t T HET SPROOKJESLAND 4 . } DE Ganzenhoedster lljo IEUW VERTELD DOOR J inNA TERVO OREN SCHELTENS & GILTAY AMSTERDAM t Bureau Boek en Jeugd Badhui'.kade 27 y Bewaarexemplaar Heb je 't wel eens overdacht Wat het boek van je verwacht, Dat zich aan je toevertrouwt En je prettig bezighoudt? „Zorg goed voor mijn netten band Let er op, dat steeds je hand Schoon is als je mij gaat lezen. Dan, de plaats, waar je me legt Moet ook stof- en vetvrij wezen. Bij het omslaan van een blad Maak toch nooit je vinger nat. En, wat 'k vriendlijk je verzoek. Maak geen scheuren, schrappen, [vouwen En nooit vlekken in dit boek." $-J p UIT HET SPROOKJESLAND De Ganzenhoedster opnieuw verteld door LINA TERVOOREN AÉfeéfihtfé/en V5J\ ^ C>/&' Scheltens & Gilt ay / Amsterdam Heel lang geleden, in den tijd toen de dieren nog spreken konden en er ook aller= lei andere vreemde dingen gebeurden, leefde er eens, in een groot land ver weg, een oude Koningin. De Koning was gestorven en nu moest de Koningin het land regeeren. Maar ge= lukkig was ze niet heelemaal alleen. Ze had een dochter, waar ze zoo veel van hield, dat ze wel zou hebben willen ster= ven om haar gelukkig te maken. Nou, dat was ook geen wonder. De Prinses was niet alleen mooi, maar ze was ook zoo lief en vriendelijk en gehoorzaam, dat iedereen van haar hield. De menschen in het land juichten van blijdschap, als ze haar za= gen. En dikwijls praatten ze erover, hoe prettig het toch was, dat ze zoo'n goede Koningin hadden en zoo'n lieve, vriende= lijke Prinses. Nu zouden de Koningin en de Prinses zeker vele jaren zoo gelukkig samen heb= ben kunnen leven. Maar er woonde er= gens, heel ver daar vandaan, een Koning die een zoon had, precies zoo oud, als de Prinses. En toen nu de vader van de Prinses nog leefde, had hij met dien ande«= ren Koning afgesproken, dat hun kin* deren met elkaar zouden trouwen, zoodra ze daar oud genoeg voor waren. Je begrijpt, dat de Koningin haar doch= ter veel liever bij zich had willen houden. Maar, wat eenmaal beloofd is moet ge= daan worden. En toen de Prinses dan ook groot genoeg geworden was, moest de Koningin haar wel laten vertrekken naar het verre, vreemde rijk. Eerst echter deed de Koningin nog alles waarmee ze haar dochter een plezier kon doen; ze gaf haar veel kostbare siera= den: prachtige kettingen en armbanden en spelden, ringen vol flonkerende edel= steenen, gouden gordels en haarbanden en kostelijke kleeren, zooals Koninginnen en Prinsessen ze in dien tijd droegen. Ook wilde de Koningin haar dochter een ka= menier meegeven, die onderweg goed voor haar zorgen moest en die haar dan ook later, in het vreemde land, zou kunnen bedienen. Nu was er onder de bedienden van het paleis een meisje, waar de Koningin al voor gezorgd had, vanaf dat ze heel klein was. En de Koningin dacht, dat dat meisje de Prinses zeker wel trouw zou dienen, omdat zij altijd zoo goed voor haar was geweest. Dus liet de Koningin dat meisje bij zich roepen en ze zei haar, dat ze de ka= menier van de Prinses zou worden. „Zal je trouw voor de Prinses zorgen en haar niet verlaten, als ze in nood mocht komen?" vroeg ze. En het meisje kuste de hand van de Koningin en zei: „O Majesteit, u bent altijd zoo goed voor me geweest en de Prinses is zoo lief! Het spreekt toch van zelf, dat ik uw doch» ter trouw zal blijven dienen, zoo lang als ik leef." De Koningin geloofde haar en was er heel blij om en gaf haar mooie kleeren, zoodat ze als een echte dame in het vreemde land zou aankomen. Ze gaf haar ook een mooi bruin paard, waarop ze de reis zou doen, een gouden bekertje, waaruit de Prinses onderweg zou kunnen drinken. Maar de Prinses zelf kreeg een heel bizonder paard. Het was een prachtige schimmel, die Fa= lada heette en die spreken kon! Zoo was dan alles heel goed in orde, maar de oude Koningin was toch nog vol zorg over haar dochter. En toen de twee paarden al gezadeld stonden in den binnen* hof van het paleis en al de kostbaarheden er op geladen waren, die de Koningin haar dochter meegaf op de reis, waren ze alle= bei zeer bedroefd. Toen nam de Koningin een speld en prikte zich in den vinger en ze liet drie druppelen bloed vallen op een wit zijden doekje. Dat gaf ze aan de Prinses en zei: „Bewaar dat goed kind; die driebloed= druppelen zullen je helpen, als je in nood bent onderweg." De Prinses nam het zijden doekje met de bloeddruppelen en stak het tusschen haar japon. En toen, bij de poort van het paleis, namen de Koningin en de Prinses treurig afscheid van elkaar. Nu was de Prinses dan met haar kame= nier op weg naar den Prins in het verre vreemde land. Eerstwas ze nog erg bedroefd om het afscheid van haar moeder. Maar langzamerhand werd ze weer een beetje vroolijker. Ze had gehoord, dat de Prins, waarmee ze zou gaan trouwen, heel aardig en vriendelijk was en dat zijn vader, de oude Koning, een goede wijze man was. Dus hoopte ze maar, dat ze allebei goed voor haar zouden wezen. Het was een warme dag en na een poos» je kreeg de Prinses dorst en toen ze langs den weg een helder beekje zag, zei ze tegen haar kamenier: „Stap eens even af, om wat water te halen. Ik wil graag drinken uit mijn gou= den bekertje." Maar nu moet je weten, dat die kames nier heelemaal geen aardig meisje was. Ze had wel heel lief en vriendelijk gedaan, zoo lang ze nog bij de Koningin was, maar ze meende er niets van. Ze was, o, zoo af= gunstig op de Prinses, die zulke mooie kleeren en sieraden had en zoo'n kostbaar paard en die nu zou gaan trouwen met een Prins en die later Koningin zou worden van een groot land. Waarom ben ik niet zoo gelukkig als zij? dacht ze maar aldoor! Zij gunde de Prinses niet, dat het haar goed zou gaan. En in plaats van er nu aan te denken wat ze beloofd had aan de Koningin, die altijd zoo goed voor haar geweest was, zei ze: „Als je drinken wilt, ga dan zelf maar water halen. Ik heb geen lust om je dienst* meid te wezen!" De Prinses keek verbaasd op, toen ze de kamenier, die anders altijd zoo onder= danig en zoo gedienstig was geweest, nu zoo brutaal hoorde. „Kom, dat meen je immers niet," zei ze. Maar de kamenier bleef stokstijf zitten op haar paard. En de Prinses had zoo'n ergen dorst, dat zij toen zelf wel afstap= pen moest. „Geef me dan mijn gouden bekertje maar", vroeg ze. Maar ook dat kreeg ze niet. „Drink maar uit je hand", zei de ka<= menier. „Dat gaat even goed." En wat moest de Prinses nu anders doen? Ze ging op haar knieën voor het beekje liggen en schepte met haar hand wat water op.Maar het viel haar niet ge= makkelijk, want ze was zoo lang ze leefde, door iedereen bediend geworden en ze had nooit iets zelf hoeven te doen. Nu zuchtte ze en ze klaagde „Ach, lieve hemel!" En toen antwoordden de drie bloed= druppelen: „Als dat je moeder wist, arm kind, zij schreide zich de oogen blind!" Maar de Prinses zei niets meer. Zij dacht:Mijn kamenier vond het zeker ook akelig om uit ons eigen land weg te gaan en daarom zal ze uit haar humeur wezen. Straks zal ze wel vriendelijker zijn. En ze steeg weer op haar paard, zonder dat de kamenier een hand uitstak om haar te helpen. Na een poosje kreeg de Prinses honger. ,,Laten we hier afstappen en wat eten", zei ze tegen de kamenier. De kamenier stapte dan ook af, maar de Prinses wachtte tevergeefs, totdat zij geholpen zou worden met afstappen, zoo« als ze dat altijd was gewoon geweest. De kamenier keek heelemaal niet naar haar om. Ze haalde voor zich zelf de lekkerste beetjes uit het mandje, waarin het eten was geborgen, dat de Koningin haar voor onderweg had meegegeven, en de Prinses moest maar voor zich zelf zorgen en kreeg alleen wat de kamenier overliet. Och, dacht de Prinses, wat is het toch naar, dat mijn kamenier vandaag zoo uit haar humeur is! luist nu ik pas