links een paard, rechts een koe, onder denarmeen gans en voor de voeten een molensteen. Die riep. „Jelui begrijpen mekaar verkeerd ! Zeg eens op, veerman, hoe oud zijn jouw kinders ?" „Wel Jantje. Gelukkig!" zei de veerman en begon te lachen omdat hij hem herkende „zoo tusschen de twee jaar en de tien !" „Je rekent zeker bij jaren van dagen ?" „Natuurlijk!" „Wel neen, man, heelemaal niet natuurlijk! Dat is het juist! Wij sproken tellen bij jaren van weken, die duren zevenmaal zoolang. Onze kinders van twee tot tien, die zouden jelui aanzien voor tusschen de veertien en de zeventig. Het is maar hoe je leert tellen. De meeste menschen leeren het glad verkeerd !" De veerman sloeg zich tegen het voorhoofd. „Natuurlijk! Natuurlijk! Natuurlijk!" riep hij. „Dat ik dat niet eerder geweten heb ! Wel Donderdag nog toe ! Wat wordt de wereld me nu begrijpelijk!" De prinses glimlachte. Ali Baba en Johannes zagen elkander aan. Jantje Gelukkig schaterde. De veerman keek een oogenblik beduusd. Toen begon hij ook te lachen. „Ik heb mijn verstandskies laat gekregen," zei hij „maar beter laat dan nooit! Komt dan maar, vrienden! Stapt mijn bootje in, en welkom !" De sproken drongen naar voren. Maar toen zij de boot zagen, bleven zij staan. Zij hadden kar en paard bij zich, neen, heele kudden paarden en koeien en schapen, en vreemd gedierte ook nog — een walrus, en een schildpad, waar wel drie man op konden dansen, om van allerlei vogels niet eens te spreken, en van eekhorens, en van een vervaarlijke slang. „Wij kunnen er met geen geweld in!" riepen zij. Maar daarin vergisten zij zich. Want de boot had niet zoo gauw den voetstap van de eerste sproken gevoeld, of een wonderlijke rilling liep van boeg tot steven, langs riemen en boord, en daar begon ze zich te strekken, te breiden, te heffen. Ze werd zoo lang, zoo breed, zoo diep, dat al de dertig, hun kisten, hun koffers, hun karren, hun paarden, hun koeien en al hun wondervee plaats kregen, en ruim ook. Nu drongen zij er allen tegelijk op aan. Maar daar riep de veerman : „Halt!" Want pas terwijl zij zoo dichtbij kwamen zag hij wat voor wonderlijk volkje dat eigenlijk was. Als roovers en moordenaars zagen sommige er uit, als landloopers, als schooiers zoo verloopen, zoo goor, zoo haveloos. En als het daar maar bij gebleven was! Maar behalve de drie Denen, Ali Baba en zijn vriend en de Oostersche prinses, wie een landgenoot in arme kleedij volgde, waren het niet dan mismaakten en verminkten die hij zag. „Die zet ik niet over!" zei de veerman. Maar daar kwam hij leelijk te pas ! „Alle dertig, of geen een!" antwoordde Ali Baba. „Vooruit maar weer kameraden 1 we trekken verder." En daar stond de veerman. Want de ooievaar, voorbarig als altijd, was al naar Annemietje gevlogen om te vertellen dat dertig sproken kwamen om met haar te spelen, en Jan van Gent die niet achter wou blijven, naar Wiesje, en al de andere boodschaploopers loopje niet zoo heb je niet naar de andere kinderen. Moesten die nu allemaal teleurgesteld? Daar begon de nikker, die nog niets had gezegd, zachtjes te lachen. Hij plukte een mooien riethalm dien zette hij aan de lippen. Een deuntje weerklonk. De slaapwandelaar deed de oogen open. „Ali Baba, je hebt toch wel andere kleeren in dien mars op je rug ?" Ali Baba greep in den mars. Daar kwamen kostelijke gewaden uit te voorschijn purper en azuur. Als prinsen aangedaan stapten de twee in het veerbootje. De nikker pijpte voort. „Die muziek kennen wij! die hebben wij bij ons thuis gehoord! daar luisteren wij naar!" Wel twintig riepen tegelijk. Zij vatten elkaar bij de hand en begonnen te dansen, kreupelen, bochels, eenarmigen, hoofdeloozen, allen begonnen te dansen op het fluitje van den nikker. En terwijl zij dansten werden zij recht en rank, gezond van lijf en leden, de driehoofdige niesde twee hoofden af, de hoofdelooze ving er een uit de lucht, die met het zijne onder den arm liep zette het op, knikte, en merkte dat het vast zat. Zingend en springend dansten zij de boot van den veerman in. Nu bleven er niet anders meer over dan de vogelverschrikkers. „Wat nu?" vroeg de veerman. Want die hebben niet eens ooren dat ze het fluitje kunnen hooren!" Maar ook met de vogelverschrikkers wist de nikker raad. Hij danste op hen toe, hij danste ze allen het water in. Hals over kop vielen zij in de rivier, en de nikker sprong hen na en dompelde hen nog eens ter dege onder. En toen zij weer naar boven spartelden waren het geen vogelverschrikkers meer, maar mannen, vrouwen en kinderen, sproken als de andere. Zij klommen bij den veerman in de boot. Nu waren de dertig bijeen, dertig sproken die met kinders gingen spelen, met de twaalf niet enkel, maar met allen in het heele land. De veerman roeide dat het zweet hem tappelings langs het gezicht liep : want het was een vrachtje wel! En de nikker zwom achter de boot aan en duwde. Zoo kwamen zij behouden aan den overkant. En de veerman hielp hen uitstappen en wenschte hun een goede reis en veel pleizier. r De Geschiedenis van Japik met de Gouden Tabakdoos Er waren eens een oude man en een oude vrouw die aan het eind van de wereld, het land waar geen land meer achter is, woonden, midden in een dicht bosch. Zij hadden een zoon Japik, die was in dat bosch geboren en getogen, en zijn levensdagen nooit er uit geweest, zoo dat hij niet wist hoe de wereld daarbuiten er uitzag. Hij wist zelfs alleen maar dat er nog een wereld buiten het bosch was, omdat hij er over gelezen had in dikke boeken, die hij op een goeden dag in het donkerste hoekje van den zolder had vinden liggen, heelemaal zwart van stof en spinneweb. Toen hij dat nu eenmaal wist, en in de dikke boeken las hoeveel moois en wonderlijks er was in diezelfde wereld, en hoe veel goede menschen daar leefden, begon hij te verlangen dat alles eens met zijn eigen oogen te zien in plaats van alleen maar er van te lezen, wat toch, als het erg lang duurt, vervelend wordt. En hij verlangde hoe langer hoe meer, hoe langer hoe meer, tot hij op het laatst het niet meer uit kon houden, en naar zijn moeder liep, en zei: ,Lieve moeder, mag ik als 't u belieft, de wereld ingaan? Ik heb gelezen hoe mooi het daar is en hoe er veel vriendelijke menschen wonen, met wie het heerlijk moet wezen samen te zijn. Als u maar zegt dat u het goed vindt, dan vindt vader het ook wel goed". De moeder begon te zuchten. Want zij was al lang bang geweest dat Japik naar de wereld buiten het bosch zou gaan verlangen en zij wilde hem niet graag missen, omdat hij zoo lief voor haar was en alles deed wat hij maar kon bedenken om haar pleizier te doen. Zij was ook bang dat Japik in plaats van vriendelijke wel eens heel onaardige menschen kon tegenkomen, en dat hij zich tegen hen heelemaal niet zou weten te verweren. Maar omdat Japik nog nooit iets voor zichzelf had gevraagd, wilde zij hem zijn eerste verzoek niet weigeren. En dus zei ze: „Nu Japik, als het dan zoo met je is, en niet anders, dan moet je in 's Hemelsheeren naam maar gaan, en ik hoop dat je een voorspoedige reis moogt hebben en heel veel pleizier. Wat wil je mee hebben? Een klein koekje met mijn zegen? of een grooten koek, en mijn vloek er bij ?" Dat zei de moeder, niet omdat ze Japik graag vervloeken wou, maar omdat ze dacht dat het zoo hoorde, wegens de zuinigheid : een grooten koek, en een zegen ook, dat was toch wat dubbel op. „Lieve moeder , antwoordde Japik, ,,bakt u maar den grootsten koek die in den oven Het Gulden Sprookjesboek ] kan, want onderweg zal ik zeker honger krijgen. En met den vloek zal het wel zoo'n vaart niet loopen". De moeder haalde dus meel, eieren, boter en honing, en bakte een koek zoo groot, dat hij maar net even den oven in kon, en Japik moeite had om hem in zijn reiszak te krijgen ook. En toen ze Japik goedendag had gezegd, klom zij vlug met een laddertje op het huis, en ging op den nok van het dak staan, en riep hem haar vloek na tot zij hem niet meer zien kon tusschen de boomen. Toen droogde zij haar tranen af en ging zuchtend weer aan haar werk. Onderwijl stapte Japik voort door het bosch, daar kwam hij zijn vader tegen. „Mijn lieve zoon," zei de vader, „waar ga je zoo naartoe?" „Ik wou de wereld in", antwoordde Japik. „En moeder zegt: als U het goed vindt, vindt zij het ook goed". „Hoe kom je daar zoo toe", vroeg de vader, „zoo maar in eens de wereld in te willen?" „Och", zei Japik, „ik heb er van gelezen in die dikke boeken die ik gevonden heb toen ik het brandhout op zolder moest brengen. En nu verlang ik er zóo naar, dat het niet meer uit te houden is !" De vader schudde het hoofd, want hij wist wat er in de wereld te koop was, en hoe argeloos en goedig Japik was, zoodat hij daar wel eens leelijk te pas kon komen. Maar omdat hij toch vond dat Japik niet zijn heele leven bij moeders pappot kon blijven zitten, en het maar leeren moest op eigen beenen te staan en zijn eigen weg te zoeken, zei hij: „Dat is een heel besluit, Japik, maar ik geloof dat je het wel bij het rechte eind hebt, als je liever tusschen menschen wilt zijn dan tusschen boomen. Dus zal ik je goede reis wenschen, en met alles het beste. En omdat je het wel eens erg noodig zoudt kunnen hebben, geef ik je hier mijn beste gouden tabakdoos mee, die ik zelf nooit gebruik. Er zit iets héél bijzonders in! Maar pas er goed op dat je haar nooit openmaakt voor je in doodsgevaar bent!" Japik bedankte zijn vader wél voor de gouden doos en den goeden raad, en ging welgemoed verder. Hij liep al maar recht toe, recht aan want hij dacht, alle wegen gaan de wereld in, als men er maar lang genoeg op blijft. Maar zóo lang had hij toch niet gedacht dat het duren zou. Den heelen morgen liep hij, en den heelen middag en den heelen avond, en nog was hij niet in de wereld. Ondertusschen had hij den dikken koek opgegeten, tot het laatste kruimeltje toe, en het hielp toch niets voor den honger dien hij van al dat loopen kreeg. Nu begon het donker te worden, en hij dacht: „Als ik nu nóg niet in de wereld ben, dan weet ik niet meer, hoe ik er ooit zal komen !" Daar stond hij nu en kon geen hand voor oogen meer zien, en rammelde van den honger, en wist geen weg of steg. Hij begon al haast te wenschen dat hij thuis gebleven was, daar zag hij ineens een Het Gulden Sprookjesboek Het Gulden Sprookjesboek Dertig Volkssprookjes van Verschillende Herk omst Naverteld door Augusta deWit Met Illustraties van R'Schemer Amsterdam - Uitgevers-Maatschappy „Elsevier" -1910. Inhoud Hoe dertig Sprookjes bij een Veerman kwamen (Inleiding) De Geschiedenis van Japik met de Gouden Tabakdoos Het Tooverpaard Milutin . De Varkenshoeder Het Meerminnetje De Schoone Slaapster in het Bosch Jantje en Grietje Jantje Gelukkig .... Tafeltje dek je, Ezeltje rek je, Knuppel uit den zak De heldhaftige prinses en de schoone Simziane De Reiskameraad ..... Asschepoetster ...... De Schoone Mikosj en de Feeënkoningin llona De drie wenschen , Iwan De koksjongen, de koningsdochter en de meerman Prins Onverwacht .... Janklaas en Katerlijsje Jonker Winde en de betooverde prinses Joris Reuzendood .... De wakende Slaper .... Ali Baba en de Veertig Roovers De Dochter van den Houthakker Breedebuik Hoogehals Ziedendzicht en Prins Matay Pecival de Slaapkop . De Geschiedenis van Urasjimataro den Visscher en de Zeeprinses Otahime Het Geschenk van den Zeekoning Het Bokkenmeisje ..... De Kabouter, de Reus en de Booze Gerregrijp De schoone Somaprabha, de Toovenaar, de Wijze en de Held Blz. VII 1 13 2! 29 33 51 55 59 63 69 81 96 101 113 116 121 127 138 143 148 161 176 188 199 206 213 218 227 235 243 Hoe Dertig Sprookjes bij een Veerman kwamen. Aan den oever van een breede rivier, die de Oostergrens is van een koninkrijk, woont een veerman, wiens dagelijksch werk het is menschen over te zetten. In zijn klein huisje zit hij voor het venster uit te kijken naar de rivier. Ziet hij iemand aan den overkant met de armen wenken of zijn hoed zwaaien, dan maakt hij zijn bootje los uit de biezen, roeit den stroom over en laat den reiziger instappen. Die vertelt hem dit en dat uit zijn eigen land, dat soms een naburig koninkrijk is, maar soms ook een verafgelegen. De veerman hoort dat met veel pleizier aan, en vraagt nog meer: want hij is nieuwsgierig van aard. En wat de reizigers hem verteld hebben van hun leven, hun reizen en 't land waar zij thuis zijn, dat gaat hij weer vertellen aan zijn naaste buren en goede vrienden, die zulke verhalen graag hooren. Hij heeft er bijzonder aardige. Zijn beste vriend is de nikker die onder de rivier woont: de oude wilg, die hol is van binnen, is de voordeur van zijn huis, waardoor hij in de bovenwereld komt. Op warme zomeravonden zit hij tusschen het riet op zijn trommel te roffelen, en dan denken de menschen dat het kikkergekwaak is. Hij tikt tegen de rietstengels om te probeeren of zij een helderen klank geven: de doffe rukt hij uit, de klare daar steekt hij mooie bruine bloesempluimen op. Als de veerman de rivier over roeit ziet hij vaak het nikkertje; half in slaap zit het onder een goudgroenen waterkerspol, of het rijdt recht tegen den stroom in op den rug van een baars. En in den herfst en winter, als het hem te kil wordt, komt de nikker nog al eens bij het vuur van den veerman zitten. Dan woont, dicht in de buurt, een ooievaar. Als die naar de rivier vliegt om kikkers en pieren, loopt hij gewoonlijk even bij den veerman aan. Hij stoot met zijn snavel tegen het venster en vraagt: „Hoe staat het bij jou in 't nest?" In den herfst vliegt hij naar Egypte. En bij de thuiskomst doet hij lange verhalen, waar men niet ieder woord van gelooven moet. Bij Noordwesten wind krijgt de veerman bezoek van een meeuw, een plechtstatigen Jan-van-Gent. Op strakgespannen vlerken komt hij den wind af zeilen. Hij strijkt met een langen zwaai neer in het tuintje van den veerman. Wonderlijk zit hij daar te kijken tusschen de bloemen! Hij komt soms tegelijk met een konijn, die een kwartiertje gaans van het veerhuis af woont in een diep ingegraven hol op de hei. En 't mist nooit of hij vindt den een of ander van de allernaaste buren, het roode geluksspinnetje, den glimworm of de bij, die op alle uren van den dag bij den veerman in en uit loopen. Aan die allen vertelt de veerman zijn reizigers-geschiedenissen. Zij vinden ze soms mooi en soms vervelend, en zeggen het precies zoo als zij het meenen. De nikker zegt wel eens: „Nu, 't mag alles waar wezen. Maar ik heb bij mij thuis wel mooier dingen gezien en gehoord!" En de ooievaar, die altijd met zijn gedachte bij de kinderen is, vraagt geregeld of er geen aardige speelkameraadjes voor kleine jongens en meisjes onder de vreemdelingen zijn. En als de veerman hem dan zegt, hij heeft er geen een gezien, doet de ooievaar zijn snavel weer dicht en gaat uit ergernis op één poot staan. Maar verleden, daar kwam hij aangevlogen met een vaart dat de lucht er van suisde. ,,Haast-je, rep-je!" riep hij den veerman toe. „Daar gaan dertig vreemdelingen voorbij, die ik zeker weet dat aardige speelkameraads zijn voor kinderen. Als je ze niet overhaalt, gaan ze verder!" De veerman keek door zijn ruitje. Daar zag hij aan den overkant een langen stoet, die heel anders er uitzag dan wat daar gewoonlijk kwam. Daar waren Perzen, Arabieren, een Japanner vooraan, een Hindoe, daar waren Kozakken en wild kijkende Hongaren, ridders in blinkend harnas en edelvrouwen met wuivende sluiers, houthakkers en kolenbranders uit het land, waar geen land meer achter is, en reuzen en kabouters, en met hun drieën, wat terzij van al de anderen, een meerminnetje, een varkenshoeder en een jonge man wien men het uit de verte aanzag, dat hij Johannes heette, die zoo fijn en precies daar stonden of zij gemaakt waren van Kopenhaagsch porselein. Zulk