Dc lezers worden uitgenoodigd, naar hun vermogen mede te werken de boeken te vrijwaren tegen onnoodige slijtage. Men hale, leze en brenge de boeken beschut in omslagen; onthoude zich van aanteekeningen maken en lezen onder de maaltijden; geve aanstonds kennis van in het boek aangetroffen beschadigingen. Is een besmettelijke ziekte aan huis uitgebroken, zoo worden geleende boeken kosteloos van huis gehaald en ontsmet. No. 43 - 50.000 - Juni '37 \ / \ Y 311 /jL3 DE VOGEL STRUIS ■ fDÈyOGEL STRUIS %r-W — O VERZAMELD DOOR N. VAN HICHTUM GEÏLLUSTREERD DOOR RIE CRAMER \A Isti r i * TT> ^ / V * 19 2 4 W. DE HAAN - UITGEVER - UTRECHT INHOUD Pagina De Vogel Struis Ij x Van het Tooverschip Refanoet II 12 Twee Verhalen van Anders-om, den Groenland - vaarder H 2g De Burcht jonkvrouw II 39 Het Kerstfeest bij de Trollen II 51 Sniejegoerka ii gj DeDooven jj gg •* INHOUD DER PLATEN Tegenover pagina De Vogel Struis (gekleurd) Titel Van het Tooverschip Refanoet ,. II 2$ De Burchtjonkvrouw (gekleurd) II 4I Het Kerstfeest bij de Trollen H ^ Sniejegoerka (gekleurd) II 64 DeDooven jj gg De „Vogel Struis". Een Zwitsersche vertelling. Er was eens een jager die zoo weinig wild schoot, dat hij niet eens genoeg kon verdienen om zijn vrouw en kinderen in 't le ven te houden. Toen dacht hij bij zichzelf: ,,Ik zal maar eens in een andere streek gaan jagen — misschien gelukt 't mij daar beter! Hij zwierf al verder en verder, en kwam eindelijk in een groot bosch. ,,Hier zal ik wel wat kunnen schieten", dacht hij, en hij probeerde zijn honden het struikgewas in te sturen om, zooals gewoonlijk, het wild op te jagen. Maar — vreemd ! — 't was net, of ze er dezen keer geen zin in hadden. En anders waren ze haast niet te houden! Wat moest dat beteekenen ? Hij stuurde ze nog twee keer uit, maar ze liepen telkens maar een klein eindje, en kwamen dan blaffend terug. De jager begreep er niets van! ,,'Vooruit", dacht hij, ,,dan zal er niets anders op zitten, dan dat ik zelf maar meega!" En kijk, nu sprongen de honden vroo lijk voor hem uit, en wezen hem den weg naar een hollen boomstam. Daar gingen ze staan blaffen en blaffen, dat 'teen aard had. „Wat zouden ze toch willen, die malle beesten?" dacht hij, en hij ging naar den boomstam toe, om dien eens goed te bekijken. Hé, wat was dat ? Hoorde hij daar niet een kinderstemmetje ? — Ja, zeker, zóó was 't! Daar, in den hollen stam, lag een heel klein kindje. II 't Was een mooie, gezonde kleine jongen. Kijk, hij begon te lachen toen hij den jager zag ; maar deze lachte niet. „Wat moet ik met dat kind doen?" dacht hij bij zichzelf. ,.Thuis heb ik er warempel al genoeg en 't scheelt maar weinig, of ze lijden honger! En mijn arme vrouw — heeft die nog geen zorgen genoeg? Moet ik haar nu nóg een kind thuisbrengen ? — Wat te doen ? Wat te doen ? '' Eerst dacht hij: „Ik zal maar net doen of ik het kind niet gezien heb, en maar stilletjes doorloopen!" Maar nee, dat ging toch niet! Stel je voor, dat de wolven het daar eens vonden? Nee, nee, er zat niet anders op, —hij moest het meenemen naar huis! 't Ging niet aan, het daar in 't bosch te laten sterven! „Allo dan maar!" zei hij — „pak aan!" En hij nam het kindje op, trok zijn vest uit, wikkelde het daarin en nam het mee. En kijk, nu deden de honden opeens hun plicht! Ze stoven dadelijk het bosch in en joegen twee groote hazen op, die hij allebei schoot. Maar nu werd het tijd om naar huis te gaan — de zon ging al onder, en hij moest nog een heel eind loopen! Wat keek zijn vrouw vreemd op, toen haar man niet alleen twee hazen uit zijn weitasch haalde, maar ook een lief klein kindje! Hij had gedacht dat ze óf boos zou zijn, óf zou gaan schreien. Maar nee, hoor! Ze was een echte, lieve moeder en ze kon geen klein hulpeloos kindje zien, zonder dat ze lust kreeg, het te verzorgen en te vertroetelen. Ze gaf het dadelijk wat ge itemeik met water vermengd en 't duurde niet lang, of het kleintje lag op haar schoot te kraaien, en ze praatte en lachte er tegen, alsof 't haar eigen jongen was. En toen haar man nu vroeg: „Wat zullen we met het kind doen ? — toen keek ze hem bijna boos aan en zei: , ,Wel, het houden natuurlijk en het grootbrengen alsof 't er een van onszelf was — wat wou jij anders?" — Nee, heusch, de jager II wou niets anders! Hij dacht er precies over als zij, en zoo bleef dan de. kleine vondeling in het jagershuisje. Maar al kreeg hij ook niet veel te eten, hij groeide als kool, en op den duur werd hij de mooiste en flinkste jongen van 't geheele dorp. Toen hij nog maar pas kon loopen, nam de jager hem al dikwijls mee op de jacht, en een paar jaar later moest hij geregeld het wild dat zijn ,,Vader" geschoten had, naar de stad brengen. Hij wist precies den weg en bracht altijd het geld,dat hij ervoor kreeg, veilig thuis.Meestal werd hetgekocht door een rijk koopman, die veel schik had in den aardigen jongen. Dat duurde zoo verscheidene jaren. De jagersjongen moest eiken keer, wanneer hij wild kwam brengen bij den koopman, een kopje koffie meedrinken; ze begonnen daar in huis allemaal hoe langer hoe meer van hem te houden. Maar wie het meest van hem hield, dat was het aardige dochtertje van den koopman, en toen zij een jonge dame geworden was en de jagersjongen een flinke jonge man met krulhaar en een paar blauwe oogen, toen kwam het op een dag zoover , dat die twee elkaar vertelden, dat ze graag met elkaar zouden willen trouwen. Dat was nu allemaal goed en wel, en de koopman en zijn vrouw hadden den jagersjongen altijd graag mogen lijden, maar nee, hoor! dat konden ze niet toestaan, dat hun eigen dochter de vrouw zou worden van zoo'n armen, ruwen jager! Nu was goede raad duur! Een heelen tijd lang werd er niet meer over de zaak gesproken, maar eens op een keer moesten de koopman en zijn vrouw een verre reis ondernemen, en terwijl ze weg waren, liet hun dochter zich gauw trouwen met den jager, en ze zetten samen een winkel op in de stad. tGing hun goed en het duurde niet heel lang, of zeverdienden al genoeg om van te leven. ,,Ziezoo , zei de jonge vrouw, ,,als mijn ouders nu terug II komen en ze zien dat we 't goed hebben, dan zullen ze er zeker niets meer op tegen hebben, dat we samen getrouwd zijn." Maar — o wee! — dat kwam anders uit! De oude koopman was zóó boos, zóó boos, dat hij den man van zijn eenige dochter wel had willen vergiftigen! Maar nee, dat durfde hij toch niet doen, , ,want'', dacht hij, , ,als 't dan eens ontdekt werd, zou ik in de gevangenis komen! Nee, nee, dat gaat niet, maar wacht maar, — wacht maar, baasje, ik zal er wel wat anders op bedenken, om van je verlost te worden!'' Eindelijk meende hij een middel te hebben gevonden! Hij ging in bed liggen en hield zich alsof hij héél erg ziek was. Hij deed niets anders dan gillen en kermen, en zijn vrouw stuurde dadelijk een boodschap aan haar dochter, dat ze dadelijk met haar man moest komen, omdat haar vader op sterven lag. Goed, de jongelui kwamen aangeloopen, zoo hard ze maar konden, en toen ze nu voor het bed van den nagemaakten zieke stonden, die maar niets deed dan kermen, gillen en kreunen, zei de koopman, hortend en stootend; — want hij hield zich, alsof hij bijna niet kon praten van de pijn: ,,Er.... is... .maar .. .één mid.. .del... .dat... .mij hel... .pen... .kan." ,,En wat is dat voor een middel, Vader?" vroeg zijn dochter. „Zeg het ons, lieve Vader, dan zullen we alles doen, wat we kunnen, om het u te bezorgen," smeekte haar man. „Nee — nee — ik — ik — zeg — het — niet", stamelde de zieke, „het — kan — tóch — niet!" Maar ze praatten net zoolang, tot hij eindelijk verklaarde dat alleen een veer van den „Vogel Struis" hem kon genezen. Nu, dat was een moeilijk geval, want de „Vogel Struis" was een woeste rooverhoofdman, die in een groot bosch huisde, ver, — héél ver weg, en die alle menschen, die zich in dat bosch waagden, doodsloeg. Dat wist de oude koopman en hij kende zijn schoonzoon genoeg om te weten, dat die er dadelijk op uit zou trekken om II het eenige geneesmiddel te halen, dat den vader van zijn lieve vrouw beter zou kunnen maken. En hij had bij zichzelf gedacht: „Als die „Vogel Struis" hem dan doodslaat, zijn wij meteen van hem verlost!'' Het ging, zooals hij verwacht had! De dappere jonge jager liep dadelijk naar huis, stopte wat kleeren en wat eten in zijn weitasch, nam afscheid van zijn schreiende vrouw, en ging op het pad. — Maar kijk, pas was hij de deur uit, of de booze schoonvader sprong uit zijn bed, wreef zich in de handen, en zei tegen zijn vrouw: , ,Heb ik dat nu niet eens netjes gelapt ? Nu zijn we dien lastpost meteen kwijt!" De jonge man liep ondertusschen den heelen dag door en bereikte tegen den avond een groote stad. Bij de poort kwam hij een man tegen, die hem vroeg, waar hij naar toe ging? , ,Naar den ,,Vogel Struis'', antwoordde de jager. , ,Zoo, naar den ,,Vogel Struis ? ". Dat is een gevaarlijk waagstuk, hoor! Maar zeg, als je dan toch naar hem toegaat, vraag hem dan meteen even uit mijn naam, waarom hij mijn dochter in een pad heeft veranderd, en wat ik kan doen om haar te genezen . Wil je dat voor me doen ?'' „Ja, zeker," zei de jonge man, „met plezier, hoor! Maar wijs jij mij dan even een herberg aan, waar ik vannacht goed en goedkoop kan logeeren." Dat deed de man, en den volgenden morgen ging onze reiziger alweer heel vroeg op het pad. Hij liep weer den heelen dag door, en toen hij tegen den avond de poort van een andere groote stad binnenstapte, kwam hij alweer een man tegen, die hem vroeg, waar hij naar toe ging? „Naar den „Vogel Struis", antwoordde de jager. „Zoo, naar den „Vogel Struis?" zei de man. „Dat is een gevaarlijk waagstuk! Maar zeg, als je dan toch naar hem toegaat, vraag hem dan meteen even uit mijn naam, waarom de II mooie fontein uit mijn tuin opeens geen water meer geeft? Wil je dat voor me doen?" ,,Ja, zeker," zei de jonge jager, ,,met plezier, hoor! Maar wijs jij mij dan even een herberg aan, waar ik vannacht goed en goedkoop kan logeeren.'' Dat deed de man, en den volgenden morgen ging onze reiziger alweer vroeg op pad. Hij liep nog eens weer den heelen dag door, en toen hij tegen den avond de poort van de derde groote stad binnenstapte, kwam hij ook hier weer een man tegen, die hem vroeg, waar hij naar toe ging? ,,Naar den „Vogel Struis", antwoordde de jonge jager. ,,Zoo, naar den ,,Vogel Struis?" zei de man. „Dat is een gevaarlijk waagstuk, maar als je dan toch naar hem toegaat, vraag hem dan meteen even uit mijn naam, waarom mijn prachtige pereboom op eens geen vruchten meer draagt. Wil je dat voor me doen ? ,,Ja zeker", zei de jonge jager alweer, ,,met alle plezier, hoor! Maar wijs jij me dan even een herberg aan, waar ik vanacht goed en goedkoop kan logeeren." Dat deed de man, en den volgenden morgen ging onze reiziger alweer heel vroeg op het pad. Hij liep — en hij liep — hij wist zelf niet hoe lang, maar eindelijk, eindelijk, kwam hij dan toch aan het huis van den ,,Vogel Struis." ,, Klop-klop-klop!'' ,,Wie is daar?" ,,Ik ben het, een jonge jager, en ik wou graag den ,,Vogel Struis" spreken. ,,Die is niet thuis, maar kon binnen, jonge man. Ik ben zijn vrouw, en ik zou niet graag zien dat mijn booze man je vermoordde, evenals zoovele anderen. Kan je mij niet zeggen, wat je hem wou vrageu ? — Misschien kan ik je helpen." Nu vertelde de jager, dat hij gekomen was om een veer van II het hoofd van den ,,Vogel Struis" te halen, omdat alleen daardoor zijn schoonvader zou kunnen genezen van een doodelijke ziekte. ,,En is dat alles?" vroeg de vrouw. , ,Nee " , zei hij, , ,ik moet hem ook nog drie vragen doen uit naam van drie mannen, die ik onderweg ontmoette." En hij vertelde haar alles, wat die drie graag zouden willen weten. De vrouw dacht een oogenblik na, schudde telkens haar hoofd en zei; „Ach, arme jonge man, wat heb ik een medelijden met je! Ik kan je niet beloven dat 't mij gelukken zal je te redden, maar ik zal alles doen wat ik kan, om je de veer van het hoofd van mijn man, den „Vogel Struis", en de antwoorden op de vragen van de drie mannen te bezorgen, zonder dat je je leven er bij verliest. Kom hier, dan zal ik maar beginnen met je zoo goed mogelijk te verstoppen!'' En ze wees naar een reusachtigen zak vol veeren, die in een hoek stond. Eerst haalde ze daar bijna alle veeren uit, stopte hem er toen in, en vulde alle hoekjes zorgvuldig weer op met veeren, zoodat geen mensch op de gedachte kon komen, dat daar iemand in verborgen was. Toen schoof ze den zak onder het bed van den roover. Midden in den nacht kwam haar man thuis. Hij was moe en slaperig en liet zich dadelijk op zijn bed neervallen. Toen hij sliep, trok zijn vrouw hem een van de veeren uit, die op zijn hoofd groeiden inplaats van haren, en gooide die onder het bed. „Ai, ai, vrouw, wat mankeertje toch? Je doet me pijn!" bromde de „Vogel Struis." , ,Ach, ik droomde zoo vreemd'', antwoordde de vrouw , ,en ik heb je zeker pijn gedaan zonder dat ik 't wist. En weet je, wat ik droomde? Dat zal ik je vertellen, want morgen ben ik 't misschien alweer vergeten. Nu dan — ik droomde dat je ergens in een stad een meisje in een pad hebt veranderd. Is II dat waar ? En wat kunnen haar ouders doen, om hun dochter terug te krijgen?" „Och ja, ik veranderde dat kind in een pad, alleen omdat haar ouders zoo mal met haar deden. Ze pronkten haar op met goud en zilver, en als een eerlijke burgerjongen haar tot vrouw wilde hebben — o nee, nee,dat kon niet, daarvoor was dat meisje véél te deftig, véél te mooi! — Goed, dat kon ik niet langer aanzien en ik veranderde haar in een pad. En als die vader zijn dochter terug wil hebben, dan moet hij die pad maar begraven in den mesthoop en haar daar drie dagen laten zitten. Den derden dag zal ze er dan weer als een jong meisje uit te voorschijn komen. Maar laat me nu slapen, hoor je ?" Een oogenblik later snorkte hij alweer zoo hard, dat het huis er van dreunde. De man onder het bed had alles afgeluisterd, en de veer van het hoofd van den roover zat al veilig in zijn zak. , ,Ik wou dat 'tmaar morgen was!'' dacht hij,—want hij lag daar lang niet gemakkelijk. Maar wacht, daar hoorde hij den roover opnieuw. ,, Ai-ai!" schreeuwen en knorren op zijn vrouw. , ,Zeg, vrouw, wil je dat wel eens laten ?'' bulderde hij, , ,wat mankeert je toch vannacht?" „Ach beste man", antwoordde ze, terwijl ze ook meteen de tweede veer onder 't bed gooide. , ,Wees niet boos op me — ik slaap toch zoo onrustig! Nu had ik alweer zoo'n vreemden droom! Ik droomde dat een man in een andere stad een fontein in zijn tuin had, en dat die fontein opeens had opgehouden water te geven, en toen moest ik er aldoor over nadenken, hoe dat toch kwam." „Dat zal ik je wel zeggen," bromde de „Vogel Struis", ,,'t komt, omdat iemand onder die fontein een massa geld begraven heeft — nu weet je 't! En stoor me nu as-je-blieft niet weer in mijn slaap!'' Meteen