mijn moes der heb moeten missen en nu er niemand anders is, die een vriendelijk woord tegen me zeggen kan! En ze zuchtte bedroefd: „Ach, lieve hemel!" Dadelijk antwoordden de drie bloed= druppelen: „Als dat je moeder wist, arm kind, zij schreide zich de oogen blind." Toen de Prinses en de kamenier gegeten hadden, stegen ze allebei weer op haar paard en reden verder. Ze kwamen nu in een prachtig, groot bosch, met reusach® tige oude boomen en fraaie groene varens. En toen de Prinses om zich heen keek en het allemaal zoo mooi zag, werd ze weer een beetje vroolijk en ze vergat, dat de ka= menier den heelen weg over zoo onaardig tegen haar was geweest. Het was nog steeds erg warm en de Prinses kreeg weer hevigen dorst en ze was heel blij, toen ze een helder beekje zag. „O, daar is water!" zei ze tegen de kas menier. „Stap eens even af en laat me drinken uit mijn gouden bekertje." „Als je dorst hebt, zie dan zelf maar, hoe je water krijgt," zei de kamenier bru= taal. „Ik heb geen lust om je dienstmeid te wezen. Toen moest de Prinses wel weer zelf af= stappen. „Geef me dan mijn gouden bekertje maar," vroeg ze. Maar de kamenier zei: „ Je kan even goed uit je hand drinken!' En nu moest de Prinses dan wel weer op haar knieën voor het beekje gaan liggen, om met haar hand wat water op te scheps pen. En het viel haar erg moeilijk en ze zuchtte: „Och, lieve hemel!" Toen zeiden de drie bloeddruppelen voor de derde maal: „Als dat je moeder wist, arm kind, zij schreide zich de oogen blind." Maar toen nu de Prinses zich zoo ver voorover bukte om te drinken, viel het zijden doekje met de drie bloeddruppelen uit haar japon in het beekje en dreef met den stroom mee. De Prinses zag er niets van, maar de ka= menier zag het wel en die was er heel blij om. Want zij wist, "dat de Prinses heele« maal geen macht meer over haar zou heb= ben, als ze de bloeddruppelen van haar moeder verloren had. Stil bleef ze op haar paard zitten en keek hoe het doekje met de bloeddruppelen langzaam afdreef met het water van de beek. En Falada, het witte paard, zag het ook en het zou de Prinses graag hebben willen waarschu= wen, maar het kon niet altijd spreken wanneer het wilde. Zoo dreef het doekje met de bloeddrup» pelen al langer hoe verder weg, zonder dat de Prinses er iets van merkte. En toen het zoo ver weggedreven was, dat ze er heeles maal niets meer van zien kon, toen stapte de kamenier van haar paard. De Prinses had nu genoeg gedronken en toen ze zag, dat de kamenier van haar paard gestapt was, dacht ze: O, nu heeft ze zeker spijt, dat ze zoo onaardig voor me is geweest en nu zal ze me willen helpen met opstappen! En de Prinses lachte vriendelijk tegen de kamenier, want ze had een goed hart en wilde liefst met ieders een in vrede leven. Maar, o, hoe heel anders werd het! Nauwelijks was de Prinses weer bij haar, of de kamenier zei: „Trek dadelijk je mooie kleeren uit! Die zijn nu voor mij en jij kunt de mijne krijs gen. Voortaan ben ik de Prinses en jij bent mijn kamenier \" De Prinses dacht eerst nog, dat het maar een grap was, doch ze hoefde maar even naar het gezicht van de kamenier te kijken om te weten, dat die het werkelijk meende wat ze zeide! En of ze nu al smeekte en bad, er hielp niets aan! Zij moest al haar mooie kleeren uitdoen en die van de kames nier aantrekken. En de kamenier toois de zich met de kleeren van haar meesteres en deed haar prachtige sieraden aan en zette haar gouden kroontje op en zei: „Ziezoo, nu ben ik de Prinses en het paard Falada is nu natuurlijk ook van mij en jij kan op het bruine paard rijden." „Och," smeekte de Prinses, „laat me Falada ten minste houden! Moeder heeft hem mij gegeven en ik hou zoo veel van hem!" „Onzin!" zei de kamenier. „Natuurlijk moet ik op Falada rijden, anders zouden de Koning en de Prins niet gelooven, dat ik de Prinses ben. En nu moet je hier, on= der den blooten hemel, een eed doen, dat je nooit aan een levend wezen vertellen zult wat hier gebeurt!" „Neen," zei de Prinses eerst, „dat doe ik niet!" Maar de kamenier haalde een revolver te voorschijn, die ze in haar kleeren ver«= borgen had en ze dreigde: „Als je niet dadelijk den eed doet, dan schiet ik je dood!" Dc Prinses huilde en smeekte nog, want ze dacht: als ik nu zweer, dat ik hier nooit iets van vertellen zal, dan mag ik het na= tuurlijk ook niet doen. En dan zou ik dus mijn heele leven dienstmeid moeten blijs ven en ik zou nooit met den Prins kunnen trouwen en ik zou later geen Koningin worden! Maar het hielp haar allemaal niets. En de Prinses wist niet hoe het kwam, maar op het laatst moest ze precies zoo doen, als de kamenier wilde. „Steek twee vingers van je rechter hand in de hoogte," beval de kamenier. De Prinses deed het. En zeg nu: „Ik zweer, dat ik nooit aan eenig le= vend wezen iets vertellen zal van alles wat hier gebeurt!" En de Prinses zegde haar na: „Ik zweer, dat ik nooit aan eenig levend wezen iets vertellen zal van alles wat hier gebeurt." Tervooren, De Ganzenhoedster. 2. Falada zag het en hij onthield het alle= maal.Maar hij kon nog niet spreken. Nu had de slechte kamenier haar zin ge= kregen en ze werd heel vroolijk. Trotsch bekeek ze zich zelf, zooals ze er uitzag in den tooi van de Prinses en ze stapte op het prachtige witte paard en zei tegen de Prinses: „Nu moet jij aan mijn linker kant rij= den en je mag geen woord spreken. Ieder= een moet denken, dat ik de Prinses ben en jij mijn dienstmeid. En denk aan den eed, dien je hebt gedaan!" De Prinses boog bedroefd het hoofd en reed aan den linker kant van haar ka= menier. En zoo reden ze toen samen naar de groote stad, waar de oude Koning woonde en de Prins, waarmee de Prinses zou moeten trouwen. Intusschen was er in het rijk van den ouden Koning een drukte van belang. Want iedereen deed zijn best om de lieve Prinses, die uit een ver land zou komen om met den Kroonprins te trouwen, fees= telijk te ontvangen. In de hoofdstad van het rijk, waar de Koning woonde, was het stampvol, want uit alle steden en dorpen waren de menschen daar samengekomen om de vreemde Koningsdochter, die hun Koningin zou worden, te zien. Iedereen hielp mee aan de versieringen. Alle huizen werden getooid met groen en bloemen; kleurige tapijten en vroolijke vlaggen werden uit de ramen gehangen en bij iedere straat werd een prachtige eere= poort opgericht, waarbij meisjes stonden, in het wit gekleed, die de vreemde Prinses bloemen moesten aanbieden, O, en in het paleis van den Koning, daar kwam geen eind aan de drukte! Van heel vroeg in den morgen waren in de groote keuken de koks en de koksmaats al in de weer en knechten en meiden bleven er af en aanloopen, die wild en gevogelte brachten en kostelijke vruchten en fijne groenten. In de zalen van het paleis waren wel honderd menschen bezig! Daar werd ge» hamerd en geklopt en gepast en gemeten en heen en weer gedraafd, dat 't een aard had. Op den grond zaten de meisjes, die slingers vlochten van groene takken en geurige bonte bloemen. Op hooge ladders stonden de jongens, die in sierlijke lijnen de slingers vast maakten boven langs de muren. En de opperhofzaalversierder liep er al maar tusschen door en zwaaide zijn armen in de lucht en jammerde: ,/t Komt nooit klaar! 