wonderlijk volkje had de veerman nog nooit gezien ! Hij sprong in zijn schuit en stak over. De nikker, die er toch het zijne van moest hebben, zwom mee. De dertig zagen de boot aankomen en hielden stil. Een groote statige Arabier in een gescheurden mantel en met een tulband, waar een witte pluim in stak, op het hoofd, trad den veerman tegemoet en zei, met een wonderlijk klinkende stem, dat zij sproken waren, uit de heele wereld vandaan kwamen en ergens heen wilden, waar zij veel kinderen vonden om mee te spelen. Waren die er soms aan den overkant van de rivier? En kende de veerman er wel enkele bij name? De veerman zei ja, een rond dozijn. Die moest hij noemen. „Allereerst," zei de veerman, „Annemietje. Zij woont in een stad, waar de ooievaar veel familie heeft." „Dat zal waar zijn," zei de ooievaar. „Wij hebben daar zooveel te zeggen, dat onze portretten op de lantaarnpalen moeten staan. Ik ken Annemietje heel goed! Ik zie haar dikwijls bij mijn goede vrienden de zwanen, dien voert ze brokjes brood. „Dan," zei de veerman, „ken ik Wiesje, die woont den heelen zomer op een zonnig heuveltje aan de zee. Vraag Jan van Gent maar naar haar!" Jan van Gent kwam er juist aanzeilen op den wind uit zee. Hij riep met zijne schelle stem: „Wie? wie? wie? Wiesje? Ik zie haar eiken dag met bloote voetjes op het strand." Verleden, toen het zoo gestormd had, dat de zee wit was van schuim en de wind de losse vlokken over het zand deed dwarrelen, nam zij een vriendinnetje bij de hand, en met hun beiden dansten en dwarrelden zij mee." „Dat is twee," zei de veerman. „En hier dicht bij mij op de hei weet ik er vier tegelijk, vier jongens, Eco en Hans, Frankje en nog een Hans. Van hen kan de bij vertellen!" De bij was juist bezig om den honing te halen uit een druipend volle zwanebloem. Zij deed den laatsten druppel in haar zakje en borg het stuifmeel tegen haar achterpooten aan. Toen bromde zij: „Eco en Hans wonen onder den egelantierstruik, en Frank in een rozenlaantje, ik zie ze dag en uur." „En ik," zei het konijn, „ken den anderen Hans het best, hij woont bij mij in de buurt op de hei," „Verder!" riep de Arabier, en hij telde op zijn vingers. „Dat zijn er nog maar zes!" „Hier is de zevende," zei de veerman, „de kleine Hermientje. Zij is een lieveling van het roode gelukspinnetje." „Juist," zei het mooie spinnetje, „en waarom? omdat ze van spinnen houdt en van weven, zooals dat aardig is voor een meisje, en zooals vroeger alle meisjes het deden." „En vijf tegelijk," hernam de veerman, weet ik te wonen in een wonderlijke stad, die gebouwd is boven op een dennebosch. Met ééntje heb ik dikwijls gespeeld, de kleine Jeanne.De vier anderen, Nita, Nora.Jan en Frans, zijn kameraadjes van den glimworm." De glimworm zei, het was haast niet te verstaan, zoo zacht sprak hij: „Ze hebben een heuveltje van bruin marmer, waar twee goedige slangen liggen te slapen, een groene en een roode. Op dat heuveltje wonen wel honderd prachtige hemelsblauwe glimwormen. Ze springen de slangen zoo maar uit en in den muil! Ik durf het ook tegenwoordig. Ik kom graag bij Nita, Nora, Jan en Frans." „Zeven en vijf,' zei de Arabier, „is twaalf. Is dat genoeg voor een begin, kameraden?" De negen-en-twintig antwoordden als uit één mond: „Het is genoeg, Ali-Baba." Maar daar kwam uit den stoet een meisje te voorschijn, als een Oostersche prinses zoo schoon en zoo prachtig gekleed in gewaden van goudbrokaat met gouden banden om de armen en van edelsteenen flonkerend tot aan de fijne matgele voeten toe. Zij sprak met een zoete, vreemdklinkende stem: „Ik kom uit den Oceaan der Sproken-Stroomen, aan welks oevers kinderen niet alleen maar jonge mannen en vrouwen, en ernstige grijsaards zelfs gaarne nederzitten om de wijsheid te vernemen, die ons spelend gesprek liefelijk verbergt als aan den edelen oranje-appelaar de bloesemwade der uiterste takken de dieper gezeten vrucht verbergt. Lust in deze landen den volwassenen zulke wijsheid niet?" De veerman, die verwonderd de schoone vreemdelinge aanzag, wist zoo spoedig geen antwoord. Maar een van de drie, die zich afzonderlijk hielden, de jonge man met het Johannesgezicht, antwoordde met een plechtige zachtheid : „Indien de schoone en wijze Somaprabha in ons land komen wilde en hooren hoe de menschen daar spreken van onzen vaderlijken vriend, Hans Christian Andersen, zoo zou zij wel weten hoe ook volwassenen sproken verwelkomen!" De varkenshoeder begon te lachen dat zijn witte tanden blonken in zijn zwarte gezicht. „Johannes, Janneman! Kom eens van den preekstoel af, kameraad, en praat je malle- moers taal dat de veerman je verstaan kan!" Johannes zag den varkenshoeder zacht aan. „Zeg gij het hem, lieve prins!" Maar uit den troep gingen overal stemmen op. „Dat weet toch iedereen wel dat groote menschen graag sprookjes hooren !" „Wij zijn toch van het begin aan kameraden en vrienden van groote menschen geweest!" „Wat mij betreft, ik ben de beste vriend van de gebroeders Grimm!" „En wij zijn de huisgenooten geweest van Achim en Bettina." „Jawel, van Achim, die met zijn kanarie op zijn hoofd de studeerkamer op en neer wandelde terwijl hij luisterde naar ons !" „Vergeet Clemens niet!" „En wij, en wij! bij ons in Rusland heeft Gogol—" „Wij in Bohemen ook !" „En wij in Bulgarije...." „En wij in Roemenië " „Ook wij, in het land der opgaande zon" zei met een fijnen glimlach de Japanner. Maar over zijn zachte stem heen was het zulk een rumoer van roepende stemmen dat alleen uit zijn blik de veerman verstaan kon wat hij meende. Hij hield zijn hand in de hoogte om een oogenblik stilte te verzoeken. „Ali Baba" zei hij „vroeg enkel naar kinderen, daarom noemde ik enkel kindernamen, maar " Hij werd in de rede gevallen door een joligen jongen, die een zak op den rug had, daar tilde het kasteel zijn twaalf zuilen van den grond, vloog de lucht in, weg over de wijde wereldzee". lichtje. Hij er op af! Hij kwam aan een deur en toen hij aanklopte, keek de meid door het ruitje en vroeg: „Wat wou je?" Japik antwoordde dat hij de wereld in wou, maar den weg niet meer wist en honger had en moe was, en of hij hier binnen mocht komen? „De wereld begint hier" zei de meid knorrig, „wij zijn het eerste huis er in! Maar daarom laat ik je nog niet binnen! denk je soms dat wij een herberg houden voor landloopers ?" En daarmee wou ze Japik laten staan, en het ruitje dichtmaken; maar meteen keek het meisje uit het huis over haar schouder, en zag Japik staan, en zei vriendelijk: „Kom toch binnen, man, die uit het bosch komt! Hier is alles wat je noodig hebt". En hoewel de meid hard bromde, deed het meisje de deur open en nam Japik aan haar hand mee naar de huiskamer, daar stond de tafel juist gedekt. En zij keek Japik eens aan, en Japik keek haar aan, en toen beviel zij hem en hij beviel haar. De vader van het meisje, want een moeder had zij niet, zat al aan tafel. Hij vroeg Japik, wat hij zoo al kon doen? Japik zei: „O, van alles!" Daarmee meende hij, alles wat er bij hem thuis, in het bosch in het land waar geen land meer achter is, te doen was. Maar de vader van het meisje nam het heel anders op. Hij zei: „Nu, als je zoo knap bent, dan verkies ik dat je me morgen ochtend om acht uur een groot meer hier voor de deur bezorgt, en op dat meer moet een vloot van honderd visscherspinken zeilen, en in elke pink moeten de visschers een net vol visschen ophalen, voor mijn keuken, en op de grootste pink moet de visscher in een schelp een prachtige parel vinden voor mijn ring hier. Als je dat kunt moog je hier blijven en mijn knecht zijn, maar als je het niet kunt, laat ik je het hoofd afslaan". japik dacht dat het heel pleizierig zou wezen bij het aardige meisje te blijven en hij zei: „Ik zal mijn best doen, alles precies zóo te doen als U het hebben wilt!" En het aardige meisje zei: „Ik weet zeker dat Japik dat wel kan I" Toen geloofde Japik het zelf ook. Hij ging slapen zoo gerust als iets, en dacht aan den vader en het meer met de visschersvloot en het hoofd afslaan niet, en den volgenden morgen werd hij eerst wakker toen het al tien minuten voor achten was. Maar toen kreeg hij toch een schrik. Hij zei hardop: „Wat begin ik nu?" Daar zag hij de gouden tabakdoos staan, herinnerde zich wat zijn vader gezegd had, dacht „nu ben iktoch wel heusch in doodsgevaar", en maakte gauw de doos open. Drie vuurroode dwergjes sprongen er uit en maakten een diepe buiging en vroegen: „Japik, wat is er van je dienst?" Zij zagen er zoo aardig uit dat Japik dadelijk aan zijn vader en moeder moest denken en aan zijn plaats bij den haard, en een plekje in het bosch waar hij altijd graag had mogen zijn, en heelemaal vroolijk en vol goeden moed werd. Hij zei den dwergjes dus wat de vader van het meisje verlangde en zij zeiden: „Ga maar eens naar het raam, dan zal je wat zien! En toen hij door het raam keek, daar lag het groote meer voor de deur van het huis, en een heele vloot visscherspinken zeilde er op, en de visschers trokken netten vol glinsterige visschen op, en in de grootste pink stond de visscher met een schelp in de handen, waar hij een groote parel uit nam, precies met den eersten slag van achten. „Dank jelui wel, dwergjes !" riep Japik, „nu kan ik bij het aardige meisje blijven en hoef mij niet mijn hoofd te laten afslaan!" Hij ging gauw naar beneden, daar stond de vader van het meisje de netten vol visch te bekijken en de parel die de visschers hem juist gebracht hadden. Hij knikte Japik toe, en zei: „Dat heb je heel ordentelijk gedaan, Japik. Ik neem je in mijn dienst . Dien middag mocht Japik mee aan tafel zitten. Het aardige meisje deed hem het eten op zijn bord, en zij schonk hem wijn in ook, en Japik en zij keken elkaar dikwijls aan, en zij bevielen elkander hoe langer hoe beter. Toen zei de vader: „Japik, je zegt dat je alles kunt, nu, dan verkies ik, dat morgen om acht uur alle groote boomen hier een uur in den omtrek geveld liggen, en alle takken er af en tot takkebossen gebonden dat mijn bakker ze zoo in den oven kan gooien, en de schors er af dat mijn leerlooier er zoo run van kan maken, en van den grootsten boom moet al een geldkist getimmerd zijn, met een stevig slot om er al mijn geld in te bewaren. Als je dat kunt doen mag je met ons hier in huis leven of je even deftig waart als ik en mijn dochter. Maar als je het niet kunt, dan laat ik je toch nog het hoofd afslaan!" Japik dacht aan de gouden doos en zei: „Ik geloof dat ik daar wel voor zorgen kan!" En het meisje knikte tegen hem en zei: „Ik weet zeker dat je het kunt!" Na den eten ging Japik met het aardige meisje wandelen en dacht aan den vader en de boomen en het hoofdafslaan zoo weinig of het hem heel niet aanging. En hij sliep dien nacht zoo gerust als wat, en werd eerst wakker toen het al vijf minuten voor achten was. Het is wezenlijk hoog tijd! dacht hij. En gauw nam hij de tabakdoos. De drie dwergjes sprongen er uit en vroegen, wat zij voor hem konden doen. En toen Japik 't hun verteld had, zeiden ze: „Ga maar naar het andere raam, dan zul je wat zien!" En toen Japik door het andere raam keek, daar was het heele groene bosch weg, een uur in het rond lagen alle stammen neergeveld, en hoopen takkebossen er naast en de schors er af, en van den grootsten boom had de timmerman een geldkist met een sterk slot gemaakt, daar gaf hij juist de laatste schaaf aan. „Dank jelui wel hartelijk, dwergjes !" riep Japik, en hij liep gauw naar beneden, daar stond de vader van het meisje te kijken naar de boomen en de takkebossen en de geldkist, waarmee de timmerman juist kwam aandragen. Hij maakte een kleine buiging voor Japik en zei: „Ik zie, jongmensch, dat je meer kunt dan eten! Ik neem je aan als huisgenoot". Nu bleef Japik den heelen dag spelen bij het aardige meisje, en toen zij samen aan tafel zaten, zei de vader: „Het schijnt dat je alles kunt wat je wilt, nu, dan verkies ik, dat je me morgen vóór achten een groot kasteel in den tuin brengt, dat op twaalf gouden zuilen staat, en een gouden poort heeft, en een gouden weerhaan op den hoogsten toren en alle kamers moeten zóo zijn, dat ik er dadelijk intrekken kan. Kun je dat doen, dan mag je met mijn dochter trouwen. Maar pas op, als je het niet kunt! Tweemaal heb ik nu geduld met je gehad, maar voor een derde keer heb ik het niet. Ik Iaat je het hoofd afslaan, zoo zeker als tweemaal twee vier is". Japik begon te lachen en zei: „Ik weet wel zeker dat ik het kan!" En het meisje zei: „Natuurlijk kun je het makkelijk!" Japik en het aardige meisje bleven nu den heelen dag samen om alles te bespreken voor hun bruiloft, en hij deed of er in 't geheel geen vader en geen kasteel en geen hoofdafslaan op de wereld was. Hij ging ook slapen, zoo gerust als iets, en hij werd pas wakker den volgenden morgen, toen het al éen minuut voor achten was. „Daar had ik me zoowaar bijna verslapen!" dacht hij, en greep naar de doos. En toen de mannetjes er uit sprongen zei hij: „O, gauw! gauw ! als 't je belieft! en viel over zijn eigen woorden terwijl hij hun vertelde wat de vader van het meisje wou. „Geen haast!" zeiden de dwergen. „Maar het slaat al acht uur!" riep Japik, want hij hoorde juist den eersten slag. „Ga maar naar het derde raam, en kijk waar de klok hangt die daar slaat!" zeiden de dwergjes. En toen Japik naar het raam liep, daar zag hij in den tuin een kasteel op twaalf gouden pilaren en met een gouden poort, en in den hoogsten toren, vlak onder den gouden weerhaan, daar was een gouden torenklok, en daar sloeg het juist acht uur op. „Dank jelui duizendmaal, dwergjes!" riep Japik, „nu krijg ik mijn lieve vrouw!" Hij liep naar beneden, en daar wou de schoonvader juist de gouden poort van het paleis binnengaan. Hij maakte een buiging tot op den grond toe voor Japik, en zei: „Geachte en waarde Japik, ik heb het genoegen je bij deze mijn dochter te overhandigen !" Nu werd er vroolijk bruiloft gevierd, alle menschen uit den heelen omtrek kwamen, en de gasten dansten tot den volgenden morgen twaalf uur. De schoonvader, die erg trotsch was op zijn nieuwe kasteel, zei nu tegen Japik dat hij het den gasten eens moest laten kijken, maar eerst moest hij andere kleeren aantrekken, want de plunje waar hij nu in rondliep was misschien heel goed voor het bosch, maar veel te schunnig voor het kasteel van zulk een aanzienlijk heer als de schoonvader was. Japik was van al den voorspoed en de vreugde wat licht in het hoofd geworden, hij nam de prachtige kleeren die zijn schoonvader hem door een knecht liet brengen, gooide zijn oude pakje, waar hij het zoo goed in had gehad, op den grond, en vergat heel en al de gouden tabakdoos die in den zak van zijn buis zat. De knecht merkte het, en zei niets. En toen Japik de kamer uit was, nam hij gauw de gouden tabakdoos, liep er mee naar de meid, en zei: „Daar zullen we samen pleizier van hebben!" De meid deed de doos open, de drie dwergjes sprongen er uit en vroegen: „Wat is er van uw dienst?" Nu was de meid erg boos over het nieuwe kasteel omdat er zooveel trappen in waren die zij alle morgens zou moeten vegen. Daarom zei ze: „Ik wou dat het heele kasteel opvloog en weg over de wijde wereldzee!" „Zooals u verkiest!" zeiden de dwergjes. „Wilt u soms mee?" De knecht dacht, dat zou wel aardig zijn, dan hoefde hij nooit geen kolen meer te dragen en geen laarzen meer te poetsen, en met hun tweeën konden zij wonen als de allerdeftigste mijnheer en mevrouw. Hij zei: „We willen mee !" „Goed! zeiden de dwergjes. „Gaat U dan naar binnen!" De knecht keek in den tuin, daar was niemand. Hij en de meid liepen gauw naar het kasteel, de gouden poort door, de mooie kamer in. En juist toen de schoonvader de gasten en Japik er aan kwamen om het te zien, daar tilde het kasteel zijn twaalf zuilen