keerde hij zich om, en een oogenblik later snorkte hij alweer zoo hard, dat het huis er van dreunde. De man onder het bed was niets op zijn gemak, maar hij II had nu tenminste twee veeren in zijn zak en wist al het antwoord op twee van de vragen, die hem gesteld waren. Zou de vrouw 't nog eens durven wagen, haar man wakker te maken? Hij hoopte 't maar — dan zou hij misschien ook nog te weten komen, waarom die pereboom niet bloeide! En jawel, hoor, daar riep de roover alweer; ,,Ai, Ai!" en hij werd zóó boos wakker, dat hij naar zijn vrouw sloeg. Maar het dappere vrouwtje liet zich niet zoo gauw uit 't veld slaan. ,,Ach, Ach, heb ik je alweer pijn gedaan, arme man?" zei ze vriendelijk. „Wat spijt me dat, maar heusch, ik kon 't niet helpen! Ik droomde alweer zoo vreemd, zie je? Ik zag een mooien, grooten pereboom voor me, en daar zat geen enkele vrucht aan. Er stond een man bij te kijken, en die zei tegen me dat ik hem nu maar eens moest verklaren, waarom aan dien boom, die vroeger elk jaar vol vruchten zat, de laatste jaren geen enkele peer meer groeide? Ik wist het niet en toen wou hij me slaan, en ik week uit, en daarbij heb ik je zeker pijn gedaan. Hè, wist ik nu toch maar, waarom er geen peren meer aan dien boom groeien, dan zou ik rustig kunnen inslapen en je niet meer hinderen." ,,Goed, dan zal ik je dat nog even vertellen, want ik weet het wel, maar als je me dan nog eens wakker maakt, krijg je een pak slaag — geloof dat maar!" „Nu, wat is dat dan met dien pereboom?" vroeg de vrouw nieuwsgierig, terwijl ze de derde veer onder het bed gooide. „Daar heeft die man zelf de kat van zijn buren onder begraven, die hij eens midden in den nacht doodde met een steen, omdat ze zoo gruwelijk miauwde — en daardoor draagt die boom geen vruchten meer. En nu ga ik weer slapen en je weet je voorland, als je me weer hindert." En hij keerde zich om en een oogenblik later snorkte hij weer zóó hard, dat het huis er van dreunde. Den volgenden morgen ging de Vogel Struis weer op een rooftocht uit en toen hij weg was, kon de jonge jager eindelijk II uit den zak met veeren vandaan komen. De vrouw schepte hem vlug een bord soep op en klom toen even op het dak, om te zien, welken kant haar booze man uitging, opdat de jager hem niet bij ongeluk in het bosch zou ontmoeten. Gelukkig,hij liep naar het Noorden, en de weg, dien de jager moest volgen, lag in Zuidelijke richting. Hij kon dus veilig de terugreis aanvaarden, nadat hij de rooversvrouw hartelijk had bedankt voor haar hulp. En zoo kwam hij dan allereerst weer in de stad, waar de man met den pereboom woonde. Die stond hem al op te wachten, en toen de jonge jager hem vertelde dat die boom geen vruchten meer droeg, omdat hij er de kat van zijn buren onder had begraven, riep hij uit; ,,Ja, ja, dat is waar ook, dat heb ik gedaan! En dat je mij deze boodschap brengt van den ,,Vogel Struis" bewijst me,dat je de waarheid spreekt. Dank je wel, jonge man! En wat ben ik je nu schuldig voor je moeite?" ,,Ik zou 't je heusch niet kunnen zeggen", antwoordde de j ager lachend, ,, ik ben n ie t gewend, zu lke boodschappen te doen.'' Toen gaf de man hem een beurs vol geld, en die nam hij dankbaar aan. ,,'t Kan me te pas komen", dacht hij. Hij sliep dien nacht weer in dezelfde herberg en ging den volgenden dag alweer vroeg op stap. Hij liep den heelen dag door, en toen hij tegen den avond weer inde volgende stad kwam, stond de man van de fontein ook al op hem te wachten. Toen nu de jager hem vertelde dat zijn fontein geen water meer gaf omdat er geld onder begraven was, zei de man; ,,Goed, laten we dat dan dadelijk samen gaan onderzoeken, en als jij gelijk hebt, krijg je de helft van het geld." Nu gingen ze samen aan 't graven en graven, en jawel, daar vonden ze een ijzeren kistje vol blinkende goudstukken! Dat was een meevaller voor den jager! De man had er nu wel een beetje spijt van dat hij hem de helft van al het geld beloofd had, maar er was niets meer aan te doen; want de fon- II tein begon nu ook weer te springen, en de jonge man had zijn belooning dus eerlijk verdiend. Weltevreden ging hij den volgenden morgen weer op het pad, en toen hij tegen den avond de poort van de derde stad binnenstapte, stond daar de man op hem te wachten, wiens dochter in een pad veranderd was. „Ben je bij den ,,'Vogel Struis" geweest? En heeft hij je gezegd, hoe ik mijn kind weer tot een mensch kan omtooveren ?'' , ,Ja hoor", riep de jonge jager, ,,ik weet er alles van! Hij zei dat je veel te trotsch op haar geweest bent en dat hij haar daarom in een pad veranderd heeft. Maar ze zal haar vroegere gedaante terugkrijgen, als je de pad dadelijk in je mesthoop begraaft. Laat haar daar stil blijven, dan zal ze er na drie dagen uit komen kruipen in de gedaante van het jonge mooie meisje, dat ze vroeger was." De man was heel verbaasd dat de jager er zooveel van wist, en hij begreep daaruit dadelijk wel, dat hij deze dingen van niemand anders kon hebben gehoord, dan van den „Vogel Struis" zelf. En hij gaf hem honderd goudstukken tot belooning voor zijn boodschap. Zoo was de arme jager op eens een rijk man geworden! Wat keken de koopman en zijn vrouw vreemd op, toen hij thuis kwam met drie veeren van den Vogel Struis ", inplaats van één. En nog meer verbaasd waren ze, toen hij al zijn goud op de tafel uitschudde! De oude man had tóch al berouw gehad van zijn slechte daad, maar nu schaamde hij zich dubbel. Hij vertelde zijn schoonzoon wat hij van plan was geweest, en vroeg hem nederig vergiffenis, terwijl de tranen hem overde wangen stroomden. De jonge man drukte hem de hand en zei vriendelijk: ,.Schrei maar niet, Vader, we zullen er verder maar niet over spreken. Mijn vrouw en ik zijn veel te blij, dat nu alles weer goed is tusschen jou en mij." En ze leefden lang en gelukkig met elkaar. Misschien leven ze nog wel — wie weet ? ? Van het Tooverschip Refanoet. Naar het Zweedsch van Zacharius Topelius. Het zeilschip ,,de Hoop" lag aan den wal, vlak bij de brug; een troep jongens had verlof gekregen om aan boord te komen en in het want te klauteren. Eenigen waagden zich in den grooten mars. Twee brachten het tot de eerste ra en een derde had zich voorgenomen, tenminste ééns in zijn leven te probeeren hoe je je wel voelt, als je te paard zit op de boven-bramra. 't Was Zaterdagavond; Brass Mattis zat op het voordek, bij den ankerketting. Hij had zitten lezen in zijn psalm-boek, * maar nu sloeg hij het dicht en keek naar de jongens. Brass Mattis was een oude zeebonk, een verweerde matroos van de ouderwetsche soort, die alle winden op zijn duimpje kende en op alle zeeën gevaren had vanaf den tijd, dat hij in staat was een riem op te lichten, 't Was een montere, jolige kerel, die oude Brass Mattis, en als hij begon te vertellen, nee maar, dan kwam er wat los! Hij legde 't er dik op, dat wist iedereen, maar de meesten vonden zijn verhalen daarom juist nog mooier dan wanneer alles, wat hij vertelde, waar was geweest. Alle jongens waren dol op Brass Mattis. Ze vonden hem een flinke kerel, en de beste verteller van de wereld. Al kon je alles, wat hij vertelde, niet gelooven, er zou toch altijd wel een beetje waarheid in zijn, dachten ze. Hij legde dus zijn psalmboek neer, keek naar den jongen in de mars en riep hem toe: ,,Hallo, jij, daar boven in het want!" II „Hallo!" riep de jongen, die zich het allerhoogst gewaagd had, terug. „Zeg eens, jij daar in den top, vertrouw liever op je handen dan op je voeten, anders plof je straks nog naar beneden, als een jonge kraai uit het nest!" bulderde Brass Mattis. „Juist, jawel!" gilde de jongen van uit het want, dicht bij de bovenste bramra. Brass Mattis mompelde iets over ,,jonge honden, die zich verbeelden een kat te kunnen navolgen," en hield zich, of hij zich niet meer bekommerde om den heelen troep wildzangen; maar hij lette nauwkeurig op alles, wat ze deden; want hij had vandaag'immers de wacht op het dek, en was dus aansprakelijk voor wat er gebeurde. Het duurde niet lang, of de jongens kregen genoeg van het klauteren. Een van de marsgasten droogde zich het zweet van het voorhoofd en zei, dat ,,de Hoop" een heel groot schip was, en dat 't geen kleinigheid was, in den top van zoo'n hooge ra te klimmen." ,,Ja, ja", zei Brass Mattis droogjes, ,,als je daar eenmaal inzit, ben je al een heel eind op weg naar de maan. Ja, zeker, ,,de Hoop" is een groot schip, maar als je van groote schepen spreekt, had je ,,Refanoet" eens moeten zien!" ,,Wat is dat voor een ding, die Refanoet?" vroegen de jongens, ,,toe, Brass Mattis, vertel ons dat eens!" „Och, kom, dat weet immers iedere koksjongen, die nog maar één reis met houtwater naar Kopenhagen heeft meegemaakt; ik kan niet gelooven, dat jullie daar nog nooit van hebt hooren praten!'' Maar nee, de jongens hadden nog nooit gehoord van een ding, dat Refanoet heette. Mattis moest er hun dus maar dadelijk van vertellen, vonden ze. Brass Mattis stopte een versche pruim in zijn mond, streek met de hand over zijn baard, knipoogde tegen de jongens, en vroeg : „Is geen van jullie ooit te TorneS. geweest?" II „Nee", zeiden de jongens. '„Nou, dat komt er ook niet op aan. Tornea is een stad in het hooge Noorden, zóó hoog in het Noorden, dat je daar, als je midden in den zomer een net uitwerpt, de zon daarin kunt vangen. Ze vangen daar ook zalmen, zoo reusachtig, dat hun oogen zoo groot zijn als volle manen. Nog verder naar het Noorden staat daar een hooge berg, de Avasaksa, en daar trekken elk jaar duizenden en duizenden menschen naar toe van honderden mijlen uit den omtrek, om hun horloges te regelen naar den stand van de zon, precies om twaalf uur 's nachts, en om allerlei hanepooten te krassen in de rotsen.'' „Zoo!" zeiden de jongens. ,Te Tornea woonde, jaren geleden, een rijk koopman en dié'heette Heer Per. Die was zóó rijk, zóó rijk, dat hij wel twintig schepen in de vaart had, en toen de Koning eens te Tornea kwam om de middernachtszon te zien, liet Heer Per midden in de rivier een kamer bouwen met glazen muren, opdat de koning, als hij daarin zat, de zalmen kon zien voor - bijzwemmen. Maar de menschen hebben nu eenmaal nooit genoeg naar hun zin, en zoo vond Heer Per dan ook, dat hij, omdat hij zoo rijk was, nog tweemaal zoo rijk moest zien te worden. Hij had zich in het hoofd gezet, den geheelen berg Avasaksa met goud te laten bekleeden. Dat zou dan een heel bijzondere berg worden, en alle menschen op de geheele wereld zouden vragen wie dat toch had laten doen? En dan zou het antwoord zijn: „Dat heeft Heer Per laten doen." Maar hoe zou hij dat klaarspelen ? ? Hij zond een boodschap aan een beroemd toovenaar in Lapland, of die eens bij hem wou komen ? En toen die kwam, vroeg Heer Per hem om raad, hoe hij in korten tijd genoeg goud bijeen zou kunnen krijgen om er den geheelen Avasaksa mee te laten bekleeden? , . . De toovenaar had zeven jaar noodig om er over na te denken, II hij raadpleegde alle trollen in geheel Lapland, en eindelijk kwam hij terug bij Heer Per en zei; ,,Bouw Refanoet." „Refanoet?" vroeg Heer Per verbaasd, „wat is dat voor een ding? Want al was hij ook nog zoo rijk, hij was daarom niets wijzer dan jullie, kleine kwikstaartjes." „Ja", zei de toovenaar, „dat zal ik je zeggen. Refanoet is een tooverschip, dat zijns gelijke niet zal hebben op de geheele wereld. Het kan grootere lasten vervoeren dan twintig andere schepen tezamen en dit schip zal je in drie jaar tijd evenveel goud thuisbrengen, als er grauwe steenen in Lapland liggen. „Nou, nou", zeiden de jongens. „Juist, dat zei Heer Per ook; „Nou, nou!" zei die, „maar waar ter wereld zal ik genoeg timmerhout vandaan halen, en waar vind ik een bouwmeester, die zoo'n wonderschip kan bouwen ?" „Dat is mijn zaak , zei de toovenaar, „ik zal het geheele schip voor je bouwen als je mij je dochter, Jonkvrouw Zonneschijn, tot vrouw geeft." Heer Per moest zich eerst wel even bedenken, want de toovenaar was al honderd jaar oud en Jonkvrouw Zonneschijn nog geen twintig. Maar toen hij zich nog eens weer voorstelde hoe heerlijk het zou zijn den Avasaksa met goud te kunnen bekleeden, gaf hij eindelijk zijn toestemming, maar onder voorwaarde dat het huwelijk eerst gesloten zou worden, als Refanoet van zijn eerste reis behouden thuis zou komen. Nu begon de toovenaar het schip te bouwen. Op den Koensamoberg in het hooge Noorden groeiden in dien tijd nog van die reusachtige pijnboomen, die niet veel jonger waren dan de zondvloed. Daar zond hij alle trollen van geheel Lapland naar toe om die boomen om te hakken en ze tot planken te zagen. Groote beren trokken de sleden met timmerhout naar het zeestrand, waar nu allereerst een scheepswerf gebouwd werd, even II groot en even hoog als een bergrug. En daarbinnen werd RToenehefSüpdvan stapel liep, trad de zee buiten haar oevers de zeeweringen braken en de golven stroomden heelemaal tot aan het Oelea-meer en vulden alle watervallen in d vreeselijk dom!" gilden de jongens. ,,Juist en kijk, nu dacht die toovenaar: dat schip zeilt in het water, het kan bedreigd worden door stormweer, door brand en door hooge golven, maar op het droge land komt het toch niet. Zóó stom kan een landrot soms denken. Als die toovenaar mij om raad had gevraagd, zou ik gezegd hebben: ,,Beste toovenaar, — want je moet altijd héél beleefd zijn tegen zulk soort van lui — ,,Beste heksenmeester, of hoe ik je noemen moet", zou ik tegen hem gezegd hebben, ,,dat is allemaal klinkklare onzin. Je had je schip liever moeten verzekeren tegen grond, klippen, of zandbanken, want elke iimke zeeman kan het zonder tooverij wel klaarspelen met ucht, water en vuur. Maar omdat hij mij of andere verstan - ïge mannen niet om raad vroeg, moest het wel gaan, zooals het ging. ' ,,Nou, en hoe ging het dan?" vroegen de jongens, terwijl ass Mattis een nieuwe tabakspruim achter zijn kiezen stopte. ,,'t Ging heelemaal kontrarie, van 't begin af aan. Er woei II een stevige Noordenwind; de lui op het achterdek zagen de dames van Tornea op de brug staan en met ha.ar zakdoeken wuiven, maar met den voorsteven was 't al dadelijk mis! Refanoet had te veel diepgang. Zijn kiel schraapte langs den bodem van de zee, en de kapitein beval, dat er dadelijk een gedeelte van den ballast over boord moest worden geworpen \ de koerier te paard draafde als een gek heen en weer, maar er moest zoo'n massa aarde en steenen worden uitgeworpen, dat op die plaats een heeleboel van die aardige scheren-eilandjes ontstonden, — die heeten nu de Mickels-eilanden. Zijn jullie daar wel eens geweest?"