't Komt nooit op tijd klaar!" Zijn gejammer verveelde de jongelui, die boven op de ladders stonden en ze mik» ten met dikke opengebloeide rozen naar zijn kaal hoofd en deden dan heel on= schuldig, alsof 't per ongeluk gebeurde. Maar de opperhofzaalversierder was er toch boos om. Hij was een deftig man en zoo'n deftig man, vond hij, gooide je niet met rozen op zijn kale hoofd — ook niet per ongeluk. Nijdig begon hij de jongens een flink standje te maken, maar toen moest hij toch dadelijk weer een vriende« lijk gezicht zetten, want daar kwam de Koning binnen, die zelf eens zien wilde, of de versieringen mooi werden. De goede oude Koning had schik in de vlugge vingertjes van de meisjes, die zulke beeldige kransen vlochten en in de jon» gens, die de slingers zoo sierlijk wisten op te hangen. En, verbeeld je, hij ging zelf mee op een ladder staan, om te wijzen hoe het nog mooier kon. Hij keek zoo dik= wijls omhoog en naar links en naar rechts, dat zijn gouden kroon op 't laatst heele» maal scheef zat. Dat stond zoo grappig op zijn grijze haren, dat de jongens en de meisjes elkaar aanstieten en giechelden en zeiden: „De kroon van den Koning staat op één oor!" En toen de Koning, die er zoo iets van hoorde, eens in den spiegel keek, moest hij zelf ook lachen. Want hij nam niet zoo gauw iets kwalijk als de opperhofzaalver= sierder! Maar de Koning had nog heel wat meer te doen, dan hier naar de versieringen te kijken! De opperhoftafeldekker kwam vragen, of zijneMajesteit zoo goed wilde zijn, om de tafels te inspecteeren. En de opperhof= tuinman kwam, met een heel leger tuin= jongens achter zich aan, die groote man= den droegen vol lelies en witte rozen. En de opperhoftuinman vroeg, of het goed was, als hij de lange tafels, die buiten in den tuin voor het volk gedekt werden, met jasmijn versierde. De jasmijn stond nu overal in bloei, ze hadden er een massa van, en voor binnen in de zalen zouden die bloemen misschien te sterk geuren. De opperhofwijnschenker kwam vragen wels ke wijn er geschonken moest worden op het feest en de opperhofstalmeester vroeg welke paarden hij moest zadelen. O, het hoofd van den ouden Koning raakte er haast van in de war! En toen hij nog bij de gedekte tafels . stond, die fonkelden van goud en zilver en kristal, en toekeek hoe de opperhoftuin= man daarop zijn bloemen schikte, toen liet de deurwachter zeggen, dat in de ver= te reeds de gasten te zien waren, die op het bruiloftsfeest waren uitgenoodigd! Hemeltjelief, wat schrok de oude Ko= ning toen! Verbeeld je, hij liep daar nog op zijn pantoffels. En zijn gouden kroon moest nog opgepoetst worden! En hij moest zijn allerbesten koningsmantel nog aantrekken! En de Kroonprins, ja, die was in zijn kleedkamer en doste zich uit in zijn prach= tigste kleeren. En telkens hield hij zijn hoofd schuin en luisterde of hij het teeken nog niet hoorde van den torenwachter. Want die zat boven in het hoogste punt van den paleistoren op den uitkijk en zou drie stooten op den hoorn geven, zoodra hij, heel in de verte, de vreemde Prinses zag aankomen. De Kroonprins was klaar en keek in den spiegel, of hij wel mooi genoeg was, om zijn bruid te ontvangen, zooals het bes hoorde. Toen opeens klonk het, luid en krachtig, heel boven van den toren: „Tèrètètè! Tèrètètè! Tèrètèteèe!" Hals over kop stormde de Kroonprins de trappen af, en daar kwam ook net de oude Koning aan, die onderweg op de trap nog de gouden gespen vasthaakte van zijn koningsmantel! Voor de poort van het paleis stonden twee prachtige witte paarden gezadeld te wachten, een met gouden teugels voor den Koning en een met zilveren teugels voor den Prins. Ze droegen purperen fluweelen kleeden, omzoomd met gouden franje en op hun fiere koppen wuifden groote siers lijke pluimen. En zoo, in volle staatsie, reden de Koning en de Prins de vreemde Prinses tegemoet. Maar och, toen de Prinses daar aan= kwam, in de kleeren van haar kamenier, nederig achteraan rijdend op het paard van haar dienstmeid, keek niemand naar haar om. De Koning en de Prins keken alleen maar naar de kamenier, die, in de fraaie kleeren van de Prinses, op het prachtige wittepaard, Falada,reed. Want natuurlijk dachten ze allebei, dat dit de Prinses was. En ze bogen heel diep voor haar en kusten haar de hand en eerst hield de Koning een toespraak, om haar te verwelkomen en toen zei de Prins nog eens, hoe blij hij was, dat ze nu eindelijk was gekomen. Toen namen de Koning en de Prins haar in het midden en zoo reden ze toen gedrieën door de straten, tusschen de menschenrijen door, die daar stonden te juichen. De Ko= ning reed rechts van de valsche Prinses en de Prins links. De kamenier dacht: ik zal maar heel trotsch doen, dan gelooven de menschen het eerst, dat ik de echte Prinses ben. En ze trok een deftig pruimenmondje en boog maar heel eventjes het hoofd, als de men» schen haar toejuichten. De Koning en de Prins keken haar nu en dan eens van terzijde aan en dachten: ze is wel heel mooi, maar ik had gehoopt, dat ze vriendelijker zou wezen. En de menschen langs den weg zeiden tegen elkaar: ,,De vreemde Prinses is wel heel mooi, maar ze lijkt erg trotsch te zijn." Maar alles gebeurde, zooals het tevoren was afgesproken. Bij iedere eerepoort werden door meisjes in 't wit bloemen aangeboden en groote heeren hielden def= tige toespraken en de menschen langs den weg juichten en riepen: „Hoera! Hoera!" En: „Leve de Prin= I" ses! En de kamenier zat in de prinsessen kleeren op het prachtige prinsessepaard en trok een hoogmoedig gezicht en deed, alsof al die eer haar ten volle toekwam. En achter haar reed, stil en bedroefd, de echte Prinses, op wie niemand lette. Zoo kwamen ze aan het paleis van den Koning. Daar stonden, in een lange rij, al de dienaren van den Koning en den Prins en ze bogen bijna tot aan den grond, toen de kamenier, tusschen den Koning en den Prins in, het paleis binnen kwam. Toen begon het groote feestmaal, dat ter eere van de vreemde Prinses was aan= gerecht. En daar zat dan de kamenier, als een echte Prinses, aan de rechterhand van den Koning. En ze keek zoo hoogs moedig om zich heen, alsof ze het eigenlijk nog voornamer was gewend geweest. En als de dienaren van den Koning haar niet vlug genoeg bedienden, keek ze zoo woe» dend alsof zoo iets haar nog nooit overs komen was. En tegen niemand zei ze een vriendelijk woord, omdat ze bang was, dat de Koning of de Prins dit misschien niet deftig zouden vinden. Het feestmaal duurde zeer lang, want het eene kostelijke gerecht na het andere werd, door een stoet van livreibedienden, opgedragen. En er werden vele lange en deftige toespraken gehouden, allemaal ter eere van de vreemde Prinses, die met den Kroonprins trouwen zou; en na iedere toe» spraak klonk een heerlijke zachte muziek van achter groote plantengroepen. De oude Koning, die gewend was 's mid» dags een dutje te doen, kreeg slaap en onder het dessert, toen de anderen niet op hem letten, stond hij stilletjes van tafel op om wat te gaan rusten. Hij voelde zich een beetje verdrietig de oude Koning. Je moet weten: hij had van de vreemde Prinses zoo veel goeds gehoord en hij was zeer blij geweest, dat zijn zoon zoo'n lieve vrouw zou krijgen en zijn land zoo'n goede Konin* gin. Maar nu hij de Prinses zelf gezien had, nu leek ze hem toch heel anders dan hij had gedacht. De oude Koning had het warm en toen hij in zijn slaapkamer kwam, ging hij even op het balcon staan. Toen zag hij daar, op de binnenplaats van het paleis, stil en treurig, de echte Prinses. Niemand h ad zich om haar bekommerd en zij wist niet wat ze doen moest en was daar maar blijven staan. Kijk, dacht de oude Koning, dat is het meisje, dat met de vreemde Prinses is mee= gekomen. En hij keek naar haar lief be« droefd gezichtje en naar haar fijne, blanke handjes en verwonderde zich wie ze toch wezen kon, en hij had medelijden met haar, omdat ze daar zoo moederziel alleen stond. En hoe moe hij ook was, nu ging hij toch weer terug naar de eetzaal en hij vroeg aan de valsche Prinses: „Wie is dat meisje, dat met u mee ge= komen is?" ,,0," zei de kamenier, „dat is een heel gewoon meisje, dat ik uit medelijden mee genomen heb." ,,Ze ziet er heelemaal niet uit als zoo'n heel gewoon meisje," vond de Koning. Maar de