van den grond, en vloog de lucht in, weg over de wijde wereldzee. De gasten schrokken geweldig. En de schoonvader werd zoo rood als een kalkoensche haan van boosheid, en riep hardop: „Dat is de schuld van dien onnoozelen Japik! Ik laat hem 't hoofd afslaan!" Japik greep gauw naar de gouden tabakdoos. O wee! daar was hij haar kwijt! En meteen waren zijn mooie kleeren oud en grauw geworden, en heel in de verte zag hij den laatsten glans van het slot, als een verschietende ster. Hij wist geen woord te zeggen. En zijn schoonvader wou hem al bij den kraag pakken, toen het aardige meisje, dat nu zijn lieve vrouw was, haar armen om hem heen sloeg, en zoo begon te bidden en te smeeken, dat de schoonvader eindelijk zei, als Japik binnen een jaar en een dag het kasteel weer vond en terugbracht op zijn plaats, zou alles vergeven zijn. Nu kreeg Japik het beste paard uit zijn schoonvaders stal, en zijn lieve vrouw gaf hem met tranen in de oogen een afscheidszoen en zei: „Houd moed, lieve man, want je zult het kasteel stellig vinden, en als je dan terugkomt zullen wij altijd gelukkig zijn samen!" Daarmee liet zij hem gaan. Japik reed bedroefd weg, en dacht al maar hoe hij toch zoo dom had kunnen zijn zijn de gouden doos te verliezen, waar zijn heele geluk aan hing, en waar in de wereld hij nu het paleis moest zoeken. Hij liet zijn paard maar gaan waar het wou, het kon hem niet schelen welken weg hij nam, want hij dacht, ik kom toch nooit waar ik wezen moet. Hij reed den heelen morgen den heelen middag den heelen avond, en eindelijk stond het paard stil, en wou niet verder. Toen was hij in een land gekomen, dat heette het Land van al de Muizen op de wereld, en vlak voor hem was het paleis van den koning, en aan de poort stond een muis op schildwacht, met een worstepen op zij, of het een sabel was. Als Japik nu goed uit zijn oogen had gekeken, had hij de muis wel herkend, want hij was haar bij hem thuis in het bosch, in het land waar geen land meer achter is, dikwijls genoeg tegengekomen. Maar hij was veel te diep in verdrietige gedachten en keek de schildwacht niet eens aan, toen die hem naar binnen bracht naar den koning. De koning zat in een zaal waar de vloer van tarwekorrels was en de muren van hazelnootjes. Hij had Japik nog niet gezien of hij riep al: „Wie komt daar, wie komt daar, wie komt daar?" „Dit is Japik zei de schildwacht, „en het is een heel goede jongen!" De Muizenkoning zette zijn ooren spits op, kneep zijn zwarte kraaltjes van oogen dicht om Japik beter te kunnen zien, snuffelde dat zijn snor begon te bibberen en riep. "Waar kom je vandaan, Japik, en waar moet je naar toe, en wat wil je hier? Zeg t mij oogenblikkelijk, want ik verga van nieuwsgierigheid!" „Doorluchtigheidje , zei Japik, „ik kom uit het land waar geen land meer achter is, maar waar ik heen moet dat weet ik zelf niet. Ik loop het kasteel van mijn schoonvader te zoeken, dat is de Hemel weet waar, en als ik het niet binnen een jaar en een dag weer op zijn plaats breng, laat hij me het hoofd afslaan, zóo is hij! en ik zie mijn lieve vrouw nooit weerom !" En toen hij dat gezegd had, begon hij te schreien dat de vloer dreef van zijn tranen. De muizenkoning kreeg erg met hem te doen, maar hij moest toch eerst precies alles weten van den schoonvader en het meisje en het kasteel, en toenjapik alles verteld had, tot hij zelf niets meer wist, zei hij: „Lieve Japik, dat is een akelig geval! Zulk een prachtig kasteel waar zeker kelders vol spek en provisiekamers vol kaas en heele kelders vol nootjes in waren, zoo maar ineens te zien wegvliegen als een leegen eikeldop voor den wind, dat moet iemand wel treurig maken. Nu ben ik de koning van alle muizen op de wereld en je weet zelf wat een fijne neuzen wij muizen hebben en door hoe kleine gaatjes wij kunnen kruipen, en hoe we overal alles opspeuren en uitpluizen. Het zou wel een wonder zijn als geen van mijn onderdanen iets wist van je kasteel. Ik zal morgen een volksvergadering bijeen roepen, en 't hun vragen". Den volgenden morgen was 't nog niet licht in het paleis, of de koning liet hem roepen om mee te gaan naar 't veld. Daar zat de volksvergadering al te wachten. De koning piepte zoo hard hij kon: „Heeft iemand van jullie ook ergens Japiks kasteel gezien ? Een prachtig kasteel, van den kelder tot den zolder vol spek, kaas en noten?" En de volksvergadering piepte terug: „Geen muis heeft er iets van gezien of geroken!" „Je hoort het, Japik! zei de koning. Het spijt me wel. Maar weet je wat je doet? Ga naar mijn broer, die koning is over alle kikvorschen in de wereld. Misschien weten zijn onderdanen iets van je kasteel". Japik bedankte den koning en de volksvergadering en steeg te paard. Toen hij in de poort kwam, riep de schildwacht hem aan. „Toe Japik, neem me mee !" „Dat kan ik niet doen!" zei Japik. „De koning kon het me wel eens kwalijk nemen, als ik zijn schildwacht meenam." „Heelemaal niet, de koning weet er alles van!" zei de muis. En ze praatte zoo mooi en zoo lang tot Japik zei: „Kom dan maar!" Toen kwam het muisje aangeloopen, tegen het paard zijn been opgekropen, tot in Japiks hand geslopen. Japik reed verder, en de muis met haar fijne stemmetje zei hem welken weg hij uit moest. Hij reed een dag, een nacht en weer een dag, toen kwam hij in het land van al de kikvorschen op de wereld, en vlakbij was het paleis van den kikvorschenkoning en aan de poort stond een kikkert op wacht, met op zijn kop een gouden helm die eigenlijk een omgekeerde boterbloem was. Als Japik nu maar wat wakkerder was geweest, dan had hij den kikvorsch wel herkend, want hij had hem dikwijls genoeg zien zwemmen in de boschbeek van het land waar geen land meer achter is. Maar hij dacht aan niets dan aan het kasteel en keek den schildwacht niet eens aan, toen die hem naar binnen bracht, naar den koning. De kikvorschenkoning zat in een zaal van groen glas op een zilverblanken paddenstoel. De schildwacht zei: „Dit is Japik, een heel beste jongen I" En de koning vroeg niets, maar liet Japik vertellen wat hij kwijt wou zijn. Hij vouwde zijn vingers over zijn buik, deed zijn oogen toe, en blies zijn wangen op om beter te luisteren. Toen hij alles gehoord had, zei hij meewarig: „Ja, mijn lieve Japik, dat is een naar geval! Zoon prachtig kasteel, waar toch zeker breede diepe grachten om heen zijn, en een vijver er achter, zoo als het behoort, en allicht dichtbij een mooi moeras niet waar ? en een geschikte polder, zou ik zoo denken, met een ordentelijke ringsloot er om heen, zoo'n prachtig kasteel maar ineens, als een bobbel de lucht in te zien spatten, dat is een heel ding! Daar kan ik voor voelen. Weet je wat ? Ik ben de koning van al de kikkers op de wereld, ik zal eens vragen of iemand ook iets van je kasteel weet. Je zult wel opgemerkt hebben wat uitstekende oogen wij kikvorschen hebben, waarmee wij tegelijk vooruit en opzij en achter ons kunnen kijken, zoodat wij alles zien wat er op de wereld gebeurt, het mag op het natte of op het droge wezen, en wat een heldere stem wij kunnen opzetten om mekaar te beroepen als er wat nieuws te vertellen valt. Het zou me toch een wonder zijn als niemand van mijn volk van dat kasteel, dat je kwijt bent, iets wist te vertellen. Ik Iaat een vergadering uitroepen voor morgen". Den volgenden dag scheen de zon nog niet in 't water, of de koning liet Japik roepen om mee naar het moeras te gaan. Daar staken wel zevenduizend kikkerkoppen op tusschen waterlelies en zwanebloemen. En de koning kwaakte zoo, hard als hij kon: „Is er ook iemand hier langs Japiks kasteel gezwommen ? Een mooi kasteel met grachten en vijvers en moerassen en polders en ringslooten!" En de vergadering kwaakte terug: „Geen kikker of geen salamander is er ergens iets van gewaar geworden!" „Je hoort het Japik ! zeide de koning. „Maar ik weet raad. Ga naar mijn jongsten broer, die koning is over alle vogels in de wereld. Misschien kan hij je helpen". Japik bedankte den koning en de volksvergadering en steeg te paard om naar den vogelenkoning te rijden. Toen hij langs de poort van het paleis reed, sprong de schildwacht hem achterna. „Hola, hola Japik, neem mij mee!" „Hoe kan ik dat nu?" antwoordde Japik. „Dat zou al heel onbeleefd zijn tegen den koning". „In het minst niet!" riep de kikker. „De koning vindt het juist heel goed!" En hij zag Japik zoo ernstig aan met zijn gele oogen van onder zijn gelen helm, dat Japik zei, kom dan maar! en een beetje achteruit schikte in het zadel. En met een sprong zat de kikker vóór hem en hield zich vast aan de manen van het paard. Japik reed nu verder naar het land van al de vogels in de wereld. En de kikker, met zijn stem als het klokken van water uit een flesch, zei hem welken weg hij moest gaan. Hij reed een dag en een nacht en nog een dag en nog een nacht en nog een dag, toen was hij in het land van al de vogels in de wereld en dichtbij op een heuvel stond het paleis van den koning, met muren van bloeienden meidoorn en een dak van wolken wit en grijs en vensters van klaren zonneschijn. Voor de poort stond een roodborstje zijn veeren glad te trekken. „Hartelijk welkom, Japik!" zei het. Japik stond verbaasd. „Ik geloof dat je me niet herkent!" zei het roodborstje. „Kijk me eens goed aan! Je hebt me dikwijls genoeg broodkruimels in de sneeuw gestrooid, thuis bij jou, in het land waar geen land meer achter is! Toen draaide de kikvorsch die voor Japik op het zadel zat, zich om en keek hem aan, en zei: „En mij, Japik, heb je op een heeten dag, toen ik aamechtig in het zand lag en haast dood was van dorst, naar den vijver gedragen, een half uur ver, en heel zachtjes in het water gezet!" Toen kwam het muisje uit zijn zak gekropen, en keek hem aan, en zei: „En mij, Japik, heb je je oude buisje gebracht, dien herfst toen het zoo vroeg begon te vriezen en ik niet wist waarmee ik het nest warm genoeg zou maken voor mijn arme kinderen!" Toen zeiden ze alle drie tegelijk: „Wie wel doet, wel ontmoet! Wij zullen je helpen om je kasteel en je gouden tabakdoos terug te krijgen". Toen begon Japik vroolijk te lachen, want hij dacht, „nu zal ik er komen! Meteen kwam de vogelenkoning er aan. „Ik weet al waarvoor je komt, Japik!" zei hij „en de volksvergadering wacht je al. Kom maar mee, want ik geloof dat we goede tijding voor je hebben. Uit de vogelvlucht ziet men allerlei dat anders niet te zien is!" Hij nam Japik mee naar den top van den berg, daar zaten op de boomen in het rond al de vogels van de wereld. Zooveel waren er, zooveel, dat er veel meer vogels waren dan bladeren, en de boomen in plaats van groen heelemaal bont zagen. En voor de koning nog een woord gezongen had, kweelden al de vogels: „Wij niet; wij niet, wij niet, maar de arend heeft Japiks kasteel gezien. Daar komt hij al aan uit het firmament!" Meteen werd het donker en het begon te ruischen in de lucht; dat was de arend, die neerstreek op zijn geweldige vlerken. Hij zei: , Japik, ik kom recht van je kasteel. Ga op mijn rug zitten, dan draag ik je er naar toe". „Allerliefst Majesteitje! zei Japik tegen den vogelenkoning, „ik dank u wel I en jullie vogeltjes allemaal, jullie ook! Nu ga ik naar mijn kasteel en naar mijn lieve vrouw!" En op den rug van den arend, vloog hij naar het kasteel dat hij met zijn twaalf gouden pilaren en zijn gouden poort en zijn gouden windwijzer van verre al zag blinken in de zon. En toen hij dichtbij kwam, wat zag hij daar door het torenvenstertje? de gouden tabakdoos, zoo maar op de tafel! De arend streek neer aan den oever van het groote meer, dat om het heele kasteel heen lag. Toen zei Japik : „Wat doe ik nu nog ? Over dat groote meer zwemmen kan ik niet, en door de gouden poort kom ik niet!" „Maar ik!" riep de kikker, „ik zwem over het meer!" „En ik!" riep de muis, „ik sluip door de gouden poort!" En meteen sprong de kikker met het muisje op zijn rug in het meer, en in een ommezien was hij aan den overkant, en tegen den oever opgeklommen, en in een ommezien was de muis door de gouden poort. En voor Japik nog goed wist of hij zijn oogen gelooven mocht, daar kwam de kikker al weer terug gezwommen, en op zijn rug had hij het muisje en in haar voorpootjes hield het muisje de gouden tabakdoos. Japik greep de doos. „Wacht nog even , zei de arend, „dan zal je wat zien!" Daar ging de gouden poort open en er uit kwamen de knecht en de meid, allerprachtigst gekleed, die mekaar aankeken met zure gezichten. Zij stapten in een boot die lag te wachten voor de stoep, en werden over het meer geroeid. En toen zij dichtbij waren, hoorde Japik den knecht tegen de meid zeggen : ,Het is jou schuld, leelijkert, dat mijn gouden tabakdoos weg is!" En de meid antwoordde: „Niet waar, leelijkert, het is jou schuld! En het is niet eens jou gouden tabakdoos, want je hebt ze gestolen uit den zak van Japiks oude buisje!" Nu begreep de goede Japik alles. „Maar dat komt er van", dacht hij, „dat ik mijn oude plunje waar ik het zoo goed in had, en waar mijne lieve vrouw mij mooi genoeg in vond, heb weggegooid voor de staatsiekleedij van mijn schoonvader. Dadelijk als ik thuis kom, trek ik ze weer aan I" Toen deed hij de doos open en vroeg den dwergjes het kasteel te laten komen, opdat zij allen er mee terug konden naar huis. De dwergjes riepen het kasteel. En dadelijk sprong het op, en over het water, en kwam voor Japik staan. Japik, de arend, de kikvorsch en de muis gingen de poort in. En pas waren zij binnen of het kasteel vloog op, en terug over de wijde wereldzee, zoo gauw, dat de menschen op de schepen riepen: „daar verschiet een ster! Het aardige meisje, dat nu Japiks lieve vrouw was, keek juist uit haar raam. Daar zag zij het kasteel aan komen en Japik in de poort! Gauw nam zij het kindje, dat intusschen geboren was, op den arm, en liep er mee naar beneden, haar lieven man tegemoet. En terwijl Japik en zijn vrouw en zijn kindje elkaar omhelsden, haalden de dwergjes gauw Japiks vader en Japiks moeder, en het is niet te zeggen of te begrijpen, hoe gelukkig zij nu allen met mekaar waren en bleven hun leven lang. Maar den schoonvader greep de arend bij den kraag van zijn jas en droeg hem weg naar het land waar geen land meer achter is, en den knecht en de meid bracht hij bij hem. Alle drie begonnen dadelijk te kibbelen, en als zij niet dood zijn, kibbelen zij nu nog. trad de Prins, met luide kreten en plechtig uitgestrekte handen, in de omhullende wolk". srw Het Tooverpaard Sedert onheugelijke tijden is in Perzië het schoonste feest van het jaar dat van den Nurus, den eersten dag van het jaar die tegelijk de eerste dag van de lente is. Zelfs in de kleinste en meest afgelegen gehuchtjes is het dan al gezang en vroolijkheid, muziek van allerhande speeltuig en dans tusschen het ontluikend gebloemte. En als de opgaande zon zoo prachtig en vreugdevol straalt het paleis van den Sjah, waar voor de edele gasten het feest dagen achtereen luisterrijk wordt gevierd. Weder was dit met de heerlijkste pracht en plechtigheid geschied. Om den Sjah en zijn hof te vermaken hadden vreemdelingen zoowel als zonen des lands allerlei verwonderlijke kunststukken vertoond. Het een scheen al onbegrijpelijker dan het andere, en de toeschouwers konden het niet eens worden over de vraag wie het grootste wonder had volbracht, toen een Indiër verscheen die een kunstig vervaardigd paard voor den Sjah deed plaatsen, en dit als het meest volkomen kunstwerk ter wereld roemde. De Sjah bezag het paard van allen kant; doch daar hij er niets buitengewoons aan ontdekte prees hij den kunstenaar enkel voor zijn vlijt en behendigheid in het nabootsen der natuur, er bijvoegende dat, zijns bedunkens ook anderen dit wel zouden vermogen. De Indiër echter antwoordde dat het wonderbare van zijn werk niet