^ „Nee, hoor, nog nooit, Brass Mattis!" ,,Enfin, dat doet er ook niet toe. Maar doordat het uitgooien van den scheepsballast nog niet geholpen had om het schip vlot te maken, hadden ze ook nog een geweldige massa pottenen vaten vol ingemaakte Finsche bessen in zee moeten gooien. En dat is de reden, waarom je nog heden ten dage de heerlijkste Finsche bessen kan plukken op die Mickels-eilandjes." ,,Zoooo!" zeiden de jongens. , ,Nou, zoo kregen ze Refanoet dan eindelijk weer vlot, en toen ze in de Oostzee kwamen, ging het dadelijk beter, omdat het water daar dieper was. Maar daar ging toevallig net een heel hooge zee, want het had pas gestormd. De kok stond juist gort te koken in de kombuis, toen er een geweldige golf over het dek spoelde, die een Hollandsche brik meesleepte, en die heele brik kwam terecht midden in den grooten gortketel. ,,Voor den drommel", schreeuwde de kok, ,,Kijk nou die domme kerels van Aaland eens aan! Die bouwen erwtenhulzenbootjes aan den wal, en die gooien ze in onzen gortpot, om ons eten te bederven! Maar nu moest het schip draaien in de Oostzee, om den Sont en het Kattegat door te zeilen. De koerier reed weer rond als een wildeman en brulde zoo luid hij kon; , ,Roer in lee! Roer in lee!" Dat was me een gekke boel! Want toen de koerier den kluiverboom vooruit bereikte, klapperden de II marszeilen al in den wind; en doordat er op hetzelfde oogenbük een frissche bries opstak, scheelde 't maar weinig, of Refanoet was dwars over Kopenhagen heengezeild. 't Gelukte hun maar net, dit ongeluk te voorkomen; maar toch maaide de groote ra nog in de gauwigheid een paar kerktorens af. Het schip ging nu over stag en zeilde voor ,,bakboordshals" regelrecht de Sont in." „Wat wil dat zeggen — ,.bakboordshals", vroeg een kleine jongen heel onschuldig. ,,Weet je dat nog niet eens, jij landkrab?" riep een van de grooteren, die zich verbeeldde een ervaren zeeman te zijn: „Bakboord, zie je, dat is de linkerzij van het schip, als je met je gezicht naar den voorsteven staat, en de „bakboordshalzen", dat zijn natuurlijk de matrozen, die hun hals over bakboord buigen.'' ,,En snijdt het schip hun dan het hoofd af?" vroeg de onwetende landkrab verschrikt. Maar de andere jongens snauwden hem toe: „Hou je mond en laat Brass Mattis verder vertellen!" Brass Mattis vervolgde: „Ja, toen scheelde 't niet veel, of ze kwamen om hals! Toen het voorste gedeelte van Refanoet den Sont binnen was gevaren en het achtereind nog in de Oostzee lag, begon de kapitein in zijn groote blijdschap „hoera! en „heisa!" te roepen, en terwijl nu de anderen met hem instemden en zoo luid ze konden ,,hoera !'' riepen, stootte het schip tegen den grond, en — bleef zoo stevig stil staan, alsof 't daar vastgespijkerd was. En dat was heusch geen wonder! Want toen ze de zaak onderzochten, zagen ze dat het schip Refanoet veel breeder was an de geheele Sont! En zoo zat het daar nu vast tusschen bjaeliandenSkaane, net als een varken, dat zijn kop tusschen twee planken van zijn kot heeft gestoken en dien niet meer terug kan trekken. „Ha, ha!" lachten de jongens. „Ja, daar zat Refanoet nou! Door den hevigen schok waren II de kapitein en al zijn volk op hun achterdeel komen te zitten — dat was het eind van hun hoerageroep! Inplaats van langer te juichen, begonnen ze toen allemaal te trekken en te wrikken, om het schip weer vlot te krijgen. De wind schoof vooruit, de golven vloeiden vooruit, maar Refanoet bleef onbeweeglijk vastzitten tusschen Sjaelland en Skaane ^ En nadat de kapitein en al zijn volk drie dagen en drie nachten lang hadden gewerkt om het schip weer vlot te krijgen, en nadat ze tevergeefs vijfhonderd duizend tonnen teer, drie honderd duizend vaten zalm en twee honderd duizend potten ingemaakte Finsche bessen als ballast hadden uitgeworpen, besloten ze maar liever aan land te gaan en eens lekker uit te slapen. Maar, eenmaal goed en wel aan land, besloten ze toch met algemeene stemmen, om maar weer aan boord te gaan. Zes weken lang zat Refanoet daar in den rattenval, en de Zweden en de Denen roeiden naar het reuzenschipom het eens goed te bekijken. En toen ze daarbinnen nog zoo n eindeloozen voorraad ingemaakte Finsche bessen en gort vonden, gebeurde het, dat alle arbeiders van Zweden en Denemarken ingemaakte bessen bij hun pannekoeken konden eten als zi namelijk pannekoeken bakten. Maar nadat dit lieve leventje zes weken geduurd had, kreeg de Koning van Denemarken een massa klachten en verzoekschriften . ,,0, Majesteit", smeekte het volk, ,,verlos ons toch van dien verschr ikke lij ken Refanoet! Die sluit de geheele Sont af, zoodat geen ander schip er uit of in kan. In het Kattegat liggen er zevenhonderd, die niet verder kunnen. In Zweden, Finland, Rusland en Noord-Duitschland is groot gebrek aan zout en koffie. Het volk begint oproerig te worden en als er niet gauw verandering komt, zal er bepaald een verschrikkelijke oorlog uit voortkomen. De Koning antwoordde: II ,,Laten we nog een poosje wachten! Wind jen weer zullen dat schip wel gauw genoeg uit elkaar slaan." Maar wind en weer Jwisten wel dat de heksenmeester hen verboden had, Refanoet schade te doen. Nieuwe klachten kwamen van alle kanten bij den Koning in: ,,0 Heer Koning, Refanoet damt de Oostzee heelemaal af! Vele groote rivieren storten hun water uit in deze zee, en als al dat overvloedige water geen uitweg vindt, krijgen we de vreeselijkste overstroom in gen. Veel menschen zullen verdrinken, veel steden verwoest worden en geheele rijken hun ondergang tegemoetgaan." Maar de Koning was er nog altijd voor, om een poosje te wachten. Maar kijk, hij hield veel van een snuifje, en toen hij er op een dag eentje wou nemen — o wee, daar was zijn heele snuifdoos leeg! ["Laat die doos dadelijk vullen met echte West-Indische snuif," zei de Koning. ,,Dat is onmogelijk, Uwe Majesteit!" antwoordde de Hofmaarschalk. ,,In het Kattegat liggen zeven schepen, allemaal geladen met West-Indische snuiftabak, maar zé kunnen de Oostzee niet binnenkomen; Refanoet heeft de Sont heelemaal verstopt." Toen werd de Koning van Denemarken boos. „Stuur er dadelijk tien linieschepen en twee fregatten op los , zei hij, ,,laat ze in een halven cirkel gaan liggen met de breede zij naar den Sont, en al hun kanonnen tegelijk afschieten of Refanoet!" Zoo gezegd, zoo gedaan. — De twa alf schepen lagen in een halven cirkel voor de Sont en bereidden zich voor, allen tegelijk los te branden. Iedereen stopte zijn ooren al vast vol watten, uit angst om doof te worden van den knal, die nu zou komen. ,,Een!"' telde de Koning. Eén — twee — drie!!" Maar ach, geen enkel schot weerklonk! ,,Wat is dat jnu, voor den drommel?" riep de Koning, II die den aanval stond te kommandeeren op Kronborg. „Hebben jullie mijn kommando niet gehoord? Let nu goed op: Eén — twee — drrrie!!!!" eH Geen enkel geluid werd gehoord, en de Deensche officieren voelden hun haren te berge rijzen onder hun staartpruiken! , ,Er moet zeker iets niet in orde zijn met het kruit!'' riepen ze als uit één mond. ,Er mankeert niets aan het kruit!" riep de opper lontmeester verontwaardigd uit. ,,De fout ligt natuurlijk bij de kanonnen, die heelemaal verroest zijn, doordat we zoolang achtereen vrede hebben gehad. Laat ons liever het kruit opstapelen tot een berg in het ruim van de Refanoet en zóó het heele wrak in de lucht laten springen.'' „Ja," zei de Koning, „dat is een goed idee! We kunnen 't in elk geval eens probeeren." Nu werd al het kruit, dat er in half Europa te vinden was, opgestapeld tot een hoogen, zwarten berg in het ruim van Refanoet, en er werd bekend gemaakt, dat alle menschen zes mijlen van de kust vandaan moesten blijven, omdat ze anders in de lucht zouden vliegen. Een meesterdief werd uit de gevangens gehaald. Die was al veroordeeld om den volgenden dag te worden opgehangen, maar de Koning beloofde hem genade te zullen schenken, onder voorwaarde dat hij het kruit zou aansteken met e^.n zeven vademen langen zwaveldraad. Nu wachtten allen het oogenblik af, waarop alle rotsen aan de kust met geweldig geraas uit elkaar zouden springen. Maar toen de gauwdief nu de lont in het kruit had geworpen en snel als de wind naar den wal terugzwom om zijn leven te redden,. ja, toen zagen ze den zwaveldraad al verder en verder'inbranden Eindelijk bereikte de gloed den kruithoop, en „Nu?" vroegen de jongens. , Ja, zie je", zei Brass Mattis— , ,toen gebeurde er natuurlijk niéts. De zwavel lag kalm te smeulen, midden in kruit. II , ,Aa ah!" riepen de jongens. >>Ja> 't ging met den kruitberg precies eender als met de kanonschoten. Maar één was er blij, en dat was de gauwdief! Maar de Koning — nee maar, die zijn gezicht werd heelemaal groen van kwaadheid! Hij liet den Opperlontmeester voor zich verschijnen en schreeuwde hem tegemoet, hoe hij het had durven wagen, aan de regeering van het land kruit te leveren, dat niet wou ontploffen? De arme Opperlontmeester zwoer bij zijn baard dat het kruit van de allerbeste kwaliteit was; dat zou hij Zijne Majesteit dadelijk bewijzen. Tot dit doel liet hij nu den geheelen kruitberg aan den wal opstapelen — en alleen om maar heel eventjes te bewijzen dat het kruit goed was, liet hij een brandende zwavelstok in den zwarten berg vallen. Onmiddellijk steeg er een felle vlam uit het kruit, de lucht daverde van den vervaarlijken knal, een onmetelijke rookwolk breidde zich uit over geheel Denemarken, en alle menschen dachten dat de aarde in duizend stukjes zou springen. Van den Opperlontmeester hebben ze, na af loop van de ramp, niets anders kunnen terugvinden dan één broeksknoop. Nu kwam uit het verschrikte volk een oude matroos naar den Koning toe " ,,Dat was jij natuurlijk, hé Brass Mattis?" riepen de jongens. ,,Nou, ik wil nu juist niet zeggen dat ik 't zelf ben geweest, maar een verstandig zeeman was het, en hij was door de ontploffing doof geworden aan zijn linkeroor. Nou, die matroos zei tegen den Koning: ,,Wat heeft al dat spektakel nou eigenlijk uitgewerkt? Een kind kan immers begrijpen dat Refanoet betooverd is, zoodat het schip niet geschaad kan worden door vuur, water en lucht. Laat ons nou liever eens probeeren of het monster bestand is tegen ijzer! Laten we het heele ding uit mekaar slaan, en van het hout een nieuwe onoverwinnelijke oorlogsvloot bouwen! II Ik heb uitgerekend dat tienduizend timmerlui, als ze hard doorwerken, dat karwei wel kunnen opknappen tegen 't volgend voorjaar." ,,Maar ondertusschen komen al de landen aan de Oostzee in opstand!" riep de Minister van Oorlog. , ,En ondertusschen moeten we allemaal verdrinken in de overstrooming van de Oostzee , zuchtte de Minister van Bin- nenlandsche Zaken. , ,En ondertusschen moeten de zeven snuifschepen in het Kattegat blijven liggen wachten," merkte de Hofmaarschalk op. „Nee", zei de Koning, „dat gaat niet aan! Dat is strijdig met de welvaart van mijn rijk! Laten we er ons maar eens één nacht op beslapen, misschien brengt de morgen raad." Nou ja, toen besliepen ze zich er op. Maar terwijl ze allemaal onder de wol lagen, gebeurde er iets heel merkwaardigs . Een kleine worm, — een loerifaks heet zoo'n klein ding, geloof ik: een klein, kruipend gedierte, dat bij de menschen niet bekend was, steeg op uit het zeeschuim en knaagde dat heele reuzenschip in één nacht totaal kapot. De heele Oostzee was bedekt met zaagsel, want de tanden van den vreemden worm hadden gewerkt als een zaag. Toen de Koning en zijn volk wakker werden, was er van het heele reusachtige schip Refanoet niets anders overgebleven, dan een stukje van de kombuis; en van dat stukje liet de Koning een driemaster bouwen. De Sont was nu weer open voor de scheepvaart; zout en koffie konden ongehinderd passeeren, het water liep weer waar het loopen moest, en het heele volk was dankbaar en vergenoegd! Maar ik heb geen woorden genoeg om te beschrijven welk een algemeene blijdschap er in het land heerschte, toen de Koning zijn gewone snuifje weer kon nemen! Heel Kopenhagen werd geïllumineerd, de snuiftabakwinkels vlagden en alle kavaliers aan het hof kleedden zich, ter eere van deze groote gebeurtenis, in snuifbruine pakken II Ondertusschen wachtten Heer Per en de toovenaar langen tijd tevergeefs op nadere berichten van Refanoet. Hun eenige troost was de gedachte, dat Polynesië toch immers zoo héél ver weg lag. Maar eens op een nacht droomde Heer Per, dat de Avasaksa heelemaal met goud beslagen was, vanaf den voet tot aan den hoogsten top, en den volgenden morgen liet hij dadelijk den toovenaar uitnoodigen om bij hem te komen. „Dat en dat heb ik gedroomd", zei hij, ,,en dat beteekent natuurlijk, dat we Refanoet vandaag thuis kunnen verwachten, zwaar beladen met goudzand. Zeg tegen de menschen in de stad, dat het vandaag een feestdag is; want nu gaan we een vorstelijke bruiloft vieren." De toovenaar bracht niet alleen de boodschap van Heer Per over aan alle inwoners van de stad, maar noodigde ook alle trollen van geheel Lapland op de bruiloft; en één van die trollen, die zeven oogen in zijn hoofd had, werd hoog in den toren op den uitkijk gezet. Die moest dadelijk een signaal geven, zoodra hij Refanoet in de verte zag aankomen uit de Oostzee. Maar de arme Jonkvrouw Zonneschijn schreide haar oogen zoo rood als een zonsondergnag, die storm voorspelt. Alles was in orde! De troll op de torenspits gaf zijn signaal en het volk stroomde naar de haven, beladen met kransen en vlaggen, en 't leek wel of je 't hoera-geroep al tusschen hun tanden te voorschijn zag komen. Maar in plaats van Refanoet, kwam er niets anders te voorschijn dan een armoedige, oude jol, met een van bast gevlochten mat als zeil; en in die jol zat een uitgehongerd mannetje in een zeemansjekker. Dat was de kapitein van Refanoet, die heel alleen naar Tornea kwam om Heer Per te vertellen, wat er met zijn schip was gebeurd. Ja, wat zouden de menschen daar nou van zeggen? De meesten zeiden natuurlijk, dat ze dit altijd al hadden verwacht. II En toen gingen ze allemaal maar weer naar huis met hun vlaggen en kransen; en hun hoera-geroep slikten ze in. De toovenaar werd heelemaal paars in zijn gezicht en barstte eindelijk uit elkaar van ergernis. Heer Per was nu natuurlijk zoo arm, dat-ie door de armvoogden onderhouden moest worden. Maar de Avasaksa werd eiken zomerdag, zonder zijn toedoen, heelemaal met goud bekleed door de middagzon. Wat de oogen van Jonkvrouw Zonneschijn betreft, nou, jullie begrijpen wel dat die gauw heelemaal opklaarden; 't duurde niet lang, of ze trouwde met Burgemeester Maneschijn, en die twee haalden natuurlijk Heer Per uit het Armenhuis, en ze leefden nog lang en gelukkig met elkaar. Dit alles is héél lang geleden gebeurd, maar nog altijd maakt geen enkele ouwe zeeman de reis van Tornea naar de Sont, of hij vertelt aan den koksjongen en de lichtmatrozen het verhaal van Refanoet, die nog altijd spookt in de Oostzee, als er storm op til is. Dan nemen de morgennevels vreemde gedaanten aan, en de zeelui meenen in de schemering de omtrekken van een groot schip te zien met masten tot aan de wolker., en zeilen, die hemelhoog klepperen in den wind. Als ik Refanoet op zee ontmoet, vind ik 't niet eens de moeite waard om de schoot steviger aan te trekken; je