kamenier zei: „Dat komt alleen maar omdat ze nu de mooie kleeren aan heeft, die ik haar gege= ven heb. Want ik wilde niet, dat ze te veel bij me zou afsteken, ziet u. Maar het zal beter zijn, als ze die kleeren nu maar weer afgeeft. Misschien hebt u wel wat oude plunje voor haar. En dan moest u haar ook maar wat werk geven, want het is niets voor zoo'n arm meisje om leeg te loopen." ,, I a," zei de oude Koning, „ik heb overal mijn menschen voor. Ik zou niet weten wat ik haar moest laten doen. Wel heb ik zoo'n kleine jongen om de ganzen te hoe= den en die heeft me net gevraagd, of ik hem geen hulp kon geven. Maar dat lijkt me nu toch geen werk voor dit meisje." „O," zei de kamenier, „dat is goed genoeg voor haar. Geeft u haar maar wat oude kleeren en laat haar de ganzen hoeden. Ze kan blij zijn, als ze op die manier den kost verdienen kan." Toen lachte ze. Want het deed haar ple= zier, dat zij nu een Prinses geworden was en dat de echte Prinses, die zij altijd had benijd, nu als een arm, heel gewoon meisje zou worden behandeld. De oude Koning ging weg en liet aan de echte Prins ses zeggen, dat ze van morgen af de gan= zen kon gaan hoeden en hij liet haar de oude kleeren geven van de vorige ganzen= hoedster. Toen ging de oude Koning rusten. Maar hij kon niet in slaap komen. Dat was toch ook weer niet vriendelijk van de Prinses, om zoo minachtend te spreken over dat jonge meisje, dat er zoo stil en treurig uit= zag, dacht hij. En hij begon erg bang te worden, dat zij geen goede vrouw zou we* zen voor zijn zoon en geen goede Koningin voor zijn land. En den volgenden dag zou al de bruiloft wezen! Maar op eens viel hem iets in. Hij zou de bruiloft drie dagen uitstellen, om de Prinses eerst beter te leeren kennen. De koning schelde en toen zijn kamer= dienaar binnen kwam gaf hij hem de bood= schap voor den Kroonprins en voor de vreemde Prinses: „Op bevel van den Koning zal de brui= loft drie dagen worden uitgesteld." En toen kon de oude Koning eindelijk slapen. In de groote eetzaal was het feest nog in vollen gang. De kamenier zat daar, als een trotsche Koningin en nam van alles het beste en het lekkerste. De ramen van de eetzaal stonden wijd open en zoo hoor= den ze het lachen en het zingen en het juichen van de menschen, die beneden in den tuin feest vierden aan lange, wel= voorziene tafels. Ze spraken allemaal over de bruiloft van den volgenden dag, want dan zou er een nog grooter feest zijn dan vandaag. Maar op eens klonk toen, boven alle rumoer uit, de stem van den zaal» wachter: „Een boodschap van den Koning." Alles werd stil in de zaal en de kamer» dienaar van den Koning kwam naar vo= ren, tot hij vlak voor den Prins en de Prinses stond en zei: „Op bevel van den Koning zal de brui» loft drie dagen worden uitgesteld." Tervooren, De Ganzenhoedster. 3. Toen ging hij weer heen, en iedereen keek verwonderd, want zulk een bood= schap had niemand verwacht. Maar de kamenier werd bleek van schrik. Waarom zou de Koning dat wil= len? Zou hij iets van haar bedrog ontdekt hebben? En ze werd heel boos en ze zei tegen den Prins: ,, }e kan wel merken, dat de Koning oud wordt. Oude menschen worden altijd zoo zeurig!" De Prins keek haar verwonderd aan en hij vond 't naar, dat ze zoo onaardig over zijn vader sprak. Maar de kamenier was ongerust gewor= den. Zij was wel niet bang, dat de Prinses haar verraden zou, want die had immers gezworen, dat ze nooit aan een levend wezen vertellen zou wat er was gebeurd. Dus zou ze het natuurlijk ook niet doen. Maar dan was het paard, Falada, er nog, dat spreken kon en dat alles gezien had! Als Falada nu eens ging vertellen wat er was gebeurd, dan zou het met al haar grootheid gauw gedaan zijn. Toen zei ze tegen den Prins: „Zou je mij wel een genoegen willen doen?" En natuurlijk antwoordde de Prins da= delijk, dat hij dat zeker wilde. „Laat het witte paard, waarop ik hier gekomen ben, dan dadelijk slachten, zei de Prinses. De Prins keek haar verbaasd aan. „Dat prachtige witte paard? " „Ja," zei de valsche Prinses. „Ik ben onderweg heelemaal niet tevreden ge= weest over mijn paard en daarom wil ik niet, dat het in leven blijft. En hoe eer het geslacht wordt, hoe liever ik het heb. Laat het, asjeblieft, vandaag nog ge= beuren." Ja, en wat kon de Prins nu al anders doen? Hij riep een van zijn bedienden en beval hem, ervoor te zorgen, dat het witte paard, waarop de Prinses hierheen ge= komen was, nog dienzelfden dag ge= slacht zou worden. Toen was de kamenier weer gerust. Want, dacht ze, als Falada dood was, dan zou niemand haar meer kunnen verraden. En over drie dagen zou zij trouwen met den Prins en dan zou de oude Koning wel afstand doen van de regeering en zijn zoon zou hem opvolgen en Koning worden. En dan werd zij Koningin! Nu zal je willen weten, hoe het ging met de echte Prinses, die zoo treurig en alleen achterbleef op de binnenplaats van het Paleis, toen haar kamenier met den Ko= ning en den Prins naar binnen was gegaan en al de anderen feest vierden. Het arme Prinsesje kon niet denken, dat de kame» nier haar zoo geheel alleen aan haar lot zou overlaten en ze bleef wachten, in de hoop dat ze gehaald zou worden om er= gens te kunnen uitrusten en wat te eten. Maar ze stond daar en werd doodmoe en kreeg al maar meer honger en niemand bemoeide zich met haar. Denk eens aan hoe zielig: dat lieve Prinsesje, dat altijd een zorgzame moeder bij zich had gehad, dat heel haar leven verwend en vertroeteld was door al de hofdames en door het heele volk, die stond daar nu heel alleen en door iedereen verlaten. Ze had geen stoel om op te rusten, geen stukje brood om te eten en zelfs geen slokje water voor haar dorst. Eindelijk, eindelijk kwam er iemand naar haar toe, een lakei van den Koning. Maar die was ook heel niet vriendelijk. Die keekhaar van uit de hoogte aan en zei: „Van morgen af moet je de ganzen van den Koning hoeden. En die mooie kleeren, die de Prinses je heeft geleend, wil ze weer terug hebben. Kom maar mee, dan zal ik aan de meiden vragen, waar de kleeren van de vorige ganzenhoedster zijn." De Prinses was vuurrood geworden van boosheid. Dat de kamenier haar zoo zou laten behandelen, dat had ze nooit kun= nen denken! Maar ze mocht immers niets zeggen en dus ging ze zwijgend met den lakei mee naar de groote keuken, waar de knechts en de meiden aan tafel zaten. ,,Hier is de nieuwe ganzenhoedster," zei de lakei. ,,En weet iemand van jullie ook, waar de kleeren van de vorige ganzenhoede ster zijn? De kleeren, die dit meisje aan heeft, heeft de Prinses haar uit medelijden geleend, maar ze wil die nu weer terug heb* ben." Toen keken ze allen de arme Prinses aan. En ze lachten haar uit en zeiden: „Kijk zij met die fijne kleeren! Ze vers beeldt zich zeker, dat ze een dame is!" Een van de dienstmeisjes stond op en zei: „Kom maar mee." En ze bracht haar naar een klein kamertje, waar een hoopje oude kleeren lagen. „Hier, die kleeren zullen je beter passen dan die fijne spullen! Trek die mooie klee» ren nou maar eens gauw uit. En voorzicht tig, hoor, dat je ze niet kreukelt!" En zoo mocht de Prinses dan zelfs de kleeren van haar kamenier niet aan hou= den. Toen ze de kleeren van de ganzens hoedster aangetrokken had en weer in de keuken kwam, werd haar een plaats ge= wezen heel aan het benedeneinde van de tafel, naast Koen, de kleine ganzenhoeder, die ze voortaan zou moeten helpen. De schotels, die terug kwamen van de koningstafel, werden hier op tafel gezet. De knechts en meiden, die boven aan de tafel zaten, zochten daar dan weer het beste en het lekkerste af en de overschot» jes werden de ganzenhoedster en den gan« zenhoeder toegeschoven. Verbeeld je, de Prinses, die zich met het slechtste eten uit de keuken moest behelpen! Maar