ten toon lag in eenige nabootsing der natuur, die immers door een ieder wel met de oogen waargenomen en met kunstvaardige hand nagevolgd kon worden; doch, integendeel, verborgen was in een geheimzinnige kracht van zijn werk, die het in zijne macht lag op te wekken en weer stil te doen staan. Op de vraag van den vorst, welke de geheimzinnige kracht van het paard dan wel wezen mocht, antwoordde hij dat het het vermogen was den berijder die het geheim van zijn maaksel kende in een oogwenk naar de uiterste einden der aarde te voeren. Eene zoo ongeloofelijke verklaring deed den Sjah glimlachen. Naar een blauwig aan den verren gezichtseinder schemerenden berg wijzende, op welks hellingen hij een boomsoort nergens elders ooit gevonden, wist te groeien, beval hij den Indiër hem binnen een kwartier tijds een tak van een dier boomen te brengen; dan zou hij zijn paard voor het in waarheid grootste wonder der wereld erkennen. De Indiër raakte den grond met zijn voorhoofd aan, besteeg het paard, draaide aan een kruk die onder zijn manen verborgen was, en als een pijl uit den boog van een sterken schutter schoot het ros omhoog, over de hoofden der van schrik en bewondering luid krijtende menigte heen. Een wijle liet de toovenaar het steigeren en dansen in de dunne lucht, wendde het dan in de richting van het gebergte, en was in een oogwenk verdwenen. Nog echter was het kwartier niet verloopen, of de in gespannen verwachting uitziende menigte ontwaarde tegen het blauw van den hemel een wolkje dat al spoedig een ros en ruiter bleek, en van verre reeds herkende de Sjah in de opgeheven hand van den toovenaar de twijgen, van den enkel op het verre gebergte groeienden boom. Door eigen oogen overtuigd van de alles te boven gaande waarde van het wonderpaard, bood de Sjah nu den toovenaar de prachtigste schatten aan van goud en schitterend gesteente, en de edelste paarden uit zijn stal, als prijs daarvoor. De Indiër echter verklaarde, aan den wijsgeer die hem het paard had leeren vervaardigen onder eede beloofd te hebben, het nimmer voor geld te zullen verkoopen. Enkel voor wat even kostelijk en eenig in zijn soort was, mocht hij het, als gelijk tegen gelijk, ruilen. De Sjah in wien de begeerte naar het wonderpaard sterker werd bij iederen blik dien hij er op sloeg, riep uit dat hij tot eiken ruil bereid was, en bood den Indiër de levenslange heerschappij aan over welke hij kiezen zoude uit de volkrijkste steden van Perzië. Maar terwijl de omstanders over zulke vrijgevigheid verbaasd elkander aanzagen, antwoordde de Indiër dat ook de volkrijkste stad in Perzië, ja de hoofdstad zelve, hem niet van gelijke waarde toescheen als zijn paard. De weigering griefde den Sjah zoo zeer, dat hij, alle voorzichtigheid vergetend, en aan zijn begeerte geheel zich overgevend, den toovenaar toeriep, te eischen wat hij wilde, daar niet een enkele van zijn bezittingem hem zoozeer behaagde als het paard. En met een eed bekrachtigde hij de belofte den Indiër te zullen toestaan wat hij vroeg. Uit zijn nederige houding zich opheffend, antwoordde toen de toovenaar met luider stem, dat hij in ruil voor het paard de dochter van den Sjah tot gemalin wenschte. Het vermetele woord, dat allen ontsteld deed staan, bracht den Sjah nog niet tot bezinning, en reeds scheen het of hij den toovenaar een goedgunstig antwoord wilde geven, toen zijn zoon, prins Tirus, van den zetel naast hem opsprong en heftig uitriep: ,,Ik hoop mijn vader, dat gij dezen eisch zult afwijzen, en niet toestemmen in een ruilhandel, die ons zoude schandvlekken!" De Sjah wees zijn toornigen zoon terecht, met strenge woorden uitsprekend hoe hij zelf alleen rechter was over wat zijn rang en roemrijke waardigheid betaamde. Doch daar in zijn hart berouw reeds opkwam over het onbedacht gegeven woord, verklaarde hij niet te zullen beslissen tenzij de prins zelf de wonderkracht van het paard eerst wilde beproeven. Daarmede hoopte hij een uitweg te hebben gevonden uit een moeilijkheid, die hem gevaarlijker begon te gelijken naar gelang hij er beter over nadacht. De heethoofdige jongeling echter, wien des vaders woorden klonken als een beproeving van zijn moed, sprong op den rug van het tooverpaard en greep naar de kruk. En eer de Indiër het had kunnen verhinderen, zweefde hij al hoog door den hemel waar hij in weinige oogenblikken uit het gezicht verdwenen was. Toen de Sjah van den schrik weer zoover hersteld was dat hij de spraak terug kreeg, vroeg hij den toovenaar of zijn zoon even gemakkelijk weer op de aarde neer zou kunnen dalen, als hij er van opgestegen was. De toovenaar gaf hem ten antwoord dat dit misschien wel nooit zou geschieden, daar de prins verzuimd had hem naar het geheim te vragen, waardoor het paard weder tot neerdalen werd gebracht. Vertoornd liet de vorst den Indiër nu in den kerker werpen, en hem aanzeggen dat, tenzij de prins binnen drie maanden terugkeerde, hij met zijn hoofd voor dit avontuur zou boeten. Onderwijl was prins Tirus zoo hoog in de lucht opgevoerd, dat hij van de aarde niets meer zag. Om weder neer te dalen draaide hij de kruk aan den hals van het paard naar de andere zijde om, doch daardoor steeg hij nog hooger. Ver beneden zich zag hij, als vluchten witte vogels, de wolken trekken, eindelooze leegte was boven hem. Zijn moed, zoo vaak beproefd toch, begon hem te begeven. Met haastige hand tastte hij langs den nek, den rug, en de flanken van het tooverpaard of niet ergens een tweede kruk uitstak, die het tot dalen zou nopen als de eerste tot opstijgen. Maar nergens was op de spiegelgladde huid ook slechts de geringste oneffenheid te bespeuren. En de gelijk een stormwind voortvliegende gaf alle hoop al verloren, toen hij, toevallig het linker oor van het paard aanrakend, een klein knopje voelde, dat daar verborgen zat. Snel draaide hij het om, zag op hetzelfde oogenblik weer bergen onder zich en valleien, blank van maneglans, en daalde neer op het terras van een groot en prachtig paleis. Hier was niemand. Hij liet zijn paard staan en zocht naar een weg waardoor hij het gebouw binnen zou kunnen gaan. Aan vele poorten kwam hij, die echter alle gesloten waren. Ten laatste, nadat hij om het geheele gebouw heen was gegaan, ontdekte hij in een zijvleugel een smal poortje, dat wel dicht, doch niet gegrendeld bleek. Hij stiet het open, en zag den deurwachter, die beenkruiselings op een tapijt gezeten, en met het hoofd tegen den muur leunend in een diepen slaap was gevallen; zijn kromme sabel blonk naast hem in het maanlicht. Moedig ging de prins langs hem heen, het paleis binnen. Vele lange donkere en kronkelende gangen liep hij door, tot hij eindelijk uit de openstaande deur van een vertrek licht zag schijnen. Hij trad behoedzaam binnen, en zag een groot aantal zwarte slaven, met woeste gelaatstrekken, en geduchte wapens gereed voor den greep, slapende op den grond liggen. Hij begreep dat hij zich in het voorvertrek moest bevinden van de slaapkamer eener aanzienlijke dame en overlegde wat hem nu te doen stond, daar hij hier niet blijven kon, waar de zwarte slaven, zoo zij ontwakend hem ontdekten, hem zonder aarzeling of meedoogen in stukken zouden houwen, en hij toch evenmin terug kon gaan, door die duistere kronkelgangen waar hij nooit den weg naar buiten zou kunnen hervinden. Met een kloek besluit trad hij de slaapkamer binnen, om van de aanzienlijke vrouw die zonder twijfel daar sluimerde, vergiffenis en bescherming af te smeeken. Omringd door hare op den grond uitgestrekte dienstmaagden sluimerde zij op een prachtig versierde en als een troon verheven staande legerstede. De prins knielde op de treden voor de sponde neder, en bleef eenigen tijd geheel verzonken in de beschouwing van de hemelsche schoonheid der slapende. Ten laatste verstoutte hij zich den zoom van haar mouw aan te vatten. De jonkvrouw sloeg de oogen op, ontstelde en wilde haar vrouwen roepen, doch de prins, die zijn gelaat op het tapijt verborgen had. fluisterde smeekend: „Vergeef mij, overschoone gebiedster, dat ik het waag u in den slaap te storen. Een ongehoord vreemd lotgeval heeft mij tot voor uwe voeten gevoerd. Ik ben prins Tirus van Perzië, die gisteravond nog aan de zijde van den Koning der Koningen zijn vader het Nurus-feest vierde in het stralende paleis, en die in dezen oogenblik in een ver en vreemd land in doodsgevaar zich bevindt. Ik smeek u genadiglijk mij uwe bescherming te doen geworden. In uwe hand liggen mijn leven en mijn dood . De jonkvrouw zag hem aan als een die ernstig nadenkt. Na eene wijle echter sprak zij, even behoedzaam fluisterend als hij: „Prins Tirus, hoewel ik u niet ken, wil ik nochthans geloof schenken aan uw woorden. Ik ben de dochter van den Koning van Bengalen, en dit slot, waarheen het toeval u gevoerd heeft, is mijn zomerpaleis waarin ik oppermachtig gebied. Zoo gij in allen deele doet wat ik u zeggen zal kan geen leed u wedervaren . Zij beduidde hem naar het voorvertrek terug te keeren, zorg dragende dat hij de zwarte slaven niet wekte, en snel haar vrouwen roepende, beval zij hun den vreemdeling, dien zij hun zeide de zoon van een machtig heerscher te zijn, naar een vertrek te geleiden, en te onthalen op een uitgezocht maal en edelen wijn. En toen het dag werd liet zij al den dienaren in het paleis aanzeggen hem met den grootsten eerbied te bejegenen, en zijn bevelen na te komen als haren eigenen. De Prins slapeloos op zijn legerstede zich wentelend, had het aanbreken van den ochtend bijna niet kunnen afwachten van ongeduld en verlangen naar een wederzien met de schoone jonkvrouw. En zoo haast de welvoegelijkheid het toeliet zond hij een zwarten slaaf tot haar met de bede dat het hem vergund mocht wezen haar zijn opwachting te maken. Het antwoord bracht niet de neger, doch de Prinses zelve. „Tot mijn vertrekken Prins , zeide zij tot den verrasten Tirus, heeft de overste der paleis-dienaren te allen tijde toegang. Daar het echter mogelijk is dat uw lotgevallen niet door een ieder vernomen mogen worden, kom ik tot u om door niemand gestoord uw verhaal aan te hooren. Wees overtuigd dat gij mij veilig alles toevertrouwen kunt". De verstandige woorden der Prinses verheugden Prins Tirus' hart even zoo zeer als haar schoonheid zijn oogen. Op een schemel aan haar voeten neerzittend, en opziende in haar vriendelijk gelaat, verhaalde hij haar de geschiedenis van den Indiër met het wonderpaard, en zijn eigen gedrag waarvan hij de onbesuistheid in geenen deele zocht te bemantelen of te verschoonen. De Prinses die met de levendigste belangstelling geluisterd had, antwoordde dat zij, hoezeer ook geschokt door het verhaal van zijne gevaarlijke luchtreis, de gedachte waaraan haar reeds deed sidderen, zich nochthans verheugde over het lot dat hem tot haar gevoerd had, en niets zoozeer wenschte als dat 't hem behagen mocht nog eenige dagen te blijven, opdat zij hem de schoonheden van het paleis en de landstreek zou kunnen toonen. De Prins, die op zulk een vriendelijke uitnoodiging niet had durven hopen, nam haar met eerbiedige dankbetuigingen aan. Verscheiden dagen waren reeds voorbijgegaan voor hij weder aan zijn ouders dacht, en aan de bekommering waarin zij om zijnentwille verkeeren zouden, en tot het inzicht kwam dat het hem betaamde zoo spoedig mogelijk tot hen terug te keeren. Doch de schoone koningsdochter aanziende vergat hij zijn voornemen weder. Terwijl hij aan haar zijde door de lanen van den prachtigen lusthof wandelde, en haar in de vriendelijke oogen zag, kon hij aan niets anders denken dan aan het geluk dat het voor hem zijn zoude indien hij zijn geheele leven lang zoo met haar wezen en dagelijks weer in haar liefelijk gelaat blikken mocht. En eindelijk waagde hij het haar zijn liefde te bekennen, en den wensch haar als zijn gemalin naar zijn vaderland mede te voeren. De Prinses die den schoonen en moedigen jongeling van het eerste oogenblik af reeds genegen geweest was, antwoordde dat zij hem gaarne naar zijn rijk zoude volgen indien de Koning haar vader zijn toestemming tot het huwelijk verleende. De Prins echter bracht haar onder het oog dat hij, zonder gevolg en dienaren zijnde, door den Koning licht voor een armen avonturier gehouden zou worden, weshalve het geraden scheen dat zij hem dadelijk naar Perzië volgde waar zijn koninklijke ouders haar met vreugde zouden verwelkomen, terwijl de Koning van Bengalen het gezantschap dat de Sjah onmiddellijk zou afvaardigen, om hare hand voor hem, Tirus, te vragen, stellig goedgunstig ontvangen zou. De Prinses antwoordde niet, noch hief zij haar oogen op. Doch aan de uitdrukking van haar gelaat was wel te raden dat zij het vermoeden van den Prins omtrent de wantrouwige Het Gulden Sprookjesboek 7 voorzichtigheid van een ouder in zaken het welzijn van een geliefd kind betreffende, voor juist erkende, en de noodzakelijkheid inzag van het besluit door hem voorgesteld. Haar naar het wonderpaard geleidend, deed hij haar voor zich op het zadel plaats nemen, wendde het hoofd van het dier naar de richting van Perzië, en draaide aan de onder de manen verborgen kruk, waarop oogenblikkelijk het paard als een adelaar omhoog steeg en door de lucht naar Perzië vloog. De Prinses sidderde wel is waar een weinig, doch den Prins aanziende werd zij gerust, zoodat zij op zijn glimlach met een glimlach antwoordde. En al spoedig zagen deze beiden de glanzende paleisdaken, de koepels en de slanke torens van de Perzische hoofdstad. In de nabijheid der stad liet de Prins het wonderpaard neerdalen, in een der koninklijke lusthoven waar de Prinses een verblijf vond zooals het voor haren rang betaamde, en vanwaar tevens zij haar plechtigen intocht in de stad zou kunnen houden. De Sjah, overgelukkig over de behouden terugkomst van zijn zoon, en nog meer over zijne verloving met de Prinses, van wie hij niet wist of haar schoonheid of haar verstand het meest te roemen ware, liet den toovenaar zijne vrijheid hergeven en tevens zijn wonderpaard, met het bevel op staanden voet het land te verlaten, waarin terug te keeren hem voor alle tijden verboden zou zijn. Daarop maakte hij zich op om met de grooten des Rijks, zijn geheele hof en alle edelen in plechtigen optocht de Prinses uit het lustslot af te halen en naar het koninklijke paleis te geleiden, waar de toebereidselen voor de bruiloft reeds gaande waren. De schitterende stoet dien de geheele bevolking der hoofdstadbegeleidde, was echternog de poort niet genaderd, toen men plots eling, den Indiërop zijn tooverpaard met de Prinses voor zich in het zadel, over de huizen heen zag zweven, en de woorden van hoon en spot vernam, die hij den Sjah toeriep, terwijl de prinses weenende haar handen uitstrekte om hulp. Als de vertrouwde dienaar van Prins Tïrus en door hem tot haar begeleiding afgezonden zich voordoende, had de listige bedrieger haar weten te bewegen het tooverros te bestijgen, waarop hij haar nu ontvoerde. Buiten zich zeiven van verontwaardiging en droefheid en besloten liever te sterven dan zonder haar voort te leven, maakte de Prins nog in denzelfden nacht, als derwisch verkleed, zich op om de verlorene te zoeken. Onderwijl was de toovenaar met de Prinses in de nabijheid van de hoofdstad van Kasjmir aangekomen, en neder gedaald in een bosschaadje. De Prinses bracht den nacht onder zuchten en tranen door, bekommerd overpeinzende hoe het haar mogelijk zou zijn uit de macht van den Indiër te ontkomen. Opdat hij haar alleen zou laten, klaagde zij, zoo haast het licht werd, over honger. Doch de sluwe Indiër verwijderde zich niet alvorens haar aan een boom gebonden te hebben, zoo dat zij zich niet verroeren kon, terwijl hij, om alle mededoogen en hulp verre van haar te houden, boven het hoofd der ongelukkige een