moet zulke spooksels altijd maar onbevreesd aankijken, dan verdwijnen ze dadelijk als damp en mist, en een oogenblik later heb je weer een kalme zee voor den boeg." ,,Enisdat nu allemaalwaar gebeurd, Brass Mattis ? " vroeg de allerkleinste jongen alweer, heel onschuldig en vertrouwend. ,,Op die vraag moet er een antwoorden, die er lust in heeft," zei Brass Mattis. ,,Maar 't kan evengoed waar gebeurd zijn als de meeste andere zeemansverhalen, die een eerlijk matroos 's avonds bij lichte maan vertelt, terwijl een stuk of tien lichtmatrozen tegen de reeling zitten te gapen." Twee verhalen van Anders-om1), den Groenlandvaarder door Kerst Zwart. Anders-om vertelt van Groenland en de ijsbergen. De Zuidpunt van Groenland heet Kaap Vaarwel Dat land is zoo onherbergzaam, dat wie aan die kaap zit, alle reden heeft om zijn familie en zijn vrienden vaarwel te zeeeen. Als je op de kaart kaap Vaarwel opzoekt, dan zul ie zien dat ze zoo ver naar 't zuiden reikt als de bekende steden Christiania, Stockholm en Petrograd. De drukbezochte havenstad ergen ligt zelfs nog wat noordelijker, en zoeken we Narvik het eindstation van de Laplandlijn, of Tromsöbij de Lofoden' dan moeten we zelfs nog io° noordelijker gaan. Toch zijn die steden goed bevolkt, terwijl het met de nederzettingen op Groenland, zelfs heel dicht bij genoemde zuidpunt, dunnetjes gesteld is. Daaraan zijn de zeestroomingen schuld. Uit de ITszee komen twee koude stroomen, die voor Groenland even verderfelijk zijn, als de warme golfstroom, uit het Z. W. langs Europa s westkust scherend, levenwekkend is voor Skandinavië. Uit de Baffmsbaai door Davisstraat vloeit de Labradorstroom langs de westkust van Groenland, en door Denemarkenstraat gaat langs Groenlands oostkust de Groen landstroom Deze twee vereenigen zich bij Groenlands zuidpunt, zoodat dit groote land altijd met den neus in 't ijskoude water ligt. 1) Oom Andries. De ,,Koude muur,'' zooals de vereenigde stroom heet, stuwt zijn ij sbergen tot zelfs voor New-Y ork. Zoo komt het, dat op Groenland alleen nog wat menschen aan den zuidwal wonen, terwijl de binnenlanden en de noordelijke deelen een eeuwig ijsdek dragen. Van de bergen glijden reuzengletschers af naar de kust. Groote ijsbrokken breken er af en ploffen met ^ donderend geraas in zee. Dan heeft de gletscher „gekalfd. Die brokken drijven als ijsbergen naar 't zuiden. Zoodra ze echter in warmer water komen, smelt er een deel van weg. Dan komt het zwaartepunt van het gevaarte steeds liooger te liggen tot dit eindelijk topzwaar wordt en onder een ontzettende waterverplaatsing omkantelt. Wee het schip, dat in de nabijheid is; 't wordt meegesleurd en tegen het ijs verbrijzeld. Soms gebeurt het ook, dat twee ijsbergen met vreeslijke vaart tegen elkaar stooten en elkaar vernielen. Wanneer nu de herfst-dag- en nachtevening voorbij is, dan nemen in 't noorden de dagen snel in lengte af en de poolnacht treedt in met al haar verschrikkingen. Vreeselijke sneeuwstormen razen door de pikdonkere duisternis en dreigen met hun verstij venden adem alle leven te dooden. Maar er komt ook helder weer en de schitterende sterren boven de witte sneeuw verlichten den nacht en veranderen dien in schemering. En dan schiet plotseling de lichtende stralenkroon van het noorderlicht zijn vuurpijlen uit en doet alle voorwerpen scherp uitkomen, nu eens met schitterende bonte kleuren, dan in een bloedroode vlammenzee. Altijd strenger wordt de vorst, altijd dikker wordt de ijsmassa. Het ijs zet zich uit, het drukt tegen de rotsen en tegen zichzelf, tot het uiteenspringt met den knal van duizend kanonnen tegelijk, en de brokken torenhoog opstapelt. In dit land werd de jonge ijsbeer geboren, wiens geschiedenis ik vertellen wil. Zijn kinderkamer werd gevormd door een overhellend ijsblok. Daar was zijn moeder onder gekropen, toen de pool- nacht uitrad. Zij had in de sneeuw een kuil uitgekrabd en zich daarin neergelegd. Spoedig daarop was de sneeuw-orkaan gekomen en toen die over was, zou niemand ter wereld het berenhol hebben kunnen vinden, zoo dik lag de sneeuw er overheen. En die sneeuw vroor samen met het ijsblok waaronder de berin lag, en welfde zich zoo tot een warm huis waaruit een enge luchtpijp vlak boven den kop van WhletTaïr giDg' Dfe 'UChtpijP ™tStam De jonge beer leefde hier de eerste weken van ziin be- ^ al!e,envmet ziJ'n moeder. Voedsel behoefde deze niet. Zij had voor haar wegkruipen zooveel gegeten dat ze nu gerust vele weken kon vasten en toch melk genoeg' had om haar jong te zoogen. Dit was blind, toen het ter wereld hLT' GIt *ï de °°gen had &eoPend, kon het in het nkere hol nog niets zien. Het was bijzonder klein niet grooter dan een konijntje, maar het groeide snel. Toen het e grootte van een poedel had, begon de honger zijn moeder erg te plagen. Zij rekte haar geweldige leden en begon zich kwamfrï' Tl bfet " Verma^ toen^e voor den dag kwam! De huid hmg haar in plooien om het ontvleeschte geraamte. Dadelijk stak ze den neus in den wind, snoof diep d6 °Vertuigin£< dat er °P niet al te grooten stand vöëèel moest liggen. Zij er heen, met het waggelende J g achter zich aan. De kleme stond echter van tijd tot tijd hem dfe1ongewonf beweging. Dan nam zijn moeder l nekvel op en droeg hem een eindje voort, totdat ze tenslotte de plek bereikte, waar het wemelde van brui- daarr0wreoorn' °P ^ ^ ^ ^ d°°de walvisch daar was ook een andere beer mee bezig. Deze liet echter genadig toe dat onze berin ook mee aanpakte. Er was immers meer dan genoeg! De kleine beer zag eerst toe. De geur beviel hem wel en toen hij zag dat moeder en de vreemde om het zich duchtig lieten smaken, zette hij zijn tanden ook in het vleesch. Toen ze nu zooveel gegeten hadden, als É 7e maar even konden, zochten ze hun schuilplaats onder het iisblok weer op, om den zwaren maaltijd slapende te verteren De doode walvisch leverde nog eemge malen een smakelijk hapje. Dan moesten ze zien, door de jacht ander voedsel te knieren. Ja, jagen, dat moest de jonge beer nu leeren, als hii zich met succes door 't leven in dat land der verschrikking wilde heenslaan. Daarom bracht de moeder hem aan de open zee en wierp zich in 't water, en de kleine volgde haar zonder bedenken Hé, wat kon moeder duiken, wat kon ze tusschen de rotsen doorschieten! Met een grooten visch tusschen de tanden kwam ze boven, wierp den visch omhoog dook hem na 'tterugvallen weer na, en haalde hem weer op. En de jonge beer die dit spel met aandacht had gevolgd, sprong ook na en was wat blij, als hij den visch te pakken kon krijgen. Tot loon mocht hij den visch dan mee helpen oppeuzelen, oefenden de twee dagelijks en weldra was de jonge beer zoover dat hij alleen een visch kon vangen. Op zekeren dag werd de berin gewaar , dat van een hooge klip een heerlijke traanlucht zeewaarts inwoei. Dat maakte oude herinneringen bij haar wakker. Zij herkende de lucht als afkomstig van duizenden broedende vogels. Weldra roeide ze met haar jong om de klip heen en vond welhaast een pad om naar boven te komen. Wij zouden het echter niet graag zoo genoemd hebben, want het pad bestond uit mets anders dan eenige scherpe punten en uitsteeksels van den bijna ^"onTbêfin de klip te beklimmen, gevolgd door haar zoon Dat kostte moeite en duurde lang, maar taste in spleten en steunend op scherpe randen en punten, kwam dat tweetal eindelijk boven. Met welbehagen snoven ze de traanlucht in Dan sprongen de roovers toe met uitgespreide klau wen Een oorverscheurend getier weerklonk uit duizend kelen maar de roovers stoorden zich daar niet aan. Zij gingen van nes? tot nest en verslonden onbarmhartig de eieren en de nestvogels, tot ze niet meer konden. Dan klanterden en gleden ze weer naar beneden en lieten zich in zee neer. Nog opwekkender was de robbenjacht. Want het waren slimme dieren, die robben. Als ze eenmaal in 't open water waren dan moest de jacht wel opgegeven worden, want robben zwemmen nog vlugger dan visschen en daarbij weten ze zoo behendig te wenden en te keeren, dat het zelfs voor een geroutineerden ijsbeer tot de onmogelijkheden behoort om ze daar te vangen. Maar daar robben niet in 't water kunnen slapen, moeten ze tenminste eenmaal per dag aan land of op een blok ijs gaan rusten, en daar ze van tijd tot tijd den neus boven water moeten steken om adem te halen, bestaat er voor een gewiksten ijsbeer nog wel kans, een robbetje te verschalken. De oude berin leerde haar jong plat uitgestrekt op een schol geduldig afwachten, tot een rob binnen bereik boven water zou komen. Gebeurde dat, dan viel plotseling haar vreeselijke klauw op den niets kwaads vermoedenden robbenkop neer en doodde het dier op de plaats. Om een troepje robben te verrassen, die op een schol lagen te dommelen, ging de berin op grooten afstand te water, dook onder en stak eenigen tijd daarna haar grimmigen kop uit het water op, vlak bij de verschrikte dieren, die nooit zoo gauw het veilige element konden bereiken, of zij had er een gegrepen. Zoo leerde de jonge beer de robbenjacht. Eens kwamen de twee bij een grooten hoop steenen, waarop een lange stang met een wapperende bonte lap stond. Zij wisten niet, wat dat te beteekenen had, maar toen zij de inrichting met hun uiterst fijn reukorgaan gingen bestudeeren, merkten ze, dat er een heerlijke geur van vleesch uitkwam. Met de klauwen wentelden ze de steenen op zij en stootten op een vat pekelvleesch, dat hier neergelegd was voor menschen, die op deze onherbergzame kust mochten landen. Terwijl de beren druk bezig waren met het vat, weerklonk eensklaps een hevig geblaf van een dozijn honden, die door drie Eskimo's werden aangevoerd. Dapper viel de voorste hond aan, maar kreeg van de oude berin zoo'n oorveeg, dat 3 hij wel tien voet terugvloog en dood in zijn bloed bleef liggen. Dat wekte eerbied. De honden weken blaffend terug. Maar de Eskimo's drongen met hun pieken op haar in. Een wondde haar aan den schouder. Meteen vreeselijk gebrul zou ze zich op de aanvallers werpen, toen een schot van onzen schipper haar doodelijk trof. De jonge beer wilde boven op het lichaam zijner moeder den strijd voortzetten, maar wij omsingelden den jongen held. Wij wierpen hem een net van koorden om kop en klauwen, knevelden hem, smeten hem op een slee en brachten hem in een hok in 't ruim van de Zeehaan, die aan de kust voor anker lag. Zijn nieuwe vaderland werd Artis. Hier woont hij misschien nog met een gezellin in 't sterke berenfort. Zware ijzeren staven scheiden hem en haar van de buitenwereld, maar ze hebben hun rots, hun vijver en rijkelijk voedsel en vinden het altijd prettig, als ze bezoek van menschen krijgen. Het onontplofbare buskruit. Moeder las uit ,,de Leeuwarder" voor: „Onze consul te Salee — is dat niet in Afrika?" ,,Ja," zei Anders-Om, ,,aan de kust van Marokko." ,,En daar heeft de Ruyter zich zoo moedig gedragen," viel ik in, ,,toen hij op zijn laken niet wilde laten afdingen door den Sant van de stad." „Dat is waar, daar heb ik wel eens van gelezen. Nu, onze consul te Salee heeft de Nederlandsche regeering medegedeeld, dat de brik Anna Geertruida van Veendam, schipper Jan Beerta, door een hevigen storm uit het noordwesten naar de Marokkaansche kust gedreven, op de riffen ongeveer tien mijlen ten zuiden van genoemde stad is gestrand en daar is afgeloopen door een bende kwaadwilligen, die na de plundering van het vaartuig, de bemanning naar het binnenland hebben meegevoerd." ,,Mag dat, Moeder?" ,, We Ineen, natuurlij k n iet." ,,Maar is daar dan geen politie?" ,.Misschien niet, misschien wel, maar dan wil of kan die er niets tegen doen. 't Is daar niet zoo'n ordelijke staat als bij ons." >>Ja> zei Anders-Om," van die Barbarijsche zeeschuimers of Rifpiraten — wij zeelui noemen de Marokkaansche kust kortweg het Rif —, zooals dat volkje van Marokkanen, Algerijnen en Tunesiërs meestal genoemd wordt, kun je alles verwachten, behalve iets goeds. Dat is het kwaadaardigste en wreedste rooversgespuis, dat je je denken kan." „Heb je daar ook ondervinding van, Anders-Om?" „Ook al en hoewel het lang geleden is — ik was nog maar jong stuurman op een Levantijn bij kapitein Van der Zee uit Harlingen —, heugt het me nog best." „Hebben ze je dan ook gevangen genomen?" „Dat niet, maar 't scheelde niet veel, of ik was er misschien nog erger aan toe geweest." „Hoe dan?" „Dat zal ik je zeggen. Ik was, zooals ik zei, stuurman op de Hermina van schipper van der Zee van Harlingen. We hadden te Zante olie, rozijnen en krenten ingenomen en waren met een labberkoeltje voor den wind tot voorbij Malta gekomen. De manschap, ongerekend de schipper en ik, bestond uit vijf matrozen. De wind stak voorbij kaap Blanco op en bolde in de zeilen en wij waren al halverwege Sardinië, toen er in 't noordoosten een verdacht zeil snel opdoemde en als de reus in Klein Duimpje op ons afkwam. Schipper van der Zee keek door den kijker, gaf een duchtigen knauw aan zijn pruim, schudde toen het hoofd en zei: „Ik mag een aardappel wezen, als dat geen schelmen uit Tunis zijn, die het op onzen mooien schoener gemunt hebben. Jongens, bij de schooten! We moeten scherp zeilen, als we ze willen ontkomen." Maar 't was al te laat. Nog geen kwartier, of we zagen al, dat er geen ontvluchten aan was. Toen liet de roover de roode vlag met de halve maan van den topmast waaien en beval ons met een schot, bij te draaien > Aan verdedigen viel niet te denken. Wij waren met ons zevenen en hadden wel eens op ouêjaarsavond met een oud pistool wat kruit in de lucht geschoten, maar daar op den kaper stonden veertig bloeddorstige kerels, die net zoo bedreven waren in moord en doodslag als wij in t pruimen. „Jongens," zei kapitein Van der Zee, ,,tegenweer brengt ons een oogenblikkelijken dood. Daarom moeten we wat anders probeeren. Nu heb ik wat bedacht, dat ons misschien uit de pekel redden kan, als God onsChristenmenschen maar een handje helpen wil. Jelui volgt me allemaal naar beneden in de kajuit en doet precies, wat ik gebieden zal. De stuurman alleen moet boven blijven om die verwenschte schobbejakken te ontvangen. Hij moet ze heel beleefd tegemoetgaan en beduiden, dat ze hem naar de kajuit moeten volgen. Dat stond mij maar half aan, maar ik had te gehoorzamen en bleef alleen boven. Toen nu de kaper met elke minuut nader kwam, begon mij het hart in de keel te kloppen. Weldra kon ik de vossengezichten onderscheiden. Toen zag ik, hoe een schoft met een roode fez op het hoofd den enterhaak ophief en één slag, één ruk, en we lagen boord aan boord met den Tunesiër! De eerste, die oversprong, was een groote Moor met een lang, breed mes dwars in zijn b...., in zijn mond. Op hem volgde de kapitein. Hij had maar één oog en een kattebaard, en hij droeg een halve maan van robijn aan een groen lint om den hals. Dan kwamen de anderen, een saffraankleurig gespuis, in lompen, maar goed voorzien van geweren, bijlen en messen. Het