zij had zoo'n honger, dat ze al blij was iets te krijgen. Na een poosje kwam er een lakei binnen, die zei: „Wie van jullie wil even den paarden-* slachter gaan halen?" Nou, daar had niemand zin in! Ze zaten allemaal lekker te eten en de paarden» slachter woonde een heel eind uit de buurt. „Och wat!" bromde er een. ,,'t Is nou feest." Wie zou er nou een paardenslach» ter noodig hebben? Dat zal zeker ook wel tot morgen kunnen wachten." Maar de lakei zei: ,,Neen, de Prins heeft gezegd, dat het vandaag nog moet gebeuren. Het witte paard van de Prinses moet geslacht wors den." Toen waren ze allemaal zeer verbaasd. „Wat? Dat prachtige witte paard? Waarom?" ,, Ja, weet ik veel!" zei de man. „De Prinses zegt, dat het paard onderweg op reis niet gehoorzaam is geweest." De Prinses was heel bleek geworden van schrik, toen ze hoorde dat Falada geo slacht moest worden! En opeens stond ze op en zei: „Als iemand mij zeggen wil, waar de paardenslachter woont, dan zal ik hem wel gaan halen." De anderen keken haar goedkeurend aan. En een van de dienstmeisjes zei: „ Ja, natuurlijk, zij moet de boodschap doen. Zij is het laatst hier in dienst ge= komen en zij is de minste van ons." En nu wees de lakei den weg aan de Prinses en zij ging naar den paardenslach* ter. Zij dacht: als ik het hem heel vrien= delijk vraag en ik geef hem alles wat ik heb, dan wil hij Falada misschien laten leven. Toen ze nu bij den paardenslachter was, zei ze hem eerst, wat de Prins hem beval te doen. ,,In orde," zei de paardenslachter. En hij haalde zijn groot mes en wilde met haar mee gaan. Toen zei de Prinses en ze keek den paardenslachter smeekend aan: „Och, ik zou toch zoo heel erg graag willen, dat je het paard van de Prinses liet leven!" Daar moest de paardenslachter om la= chen. „ Ja zeg, hoor eens, waar de Kroon* prins iets beveelt, heeft de ganzenhoedster niets te vertellen!" Toen zag hij, dat het meisje tranen in de oogen kreeg en hij werd een beetje vriendelijker. „Kom meid, wat kan jou nou het paard van die vreemde Prinses schelen!" „Het is zoo'n prachtig dier! Als je 't ziet, zal je zelf zeggen, dat 't verschrik* kelijk zou wezen, om zoo'n paard te slach* ten!" „Och, wat dat betreft!" zei de paar= denslachter. „Als ze tegen me zeggen: Slacht dat paard, en ze betalen me ervoor — nou, dan slacht ik, hè? Dat is nou eenmaal mijn beroep!" Toen haalde de Prinses een gouden beursje met geld te voorschijn, dat ze van haar moeder, de Koningin, gekregen had. Toen ze met de kamenier van kleeren moest verwisselen, had die dat gouden beursje gelukkig niet gezien. Nu legde de Prinses het voor den paardenslachter neer. „Als je het mooie, witte paard van de Prinses laat leven, is dit gouden beursje met al het geld erin voor jou." De paardenslachter zette een paar groote oogen op. Hoe kwam zoo'n ganzenhoedster nou aan een gouden beurs vol geld? En hij keek haar een beetje wantrouwend aan. „ Je bent er toch wel eerlijk aangeko* men ?" De Prinses moest even lachen. „ Ja hoor! Heel eerlijk." „Van wien heb je 't dan gekregen?" „Van mijn moeder." „Alle grutten! Nou maar zeg, als jouw moeder zoo'n fijne dame is, dan is 't ook niet netjes van d'r, dat ze jou ganzen» hoedster heeft laten worden!" „Daar weet mijn moeder niets van," zei de Prinses. „Zoo?" zei de paardenslachter, „Ben je van thuis weggeloopen? Nou meid, dat 's ook een domme streek van je ges weest, hoor!" Maar de Prinses vond, dat ze daar nu lang genoeg over gepraat hadden. Ze hield het gouden beursje voor den rooden neus van den paardenslachter. „Nu, wat zeg je ervan?" De paardenslachter keek er begeerig naar, en hij keek naar het aardige ganzen= hoedstertje, dat hij heel graag een plezier zou willen doen. „ Ja, maar hoor eens, hoe kan dat nou? Als ik het paard laat leven en de Prins komt er achter, dan laat hij me vast op= knoopen. En dan zou ik van dat gouden beursje en van al dat geld toch niet veel plezier meer hebben !" „Kunnen we het paard niet ergens ver= stoppen?" vroeg de Prinses. De paardenslachter krabde zich eens achter 't oor. Toen bedacht hij: „Daar is hier ergens zoo'n heel oude poort. }e moet er eiken dag onder door, als je de ganzen gaat hoeden, weet je? Nou, daar is aan één kant een klein hok in, maar ik weet niet, of het paard daar wel in zou kunnen." ,,0, laten we het maar eens probeeren!" zei de Prinses. En ze was blij, dat ze den paardenslachter vast zoo ver had weten over te halen. Samen gingen ze naar het paleis en daar kwam een lakei aan met het prachtige witte paard, dat geslacht moest worden." „Ik zal er voor zorgen!" zei de paars denslachter en hij ging heen met het paard. De Prinses ging hem achterna, om te zien of hij Falada ook werkelijk in het leven liet en om te weten, waar hij het dier verbergen zou. Toen ze bij een groote oude poort kwa= men, opende de paardenslachter een deur ergens op zij en duwde het paard erin. De Prinses gaf hem toen de gouden beurs met het geld en ging weer terug naar het paleis. Het was intusschen avond geworden en een van de dienstmeiden wees de Prinses een klein hokje aan. waar ze kon slapen. Den volgenden morgen moest de Prin= ses al heel vroeg opstaan, om met Koen samen de ganzen te gaan hoeden. Vlug zocht ze nog wat haver bij elkaar, die de paarden van den Koning uit hun kribben hadden gemorst, want ze kon Falada natuurlijk niet van honger laten sterven. Toen ze nu met Koen en de ganzen bij de groote poort aankwam, hoorde het paard haar stap en het ging op zijn ach* terste pooten staan, om zijn kop door het hooge venstertje van den stal te kunnen steken. Zoo kon de Prinses haar paard zien en ze liet hem de haver uit haar hand op= peuzelen en zei: „O, Falada, arm paard, Ie was wat beters waard!" En dadelijk antwoordde toen het paard: „Als ganzenhoedster de Prinses, De kamenier als meesteres! Als dat je moeder wist, arm kind, Zij schreide zich de oogen blind!" Koen, de kleine ganzenhoeder, zag het en hoorde het aan en wist niet wat hij er= van denken moest. En hij was een beetje bang, want in de half donkere poort was het net, of daar in de hoogte enkel een paardekop hing. De ganzen liepen gewoon door, alsof er niets bizonders gebeurde. En de ganzen= hoedster en de ganzenhoeder liepen hen achterna. Toen ze nu op de groote weide waren ges komen, waar de ganzen moesten grazen, ging de Prinses op een heuveltje zitten. En ze deed haar hoofddoek af en maakte haar vlechten los, want in het kleine hokje, waar ze had moeten slapen, was het zoo donker, dat ze er zich niet eens bes hoorlijk had kunnen kappen. Maar toen de Prinses haar lange haren los had, schitterden die in het zonlicht als zuiver goud en de kleine Koen, die nog nooit zoo iets moois gezien had, liep naar haar toe en wilde een paar van die gouden haren uittrekken. Dat was natuurlijk las* tig voor de Prinses en ze zei: „Windje, wil je lief zijn, moet je Blazen tegen Koentje's hoedje, Dat het voort vliegt, heel ver weg, Over veld en over heg, En hij 't achterna moet jagen, Dan kan hij mij niet meer plagen. Vlug strengel ik mijn haar dan weer En Koentje heeft geen kansje meer." En kijk, de wind blies tegen Koen's hoedje aan en nam het eerst een eindje mee omhoog de lucht in en toen recht vooruit de wei over. En Koen moest loo= pen, zoo hard als hij maar kon, om zijn hoed niet kwijt te raken. En toen hij hem eindelijk weer te pakken had en terug kwam bij de Prinses, had ze haar haren gekamd en opnieuw gevlochten en opge« stoken en den hoofddoek had ze weer om haar hoofd gebonden, zoodat Koen geen enkel haartje meer pakken kon. Toen was de jongen boos en hij sprak Tervooren, De Ganzenhoedster. 