v „Hier zijn een paar tamme kastanjes!" „En ik heb niets anders dan een knikker!" ,,Ik stop er mijn fluitje in!" „En ik een appelkoekje!" „Kijk, ik doe er een mooi rood appeltje in!" „Ik een cent!" „En ik een nieuwe griffel!" „En ik heb vandaag voor mijn verjaardag zes nieuwe zakdoekjes met gekleurde randjes gekregen", riep een klein meisje; — ééntje er van stop ik in de wanten!" „Hoera!" riepen alle kinderen, toen het mooie zakdoekje in een van de wanten verdween. Eddie stond een eindje van de kinderen vandaan met de hand in den zak, waarin een nieuw, blinkend zilverstukje geborgen was. Dat wou hij eigenlijk wel graag in een van de wanten stoppen, maar — hij had bijna nooit geld op zak! — En nu dit mooie nieuwe zilverstukje — daar zou hij heel wat knikkers voor kunnen koopen! „Pst, Pst, daar komt ze aan!" werd er geroepen, en aller oogen keerden zich naar het kleine meisje, dat daar langzaam kwam aanstappen door de sneeuw, bibberend van de kou en haar handjes zoo goed mogelijk verwarmend onder haar dun manteltje. f „Vlug, vlug, allemaal de school binnen!" riep Eddie, en in 't voorbijgaan stopte hij nog gauw zijn zilverstukje in een van de wanten. Hij had nog net den tijd om de handschoenen even te schudden, zoodat het geldstukje heel onderin kwam te liggen, — toen was ook hij in de school verdwenen! Suusje zag alle kinderen binnengaan en ze kon maar niet begrijpen, waarom. Ze had de bel nog heelemaal niet hooren luiden! Was ze dan misschien te laat ? Haar gezichtje stond nog angstiger dan gewoonlijk, terwijl ze nu op een drafje op de schooldeur toeliep. v Maar wat was dat ? — Daar hingen immers een paar blauw wollen wanten! Zouden 't de hare zijn, die ze gisteren verloren had? Nee, de hare waren 't zeker niet. Daar zaten immers zulke groote gaten in! Deze waren keurig netjes gestopt met een kleur wol, die er precies bij paste! Toch kon ze niet nalaten, ze nog eens goed te bekijken. Ja toch — die inktvlek kende ze al zoolang! 't Was bepaald dezelfde vlek. ,,Net Afrika!" had ze dikwijls gedacht, als ze er naar keek. Zouden t dan misschien toch haar eigen blauwe wanten zijn? Ze nam ze van den deurknop. — Hé, wat waren ze zwaar! Dat zaakje vertrouwde ze niet! — Zeker een Aprilgrap van de groote jongens! Verschrikt liet ze de wanten vallen — maar kijk, wat gebeurde daar nu? Uit de eene rolde een mooi rood appeltje en uit de andere kwam het puntje van een fijn, nieuw zakdoekje uitkijken. Dit leek niet veel op een van die nare, plagerige Aprilgrappen van de jongens! En Suusje ging op den drempel zitten om de handschoenen nader te onderzoeken. En al de vroolijke kinderen, die nieuwsgierig naar haar keken uit alle ramen van het groote schoolgebouw, hadden grooten pret, terwijl ze nu met een gelukkig gezichtje al haar schatten te voorschijn haalde: het zakdoekje, het fluitje, de griffel, de knikker, de noten, de kastanjes, de koekjes, het suikergoed, de cent en — het mooie nieuwe zilverstukje. Wat keek die Suusje blij! Eerst moest ze alles nog eens bekijken en toen trok ze de handschoenen aan. Hé, wat was daarmee gebeurd? Wie had die zoo keurig netjes gestopt en er nog een kluwentje van dezelfde blauwe wol bij gedaan? Haar heele gezichtje lachte, zóó blij was ze, maar ze be- V Toen ging hij op weg, een beetje warm, maar heelemaal niet verwonderd over alles, wat hij zag; en bij at maar aldoor meloenen en gooide de schillen weg omdat hij te lui was om ze op te rapen. Hij ging van Graham s Town naar Kimberley, en van Kimberley naar Khama s Land, en van Khama's Land trok hij naar het Noordoosten, aldoor meloenen en bananen etend, totdat hij eindelijk de met koortsboomen begroeide oevers van de groote, grijsgroene groezelige Limpopo-rivier bereikte. En alles was precies zooals de Kolokolo-vogel gezegd had. Maar nu moet je hooren: het nieuwsgierige Kind van den Olifant had tot aan die week, en dien dag, en dat uur, en die minuut, nog nooit een Krokodil gezien; ja, hij wist zelfs niet eens hoe zoo'n beest er uitzag, 't Was niets dan onverzadigbare nieuwsgierigheid van hem! Het eerste beest, dat hij daar zag, was een Tweekleurige Rots-Pythonslang, die zich om een rots had gekronkeld. ,,Neem me niet kwalijk", zei het Kind van den Olifant heel beleefd", maar hebt u in dit afgelegen oord wel eens een beest gezien, dat men Krokodil noemt?" ,,Of ik ooit een Krokodil gezien heb?" vroeg de Tweekleurige Rots-Pythonslang met een stem, die beefde van toorn, — „zoo, en wat wou je nog meer vragen?" ,,Neem me niet kwalijk", zei het Kind van den Olifant, , ,maar ik wou graag weten waarmee de Krokodil zijn middagmaal doet." Toen kronkelde de Tweekleurige Rots-Pythonslang zich vlug los van de rots en gaf het Kind van den Olifant een harden slag met zijn flipperigen, slipperigen staart. ,,Da s gek , zei het Kind van den Olifant, ,,nu hebben mijn vader en mijn moeder en mijn oom en mijn tante, het Nijlpaard, en mijn andere oom, de Baviaan, me allemaal altijd geslagen en gestompt omdat ik zoo onverzadigbaar nieuwsgierig ben, en ik denk dat dit vreemde beest me om dezelfde reden slaat." V Hij zei daarom de Tweekleurige Rots-Pythonslang maar vriendelijk goeiendag en hielp haar een handje, om zich weer keurig netjes om de rots te kronkelen. Toen liep hij verder, wel een beetje warm, maar heelemaal niet verwonderd, en hij begon maar weer meloenen en bananen te eten, en de schillen gooide hij weg, omdat hij geen lust had, ze op te rapen. Eindelijk schopte hij, onder 't loopen, tegen een ding, dat op den wal lag, vlak bij de met koortsboomen omzoomde, groote, grijsgroene, groezelige Limpopo-rivier, en dat hij voor een omgevallen boomstam hield. Maar 't was geen boomstam, maar de Krokodil, dien hij zocht, — en de Krokodil gaf hem met zijn rechteroog een knipoogje, — zóó, weet je? ,,Neem me niet kwalijk", zei het Kind van den Olifant héél beleefd, ,,maar hebt u misschien in dit afgelegen oord ook een beest gezien, dat Krokodil heet?" Toen knipte de Krokidil met zijn linkeroog en lichtte zijn staart op uit den modder — en het kind van den Olifant deed een paar stappen achterwaarts, want hij had niet veel lust, nog meer klappen op te loopen. ,,Kom jij maar 'ns hier, kleintje", zei de Krokodil, ,,en vertel me eens, waarom je zulke vragen doet ?" ,,Neemt u me niet kwalijk", zei het Kind van den Olifant héél beleefd, ,,maar mijn Vader heeft me geschopt en mijn Moeder heeft me gestompt, om niet eens te spreken van mijn Lange Tante, de Struisvogel, en mijn Langen Oom, de Giraffe, die héél hard kan schoppen, en van mijn Dikke Tante, het Nijlpaard, en mijn behaarden Oom, den Baviaan, en dan ook nog de Tweekleurige Rots-Pythonslang met haar glipperigen, flipperigen staart, die nog harder kan slaan dan alle anderen; en nu wou ik, als 't u 't zelMe was,maar liever niét meer geschopt en geslagen worden." ,,Kom maar gerust bij me, kleintje", zei de Krokodil, ,,want ik ben de Krokodil, dien je zoekt". En hij schreide V gauw een paar krokodillentranen, om te toonen dat hij de waarheid sprak. Het Kind van den Olifant was buiten adem van blijdschap. Hijgend knielde hij neer op den oever. „Och", zei hij, ,,is u heusch de persoon, dien ik nu al dagen lang heb loopen zoeken? Toe, vertelt u me dan als 't u belieft eens gauw, waarmee u uw middagmaal doet." ,,Kom maar dicht bij me, kleintje", zei de Krokodil, ,,dan zal ik 't je influisteren." Toen boog het Kind van den Olifant zijn kop voorover naar den grooten bek van den Krokodil en de Krokodil zei: , ,Hap!'' en pakte hem bij zijn kleinen zwarten neus, die tot aan diezelfde week, dienzelfden dag, datzelfde uur en dienzelfde minuut niet grooter was geweest dan een manslaars, hoewel veel nuttiger. ,,Ik denk", zei de Krokodil, zoo tusschen zijn tanden door —zóó, weet je? — ,,ik denk, dat ik voor vandaag maar eens zal beginnen met het Kind van den Olifant." Je zult wel begrijpen dat het Kind van den Olifant erg schrikte, maar doordat de Krokodil zijn neus vasthield, kon hij niet anders praten dan zóó: , ,Daat be dos, je doet be pijn!'' Op dat oogenblik kronkelde de Tweekleurige Rots-Pythonslang zich los van de rots en kwam schuifelend nader, en ze zei: ,,Luister eens , jonge vriend. Als je nu niet dadelijk en oogenblikkelijk en onmiddellijk gaat trekken en rukken zoo hard je maar kunt, dan ben ik van oordeel, dat die nieuwe kennis van je, met zijn geruite leeren overjas (hij meende den Krokodil) je mee zal trekken in deze diepe rivier, voor dat je tijd vindt om ,,Oef!" te zeggen." Op deze manier spreken namelijk alle Tweekleurige RotsPythonslangen . Toen ging het Kind van den Olifant op zijn hurken zitten en trok — en trok — en zijn neus werd al langer en langer uitgerekt. De Krododil sprong in de rivier en liet het water opschui- V „Daar heb je 't derde voordeel!" zei de Tweekleurige Rots-Pythonslang, „dat had je niet kunnen doen met het vroegere kleine, dikke neusje, dat je hadt. En zeg me nu eens of je er lust in hebt, altijd van iedereen klappen en stompen te krijgen?" „Neemt u me niet kwalijk", zei het Kind van den Olifant, „maar daar heb ik volstrekt geen lust in." „Hoe zou je 't dan vinden, op jouw beurt de anderen eens te slaan?" vroeg de Tweekleurige Rots-Pythonslang. „Dat zou ik heerlijk vinden", zei het Kind van den Olifant. „Nu dan," zei de Tweekleurige Rots-Pythonslang, „let dan eens op, of je nieuwe neus niet bijzonder geschikt is, om er klappen mee uit te deelen." „Dank u wel voor dien raad", zei het Kind van den Olifant, „ik zal dien nooit vergeten; en nu zal ik, dunkt me, maar gauw naar huis gaan, om 't eens te probeeren. Nu trok het Kind van den Olifant weer door geheel Afrika , huppelend en springend, en vroolijk zijn slurf zwaaiend. Als hij zin had in vruchten, dan plukte hij ze zonder moeite van de boomen, in plaats van geduldig te wachten tot er eentje afviel, zooals vroeger. Als hij gras wou eten, dan plukte hij het met zijn slurf, inplaats van er, zooals vroeger, op zijn knieën bij te gaan liggen. Als de vliegen hem staken, rukte hij een boomtak af en joeg ze daarmee weg, en eiken keer als de zon hem stak, haalde hij een koel klets-klotsslijkmutsje uit het water en zette dat op zijn kop. En als hij zich op zijn groote reis door Afrika soms een beetje eenzaam voelde, dan zong hij door zijn slurf, en dat maakte nog meer lawaai dan een heele massa koperen trompetten. Hij maakte expres een kleinen omweg, om een dikke Hippopotamusvrouw op te zoeken (deze was geen familie \an hem) en die gaf hij een paar harde klappen met zijn slurf, om eens te probeeren of de Tweekleurige Rots-Pythonslang de waarheid had gesproken. V En onderweg raapte hij overal de meloenschillen op, die hij op zijn heenreis had laten vallen, want hij was een fatsoenlijke dikhuider. Eindelijk, op een donkeren avond, kwam hij weer bij zijn familie terug. Hij rolde zijn slurf op en zei vriendelijk: „Hoe gaat 't u allen ? '' Ze waren blij dat ze hem weer zagen, en dadelijk riepen ze allemaal: , ,Zeg, kom eens hier, dat ik je een klap kan geven voor je onverzadigbare nieuwsgierigheid." ,,Morgen brengen", riep het Kind van den Olifant, „jullie kunnen geen van allen echte klappen uitdeelen; maar ik kan het — en dat zal ik jullie laten zien!" En hij ontrolde zijn slurf en gaf twee van zijn broers zulke harde klappen, dat ze hals over kop ombuitelden. ,,OBananas!" riepen allen. ,,Zeg, waar heb je dat kunstje geleerd? En wat heb je met je neus uitgevoerd?" ,,Ik heb een nieuwen neus present gekregen van den Krokodil aan den oever van de groote, grijsgroene, groezelige Limpopo-rivier", zei het Kind van den Olifant. ,,Ik vroeg hem, waarmee hij zijn middagmaal deed, en toen gaf hij me dezen mooien neus." „Nou, 't is een leelijk ding, hoor", zei zijn behaarde Oom, de Baviaan. ,,Ja zeker", zei het Kind van den Olifant, „leelijk is 't, maar nuttig ook." En hij tilde zijn Behaarden Oom, den Baviaan, omhoog bij een van zijn behaarde pooten, en legde hem neer in een horzelnest. En toen mishandelde dat ondeugende Kind van den Olifant al zijn familieleden beurt om beurt, een heele poos lang, totdat ze allen heel warm waren en heel verwonderd. Hij trok zijn Lange Struisvogeltante de staartveeren uit en sleepte zijn Langen Oom, den Giraffe, bij een van zijn achterpooten door een doornboschje. En als zijn Dikke Tante Hippopotamus lekker lag te sla- V pen, blies hij waterbellen in haar ooren en trompette haar wakker; maar hij paste trouw op, dat niemand den Kolokolovogel te na kwam. Eindelijk werd de toestand zoo onhoudbaar, dat al zijn dierbare familieleden, de een na den ander, wegtrokken naar de met koortsboomen begroeide oevers van degroote, grijsgroene, groezelige Limpopo-rivier, om voor zichzelf óók een nieuwen neus te vragen aan den Krokodil. Toen ze terug kwamen, sloeg geen van allen den ander meer; en sinds dien tijd hebben alle olifanten op de heele wereld slurven, precies als het onverzadigbaar nieuwsgierige Kind van den Olifant. Met toestemming van den Uitgever overgenomen uit den bundel ,,De Witte Zeehond", bij de Firma Nijgh <5c van Ditmar te Rotterdam. Broer Konijn en broer Vos. Een oud Engelsch vertelseltje, Broer Beer, Broer Wolf, Broer Vos, Broer Konijn en nog een massa andere dieren zouden met elkaar een akker gaan aanleggen. Daar wilden ze koren op verbouwen, maar eerst moesten ze natuurlijk beginnen met al het onkruid uit te trekken. Dat was een zwaar werkje en Broer Konijn had er allang genoeg van, toen het tegen den middag liep en de zon vreeselijk begon te branden. Liefst was hij stilletjes weggehipt, maar dat durfde hij toch ook weer niet, omdat hij bang was dat de anderen hem dan voor een luiaard zouden uitschelden. Hij bleef dus maar ijverig onkruid uittrekken en telkens, als hij een heel hoopje bijeen had, bracht hij dat van den akker af — want anders kon het wel eens opnieuw gaan groeien, niet waar? Maar ondertusschen dacht hij er aldoor aan, of hij niet een list kon bedenken om eventjes weg te sluipen en eens lekker uit te rusten, zonder dat de anderenzouden zeggen dat hij lui was. Het duurde niet lang, of hij vond er iets op! Daar hoorden de andere dieren hem op eens luid schreeuwen: ,,Au, au, au, wat een pijn! Au, au, au, ik heb een doorn in mijn rechtervoorpoot! — Au, au, au, wat een pijn — wat een pijn!" En meteen strompelde hij weg, aldoor kermend: , ,Au — au — au!" Hoe Gerrit op de Varkens paste. Een oud verhaaltje. „Hoor eens, Gerrit" zei moeder Marianne op een morgen tegen haar jongen, , ,nu moet jij dezen keer eens met de varkens naar het eikenbosch gaan. Ik heb er vandaag geen tijd voor, want ik geloof dat 't zal gaan regenen en nu moet ik nog gauw onze aardappelen gaan rooien." ,,Best, Moeder, "zei Gerrit, ,,en waar is dat bosch, Moeder?" ,,Och domme jongen, dat weet je toch immers wel! — Zie je daar in de verte niet een massa boomen ?'' , ,Hé ja, moeder,'' zei Gerrit, , ,nu zie ik ze heusch! Daar zal ik wel gauw met de varkens naar toe gaan. En moet ik dan de eikels van de boomen plukken ?'' „Wel nee, domme jongen, die liggen er immers genoeg op den grond!'' ,,Jawel, Moeder," zei Gerrit, ,,en moet ik ze dan oprapen voor de varkens ?'' ,,0 jongen, jongen, wat ben je toch dom! Die kunnen ze zelf véél beter vinden dan jij! Je hebt niets anders te doen dan ze telkens weer naar een ander plekje te brengen, waar veel eikels op den grond liggen. Begrepen ?'' ,,Ja moeder — en — en zijn er een boel plekjes ? En hoe kan ik die 't best vinden, moeder ?'' , ,Die vind je vanzelf wel, Gerrit, al ben je ook nóg zoo dom! En hoor eens, Gerrit — je krijgt een pak slaag, als je je best niet doet. Want kijk, jongen, we moeten er voor zorgen dat onze varkens goed groeien. Kijk, dit eene is al bijna vet genoeg om 3 V geslacht te worden. Dat is voor Paschen, zie je? En dat andere met die zwarte streep over den rug, is voor Pinksteren, en dat kleintje voor Kerstmis." ,,Best, Moeder," zei Gerrit vroolijk, ,,ik zal 't goed onthouden, 'hoor! Paschen — Pinksteren — en Kerstmis! Ik zal wel zorgen dat de varkens gauw vet worden!" En aldoor bij zichzelf mompelend: „Paschen — Pinksteren Kerstmis,'' dreef hij de varkens voor zich uit naar het bosch. Moeder Marianne keek hem zuchtend na. ,,Ach, ach, ze i ze bij zichzelf, ,,wat een domme jongen toch! Wat moet daar nog eens van terecht komen!'' Ondertusschen had Gerrit al een plekje gevonden, waar een massa eikels lagen en de varkens begonnen dadelijk te smullen. Terwijl ze aten, keek Gerrit telkens goed toe, of er nog wel meer eikels lagen. ,.Want,'' dacht hij," als ik er hier geen meer zie, dan moet ik gauw een ander plekje zoeken! Want wat zou Moeder wel zeggen als de varkens nog niet vet zijn, als ik vanavond thuiskom ?" Daar kwam een vreemde man langs het pad. Hij keek eens naar de varkens, hij keek eens naar Gerrit, en toen vroeg hij: , ,Zeg eens, vriendje, ik wou wel zoo n varken van je koopen. Hoeveel kost het grootste ?" . ,,Mijn varkens zijn niet te koop," antwoordde Gerrit, ,,da gróóte is voor Paschen, dat met die zwarte streep over den rug voor Pinksteren en dat kleintje voor Kerstmis. Moeder heeft het zelf gezeid! . „Dat treft dan net goed," zei de man. „Dan is dat groote varken voor mij, want ik ben Paschen. ;> , ,Ja, als jij Paschen bent, dan moet je 't maar meenemen, zei Gerrit. . . , En de man dreef het grootste varken voor zich uit en verdween er mee in het bosch. Nu waren hier bijna alle eikels opgegeten en Gerrit bracht gauw zijn twee overgebleven varkens naar een ander plek]e , waar er een massa lagen. „Ziezoo," zei hij, ,,begin nu maar gauw weer te eten, jongens , anders worden jullie vandaag niet meer vet.'' Terwijl hij nog zoo tegen de varkens aan 't praten was, kwam daar alweer een man langs het pad. Die keek eens naar de varkens, keek eens naar Gerrit, en zai toen : „Hoor eens, vriendje, ik wou wel zoo 'n varkentje van je koopen. Hoeveel kost dat met die zwarte streep over den rug?" ,,Mijn varkens zijn niet te koop," antwoordde Gerrit, ,,dat met die zwarte streep over den rug is voor Pinksteren en dat kleintje is voor Kerstmis, zegt moeder.'' „Dat treft net goed," zei de man, ,,dan is dat varken met de zwarte streep voor mij, want ik ben Pinksteren.'' ,,Nu, als jij Pinksteren bent, dan moet je 'tmaar dadelijk; meenemen," zei Gerrit. En de man dreef het varken met de zwarte streep over den rug voor zich uit, en verdween er mee in het bosch. ,,Nu ben jij nog maar alleen over, kleintje," zei Gerrit tegen het laatste varken, ,,en nu moeten we maar gauw een plekje zoeken waar nog véél meer eikels liggen dan hier, want anders duurt het veel te lang, voordat je vet wordt.'' En Gerrit vond een plekje, waar de eikels bij hopen op den grond lagen en het kleine varken stak er zijn snoet in en begon te schrokken, dat het een aard had. Daar kwam alweer een man langs het pad; die keek eens naar het varken, keek eens naar Gerrit, en vroeg: „Zeg, vriendje, ik zou dat varkentje wel van je willen koopen. Hoeveel geld vraag je daarvoor ?'' „Mijn varkentje is niet te koop," antwoordde Gerrit, „het is voor Kerstmis, moeder heeft het zelf gezeid.'' , ,Dat treft net goed," zei de man. , ,Dan is het voor mij, want ik ben Kerstmis.'' „Nu," zei Gerrit, „als jij Kerstmis bent, daxl moet je 't varkentje maar dadelijk meenemen.'' En de man dreef het kleine varken voor zich uit, en verdween er mee in het bosch. V Nu was Gerrit al zijn varkens kwijt en hij dacht bij zichzelf: , ,Wat zal Moeder blij zijn, dat Paschen en Pinksteren en Kerstmis zelf hun varkens al zijn komen halen — nu behoeft zij ze geen eten meer te geven.'' iEnhij liep hard naar het veld, waar zijn moeder aan 't graven was. De goede vrouw schrikte erg, toen ze hem daar zonder varkens terug zag komen. „Jongen, jongen," riep ze hem toe, „wat is er met onze varkens gebeurd ? Waarom breng je ze niet mee terug uit het bosch ?'' „Dat is heelemaal niet meer noodig, Moeder," zei Gerrit vróolijk. „Je had immers zelf gezeid, dat het groote voor Paschen was, en dat met de zwarte streep over den rug voor Pinksteren, en het kleintje voor Kerstmis?" „Ja zeker, domme jongen, dat heb ik gezeid, maar wat is er met de beesten gebeurd, dat je ze niet thuis brengt ?'' „Dat zal ik je zeggen, moeder," zei Gerrit met een guitig lachje. „Het trof toch zoo mooi, dat Paschen juist langs het plekje kwam, waar onze varkens aan 't wroeten waren in de eikels. Toen wou hij het groote koopen, maar ik zei, dat het niet te koop was, „want," zei ik, „het is voor Paschen, dat heeft moeder zelf gezeid, „en toen zei hij dat hij Paschen was, en toen heeft hij het maar dadelijk meegenomen." , ,0, domme, domme jongen!'' schreeuwde moeder Marianne, , ,en de twee anderen dan, die ik voor Pinksteren en Kerstmis bestemd had ?'' „Ja," lachte Gerrit, „het trof toch zóó grappig, moeder! Toen ik weer naar een ander plekje was gegaan met die twee, kwam Pinksteren juist langs het pad, en die wou het varken met die zwarte streep koopen.'' , ,En heb j e hem dat toen maar zóó gegeven ?" , Ja zeker, moeder, je had toch immers zelf tegen me gezeid, dat'dit voor Pinksteren bestemd was ?'' , ,0, jij domme jongen! Ja dat heb ik gezeid, maar ik bedoelde 't heel anders. V die mochten de kinderen hen geven door de openingen van het kippengaas, dat de kooi afsloot. Er was een apenmoedertje, dat haar kleintje op den arm droeg en het telkens liefkoosde, precies zooals een menschenmoeder haar kindje knuffelt, en toen een andere aap haar het jong wou afnemen, kneep ze hem zóó kwaadaardig in zijn vel, dat hij schreeuwend wegliep. Alle menschen, die er omheen stonden, hadden zoo'n schik in dit geval, dat ze niet opmerkten hoe een lange bruine arm door de bovenste tralies werd gestoken. Die arm greep naar 't gezicht van een oud heertje, dat een beetje te dicht bij het apenhok stond. Toen hij nu die apenhand op eens voor zich zag, dacht hij dat het beest hem wou krabben, en hij boog snel zijn hoofd achterover. Maar de bruine hand dacht niet aan krabben! Ze had het alleen maar voorzien op de glinsterende brillenglazen van den ouden heer — en — wip! — daar werd hem handig zijn mooie lorgnet van den neus gerukt! Het volgende oogenblik zat de slimme aap met zijn buit in het zand van de kooi — en — brak het gouden lorgnet aan stukken. — Knap! — knap! — ging het, net zoolang, tot deroover zijn doel bereikt had — want 't was hem alleen om de glazen te doen. Die vond hij prachtig — prachtig! Hij poetste ze tegen zijn ruige vel, bekeek een van zijn lange beenen aandachtig door het glas, begon het nog eens weer op te poetsen, en keek er naar met halfdichtgeknepen oogen, of 't nu glad genoeg was naar zijn zin. Dat was toch zoo'n grappig gezicht, dat de kinderen proestten van het lachen, maar de oude heer, wiens bril vernield was, lachte niet. Die was dadelijk een oppasser gaan halen — en kijk, daar ging die de kooi al binnen, gewapend met een langen stok! De brillendief, die dadelijk begreep dat 't om hem te doen was, stak vlug de beide glazen tusschen zijn tanden en — klom onbegrijpelijk vlug in den boom, die in de kooi stond. Van af den hoogsten top keek hij met een kwaadaardig gezicht naar den oppasser beneden. V , Jacko" zei de man streng, „geef hier die glazen!" Meteen zwaaide hij zijn stok en toen Jacko dat zag, werd hij bang, deedzijn mond open en — spoog de glazen uit! Een paar minuten later had de oude heer ze terug, — maar van de gouden monteering was zoo goed als niets overgebleven. Maxje was verrukt over alles, wat hier te zien was! Hij had den heelen dag wel bij de apen willen blijven, zóó grappig vond hij ze, maar de juffrouw trok hemmee: „Wacht maar, jongen", zei ze, , ,er is hier nog heel wat meer te zien!'' Een eindje verder stonden een massa menschen voor een breed pad, en Hans riep uit: ,,De Olifanten komen! — ze komen! — ze komen!" en kleine Max was zóó verbaasd over wat hij nu zag, dat hij met open mond bleef staan kijken. 't Leek wel een sprookje, vond hij! Daar voor zijn oogen liepen levende olifanten en kameelen, allemaal met kleurige zadelkleeden over hun breede ruggen, en daarop zaten allemaal kleine jongens en meisjes, dicht tegen elkaar aangedrukt, behaaglijk te wiegelen op hun reusachtige rijdieren. Maxje liep er naar toe, om alles beter te kunnen zien en hé hoe vervelend! —daar drong zich opeenseen dikke zwartedame vlak voor hem, zoodat hij niets van den olifant kon zien, en naast hem stonden ook allemaal groote menschen en die riepen: ,,Hoera, da's mooi, da's mooi!" Maar ze waren zóó groot en ze stonden zóó dicht op elkaar, dat de arme kleine Max niets, niets kon zien! Toen werd hij boos en hij dacht bij zichzelf: , ,Dan ga ik maar weer terug naar de apen!" En hij deed het ook, al fluisterde een zacht stemmetje in hem ook nog zoo dringend: , ,Foei Max, je hebt je Tante immers beloofd dat je bij Juf zou blijven!'' , Ja", zei hij, , ,dat weet ik best hoor, maar ik kom heusch dadelijk terug! Juf merkt het niet eens, want die tilt juist kleine Eefje op, om haar naar de Olifanten te laten kijken! En — weg liep Maxje! O, wat schrikte die arme Juf toen ze opeens merkte dat hij niet meer naast haar stond! V „Kinderen, kinderen — Max is weg!" riep ze, „wemoeten hem dadelijk gaan zoeken!" De stoute kleine Max was ondertusschen werkelijk weer bij de apen terecht gekomen, ofschoon hij den weg heelemaal niet meer wist. Hij had al een heelen tijd naar de dolle sprongen en de malle gezichten van de grappige dieren staan kijken, toen het hem opeens inviel dat hij van plan was geweest, dadelijk weer naar de anderen terug te gaan, nadat hij „héél héél eventjes" bij de apen was geweest! O ja, 'twas waar ook, — dat had hij heelemaal vergeten! En meteen zette hij het op een loopen naar den kant, waar hij Juf en de kinderen dacht te vinden; maar ach, hij zag hen nergens, en of hij ook luid hun namen riep — ze hoorden hem niet! Eindelijk kwam hij op een plek, waar vier wegen ieder naar een verschillenden kant voerden; — wat nu te doen? Op goed geluk liep hij een van die wegen op en kwam nu bij een groote weide, waarin Robinson's lama s graasden. Nee, hier waren ze nog niet langs gekomen — dat wist hij heel zeker! Dan maar eens een van de andere wegen geprobeerd; misschien zou hij Juf dan terugvinden! In de verte hoorde hij het gebrul van een wild dier. „Dat is zeker een leeuw", zei Maxje bij zichzelf en hij rilde van angst. En hoe banger hij werd, des te harder liep hij, des te luider riep hij telkens; ,,0 Juf, Juf, waar is u toch?" — O Koert, o Hans, waar zijn jullie toch gebleven?" Maar nergens, nergens waren ze te vinden! T^ij kwam wèl veel andere menschen tegen, maar de meesken niet eens naar het eenzame kleine jongetje, dat - den grooten Berlijnschen dierentuin dwaalde. Ze taal veel te druk met de prachtige dieren, n waren: blauwe en roode papegaaien, ren- V ik jullie allerlei lekker eten leer koken op het vuur?" De mannen wisten het niet, maar de Maankoning was er ook bij gekomen, zonder dat ze 't gemerkt hadden, en hij zei tegen Mrile: , ,Als jij ons wilt leeren hoe de menschen daar beneden hun eten koken, zal ik je veel koeien en ander vee geven." Goed, toen liet Mrile de mannen droog hout halen en dat opstapelen achter de hut, opdat niemand het zou zien. En Mrile haalde een plankje van hard hout en een rond vuurstokje uit zijn zak, legde wat droog mos op het plankje, en draaide toen zijn stokje aldoor snel rond in de uitholling van het plankje, net zoolang, tot het vuur vatte. Toen gooide hij het brandende mos in de dorre takken — en het vuur flikkerde vroolijk op! Toen het goed brandde, legde Mrile er bananen in te roosteren en toen ze klaar waren, zei hij tegen den Maankoning: ,,Proef deze bananen eens, die ik in 't vuur geroosterd heb." En de Maankoning at een banaan, en hij vond dat die lekker smaakte. Daarna kookte Mrile een stuk vleesch en toen het gaar was, zei hij tegen den Maankoning: ,,Proef eens van dit gekookte vleesch.'' En de Maankoning riep: , ,Geef mij nog meer van dat vleesch! Dat smaakt goed!" Nu kookte Mrile ook nog andere dingen, en de Maankoning proefde van alles, en was tevreden. En hij liet al zijn onderdanen roepen en zei tegen hen: ,,Mannen, deze medicijnman is tot ons gekomen van beneden — ja, van beneden." En de Maankoning vertelde hen van het vuur, dat Mrile hun had gebracht, en dat ze hem nu allen iets moesten geven, wanneer ze ook hun deel van het vuur wilden hebben. De mannen vroegen: , ,Wat zullen we hem geven ?'' En de Maankoning antwoordde: ,,De een brenge hem een koe of een stier, de ander een geit, een derde iets uit zijn voorraadschuur!" Marie Antoinette Een schetsje van het eiland Corsica Door N. VAN HICHTUM. Het dorpje Piana ziet er wonderlijk uit. Als je 't voor den eersten keer ziet, denk je: „Zouden hier wel menschen wonen ? 