liep mij koud over 't lijf, maar ik dacht aan 't bevel van den schipper en maakte voor den rooverkapitein een diepe buiging. Dan wees ik met den vinger naar de kajuit, en wenkte om mee te komen. Dat scheen hij goed te vinden Ik huppelde als een kellner de kajuitstrap af en de heele troep mij na. Met een pistool in iedere hand drong Sinjeur Éénoog na mij binnen, maar bleef eensklaps staan als een pilaar. Want vóór hem zat schipper Van der Zee op een open buskruitvaatje met zijn neuswarmertje tusschen de tanden. En hij begon juist te paffen, dat de vonken als een regen om hem neervielen. En om hem heen, op den witgeschuurden vloer, lag een breede streep buskruit, een tooverkring, waarbinnen de vonken nog neervielen, maar voor hoelang? De Moor keek ontzet naar den kapitein en dan naar den buskruitkring, en dorst dien niet binnengaan. De jongens stonden onbeweeglijk achter den kapitein. Ik ging terzijde staan, vol angst en hoop. Van der Zee keek den roover echter rustig dampend aan en zei: „Goeden dag, wat is er van je dienst, sinjeur?" Toen begon deze in zijn koeterwaalsch te dreigen en met zijn oog te rollen en met de tanden te blikkeren, maar de kapitein antwoordde eenvoudig daarop: ,,Ja, mijn goeie man, Turksch versta ik niet, maar parlez-vous francais? Dan zullen we zien, of we met elkaar klaar komen." De Moor antwoordde echter niet, keek wel aldoor naar de pijp en de vonken, die soms zoo gevaarlijk dicht bij het grauwe goedje op den vloer neerkwamen, dat ik prevelde: ,,Zoo gaan we de lucht in." Dat scheen Rinaldo Rinaldini ook te denken en lang niet pleizierig te vinden, want hij werd groen van nijd en woede. Plotseling maakte hij rechtsomkeert. Toen begonnen ze op dek te kakelen en te snateren, dat je hooren en zien verging. Daarop begon de bende het ruim onderstboven te halen, terwijl wij in duizend vreezen om den schipper samendrongen. En nog sprak die geen woord, maar smookte rustig voort. Dat ze het schip leegplunderden, was tot daaraan toe, want de lading was goed verzekerd, maar ik was zoo bang dat ze het uit moedwil of boosaardigheid naar den kelder zouden jagen. En dan? Zoo ging een benauwd half uurtje voorbij. Plotseling klonk een bootsmansfluitje, en onmiddellijk daarop volgde boven onze hoofden een vreeselijk geschreeuw en gedrang, 't Werd ons duidelijk, dat de roovers oversprongen op hun eigen schip. Dan, hoe de schepen met een plotselingen ruk van elkaar gescheiden werden. Eindelijk werd het stil. We wachtten nog een poosje, maar 't bleef stil. Ze waren voor goed weg. ,,Zie zoo!" verbrak Van der Zee de stilte, ,,ik geloof, dat de lucht opgeklaard is. We moesten nu maar eens zien, hoe 't er mee staat.'' Het zag er prachtig uit. In den stal van de arke Noachs kan 't niet zoo'n rommel zijn geweest. Pakstroo, potscherven, krenten, vaatjes, oliepijpen, keukengerei, alles lag in de dolste wanorde door elkaar, alsof het plunderfeest onverwachts gestoord was geworden. En dat was ook zoo. Want terwijl de Tunesiër snel in t zuiden verdween, naderde uit het oosten een fregat, dat onze mooie vaderlandsche driekleur in top voerde. Dat was een blijdschap, die zich uitte in luid gejubel! Maar de scheepsjongen viel snikkend op de knieën . De kok echter zwaaide met zijn vette pet en zong met zijn mooie stem — want die had hij — ; , ,Wij leven vrij, wij leven blij op Neerlands dierbren grond." Een zegen was het, dat je aan 't kruit dacht, ^ zei ik, ,, anders was 't fregat toch nog te laat gekomen. ,,Kruit!" riep hij, en de slimheid gluurde hem de oogen. uit, ,,kruit? Het mocht wat! We hebben geen twintig schoten aan boord. Het zwarte goedje, waarvoor die kerel zoo bang werd, was zwart vogelzaad van mijn kanarie. Een flinke kerel moet altijd wat weten te vinden om zich er uit te redden: doet hij dat, dan helpt God wel verder. En nu, zie eens na, stuur, of de kerels ons nog een oorlam hebben gelaten. Dat zal nu goed doen voor den schrik." De Burchtjonkvrouw. Naar het Duitsch van E. V, Diep in het donkere bosch, weggedoken onder honderdjarige eiken, staat een met klimop begroeid huisje met een tuintje er voor, waarin allerlei bloemen en groenten groeien. Achter het huisje ligt een grasveld, beplant met velerlei soorten van vruchtboomen, waaronder de kippen, eenden en ganzen een heerlijk leventje leiden. Langs het stukje bouwland, dat bij het aardige kleine huisje behoort, stroomt de wilde beek, die zich een eindje verder bruisend uitstort in het mooie boschmeertje aan den voet van den berg. Aan den eenen kant van het boschmeer verheft zich een hooge, kegelvormige rots, en op den top van die rots staat een half in puin gevallen oude ridderburcht. Hier woonden in oude tijden vele geslachten van dappere burchtheeren, die, als ze niet jaagden in hun uitgestrekte bosschen, dikwijls ten strijde trokken tegen de vijanden van hun leenheer. Later, toen de tijden veranderden en er meer ploegen werden gesmeed dan zwaarden, daalden de ridders af van hun hoogen bergtop en bouwden in het lieflijke dal een prachtig slot, omgeven door schaduwrijke tuinen vol geurende bloemen. De oude linden, die met hun takken de grijze slotmuren aanraakten, zouden, als ze konden praten, heel wat weten te vertellen van alles, wat ze daarbinnen hadden zien gebeuren als ze door de hooge ramen naar de rijkgekleede heeren II en jonkvrouwen keken, die in de groote zalen van het vorstelijke gebouw dansten en feestvierden. Maar in den laatsten tijd was er voor de oude linden niets meer te zien in het grijze slot. In de groote feestzalen bleef alles doodstil; alle luiken waren gesloten, en als de bloemen fluisterden: , ,Wat is er gebeurd ? — Wat is er toch gebeurd ?'' — Dan antwoordden de boomen: ,,Wij hebben niets gezien — Wij hebben niets gezien." Maar de wind, die uit het Zuiden kwam, wist te vertellen dat de Heer van het slot op een morgen heel vroeg, toen alle boomen en bloemen nog sliepen, weggereisd was naar een land, ver, ver weg, waar altijd, altijd de zon scheen. Dit was werkelijk waar. De Heer van het oude slot had zijn geheele bezitting verkocht, en was de wijde wereld ingetrokken . En de nieuwe eigenaar van het slot en de bosschen kwam maar niet opdagen. Hij had een rentmeester gestuurd, die moest zorgen dat alles goed in orde werd gehouden, en verder keek hij niet om naar zijn mooie slot en het prachtige park daaromheen. Des te meer leven en beweging was er in het kleine huisje onder de eeuwenoude eiken, waar de weduwe van den vroegeren boschwachter woonde met haar kinderen. Haar man was in vroeger jaren huisknecht geweest bij den ouden slotheer en toen hij trouwde, had deze hem het aardige kleine huisje gegeven om in te wonen en hem meteen tot boschwachter benoemd. Het jonge paar leidde daar een gelukkig leven; ze kregen twee kinderen — een jongentje en een meisje. De jongen heette Ernst en het meisje Grietje, en ze waren allebei door en door gezond en hadden mooie roode wangen. Alles ging goed, totdat er op een dag een groote drijfjacht werd gehouden. Daar moest de boschwachter natuurlijk bij zijn, en hij trok er 'smorgens al vroeg op uit, op zijn jachthoorn blazend. II Maar's middags brachten ze hem thuis op een draagbaar,— hij was dood! Een ongelukkig schot van de vroolijke jagers had hem in de borst getroffen Nu heerschte er droefheid in het kleine huisje, waarin de jonge vrouw met haar kinderen voorloopig zou blijven wonen. Maar toen de slotheer zijn geheele bezitting verkocht, gaf hij haar het huisje in eigendom, omdat hij zooveel van haar man had gehouden. Ernstig en stil leefde de weduwe voort in het donkere bosch, maar de kinderen waren altijd vol leven en vroolijkheid. Toen hun vader zoo treurig aan zijn eind kwam, waren ze nog te jong geweest om goed te begrijpen wat ze verloren hadden . Ze schreiden even, omdat ze hun moeder zagen schreien, maar daarna speelden ze weer net zoo vroolijk als anders. Ze hadden een eenzaam leven midden in de dichte bosschen, maar dit hinderde hen heelemaal niet. Er waren geen andere kinderen om mee te spelen; — goed, dan speelden ze maar met de dieren. Ze hadden heusch een massa vriendjes! Daar had je allereerst Hans, de tamme raaf, die Ernst overal achterna trippelde, waar hij ook liep; en Misi, het vlugge eekhoorntje, Grietjes lieveling. En dan Peter, het borstelige varken, en Resi, de geit, met haar dochtertje Resel, om niet eens te spreken van Kiki, den haan, en de drie kippen: Gak, Hak en Bak. En dan al de eenden en ganzen, die ook ieder een eigen naam hadden, en al de boschdieren, de boomen en de bloemen. Er was ook altijd veel werk voor hen te doen. In het voorjaar en den zomer gingen ze eiken dag met hun moeder het bosch in om allerlei kruiden te zoeken, die ze dan aan den apotheker in de stad verkocht. Op andere tijden van het jaar zochten ze paddestoelen, boschbessen, bramen, eikels en beukenootjes. De eikels waren voor Peter, en de beukenootjes gingen naar den molenaar , die er lekkere olie uit wist te slaan. Maar als de Novemberstormen door het bosch ruischten en aan deboomenhun laatste bladeren ontnamen, als de winter ze in witte kleeren hulde, dan zaten de kinderen bij het warme haardvuur en bladerden in den prentenbijbel. Overdag veegden ze de sneeuw weg rondom het huisje, strooiden kruimeltjes voor de boschvogeltjes en brachten hooi aan de hongerige reeën; en alle dieren hielden van hen en kwamen vertrouwelijk naar hen toe, als ze hen lokten. 's Avonds kwam Moeder bij hen zitten en vertelde hen van het ,,Bosch vrouwtje", dat eens in de honderd jaar één dag op de wereld komt, en als je haar dan ontmoet, dan vervult ze al je wenschen.— Of van de dwergen, die goud en kostbare steenen uitgraven diep uit de bergen, of van de „Burchtjonkvrouw", die in héél oude tijden in de oude burcht op de rots gewoond had en die nu nog soms in zachte zomernachten naar beneden komt om in het boschmeer te baden, en om de wenschen van brave kinderen te vervullen. Dit laatste verhaal vonden de kinderen het mooist en ze deden hun uiterste best om al de spreukjes en rijmpjes, die Moeder hen telkens weer voorzei, van buiten te leeren — want daarmee konden ze niet alleen de ,, Burcht jonk vrouw" een groot plezier doen, maar ook het Kerstkindje, dat eiken winter, hoe koud het ook was, één avond naar het eenzame huisje in het bosch kwam, beladen met allerlei geschenken voor Ernst en Grietje, Peter, Hans, Misi, Kiki, Gak, Bak, Hak, Resi en Resel. Ja heusch, de dieren kregen ook altijd hun presentjes! . , Zoo gingen eenige jaren vreedzaam voorbij; de gewichtigste gebeurtenis, die ze in dien tijd beleefden, was, dat Ernst op school kwam. Hij had daar al een heelen tijd naar verlangd en keek vol trots naar zijn mooie nieuwe lei, zijn met kleurig papier beplakte griffels en vooral naar het boekje, waarin hier en daar prentjes stonden en verder niets, dan allemaal vreemde figuren. Hij was zóó vervuld van al die nieuwe en wonderbare dingen, dat het soms weinig scheelde, ot hij vergat er den trouwen Hans en de lieve Misi bij. 11 II Maar — o wee! — toen Moeder hem op een goeden dag zijn Zondagsche kleeren aantrok en hem naar den Meester in het dorp bracht, en toen Moeder opeens verdwenen was en hij niets dan vreemde gezichten om zich heen zag, — toen begon hij van angst te gillen! Hij keerde den Meester en al de vreemde kinderen, die hem zoo aankeken, den rug toe en holde naar het bosch terug, naar Grietje en al zijn dierenvriendjes. De eerste, die hij zag, was Moeder, die op den drempel stond, en hij riep haar toe: ,,Moeder, Moeder, ik wil nooit weer naar school, nooit, nooit weer!" Maar hij moest er toch naar toe! De Meester kwam hem zelf opzoeken in het boschhuisje, en die was heusch heel aardig. Hij liet Ernst allerlei mooie prenten zien, en beloofde hem dat hij die zou krijgen, als hij weer op school kwam. Ja, toen vond Ernst dat hij 't nog maar eens moest probeeren! En 't viel heusch mee, hoor! Op den duur vond hij 't zelfs prettig en hij deed zoo zijn best, dat 't niet lang duurde, of de Meester zei dat Ernst zijn ijverigste leerling was. Na een poosje was hij al zóó knap, dat hij Moeder en Grietje 's avonds kon voorlezen uit zijn A. B. C. boek. Het volgende jaar kwam de beurt aan Grietje, en die vond 't op school al gauw even prettig, als haar broertje, 't Begin was voor haar dan ook veel gemakkelijker, omdat ze den Meester al kende en Ernst haar zooveel verteld had van alles, wat de kinderen op school deden. Nu kregen ze dan ook eindelijk echte vriendjes en vriendinnetjes en ze vonden 't wat prettig om tusschen de schooltijden met andere kinderen te spelen. Op deze manier werd hun tijd regelmatig verdeeld tusschen werken en rusten, school en huis. Maar langzamerhand begon Moeder aldoor treuriger te kijken. Dat kwam daarvan, dat ze niet meer zooveel kon verdienen, nu de kinderen haar geen kruiden, paddestoelen en boschbessen hielpen zoeken, terwijl ze daarentegen ook II nog hun schoolgeld moest betalen en meer geld voor kleeren uitgeven dan vroeger, nu ze eiken dag netjes op school moesten komen. 