4. den heelen dag geen woord meer tegen de ganzenhoedster. Zoo bleven ze stil bij de ganzen tot het avond werd en toen plukte de Prinses zoo veel gras als ze dra= gen kon. Toen ze nu bij de donkere poort kwa= men, stak Falada, die de Prinses had hooren aankomen, weer zijn kop boven door het venstertje en de Prinses reikte hem het gras toe en zei: ,,0, Falada, arm paard, }e was wat beters waard!" En het paard antwoordde: „Als ganzenhoedster de Prinses, De kamenier als meesteres! Als dat je moeder wist, arm kind, Zij schreide zich de oogen blind." Toen liep de Prinses stil door, tot ze weer bij het Paleis gekomen was. Daar bracht ze de ganzen naar hun hok, ging toen zelf naar de keuken om te eten en toen ging ze weer naar bed in het kleine hokje van de ganzenhoedster. Maar Koen ging naar den kamerdienaar van den Koning en zei: „Ik wou wat tegen den Koning zeggen." De kamerdienaar lachte hem uit. „De koning heeft wel wat anders te doen, dan te luisteren naar een ganzen* hoeder!" zei hij. „O, de Koning is heel vriendelijk," zei Koen. „Als u het hem vraagt, dan mag ik vast wel bij hem komen." „Kan je begrijpen!" zei de kamerdie» naar, die erg trotsch was. Maar net kwam toen de oude Koning boven op zijn balcon en toen hij den klei» nen ganzenhoeder daar met zijn kamer= dienaar zag praten, riep hij naar beneden: „Wat wil die jongen?" Nou Koen was niet bang. En hij riep dadelijk naar boven: „Ik zou erg graag iets tegen den Ko= ning willen zeggen!" „Breng dien jongen dan bij me," beval de Koning den kamerdienaar. De kamerdienaar bromde nog wat in zijn baard — dat het ongehoord was, dat zoo'n kleine domme ganzenhoeder een grooten Koning, die warempel toch al ge= noeg aan zijn hoofd had, kwam lastig val» jen en zoo. Maar natuurlijk moest hij toch doen wat de Koning hem bevolen had en hij bracht Koen dan ook voor den troon. Maar toen Koen daar voor den gouden troon stond, vlak voor den ouden Koning, die er zoo prachtig uitzag in zijn purperen koningsmantel, met de gouden kroon op het hoofd, kreeg hij het een beetje be= nauwd. „Wel jongen, wat wou je tegen me zeg* gen?" vroeg de Koning vriendelijk. Koen friemelde met zijn hoed en kuchte en slikte en 't was net, of iemand zijn keel dicht hield, zoodathijhaastniet kon praten. „Meneer de Koning — meneer de Ko= ning —" stotterde hij. „ }a, jongen, wees maar niet bang," moes digde de Koning hem aan. En toen viel Koen ineens met de deur in huis. „Met die nieuwe ganzenhoedster ga ik niet meer mee!" „Zoo?" zei de Koning. „En waarom niet?" „Ze heeft me den heelen dag geplaagd. En ik ben bang voor haar. Ze is vast een tooverheks." „Zoo?" zei de Koning weer. „Vertel me dan eens precies alles wat er vandaag is gebeurd." „Nou," zei Koen, „het begon van mors gen al dadelijk. In de donkere poort, hier vlak bij, hangt een paardekop aan den muur. Daar praatte ze tegen en de paarde= kop sprak ook tegen haar!" „Wat zeiden ze dan?" vroeg de Koning. En Koen vertelde, want hij had alles heel precies onthouden: „Zij gaf hem wat te eten en ze zei: O, Falada, arm paard, Ie was wat beters waard! En toen zei de paardekop zoo: Als ganzenhoedster de Prinses, De kamenier als meesteres! Als dat je moeder wist, arm kind, Zij schreide zich de oogen blind." ,, Jongen, jongen!" zei de Koning, en hij vond het een vreemd geval. Wat kon dat te beteekenen hebben? „En toen? vroeg hij. „Wat gebeurde er verder?" „ Ja, toen ging ze mee naar de wei. Maar toen we daar waren, ging ze haar haren kammen en haar haren zijn heele= maal van goud en heel lang en ik wou er een paar van hebben — heusch maar twee of drie of vier van die gouden h aren — maar dat mocht niet eens.Toen zei ze dadelijk: Windje, wil je lief zijn, moet je Blazen tegen Koentje's hoedje, Dat het voort vliegt, heel ver weg, Over veld en over heg, En hij 't achterna moet jagen, Dan kan hij mij niet meer plagen! Vlug strengel ik mijn haar dan weer En Koentje heeft geen kansje meer. En jawel, hoor, de wind deed precies wat ze wou. Hij blies m'n hoed eerst heel hoog de lucht in en toen recht vooruit. Nou en ik moest hem wel naloopen, of ik wou of niet. En eindelijk bleef de hoed lig» gen, maar toen ik toen weer bij de ganzen» hoedster kwam, was die net klaar en ze had haar doek alweer om het hoofd ge» knoopt en ik kon geen enkel haartje meer pakken!" „Dat, was nou niet zoo héél erg," meen» de de Koning. „En wat gebeurde er verder?" „Nou, verder gebeurde er niet veel. Ik was natuurlijk kwaad op de ganzenhoed» ster, omdat ze me niet eens een paar gou» den haartjes gunde! Ze had er zoo reuze» veel! Had u moeten zien, zeg! 't Zou nog» al wat gehinderd hebben, als ik er al een paar van uitgetrokken had! Natuurlijk was ik boos op haar, omdat het niet mocht, cn ik heb lekker geen woord meer tegen haar gezegd den heelen dag!" „En zij?" „Nou, toen zei zij ook niks!" „En toen jullie weer naar huis gingen?" „O ja, toen het avond werd, toen plukte ze haar heele schort vol gras en toen we naar huis gingen en door de donkere poort kwamen, toen hing daar die paarde» kop nog en zij voerde hem en toen zei ze: O, Falada, arm paard, Je was wat beters waard! En toen zei de paardenkop weer, net als van morgen: Als ganzenhoedster de Prinses, De kamenier als meesteres! Als dat je moeder wist, arm kind, Zij schreide zich de oogen blind. En ziet u, meneer de Koning," be= sloot Koen, „ze is vast een tooverheks, want anders zou ze daar niet staan pra= ten met een levenden paardekop die spre= ken kan! En dat die wind precies doet wat zij wil, dat is toch ook erg gek! Want wat heeft een gewone ganzenhoedster nou over den wind te zeggen! En ik moet er niets van hebben, hoor! Op een goeien dag betoos vert ze mij ook nog! En zegt u nu, alstu= blieft, maar dat ze voortaan thuis kan blijven, meneer de Koning. Ik wil veel lies ver alleen de ganzen hoeden, dan samen met een tooverheks!" De oude Koning streek eens over zijn langen witten baard en dacht na. Na een poosje zei hij toen: „Hoor eens, jongen, je zegt tegen nies mand iets van al wat je mij verteld hebt. En morgen ochtend ga je weer met de ganzenhoedster naar de wei, alsof er niets gebeurd is. Later zullen we dan wel vers der zien." Koen zuchtte. Het beviel hem maar half. „Als 't dan moet!" zei hij. „ Ia, het moet," zei de oude Koning bes daard. En hij gaf Koen een teeken, dat hij heen kon gaan. „Als ze mij maar niet betoovert!" zucht» te de jongen. Maar de Koning luisterde niet meer naar hem en toen ging hij. Den volgenden ochtend was de oude Koning al heel vroeg uit de veeren. En hij ging zich verstoppen achter een hoogen struik naast de donkere poort, waar de kleine ganzenhoeder van verteld had. Toen hij daar nu een poosje had ge= staan, hoorde hij in de verte het gesnater van een troep ganzen en hij hoorde voet= stappen, die naderbij kwamen. Toen zag hij opeens, hoog boven uit een venstertje op zij in de poort, een witten paardekop te voorschijn komen, die zijn hals uits rekte naar het geluid van de voetstappen, die nader kwamen. Kijk, dacht de koning, dien mooien kop heb ik meer gezien! Is dat niet het paard van de prinses, dat ze heeft laten slach= ten? En nu zit, het hier opgesloten? Wat moet dat beteekenen? De oude Koning was niet zoo dom als de kleine Koen, die dacht, dat daar een paardekop aan den muur hing, omdat hij enkel maar den kop van het paard zag. Maar de Koning had nu geen tijd om daar nog langer over te prakkezeeren. Daar kwamen de ganzen door de poort en achter de snaterende dieren liep de gan= zenhoedster met Koen. De ganzenhoede ster had haar handen vol haver en ze rekte die omhoog naar het paard om het te laten eten. Toen streelde ze den kop en treurig zei ze: „O, Falada, arm paard, Je was wat beters waard!" En het paard antwoordde dadelijk, net als Koen het had verteld: „Als ganzenhoedster de Prinses, De kamenier als meesteres! Als dat je moeder wist, arm