opschrift bevestigde, dat haar voor een toovenares, wegens misdaad aldus bestraft, verklaarde. Nu geviel het echter dat de Sultan van Kasjmir met een groot gevolg in die streek op jacht zijnde, langs het bosschaadje reed en de hulpkreten der geboeide prinses vernam. Haar ziende schonk hij aan haar schoonheid en edel voorkomen meer geloof, dan aan het opschrift boven haar hoofd, en slaakte haar boeien. Terwijl de Prinses haar geschiedenis verhaalde, kwam de toovenaar met levensmiddelen terug, werd gegrepen, tot bekennen gedwongen en op de plek onthoofd. Aan zijne wreedheid ontkomen, was echter de Prinses in een niet geringer gevaar geraakt door de liefde van den Sultan, die haar naar zijn paleis medevoerend, bevel gaf dadelijk te beginnen met de toebereidselen voor de prachtige bruiloft waarmede hij haar tot zijne gemalin wilde maken. Haar dankbaarheid jegens hem verdween geheel bij de gedachte aan haar welbeminden Prins Tirus, liever dan wien ontrouw te worden, zij zoo jong en schoon als zij was, sterven wilde. De bruiloftsdag was al aanstaande en het geheele volk gereed, om dien op het luisterrijkste te vieren, toen de kamervrouwen der Prinses den Sultan de tijding brachten, dat de schoone vreemdelinge plotseling krankzinnig was geworden. De Sultan liet terstond de beroemdste artsen van zijn rijk komen, en beval hun alle middelen hunner kunst te baat te nemen om de Prinses te genezen. De artsen echter kwamen na een wijle, geheel ter neer geslagen uit de vertrekken der Prinses terug, die zonder acht op hen te slaan, zinledige woorden geuit had, en degenen die haar trachtten te naderen, door plotselinge woede vervoerd, aangevallen was. De geleerde artsen wisten echter niet, dat zoodra zij hare vertrekken verlaten hadden, de krankzinnigheid de Prinses ook verliet, daar zij slechts, om aan het huwelijk met den Sultan te ontkomen, den schijn eener zielsziekte had aangenomen. Inmiddels had Prins Tirus vele landen door gezworven en overal nasporingen gedaan naar de verloren geliefde, die alle vergeefsch waren gebleken, toen hij op een dag, in een groote Indische stad komend, waar vele vreemdelingen ter poorte in- en uitgingen, vernam van eene Bengaalsche prinses, die aan het hof van den Sultan van Kasjmir verblijf hield, en aan een ongeneeselijken waanzin leed. Zijn hart zegde hem met een gezag, waaraan hij geen oogenblik aarzelde te gehoorzamen, dat die krankzinnig-verklaarde niemand anders was, dan die hij zoo lang reeds zocht, en op staanden voet begaf hij zich op weg naar Kasjmir. De ervaringen die hij in den laatsten tijd had opgedaan en de omgang, hoe kort ook, met de wijze Prinses, hadden den Prins geleerd zijn moed te beteugelen en liever met omzichtigheid dan in snelle drift te werk te gaan. Daarom dacht hij, op weg naar de hoofdstad er goed over na op welke wijze hij tot de Prinses zou kunnen genaken zonder haar zoowel als zich zeiven in gevaar te brengen. En ten slotte kwam hij op het denkbeeld zich te verkleeden als arts, en als zoodanig toegang tot haar te verlangen. De Sultan, wien zijn voorkomen vertrouwen inboezemde, geleidde hem zelf tot de Prinses. Een enkele blik was voldoende om de gelieven aan elkaar te ontdekken en beiden de zekerheid te geven dat hun lijden spoedig voorbij zou zijn. Zijn rol ten einde spelend, liet de Prins zich nu door den Sultan de lotgevallen der gewaande krankzinnige verhalen, waarop hij verklaarde dat de oorzaak harer ziekte in het tooverpaard school, en dat genezing alleen mogelijk was door het verdrijven der betoovering uit haar en uit het paard gelijktijdig, wat geschieden moest op het groote plein voor het paleis, met bewierooking en bezweringen. Verheugd beval de Sultan de heilzame plechtigheid den volgenden dag bij zonsopgang te vieren. Toen de Prins het plein betrad, stond het paard er reeds. En aanstonds verscheen, te midden van haar vrouwen, de Prinses. Een onafzienbare volksmenigte omgaf aan drie zijden het plein. De gewaande arts deed nu de Prinses op het tooverpaard beuren, en in een kring om haar heen wierookvaten plaatsen. Toen hij de specerijen op de gloeiende kolen wierp, steeg een dichte rook op, die de Prinses en het paard verborg. Als om nu de bezwering uit te spreken, trad de Prins, met luide kreten en plechtig uitgestrekte handen, in de omhullende wolk, sprong snel achter de Prinses in het zadel, en was in het eigen oogenblik over den ontstelden Sultan en het krijtende volk heen, sneller dan een adelaar omhoog gevaren. Terwijl rondom de wolk nog uit de wierookvaten opsteeg, en de Sultan sprakeloos naarden blauwen hemel staarde, waren de gelieven op hun tooverros reeds verre van de dalen van Kasjmir, en snelden, voor alle vervolging gevrijwaard, welgemoed naar Perzië. In het bijzijn van den koning van Bengalen, den Sjah van Perzië die hem de tijding omtrent het gebeurde had doen toekomen, de grooten van beide Rijken enhetgeheele volkjder hoofdstad, werd nu een luisterrijk bruiloftsfeest gevierd, dat voor beide echtgenooten het begin van een volmaakt gelukkig leven werd. Het tooverpaard echter lieten zij als nutteloos voortaan en allicht gevaarlijk, verbranden. en spoot een nog veel geweldiger straal vuur en vlammen op den Koning ..." Milutin Er was eens een arme ]ongen die geen vader of moeder meer had, en bij een gierigen boer den kost moest verdienen met varkens hoeden. Als hij nu zoo alleen op de wei was, en de varkens liepen om hem heen te knorren en te wroeten, dan ging hij op zijn rug liggen, en keek naar de lucht, en dacht niet aan de varkens of aan den gierigen boer, maar aan allerlei prettige dingen, die hem misschien toch ook wel eens konden gebeuren, later, als hij groot was. En eens op een zomerschen middag viel hij, zoo van allerlei bedenkend, in slaap, en droomde nog veel mooiers dan hij had bedacht. Hij droomde namelijk dat hij in den tuin van een prachtig kasteel wandelde met de dochter van een graaf, dat hij, om den graaf te helpen tegen een koning die hem uit zijn kasteel wou verjagen, met dien koning ging vechten en hem overwon, en dat hij daarop met de dochter van den graaf trouwde en dat zij in het land van den overwonnen koning gingen wonen als koning en koningin. Over dien droom werd Milutin, zoo heette de arme jongen, zoo blij, dat hij hem thuis bij den boer dadelijk vertelde. Maar dat bekwam hem slecht. Al de andere boereknechts lachten hem uit en de meiden nog meer, omdat hij, een arme varkenshoeder als hij was, zich verbeeldde dat graven en gravendochters met hem zouden willen omgaan, en dat hij als een ridder met een lang zwaard tegen een koning zou mogen vechten, terwijl hij op zijn hoogst met een mestvork zich tegen een ondeugend varken verweren kon. En de gierige boer werd zoo kwaad dat hij had liggen droomen in plaats van op de varkens te letten, dat hij Milutin bij zijn kraag het huis uit sleurde en hem voor de deur een verschrikkelijk pak slaag gaf. Nu kwam daar juist een prachtig gekleede heer met zijn dienaar achter zich aan, den weg af gereden, die al uit de verte Milutin had hooren schreeuwen, en toen hij zag hoe de boer hem sloeg erg medelijden met hem kreeg. Hij zond dus zijn dienaar naar den boer toe, om hem te zeggen dat hij op moest houden met slaan, en den jongen liever aan hem moest geven in plaats van hem zoo te mishandelen. De gierige boer antwoordde dat de heer Milutin mee kon krijgen, en vandaag liever dan morgen, want hij was het zout in zijn eten niet waard. Zoo behuild en door elkander geschud als hij was, klom Milutin dus achter den vreemden heer in het zadel, en reed met hem weg van den gierigen boer, en van de knechts en de meiden, en van de varkens. Zij reden het dorp uit, en de wei voorbij waar hij de varkens had gehoed, en nog veel verder dan hij ooit op den heldersten zomerdag had kunnen kijken, en toen het al haast avond was, kwamen zij aan een kasteel even prachtig als wat Milutin in zijn droom had gezien. Daar reed de vreemde heer recht op aan en de portier wierp de poort wagewijd open, en riep: „Welkom thuis, mijnheer de Graaf!" En door het torenvenster keek een meisje uit, dat met haar zakdoek wuifde. „Dat is mijn dochtertje", zei de Graaf, ,,je zult juist een goede speelkameraad voor haar zijn. Daar voor heb ik je meegebracht, want zij verveelt zich alleen". Het meisje was nog veel aardiger dan wat Milutin in zijn droom had gezien. En nu wist hij werkelijk niet of hij soms niet weer droomde, en of de Graaf en het kasteel en het meisje aan het torenvenster het volgende oogenblik niet weer verdwenen zouden zijn, en hij zelf wakker zou worden tusschen de varkens op de wei. Den volgenden morgen aan het ontbijt vroeg de Graaf zijn dochtertje wat zij dien nacht gedroomd had; want dat deed hij iederen morgen. En het dochtertje zei: „Niets bijzonders! ' dat zei ze ook iederen morgen, want ze droomde nooit iets bijzonders. Daarop vroeg de Graaf hetzelfde aan Milutin. Milutin nu had dien nacht weer denzelfden droom gedroomd van het meisje en het gevecht met den koning en de bruiloft en het koning en koningin worden, en omdat de Graaf er toch naar vroeg, dacht hij dat hij het ook zeggen moest, en vertelde den droom. Maar dat bekwam hem nog veel slechter dan de eerste maal bij den gierigen boer! Want de Graaf was een erg trotsch man, en hij werd zoo boos over den droom alléén al, dat zijn dochter met een varkenshoeder zou kunnen trouwen, dat hij in den tuin een hoogen toren liet bouwen, en Milutin daarin liet opsluiten zóo dat er geen licht en geen lucht bij hem kon, en hij van de heele wereld niets kon hooren of zien of gewaar worden op welke manier ook. Dür, zei de Graaf, kon Milutin nu droomen zooveel hij verkoos. Daar zat dan de arme Milutin in den toren, en hij zou wel niet veel pleizierigs gedroomd hebben, en nog minder pleizierigs beleefd, als het dochtertje van den Graaf niet zooveel van hem had gehouden. Zij ging stilletjes naar de metselaars toe die den toren bouwden en verzocht hun op een plaats, waar niemand het zoo licht vinden zou, een venstertje te maken. De metselaars die het dochtertje graag mochten lijden omdat zij altijd vriendelijk was tegen iedereen, deden het met pleizier. En nu ging het dochtertje eiken avond naar den toren om Milutin eten te brengen dat zij voor hem bewaard had aan tafel, en bloemen die zij voor hem plukte in den tuin. En tot het donker werd, bleef zij aan het venstertje, en vertelde hem alles wat er gebeurde in het kasteel, en in de stad en in het heele land, zoo precies dat het voor Milutin bijna was of hij het alles zelf gezien en beleefd had. En bij het weggaan zeide zij altijd : „Houd maar moed, Milutin, want je droom komt zeker nog eens uit, en je wordt een koning op een troon !" Dat duurde zoo zeven jaar. Onderwijl ging het den Graaf niet goed, want doordat hij zoo trotsch was kreeg hij het met veel menschen te kwaad, en op het laatst kreeg hij het ook te kwaad met den Koning. De Koning dacht: „Ik weet wel hoe ik dien trotschen mankan plagen, ik zal hem laten zien hoe dom hij is!" en hij zond den Graaf een stok met de boodschap er bij dat hij daarvan nu maar eens een mooi bloeiend boompje moest maken, en als hij dat niet kon, dan zou de Koning met zijn soldaten komen en nemen hem al zijn geld af. De Graaf bekeek den stok aan het eene eind en aan het andere, en kneep er eens in en krabde er eens aan, maar het was een stok en het bleef een stok. Hoe moest hij daar nu een mooi bloeiend boompje van maken ? hij hoefde het niet eens te probeeren. Hij ging maar liever zijn Zondagsche kleeren inpakken, en het mooiste wat hij in de gauwigheid bij elkaar kon halen uit het kasteel, en zei tegen zijn dochter, dat zij het ook moest doen, dan hadden zij dkt ten minste als de Koning kwam om hem al zijn geld af te nemen. Het meisje begon er ook aan, maar zij dacht aan Milutin, en toen liet zij alles liggen, en liep naar den toren. Milutin stond aan het venstertje. Hij zei: „Je hoeft me mets te vertellen, ik weet het al, want ik heb het vannacht gedroomd. Als je vader je nu morgen ochtend vraagt wat je gedroomd hebt, zooals hij altijd doet, zeg dan: „Iets heel bijzonders, lieve vader! U moet water in mijn waschkom gieten en den stok daarin leggen, dan zal hij een mooi bloeiend boompje worden". Je zult zien, het gebeurt zóó en niet anders". Het meisje geloofde hem dadelijk, ging naar huis, en deed alles precies zoo als hij gezegd had. En wezenlijk! de stok werd een bloeiend boompje, zoo mooi als maar één in de Meimaand. De Graaf dacht: „Nu heb ik het gewonnen!" en zond het bloeiende boompje aan den Koning. Maar den volgenden dag al kreeg hij een brief van den Koning, en daar stond in, dat hij het wel goed geraden had met den stok, maar dat zulk een slimheid stellig niet uit zijn hoofd was gekomen: dat had een ander hem gezegd. Daarom gaf de Koning hem nu weer een raadsel op. Hij zond hem drie paarden die er precies eender uitzagen, maar waarvan het eene een, het tweede twee en het derde drie jaar oud was. En als de Graaf die drie paarden niet van elkaar kon onderkennen, en precies van elk zeggen hoe oud het was, dan zou de Koning met al zijn soldaten komen en jagen den Graaf het land uit. De Graaf bezag de drie paarden, maar hoe hij ze ook bekeek en om hen heen liep, en nadacht, hij kon er geen verschil tusschen vinden. En hij zei tegen zijn dochter: „Als je niet weer zoo knap droomt als verleden, dan worden wij morgen het land uitgejaagd, en wat er dan van ons terecht komt mag Joost weten! die paarden van elkander onderscheiden kan geen mensch!" Het meisje zei: „Ik zal mijn best doen! En dadelijk ging zij naar den toren. Milutin keek al door het venster. ,Je komt zeker om het raadsel van de paarden? zei hij. Ik heb er van gedroomd van nacht. Het paard van een jaar oud is nog niet lang van de moeder weg, het paard van twee jaar is nog gewend in de wei te loopen, het paard van drie jaar is al onder den man geweest. Als het hek van de wei open wordt gezet, en aan den eenen kant staat een zoogende merrie, en aan den anderen een man met een zadel en een hoofdstel, dan zal elk van de paarden toeloopen naar wat hij gewend is en het zal van zelf zich uitwijzen hoe oud een ieder is van de drie. Zeg maar tegen je vader dat je het zóó gedroomd hebt". De dochter van den Graaf ging naar huis, en deed alles precies zoo als Milutin gezegd had. En werkelijk, het eene paard liep naar de merrie toe en begon te zuigen, het tweede draafde de wei in, en het derde ging naar den man toe en liet zich het zadel opleggen en het hoofdstel aandoen. Zoo kon de Graaf den Koning antwoorden op zijn vraag en hij dacht: „Nu zal hij toch zeker wel gelooven dat ik knap ben, en mij verder met vrede laten!" Maar den volgenden dag kwam er een brief van den koning, en daar stond in dat hij er nu pas goed zeker van was dat iemand anders den Graaf hielp met raadsels oplossen, want het antwoord op dit had de Graaf in der eeuwigheid niet kunnen bedenken, en omdat hij niet slim was moest hij nu maar eens toonen sterk te zijn. De Koning zou hem als hij aan tafel zat een knuppel toe gooien die driehonderd pond woog, en die zou hem den lepel uit den mond slaan, en den kelder in vliegen. Dien knuppel moest de Graaf hem terug gooien, en als hij dat niet kon, dan zou de Koning met al zijn soldaten komen en slaan hem zijn domme hoofd af. De Graaf zat juist aan tafel toen de brief kwam, en hij had hem op zijn best uitgelezen of daar kwam de knuppel het raam doorgevlogen dat de scherven in het rond sprongen, sloeg hem zijn lepel vol soep uit den mond, en schoot de deur uit en den kelder in ; en daar woelde hij zich zoo vast in den grond dat de Graaf en alle twaalf zijn knechts hem met hun dertienen niet konden verwikken of verwegen. Het