't Was al zoover gekomen dat ze geld had moeten leenen, en dat gaf haar veel zorg. De kinderen begrepen niet, waarom Moeder zoo treurig keek en ze wisten evenmin, waarom ze zoo dikwijls naar de stad ging en wat die booze zwarte man, die zoo vaak in hun huisje kwam, eigenlijk van haar wou. jj. , Maar eens, toen die man er weer geweest was, begon Moeder zóó droevig te schreien, dat Ernst haar vroeg, waarom ze zoo treurig was. Toen vertelde ze hem dat hun huisje verkocht zou worden en dat ze samen de wijde wereld in moesten trekken — ze wist niet, waarheen. Ernst was heel bedroefd, toen hij dit hoorde. Hij vertelde 't aan Grietje, en ze schreiden allebei; en de trouwe Hans, die niet kon schreien, liet treurig zijn kopje hangen, 't Was net of hij er alles van begreep! Den volgenden morgen ging Moeder alweer naar de stad en de kinderen stapten, als gewoonlijk, naar school. Op dezen prachtigen zomerdag bleef alles doodstil in het kleine boschhuisje; maar op het grasveld onder de boomen maakten de dieren des te meer lawaai. De een snaterde al harder dan de ander, en Peter knorde daar tusschen in. Resel en Resi knabbelden tevreden aan de uitstekende takjes van de kruisbessenheg, en Kiki en zijn drie vrouwtjes koesterden zich in 't zonnetje. Maar op eens vloog de haan in een appelboom en riep luid: ,,Kukeleku, de kinderen komen er aan!" En Gak en Hak en Bak antwoorden: ,, Kok-kokkelekok, — dat dachten we al." Nu staken ook alle ganzen en eenden de koppen vooruit, om hen vriendelijk te begroeten. Door het bosch kwamen de kinderen aangeloopen. Vlug brachten ze hun schoolboeken in huis, en gingen toen regelrecht II naar de dieren. „Kukeleku, welkom hier!" kraaide de haan en hij sprong meteen van den appelboom naar beneden, om zijn vrouwtjes des te beter mee te kunnen lokken naar het lekkere maal, dat Ernst voor hen allen had bereid op een omgekeerden blikken emmer. Vlug waren Gak en Bak en Hak bij de hand. Ze begonnen dadelijk te pikken en trommelden met hun snavels zoo lustig op den blikken emmer, dat Ernst in de handen klapte van plezier. Hij riep Grietje er ook bij, en ze hadden samen pret over die grappige trommelmuziek. Maar toen Hans nu ook zijn deel van het lekkere eten kwam vragen en de ganzen en eenden er ook al op los kwamen, ontstond er groote ruzie. Het varken bromde dat ze moesten ophouden met kibbelen en de moedergeit keek verschrikt om zich heen en mekkerde klaaglijk; „Mê-mê-mê-, doe mijn kindje toch geen pijn!" ö Maar waar was haar kind? — Weg-weg! Het had de deur van het voortuintje open vinden staan, en — deed zich nu te goed aan alle bloemen en groenten! Het zou zeker alles vernield hebben, als Grietje de kleine stoute Resel niet dadeliik was gaan zoeken, toen ze haar moedertje zoo hoorde jammeren Ze trok de kleine deugniet weg uit den voortuin, deed naar een halsband om, en bond haar met een touw vast aan den appelboom. Daarna dreef ze de eenden naar het water, terwiil Ernst het eten voor Peter klaarmaakte, die tevreden in zich zelf scheen te brommen; „Rnst-rust!" terwijl hij den snoet in den vollen voederbak stak. Toen gingen de kinderen samen de ganzen hoeden op de wei en nadat ze allebei een poosje stil voor zich uit hadden dekeken, z^i Ernst opeens: ,,Zeg Grietje, ik ga vanavond ga-al, i BV1?h1tJonkvrouw- Ik wil haar vragen of ze ons nsj eb heft wil helpen, dat we niet uit ons huisje moeten Moe- aer heeft zelf gezegd dat ze brave kindere n altijd helpt en II we zijn in den laatsten tijd heusch nogal gehoorzaam geweest, vind je niet?" „Ja", zei Grietje dadelijk, „dat is waar, en ik ga met je mcc!" En Hans vloog op haar schouder en riep: „Ka-ka-ka-, ik ben er ook nog!" . Misi zei niets, maar ze klauterde vlug in den allerhoogsten boom en keek aldoor naar de vervallen burcht, alsof ze verwachtte dat de „Burchtjonkvrouw" daaruit te voorschijn zou komen. Maar inplaats van de Burcht jonk vrouw, zagen ze hun Moeder langs het boschpad aankomen. Vlug dreven de kinderen nu de ganzen naar huis terug, en liepen haar tegemoet. Op den warmen dag volgde een zachte, zwoele zomernacht. Vol en helder stond de maan aan den hemel en keek neer op het stille bosch. Ernst zat met zijn zusje onder den appelboom en naast hen zaten Hans en Misi. Maar Peter en de ganzen en de eenden en de kippen, — die sliepen allemaal al lang. Binnen in de kamer zat Moeder te schreien Toen zei Ernst tegen Grietje; „Nu ga ik naar de Burchtjonkvrouw, — ga je mee?" „Ja", zei Grietje, en zonder verder een woord te spreken, sloegen ze het pad in, dat naar het boschmeer leidt. Misi en Hans gingen natuurlijk ook mee. Toen ze voorbij den ouden molen kwamen, knarste het ^molenrad: „Kinderen — waarheen, — zoo heel alleen? En de golfjes murmelden: „Terug, terug daar is geen ^Maar de oude woudboomen knikten hen vriendelijk toe en 't was net of ze zeiden: , ,Moed, moed — dan wordt alles goed!" Ernst nam zijn zusje bij de hand en zoo liepen ze vlug naar den oever van het meer, dat doodstil lag te droomen. II Op de oppervlakte dreven allerlei waterplanten. De waterlelies knikten met hun kopjes in den slaap en de kinderen verbeeldden zich, dat ze hen allerlei oude verhalen wilden vertellen van feeën en waternimfen. Overal tusschen de donkere bladeren van boomen en struiken gloeiden lichtjes — dat waren allemaal glimwormen. Eenzaam en verlaten stond daar de vervallen burcht op den top van den hoogen berg. De kinderen gingen aan den oever van het meer zitten en wachtten op de Burcht jonk vrouw. Maar er was niets te hooren — niets te zien — alles bleef stil Toen stond Ernst op, ging naar den waterkant en riep, zoo luid hij kon: ,, Burcht jonkvrouw, Burcht jonk vrouw, Kom tot ons — O, kom toch gauw! Onze zorgen zijn zoo groot, Wil ons helpen uit den nood! „Burcht jonk vrouw, Burchtjonk vrouw, Kom tot ons — O, kom toch gauw!'' Terwijl hij dit rijmpje opzei, keek hij strak over het water van het meertje — maar nog altijd was er niets te zien. Bedroefd keerde hij zich om naar zijn zusje. — Maar wat was dat voor een geluid? — Er kwam beweging in het water! De kinderen luisterden aandachtig — en ja, nu hoorden ze duidelijk riemslagen! Zie, over het effen watervlak gleed een bootje, en in dat bootje zat, beschenen door het zachte maanlicht, een in het wit gekleede gestalte! ,,De Burchtjonkvrouw!" dachten de kinderen en ze liepen vlug naar den uitersten rand van den oever. Er klonk van uit het bootje een lieflijke melodie — was II het gezang? Werd er een instrument bespeeld? Ze wisten het niet — het geluid was er te zwak voor. Ze strekten hun handen uit naar de jonkvrouw — toen hield op eens de muziek op, en de Burcht jonk vrouw verdween, om niet meer terug te komen. Bedroefd gingen de kinderen naar huis terug. Ze hadden Hans en Misi heelemaal vergeten, en Ernst schrikte erg, toen de raaf plotseling op zijn schouder neerstreek. Wat had hij toch in zijn snavel, dat zoo vreemd schitterde? Grietje nam het hem af, en kijk — 't was een kostbare briljanten ring! Hans was meteen weer weggevlogen, terwijl de kinderen vol verbazing naar dien prachtigen ring stonden te kijken; maar 't duurde niet lang, of daar was hij alweer terug — dezen keer met een langen gouden ketting! ,,0, o", riep Grietje, ,,hoe lief van de Burchtjonkvrouw, om ons deze kostbare dingen te sturen! _ En op een drafje liepen ze met Hans en Misi naar huis terug om Moeder alles te vertellen. — Den volgenden avond stonden de kinderen opnieuw aan den oever van het boschmeer. Hans zei opnieuw zijn spreukje op, en kijk daar naa ie de Burcht jonk vrouw ook alweer! Dezen keer stuurde ze haar bootje naar den oever, stapte aan land en vroeg de kinderen, waarom ze daar stonden. Ernst haalde den ring en den gouden ketting uit zijn zak en begon haar te vertellen van al hun zorgen. Maar de jonkvrouw viel hem in de rede met den blijden uitroep: „Kijk, kijk, daar heb je immers mijn verloren kleinoden terug! Kom morgen maar eens met je zusje op het slot, om ie belooning te halen!" Op hetzelfde oogenblik was ze in het bosch verdwenen, en Ernst en Grietje stonden haar met open mond na te kijken. Ze begrepen er niets van! Wat moesten ze m het slot doen, waar immers geen mensch woonde? II Moeder begreep het ook niet recht, maar ze zei dat ze den volgenden dag zelf met hen mee zou gaan naar het slot, om te zien wat er dan zou gebeuren. Zoo gezegd, zoo gedaan! Toen de kinderen uit de school kwamen, den volgenden middag, knapte Moeder hen eerst netjes op, en toen gingen ze met hun drieën op stap. Maar hoe verbaasd waren ze, toen ze bij het oude slot kwamen! Op het voorplein wemelden allerlei bedienden door elkaar, t was daar een drukte van belang! De nieuwe slotheer was eindelijk gekomen en alle vensters stonden wijd open, zoodat de lindeboomen weer naar binnen konden kijken net als vroeger, en aan de bloemen alles vertellen, wat daarbinnen gebeurde; als die nu telkens weer vroegen, ,,Wat hebben jullie gezien? Wat hebben jullie gezien ?" — dan antwoordden de boomen: ,,Wij hebben een schoone jonkvrouw gezien — ze is lief en goed — ze is lief en goed." Nieuwsgierig keken de boomen en de bloemen naar de vreemde kinderen, die aan de slotpoort klopten en den knecht vroegen of ze de Burchtjonkvrouw konden spreken? De knecht nam hen bij de hand en geleidde hen naar een groote, mooie zaal. En in het volgende oogenblik stonden ze voor de in het wit gekleede jonkvrouw, die ze op het meer hadden gezien in de maneschijn. Maar dit was niet de Burcht jonk vrouw uit het sprookje, at moeder hen verteld had, maar de eenige dochter van den nieuwen slotheer, die het oude boschmeertje zoo mooi had gevonden als de maan op het water scheen, dat ze heel alleen een poosje was gaan roeien, om er van te genieten. Den volgenden avond was ze nog eens teruggekomen om jiaar rmg en haar gouden halsketting te zoeken, die op geheimzinnige manier verdwenen waren. Maar al was ze dan niet dezelfde Burchtjonkvrouw, die rnst had aangeroepen, ze was toch even lief en hulpvaardig als die uit het sprookje. 4 II Nadat ze de kinderen en hun Moeder hartelijk had begroet moest Moeder haar dadelijk alles vertellen van haar zorgen en bezwaren en toen ze alles wist, betaalde ze de schuld aan den boozen zwarten man uit de stad, en voortaan konden de bewoners van het kleine boschhuisje weer een even vroolijk leventje met al hun dieren leiden, als vroeger. De lieve jonge dame kwam hen dikwijls opzoeken en soms mochten Ernst en Grietje ook op het slot komen om met de ,,Burcht jonkvrouw" in den tuin te spelen, of met haar bij maanlicht een roeitochtje te maken op het boschmeer. ,,'t Speet me eerst wel een beetje", zei Ernst tegen Grietje, „dat onze Burcht jonk vrouw niet de echte was, maar nu ben'ik toch maar wat blij dat ze een mensch is, net als wij — jij ook niet, Grietje?" Ja, dat was Grietje volkomen met hem eens. Het Kerstfeest bij de trollen*). Naar het Zweedsch van Zacharias Topelius Het kleine huis op den hoek straalde van licht op Kerstavond. Midden in de kamer stond een groote Kerstboom, behangen met gouden sterren, allerlei lekkers en appelen. De kaarsen in de rood verlakte houten kandelaars brandden op de tafel, en 't was voor de kinderen eenvoudig een onmogelijkheid om zich rustig te houden, telkens wanneer ze in het vertrek daarnaast iets hoorden ritselen. Ze verwachtten namelijk den ,,Kerstbok,"die elk jaar, voordat het eigenlijke feest begon, kwam vragen of de kinderen in het verloopen jaar zoet waren geweest. En jawel, daar hoorden ze hem al in de voorkamer! De deur ging open en hij kwam binnen. ,,Zijn de kinderen zoet geweest?" vroeg hij. ,,Ja, Kerstbok," antwoordden de kinderen. „Goed," zei de Kerstbok, ,,als alle kinderen zoet zijn geweest, krijgen ze straks hun kerstgeschenkjes. Maar één ding moet ik nog tegen de kinderen zeggen: ze zullen dezen keer maar half zooveel presentjes krijgen, als andere jaren. „Hé, waarom toch?" vroegen de kinderen. „Dat zal ik jullie zeggen," antwoordde de Kerstbok: „Ik kom van heel ver uit het Noorden, zooals jullie weten; en toen ik nu dezen keer door allerlei landen reisde, kwam ik veel armoedige hutjes voorbij. En telkens, als ik door de oude deuren naar binnen keek, zag ik een massa magere kinderen, die dit jaar op het Kerstfeest blij mogen zijn, als ze een droog l) Trollen zijn een soort van boschgeesten, waarin de menschen in het Noorden vroeger geloofden. II stuk brood te eten krijgen. Toen kon ik 't niet laten, hun de helft van jullie Kerstpresenten te geven. Dat vinden jullie zeker goed, nietwaar ?'' „Ja, dat vinden we best, Kerstbok, dat was heel lief van je, hoor!" Alleen Frederik en Lotte zeiden niets, want Frederik kreeg vroeger altijd twintig Kerstpresenten en Lotte dertig. En nu vonden ze 't een groot onrecht, dat ze dezen keer maar half zooveel zouden krijgen. |,,Was het goed van me, of nietV' vroeg de Kerstbok nog eens weer, en hij keek strak naar Frederik en Lotte. Toen draaide Frederik zich om op zijn hiel, en bromde: ,,Ik vind het een akelig, vervelend Kerstfeest van avond! Bij de trollen is 't zeker nog prettiger dan hier!" Nu begon Lotte te huilen; „Ach, krijg ik nu dezen keer maar vijftien Kerstpresenten?" snikte ze, „nee, dan wou ik maar liever het Kerstfeest vieren bij de trollen!" „Zoo, zoo," zei de Kerstbok, „denken jullie er zóó over? Goed, dan zal ik jullie daar meteen maar naar toe brengen!" En hij nam Frederik en Lotte ieder bij een hand en trok hen mee, hoe ze ook tegenspartelden. Hopsa, hei, wat ging dat snel! Vlug als het weerlicht vlogen ze door de lucht, en eer nog één van de kinderen een woord had kunnen zeggen, stonden ze al midden in een groot bosch op den besneeuwden grond. 't Was snerpend koud, en de sneeuw werd hun door den wind in 't gezicht gezweept, zoodat ze de hooge dennenboomen aan beide zijden van het pad bijna niet eens konden onderscheiden . |'t Was pikdonker, en heel dichtbij, een eindje verder het bosch in, hoorden ze de wolven huilen. Maar de Kerstbok? — Ja, die was verdwenen, nadat hij hen op den grond had neergezet! Hij kon natuurlijk niet langer bij hen blijven, omdat hij dienzelfden avond nog Kerstpresenten moest brengen aan een massa kinderen, die liever waren dan Frederik en Lotte. II De kinderen zetten het op een huilen en gillen, maar hoe luider ze schreeuwden, des te dichterbij kwamen de huilende wolven! ,,Kom, Lotte," zei Frederik, ,,laten we gaan zoeken of er m dit bosch geen huis te vinden is." ,,Ja, zei Lotte, ,,kijk eens! Zie ik daar tusschen de boomen door niet een klein lichtje schemeren? Zullen we daar naar toe gaan?" ,,Ach dat is immers geen lichtje," bromde Frederik, ,.1S'.Se'0°f ik, een ijskegel, die aan de boomen hangt en die blinkt in het donker." ,,Nee, riep Lotte uit, ,,ik zie heusch een echtflichtje, en t is net of 't uit dien grooten berg komt, daarginds m de verte! O, zou dat misschien de ,,Rastekais" zijn, waar bampo Lappelil naar toe reed op den Meesterwolf ?" ,,Och, praatjes!" snauwde Frederik, ,,de Rastekais" ligt wel vijf en zeventig mijlen van ons vandaan! Maar laten we toch den berg maar eens opklimmen, dan kunnen we tenminste eens om ons heenzien." Zoo gezegd, zoo gedaan. Ze worstelden tegen den sneeuwstorm op, door boschjes en sneeuwkuilen, maar eindelijk kwamen ze toch bij den berg. Vlak vóór hen zagen ze een kleine deur, en door de reten van die deur schemerde het licht dat Lotte gezien had. Frederik en Lotte liepen er naar toe en het duurde niet lang, of ze begrepen tot hun groote verbazing, dat ze heusch voor den ingang van den Rastekais stonden, waarbinnen de trollen woonden! Maar nu was 't al te laat om terug te keeren, want de wolven kwamen al dichter en dichter bij. De voorsten stonden al vlak bij de deur en keken naar binnen. Frederik en Lotte waren zoo verstomd van verbazing t dat ze bij de deur bleven staan. Want zie — daar vóór hen lag e groote zaal, waarin de trollen Kerstmis vierden! Duizenden en duizenden trollen wemelden daar door el- II kaar; de meesten waren maar klein — zeker niet meer dan een el hoog. Ze waren allemaal in 't grijs gekleed, hun gezichten waren gerimpeld, en ze bewogen zich aldoor, en alles was net zóó, sis in het verhaal van Sampo Lappelil beschreven StcLclt 't Was niet heelemaal donker in de zaal, want de trollen gebruiken, inplaats van olie- of petroleumlampen, bevroren vuurvliegen en vermolmde boomstammen, die in het donker lichten. En, als ze hun zaal feestelijk willen illumineeren, nemen ze een zwarte kat en strijken haar haren op naar den verkeerden kant, zoodat er knetterende vonkjes uit springen; maar toen dat ook nu gebeurde, riepen verscheidene trollen angstig uit: ,,0, houd op, houd op, nu wordt 't hier veel en veel te licht i' 't Is niet om uit de houden! Ja, 