't Lijkt wel of alles hier gesloten is!" Er zijn daar huizen, waarvan de deuren gemaakt zijn van dwarse, ongeverfde planken, en daardoor zien ze er net uit, alsof ze dichtgespijkerd zijn. Veel ruiten zijn gebroken en de meeste luiken gesloten. ,,Ach, ach," dacht ik, toen ik het dorpje voor 't eerst zag, ,,wat moeten hier arme menschen wonen, dat ze hun huizen bouwen van stukken ruwe rotsen, of soms ook wel van baksteenen, maar dan losjes op elkaar gestapeld, net als een kleine jongen een huisje bouwt van bouwstukken!" Maar dat had ik mis, hoor! —Er zijn juistheelemaalgeen armen te Piana! De meeste huizen zijn hoog en er wonen verschillende families boven elkaar. Voor elk huis is een ruwe steenen trap, die uitkomt op een soort balkon of terras, omgeven door een laag muurtje. Op dat terras is dan de ingangsdeur naar de eerste verdieping en het vormt een heerlijke speelplaats voor de kinderen. Ook voor het huis, waarin ik woonde, was zoo'n terras en daar zat ik 's middags dikwijls in een gemakkelijken stoel, met een boek of een handwerkje. Dan duurde 't gewoonlijk niet lang, of ik was omringd door kleinere en grootere meisjes, die het eene na het andere, op het lage muurtje neerstreken. V We hadden altijd veel met elkaar te praten. De meisjes vertelden me van haar school en haar spelletjes, ze zongen liedjes voor me en leerden me Corsikaansche woordjes. En als ik die dan opschreef in een groot notitieboek, moesten ze allemaal zien, of ik ze heusch wel goed geschreven had. Tot belooning leerde ik haar dan weer allerlei Hollandsche uitdrukkingen, die ze werkelijk heel aardig leerden uitspreken. Vooral , ,Koeindach, Mefrouw" konden ze prachtig zeggen en zóó werd ik dan gewoonlijk ook begroet. Ik vond 't bepaald jammer toen de vacantie begon en de meeste van mijn vriendinnetjes met hun ouders naar het strand trokken — héél onder aan den berg, waarop Piana ligt. Dat was altijd een heele verhuizing! Vader kwam dan met een paar ezels voor de deur, en op de ruggen van die lieve, geduldige beesten werd alles geladen, wat noodig was voor het opbouwen van tenten, en verder nog matrassen, dekens, kussens, koffertjes met Wat kleeren en manden met kookgerei en met eetwaren. De kinderen dansten en sprongen om de ezels heen, terwijl vader en moeder al die dingen op hun ruggen laadden, zóó dol blij waren ze in het heerlijke vooruitzicht, om veertien dagen lang een heerlijk vrij leventje te mogen leiden aan en in de mooie, blauwe zee. En eiken keer als zoo 'n stoet den berg ging afdalen, werden de kinderen, die meegingen, met jaloersche blikken nagekeken door hen, die eerst later zouden gaan en vooral door hen, die thuis moesten blijven; onder deze laatsten behoorde Marie—Antoinette, een klein, haveloos meisje van een jaar of zes, gekleed in een oud, versteld jurkje, waaronder een paar broodmagere bloote beentjes uitkwamen — want kousen en schoenen dragen de Corsikaansche kinderen niet in den zomer. Ze woonden vlak tegenover ons in een piepklein hutje, ingeklemd tusschen twee groote, hooge huizen. Het had maar één klein raampje en een heel smal deurtje, V en om bij dat deurtje te komen, moest je een bouwvallig steenen trapje opklimmen. Ik had niet veel op Marie—Antoinette gelet, omdat ze nooit met de andere meisjes bij me gekomen was, en, om de waarheid te zeggen zag ze er ook heelemaal niet lief en vriendelijk uit. Maar toen de vakantie gekomen was en de meeste andere kinderen naar 't strand waren getrokken, moest ik wel op haar letten — en ik zal je zeggen, waarom. In dien tijd hoorden we op een dag een kind huilen — huilen — huilen — al maar huilen! Eerst dacht ik dat het arme schaap aldoor pijn had, maar nee — toen ik goed toeluisterde, merkte ik hoe langer hoe duidelijker dat het huilde van boosheid — en van boosheid alléén. Ik vroeg aan een buurvrouw: „Wie schreit daar zoo?" En de vrouw antwoordde brommend: „Och, dat is natuurlijk die vervelende Marie—Antoinette weer!'' „Dat nare kind brult van kwaadheid, omdat ze naar 't strand wil net als zooveel andere kinderen, en dat kan niet, want haar moeder moet wasschen voor de vreemdelingen in de hotels. Ja, dat was nu wel heel jammer voor Marie—Antoinette, maar dat eeuwige huilen was niet aan te hooren ! En ze huilde maar door, verscheidene dagen achtereen, en alle buren waren wanhopig. Wat deden we al niet, om het kind tot bedaren te brengen! De een bracht haar koekjes, de ander zuurtjes, weer een ander vruchten. Ze nam alles gulzig aan en at het dadelijk op, — maar pas was het laatste brokje verdwenen, of Marie—Antoinette liet zich weer neerploffen op het oude, afgebrokkelde trapje, en — begon opnieuw te huilen — eentonig, eentonig, te huilen! Eens zat ze daar weer met haar moeders blaasbalg V in de armen — daar speelde ze altijd mee, omdat ze geen pop had — en ze huilde weer zóó hard dat de dame uit den winkel daarnaast het niet langer kon uithouden! Ze vulde een zakje met allerlei lekkers, in de hoop dat dit Marie— Antoinette althans voor een poosje zou doen ophouden met schreien, en ging het haar brengen. Maar toen ze daar nu dat arme, havelooze kind zag zitten met de oude blaasbalg in haar armen, kreeg ze opeens een goede ingeving. ,,Wacht", dacht ze, nadat ze een paar ca ramels in Marie—Antoinette's mondje had gestopt en het zakje met de anderen in haar schoot gelegd, ,,ik weet wat beters om dat arme kind te troosten!'' En ze liep naar haar winkel, zocht een aardig blond popje en riep: Simone, kom eens hier!" En Simone — mijn twaalfjarig vriendinnetje Simone — kwam dadelijk de trap af, en toen haar moeder haar nu vroeg of ze gauw wat kleertjes voor dat popje wou naaien, zei ze vroolijk: ,,Oui, Maman" —en dat beteekende ,,Ja, Moeder.'' En ze deed het met veel plezier, vooral toen ze hoorde dat het popje dienst zou doen om de schreiende Marie—Antoinette te troosten. Ze kwam bij mij op het terras zitten en diegenen van haar vriendinnetjes, die nog niet naar 't strand waren, keken verbaasd toe, hoe vlug haar handige vingertjes een jurkje maakten van gebloemde stof met rose strikjes. Toen nog een hoedje van ijzerdraad, overtrokken met witte tulle en met een rose lintje er omheen — en kijk, we zeiden allemaal, dat Simone zeker later nog eens een knappe modiste zal worden! Nu was dan het aardige popje klaar, en Simone ging het met haar moeder aan het huilende kleine meisje brengen. Alle andere kinderen stonden er op een afstand nieuwsgierig naar te kijken. ,,Marie—Antoinette!" zei Simone zacht. Geen antwoord, 't Kind bleef maar huilen, maar een paar V rood behuilde kraaloogjes keken haar aan, en—hééleven- tjes iiieiu juci gcuun up : , ,Kijk eens, JVlarie—Antoinette, je Krijgt een mooie pop van moeder, en ik heb er een jurkje en een hoedje voor gemaakt, — vind je 'm niet mooi?" zei 9imone. Ja, nu zag Marie—Antoinette het popje! Ze griste het uit Simone's hand, gooide den blaasblag weg, drukte het mooie popje aan haar hart, en — begon nog harder te schreien, dan ooit te voren! Ze gilde nu zóó hard, dat haar moeder met roode zeepsoparmen, zóó van de waschtobbe, kwam aanloopen om te zien wat er nu toch weer aan de hand was. ,,Kind, wat is er toch? — wat is er nou weer?" ,,0 Moeder, Moeder", snikte Marie—Antoinette ,,nou — nou h — heb ik zoo'n — lief k — kindje — en — nou — wil mijn i — 1 — ieve — k — kindje ook — zoo — gr — graaaaag n — naar 't stra — a — a — a — and! „O wee, o wee, nu is 't nog erger geworden met Marie— Antoinette", zuchtte Simone's moeder, ,,want nu moet ze huilen voor twee!" ,,Foei, dat nare kind, dat akelige kind toch!" riep Simone, ,,ze laat alsmaar tranen vallen op dat mooie jurkje en het fijne hoedje is al heelemaal platgedrukt! Hoor je wel, Marie—Antoinette, ik kleed nooit weer een pop voor je aan!" ,,Ik wil naar 't stra — a — a — a — and!" gilde Marie —Antoinette, ,,en mijn k — kindje w — wil ook naar t stra — a — a — a — and!'' ,,Nu ziet u 't zelf, Mevrouw", zei de waschvrouw met een'diepen zucht, ,,nu ziet u zelf eens, wat een stout, koppig kind dit is! Ik laat d'r maar huilen, want d'r is toch niets aan te doen! Klappen helpen ook al niet meer!'' Meteen ging ze weer in huis. Ook Simone slenterde teleurgesteld met haar Moeder terug naar den winkel. Maar Marie— Antoinette drukte het nieuwe popje aldoor inniger aan haar V hart, en jengelde zonder ophouden: „Mijn lieve kindje wil naar 't stra — a — a — a — a — and!'' Alle buren waren wanhopig! Dit was niet uit te houden! Maar nu dacht de dame aan den overkant, dat ze er iets op gevonden had! Ze riep van boven uit haar raam: „Marie—Antoinette, kom eens gauw hier, dan zal ik je wat moois laten zien!" Mar ie—Antoinette keek even op, maar toen ze zag dat de dame iets in de hand had, dat op een kort, dik stokje geleek, boog ze het hoofd weer over haar pop, en begon opnieuw te jengelen. ,,Marie—Antoinette, Marie—Antoinette, kom toch eens hier! Dan krijg je een koekje, en je mag ook door dezen mooien kijker zien. 's Is een verrekijker — je kunt er mee kijken tot heelemaal over de roode rotsen heen, en daarachter zie je Porto liggen. En o, kijk eens,wat bloeien daar te Porto een mooie bloemen! —- Roode bloemen en gele bloemen! En achter het dorp zie je de Golf van Porto, — de mooie blauwe golf van Porto — wil je ook eens kijken ?'' Marie—Antoinette was zachtjes blijven doorjengelen, terwijl de dame aan 't praten was, maar toen ze haar de ,,Golf van Porto" hoorde noemen, sprong ze op en riep: „Kan je het strand ook zien door dien kijker ?'' ,,Ja, het strand ook", zei de dame. Daar kwam Marie—Antoinette aanhollen! Vlug de straat over, bons — bons — bons de trappen op, zoodat alle kippen en kuikens, die altijd op die trappen rondhipten, haar woest om het hoofd vlogen, zóó schrikten de arme beesten van dat wilde kind! Een groot mensch zou daar misschien wel een beetje bang van geworden zijn, maar Marie—Antoinette gaf er niet om, al vloog er haar ook eentje vlak in 't gezicht. Zij zou het strand zien! — Dat was haar eenige gedachte. Daar stond za al in de kamer, daar rukte ze de vriendelijke dame den kijker uit de hand, daar stapte ze parmantig naar 5 't raam, daar hield ze den kijker voor haar oog, natuurlijk omgekeerd! ,,Ik zie niks", bromde ze. De dame keerde nu den kijker om, schroefde er een beetje aan, keek er zelf eens door, en zei: ,,Kijk nu maar eens goed toe, Marie—Antoinette — zie, daar heb je 't strand! Daar bij die tent zitten Bianca en haar Moeder brood te eten. Ze doopen het telkens in de bron en bijten er dan van. Hier heb je den kijker. Zie je 't nu wel ? " Ja, ja, Marie—Antoinette zag het best! ,,Hap!" zei ze telkens, als ze haar vriendinnetje Bianca een stukje brood zag afbijten, en toen keeeg ze Madeleine en haar zusje ook in 't oog! Die hadden badpakjes aan en sprongen vroolijk rond in de golven! Nu kwamen er nog een massa andere kinderen bij! Kijk, ze gaven elkaar de hand en dansten in een kring! O — o, hoe heerlijk was 't daar aan 't strand! Marie—Antoinette was juist van plan, weer een stevig deuntje te gaan huilen. Maar inplaats daarvan riep ze opeens : , ,0! — o! — Wat is dat ? Daar liggen twee mannen in 't water — zoo maar in de zee! En ze zwemmen niet eens!" Ze had toevallig, zonder 't zelf te weten, den kijker zóó gedraaid, dat ze de Golf van Porto zag, en daarin had ze die mannen zien drijven! En toen de dame haar nu den kijker afnam om zelf eens te zien wat het kind toch bedoelde met die ,,mannen die in 't water lagen zonder te zwemmen", zag ze dadelijk, dat hier een ongeluk gebeurd was. Want kijk, daar dreef ook een groot, wonderlijk dmg, — dat kon wel eens een gebroken vliegmachine zijn! Ja, die mannen waren natuurlijk een paar verongelukte vliegeniers! Hier moest vlug geholpen worden — anders zouden ze verdrinken ! 1 1 J L,Hier, hier, Marie—Antoinette", riep ze, ,,loop als de wind naar 't politiebureau en neem den kijker mee, dan kunnen ze zelf zien, wat in er de Golf van Porto gebeurd is! V - .'|3f De lezers worden uitgenoodigd, naar hun vermogen mede te werken de boeken te vrijwaren tegen onnoodige slijtage. Men hale, leze en brenge de boeken beschut in omslagen of tasschen; onthoude zich van aanteekeningen maken en lezen onder de maaltijden; geve aanstonds kennis van in het boek aangetroffen beschadigingen. Is een besmettelijke ziekte aan huis uitgebroken, zoo worden geleende boeken kosteloos van huis gehaald en ontsmet. No. 43 - 50.000 - ]an. '41 -V INHOUD Pagina Boem-Boem V i April- April V 10 Het Kind van den Olifant V 17 Broer Konijn en Broer Vos V 27 Hoe Gerrit op de Varkens paste V 33 Wat kleine Max beleefde in de groote Stad Berlijn ... V 38 De wonderbare Avonturen van Mrile V 47 Marie Antoinette V 60 Waren dat Vijanden van elkaar ? V 71 INHOUD DER PLATEN Tegenover pagina Boem — Boem (gekleurd) Titel April — April V 10 Hoe Gerrit op de Varkens paste (gekleurd) V 33 Wat kleine Max beleefde in de groote Stad Berlijn ... V 41 De wonderbare Avonturen van Mrile V 48 Marie Antoinette (gekleurd) V 64 Boem! Boem! I. Bleek, met gloeiende wangetjes en door de koorts wijdopengesperde oogen, lag klein Fransje in zijn bedje. Zijn moeder, die den heelen tijd aan het voeteneind van het ledikant zat, beet zich op de vingers totdat ze bloedden, om toch maar niet te gaan schreien. Ook Vader hield met moeite de tranen die telkens wilden opwellen als hij naar zijn lieveling keek, terug. Gelukkig, de nacht was weer voorbij, en de dag brak aan. 