zweet liep den Graaf langs het gezicht en hij nam niet eens de moeite om het af te drogen, want, dacht hij, morgen gaat mijn hoofd er toch af. Het meisje echter was al dadelijk naar Milutin gegaan, en toen hij haar zag aankomen riep hij haar tegen : „Haal maar gauw de metselaars dat ze mijn toren openbreken, want hier moet ik zelf bij te pas komen I" Toen het meisje dat tegen haar vader zei, wist hij eerst niet wat ze bedoelde, want hij dacht om den heelen Milutin niet meer. En toen hij eindelijk begreep dat dat de kleine varkenshoeder was, dien hij zeven jaar geleden in den toren had laten metselen om een droom, was hij op het punt weer allerverschrikkelijkst kwaad te worden, vanwege zijn trots en dat bespottelijke idee van de bruiloft van Milutin met zijn dochter. Maar toen hij gehoord had hoe het de droomen van Milutin waren geweest, en niet die van het meisje, die hem nu al twee maal van den Koning gered hadden, dacht hij dat Milutin hem nu voor de derde maal misschien ook weer zou kunnen redden, en dat het dus wel zoo verstandig zou zijn wat in te binden vooreerst. Kwaad worden kon hij later altijd nog. Dus zei hij tegen de metselaars: ,,Breekt den toren open, dat de kwajongen er uit kan . En zelf ging hij hem tegemoet, want hij wou hem zoo gauw mogelijk aan het werk hebben met den knuppel. De metselaars braken den toren open, en daar kwam Milutin te voorschijn, maar zoo mager en zoo bleek, dat iedereen er begaan mee was, en het meisje hardop begon te huilen; want door dat kleine venstertje had zij nooit kunnen zien hoe erg het eigenlijk was. De Graaf zei: „Dat is maar een ongelukkige scharminkel van een Milutin, dien kan ik wel maken en breken, hoe zou die nu kunnen wat ik niet kan?" Maar Milutin zei: „Wat niet is kan worden, wat ik vandaag niet kan, kan ik morgen misschien wel. Ik heb zeven jaren gehad om zwak te worden, geef mij zeven dagen om weer sterk te worden, dan haal ik den knuppel uit den kelder en slinger hem naar den Koning terug dat hij hem zijn soeplepel uit den mond slaat". Wat moest de Graaf doen ? Hij liet Milutin mooie nieuwe kleeren geven in plaats van het varkenshoeders pakje, waar hij heelemaal uit gegroeid was, en aan tafel de heerlijkste dingen eten, en eiken dag met het meisje wandelen in den tuin. Het was alles juist zóo als Milutin lang geleden gedroomd had, en hij zei tegen het meisje. „Ik geloof dat je gelijk krijgt, en mijn droom zal uitkomen". Eiken middag na het eten ging hij een poosje trekken en rukken aan den knuppel. En den eersten dag kon hij dien heelemaal niet bewegen, maar den tweeden leek het of het al een heel klein beetje ging, en den derden was hij er wel zeker van dat de knuppel eventjes bewogen had, en den vierden wrikte hij hem heelemaal op zij, en den vijfden draaide hij hem om, en den zesden stiet hij hem uit den grond, en den zevenden nam hij hem met twee handen beet, en slingerde hem zoo geweldig hard weg dat hij recht naar het paleis van den Koning vloog en hem zóo zijn gouden soeplepel uit den mond sloeg. De Koning dacht: „Die den knuppel zoo heeft gegooid, is vast en zeker dezelfde als die al tweemaal mijn moeielijk raadsel heeft geraden. En nu moet ik er achter zien te komen wie dat is!" Hij stuurde dus een gezantschap naar den Graaf met prachtige cadeaux, en de complimenten van den Koning, of degeen die den knuppel zoo handig had gegooid bij hem op het paleis wou komen, dan wou hij een feest voor hem geven. Milutin begreep best dat de koning in 't geheel geen feest geven, maar hem dood maken wou, omdat hij nu eenmaal niet velen kon dat iemand knapper was dan hijzelf. Maar hij had dat wel zien aankomen en goed bedacht wat hij zou doen. En hij zei tegen den Graaf: „Geeft u mij negen jonge mannen mee die precies op mij lijken, en geeft u ons allemaal precies dezelfde kleeren aan, dan hoop ik de zaak nog wel tot een goed einde te brengen". En tegen het meisje zei hij: „Schrei maar niet en wees niet ongerust, maar geef mij je sluier mee . Het meisje gaf hem den sluier en de negen jonge mannen werden bij elkaar gezocht, en alle tien kregen zij precies dezelfde kleeren aan, en zoo reden zij de poort uit naar het kasteel van den Koning. En aan de bocht van den weg zag Milutin om, en wuifde nog eens tegen het meisje dat uit haar raam keek, precies zoo als zeven jaar geleden, toen hij achter haar vader in 't zadel het kasteelplein op was komen rijden. De negen jonge mannen zeiden: „Milutin, waar rijden we eigenlijk heen? en wat is dat voor een feest waar we op gevraagd zijn? ' En Milutin zei: „Jonge mannen, ik wil jelui niet bedriegen, wij rijden naar den Koning, maar het feest waarop hij ons gevraagd heeft is in het geheel geen feest, maar moord en doodslag. Want omdat hij niet velen kan dat iemand meer weet dan hij en ik zijn raadsels geraden heb, daarom staat hij mij naar het leven. Maar als jelui precies doet wat ik je zeggen zal, zal geen kwaad jullie of mij geschieden, en het integendeel een groot geluk voor ons allen worden dat wij naar den Koning toe zijn gegaan . Daarop legde hij hun uit hoe zij allen moesten doen alsof zij ieder zelf Milutin waren, en alles juist zoo als hij Milutin deed. Als de Koning zei: „Goeden dag, Milutin! moesten zij allen tegelijk met hem antwoorden: „Goeden dag, Koning! Als de Koning zei: „Ga zitten, Milutin!" moesten zij allen tegelijk met hem gaan zitten. Als de Koning zei: „Laat mij met je klinken, Milutin!" moesten zij allen tegelijk met hem met den Koning klinken. Wanneer zij met alles zoo deden zou de Koning er niet achter kunnen komen wie de heusche Milutin was, en hij zou, om de eer aan zich te houden, doen, of hij het spelletje best begrepen had en het heel aardig vond, en hen weer naar huis laten gaan zoo als zij gekomen waren. De jonge mannen vonden dat Milutin dit alles goed bedacht had, en toen zij in het paleis van den Koning kwamen, hielden zij zich precies aan de afspraak, zoodat de Koning niet wist hoe hij het had, en die tien Milutins om de beurt aankeek, en begreep dat hij gefopt was door iemand die veel slimmer was dan hij zelf. Maar hij gaf het daarom nog niet op. Hij deed wat hij anders niet graag deed, hij ging raad halen, en wel bij een boozen ouden toovenaar. Die zei dat hij zich moest verstoppen in de slaapkamer van de tien Milutins, en hen beluisteren als zij s nachts met elkaar gingen praten. Wie de verstandigste dingen zei, dat was de heusche Milutin. De raad leek den Koning goed. Hij verstopte zich onder een bed in de slaapkamer van de jonge mannen, en toen zij naar bed gingen, lette hij goed op. De een na den ander zei: „Daar zijn wij goed van afgekomen, Milutin!" Maar Milutin antwoordde : „Wij moeten nog geen ho ! roepen voor wij hetbosch uit zijn, vogeltjes die te vroeg zingen krijgt de kat, en het is tijd genoeg om den dag te prijzen als het avond is". „Dat is de echte Milutin! dacht de koning en het was juist diens bed, waaronder hij verstopt zat! Hij wachtte tot Milutin vast sliep, toen kwam hij onder het bed uit, knipte voorzichtig een vlokje van zijn haar af, om hem den volgenden ochtend te kunnen herkennen, en sloop weg zonder dat iemand hem gezien of gehoord had. Nu had Milutin wel vast geslapen, maar in zijn droom had hij precies alles zoo gedroomd als het werkelijk gebeurd was. Bij het wakker worden s ochtends voelde hij dus dadelijk naar zijn haar, merkte dat er een vlokje af was geknipt, en knipte dadelijk allen negen den jongen mannen precies op dezelfde plek een precies zoo lang vlokje haar af, zoodat toen zij samen binnen kwamen, de Koning tien hoofden zag waar een vlokje haar van was afgeknipt en nog niet wijzer was dan te voren. Dat ergende hem vreeselijk, maar hij hield zich goed, was heel vriendelijk tegen de tien Milutins, gaf een prachtig feest te hunner eere, en bracht hen met zijn heele gevolg een eind weg, toen zij weer terug reden naar het kasteel van den Graaf. Toen zij echter uit zicht waren liet hij zijn gevolg staan en galoppeerde een dwarsweg in om hen weer in te halen, want hij was al bij den boozen ouden toovenaar geweest en had een wapen van hem gekregen waartegen Milutin zich niet zou kunnen verweren als zij samen vochten. En die het eerst omkijkt als ik roep, die is Milutin" dacht hij. „Want nu zal hij zoo voorzichtig niet meer zijn". Milutin hoorde hem in de verte aankomen en zei: „Vrienden, nu gaat het spannen, maar weest maar niet bang! In de eenzaamheid leert een mensch soms vreemde dingen, en in die zeven jaren alleen in den toren heb ik zoo n beetje leeren tooveren, zoodat ik precies weet wat de kwade oude heksenmeester den Koning geraden heeft, en nog wat meer dan dat ook . Daarop nam hij den sluier van het meisje uit zijn wambuis, maakte dien nat in het gras waar de avonddauw het dichtst lag, en hing hem over zijn schild. Zoo had hij dat niet gedaan of daar kwam de Koning aangegaloppeerd, met een groot zwaard in zijn rechterhand, en riep: „Milutin, sta, of je bent een kind des doods!" Juist zoo als hij gedacht had, keek Milutin om. „Hier ben ik! riep hij terug. „En nu zullen we eens zien wie van ons tweeën het eerst een kind des doods zal zijn! Zij sprongen beide van hun paarden af, en begonnen vreeselijk te vechten. De Koning sloeg er als een dollebotter op in met zijn groot zwaard, maar Milutin sloeg veel sneller en harder dan hij. Toen hield de Koning op eens stil, en in plaats van met zijn zwaard te slaan spoot hij uit zijn mond een geweldigen straal vuur en vlammen naar Milutin, dat was het wapen dat de toovenaar hem gegeven had. Maar Milutin, die dat wel had zien aankomen, ving het vuur op met zijn schild waarover de natte sluier van het meisje hing, en daarin bluschte de vlam en ging uit. En nu begon hij zelf ook te tooveren, en spoot een nog veel geweldiger straal vuur en vlammen op den Koning, midden op zijn gezicht, zoodat zijn baard en zijn haar meteen in brand vlogen, en in een oogwenk de heele Koning veranderd was in een wolkje rook en een hoopje asch. Toen reed hij met de negen jonge mannen vroolijk naar het kasteel van den Graaf. Het meisje dat hem aan zag komen, liep hem te gemoet, en vloog hem om den hals. En de Graaf had er niets meer tegen toen de twee, allebei tegelijk, zeiden dat zij nu met elkaar wilden trouwen; want hij was het trotsch-zijn verleerd. Het volk kwam hun vragen of zij Koning en Koningin wilden zijn over hen, in plaats van den dwazen trotschaard dien Milutin overwonnen had. Zij zeiden: „Dat willen wij met alle pleizier!" En zoo kwam de droom uit dien Milutin als kleine jongen gedroomd had tusschen de varkens, op de wei van den gierigen boer. „En de hofdames gingen voor haar staan, en hielden hun japonnen wijd uit, en toen kreeg de varkenshoeder de tien zoenen, . . De Varkenshoeder. Er was er eens een arme prins, die had een koninkrijk, een heel kleintje wel, maar toch altijd wel groot genoeg om er op te trouwen, en trouwen dat wou en zou hij. Nu was het eigenlijk wel wat vrijpostig van hem dat hij zoo maar tegen de dochter van den keizer durfde zeggen: „Wil je me hebben?" Maar hij durfde het toch, want hij was heinde en ver beroemd. Er waren prinsessen bij de vleet die gezegd zouden hebben: „Heel graag!" Maar zou zij dat zeggen? Nu, laat ons eens hooren! Op het graf van den prins zijn vader groeide een rozestruik, o! zoo'n overschoone rozestruik ! er kwam maar eens om de vijf jaar een roos aan, en dat maar één enkele, maar die geurde zoo allerheerlijkst, dat wie er aan rook al zijn zorgen en verdrietelijkheden vergat. En dan had hij ook nog een nachtegaal, die kon zingen of alle zoete liedjes van de heele wereld in zijn keeltje zaten. De roos en den nachtegaal wou hij de prinses geven, en daarom werden ze allebei in groote zilveren doozen gedaan en aan haar gezonden. De keizer liet de twee zilveren doozen voor zich uit dragen naar de groote zaal waar de prinses „Er komt visite" speelde met haar hofdames. Zij hadden anders niets te doen. En toen zij de twee groote doozen met cadeaux er in zag, begon ze in de handen te klappen van pleizier. „Als het eens een poesje was!" zei ze. Maar daar kwam de prachtige roos voorden dag. „Neen maar! wat is die beeldig gemaakt!" zeiden al de hofdames. „Die is meer dan beeldig!" zei de keizer. „Die is schoon!" Maar de prinses voelde er eens aan, en toen was zij haast in tranen uitgebarsten. „O papa!" riep zij, „het is heelemaal geen gemaakte bloem, het is een echte!" „Foei!" riep het heele hof, „het is een echte". „Laat ons nu eerst eens zien wat er in de andere doos zit, voor we ons boos maken !' zei de keizer. En daar kwam de nachtegaal voor den dag. Die zong zoo heerlijk, dat men er onmogelijk dadelijk iets onaangenaams van kon zeggen. „Superbe ! Charmant!" zeiden de hofdames ; want zij spraken allemaal Fransch, de een al erger dan de andere. „Wat doet die vogel mij denken aan de speeldoos van de keizerin zaliger!" zei een oude kamerheer. Och, och! dat is precies dezelfde toon, precies dezelfde uitdrukking!" „Ja, dat is het ook!" zei de keizer, en hij begon te huilen als een kind. „Ik wil toch niet hopen dat het een echte vogel is!" zei de prinses. „Jawel, het is een echte vogel!" zei de man die hem gebracht had. „Zoo? nu laat hem dan voor mijn part maar weer vliegen!" zei de prinses. En ze wou volstrekt niet hebben dat de prins kwam. Maar die liet zich zoo makkelijk niet afschepen. Hij maakte zijn gezicht bruin en zwart, trok zijn pet diep in zijn oogen en klopte aan de deur. „Goeden morgen, keizer!" zei hij. Zou ik hier op het slot een dienst kunnen krijgen?" „Ja, er zijn er zooveel die daarom komen! zei de keizer. „Maar laat ik eens kijken! ik heb iemand noodig die op de varkens kan passen ! want wij hebben er een macht! En zoo werd de prins aangesteld als keizerlijk varkenshoeder. Hij kreeg een hok van een kamer naast het varkenshok, en daar moest hij blijven. Maar den heelen dag zat hij ijverig te werken, en toen het avond werd had hij een alleraardigst potje gemaakt, met belletjes langs den rand, en zoo gauw het potje aan de kook kwam, begonnen de belletjes te rinkelen dat het een aard had, en dan speelden ze het oude deuntje van „Och mijn lieve Augustijn Alles is kort en klein, Och mijn lieve Augustijn Alles is weg!" Maar het allerkunstigste aan het potje was toch, dat, wie zijn vinger in den stoom hield, dadelijk kon ruiken wat voor eten er gekookt werd onder elke keukenschouw van de heele stad. Dat was nog eens iets anders, dan een roos! Nu kwam de prinses er juist aangewandeld met al haar hofdames, en toen zij het wijsje hoorde bleef ze staan, en keek vroolijk, want zij kon ook van „Och mijn lieve Augustijn!" spelen. Het was het eenige stukje dat ze spelen kon, maar ze deed het met één vinger. „Dat is zoo waar het stukje dat ik ken!" zei ze. „Dat moet toch wel een heel beschaafde varkenshoeder zijn! Hoor eens ga jij naar binnen en vraag hem hoeveel dat instrument moet kosten!" En een van de hofdames moest naar binnen, maar zij trok eerst klompen aan. „Wat wil je hebben voor dien pot?" vroeg de hofdame. „Ik wil tien zoenen van de prinses hebben!" zei de varkenshoeder. „God zal me liefhebben!" riep de hofdame. „Ja, voor minder doe ik het niet", zei de varkenshoeder. „Nu wat zegt hij ?" vroeg de prinses. „Ik kan het heusch niet zeggen!" zei de hofdame, „het is £1 te erg! ' „Dan moet je 't me maar influisteren !" en de hofdame fluisterde. „Hij is erg onbeleefd!" zei de prinses, en ging dadelijk verder. Maar toen zij een klein eindje weg was, hoorde zij de klokjes allerliefst spelen van: „Ach mijn lieve Augustijn Alles is kort en klein, Och mijn lieve Augustijn Alles is weg". „Hoor eens!" zei de prinses. „Vraag hem of hij tien zoenen wil hebben van mijn hofdames!" „Dank je wel!" zei de