kind, Zij schreide zich de oogen blind." Toen streelde de ganzenhoedster het paard nog eens en zuchtte en ging de gan= zen achterna. En Koen liep, met een angs stig gezicht, met haar mee. De oude Koning schudde het hoofd en dacht: wat zou dat allemaal toch te be= teekenen hebben? En om nu te zien, of alles ook precies zoo was als de kleine ganzenhoeder het had verteld, ging hij zich toen verstoppen achter een groot steens blok bij de weide, waar de ganzen gehoed werden. Daar zag de Koning de ganzenhoedster op een heuveltje zitten. Zij deed haar hoofddoek af en begon haar vlechten los te maken. En toen het haar los hing, ging ze het kammen en de zon scheen er op en het was zoo iets prachtigs om te zien die lange gouden haren, dat de oude Koning er plezier in had en op zijn teenen ging staan, om maar goed te kunnen kijken. Toen zag de Koning, hoe Koen al diche ter en dichter bij de ganzenhoedster kwam. Het leek wel of hij bang was, maar zoo verlangend om wat van die gouden haren te hebben, dat hij er toch niet af kon blijven; daar strekte hij zijn hand al uit. Maar de ganzenhoedster zei: „Windje, wil je lief zijn, moet je, Blazen tegen Koentje's hoedje, Dat het voort vliegt, heel ver weg, Over veld en over heg, Dat hij 't achterna moet jagen Dan kan hij mij niet meer plagen! Vlug strengel ik mijn haar dan weer En Koentje heeft geen kansje meer!" En, kijk, Koentje's hoed werd opge= nomen, als door een onzichtbare hand. Hij probeerde nog hem vast te houden, maar de wind rukte en trok en daar ging hij! Eerst hoog omhoog, dan rechtuit! En Koen moest hem wel achterna loopen, of hij wilde of niet en pas toen de ganzen® hoedster zich weer heelemaalhad gekapt, bleef de hoed liggen, zoo dat Koen hem weer te pakken kon krijgen. Het was wel een grappig gezicht en de Koning, die van uit zijn schuilhoek, het allemaal aanzag, moest er om lachen. Toen schudde hij weer het hoofd en wist niet wat hij van dit alles denken moest. Maar hij zou er wel achter komen meende hij. Langzaam wandelde de Koning terug naar het Paleis en daar riep hij zijn ka= merdienaar en zei: „Als de nieuwe ganzenhoedster van avond thuis komt,, moet ze dadelijk bij me komen." En de kamerdienaar boog en zei, dat hij ervoor zou zorgen. Toen dien avond de Prinses met de gan= zen de binnenplaats van het paleis op kwam, stond de kamerdienaar haar al op te wachten. „ Je moet dadelijk bij den Koning ko= men." ,,Mooi zoo!" zei Koen. „Nou zal je ervan lusten!" En de kamerdienaar zei: „ }a, je hebt zeker niet veel goeds uitge= voerd." De Prinses werd bleek van schrik. Zou de Koning er achter zijn gekomen, dat Falada niet geslacht was, zooals de Prins het bevolen had? En met gebogen hoofd en met knikkende knieën liep ze achter den kamerdienaar aan, tot voor den gou= den troon van den Koning. Eerst wenkte de Koning den kamerdie» naar, dat hij heen moest gaan, wat die niet plezierig vond, daar hij erg graag had wils len weten, wat de ganzenhoedster had uit= gevoerd. Toen de kamerdienaar weg was, zei de Koning, goedig en vriendelijk, te= gen de Prinses: „Ik heb gezien, dat het witte paard van de Prinses nog leeft en dat je er tegen spreekt en ik hoorde het paard zeggen: „Als ganzenhoedster de Prinses, De kamenier als meesteres! Als dat je moeder wist, arm kind, Zij schreide zich de oogen blind!" En vertel me nu eens, meisje wat be= teekent dat alles?" „Dat mag ik u niet zeggen, o, Koning!" „Waarom niet, kind?" „Omdat ik gezworen heb, nooit aan een levend wezen iets te zullen vertellen van alles wat er met me is gebeurd." „Zoo?" zei de Koning. „ Ia, als je dat beloofd hebt, mag je het natuurlijk ook niet doen — dat spreekt van zelf." 1 ervooren De Ganzenhoedster. 5. Hij streek zich eens door zijn langen witten baard en dacht na. Na een poosje zei hij: „ }e hebt beloofd, dat je er nooit iets van vertellen zou aan een levend we= zen, nietwaar?" De Prinses knikte. „ Ja, mijn Koning." „Maar het zou je toch zeker goed doen, als je je hart eens kon uitstorten, niet?" „O, ja, mijn Koning!" „Dan zal ik weggaan en vertel jij dan maar alles aan dien haard daar. Dat is geen levend wezen. De Koning ging heen en verstopte zich achter een kamerscherm. En de Prinses, die niet wist, dat hij zoo dicht bij was, knielde neer voor den haard en dacht: Het zal me goed doen, om eens uit te spreken wat er met me is gebeurd, al kan niemand me dan ook hooren! En ze be= gon: „Och, als mijn lieve moeder, de Konin= gin toch eens wist, hoe het met me gegaan is! Zij dacht, dat die kamenier zoo goed voor me zou zorgen en me altijd trouw zou blijven dienen, omdat zij alles aan mijn moeder te danken heeft! Maar toen wij samen alleen waren in het bosch heeft mijn kamenier me gedwongen om met haar van kleeren te verwisselen en ik moest haar mijn paard Falada geven en mij liet ze op haar paard rijden. En ik moest zweren, dat ik aan geen enkel levend wezen iets hiervan vertellen zou en ik heb het haar gezworen, want anders zou ze mij dood geschoten hebben. En daarom kon ik ook niets zeggen, toen mijn kame= nier als Prinses hier ontvangen werd en ik als haar dienstmaagd. En nu moet ik hier ganzen hoeden en ik krijg het slechts ste eten en een klein donker hokje om in te slapen. En mijn kamenier draagt prach= tige kleeren en zij zal in mijn plaats, de vrouw worden van den Kroonprins!" En toen de Prinses dit alles weer zoo overdacht, begon ze te schreien. Want ze meende, dat ze nu wel haar heele leven een arme ganzenhoedster zou moeten blijven. Maar tot haar verbazing, kwam ineens de oude Koning te voorschijn van achter een kamerscherm. „Arm kind!" zei hij medelijdend." Ik heb alles gehoord wat je den haard verteld hebt. Maar nu zal ik er wel voor zorgen, dat alles in orde komt, hoor!" De Koning schelde om zijn meest ver= trouwden dienaar en vertelde hem wat er was gebeurd. Voorloopig mocht echter nog niemand anders hiervan weten. De oude trouwe dienaar beloofde voor de Prinses te zullen zorgen, zonder dat ie= mand er iets van merkte. En hij boog diep voor haar en dacht bij zich zelf, dat zij ze= ker een liever Koningin zou worden dan het trotsche meisje, dat hij tot nu toe voor de echte Prinses gehouden had. Nu werd er voor de Prinses een koste= lijk avondmaal opgediend en terwiil zii at bleef de oude Koning bij haar zitten pra« ten. De Prinses vertelde van haar goede moeder en van haar vroeger leven en de Koning vond haar hoe langer hoe liever en was blij, dat ze zijn schoondochter wors den zou. En natuurlijk was hij heel boos op de kamenier, die hem en zijn zoon en al de menschen van zijn land zoo zeer bedrogen had. „Die kamenier moet haar straf heb= ben!" zei hij tegen de Prinses. „Och," zei de Prinses, „ze zal al genoeg gestraft wezen, als iedereen hoort wat er is gebeurd en zij weer een gewoon meisje wordt inplaats van een Koningin!" Toen dacht ze aan Falada. „Mijn arm paard zit daar nog steeds opgesloten in dat kleine hokje! Kan daar niet eerst voor gezorgd worden?" „Zeker!" zei de Koning. „Maar we moeten wachten tot het don= ker is, want tot morgen wilde ik graag alles nog geheim houden." De Prinses was moe en toen ze gegeten had, nam ze dan ook al spoedig afscheid van den goeden Koning. De oude trouwe dienaar had er intusschen voor gezorgd, dat er een slaapkamer voor de Prinses in orde was gemaakt. Zijden nachtgoed lag voor haar klaar en een heerlijk warm bad stond al gereed, toen ze kwam. De Prinses sliep dien nacht kostelijk en toen ze den volgenden ochtend wakker werd, kwam er een hofdame bij haar met allerlei fraaie kleeren, die zij voor haar uitspreidde. „De Koning stuurt me met deze klee= ren en verzoekt u vriendelijk te willen uit= kiezen wat u het beste bevalt," zei ze. Natuurlijk vond de Prinses het prettig, weer mooie kleeren