'tWas zomer, en de heldere Juni-zon begon vroolijke lichtplekjes te teekenen op den vloer en de gordijnen van het kleine kamertje in de Abessenstraat, waar Fransje lag te sterven. Hij was altijd zoo'n lief, aanvallig kind geweest, en pas zeven jaar oud! Nooit had hem iets gemankeerd totdat hij, nu drie weken geleden, met erge hoofdpijn uit school was gekomen. Hij gloeide over zijn heele lijfje en moeder had hem maar gauw met een warme kruik in bed gestopt. Al erger en erger werd de koorts, en soms was hij heelemaal buiten kennis en zei allerlei vreemde dingen zonder zin. Eens, terwijl hij ijlde, zag hij opeens zijn keurig gepoetste schoentjes onder de kast staan. Hij wees er naar en riep, uit: , ,Die schoentjes moet je maar aan een arm jongentje geven, Moeder! Fransje heeft ze niet meer noodig — Fransje zal nooit meer naar school gaan." . .. Moeder keerde zich af, opdat hij niet zou zien dat zij schreide, V en Vader zei: „Kom, kom, malle jongen, wil je wel eens gauw ophouder) met die dwaze praatjes ?'' Maar nu had de kleine vent sedert den vorigen nacht heelemaal niet meer geijld. Vader en Moeder hadden gedacht dat dit een goed teeken was, maar de dokter schudde zijn hoofd. Het beviel hem niet, dat het kind zoo neerslachtig was, de laatste dagen, 't Leek wel, of hij voor alles onverschillig was. Zonder iets te zeggen, liet hij aldoor zijn hoofdje op het kussen heen en weer rollen en 't was of zijn oogen iets zochten in de verte — héél ver weg! Als Moeder hem zijn drankje wou geven of een beetje bouillon, dan schudde hij zijn kopje en kneep zijn lipjes op elkaar. En wat ze ook probeerde, hij nam het niet. , ,Hoor eens, beste menschen,'' had de dokter gezegd, , Jullie moeten op alle manieren probeeren den jongen wat op te fleuren, want die neerslachtigheid is gevaarlijk voor hem. Jullie zijn zijn Vader en zijn Moeder en geen mensch kent hem zoo goed als jullie — probeer dus eens iets te bedenken, dat hem opwekt uit die onverschilligheid! 't Zou hem zoo'n goed doen, als hij eens eventjes kon lachen! Meteen was de dokter vertrokken en de beide ouders keken elkaar eens aan. Ja zeker, ze kenden hun jongen héél goed; ze wisten precies, wat hij prettig vond! Nooit was hij zóó gelukkig, dan wanneer ze Zondags met hem naar 't bosch gingen, waar hij bloempjes mocht plukken, zooveel hij maar wou. Hoe juichte hij, als Vader hem dan bij 't naar huis gaan op zijn schouder droeg .Heer lijk, zoo overallesheentekunnenkijken! En wat had hij een pret gehad, toen er eens een poppenkast in de straat was gekomen! Toen had hij staan schateren van 't lachen. O, dat wisten ze nog zoo goed! Ja, die poppenkast — dat bracht hen op een gedachte ! Dadelijk ging Vader uit om wat kleine poppetjes te koopen, die hij nu voor het bedje liet dansen en allerlei grappige dingen zeggen. y 3 Maar de dwalende oogen van het kind keken den anderen kant uit. Ze schenen nog altijd iets te zoeken in de verte — héél, héél ver weg. , ,Kijk eens," zei zijn Vader, , ,hier heb je den bruggeman. Hij zingt: ,,Alle mijn eendjes zwemmen over 't water, — tiere — liere — liere — tiere — liere — liere!'' Hoor je 't wel ? En kijk, hier is de Generaal ook! Weet je nog wel van dien mooien Generaal, dien wij tegenkwamen in 't bosch? — Kijk, en als je zoet je drankje inneemt, zal ik een echten Generaal voor je koopen — een Generaal met een echte lakensche jas aan en gouden epauletten op de schouders. Zou je er graag zoo een hebben, Fransje? , ,Nee," zei het kind met zijn schor stemmetje. , ,Zal ik dan knikkers voor je gaan koopen ? — Nee ? — Een mooien grooten hoepel dan ? — Ook al niet ? — Maar zeg — een vlieger, een prachtigen vlieger met een langen staart?" Maar Fransje schudde telkens zijn hoofd. Zijn arme ouders keken elkaar wanhopig aan. Wat moesten ze dan toch doen ? Wat moesten ze doen ? Eindelijk legde zijn moeder haar gezicht op het kussen naast het zijne, en fluisterde hem in: , ,Kom, kom, er is toch wel iets, dat je graag zou willen hebben! Zeg 'tmij maar, lieveling, fluister 't mij maar in 't oor, net of 't een geheimpje is tusschen ons beidjes!'' Toen richtte Fransje zich opeens half op inzijn bedje enstrekte zijn mager handje uit naar iets, dat Vader en Moeder niet zagen en riep smeekend:, ,Boem, Boemwil ik hebben—Boem, Boem!'' II. ,,Boem, Boem!" Vader en Moeder keken elkaar verschrikt aan. Wat bedoelde het kind toch ? Was hij wel goed bij kennis, of begon hij misschien weer te ijlen? v „Boem, Boem!" Wisten ze toch maar, wat deze woordjes beteekenden, die hij nu telkens weer zei. Nu eens klonk het smeekend en dan weer als een bevel. ,,Ja, Boem, Boem! Ik wil Boem, Boem hebben! Anestie greep zijn Moeder de hand van haar man. ,, Jacob, Jacob", riep ze, „wat meent hij toch? Weet jij 't misschien? Weet jij het? Als we hem „Boem, Boem konden geven, waar hij zoo naar verlangt, misschien zou hij dan toch nog beter kunnen worden . , Ja, ja", zei Vader, ,,dat geloof ik ook stellig, en — ik denk, dat ik nu weet, wat hij bedoelt!" O, zeg het gauw, zeg het gauw?" smeekte Moeder. ",Weet je nog wel", begon de man, ,,dat ik Paaschmaandag met Fransje naar 't paardenspel ben geweest? Op eens bedenk ik, dat daar een clown was, die telkens , ,Boem, Boem. riep, en dan had Fransje de grootste pret! Ik hoor hem nog schateren van 't lachen als die clown in zijn mooi costuum, met een vlinder op den rug en ook een vlinder op de borst, allerlei dolle sprongen maakte, als hij op zijn hoofd gmg staan en zóó een heelen tijd onbeweeglijk bleef stilstaan, met de beenen in de lucht. Dan weer gooide hij zijn vilten hoedje omhoog en ving het weer op met zijn hoofd. En na elk van die kunststukken keek hij de menschen m het rond aan hoe ze 't wel vonden, en dan zei hij: „Boem, Boem! ,En dan dat malle witte gezicht van dien vent! Nog nooit heb ik transje zóó zien lachen!" _ . . , . Ta, nu begrepen ze op eens allebei, dat hun klein ziek jongetje dienzelfden clown wou zien. Maar ach, hoe kon da . Ze konden hem, zoo zwak als hij was, toch niet naar t paarde- spel brengen! , , , Dien avond ging Vader Jacob naar den duursten speelgoedwinkel van de geheele stad, en kocht een als clown gekleede jpop, heelemaal van leer gemaakt en met een costuum, heelemaal bedekt met gouden loovertjes. Hij had er zijn geheele weekloon voor moeten betalen — maar wat kwam dat er op aan, als zijn kleine jongen maar beter werd! Onderweg naar huis stelde hij zich voor, hoe blij Fransje zou zijn als hij dien prachtigen clown zag, en als hij hem dan liet duikelen en kunsten maken en „Boem, Boem" roepen, dan zou het kind toch eindelijk wel weer eens even lachen. Dat kon niet anders, dacht hij. Maar ach, dat viel tegen! Fransje bekeek het popje even heel aandachtig, maar nee — dit was „Boem, Boem" niet — niet de echte „Boem, Boem!" En wat zijn Vader ook deed, welke mooie kunsten hij den leeren clown ook liet uitvoeren, de kleine jongen bleef er heelemaal onverschillig bij. „Ach", dacht de Vader bij zichzelf: „Kon ik mijn jongen maar heelemaal inpakken in warme dekens en hem naar het paardenspel dragen. Maar nee, dat kon en mocht niet — het ventje was veel te zwak! Toen ging Vader Jacob in zijn angst regelrecht naar het paardenspel en vroeg daar om het adres van den clown. Hij moest een heel eind loopen vóór hij het huis vond, waar de kunstenmaker woonde, en toen nog een paar hooge trappen opklimmen . En ondertusschen probeerde hij zich aldoor voor te stellen, wat de clown wel zou zeggen als hij hem vroeg, even bij zijn ziek zoontje te willen komen. Zou hij het doen? Of zou hij boos worden en hem de deur uitjagen ? Eindelijk vond hij de deur, waarop met punaises een visitekaartje was vastgemaakt met den naam J. Moreno. Zoo heette de clown — dat hadden ze hem aan 't paardespel al verteld. Maar hij had niet gedacht, zóó'n fijn heer te zullen vinden, als die hem de deur opendeed, toen hij aanklopte. Ook de kamer, waarin hij werd binnengelaten, zag er heelemaal anders uit, dan hij verwacht had. 't Was er zoo fijn en zoo deftig! Mooie schilderijen met gouden lijsten hingen aan de [muren, v v en tegenover de ingangsdeur stond een kast vol prachtige, gebonden boeken. Zou hij hier wel moeten zijn? Woonde hier de clown in deze fijne kamers ? Vader Jacob wist niet wat hij moest zeggen en draaide verlegen zijn pet tusschen de vingers. Maar eindelijk dacht hij weer aan Fransje, en nu begon hij te vertellen hoe zijn kind op sterven lag en hoe de dokter gezegd had dat hij misschien nog gered zou kunnen worden, als ze hem uit zijn onverschilligheid konden opwekken, hoe ze alles en alles hadden geprobeerd om hem aan 't lachen te maken, maar hoe hij zelf telkens en telkens weer zei dat hij niets anders wou hebben dan , ,Boem, Boem.'' Eerst hadden ze niet geweten wat hij daarmee bedoelde, maar op eens had zijn Vader begrepen dat hij den clown uit het paardenspel bedoelde, om wiens grappen hij zoo hartelijk had gelachen. Natuurlijk was het kind veel te ziek om hem naar het paardenspel te dragen, maar zijn leven was in gevaar, en nu was zijn Vader hier naar toe gekomen om den clown te smeeken of hij héél, héél eventjes met hem mee zou willen gaan, om het doodzieke kind door een paar grapjes te genezen ? ,,Maar", vervolgde hij, ,,ik weet niet zeker of ik hier aan 't rechte kantoor ben. Is 't heusch waar, dat de clown hier in dit huis woont?" Mijnheer Moreno had hem al dien tijd, terwijl hij sprak, strak aangekeken en hij had wèl begrepen dat die werkman met zijn eerlijk gezicht de waarheid sprak. Wat keek hij angstig, toen i hij vroeg of de clown hier werkelijk woonde! Groote zweetdruppels stonden op zijn voorhoofd, zooveel moeite hadj't hem gekost, al deze dingen te zeggen! Ja, hij moest dien jman helpen — het kon niet anders! ,,Boem, Boem", woont hier wel", zei hij. ,.Ik ben zelf de clown, dien u zoekt. En vertel me nu eerst eens, waar u woont. ^ ^ , ,0, niet zoo heel ver hier vandaan — in de Abessenstraat. v „Goed", zei Mijnheer Moreno, — „Dan ga ik straks met u mee. Uw kleine jongen wou „Boem, Boem!" zien, — goed, hij zal hem zien!'' III. Toen Vader Jacob zijn huisdeur voor den Heer Moreno opendeed, riep hij, zoo hard hij kon: ,,Fransje, Fransje, wees blij! Ik heb ,,Boem, Boem!" voor je meegebracht!" Het gezichtje van den kleinen zieke helderde heelemaal op en hij probeerde zich op te heffen in zijn bedje. Zijn Moeder steunde hem, zoodat hij de beide mannen kon zien binnenkomen. „Wie zou die vriendelijke heer toch zijn, die zoo tegen me lacht?" dacht hij. Maar toen zijn Vader zei dat dit nu ,,Boem, Boem!" was, liet hij vermoeid zijn hoofdje weer op het kussen terugvallen en zijn groote blauwe oogen keken teleurgesteld naar de zwarte overjas van den vreemden heer waarop geen loovertjes te zien waren en ook geen vlinder op de borst. , ,Nee ", zei hij droevig met zijn zwak stemmetje. , ,Nee, nee, dit is „Boem, Boem" niet!" De clown keek het arme zieke ventje aan met een blik vol medelijden, toen keek hij naar den Vader met zijn bekommerd gezicht, naar de Moeder met haar bedroefde oogen, en zei: „Het kind heeft gelijk — dit is „Boem, Boem" niet! Meteen ging hij de deur uit. „Nee", zei het kind alweer, „dat was,,Boem, Boem" niet! „Misschien is „Boem, Boem" dood, en Fransje zal ook dood gaan." Maar geen twintig minuten later ging op eens de deur weer open en — wie kwam daar binnen? Ja, dat was de echte „Boem, Boem", in zijn zwarte pak v met de blinkende gouden loovertjes en de vlinders op borst en rug, met zijn groote gele pruik,zijn wit vilten hoedje, en zijn altijd lachend, wit bepoeierd gezicht! Ja, dit was ,,Boem, Boem", klein Fransje's echte ,,Boem, Boem!'' In een oogenblik zat hij rechtop in bed, gesteund door zijn Moeder. Zijn oogen schitterden van blijdschap, hij klapte in zijn magere, witte handjes, en riep telkens en telkens weer: „Boem, Boem!" Dag lieve, lieve „Boem, Boem!" IV. En toen een poosje later de dokter eens naar zijn patientje kwam kijken, zat daar aan het voeteneind van zijn bedje een clown, die hem met allerlei kleine grapjes aan 't lachen maakte. Op dat oogenblik roerde hij juist een stukje suiker door Fransje's drankje en zei: „Hoor eens, ventje, als je dit nu niet dadelijk opdrinkt, dan komt „Boem, Boem"nooit meer terug!'' En jawel, hoor, nu dronk de kleine jongen wat vlug het glaasje leeg! „Mooi zoo", zei de clown, „'t Smaakt heelemaal niet leelijk, nietwaar?" „Nee, „Boem, Boem," heelemaal niet," antwoordde Fransje, „dank u wel!" Nu zag de clown den dokter opeens tegenover zich staan. Toen stond hij beleefd op om hem te groeten en zei lachend: „Neem mij niet kwalijk, dokter, maar ik geloof dat mijn grappen dezen kleinen zieke meer helpen, dan al uw drankjes en pillen." De dokter gaf hem gelijk en lachte ook, en Fransje's Vader en Moeder gingen allebei een deuntje huilen — maar nu waren 't tranen van blijdschap. V En, zoolang Fransje nog te zwak bleef om op te staan, hield er eiken middag een rijtuig stil voor de deur van het huisje in de Adessenstraat en daaruit stapte een heer in een zwarte overjas, maar met een wit bepoeierd gezicht en een gele pruik. En pas kwam hij in de kamer, waar de kleine jongen lag, of hij trok zijn overjas uit en begon allerlei grappen te maken tegen Fransje, die er eiken dag sterker en gezonder begon uit te zien. Geen wonder ook, want uit angst dat ,,Boem, Boem" anders nooit weerom zou komen, at hij alle versterkende dingen op, die Moeder hem voorzette, en slikte geduldig zijn drankje. Eindelijk was hij dan weer zoover beter, dat hij voor 't eerst weer naar buiten mocht. Toen droeg zijn Vader hem naar het huis van den Heer Moreno en samen bedankten ze hem nog eens voor alles, wat hij voor Fransje gedaan had. Nadat Fransje den clown een hartelijken kus had gegeven, vroeg Vader Jacob, een beetje verlegen: „Wat ben ik u schuldig, Mijnheer? U hebt mij mijn kind teruggegeven, dat zal ik nooit vergeten." , ,Wat je mij schuldig bent ?'' lachte , ,Boem, Boem'' , ,een stevigen handdruk allereerst!" En toen Vader Jacob zijn krachtige hand hartelijk had gedrukt, vervolgde hij: ,,En verder moet je me je toestemming geven om op mijn visitekaartjes te laten drukken: „Boem, Boem," Geneesheer, Kunstenmaker en Lijfarts van Kroonprins Frans." Naar het Fransch van C. T. Met toestemming van Mevrouw Nelly van Kol overgenomen uit „Ons Blaadje". „April!" „April!" Naar het Amerikaansch van Marie Jacoby. ,,0, wat wou ik graag dat mijn handschoenen niet zoo kapot waren!" zuchtte Suusje, en ze hield de handen met de blauw wollen wanten omhoog, om Grootmoeder te laten zien, hoe treurig die er uitzagen. In eiken duim was een groot gat, en ook door het andere gedeelte kwamen overal de toppen van Suusje's vingers te voorschijn. ,,Ja liefje", zei Grootmoeder, ,,de gaten kan ik nog wel zien, maar ze stoppen — nee, dat gaat niet meer! Daarvoor zijn mijn oogen te slecht." ,,Maar zeg, lieve Grootje, mag ik dan eens probeeren of ik 't zelf kan doen? Geeft u me dan de wol maar." Grootmoeder zuchtte alweer. ,,Ik heb maar één kluwentje wol meer, Suusje! 