't is nu eenmaal zoo met alle trollen gesteld, dat ze bang'voor het licht zijn en zich niet op hun gemak voelen als iemand hen ziet, zooals ze zijn. De reden, waarom ze op dezen dag zoo vroolijk feestvierden, was deze, dat, nu het jaar ten einde liep, de dagen al korter en korter werden en de nachten al langer en langer. De trollen geloofden nu, — en dat gelooven ze elk jaar opnieuw, want iedereen gelooft zoo graag datgene, wat hij zoo heel graag wil! — dat het nu eindelijk zoover was gekomen, dat het nooit meer dag zou worden, maar altijd, altijd donkere nacht blijven. En deze gedachte maakte hen zoo blij, dat ze dansten en sprongen van de pret en op hun manier vroolijk feestvierden in hun berghol. Want zie, ze waren allemaal Heidenen en kenden de beteekenis van het mooie Kerstfeest van de Christenen niet. . .... Je kon duidelijk zien dat de trollen niet kouelijk waren, want ze trakteerden elkaar op ijskegels en daar bliezen ze dan eerst nog een poosje op, omdat ze hun anders te warm waren om in den mond te steken. II Hun Kerstboom bestond ook heelemaal uit ijskegels, en een van de Nissen1) speelde voor Kerstbok. De verschrikkelijke, reusachtige IJskoning Hisii, woonde niet meer bij de trollen; sedert den dag, toen de dominee van Enare Sampo Lappelil nog gauw had gedoopt, opdat het monster geen macht meer over hem zou hebben, was hij spoorloos verdwenen. Sommigen dachten dat hij naar Spitsbergen was gevlucht om daar te regeeren over een echt heidensch land, zoo ver mogelijk van alle christenen. Zijn plaats op den Koningstroon in den Rastekais werd nu ingenomen door den Koning der Duisternis, die midden in de groote zaal zat en wiens naam ,,Mundus" was. Naast hem zat de trollenkoningin Caro — net een hondennaam, vonden de kinderen! —-en de Koning en de Koningin hadden ieder twee lange baarden. Ze gaven elkaar ter eere van het feest presentjes, net als de gewone menschen; Koning Mundus gaf aan Koningin Caro een paar stelten, zóó hoog, dat ze, als ze daarop stond, de hoogste en voornaamste dame van de geheele wereld was. En Koningin Caro gaf aan Koning Mundus een kaarsensnuiter, zóó geweldig groot, dat hij er alle kaarsen ter wereld mee kon snuiten en dat wel op zoo'n manier, dat ze allemaal uitgingen, terwijl hij ze snoot. Want een gewone kaarsensnuiter zou niet geschikt zijn geweest als feestgeschenk voor den Vorst der Duisternis. Juist toen Frederik en Lotte de zaal binnenkwamen, stond Koning Mundus op van zijn troon en hield voor al zijn onderdanen een trotsche redevoering, waarin hij hun vertelde dat het nu eindelijk voorbij was met alle licht op de geheele wereld. Van dezen dag af aan zouden de schaduwen der duisternis zich over de aarde verbreiden en de trollen zouden de geheele wereld beheerschen, zei hij. Nadat hij had uitgesproken, riepen alle trollen vol blijd- ') Nissen zijn ook een soort van kleine boschgeesten. II schap: ,,Hoera, Hoera, voor onzen grooten Koning Mundus! Hoera, Hoera, voor onze schoone Koningin Caro! Hoera, Hoera, van nu af aan zullen zonde en duisternis heerschen over de wereld! Hip, hip, hip, hoeraaaaaaa!!" De Koning vroeg nu: , ,Zegt mij toch, mijn getrouwe onderdanen, of mijn eerste hofverspieder, dien ik uitzond naar den hoogsten top van den berg, om na te gaan of het laatste lichtstreepje aan den horizont al verdwenen is, reeds is teruggekeerd ?'' Ja, daar was de verspieder al! Hij liep tot voor den troon van Koning Mundus en riep met luider stem: ,,Heer Koning, Uw macht is groot! De wereld is thans volkomen duister!" Een poosje later vroeg de Koning opnieuw: ,,Zegt mij toch, mijn onderdanen, of mijn tweede hof-verspieder al is teruggekeerd ? " Ja, die kwam juist op dat oogenblik de zaal binnen! Hij liep tot voor den troon en sprak: ,,0 Koning, ik stond op den berg en zag aan den gezichtseinder een zwak lichtschijnsel opkomen, als het licht van een schitterende ster, die plotseling van achter een donkere wolk te voorschijn komt!'' En de Koning sprak tot hem: , ,Ga dadelijk terug naar den bergtop!'' Na een paar minuten sprak de Koning opnieuw: „Waar is mijn tweede hof-verspieder ?'' En de verspieder kwam binnen en liep tot voor den troon: ,,Heer Koning," sprak hij, ,,de geheele wereld is bedekt met zware, donkere sneeuwwolken en ik zie dat zwakke lichtschijnsel niet langer." De Koning sprak: , ,Ga ten derde male terug naar den bergtop!'' Eenigen tijd later vroeg de Koning opnieuw: „Waar is mijn hofversp ieder ?'' De verspieder was juist teruggekeerden liep tot voor den troon. Maar ach, nu zag de Koning dat de verspieder beefde over zyn geheele lichaam en aan beide oogen blind was. e Koning sprak. „Spreek, mijn trouwe hof verspieder, waarom beeft gij zoo, en hoe komt het, dat gij blind ziit?" n de verspieder sprak: ,,Heer Koning, de donkere wolken zijn verdwenen en een ster, grooter en helderder dan alle andere sterren, straalt aan het hemelgewelf. Daarom is het, dat ik beef, en door het kijken naar dat stralende licht zijn mijn beide oogen blind geworden." De honing riep uit: , ,Wat beteekent dit ? Is dan het licht nog altijd met overwonnen en heerschen de machten der -Uuisternis nog niet voor eeuwig over de aarde?" Maar alle trollen stonden stom en bevend rondom ziin troon, en niemand gaf antwoord. s+m!?del'u zeL.een Van1de trollen, die het dichtst bij de deur , " e^r pnin§' hier bij den ingang van de zaal staan twee menschenkmderen. Laten we 't hun vragen; misschien weten zij er meer van, dan wij. De Koning sprak: , ,Laat die kinderen voor mij verschijnen ''' Het volgend oogenblik stonden Frederik en Lotte voor hoe ba°n7«e„°nmg MUndUS> en kUn' WeI be«rijPen' De Konmgm las den angst op hun gezichten en zei tegen kindl™ msse-vr°uwties haar gevolg: „Geef die arme kinderen gauw een beetje drakenbloed te drinken en een paar pen nm ? ^ mestvheë te ete«> °pdat ze kracht krijgen om den mond open te doen. „Eet en drinkt, kinderen, eet en drinkt!" zei het nissevrouwtje, - maar daar hadden de kinderen volstrekt geen enak^ V* "Nu Zijn ^ullie in miJn ma<*t, neW Je f' kan lk ]ulIie veranderen in kraaien of spin- dat een raadsel opgeven en als je brenÏen VT™' ^ , jUlHe VeiHg naar huis terug laten brengen. Vinden jullie dat goed?" n II , Ja!" zeiden de kinderen. , ,Nu dan," sprak de Koning, „zeg mij wat het beteekent, dat 'er plotseling een licht is verschenen aan het hemelgewelf in dezen donkersten nacht van het jaar, nu de machten der Duisternis en de trollen op aarde heerschen ? Ver in het Oosten is plotseling een ster verschenen, die het licht van de andere sterren verduistert, en die mijn macht met den ondergang bedreigt. Zegt mij, menschenk in deren, wat dit voor een ster is!'' Lotte antwoordde: ,,Dat is de ster, die in den Kerstnacht boven Bethlehem in het land der Irsaëlieten aan den Hemel staat, en wier licht uitstraalt over de geheele wereld." De Koning vroeg: ,,En waarom straalt die ster zoo wonderbaar?" . Frederik antwoordde: ,,Omdat onze Verlosser in de zen nacht geboren is; Hij is het licht, dat uitstraalt over de geheele wereld. En van dezen nacht af aan neemt het licht eiken dag toe in kracht, en de dagen beginnen te lengen! De Koning zat op zijn troon te beven als een riet, toen hij deze woorden hoorde. Eindelijk sprak hij weer: „Zeg mij den naam toch van den Heer en Koning van het Licht, die in dezen nacht geboren is, en die, naar jullie zeggen, op de wereld is gekomen om haar te verlossen van de Machten der Duisternis? En beide kinderen antwoordden als uit één mond: , Jesus Christus, de Zoon van God.' Nauwelijks hadden ze dezen naam uitgesproken, of de geheele berg begon te schudden en te beven en ineen te storten , en een stormvlaag gierde door de zaal en wierp den troon van Koning Mundus omver; en het licht van de sterren scheen tot in de donkerste hoeken, en alle trollen verdwenen als schaduwen en rookwolken; en weldra was er niets meer in de geheele zaal, dan de Kerstboom van ijskegels. Die smolt ook heelemaal weg, en van hoog uit den hemel klonken Engelenzang en harpmuziek. II Maar de kinderen bedekten hun gezicht met de handen en durfden hun oogen niet opslaan. Ach, hoe vermoeid en slaperig voelden ze zich nu opeens! Het duurde niet lang of ze vielen allebei in slaap, en zagen niets meer van wat er verder in den Rastekais gebeurde. En toen ze eindelijk wakker werden, lagen ze in hun eigen bedjes en in de kachel brandde een vroolijk vuurtje, en de oude Kajsa, die hen altijd kwam roepen, stond voor hun bed en riep: „Sta op, vlug wat, anders wordt het te laat voor de kerk!" Frederik en Lotte gingen overeind zitten en keken de oude Kajsa aan, alsof ze maar een el hoog was en een baard droeg, en alsof ze verwachtten dat ze hun drakenbloed en vleugels van mestvliegen zou gaan voorzetten. Maar inplaats daarvan zagen ze, toen ze hun oogen goed openzetten, dat de ontbijttafel al feestelijk gedekt was met veréch Kerstgebak; want op Kerstmorgen kregen alle kinderen altijd een kop koffie met een stuk Kersttaart. Heerlijk! — Anders kregen ze nooit koffie! En buiten hoorden ze sledebellen rinkelen; daar trokken de menschen in lange rijen naar de kerk, en uit alle ramen straalde licht; maar uit de kerkramen het allermeest. Frederik keek Lotte aan en Lotte Frederik, maar ze durfden Kajsa niet vertellen dat ze op het feest van de trollen in den Rastekais waren geweest. Die zou 'tzeker niet eens gelooven en bij hoog en bij laag volhouden, dat ze den geheelen nacht veilig in hun bedjes hadden gelegen. Jij weet het niet, en ik weet het niet, en niemand ter wereld weet het, hoe het eigenlijk is toegegaan. Maar als jij het weet, of als ik het weet, doen we toch net of we t niet weten, en als geen mensch het weet, dan weet ook geen mensch of jij het weet of dat ik het weet, en nu weet jij, wat ik weet, en ik weet er niets van, en ik zou wel graag eens willen weten wat jij weet, en of jij meer weet, dan ik weet. Maar één ding weet ik, en dat is, dat alle ontevreden kinde- II ren vroeg of laat bij de trollen terechtkomen. En daar krijgen ze dan ijskegels, drakenbloed en mestvliegenvleugels inplaats van al de mooie en prettige dingen, waar ze thuis niet mee tevreden waren. Frederik en Lotte konden hun leven lang het Kerstfeest bij de trollen niet vergeten, en dat niet alleen omdat ze daardoor al hun mooie Kerstpresentjes hadden verloren. Neen, ze schaamden zich over zichzelf, — ze schaamden zich zóó erg, dat ze, toen ze op dezen vroegen Kerstmorgen in de kerk zaten, hun oogen niet durfden opslaan. O, wat was het toch licht en lieflijk! De Kerstster was daar neergedaald en haar schitterend licht werd weerkaatst door de blijde, stralende oogen van alle tevreden kinderen. Frederik en Lotte merkten dat wel; maar toch waagden ze niet, hun oogen op te slaan. En op dat oogenblik namen beiden het vaste besluit, dat ze voortaan meer hun best wilden doen om goed te zijn. Of dit hun gelukt is? Ik weet het heusch niet, maar ik wil het graag gelooven. Als je hen eens ergens ontmoet, moet je 't hun zelf maar eens vragen. Sniejegoerka. Een Russisch sprookje. Er waren eens een man en een vrouw. De man heette Iwan en de vrouw Maria. Ze hielden heel veel van elkaar, Iwan en Maria: maar ach ze hadden zoo graag een kindje gehad! kind!beg°nnen al °Ud te W°rden Gn n°g aItijd hadden ze ëeen alIe,dagen met de kaderen van hun buren en d e hielden allemaal evenveel van Iwan en Maria. elkaarF ^ 26 b*J VUUr Zaten' zeiden ze ^gen Wat L'H f i, rf 6enS e6n ei&en kindje hadden gehad! Wat zou dat heerlijk geweest zijn!'' Eens op een dag midden in den winter, toen alles onder de sneeuw lag, zaten Iwan en Maria samen in de vensterbank te ktjken naar het spelen van de buurkinderen, die eenTcLn grooten sneeuwman maakten. Iwan en Maria hadden er veel schik in en telkens als de kin- n|V° t'JVeJ m6t 6en nieuwe vracht sneeuw kwamen aandragen, lachten de twee oude menschen stilletjes tegen elkaar Op eens keek Iwan heel ernstig en riep uit: „Zeg vrouw, ik weet wat, ik weet wat!" ,,Wat weet je, Iwan ?'' vroeg Maria. Ik weet wat moois, Maria, wat héél, héél moois! Wat zou van zeggen, als we eens een kindje van sneeuw maakten ?'' w" 6' ^ j ri6^ ^aria> „laten we dat eens probeeren1 Si Mten?"6 °°k "iet ^ em bee'ie Spelen' net a,s II Maar dan moeten we 't in den tuin doen en niet op straat, waar de kinderen ons zien." Zoo gezegd, zoo gedaan. Iwan zette zijn bonten muts op en Maria knoopte een wollen doek om haar hoofd, en ze gingen samen naar den tuin. Eerst haalden ze een massa sneeuw bijeen en toen begonnen ze daar een kindje van te vormen: eerst het lichaampje; toen plakten ze er twee beentjes aan met snoezige voetjes en twee armpjes met aardige, kleine handjes. Prachtig werd het! — Nu nog het hoof dj e! En ze maakten een ronden sneeuwbal, en zetten dien op het lichaampje. Hun handen beefden, terwijl ze nu een neusje vormden m het gezichtje, het kinnetje en een paar snoezige, fijne oortjes. Ze behandelden het sneeuwkindje zoo voorzichtig, of 't een levend kindje was. Het allerlaatst maakten ze de oogjes en het mondje. ,,Is 't niet net, of 't ons vriendelijk aankijkt?" zei Maria, en ze barstte in tranen uit. ,,Ja, ja, riep Iwan, het kijkt, het kijkt! En voel eens, voel eens, Maria — is 't niet net, of er een warme adem uit het mondje komt?" Zeker, het was zoo, — het sneeuwmeisje begon te leven! Haar oogjes schitterden en haar mondje lachte Iwan en Maria vriendelijk toe. , ,0, o, wat beteekent dat ?" riep Iwan uit. ^Het beteekent", — snikte Maria, „het beteekent, dat het'kindje leeft — kijk, kijk, het knikt ons toe! — Het steekt de armpjes naar mij uit!" En ze viel op haar knieën naast het kindje en kuste het telkens weer. , ,0 Iwan, Iwan,'' snikte ze, , ,dit is nu ons kindjeons eigen lief'kindje, waar we altijd zoo naar verlangd hebben!'' En ja, het was een levend kindje! De sneeuw viel van haar af als de eierdop van een kuikentje. II 't Was een lief, fijn klein kindje, en ze noemde haar , ,Sniejegoerka'' — dat beteekent , .Sneeuwmeisje". Maria nam haar op den arm, drukte haar zacht tegen zich aan en bracht haar naar binnen, in de gezellige huiskamer. Iwan was heelemaal in de war. Hij begreep er niets van, maar Maria had zich al zoo dikwijls voorgesteld, wat ze doen zou als ze een kindje had, dat ze dadelijk aan het werk ging om een lekker bedje te maken voor Sniejegoerka. Ze haalde een kleine waschmand uit de keuken en legde daar een paar kussens in. Het laken van haar eigen bed knipte ze in vier stukken — toen had ze vier wiegelakentjes, en een dekentje maakte ze van haar beste, wollen onderrok. Wat bracht dat kindje een drukte en een beweging in het stille, rustige huisje van Iwan en Maria! Ze was altijd even zoet en groeide bij den dag. Alle menschen liepen telkens in en uit om naar haar te kijken, en ze waren allemaal dol op haar. Toen ze wat grooter werd, kwamen de buurkinderen dikwijls met haar spelen. De kleine meisjes zongen mooie liedjes voor haar en babbelden met haar, alsof ze alles kon begrijpen, wat ze zeiden. En misschien begreep ze het werkelijk; want ze leerde veel vlugger dan andere kinderen, en toen de winter voorbij was, leek ze wel een kind van drie jaar, zóó groot was ze al, en zoo aardig kon ze babbelen. En als ze begon te zingen met haar lief, zacht stemmetje, dan was 't net of er een engeltje zong, en alle menschen kregen tranen in de oogen. En mooi dat ze was I Ze was zoo blank als sneeuw, haar krulletjes hadden een kleur als gesponnen vlas en haar oogjes waren zoo blauw als de hemel op een zomerdag. Toch was ze heelemaal anders dan gewone kinderen, want jekonzien.dat ze geen bloed had. Nooit zag je een rose kleurtje op haar witte wangetjes. Maar goedig dat ze was! Altijd keek ze even vriendelijk, en II ze lachte tegen iedereen. Geen wonder, dat alle menschen en kinderen van Sniejegoerka hielden! 