varkenshoeder, „tien zoenen van de prinses, of ik houd mijn potje". „Hoe allervervelendst!" zei de prinses. „Ga jelui dan ten minste voor me staan, dat niemand het ziet". En de hofdames gingen voor haar staan, en hielden hun japonnen wijd uit, en toen kreeg de varkenshoeder de tien zoenen, en zij kreeg het potje. Dat was een pret! den heelen avond en den heelen dag moest het potje koken. Er was geen keukenschouw in de stad of zij wisten wat daaronder gekookt werd, bij den kamerheer zoowel als bij den schoenmaker. De hofdames dansten en klapten in de handen van pleizier. „Wij weten wie er wijnsoep en pannekoeken krijgt vandaag! wij weten wie karbonade krijgt en kippetjesgrut! Wat is dat interessant!" „Allerinteressantst!" zei de Grootmeesteres. „Ja, maar pas op dat je niets vertelt, want ik ben de dochter van den keizer!" „De hemel bewaar ons!" zeiden zij allen tegelijk. De varkenshoeder, dat wil zeggen de prins, maar zij wisten niet beter of hij was een heusche varkenshoeder, verluierde zijn dag niet, en nu maakte hij een ratel. Als men dien rondzwaaide klonken al de walsen, hopsasa's en polka's die ooit van het begin van de wereld af gespeeld zijn. „Maar dat is superbe !" zei de prinses, toen ze voorbijging „een mooiere compositie heb ik nog van mijn leven niet gehoord! hoor eens ! ga naar binnen en vraag hem wat het instrument moet kosten. Maar zoenen dat doe ik niet!" „Hij wil honderd zoenen van de prinses hebben!" zei de hofdame die naar binnen was geweest om te vragen. „Ik geloof dat hij niet recht snik is!" zei de prinses, en zij ging verder. Maar toen zij een klein eindje weg was, bleef zij staan. „Men moet de kunst encourageeren !" zei ze. „Ik ben de dochter van den keizer! Zeg hem dat hij tien zoenen zal hebben, net als gisteren, de rest kan hij krijgen van mijn hofdames!" „Ja, maar wij vinden het niets prettig!" zeiden de hofdames. „Malligheid!" zei de prinses. „Als ik hem kan zoenen, dan kun jullie het ook! Bedenkt dat ik jullie kost en loon geef!" En de hofdames moesten weer naar binnen en naar hem toe. „Honderd zoenen van de prinses, of ieder houdt wat hij heeft," zei hij. „Ga jullie dan voor me staan!!" zei zij, en toen gingen al de hofdames voor haar staan, en hij zoende haar dat het klapte. „Wat is dat toch voor een oploop daar ginder bij het varkenshok?" zei de keizer, terwijl hij op het balcon kwam. Hij wreef zijn oogen eens uit, en zette zijn bril op. „Daar zijn waarachtig de hofdames aan het gekheid maken! Ik zal er wel naar toe dienen te gaan!" En hij haalde zijn pantoffels op, want hel waren eigenlijk schoenen die hij neergetrapt had. Jongens, wat liep hij! Toen hij in den tuin kwam ging hij heel zachtjes loopen en de hofdames hadden zooveel te doen met de zoenen te tellen, opdat het eerlijk toe zou gaan en de varkenshoeder er niet te veel zou krijgen, maar ook niet te weinig, dat zij op den keizer heel niet letten. Hij ging op zijn teenen staan. „Wat Donderdag is dat?" zei hij, toen hij zag dat zij mekaar zoenden, en meteen sloeg hij hen op het hoofd met zijn pantoffel, juist toen de varkenshoeder den zes en tachtigsten zoen kreeg. „Maakt dat je weg komt!" zei de keizer, want hij was kwaad, en de prinses en de varkenshoeder werden met hun beiden het keizerrijk uit gezet. Daar stond ze nu te huilen, de varkenshoeder bromde en het regende pijpestelen. „Och; rampzalig schepsel dat ik ben!" zei de prinses, „had ik toch dien knappen prins maar genomen! Och Och! wat ben ik ongelukkig!" En de varkenshoeder ging achter een boom staan, veegde het zwart en het bruin van zijn gezicht, gooide zijn leelijke plunje uit, en kwam te voorschijn in zijn prinsenpak, zoo mooi, dat de prinses een diepe buiging moest maken. „Ik ben er toe gekomen je te verachten!" zei hij. „Een fatsoenlijken prins wou je niet hebben ! Je gaf niets om de roos en niets om den nachtegaal! Maar den varkenshoeder kon je wel zoenen voor lorrig speelgoed ! Dat heb je er nu van!" En daarmede ging hij zijn koninkrijk binnen, deed de deur dicht en schoof den grendel er voor. Nu kon ze buiten blijven staan en zingen van : Och mijn lieve Augustijn Alles is kort en klein, Och mijn lieve Augustijn Alles is weg! ging op de teenen staan en zweefde weg, zooals geen sterveling ooit nog gedanst had ". Het Meerminnetje Ver in zee is het water zoo blauw als de mooiste korenbloem en zoo helder als het zuiverste glas, maar het is heel diep, dieper dan het langste ankertouw reikt, en men zou den eenen kerktoren boven op den andere moeten zetten om van den bodem tot den spiegel van het water te komen. Didr in de diepte woont het zeevolk. Nu moet niemand denken dat het daar niets is dan kale witte zandgrond. Neen ! daar groeien de wonderlijkste boomen en planten, en die zijn zoo buigzaam van steel en blad dat ze met de lichtste beweging van het water meegeven, en gaan wuiven of ze levend waren. De visschen, klein en groot, glijden door de twijgen heen zooals hier boven bij ons de vogels in de lucht. Waar het 't allerdiepst is, daar ligt het slot van den zeekoning. De muren zijn van koraal, en de hooge boogvensters van den allerdoorschijnendsten barnsteen, maar op het dak liggen bij wijze van pannen mosselschelpen die open en dicht gaan, al naar het water stroomt. Dat ziet er prachtig uit! want in iedere schelp liggen glanzende parels, zoo mooi, dat een enkele al sieraads genoeg zou wezen voor de kroon van een koningin. De zeekoning was al sedert jaren weduwnaar, maar zijn oude moeder deed het huishouden voor hem. Zij was een verstandige vrouw, doch erg trotsch op haar adellijke afkomst, en daarom droeg zij twaalf oesters op haar staart, terwijl de andere aanzienlijke meerminnen er maar zes mochten dragen. Voor het overige verdiende zij allen mogelijken lof, vooral omdat ze zoo veel hield van de kleine zee-prinsesjes haar kleindochters. Het waren zes allerliefste meisjes, maar de jongste was de mooiste van allemaal, haar huid was zoo zacht en fijn rood als een rozeblaadje en haar oogen zoo blauw als het diepste meer. Maar evenals al de anderen had zij geen voeten, haar lijfje liep uit in een visschenstaart. Den geheelen dag mochten de meerminnetjes spelen, daar beneden in het kasteel, in de groote zaal waar levende bloemen uit de muren groeiden. De groote barnsteenen boogvensters werden opengezet, en dan kwamende visschen bij hen binnengezwommen, net als bij ons de zwaluwen binnenvliegen, als wij de ramen open doen. Maar de visschen zwommen zóó op de prinsesjes toe, aten uit hun handen en lieten zich aaien. Romdom het kasteel lag een groote lusthof, met vuurroode en donkerblauwe bloemen, de vruchten straalden als goud, en de bloemen brandden als vlammetjes, terwijl zij altijd door hun stelen en blaadjes bewogen. De grond was van het allerfijnste zand, maar donkerblauw als zwavel-licht. Over alles daar beneden lag een wonderlijke blauwe gloed ; men zou eer meenen hoog in lucht te wezen, met niets dan hemel boven en beneden, dan op den bodem van de zee. Als het windstil was kon men in de zon Het Gulden Sprookjesboek 3 zien, die leek wel een purperen bloem, en al het licht stroomde uit haar kelk. Ieder van de kleine meerminnetjes had haar eigen tuintje in den lusthof, waar zij mocht graven en planten zóó als zij zelve wou. De een gaf aan haar perkje het fatsoen van een walvisch, de ander vond het mooier het te laten lijken op een meerminnetje, maar de jongste maakte het hare zuiver rond zoo als de zon, en plantte er alleen bloemen in die even purperrood gloeiden. Ze was een zonderling kind, stil en droomerig en terwijl de andere zusters hun perkjes versierden met de wonderlijkste dingen die zij uit vergane schepen opvischten, wilde zij, behalve die purperen bloemen die leken op de zon daar hoog in de hoogte, niets hebben dan een mooi marmeren beeld, een schoonen uit blank glanzig marmer gehouwen knaap, die bij een schipbreuk op den bodem van de zee was gezonken. Naast het beeld plantte zij een rozerooden treurwilg, die groeide heerlijk, en liet zijn frissche takken er over heen hangen tot op den blauwen zandgrond, waar de schaduwen paars waren en heen en weer wiegelden even als de takken ; het leek wel of de kruin en de wortels een spelletje van zoentjes-geven speelden met mekaar. Het was het grootste pleizier van het meerminnetje te hooren vertellen van de menschenwereld daar boven. De oude grootmoeder moest haar alle daag verhalen over schepen en steden, menschen en dieren. Vooral scheen het haar iets verrukkelijks dat de bloemen daar boven op de aarde geur hadden, dat hadden de bloemen op den bodem van de zee niet, en dat de bosschen groen waren, en dat de visschen in de takken konden zingen, zoo helder en lief dat het een lust was om te hooren. Wat de grootmoeder visschen noemde dat waren de vogeltjes, want anders hadden de prinsesjes haar niet kunnen begrijpen, daar zij immers van hun leven nog geen vogel gezien hadden. „Als jullie vijftien jaar zijt", zei de grootmoeder, ,,moog jelui opduiken uit de zee, en in den maneschijn op de klippen gaan zitten kijken naar de groote schepen die voorbij zeilen, dan zul jullie bosschen te zien krijgen en steden ! Het volgende jaar werd de oudste van de zusters vijftien, maar de anderen, ja, die scheelden allen een jaar met elkander, dus de jongste had nog volle vijf jaar te wachten voor zij van den bodem der zee omhoog mocht zwemmen, en zien hoe het bij ons gesteld is. Maar de eene beloofde de andere te zullen vertellen van wat zij dien eersten dag gezien en het mooist gevonden had, want hun grootmoeder vertelde hun niet genoeg, en er was zoo veel waar zij graag alles van wilden weten. Geen van de meerminnet]es verlangde daar zoó naar als de jongste, juist degene die het langste wachten moest, en die zoo stil en droomerig was. Menigen nacht stond zij voor het open venster, en zag omhoog door het donker blauwe water waar de visschen zwommen, staart en vinnen zachtjes bewegend. De maan en de sterren kon zij zien, die glansden wel heel bleek, maar door het water gezien schenen zij veel grooter dan zij ons voor oogen staan. Als er dan iets dat een zwarte schaduw leek onder hen heengleed dan wist zij dat het of een walvisch was, die hoog boven haar zwom, of wel een schip met vele menschen er op. Die dachten er vast niet aan dat daar beneden een allerliefst meerminnetje stond dat haar blanke handen uitstrekte naar de kiel. Nu was dan het oudste prinsesje vijftien jaar, en mocht opstijgen boven den spiegel der zee. Toen zij terugkwam vertelde zij honderd uit; maar het allerheerlijkste zeide zij, dat was in den maneschijn bij kalme zee op een zandbank te liggen, en dichtbij aan de kust de groote stad te zien liggen met haar honderden lichtjes die blonken als sterren, naar de muziek te luisteren en het gerucht en geratel van menschen en rijtuigen, naar de kerktorens en slanke spitsen te kijken, en de klokken te hooren luiden. Juist omdat ze zóó ver nooit zou kunnen komen, verlangde zij het meest naar dat alles. O! hoe zat de jongste zuster te luisteren! en later, toen zij in den avond aan het open venster stond, en opkeek door het donkerblauwe water, toen dacht zij aan de groote stad met al het geluid en gerucht; en het leek haar of zij de kerkeklokken om haar heen hoorde luiden. Het jaar daarop mocht de tweede zuster opstijgen door het water, en zwemmen waar heen ze wou. Zij dook op uit zee juist toen de zon onder ging, en dat schouwspel, vond zij, was het prachtigste van alles. De heele hemel, zeide ze, was van goud, en de wolken, die waren niet te zeggen zoo mooi. Roode en paarse wolken zeilden langs den hemel, maar veel sneller dan de wolken vloog, als een lange witte sluier, een vlucht wilde zwanen over zee, recht tegen de zon in. Zij zwom er heen, maar de zon ging onder en de rozige gloed verdween van zeespiegel en wolken. Het jaar daarna kwam de derde zuster aan de beurt, die was de stoutmoedigste van allemaal, daarom zwom zij een breede rivier op, die uitstroomde in de zee. Liefelijke groene heuvels zag zij met wijngaarden beplant, kasteelen en hofsteden kwamen te voorschijn van tusschen prachtige bosschen, zij hoorde de vogels zingen, en de zon scheen zoo warm, dat zij telkens onder water moest duiken om haar brandend gezicht koel te betten. In een kleinen inham van de rivier vond zij een heele schaar menschenkindertjes aan het spel. Spiernaakt liepen zij te plassen in het water, zij wilde met hen spelen, maar zij liepen verschrikt weg, en toen kwam er een klein zwart dier, dat was een hond, maar zij had nog nooit een hond gezien, dat blafte zoo verschrikkelijk tegen haar dat ze bang werd, en terugzwom naar de open zee. Maar zij kon de prachtige bosschen niet vergeten, en de groene heuvels en de allerliefste kinderen die in het water konden zwemmen hoewel zij toch geen visschenstaart hadden. De vierde zuster was zoo moedig niet, zij bleef midden in de wilde zee, en vertelde dat dat nu juist het heerlijkste was. Mijlen en mijlen ver kon men om zich heen zien, en de hemel daarboven stond over alles heen als een groote glazen stolp. En schepen had ze gezien, maar heel in de verte maar, het leken wel meeuwen, de aardige dolfijnen hadden kopje gebuiteld, en de groote walvisschen hadden water opgespoten uit hun neusgaten, zoo dat het er uitzag of rond alom wel honderd fonteinen sprongen. Nu kreeg de vijfde zuster haar beurt. Haar verjaardag viel in den winter en daarom zag zij wat de anderen den eersten dag niet gezien hadden. De zee zag heel en al groen en overal dreven ijsbergen, die leken wel parels zei ze, en toch waren ze veel grooter dan de kerktorens die de menschen bouwden. De zonderlingste gedaanten namen ze aan, en als diamanten glinsterden ze. Op een van de grootste was zij gaan zitten en al de schepen zeilden verschrikt weg van de plek waar zij haar zagen met haar lange haar dat woei in den wind. Maar tegen den avond werd de hemel donker van wolken en een onweer brak los met bliksem en donder, terwijl de zwarte zee de groote ijsbergen hoog ophief, dat ze flikkerden in den feilen bliksem. Op alle schepen werden de zeilen gereefd, de menschen beefden in duizend vreezen, terwijl zij rustig op den drijvenden ijsberg zat, en de blauwe flitsen zigzaggend neer zag slaan in de glorige zee. Telkens als eene van de zusters voor de eerste maal boven water was gekomen, was zij verrukt geweest over al het nieuwe en mooie dat zij te zien kreeg, maar nu ze als volwassen meisjes op mochten stijgen zoo dikwijls ze wilden, gaven ze er niet meer om, ze verlangden weer naar huis, en na een week of wat zeiden ze dat het beneden bij hen thuis toch het allermooist was, en daar had men het toch het best. Menigmaal, 's avonds, sloegen de vijf zusters de armen om elkanders schouders en stegen in een rij op naar den zeespiegel. Zij hadden heerlijke stemmen, veel schooner dan menschen ooit hebben, en als er nu een storm opkwam, en ze dachten dat er wel schepen zouden vergaan, dan zwommen zij voorden steven uit en zongen de liefelijkste liederen over het leven diep op den bodem van de zee, en hoe schoon het daar was ; zij smeekten de zeelieden toch niet bang te zijn om naar beneden te zinken. Maar de zeelieden konden de woorden niet verstaan, zij dachten dat het de storm was, en de heerlijkheden in de diepte kregen zij ook niette zien, want als het schip zonk, verdronken de menschen, en zij kwamen alleen als dooden in het kasteel van den zeekoning. Als de zusters 's avonds zoo arm in arm hoog opstegen door de zee, bleef het kleine zusje heel alleen achter en keek hen na, en zij had een gevoel alsof zij moest schreien, maar een meermin heeft geen tranen, en daarom lijdt zij veel meer. „Och, was ik toch maar vijftien jaar !" zeide ze. ,,Ik weet zeker datik