't Is niet de kleur van je handschoenen, maar als je wilt, kan je ze daarmee wel probeeren te stoppen. Suusje hield de wol naast de wanten, maar ach, ach, dat ging toch niet, ze daarmee te stoppen! De wol was immers rood en de wanten blauw! ,,0, o", zuchtte ze, ,,als ik ze met die roode wol stop, lachen alle kinderen me uit als ik er morgen mee op school kom! Dan is 't maar beter dat ik ze maar draag met die gaten erin; daar heb ik toch al een paar dagen mee geloopen!'' „Nou, nou, stil maar kindje, niet bedroefd zijn!" troostte Grootmoeder haar, ,,'t is immers al voorjaar en 't zal niet lang meer duren, dan heb je heelemaal geen handschoenen meer noodig. Ik hoop het tenminste, hoor, want ons brandhout is ook al bijna op!" ,,Ja Grootmoeder, maar ziet u? Nu krijg ik in deze wanten nog altijd zulke ijskoude vingers, op weg naar school." Toch begreep Suusje wel dat 't nog beter was handschoenen met gaten te dragen, dan heelemaal niets, en dubbel goed begreep ze dit, toen ze eens op een avond met bloote handen thuiskwam — ze had haar wanten verloren! Ze wist zelf niet of ze ze in school had laten liggen, of dat ze uit den zak van haar mantel gevallen waren — Maar weg waren ze! ,,Nou, nou, stil maar kindje, "probeerde Grootmoeder haar te troosten, ,,'t Is niet zoo heel erg hoor! Je hadt ze toch niet lang meer kunnen dragen, zooals ze er uitzagen. Wie weet, misschien krijg je 'tvolgend jaar wel een paar nieuwe van den kerstboom in de Zondagschool." ,,Ja, Grootmoeder", zei Suusje zacht, „en dan hoop ik dat 't roode zullen zijn, want dan kan ik ze met die roode wol van u stoppen als er gaten in komen." ,,En je moet ook bedenken", vervolgde Grootmoeder, ,,dat 't ongewoon koud is voor den laatsten dag van Maart." ,,Hé ja", riep Suusje verschrikt, „morgen is 't immers al de eerste April! Dat vind ik altijd een nare dag, want dan halen de jongens op school altijd van die vervelende streken uit om ons te plagen. Ze vinden dat geloof ik verbazend leuk, maar de meisjes hebben er allemaal een hekel aan." Toen Suusje dien middag uit de school gekomen was, hadden een paar andere kinderen, Tom en Elsie Stark, een eindje achter haar geloopen. ,,Kijk eens", zei Tom, „daar liggen een paar handschoenen in den modder!" ,,Ja", riep Elsie uit, ,,en ze zijn natuurlijk van Suusje — dat zie je dadelijk aan de groote gaten, die er in zitten! Ik zal ze oprapen en ze haar morgen teruggeven." v V , ,Och kom", zei Tom, „laat ze maar stilletjes liggen, hoor! Die oude kapotte dingen zijn geen cent meer waard!" „Voor Suusje misschien wel, want ze is arm en ik geloof dat ze geen andere heeft! Ze zal wat blij zijn, als ik ze haar teruggeef. En meteen raapte ze de oude wanten op, sloeg den modder er wat af, en stak ze in haar zak. Toen haar Moeder na den eten de'kamer wat opruimde, zag ze de kapotte wanten op een stoel liggen, en omdat ze een echt nette huisvrouw was, zocht ze dadelijk een kluwentje blauwe wol, en begon ze netjes te stoppen. , ,0, Moe, wat ben ik blij!'' riep Elsie, toen ze dit zag, ,,nu worden ze weer net als nieuw! Wat zal die Suusje opkijken, als ze ze zoo netjes terugkrijgt! Als ik groot ben, moet je me ook leeren stoppen, Moeke." „Hoe denk je wel dat 'tkomt, Elsie", zei Moeder, ,,dat ik juist de blauwe wol in huis heb, die bij de wanten past? Dat is geen toeval, kind! Ik heb deze handschoenen verleden jaar zelf gebreid voor den kerstboom in de Zondagschool en ik wist ook wel, dat Suusje ze gekregen had. Weet je, wat we nu zullen doen? We zullen het kluwentje, dat er nog over is, in de handschoenen doen, dan kan Suusje ze daar zelf mee stoppen, als ze weer kapot gaan." Dat vond Elsie een goed plan, en den volgenden morgen stapte ze met een blij gezichtje naar school met de wanten, die haar Moeder met een bandje aan elkaar had gebonden, in de hand. Ze keek dadelijk rond op het schoolplein, of ze Suusje ook zag, maar nee, die was er nog niet! Toen hing ze de wanten over den knop van de schooldeur aan het bandje, waarmee ze verbonden waren, en ging met de andere kinderen touwtj espringen. ,,Kijk eens", riep een van de groote jongens, ,,daar hangen een paar wanten aan den deurknop! Die moesten we volstoppen met sneeuw — dat zou een echt mooie Aprilgrap zijn!" „Nee, ik weet wat beters!" riep een ander, „laten we Y er een stuk pik indoen, dan worden ze van binnen heelemaal kleverig en het meisje, dat ze aantrekt, kan ze niet weer uitkrijgen!'' „Nee, nee, een paar spelden moeten we er in steken, dan prikken die haar in de vingers, als ze ze aantrekt. Dan zal je eens hooren hoe ze gilt! Dat wordt een mooie grap!" De anderen vonden dit goed, maar juist toen de grootste jongen de wanten van den deurknop wou nemen, hield Elsie zijn hand vast. ,,Eddie", zei ze zacht, „vind je niet dat een groote jongen als jij zich eigenlijk moest schamen, om een klein meisje zoo 'n leelijken streek te spelen ?'' De groote jongen keek haar verbluft aan. Ze had het zóó vriendelijk gezegd, dat hij onmogelijk boos op haar kon worden. Elsie was namelijk een echt kind van haar Moeder, dat altijd haar best deed om anderen te helpen of om vrede te stichten, als er twee ruzie hadden — en daarom hielden alle kinderen van haar. De jongen dacht een poosje na. Toen zei hij: „Elsie, je hebt gelijk! — Hoor eens, jongens, gooi die spelden maar weg en help mij om wat anders te bedenken, dat we in Suusje's wanten kunnen stoppen." „Wat wou je er dan in doen?" vroegen de jongens. „Ik weet wat!" riep Elsie, opeens, en ze nam een paar kleine koekjes uit haar boterhammenmandje, en liet die in de wanten glijden — in elke want één. „Is dat nu niet een mooie Aprilgrap, Eddie?" vroeg ze met een guitig lachje. „Ja, hoor'', riep de groote jongen lachend, ,,'t Is de mooiste Aprilgrap, waar ik ooit van gehoord heb!" „Ik zal er ook wat in doen", zei Tom, en hij brak den pepermuntstengel, dien hij in de hand had, middendoor, en stopte de eene helft in een van de wanten. „Ik ook!" „En ik ook!" riepen een paar anderen, „ik wil er ook wat instoppen!" greep er niets van! Daar ging zachtjes de schooldeur open en een massa vroolijke stemmen riepen allemaal tegelijk; ,,April!" — ,,April!" En toen Suusje 's avonds thuiskwam en Grootmoeder al haar schatten had laten zien, zei ze vroolijk: ,,De eerste April is toch eigenlijk de prettigste dag van 't heele jaar, Grootje!" v Het kind van den Olifant. Naar het Engelsch van Rudyard Kipling In héél, heel oude tijden had de olifant nog geen slurf. Hij had alleen een dikken, slappen, zwarten neus, zoo groot als een laars, dien hij heen en weer kon bewegen; maar hij kon er niets mee oprapen. Maar eens kwam er een Olifant — een nieuwe Olifant het kind van een Olifant, die leed aan onverzadigbare nieuwsgierigheid — en die deed den heelen dag niets anders dan vragen. Hij woonde in Afrika en vulde heel Afrika met zijn onverzadigbare nieuwsgierigheid. Hij vroeg zijn Lange Tante, de Struisvogel, waarom haar staartveeren groeiden zooals ze groeiden, en zijn Lange Tante, de Struisvogel, gaf hem een stomp met haar harden, harden poot. Hij vroeg zijn Langen Oom, de Giraffe, hoe die toch al die vlekken op zijn huid gekregen had, en zijn Lange Oom, de Giraffe, gaf hem een stomp met zijn harden, harden hoef. En nog bleef hij even nieuwsgierig! Hij vroeg zijn Dikke Tante, het Nijlpaard, waarom ze zulke roode oogen had, en zijn Dikke Tante, het Nijlpaard, gaf hem een schop met haar harden, harden hoef. En hij vroeg zijn Behaarden Oom, den Baviaan, waarom de watermeloenen smaakten zooals ze smaakten, en zijn behaarde Oom, de Baviaan, gaf hem een klap met zijn harigen klauw. V En nog bleef hij even nieuwsgierig! Hij vroeg iedereen naar alle dingen, die hij zag, of voelde, of rook, of aanraakte, en al zijn Ooms en Tantes antwoorden hem met stompen en klappen. En nog bleef hij even nieuwsgierig! Eens, op een mooien morgen, in den tijd die aan de Dagen Nachtevening voorafging, deed het Kind van den Olifant een nieuwe vraag, die het nog nooit tevoren gedaan had. Hij vroeg: „Waarmee doet een Krokodil zijn middagmaal ?'' Maar ze zeiden allemaal, luid en dreigend: , ,Hou je mond!'' en ze schopten en sloegen hem allemaal, een heele poos lang. Maar toen al dat gestomp en geklap eindelijk uit was, zag hij een Kolokolo-vogel in een doornstruik zitten, en hij zei tegen dien vogel: ,,Mijn Vader heeft me geslagen en al mijn Ooms en Tantes hebben me geschopt en geslagen, omdat ik zoo onverzadigbaar nieuwsgierig ben; — en toch zou ik graag willen weten, waarmee de Krokodil zijn middagmaal doet." , ,Ach", zei de Kolokolo-vogel, met een snik van droefheid, >>ga maar naar de met koortsboomen begroeide oevers van de groote, grijs-groene, groezelige Limpopo-rivier, en onderzoek het zelf.'' Den volgenden morgen, toen de Dag- en Nachtevening al voorbij was, plukte het Kind van den Olifant honderd pond bananen (van die kleine, roode) en honderd pond suikerriet (van dat lange, purperkleurige) en zeventien watermeloenen (van die groenachtige, ruwe) en hij nam afscheid van al zijn dierbare familieleden. ,,Ik ga op reis naar de groote, grijsgroene, groezelige Limpopo-rivier, waar de koortsboomen langs den oever groeien, om te onderzoeken waarmee de Krokodil zijn middagmaal doét," zei hij. En ze gaven hem allemaal een schop of een stomp tot afscheid, hoewel hij hun heel vriendelijk verzocht, dit liever te laten. V men en borrelen, zóó sloeg hij met zijn staart. En hij trok — en trok — en trok met alle kracht. En de neus van het Kind van den Olifant werd al langer en langer uitgerekt en het Kind van den Olifant zette zijn vier pooten ver uit elkaar — en trok. De Krokodil sloeg met zijn staart als met een roeiriem en ook hij bleef trekken en trekken, en de neus van het Kind van den Olifant werd al langer en langer — en 't deed hem erg zeer! Eindelijk voelde het Kind van den Olifant dat zijn pooten slap en moe werden, en hij zuchtte door zijn neus, die nu al vijf voet lang was: „Dit is te veel voor bij!" Toen kwam de Tweekleurige Rots-Pythonslang naar den oever schuifelen; ze knoopte zichzelf met een dubbelen knoop om zijn achterpooten en sprak: ,,0, gij onberaden en onervaren reiziger, laten we ons nu met alle kracht wijden aan een laatste uitrekking; want doen we dit niet, dan ben ik overtuigd dat die zichzelf voortstuwende krijgsman daarginds, met zijn gepantserd bovendek (hij bedoelde alweer den Krokodil), uw geheele verdere loopbaan zal gaan bederven." Op deze wijze zijn alle Tweekleurige Rots-Pythonslangen gewoon zich uit te drukken, zie je. Nu ging zij mee aan 't trekken, en het Kind van den Olifant trok, en de Krokodil trok; maar de Tweekleurige RotsPythonslang en het Kind van den Olifant trokken het hardst; en eindelijk liet de Krokodil den neus van het Kind van den Olifant los met een smak, die ver over de Limpopo te hooren was. Het Kind van den Olifant kwam nu opeens met een schok op zijn achterdeel te zitten; maar hij had tegenwoordigheid van geest genoeg om eerst vriendelijk ,,Dank u wel" te zeggen tegen de Tweekleurige Rots-Pythonslang; eerst daarna kon hij voor zijn armen, mishandelden neus gaan zorgen. Hij wikkelde dien geheel in koele bananenbladeren en liet hem in de grijsgroene groezelige Limpopo afhangen om wat te bekoelen. V ,,Waarom doe je dat?" vroeg de Tweekleurige Rots-Pythonslang . ,,Neemt u me niet kwalijk", zei het Kind van den Olifant", maar mijn neus is heelemaal uit zijn fatsoen, en ik zit hier te wachten tot hij weer inkrimpt." „Dan zal je lang moeten wachten", zei de Tweekleurige Rots-Pythonslang, ,,sommige lui weten zelf niet, wat goed voor hen is." Het Kind van den Olifant bleef drie dagen zitten wachten op het inkrimpen van zijn neus. Maar die werd geen duim korter en hij voelde dat hij scheel begon te worden, door er voortdurend naar te kijken. Want je zult wel begrepen hebben, dat de Krokodil zijn neus had uitgerekt tot een slurf, zooals de olifanten die heden ten dage nog hebben. Op den avond van den derden dag stak een vlieg hem in den schouder, en voordat hij zelf wist wat hij deed, lichtte hij zijn slurf op en sloeg de vlieg er mee dood. ,,Daar heb je 't eerste voordeel al" zei de Tweekleurige Rots-Pythonslang. ,,Dat had je niet kunnen doen met je vroegeren korten, dikken neus! En nu zou ik eerst maar eens probeeren, wat te eten." Voordat hij zelf wist wat hij deed, stak nu het Kind van den Olifant zijn slurf uit, plukte een bosje gras, stofte het wat af met zijn voorpooten, en stopte 't in zijn bek. „Dat is 't tweede voordeel!" zei de Tweekleurige RotsPythonslang. ,,Dat had je ook niet kunnen doen met je kort, dik neusje van vroeger! Maar zeg, vind je niet dat de zon het ons veel te heet maakt?" ,,Ja zeker", zei het Kind van den Olifant, en voordat hij zelf wist wat hij deed, schepte hij met zijn slurf een hoop slijk uit de groote, grijsgroene, groezelige Limpopo en kletste dat boven op zijn kop —• en toen had hij een koel kletsklots-slijkmutsje op, waaruit het water langs zijn ooren afdruppelde . V Maar 't was niet waar, hoor! Hij had geen doorn in zijn poot, die schelm! Zoodra de andere dieren hem niet meer konden zien en hooren, was op eens de pijn verdwenen en hij hipte heel gewoon langs het pad, overal uitkijkend naar een lekker koel plekje. Daar zag hij bij een boerderij een put, en boven in dien put hing een emmer! , ,Kijk,'' dacht hij, , ,daar heb je nu het plekje, dat ik zocht! Weet je wat? Ik kruip in dien emmer! Een beter plekje zou ik niet weten in de warmte." Meteen nam hij een sprong — en daar zat hij al in den emmer ! Maar, dat viel niet mee! Want — o schrik! — door het gewicht van Broer Konijn zakte de emmer naar beneden! O wee, wee! 