1^,/Wat een geluk toch, dat we Sniejegoerka hebben!" zei Maria eiken avond, voordat ze slapen gingen. En Iwan antwoordde: , Ja zeg dat wel! Laten we eiken dag opnieuw dankbaar zijn voor ons lieve kindje!" Langzamerhand was het Juni geworden en de sneeuw begon te smelten op de bergen en in de bosschen. Overal vertoonden zich groene grassprietjes en de leeuwerik schetterde zijn liedje hoog in de lucht. De lente was gekomen en de dorpskinderen zongen: ,,Lieve lente, lieve lente, Hoe ben je tot ons gekomen ? Hoe ben je gekomen ? Kwam je op een ploeg, óf op een eg?" Maar vreemd — hoe vroolijker de andere kinderen zongen, des te stiller werd Sniejegoerka. ,.Waarom ben je zoo stil, mijn lieve kindje?" vroeg Maria. „Kom hier, op mijn schoot, en vertel 't mij maar. Heb je hoofdpijn? Of heeft een van de kinderen je verdriet gedaan? Zeg 't me maar, lieveling!" Maar Sniejegoerka schudde haar blanke kopje; „Nee, heusch niet, Moeder...." zei ze, „ik heb nergens pijn, en geen van de kinderen heeft me verdriet gedaan." Nu was, zelfs in de schaduw, de laatste sneeuw verdwenen. Kleurige bloemen bloeiden in alle tuinen. In het bosch zongen de nachtegalen en alle menschen waren even blij en gelukkig — allemaal, behalve Sniejegoerka, die eiken dagbleeker en stiller werd. Telkens liep ze weg van de andere kinderen, om zich ergens in een donker hoekje te verstoppen, net als een viooltje, dat het liefst bloeit in de schaduw van een heg. Nergens speelde ze liever dan aan den waterkant, onder de takken van dewilgenboomen. II Als de zon wegkroop achter de wolken en het zachtjes regende, fleurde ze weer een beetje op. Ja, zelfs als het zoo geweldig hagelde, dat alle menschen er bang van werden, dan juichte Sniejegoerka bij het zien van de groote hagelsteenen. ,,Ze is er net zoo blij mee alsof 't parels waren," zei Maria . Maar ach, als de zon dan weer door de wolken brak en haar stralen alle hagelkorrels deden smelten, dan begon Sniejegoerka droevig te schreien. Zoo ging het voorjaar voorbij en 't werd zomer. . Op ^en vro°lijken Sint Jansdag, de heerlijkste dag van het jaar voor alle kinderen in het Noorden, kwamen de buurkinderen aan Maria vragen, of Sniejegoerka met hen mee mocht gaan naai het bosch, om te dansen en te springen. Maria wist haast niet, wat ze zou doen. Ze zag er wel een beetje tegen op om het kleine meisje te laten meegaan, al wist ze ook wel, dat de buurmeisjes goed op haar zouden passen. Maar toch ja, misschien zou de vroolijkheid van de andere kinderen Sniejegoerka goed doen — wie weet ? Toen kleedde ze het kleine meisje netjes aan en zei tegen haar: Zie zoo, kindje, ga nu maar pret maken in 't bosch met al de anderen!'' En de buurmeisjes moesten nog eens weer beloven, dat ze goed op Sniejegoerka zouden passen. »>Ja> ja, riepen de meisjes, ,,we zullen wat goed op haar passen Maria! We zullen wel zorgen dat ze weer vrooliik wordt! J En zoo trok het bleeke kindje met de anderen mee naar het bosch; en ze deed mee aan alle spelletjes, die er gespeeld weiden, en ze plukte bloemen, net als de anderen en vlocht er een kransje van, evenals haar buurmeisjes; maar ze werd al bleeker en bleeker. Toen het avond werd, zou het groote Sint Jansvuur aangestoken worden. Dat was een feest! 5 II De groote jongens hadden droog gras en takken opgestapeld tot een hoogen berg, en nu werd dat alles in brand gestoken. ' • , TT Hoera, wat knapte en knetterde dat vuurtje! Hoera, wat sloegen de vlammen er uit! Alle kinderen dansten er om heen, met bloemkransen in 't haar. „Kijk, Sniejegoerka, kijk eens, wat een prachtig vuurtje, hé?' Doe maar net als wij, Sniejegoerka! Doe^ons maar na! We zullen je wel stevig bij de hand houden!" En ze begonnen te zingen en te springen, eerst rondom het vuur en eindelijk, toen het niet meer zoo héél hoog op vlamde, sprongen ze er zelfs telkens over heen. Wat een vroolijkheid! Wat een gejubel! Daar hoorden de twee meisjes, die Sniejegoerka's handjes vasthielden, opeens een snik— , ,Ah Ah Ah Ze bleven staan en elk van de twee keek naar de hand, die het kleine sneeuwmeisje zoo pas nog had vastgehouden. Toen zagen ze elkaar aan — doodelijk verschrikt! Er was niets — geen Sniejegoerka! Ze keken nog eens goed toe, maar nee, Sniejegoerka was er niet meer! , ,Ze zal zich verstopt hebben!'' zeiden ze tegen elkaar en ze zochten haar overal — overal! „Sniejegoerka! riepen ze, „Sniejegoerka, waar ben je toch?" Maar ze kregen geen antwoord en niemand, niemand had Sniejegoerka gezien. . „Waar zou ze toch zijn?" vroegen ze elkaar. „Ze is zeker naar huis gegaan, omdat ze moe werd, zeiden ze, en ze liepen naar het huisje van Iwan en Maria en klopten aan het raam. , /Wie klopt daar ?'' vroeg Iwan. „Wij zijn het," zeiden de meisjes, „we komen alleen maar even vragen, of Sniejegoerka al thuis is. Nee, ze was niet thuis gekomen, en dadelijk gingen Iwan en Maria mee naar het bosch om hun kleine sneeuwmeisje te zoeken. II Ze zochten den heelen nacht door en ook den volgenden dag en alle menschen uit het dorp zochten mee, maar Sniejegoerka was nergens te vinden! Iwan en Maria waren heel bedroefd, en vele dagen lang liepen ze rond in het bosch, telkens roepend: , ,Sniejegoerka, Sniejegoerka, waar ben je toch ?'' Soms meenden ze het stemmetje van hun kleine sneeuwmeisje te hooren — maar nee, — ze was 't alweer niet! Wat was er dan toch met haar gebeurd? Ze begrepen het niet. En toch was 't zoo natuurlijk; want ze was immers van sneeuw gemaakt, en toen de andere meisjes met haar over het vuur sprongen, was ze opgelost en als een klein wit wolkje weggezweefd naar den hemel. De Dooven. Een Grieksch verhaaltje. Er was eens een doove herder, die had op een goeien dag al zijn schapen verloren. Hij was maar even ingedut in de schaduw en — weg waren ze allemaal! Hij zocht ze overal, maar kon ze niet vinden. jToen zag hij een man, die aan 't ploegen was op het veld, en de doove herder vroeg hem, of hij zijn schapen ook had gezien? Maar toevallig was deze man óók doof, en hij begreep er niets van. ,,Goeiendag", zei hij, „God zegen je!" Maar meteen maakte hij met zijn zweep een beweging om zijn ossen aan te drijven, zoodat de herder dacht dat hij hem de richting aanwees, waar hij de schapen gezien had. ,,Dank je wel, vriend!" zei hij en liep, zoo hard hij kon, dien kant op. En — O jwonder! — hij vond al zijn schapen daar terug! Dat was een geluk! Hij was den anderen [dooven man, die hem, zooals hij meende, aangewezen had waar hij ze kon vinden, zóó dankbaar, dat hij het mooiste lammetje van de geheele kudde op den arm nam en er mee naar den ploeger ging. „Alsjeblieft, vriend," zei hij, „hier breng ik je een lam, omdat je mij zoo pas hebt aangewezen, waar mijn kudde was." Maar de ploeger begreep volstrekt niet, wat de ander bedoelde en waarom hij hem dat lam voorhield. „O zoo ", dacht hij, , ,die vent meent zeker dat ik hem weidegeld moet betalen, maar dan is hij mis, hoor! II Hij keek den herder boos aan en antwoordde: ,,Nee hoor, ik ben je niets schuldig! Wat denk je wel? Ik heb geen enkel schaap, dus ik behoef je geen weidegeld te betalen — begrepen ?'' Nee, de herder begreep er niets van! Waarom wou die vent dat mooie lammetje niet aannemen, dat hij hem zoo vriendelijk aanbood? In plaats daarvan leek het wel, of hij boos was. Ja, heusch, hij was boos! Wat keek hij kwaad, kijk eens aan! Hij zei ook een heeleboel woorden, maar de herder verstond er niets van. Maar boos was hij, dat was duidelijk! Toen hij dit begrepen had, werd de herder ook boos. Wat meende die kerel wel, om hem uit te schelden, terwijl hij hem nog wel een lam wou geven? Hij begon nu ook te schelden en allerlei dreigende bewegingen te maken en het einde was, dat ze op hun manier ruzie kregen en dat de een den ander wou aanklagen bij den rechter. Nu gingen ze samen op weg naar de stad; maar onderweg ontmoetten ze een man, die op een muilezel reed, en de herder dacht: „Wacht, die man kan ons misschien evengoed helpen als de rechter in de stad! Ik zal hem de heele historie maar eens vertellen, dan kan hij beslissen, wie gelijk heeft." En hij nam den muilezel bij den teugel en zei tegen den man: „Zeg, stap eens even af, en luister naar wat ik je te zeggen heb! — Kijk eens, goede vriend — de zaak zit zóó: ik was even ingedut en toen waren mijn schapen weggeloopen — want ik ben herder, zie je? — En toen wees deze man mij, waar ik ze kon vinden, zie je? — En toen wou ik hem tot dank daarvoor dit lam geven — zie je? Maar hij zegt dat hij daar niet mee tevreden is. Hij wil een beter lam hebben, zegt hij, maar — zie je? —Ik heb er geen een, dat beter is dan dit!" Nu begon de ploeger ook de zaak uit te leggen: , ,Deze herder, moet je weten," zei hij, „die wil volstrekt dat ik hem II weidegeld zal betalen, maar ik heb geen enkel schaap, moet je weten! Waarom zou ik hem dan weidegeld betalen? Nu wilde het ongeluk, dat de man op den muilezel net zoo stokdoof was als de twee anderen en hij begreep uit alles, wat ze tegen hem zeiden, dat ze zijn muilezel wilden koopen. „Als ik jullie goed begrijp," zei hij, ,,dan willen jullie dit muildier van mij koopen. Maar luister eens, beste men schen — ik kan het niet verkoopen, met den besten wil niet , want ik heb het van een ander geleend." En hij schudde zoo met zijn hoofd, dat de andere twee dachten, dat hij boos was en niet naar hen wou luisteren. ,,Maar", vervolgde nu de man, ,,het zadel is van mij, en dat'kunnen jullie wel van mij koopen, als je wilt. Kijk maar eens — 't is nog heelemaal nieuw!" Meteen hield hij het den ploeger onder den neus en die dacht dat hij er hem mee wou slaan; en het einde van de zaak was, dat ze elkaar alle drie stonden uit te schelden, zonder dat een van allen begreep, wat de ander wou. Terwijl ze daar nu zoo stonden, kwam er een oude vrouw aan, en de herder dacht alweer:,. Laten we nu eens alles aan die vrouw vertellen, dan kan zij zeggen wie van ons ge|ij^ heeft, en dan behoeven we niet naar den Rechter m de stad tCHij liep regelrecht op de vrouw toe en begon dadelijk te vertellen, wat er volgens hem, gebeurd was. Maar tegelijk begonnen ook de ploeger en de ruiter hun verhalen te doen, zoodat een gewoon mensch er niets van zou hebben begrepen. , , ,. Maar de oude vrouw — die óók stokdoof was wachtte geduldig, tot ze alle drie uitgepraat waren; toen zei ze: Ta ja, ik heb best begrepen, wat jullie van me willen. Tulli'e komen natuurlijk van mijn schoondochter, met de boodschap dat 't maar weer goed moet zijn tusschen ons. Maar nee, nee, ik denk er niet aan om me met haar te verzoenen. II Al zou de hemel naar beneden komen en de aarde omhoog stijgen, ik vergeef 't haar nooit, nooit!" En ze schreeuwde zóó luid, dat de mannen meenden dat ze óók al boos was op hen alle drie! Ja, nu was er niets anders meer aan te doen, dan dat ze allemaal met elkaar naar den rechter gingen! De rechter was thuis en ze konden dadelijk binnenkomen. Maar, o wee, die rechter was ook al stokdoof en hij begreep natuurlijk geen woord van wat ze alle vier te zeggen hadden! Maa,r hij luisterde aandachtig en deed net, of hij alles verstond . De eerste, die het geval begon uit te leggen, was de herder. „Ziet u, Mijnheer de Rechter", zei hij, ,,ik ben herder, ziet u ? En ik was even ingedut, ziet u? — en toen waren al mijn schapen weggeloopen. Ik zocht ze overal, ziet u? Maar ik kon ze nergens vinden. En, — ziet u ? — toen vroeg ik dezen man of hij ze ook gezien had, en hij wees me aan, waar ze waren, ziet u? En ik vond ze ook. Nu, toen was ik blij, ziet u ? En ik dacht bij mezelf; „Kom, ik zal dien goeden man een lam geven tot belooning voor zijn hulp. Dat dacht ik, ziet u? En ik deed het ook, maar die kerel was er niet mee tevreden, ziet u? En hij schreeuwde me toe, dat dit lam niet goed genoeg was. Hij wou een beter lam hebben, ziet u? En heusch, Mijnheer de Rechter, er is geen beter lam in mijn heele kudde!" De Rechter knikte, maar zei niets. Daarna begon de ploeger te vertellen: „Mijnheer de Rechter, deze man hier wil volstrekt dat ik hem weidegeld zal betalen, moet u weten! Maar nu moet u weten, Mijnheer de Rechter, dat ik geen enkel schaap bezit! Waarvoor zou ik dan weidegeld moeten betalen ? Ik geef dien kerel geen cent, moet u weten, al zou ik er voor in de gevangenis moeten!'' De rechter knikte weer, maar zei niets. De ruiter zei: ,,0, geleerde Rechter, nu moet u hooren: deze twee kerels wilden mij het muildier afkoopen, waar ik op reed. Maar ik zei tegen hen: ,,Ik kan het jullie niet verkoopen, want het is niet van mij. Ik heb het van een ander geleend'. — Dat zei ik — maar het zadel is van mij, zei ik, dat kunnen jullie wel van mij koopen, als je wilt. Maar ze deden niets dan schreeuwen, en nu ben ik bij u gekomen om u de heele zaak te vertellen, geleerde Rechter!" De rechter knikte alweer, maar zei niets. Nu wendde hij zich tot de oude vrouw, en die begon dadelijk te ratelen: ,,Deze mannen zeggen dat mijn schoondochter hen gestuurd heeft om te vragen of ik weer vrede met haar wil sluiten. , . , . . Maar nee, Mijnheer de Rechter, daar kan niets van inkomen, dat staat vast! Nooit, nooit, in der eeuwigheid zal ik me met mijn schoondochter verzoenen, dat staat vast, al kwam de Hemel van boven, dan nog zou ik me niet met haar willen verzoenen!" Bij deze laatste woorden wees ze omhoog naar den Hemel, en de Rechter dacht dat ze naar de maan wees, die al begon op te komen. En raad eens, wat hij toen zei? Hij zei: ,,Ja vrouwtje, je hebt groot gelijk, t Is nieuwe maan, 't is nieuwe maan! Ja, dan vieren we thuis vanavond immers het Bairamfeest. Een aardig idéé van jullie, hoor, om me dat lam te brengen ter eere van het feest! Ik dank jullie wel, goeie menschen, ik dank jullie hartelijk, hoor! t ^ En hij wuifde met zijn hand tot afscheid, nam het lam, dat met gebonden pooten op den grond lag, en - verdween door En^er zat nu niets anders op, dan dat de drie dooven maar weer getroost naar huis gingen. II 3 O AUG, 1976