te krijgen. En zij koos een licht blauwe zijden japon uit, die ge= heel met gouden banden was afgezet. De hofdame hielp de Prinses met aan= kleeden, kapte haar en bracht haar toen in een andere kamer, waar de oude dies naar klaar stond met het ontbijt. Hij boog diep voor de Prinses en toen de hofdame was heengegaan vertelde hij: „Van nacht, toen iedereen in het paleis sliep, heb ik uw paard gehaald. Het staat nu, goed verzorgd en gevoed, in den stal. Maar de Koning wil niet, dat iemand er iets van weet, eer hij het zegt." „Dan mogen wij er ook niemand iets van vertellen," zei de Prinses. En zij bes dankte den ouden man vriendelijk voor al zijn goede zorgen. Toen de Prinses ontbeten had en bij het raam was gaan zitten, kwam de Koning bij haar met den Kroonprins. De Prins wist nu ook al wat er was gebeurd en hij begroette de Prinses hartelijk. Hij was vol blijds schap, toen hij haar zoo zacht en lief zag, want hij begreep, dat hij met haar veel gelukkiger zou worden, dan met de vals sche Prinses, die hij maar niet lief had kunnen vinden, hoe hij er ook zijn best voor had gedaan. En de Prinses keek hem vriendelijk aan en zij was ook blij, dat de kamenier niet zijn vrouw zou worden, maar dat zij zelf met hem trou= wen mocht. Intusschen zat de valschc Prinses in haar slaapkamer voor den spiegel, met een aantal vrouwen om zich heen, die het haar maar niet naar den zin konden ma= ken. Nu eens was het haar niet goed op= gemaakt, dan moest er aan haar japon weer wat veranderd worden en de eene na de andere werd beknord en afgesnauwd. In de stad begonnen overal de klokken te luiden, dat iedereen, heinde en ver, het hooren zou. En herauten te paard reden de straten door en op alle hoeken verkon= digden ze het luid, dat op dien dag de Kroonprins van het land zou trouwen met een schoone vreemde Prinses. In feest= kleeren liepen de menschen door de ver= sierde stad. Op alle pleinen stonden muzi» kanten en meisjes en jongens dansten vroolijk bij de tonen der muziek. In het paleis van den Koning waren alle dienaren, hoog en laag, in de weer, om alles op te sieren en voor het bruiloftsmaal in gereedheid te brengen. De valsche Prinses zat in haar stoel en vol trots luisterde zij naar al het gerucht. Ze dacht niet anders, of al die feestelijke toebereidselen werden ter eere van haar genomen. Ze was nu heelemaal niet bang meer, dat haar bedrog ontdekt zou wor= den. Falada was geslacht en de Prinses zou aan niemand vertellen wat er was ges beurd. Dat wist ze wel zeker. En vandaag zou zij trouwen met den Kroonprins en dan zou de oude Koning wel gauw afstand doen van den troon. Dan werd zij Konin* gin en ze zou altijd precies kunnen doen wat ze verkoos. En zou er dan ook nog eens ooit iemand iets verkeerds van haar ver= tellen, dan zou toch geen mensch het meer gelooven, dacht ze. Later, aan het feestmaal, zat de echte Prinses naast den Kroonprins en de val» sche Prinses zat naast den Koning. Zij dacht er echter zoo weinig aan, dat haar meesteres hier zou kunnen wezen, dat ze haar niet herkende. En allen, die mee aan= zaten aan het feestmaal dachten, dat de echte Prinses naast den Koning zat. Opeens vroeg de Koning haar: „Als er nu eens iemand was, die ons alle= maal hier bedriegen wilde, die zei, dat zij de echte Prinses was en die de Prinses dwong om al haar mooie kleeren uit te trekken en een gewone dienstmaagd van haar maakte, welke straf zou zoo iemand dan wel verdienen? De kamenier werd bleek. Zou de Prins ses haar dan toch verraden hebben?Maar de Koning zou haar natuurlijk niet geloo= ven. En die Prinses moest dan ook maar zoo gauw mogelijk sterven, dan hoefde zij zich ten minste nooit meer bezorgd te maken. Toen zei ze tegen den Koning: „Als er iemand was, die zoo iets slechts durfde te doen, dan moest ze maar, zoo gauw mogelijk in het water gegooid en verdronken worden." „Goed," zei de Koning, „ik zal het ont= houden." En er werd weer gegeten en gedronken en geklonken, alsof er niets gebeurd was. Na een poosje zei de Koning: „Kijk eens, is dat uw paard niet?" De kamenier werd bleek van schrik, want door de openstaande tuindeuren zag ze werkelijk Falada, die buiten langs de eetzaal, prachtig opgetuigd, heen en weer stapte. Maar zij hield zich goed. „Wel neen," zei ze, „dat kan mijn paard niet wezen. Ik heb het immers la= ten slachten!" Maar ze werd toch zeer ongerust, toen het witte paard daar buiten heen en weer bleef stappen. En de heeren en dames van het hof en de hooge gasten, die mee aan<= zaten aan het feestmaal, zagen het ook en de een na den ander zei: ■ „Kijk, is dat niet het mooie witte paard, waarmee de Prinses hierheen ges komen is." En ze keken de valsche Prinses aan en verwonderden zich zeer, want ze hadden allemaal gehoord, dat de Prinses haar paard had laten slachten. Toen zei ze tegen den Prins: „Als dat werkelijk mijn paard is, waars om heb je het dan niet laten slachten, zooals ik je heb gevraagd?" „Ik heb gedaan, wat je me verzocht hebt," zei de Prins. „Maar misschien is Falada wel een wonderpaard." De kamenier werd boos. „Het is heelemaal geen wonderpaard," zei ze. „Het is een lastig, ondeugend beest. En als je mij een plezier wilt doen, laat het dan onmiddellijk dood schieten." Maar toen opeens stak Falada zijn mooien witten kop de zaal in en het paard keek de valsche Prinses strak aan en tot verbazing van allen begon het te spreken: „Hoe heb je gelogen! Hoe heb je bedrogen! Maar straf volgt op het kwaad! Het echte Prinsesje Geeft j'aanstonds een lesje Hoe 't met bedriegers gaat!" Je begrijpt, hoe ze toen allemaal de vals sche Prinses aankeken en die beefde van angst, want ze begreep wel, dat ze nu vers loren was. Toen zei de oude Koning: „Wat had je ook weer gezegd, dat ik met zoo'n bedriegster doen moest?" De kamenier gaf geen antwoord, maar de hofdames, die geen van allen van haar hielden, omdat ze zoo trotsch en onvriens delijk was en die nu blij waren, dat ze niet de echte Prinses bleek te zijn, riepen: „Zij moet in het water gegooid en vers dronken worden!" „Dat het dan zoo gebeure!" zei de Kos ning. En op een wenk van hem kwam er een gerechtsdienaar binnen die de valsche Prinses beet pakte, om haar de zaal uit te brengen. Zij schreeuwde en smeekte om genade, maar niemand had medelijden met haar. Alleen de echte Prinses, die zoo graag iedereen gelukkig wilde zien, deed een goed woord voor haar. „Och, laat haar toch leven! Ik zou niet gelukkig kunnen zijn, als een ander door mij ongelukkig werd!" De oude Koning keek haar vriendelijk aan en zei: „Het doet je goede hart eer aan, dat je dit vraagt, kind. En daar het je eerste verzoek, is, wil ik het je niet weigeren. De ontrouwe kamenier mag dan blijven leven en voortaan kan ze dan, in jouw plaats, met Koen de ganzen gaan hoeden." Toen werd de nieuwe ganzenhoedster de zaal uitgebracht en allen stonden op, om de echte Prinses geluk te wenschen. Met groote plechtigheid trouwden toen de Prins en de Prinses en daarna maakten ze in de gouden koets, met acht witte paarden bespannen, een rijtoer door de stad. Daar hadden intusschen al de men= schen gehoord wat er was gebeurd. Als een loopend vuurtje was het groote nieuws van mond tot mond gegaan. En nu wilde iedereen de echte Prinses zien en ze zag er zoo lief en zoo vriendelijk uit en zoo har= telijk wuifde ze tegen elkeen dat de mens schen juichten en juichten tot ze er schor van waren! Vroolijk wapperden overal de vlaggen, de bloemen geurden, er was muziek en zang heel de lucht was vol blijd= schap. Toen kroonde de oude Koning zelf zijn kinderen tot Koning en Koningin. En nog vele jaren regeerden zij hun volk, vol wijsheid en goedheid. En als zij intusschen nog niet gestorven zijn, regeeren zij, er* gens ver weg, nu misschien nog.