't Ging al harder, tot diep in den put! De arme Broer Konijn zat te rillen en te beven. O, hoe verschrikkelijk was dit! Als hij zich maar héél eventjes bewoog, zou de emmer natuurlijk kantelen, en dan moest die arme Broer Konijn verdrinken in het diepe, diepe water! Hij hield zich dus maar héél stil. Maar o, wat was hij angstig1 .. Broer Vos had allang geloerd op Broer Konijn — zoo n lekker vet hapje toch, he? Kon hij hem toch maar eens onverwachts aangrijpen, wanneer hij heel alleen door 't bosch zwierf! Maar Broer Konijn was slim, hoor! Die liet zich niet zoo gemakkelijk verschalken! Maar toen Broer Vos hem weg had zien strompelen, aldoor gillend: ,,Au— au— au!" had hij dadelijk wel begrepen dat het niet zoo heel erg was met dien doorn in Broer Konijn's rechtervoorpoot. Nee, hoor, die slimme Broer Konijn had zeker iets in den zin! Broer Vos dacht bij zichzelf: ,,Ik moet weten, wat hij gaat uitvoeren! En — misschien kan ik hem toch vandaag eens te pakken krijgen! Wie weet — wie weet! ? Y Stil, héél, héél stil, sloop hij achter Broer Konijn aan. Zóó stil, dat die er niets van merkte. Hij lachte in zijn vuistje, toen hij merkte dat Broer Konijn ophield met jammeren en opeens weer ging hippen, alsof er nooit een doorn in zijn voorpoot gezeten had. ,,0 die schelm!" zei hij bij zichzelf, ,,ik dacht het wel, ik dacht het wel! Maar nu moet ik nog weten, waar hij naar toe wil! Kijk, daar zag hij hem stilstaan bij den put en met één wip in den emmer springen! Daar keek Broer Vos gek van op! Zooiets had hij niet verwacht ! , ,Wel, wel," zei hij bij zichzelf ,,wel, wel, wel, Broer Konijn, wat heb jij daar in dien put te maken ? Dat wou ik wel eens weten, oude schavuit! Zeg, heb je je geld daar misschien verstopt ?'' Zachtjes sloop hij naderbij, en toen hij nu over den rand van den put keek, zag hij Broer Konijn snel naar beneden zakken in zijn emmer. Vreemd — vreemd! Een oogenblik later zag hij hem niet meer — en wat was hij stil,— dood — doodstil! Wat zou hij daar toch uitvoeren ? Ach, als hij eens geweten had dat Broer Konijn zich alleen daarom zoo stil hield, omdat hij bang was dat de emmer zou kantelen! Want dan — o, hij mocht er niet aan denken, wat er dan zou gebeuren! Die arme Broer Konijn! Hij dacht al dat hij zou moeten sterven! Ach, en wat moest er dan van zijn vrouw en kinderen worden? Een paar dikke tranen biggelden langs zijn wangen en druppelden van zijn beweeglijk neusje in den emmer. Nog meer tranen volgden — 't ging aldoor "tik — tik!" op den bodem van den emmer, — want Broer Konijn durfde ze niet afvegen met zijn zachte voorpootjes. Dan zou de emmer immers wel eens kunnen kantelen, nietwaar ? Maar op eens houdt hij op met schreien. Wat hoort hij daar! Is dat niet de stem van Broer Vos? V Ja, ja, 't is Broer Vos, hij hoort het duidelijk — hoor, wat roept hij daar toch? Eens goed luisteren! Ja, ja, nu verstaat hij alles! Broer Vos roept: ,,Broer Konijn, Broer Konijn, zeg — Broer Konijn, wat voer je daar toch uit, onder in den put?" „Wat ik hier uitvper?" roept Broer Konijn vanuit de diepte : , ,Wat ik hier uitvoer ? Wel, dat zal ik je zeggen! Ik zit hier te visschen, zie je? Ik zei daarnet tegen mezelf: ,,Broer Konijn," zei ik, ,,wat zou je er van denken, als je nu eens een zoodje visch ging vangen om de anderen te verrassen?" En toen heb ik net gedaan of ik een doorn in mijn poot had — maar dat was niet waar en ik ben stilletjes naar dezen put geslopen, want hier zit een massa visch, moet je weten. Ik heb hier al menig zoodje gevangen voor mijn vrouw en kinderen. Nu weetje 't, Broer Vos, en houd je nu een beetje stil, want anders kan ik de visschen niet vangen!" Maar Broer Vos hield zich niet stil! Hij was dol en dol op visch en wou graag zelf ook een zoodje hebben. ,,Is 't heusch waar, Broer Konijn," gilde hij naar beneden, ,,dat daar zooveel visch zit?" ,,Ja zeker," schreeuwde Broer Konijn terug. ,,Ze zwemmen hier bij honderden en honderden rond, Broer Vos! Je hebt ze maar voor 't grijpen, want ze kunnen je niet zien, omdat 't hier beneden zoo donker is. Kijk, wat een kanjer van een baars — en daar staat een snoek rechtop in 't water! Kom hier, Broer Vos, dan zullen we hem samen vangen, dien dikken snoek! Voor mij alleen is hij te zwaar! Ik heb hem nu vast, maar ik kan hem niet optrekken! Help, Broer Vos, help me gauw, anders laat ik hem glippen!" Broer Vos stond al te trappelen, zóó'n zin had hij in dien snoek! ,,Ja, ja, ik kom, Broer Konijn," riep hij, ,,ik kom, houd hem maar goed vast! Ja, maar hoe zal ik eigenlijk beneden komen? Ik wou zoo graag, maar ik durf niet! ,,Gauw, gauw," gilde Broer Konijn uit de diepte, „als V je niet dadelijk komt, laat ik hem glippen; hij spartelt zoo geweldig! Wees nou niet zoo bang, Broer Vos, en spring vlug in dien anderen emmer! Dien zal ik met mijn linkervoorpoot wel naar beneden trekken." Als Broer Vos zich eventjes bedacht had, zou hij 't niet gewaagd hebben, maar die Broer Konijn had toch zoo'n haast! Hij gilde maar aldoor: „Gauw, gauw, Broer Vos, anders laat ik den snoek glippen — ik kan niet meer! Ik kan niet meer!'' Nee, Broer Vos had heusch geen tijd om na te denken. > Joep!'' daar sprong hij in den emmer, en — doordat hij véél zwaarder was dan Broer Konijn, zonk zijn emmer met een vaartje naar beneden en trok meteen den anderen, waar Broer Konijn in zat, omhoog! Zóó had die slimme Broer Konijn het bedoeld! Hij dacht nu niet meer aan huilen, hoor, en toen Broer Vos hem voorbij schoot naar beneden, zong hij vroolijk: „Zoo gaat 't altijd in de wereld, Broer Vos, De een raakt vast en de ander komt los! Mijn emmer stijgt op en de jouwe daalt neer, Maar vosje, we zien mekaar spoedig weer!" Kijk, daar zweefde zijn emmer alweer boven den rand van den put! Hoera, hij was vrij! Vlug sprong hij op den grond, vlug hipte hij naar het huis van den boer, van wien de put was, en schreeuwde hem toe: , ,Boer, Boer, kom gauw! Daar zit een vos in je put en die maakt al je drinkwater vuil!" „Ik kom al, ik kom al!" riep de boer, „Wacht maar even, — ik ga eerst een knuppel halen!" Maar Broer Konijn wachtte niet, hoor! Hij holde weer terug naar den put en riep over den rand: Daar komt een man met een knuppel aan, En als je niet oppast, is 't met je gedaan. Hengel niet langer naar lekkere visch, Maar spring vlug uit den emmer, als die boven is!" V Gelukkig, dat hij Broer Vos gewaarschuwd had! Want toen nu de boer den emmer, waar hij in zat, omhoog had getrokken, sprong hij er zóó vlug uit en liep zóó hard weg, dat de boer geen tijd had om zijn knuppel op te rapen. Een half uurtje later waren ze allebei weer ijverig aan 't uittrekken van onkruid — net of er niets gebeurd was! Alleen zag je Broer Konijn af en toe schudden van 't lachen, net of hij aan iets héél grappigs dacht, en als Broer Vos dat zag, dan grijnsde hij als een boer, die kiespijn heeft. V „En dat kleintje dan, waar is dat gebleven?'' Dat heeft Kerstmis meegenomen," zei Gerrit, een beetje angstig. Want o, wat keek zijn moeder boos! Nu, je begrijpt wel dat de domme Gerrit een flink pak slaag kreeg, dien avond! Wat de kleine Max beleefde in de groote stad Berlijn. Vrij naar het Duitsch van H. Oven. „Zeg, Mientje, ik ga op reis naar Berlijn! Ja, ja, Frits, je kunt 't gerust gelooven, 't is heusch waar! Ik ga met Moeder te Berlijn logeeren bij Oom Hans en Tante Anna, en Berlijn is wel honderd maal zoo groot als Bomsdorf, en daar is ook een dierentuin — heusch, heusch waar, Moeder heeft 't zelf gezegd! Daar zijn echte levende apen in, en leeuwen en olifanten, en zeehonden en nog een massa andere dieren, —nog véél meer dieren, dan Noach in zijn ark had — je weet wel, toen de zondvloed kwam. Het melkmeisje en de koetsier, aan wie kleine Max dit alles in één adem vertelde, hadden niet eens den tijd om hun verbazing uit te spreken, want de jongen was al weer bezig den boerenknecht, die juist uit de staldeur kwam, hetzelfde verhaal op te disschen. Allemaal, allemaal moesten ze 't weten, niet alleen de menschen, die hij kende, maar ook de dieren! Want, toen hij niemand meer wist, aan wien hij zijn nieuws kon vertellen, ging hij den stal binnen om voor de koeien en paarden al zijn wonderverhalen uit te kramen. De paarden staken hun ooren op toen ze 't hoorden, ja, de bruine bles hinnekte zelfs even, net of hij zeggen wou dat hij blij was voor Maxje. En de beide honden, Hektor en Juno, die juist den stal binnen kwamen hollen, sprongen vroolijk tegen den kleinen baas V op, net of ze wilden vragen: „Neem ons ook mee, baasje, toe, neem ons mee naar Berlijn!'' Maar dat ging niet, heusch dat was onmogelijk! Die arme Hektor en Juno toch, dat ze thuis moesten blijven! Eindelijk, eindelijk kwam dan het oogenblik, waarnaar Max zoo verlangend had uitgezien! Zijn Moeder zette hem in de coupé en stapte er toen zelf ook in. Het portier werd dichtgegooid, en voort ging het! Hoe grappig toch, alles zoo razend vlug voorbij te zien vliegen: boerderijen met roode daken, groene boomen, gele korenvelden — alles, alles vloog voorbij, alleen Maxje'zat stil en rustig op defluweelen bank, en keek er naar. Kijk, daar zat een haas, midden in een veld! Ha, ha, dat was grappig! Hij zat op zijn achterpooten, zijn lange ooren stonden recht omhoog èn hij keek, — en keek! Maar nee, nu schrikte hij opeens, zeker van 't puffen van de locomotief en — foets, daar stoof hij weg, zoo hard hij kon! Wat een domme haas toch! Wat gaf nu die reusachtige locomotief om zoo'n klein beestje? En, als 't op loopen aankwam,dan kon die 't immers nog véél, véél harder dan de haas! Puf!! puf!!! — aldoor verder trok hij den langen trein mee — aldoor verder en verder, totdat ze eindelijk te Berlijn aankwamen! Toen Maxje 's avonds bij Tante Anna in het lekkere zachte logeerbedje lag, kon hij eerst maar niet in slaap komen. Al de mooie en vreemde dingen, die hij dien dag gezien had, woelden en draaiden rond in zijn kleine, verbaasde kopje. Dan weer zag hij de huzaren met hun blinkende lansen, dan weer den Chinees in zijn blauwzijden japon, met een langen staart op den rug en een paar smalle, scheeve oogjes; dan hoorde hij weer het bellen van de trams en zag al de duizend lichten op straat voor zijn oogen op en neer dansen! Maar eindelijk, eindelijk viel hij toch in slaap en droomde van het paleis van den Keizer en van de zes kleine prinsjes, die daar toen nog woonden (want het was toen nog lang, lang voordat de groote oorlog tusschen Duitschland en Frankrijk begon en de V Keizer woonde toen nog te Berlijn) en al die zes prinsjes hadden in Maxje's droom prachtige gouden kroontjes op het hoofd. Wat al wonderen beleefde die kleine jongen daar in die groote stad! 's Middags na den eten gingen ze allemaal met elkaar naar den dierentuin. De groote menschen wilden toen natuurlijk eerst graag den mooien tuin bekijken en aan den vijver naar de muziek zitten luisteren, maar Maxje's neefjes Koert en Hans waren zóó verlangend om hun logétje toch maar gauw de apen en de olifanten te laten zien, en kleine Eefje wou zóó graag weten of de jonge beertjes al een beetje gegroeid waren, dat Tante Anna het viertal maar naar dien kant van den tuin liet trekken onder toezicht van de trouwe kinderjuffrouw. „Laat ze eerst de dieren maar eens goed bekijken, Juf" zei ze, ,,en kom dan met de kinderen bij ons terug. U weet wel op welk plaatsje we altijd zitten als er muziek is, en u kunt ons dus gemakkelijk vinden! En jullie, kinderen, beloof me eerst, dat jullie allemaal mooi bij Juf zult blijven. — Beloof jij t me ook vast en zeker, kleine Max? Want kijk, anders zou je verdwalen in den grooten tuin." Ja, ja, ze beloofden 't allemaal en ,,Juf" zou goed op kleinen Max passen; en nu ging het op de dieren los! Koert en Hans kibbelden even een beetje, of ze eerst naar de olifanten zouden gaan of naar de apen, maar toen liet de juffrouw hen de vergulde knoopen van hun matrozenpakken tellen: , ,Aap — Olifant aap — olifant — aap! Ja, de laatste was een aap, dus nu stond het vast, dat ze de apenkooi het eerst met een bezoek zouden vereeren. Hoera, hoera, riep Koert — , ,naar de apen, naar de apen! Want hij had zijn zin gekregen door het tellen van de knoopen! Maar nu stonden ze al voor de kooi, en Maxje keek zijn oogen uit naar de grappige dieren, die allemaal door elkaar sprongen en klauterden. En gezichten, dat ze trokken! En schreeuwen dat ze deden! De Juffrouw had stukjes brood en suiker voor hen meegebracht V dieren en grappige Kangaroe 's! Wat zou Maxje zelf een pleizier gehad hebben als hij er ook naar had kunnen kijken, veilig aan Jufs hand! Maar nu — nee, hij lette er nauwelijks op, zóó angstig was hij! En zoo dwaalde hij aldoor rond, half verbijsterd van verdriet. ,,0", dacht hij, ,,wat zal Moeder wel zeggen, als Juf bij haar komt en als die dan zegt dat Maxje weg is?" Nu kwam hij bij het groote gebouw, waar de wilde dieren in woonden, maar hij durfde er alleen nu en dan eens heel, heel eventjes naar kijken, zoo bang was hij. Daar was ook een rots bij dat gebouw en boven op die rots lag de groote leeuw. — O, wat keek die boos naar den armen kleinen Max, en wat had hij groote, felle oogen! En de Koningstijger liep aldoor heen en weer achter de tralies. Hij sloeg woest met zijn staart en toen hij Max zag, deed hij zijn grooten rooden muil wijd open en liet al zijn scherpe tanden zien. In doodsangst sloeg de kleine jongen maar weer een ander pad in •— en nu bedacht hij opeens dat Moeder iets gezegd had van muziek. Waar was die muziek? Hij hoorde er niets van, en o, o, alle wegen waren precies gelijk! Welken kant hij ook uitliep, nergens, nergens zag hij Juf en de kinderen of Moeder en Tante Anna! Nu begon hij er over te denken, wat hij doen zou als het donker zou worden. Hoe vreeselijk zou het zijn om hier heel alleen in dezen grooten tuin te blijven met al die wilde beesten! Toen hij hieraan dacht werd hij zoo vreeselijk bang, dat hij eerst zijn avondgebedje opzei en toen hard, hard begon te schreien. Daar hoorde hij