Fluitje .... Allen, paar na paar, scharen zich om den Koning thans .... Ted blaast .... en dan .... begint de Dans! Toen droeg de koele avondwind de klanken der muziek gezwind naar alle zijden van het bos .... En alles wat daar leeft, in 't mos, tussen de struiken, in de bomen, zag men opeens te voorschijn komen: 't Konijn, de Haas, sprong, zij aan zij, met Mol en Eekhoorn naderbij; 't Hert, de Gazelle, zelfs de Ree, huppelde vrolijk met hen mee; Glimwormen, Kevers, Torren, gleden langs sprietjes, takjes, naar beneden en wentelden, in dichte drom, zich op het bospad om en om; en ook de Vleermuis en de Uil, hielden zich toen niet langer schuil .... Zó dansten Mens en Dier 't ballet, op de muziek van BeertjeTed .... Toen het festijn geëindigd was, zei elk: „Daar is, op Carabas, al menig prachtig, heerlijk feest, maar geen zó mooi als dit geweest!"