opeens een vriendelijke stem zeggen: „Zoo, zoo, hebben we hier een verdwaald lammetje?" •— en toen Maxje opkeek, zag hij daar twee heeren staan, die hem medelijdend aankeken. V ,,Ik kan Moeder niet weervinden!" gilde Maxje. ' Ja", zeiden de Heeren, „dan zit er niets anders op, dan dat we je naar de muziek brengen. Schrei maar niet langer, ventje, en kom maar gauw mee naar de muziek!" ,,Naar de muziek?" snikte Maxje, ,,en — en — ik heb mijn trompet niet eens meegebracht, en — en —" hier snikte hij nog harder — en — en — Vader zegt, dat ik de menschen op den loop jaag, als ik er op blaas." De heeren lachten hartelijk en de eene nam hem bij de hand en trok hem mee: ,,Gauw, gauw, ventje,," zei hij, ,,kom vlug mee, dan gaan we eerst naar de muziek, en dan zal die je helpen om je Moeder te vinden!" Na een poosje kwamen ze op een plaats, waar wel duizend menschen zaten — allemaal aan kleine tafeltjes, en aan het eene eind stond een groote koepel vol muzikanten. Die bliezen een mooi lied, en toen dat uit was, klapten alle menschen in de handen. En op datzelfde oogenblik werd de verbaasde kleine Max opgetild en de vriendelijke Mijnheer zette hem neer in den muziekkoepel, midden tusschen de muzikanten! ,,Hier breng ik een verloren kind", zei hij lachend, en de trompetters lachten ook, en daar stond Maxje nu heel alleen bij de muziek! Maar de trompetters waren heel vriendelijk tegen hem en ze hadden allemaal prachtige roode jassen' aan. Nu ging een van de roodjassen opstaan; hij nam zijn trompet voor den mond, en daar klonk een luid geschetter door den tuin. En toen had je eens moeten zien, wat een beweging er op eens kwam onder al de menschen aan de tafeltjes! „Wat is er toch te doen?" vroeg Maxje's Moeder, en Oom Hans antwoordde lachend: ,,Dat trompetsignaal beteekent dat er een verdwaald kind in de muziektempel is bezorgd: en nu kijken alle menschen natuurlijk om zich heen, of 't misschien een van hun jongens of meisjes kan zijn ? Missen ze er eentje, dan loopen ze dadelijk naar de muziek en vinden V het verloren schaap terug bij de roodrokken. Zooiets gebeurt hier alle dagen, moet je weten, en alle Berlijners kennen het signaal. Maar weet je wat? Ik zal toch voor de zekerheid eens gaan kijken, of 't misschien een van onze kinderen is — je kunt 't nooit weten, en't was voor de juffrouw wel een heele toer, om ze alle vier bij zich te houden!" En jawel, hoor! — Het was Maxje! „Zoo, jongen, was jij het verdwaalde schaapje ?" zei Oom Hans vroolijk, terwijl een van de roodrokken hem lachend het blijde Maxje aangaf van uit den hoogen muziektempel. ,,Max, Max," 't is Max riepen ook de neefjes en kleine Eefje, die juist toen ze met de Juffrouw van hun onderzoekingstocht terugkwamen, het bekende signaal hadden gehoord. En toen Maxje nu veilig en wel op de schoot van zijn Moeder zat, moest hij al zijn avonturen vertellen, en ze hadden allemaal medelijden met hem. Daarna wenkte Max Tante Anna om bij hem te komen en hij bracht zijn mondje dicht bij haar oor. ,,Tante", zei hij, ,,nu zal ik nooit, nooit meer wegloopen, hoor!" En Tante Anna gaf hem een kus, en straf kreeg hij heelemaal niet meer voor zijn stoutigheid — die had hij immers al gehad, toen hij daar alléén en angstig door den grooten tuin zwierf. De wonderbare avonturen van Mrile. Een Afrikaansch Sprookje. I. Er waren eens een man en een vrouw, die hadden drie kinderen en het waren allemaal jongens. Eens gingen Mrile, de oudste, met zijn moeder naar het veld om kolokasiknollen uit te graven. Moeder groef ze uit, en Mrile raapte ze op. ,,Kijk eens Moeder", riep hij opeens, ,,Kijk toch eens, wat een mooie knol! Die is haast net zoo mooi als klein-broertje!" „Och kom, malle jongen", zei zijn Moeder, ,,hoe kan nu een knol even mooi zijn als een lief kindje? " Mrile antwoordde niet, maar hij verstopte de knol en nam die stilletjes mee naar huis; en nadat hij zijn Moeder geholpen had om de andere knollen binnen te brengen, verborg hij de zijne in een hollen boom achter de hut, waarin ze woonden. Daarna legde hij zijn beide handen boven op de knol, en zei een tooverspreukje op: ,,Msoera kwivire-vire tsa kambivgoe na kassanja." En zie, toen hij den volgenden morgen weer bij den hollen boom kwam, was zijn knol veranderd in een kindje. Nu had Mrile dan een kindje — maar hij moest er ook voor zorgen! En dat deed hij! Eiken keer, als zijn Moeder hem zijn portie eten bracht, gaf hij het grootste deel ervan aan het kindje. V Op die manier kreeg hijzelf natuurlijk niet genoeg en hij werd al magerder en magerder. Zijn Vader en Moeder begrepen er niets van! Telkens weer vroegen ze hem wat hij toch met zijn eten deed, dat hij aldoor magerder werd, inplaats van dikker? , ,Je broertjes krijgen evenveel als jij", zeiden ze, ,,en kijk, ze zijn heelemaal dik en rond — maar jij bent zoo mager als een lat!" Mrile antwoordde niet, maar zijn broertjes waren nu nieuwsgierig geworden om te weten wat Mrile toch met zijn eten deed en ze sloopen hem stilletjes achterna, toen ze hem er mee achter de hut zagen verdwijnen. Daar zagen ze hem naar een hollen boom loopen, — en kijk, daar bleef hij een poos staan! Toen hij terugkwam, was al zijn eten verdwenen, — dat had hij dus zeker in dien boom gebracht! Pas was hij de hut binnengegaan, of zijn broertjes slopen naar den boom en denk eens aan, hoe verbaasd ze waren, toen ze daarin een kindje zagen liggen! Ze liepen hard naar hun Moeder en riepen haar toe: , .Moeder, Moeder, nu weten we, waar Mrile zijn eten naar toe brengt! Hij'geeft het aan een klein kindje, dat in den hollen boom ligt —u weet wel, die oude boom, die achter onze hut staat!'' ,,Zoo", zei de moeder, ,,laat mij dat kindje dan eens kijken!" En ze brachten haar bij den boom. Jawel, daar lag waarlijk een klein kind, en de Moeder van Mrile begreep dadelijk dat het een tooverkind was en dat het Mrile later kwaad zou doen. Daarom nam ze het kind weg, en sprak er een andere tooverspreuk over uit. Toen veranderde het weer in een knol, die ze ver weg gooide, 't Speet haar wel voor Mrile, maar het moest gebeuren, 't Ging heusch niet anders. Maar ze zei er hem geen woord van. Dienzelfden middag bracht Mrile weer het grootste gedeelte van zijn eten naar den hollen boom maar ach, het kindje was er niet meer in! ... . Toen werd Mrile heel bedroefd en hij liep schreiend naar huis. V „Mrile, Mrile,wat is er toch? Waarom schrei je zoo?" vroeg zijn Vader. , ,Ik schrei niet, Vader", antwoordde Mrile — want hij schaamde zich een beetje voor zijn tranen,omdat hij al zoo'n groote jongen was — ,,mijn oogen tranen alleen maar een beetje van den rook." ,,Ga dan aan den anderen kant zitten, dicht bij de deur, Mrile, daar rookt het niet zoo erg," zei zijn Moeder. Maar Mrile bleef zitten, waar hij was, en schreide aldoor. Zijn broertjes vroegen hem: ,,Mrile, Mrile, waarom schrei je toch zoo?" en Mrile antwoordde alweer; ,,Ik schrei niet, hoor! Mijn oogen tranen alleen maar een beetje van den rook." Zijn moeder, die best begreep waarom de jongen zoo bedroefd was, zei, om hem een beetje te troosten; ,,Weet je wat, Mrile, als je zoo'n last van den rook hebt, ga dan een beetje buiten zitten. Kijk, ik zal Vaders mooien stoel in de schaduw neerzetten, dan mag je daar een beetje op zitten. Dat wou Mrile wel, want hij had er al lang zin in gehad, om eens op vaders mooien stoel buiten te mogen zitten. Maar toen hij daar nu zat, kon hij nog altijd het schreien niet laten. Hij schreide maar aldoor, en toch schaamde hij zich er voor. Op 't laatst riep hij: Stoel, Stoel, stijg omhoog, net zoo hoog als het touw, waaraan mijn vader zijn honingvat ophangt in het oerwoud of in de steppe!" En — o wonder! — de stoel zweefde omhoog en bleef hangen aan den tak van een hoogen boom. Nu riep Mrile voor den tweeden keer; „Stoel, stoel, stijg omhoog, net zoo hoog als het touw, waaraan mijn vader zijn honingvat ophangt in het oerwoud of in de steppe!'' En de stoel zweefde al hooger en hooger — zóó hoog, — zoo hoog, dat zijn broertjes, die er naar stonden te kijken, Mrile en den stoel op 't laatst heelemaal niet meer konden zien. 4 V ,,0 Moeder, Moeder", riepen ze angstig, ,,onze Mrile is naar den hemel gevaren !'' „Och kom", zei de Moeder, ,,praat toch geen onzin! Er is immers geen weg, waarlangs Mrile naar den hemel zou kunnen gaan!'' Maar ze riepen alweer: ,,Moeder, Moeder, nu is er niets meer van Mrile te zien! Hij is in den hemel verdwenen!'' Toen kwam de Moeder het huis uit en ze riep luid en angstig : ,,Mrile, Mrile, kom terug! Kom terug, mijn kind, Kom terug!'' En Mrile's stem antwoordde, hoog uit de wolken: ,,Ik kom nooit meer terug, Ik kom nooit meer terug, Nee Moeder, ik Ik kom nooit meer terug, Ik kom nooit meer terug!'' Nu begonnen de broertjes ook te roepen: ,,Mrile, kom terug, Kom terug, groote broer, Kom toch terug! Kom weer thuis, Mrile, Kom weer thuis!'' Maar Mrile's stem antwoordde alweer: , ,En ik Ik kom nooit meer terug, Ik kom nooit meer terug, Mijn broertjes, Ik kom nooit meer terug, Ik kom nooit meer terug!'' V Nu kwam de Vader er ook bij en hij riep: „Mrile, Mrile, hier staat je eten! Hier staat je eten! Mrile, hier staat het, Mrile, je eten! Hier staat je eten!'' Maar Mrile's stem antwoordde van uit de wolken: „Nee vader, ik wil niet, Nee vader, ik wil niet, Nee vader, en — ik — Ik wil niet meer, Ik wil niet meer!'' Toen kwamen al zijn vriendjes aangeloopen en ze riepen: ,,Mrile, Mrile, kom weer thuis! Kom weer thuis, Mrile, Mrile! Mrile, kom! Kom weer thuis, Mrile, Kom weer thuis, Mrile, Mrile, kom!" Ook zijn Oom riep hem toe: ,,Mrile, kom terug, Mrile, kom terug! Mrile, kom! Mrile, kom terug, Mrile, kom terug!'' Maar Mrile riep hen allen toe, van héél, héél hoog uit de wolken: , ,En ik — Ik kom nooit meer terug, Ik kom nooit meer terug, V Mijn Oom, en ik — Ik kom nooit meer terug, Ik kom nooit meer terug!'' En hoe ze verder ook aan hem riepen, hij hoorde hen niet meer; want hij was al op de maan aangekomen. II. Toen hij nu op de maan kwam, stapte hij uit zijn stoel en liep net zoo lang door, totdat hij een paar mannen zag, die hout sprokkelden. „Goeiendag, houtzoekers", zei Mrile, ,,zeg mij alsjeblieft, waar de Maankoning woont. En de mannen antwoordden: ,,Help ons eerst een beetje sprokkelen, dan zullen we je den weg wijzen." Goed, Mrile sprokkelde wat hout voor hen, en toen zeiden de mannen: „Kijk, nu moet je dien kant uitgaan, dan kom je bij een paar mannen, die bezig zijn, gras te snijden. Vraag maar aan hen, waar de Maankoning woont." Goed, Mrile liep den weg op, dien ze hem hadden aangeduid, en zoo kwam hij bij de grassnijders. „Goeiendag, grassnijders, zei hij „zeg mij alsjeblieft, waar de Maankoning woont." En de mannen antwoordden: „Help ons eerst een beetje gras snijden, dan zullen we je den weg wijzen." Goed, Mrile, sneed wat gras voor hen en toen zeiden de mannen: „Kijk, nu moet je dien kant opgaan; dan kom je bij een paar mannen, die een veld omgraven. Vraag maar aan hen, waar de Maankoning woont!'' Goed, Mrile liep den weg op, dien ze hem hadden aangeduid, en zoo kwam hij bij de grondgravers. „Goeiendag, grondgravers'', zei hij, „Zeg mij asjeblieft, waar de Maankoning woont. y En de mannen antwoordden: , ,Help ons eerst een beetje graven, dan zullen we je den weg wijzen." Goed, Mrile groef een poosje voor hen, en toen zeiden de mannen, „Kijk, nu moet je dien kant opgaan, dan kom je bij een paar mannen, die een kudde geiten hoeden. Die zullen je wel zeggen waar de Maankoning woont." Goed, Mrile liep den weg op, dien ze hem hadden aangewezen, en zoo kwam hij bij de geitenhoeders. ,,Goeiendag, geitenhoeders", zei hij, ,,zeg mij asjeblieft waar de Maankoning woont." En de mannen antwoordden: „Pas eerst een poosje met ons op de geiten, dan zullen we je den weg wijzen!" Goed, Mrile paste een poosje met hen op de geiten en toen zeiden de mannen: „Kijk, nu moet je dien kant opgaan, dan kom je bij een paar mannen, die bezig zijn, boonen te plukken. Vraag maar aan hen, waar de Maankoning woont!" Goed, Mrile liep den weg op, dien ze hem hadden aangewezen en zoo kwam hij bij de boonenplukkers. „Goeiendag, boonenplukkers", zei hij, „zegmij asjeblieft, waar de Maankoning woont!'' En de mannen antwoordden: „Help ons eerst een beetje boonen plukken, dan zullen we je den weg wijzen." Goed, Mrile plukte een beetje boonen voor hen en toen zeiden de mannen: „Kijk, nu moet je dien kant opgaan, dan kom je bij een paar mannen, die koren snijden. Vraag maar aan hen, waar de Maankoning woont." Goed, Mrile ging den weg op, dien ze hem aanwezen, en zoo kwam hij bij de korensnijders. „Goeiendag, korensnijders," zei hij, „zeg mij asjeblieft, waar de Maankoning woont." En de mannen antwoordden: „Help ons eerst een beetje koren snijden, dan zullen we je den weg wijzen." Goed, Mrile sneed een beetje koren voor hen en toen zeiden de mannen: „Kijk, nu moet je dien kant opgaan, dan kom je bij een paar mannen, die bananen plukken. Vraag maar V aan hen, waar de Maankoning woont." Goed, Mrile ging den weg op, dien ze hem aanwezen en zoo kwam hij bij de bananenplukkers. ,,Goeiendag, bananenplukkers", zei hij, ,,zeg mij asjeblieft, waar de Maankoning woont." En de mannen antwoordden: ,,Pluk eerst wat bananen voor ons, dan zullen we je den weg wijzen.' Goed, Mrile plukte wat bananen voor hen, en toen zeiden de mannen: ,,Kijk, nu moet je dien kant opgaan, dan kom je bij een paar mannen, die water halen. Vraag maar aan hen, waar de Maankoning woont." Goed, Mrile ging den weg op, dien ze hem aanwezen en zoo kwam hij bij de waterhalers. ,,Goeiendag, waterhalers", zei hij, ,,zeg mij asjeblieft, waar de Maankoning woont." En de mannen antwoordden: , ,Haal eerst wat water voor ons, dan zullen we je den weg wijzen." Goed, Mrile hielp hen een poosje water halen, en toen zeiden de mannen: ,,Kijk, nu moet je dien kant opgaan, dan kom je bij een paar mannen, die voor hun hut zitten te eten. Vraag maar aan hen, waar de Maankoning woont. Goed, Mrile ging den weg op, dien ze hem aangewezen hadden en zoo kwam hij bij de mannen, die voor hun hut Z3,tcn. ,,Goeiendag, mannen", zei hij, ,,Zeg mij asjeblieft, waar de Maankoning woont." En de mannen antwoordden: ,,Eet eerst een beetje met ons, dan zullen we je den weg wijzen! Goed, Mrile at een beetje met hen, maar nu merkte hij, dat al hun eten'rauw was. En hij vroeg aan de mannen: ,,Wordt het eten hier nooit gekookt ?'' ,,Gekookt?" — wat is dat?" vroegen de mannen. „Wel gekookt — gaar gekookt op het vuur, natuurlijk." , ,Vuur ? — Vuur ? — Wat is dat ?" vroegen de mannen. ',Zoo?'' zei Mrile, ,,zeg eens: wat krijg ik van jullie, als V Toen brachten ze Mrile allerlei geschenken, en hij gaf aan ieder wat van het vuur en leerde hen, hoe ze het aan konden maken met een hard plankje, een hard stokje en wat mos, en hoe ze er hun eten op moesten koken. En toen ze het nu allen kenden, wou Mrile graag weer terug naar zijn ouders, en hij dacht bij zichzelf: ,,Ik moet hun toch eerst een boodschap sturen, dat ik weer thuis kom." Nu liet hij alle vogels bij zich roepen en toen ze alle i gekomen waren, zei hij tegen den Raaf: ,,Raaf, Raaf, wat zou je zeggen tegen mijn ouders, als ik jou naar hen toestuurde met het bericht, dat ik overmorgen thuiskom?" De Raaf antwoordde; ,,Ik zou zeggen: ,,Kraaa — Kraaa — Kraaa!" Toen joeg Mrile den Raaf weg, en hij zei tegen den Neushoornvogel: ,,En jij, Neushoornvogel, wat zou jij tegen mijn ouders zeggen als ik je naar hen toestuurde met het bericht dat ik overmorgen thuiskom ?'' De Neushoornvogel antwoordde: ,,Ik zou zeggen: ,,Ngaa, ngaa, ngaa !" Toen joeg Mrile den Neushoornvogel weg, en hij zei tegen den Havik: ,,En jij, Havik, wat zou jij tegen mijn ouders zeggen als ik je naar hen toestuurde met de boodschap, dat ik overmorgen thuiskom ?'' De Havik antwoordde: , ,Ik zou zeggen : , ,Tsj iri — i — i — o . Toen joeg Mrile den Havik weg en hij zei tegen den Bussard: ,,En jij Bussard, wat zou jij tegen mijn ouders zeggen, als ik je naar hen toestuurde met het bericht dat ik overmorgen thuiskom ?" En de Bussard antwoordde: ,,Ik zou zeggen: ,,Tsjeng, tsjeng, tsjeng!" Toen joeg Mrile den Bussard weg en hij zei tegen vele andere vogels; ,,En wat zouden jullie tegen mijn ouders zeggen, als ik je naar hen toe stuurde met het bericht, dat ik overmorgen thuiskom ?'' Maar hij joeg ze weg, den één naar den ander, net zoolang, V totdat de Spotvogel voor hem verscheen. Toen hij dezen vroeg: , ,En jij, Spotvogel, wat zou jij tegen mijn ouders zeggen, als ik je naar hen toe stuurde met het bericht dat ik overmorgen thuiskom ?'' Toen antwoordde de Spotvogel: ,,Ik zou zeggen: Mrile zal komen — overmorgen, Den dag na morgen. Mrile zal komen — overmorgen, Den dag na morgen, Den dag na morgen. Bewaar vet voor hem in den lepel, Bewaar vet voor hem in den lepel!'' Toen zei Mrile: , ,Zoo is het goed — ga hun dadelijk die boodschap brengen!'' De Spotvogel vloog dadelijk naar het huis van Mrile 's ouders. Hij liet zich neer op den paal bij den ingang van het erf, en toen Mrile's vader buiten kwam, riep hij: ,,Je zoon Mrile laat je zeggen, Dat hij thuiskomt, overmorgen,, Den dag na morgen Hij zal komen overmorgen Den dag na morgen Bewaar vet voor hem in den lepel." De vader van Mrile keek om zich heen, toen hij die stem hoorde en hij zei: ,,Wat is dat voor een ding, dat mij toeroept , dat Mrile overmorgen thuiskomt ? Dat kan toch niet ? Hij is immers voor altijd voor ons verloren!" En hij joeg den Spotvogel weg, en ging weer in huis. Toen vloog de Spotvogel weg, terug naar Mrile, en hij zei tegen hem: ,,Ik ben daarginds geweest." Maar Mrile riep hem toe; „Nee, je bent er niet geweest! V Als je er geweest bent, vertel mij dan eens, hoe 't er in mijn land uitzag!" Dat wist de Spotvogel niet meer, want hij had niet rondgekeken . Toen zei Mrile tegen hem: ,,Ga dadelijk weer terug naar het huis van mijn ouders, en als je ziet dat mijn vader zijn stok neerzet, neem dien dan in je snavel en breng hem aan mij, opdat ik zien kan, dat je er werkelijk geweest bent." Dadelijk vloog nu de Spotvogel weer naar het huis van Mrile's ouders en nam vlug den stok van zijn vader in den snavel, toen die hem even neerzette. Mrile's broertjes zagen het nog net. Ze wilden hem den stok afnemen, maar de Spotvogel vloog hoog in de lucht en ze konden hem niet meer krijgen. Toen Mrile den stok van zijn vader zag, begreep hij dat de Spotvogel zijn boodschap werkelijk had overgebracht, en hij ging dadelijk op reis, met al zijn vee. Maar het was een verre reis, en toen hij een heelen dag geloopen had, werd hij vermoeid. Nu was er bij zijn vee een stier, die praten kon, en die zei tegen hem: ,,Als ik je op mijn rug neem, Mrile, en je bij je ouders thuisbreng, wil je me dan beloven dat je nooit van mijn vleesch zult eten?" ,,Ja", zei Mrile, ,,dat beloof ik je." Toen klom hij op den rug van den stier, en begon te zingen: , .Niets ontbreekt aan mijn rijkdom Al dit vee is van mij — hoera! Niets ontbreekt aan mijn rijkdom, Deze koeien bezit ik — hoera! Niets ontbreekt aan mijn rijkdom, Het kleinvee bezit ik — hoera! Niets ontbreekt aan mijn rijkdom Mrile komt thuis — hoera! — Mrile met al zijn vee!'' V Zijn ouders hoorden hem al zingen in de verte, en ze herkenden zijn stem. „Die Spotvogel had toch gelijk!" zei zijn vader. En ja — Mrile kwam thuis! Zijn Moeder smeerde hem dadelijk in met vet, en Mrile zei tegen haar: „Deze stier moet goed gevoederd worden totdat hij oud is, en ook als hij oud is, wil ik geen stukje van zijn vleesch eten.'' Goed, Mrile's vader verzorgde den stier net zoolang tot hij oud was geworden, en toen slachtte hij hem. Zijn vrouw dacht bij zichzelf: „Hoe jammer, dat Mrile geen stukje van dat vleesch wil eten! Ik zal tenminste wat vet voor hem bewaren en hem dat geven, zonder dat hij 't weet.'' En ze bewaarde een beetje van het vet van den stier in haar honigpot, en op een goeden dag kookte ze meel met water, en roerde het vet er door. Dat zette ze Mrile voor, maar toen hij er een hapje van genomen had, zei het vet tegen hem: „Mrile, Mrile, waag je het nu toch, om van mijn vet te eten — van mij, — die je op mijn rug naar huis droeg? Tot straf daarvoor zal je van de aarde verdwijnen!" Toen zong Mrile; „O Moeder, Moeder, ik had u gezegd: Geef mij nooit van het vleesch van dien stier!" En toen hij nu toch nog een hapje in den mond stak, verzonk zijn voet in den grond. En hij zong nog eens weer: „O Moeder, Moeder, ik had u gezegd; Geef mij nooit van het vleesch van dien stier!'' Maar hij nam toch telkens weer een hapje. En — toen alles op was, — toen verzonk Mrile plotseling heelemaal! — Hij verdween voor altijd in den grond! En dit was het einde van Mrile... V En zeg hun. dat ze dadelijk, dadelijk naar t strand gaan met een draagbaar en dat ze dan eens zien, wat ze verder kunnen doen! Heb je me begrepen ?" , ,Ja", zei Marie—Antoinette en ze holde naar 't politiebureau als een pijl uit den boog. Ondertusschen zette de dame vlug een hoed op en liep, zoo vlug ze maar kon, de steenachtige berghelling af naar 't strand, om te zien of de visschers misschien toevallig aan wal waren ? Jawel, die waren er, en ze aten juist een lekkere vischsoep. Ieder schepte voor zichzelf een portie uit den grooten ketel in een klein blikken steelpannetje, en slurpte de soep daaruit op. Maar toen ze hoorden dat er twee mannen in levensgevaar waren, lieten ze dadelijk hun maal in den steek, sprongen in hun booten, en roeiden naar de Golf van Porto. Een van de vliegeniers begon al te zinken, maar de visschers kregen hem gelukkig nog te pakken en heschen hem en zijn kameraad in de boot. Het overschot van de vliegmachine werd achter aan de andere boot gebonden en toen roeiden ze vlug naar 't strand met de twee bewustelooze mannen. Gelukkig, de politie stond al klaar met een paar draagbaren! Er ging een gejuich op, toen de boot met de drenkelingen aankwam. Er stond ook al een dokter te wachttn en die deed dadelijk alle moeite om de bewustelooze mannen weer bij te brengen. Die maakte dadelijk dat ze al het zeewater, dat ze binnen hadden gekregen, weer uitspuwden. Maar heelemaal bij kennis kwamen ze toch nog niet - Ze hadden al te lang in 't water gelegen! ,,Ze moeten dadelijk in een lekker zacht bed worden gestopt, met één warme kruik aan de voeten en een ander tegen den rug — en dan flink toegedekt met wollen dekens!" zei de dokter. Gelukkig was daar juist een hotelhouder en die liet de twee drenkelingen door de agenten den berg opdragen naar zijn hotel —• want aan 't strand konden ze niet blijven; — daar waren niets dan tenten, waarin demenschen uit Piana met hun kinderen huisden in de vakantie. V En het kwam uit, zooals de dokter gezegd had: de warmte deed de twee mannen goed! Toen ze den volgenden morgen wakker werden, voelden ze zich alleen nog maar wat moe en duizelig — overigens mankeerde hun niets. Nadat ze wat gegeten en gedronken hadden, konden ze al rechtop in bed zitten, en toen wilden ze natuurlijk weten, wie hen gered had. Nu vertelde de hotelhouder hen hoe de visschers hen gered hadden en wat de dokter voor hen gedaan had, en hoe de politie-agenten dadelijk met draagbaren waren komen aandragen, zoodra ze gehoord hadden dat er twee vliegeniers verongelukt waren, en hoe die hen den heelen steilen berg op hadden gedragen naar 't hotel. De beide mannen wisten niet, hoe ze hun dankbaarheid aan al deze menschen het best zouden toonen. Ze drukten den hotelhouder en zijn vrouw, die hen zoo trouw verzorgden, de hand, en toen vroeg een van hen: ,,Maar hoe wisten die visschers en die agenten, dat we in zee dreven?" ,,0 ja", riep de vrouw van den hotelhouder, ,,dat heb ik u nog niet verteld! Er was een dame te Piana, die keek toevallig door haar verrekijker naar de Golf van Porto, en daar zag ze u drijven. Toen heeft ze dadelijk de politie en de visschers gewaarschuwd, en zoo is 't gekomen, dat u zoo vlug gered bent." „Zou die dame niet eens even bij ons willen komen?" vroegen de vliegeniers, ,,wij willen haar zoo graag bedanken; want als zij er niet geweest was, zouden we nu dood zijn. O ja, dat kon wel! De dame kwam en ze wenschte de beide heeren geluk, dat ze zich weer zoo gezond gevoelden; maar van dank wou ze niets weten. ,,Ik was het niet, die u het eerst zag", zei ze lachend, , ,het was Marie—Antoinette.'' En nu vertelde ze hun de heele geschiedenis van het eeuwig V huilende kind,dat,net als haar vriendinnetjes, met haar Vader en Moeder naar 't strand wou om daar te wonen in een tent, en hoe haar Moeder dit jaar niet kon gaan, omdat ze geld moest verdienen met wasschen voor de gasten in de hotels. Ze vertelde de heele historie zoo grappig, dat de vliegeniers er hartelijk om moesten lachen. „Dus", zei de eene, „dan is het eigenlijk die kleine, stoute Marie—Antoinette, die ons het leven heeft gered! Nu, ze heeft eigenlijk geen belooning verdiend omdat ze de heele buurt zoo plaagde met haar gehuil, maar — als iemand je het leven redt, dan moet je toch iets voor hem doen, nietwaar? Vind je ook niet, kameraad, dat wij aan de Moeder van dat kind dan maar zooveel geld moeten geven, dat ze veertien dagen lang met haar man en Marie—Antoinette naar 't strand kan gaan ? Dan heeft meteen deze vriendelijke dame geen last meer van haar gehuil". Ja, de ander vond dat goed, en ze gaven het geld dadelijk aan de dame mee — want hoe gauwer Marie — Antoinette ophield met huilen, des te beter voor de heele buurt! Nu, je begrijpt hoe blij die Vader en Moeder waren, dat ze nu ook eens een veertisn dagen vacantie konden nemen! Maar voordat ze konden gaan, moest Moeder natuurlijk al het waschgoed, dat ze in huis had, strijken en wegbrengen — en het duurde nog twee dagen, voordat ze konden vertrekken . Natuurlijk had Marie—Antoinette dadelijk opgehouden met huilen, toen ze het groote nieuws hoorde. Dus nu zou je denken dat alle buren tegen elkaar konden zeggen: „Wat een heerlijke rust!" Maar nee, hoor, dat zeiden ze niet eerder, dan toen twee dagen later de Vader van Marie—Antoinette al het beddegoed en de palen en het linnen voor hun tent op twee ezels had geladen.... En zelfs t ■en zeiden ze 't óók nog niet eens! Eerst toen hij zijn dochtertje boven op al dat beddegoed, V op den eenen ezel had gezet en de heele stoet uit het gezicht verdwenen was, — zuchtten de buren: „Wat een heerlijke rust!" Want pas had Mar ie—Antoinette gehoord dat ze tóch naar 't strand zou gaan, of ze had opgehouden met huilen, — maar was nu gaan zingen van blijdschap! jEn ze zong twee dagen lang zóó hard, en zóó heesch, en zóó gruwelijk valsch, dat het voor de buren haast nog erger was, dan dat eeuwige gehuil. O, die stoute Marie—Antoinette! Waren dat vijanden van elkaar? Op het slagveld waren twee zwaar gewonde soldaten blijven liggen — een Franschman en een Duitscher. Ze leden allebei de vreeselijkste pijnen, maar niemand hoorde hen kermen en kreunen — Ze waren vergeten! En daar lagen nu de twee mannen, wier volken zoo verwoed tegen elkaar vochten. Ze probeerden elkaar hun leed te klagen en elkaar te vertellen van hun vrouw en kinderen thuis — ver, ver weg. Maar ach — de Franschman kende geen Duitsch en de Duitscher geen Fransch — en ze verstonden elkaar niet. Maar de Duitscher drukte de hand van den Franschman — en die taal verstonden ze allebei! Het werd al donkerder en donkerder en kouder en kouder, en al meer en meer leden ze onder de vreeslijke pijn aan hun wonden. Ze praatten niet meer met elkaar, maar toch voelden ze 't beide als een troost, dat ze daar samen lagen. Alléén te zijn op het slagveld, hoe vreeselijk zou dat geweest zijn! De Duitscher, die minder erg gewond was dan de Franschman, viel eindelijk in een koortsigen, onrustigen slaap. Eerst toen de zon opkwam, werd hij wakker. Vreemd — wat was dat? Hij had toch gerild van de kou, en nu voelde hij zich zoo lekker warm! — Hoe kwam dat toch? Met moeite lichtte hij zijn hoofd op — en kijk, hij was toegedekt met een dikke warme overjas! Waar was de Franschman? — Hij hoorde hem niet langer kermen. , Hij hief zich een beetje op, — en kijk, daar lag de ander, — hij was dood Daar lag hij — maar zonder overjas! Hij had, toen hij voelde dat hij ging sterven, zijn eigen jas uitgetrokken, om er zijn ,,Vijand" mee toe te dekken. WAREN DAT VIJANDEN VAN ELKAAR? V