met mijn heele hart zal gaan houden van de wereld daar boven en van de menschen die daar wonen . Eindelijk was zij vijftien. „Zoo, nu ben je groot!" zei haar grootmoeder, de oude Koningin-weduwe. „Kom, laat me je nu mooi maken even als je zusters !" En zij zette haar een krans witte lelies op, maar ieder bloemblad was een halve parel; en zij beval acht oesters zich vast te klemmen aan den staart van de prinses, ten teeken van haar hoogen rang. )fO, wat doet dat pijn !" zei het meerminnetje. >»Ja> w'e mooi wil zijn moet pijn lijden !" zei de oude koningin. Och, het meerminnetje had t liefst die heele pracht afgeschud, en den zwaren krans van haar hoofd genomen. De roode bloemen uit haar tuintje stonden haar veel beter; maar zij durfde het niet te veranderen. „Vaarwel!" zei ze. En zoo luchtig en glanzend als een waterbel steeg ze omhoog door de zee. De zon was juist ondergegaan toen zij haar hoofd ophief boven de golven maar alle wolken gloeiden nog als rozen en goud, en midden in den lichtrooden hemel straalde de avondster stil en schoon, de lucht was zacht en spiegelglad de zee. Een groote driemaster lag op het water met maar één zeil op, want er was geen zucht aan de lucht, en de matrozen zaten in het wand en op de raas. Er was muziek en gezang aan boord, en toen het begon te donkeren werden honderden bonte lampions ontstoken; het was of de vlaggen van alle volkeren waaiden in de lucht. De kleine meermin zwom naar het kajuitvenster en telkens als een golf haar ophief, kon zij door de spiegelklare ruiten naar binnen kijken, waar veel mooi-gekleede menschen stonden; maar de mooiste van allen was toch de jonge prins met zijn groote zwarte oogen. Hij was zeker niet veel meer dan zestien, het was juist zijn verjaardag, en daarom werd er zoo prachtig feestgevierd. De matrozen dansten op het dek, en toen de jonge prins te voorschijn trad, vlogen honderden vuurpijlen omhoog, en het werd zoo licht of het midden op den dag was, zoodat het meerminnetje schrok en gauw onder water dook, maar dadelijk stak zij het hoofd weer op, en toen was het of alle sterren van den hemel om haar neervielen. Zulk vuurwerk had zij nog nooit gezien. Groote zonnen draaiden, prachtige vuurvisschen roeiden door de blauwe lucht, en alles weerspiegelde in de stille heldere zee. Op het schip zelf was het zoo licht, dat het kleinste touwtje te zien kwam, om niet eens te spreken van de menschen. O! wat was de jonge prins toch knap ! Hij gaf den matrozen de hand, sprak vroolijk, en glimlachte terwijl de muziek overheerlijk klonk door den nacht. Het werd laat, maar de kleine meermin kon haar oogen niet afhouden van het schip en van den mooien prins. De bonte lampions werden uitgedaan, geen vuurpijlen stegen meer op, geen kanonschoten werden meer gelost; maar in de diepten van de zee begon het te ruischen en te bruisen. Ondertusschen zat zij op een golf op en neer te schommelen en keek aldoor naar binnen in de kajuit. Maar het schip kreeg vaart, het eene zeil na het andere werd geheschen, de golven begonnen te steigeren, zwarte wolken bedekten den hemel, in de verte bliksemde het. O ! het zou noodweer worden! daarom haalden de matrozen alle zeilen in. Het groote schip slingerde in vliegende vaart over de woeste zee, de golven rezen op als groote zwarte bergen die voorover bogen of zij over de masten heen in zouden storten. Maar als een zwaan dook het schip weg tusschen de hooge baren en liet zich weer omhoog beuren door het torenhoog opstrevende water. Het meerminnetje vond het juist prettig varen zoo, maar de schepelingen vonden dat niet, het schip knarste en steunde, de zware planken bogen onder de geweldige stooten, de zee sloeg over het dek, de mast brak doormidden als een riet, en het schip ging over stag terwijl het water het ruim in stroomde. Nu begreep de kleine meermin dat de menschen in gevaar waren, zij moest zelf oppassen voor de balken en planken van het wrak dat uiteengeslagen op het water dobberde. Het eene oogenblik was het zoo pikdonker dat zij niets kon zien, maar dan bliksemde het weer, en het werd licht als midden op den dag en zij kon allen op het schip zien. Ieder trachtte zich te redden, zoo goed hij kon. Zij zocht met de oogen naar den jongen prins, en juist toen de romp van het schip in tweeën brak, zag zij hem wegzinken in de diepe zee. Eerst was zij daar heel blij om, want nu kwam hij immers bij haar in de diepte, maar toen bedacht zij dat menschen niet kunnen leven in het water en dat hij niet anders dan dood in haar vaders kasteel kon komen. Neen, sterven, dat mocht hij niet! daarom zwom zij tusschen de drijvende balken en planken door, er heel niet aan denkend dat zij haar wel konden verpletteren, dook diep naar beneden, en steeg weer hoog tusschen de golven op, en bereikte zoo, eindelijk den jongen prins, die haast niet meer kon; zijn armen en beenen waren afgemat van het zwemmen in de stormachtige zee, zijn mooie oogen vielen toe, hij zou gestorven zijn als het meerminnetje er niet bij gekomen was. Zij hield zijn hoofd op boven het water, en liet zichzelve en hem door de golven dragen waar heen ze wilden. Toen het dag werd, was het noodweer voorbij. Van het schip was geen splinter meer te zien, de zon ging rood en stralend op over de zee, het scheen of daarvan een blos van leven over de wangen van den prins viel, maar zijn oogen bleven gesloten. Het meerminnetje kuste hem op zijn mooi, hoog voorhoofd, en streek zijn druipnat haar naar achter. Zij vond dat hij op het schoone beeld daar beneden in haar tuintje leek, zij kuste hem weer, en hoopte dat hij toch in het leven mocht blijven. Nu zag zij voor zich uit het vasteland, hooge blauwe bergen, en toppen wit blinkende van sneeuw, of het vluchten wilde zwanen waren die daar waren neergestreken. Langs het strand groeiden prachtige groene bosschen, en vlak aan zee lag een kerk, of een klooster, dat wist zij niet goed, maar een gebouw was het. In den tuin groeiden oranje- en sinaasappelboomen en voor de poort stonden hooge palmen. De zee maakte hier een ondiepe baai, daar was het water spiegelglad, maar heel diep, tot vlak onder de rots toe waar het fijne witte zeezand aanspoelde. Daar zwom zij heen met den schoonen prins, en legde hem op het zand, zoo dat zijn hoofd hoog kwam te liggen en in den warmen zonneschijn. Nu begonnen de klokken te luiden in het hooge witte gebouw en veel jonge meisjes kwamen er aan door den tuin. Het meerminnetje zwom weg, verborg zich achter rotspunten die uit het water opstaken, bedekte haar hoofd en borst met zeeschuim zoodat niemand haar gezichtje kon zien, en wachtte af wie er naar den armen prins toe zou gaan. Het duurde niet lang of een jong meisje kwam aan de plek, zij scheen erg te schrikken, maar het volgende oogenblik liep zij heen om hulp te halen, en de meermin zag, dat de prins terugkeerde in 't leven, en dat hij allen, die om hem heen stonden, toelachte, maar haar daar in de verte lachte hij niet toe, hij wist immers ook niet dat zij hem gered had. Zij werd zoo bedroefd, dat zij toen hij weggeleid werd naar het groote huis, treurig onderdook in het water en weer terugzwom naar haar vaders kasteel. Zij was altijd stil en droomerig geweest, maar nu werd ze dat nog veel meer. De zusters vroegen haar wat zij wel gezien had, die eerste maal boven, maar zij vertelde er niets van. Menigen ochtend en menigen avond steeg zij op naar de plek waar zij den prins had verlaten. Zij zag hoe de vruchten in den tuin rijpten en werden geplukt, zij zag de sneeuw smelten op de hooge bergen, maar den prins zag zij niet, en daarom keerde zij telkens dieper bedroefd terug naar huis. Het was haar eenige troost in haar tuintje te zitten met haar armen om het schoone marmeren beeld geslagen dat op den prins leek, maar voor haar bloemen zorgde zij niet meer, ze groeiden door elkaar en over de paden heen, en vlochten hun stengels en lange ranken door de takken van den boom heen, zoodat het heelemaal donker werd in het tuintje. Eindelijk kon zij het niet meer uithouden, maar vertelde alles aan een van haar zusters, en zoo kwamen dadelijk al de anderen het te weten, maar ook niemand anders dan zij en nog een paar meerminnen, die het ook niet verder vertelden dan alleen maar aan hun beste vriendinnen. Eene van haar wist wie de prins was, zij had het feest op het schip ook gezien, zij wist waar hij van daan kwam, en waar zijn koninkrijk lag. „Kom, zustertje ! zeiden de andere prinsessen, en met de armen om eikaars schouders geslagen, stegen zij in een lange rij op door de zee, daarheen waar het paleis van den prins lag aan het strand. Het was van lichtgelen glanzigen steen gebouwd, met breede marmeren trappen; eene daalde recht in zee af. Prachtige vergulde koepels verhieven zich boven het dak, en tusschen de zuilen die in booggangen om het geheele paleis heen liepen stonden marmeren beelden, die schenen te leven. Door het heldere glas van de hooge ramen zag men in de prachtigste zalen waar kostbare zijden gordijnen en tapijten hingen, en aan alle muren groote schilderijen prijkten die het een lust was te zien. Midden in de grootste zaal plaste een hooge fontein, de stralen rezen op tot aan den glazen koepel in de zoldering, waardoor de zon op het water scheen, en op de prachtige planten die in het groote bassin groeiden. Nu wist zij waar hij woonde, en daar kwam zij nu menigen avond en menigen nacht boven water. Zij kwam veel dichter bij het strand dan een van haar zusters ooit gewaagd had, ja, zij zwom heelemaal het smalle kanaal in, tot vlak onder het prachtige marmeren balkon, dat een lange schaduw wierp over het water. Daar ging zij zitten kijken naar den jongen prins, die dacht dat hij heel alleen was in den helderen maneschijn. Menigen avond zag zij hem varen met muziek in zijn prachtige boot waarvan de vlaggen en wimpels woeien op den wind. Zij gluurde van tusschen het groene riet uit, en als de wind haar langen witten sluier deed wapperen, en iemand zag dat, dan dacht hij dat het een zwaan was, die de vleugels uitsloeg. Menigen nacht als de visschers met fakkels vischten op de zee, hoorde zij hoe zij veel goeds verhaalden van den jongen prins, en dan was zij blij dat zij zijn leven gered had toen hij half dood op de golven dreef, en zij dacht er aan hoe zijn hoofd aan haar borst had gerust, en hoe innig zij hem gekust had. En daar wist hij niets van en kon niet eens van haar droomen. Al meer en meer ging zij van de menschen houden, al meer en meer verlangde zij op te kunnen stijgen naar hen. Hun wereld leek haar veel grooter dan haar eigene. Zij konden immers in schepen over de zee scheren, de hooge bergen beklimmen tot hoog boven de wolken, en hun landen breidden zich met bosschen en velden verder uit dan zij kon zien. Er was veel dat zij gaarne wou weten, maar haar zusters konden het haar niet zeggen, daarom vroeg zij de oude grootmoeder er naar, en die wist alles van de hoogere wereld, zooals zij zeer juist, de landen hooger dan de zee noemde. „Als de menschen niet verdrinken", vroeg het meerminnetje, „blijven ze dan altijd leven, sterven zij niet, zooals wij hier beneden in de zee ?" „Jawel!" zei de oude. „Ook de menschen moeten sterven, en hun levenstijd is nog korter dan de onze. Wij kunnen driehonderd jaar oud worden, maar als wij dan ophouden hier te bestaan, blijft er niets van ons over dan wat schuim op het water, wij hebben niet eens een graf bij hen die ons lief waren. Wij hebben geen onsterfelijke ziel, wij beginnen nooit een nieuw leven hiernamaals, wij zijn zoo als het groene riet, als dat eenmaal gekrookt is kan het nooit meer groen worden. De menschen daarentegen hebben een ziel die altijd blijft leven, blijft leven nadat het lichaam aarde geworden is; die stijgt door de heldere lucht op naar al de schitterende sterren! Zoo als wij opstijgen uit de zee en de landen der menschen zien, zoo stijgen zij op naar onbekende heerlijke oorden, die wij nooit te zien krijgen." „Waarom hebben wij geen onsterfelijke ziel gekregen?" vroeg het meerminnetje bedroefd. „Ik zou al de honderden jaren die ik te leven heb er voor willen geven, als ik maar een dag lang een mensch mocht wezen, en dan deel krijgen aan dé hemelsche wereld !" „Daar moet je maar niet over denken!" zei de grootmoeder. „Wij hebben het veel gelukkiger hier beneden en veel beter dan de menschen daar boven!" „Dus ik zal sterven en als schuim op het zeewater drijven, de muziek van de golven met meer hooren, de mooie bloemen en de roode zon niet meer zien! Kan ik dan niets, niets doen om een onsterfelijke ziel te verkrijgen?" „Neen ! zei de oude. „Alleen maar als een mensch je zóo lief krijgt dat je méér voor hem zijt dan vader en moeder, als hij met al zijn denken en voelen aan je hangt, en door den priester zijn rechterhand in jou rechterhand laat leggen, met de belofte van eeuwige trouw voor tijd en eeuwigheid, dan vloeit zijn ziel over in jou lichaam, en dan krijg je ook deel aan het menschengeluk. Hij geeft je eene ziel, en behoudt toch zijn eigene. Maar dat kan nooit gebeuren! Want wat hier in de zee juist zoo mooi wordt gevonden, je visschestaart, dat vinden zij daarboven op aarde leelijk, ze weten nu eenmaal niet beter, zij moeten twee lompe staken hebben, die zij beenen noemen, om mooi te zijn !" Toen zuchtte het meerminnetje bedroefd en keek bedroefd naar haar visschestaart. „Laat ons vroohjk zijn!" zei de oude, „dansen en zingen zullen we de driehonderd jaar dat wij te leven hebben, dat is toch wezenlijk een mooie tijd, en later kan men des te pleizieriger uitrusten in zijn graf. Van avond geven wij een hofbal!" Dat was een pracht als men op aarde nooit te zien krijgt. De muren en de zoldering van de groote balzaal waren van dik maar doorschijnend glas. Honderden reusachtige mosselschelpen, grasgroene en rozeroode stonden in rijen aan weerskanten en daar brandden blauwe vlammen in, die de geheele zaal verlichtten en door de muren heen schenen, zoodat de zee daarbuiten er licht van was. Al de ontelbare visschen groot en klein, die langs de muren zwommen, kwamen te zien, somnugen glansden met purperroode schubben, andere met zilveren en met gouden.' Midden door de zaal golfde een breede stroom, en daar dansten de meermannen en e meerminnen in, op hun eigen liefelijk gezang. Zoo schoone stemmen hebben de menschen op de aarde niet. Het kleine meerminnetje zong het mooist van allemaal, en ze juichten haar toe en klapten in de handen, en een oogenblik lang voelde zij blijdschap in haar hartje, want zij wist dat zij wezenlijk de allerschoonste stem had die er in de zee of op de aarde was. Maar toen begon zij weer te denken aan de wereld daar boven. Zij kon den knappen prins niet vergeten en haar eigen droefheid over het gemis van een ziel onsterfelijk als de zijne. Daarom sloop zij weg uit haar vaders kasteel, en terwijl het daarbinnen een en al zang en vroolijkheid was, zat zij bedroefd te moede in haar tuintje. Daar hoorde zij een waldhoorn door het water naar beneden klinken, en zij dacht: „Nu vaart hij daar boven, hij van wien ik méér houd dan van vader en moeder, aan wien al mijn gedachten hangen, en in wiens hand ik mijn levensgeluk zou willen leggen! Alles wil ik wagen om hem te winnen en een onsterfelijke ziel! terwijl mijn zusters daarginder in mijn vaders kasteel dansen, wil ik naar de zee-heks gaan. Ik ben wel altijd erg bang voor haar geweest, maar zij kan misschien wel helpen en raden! Nu ging het meerminnetje haar tuin uit en naar den bruisenden maalstroom waarachter de heks woonde. Dien weg was zij nog nooit gegaan. Hier groeiden geen bloemen, en geen zeegras, enkel de naakte grauwe zandgrond strekte zich uit tot aan den maalstroom toe, waar het water als een bruisend molenwiel rondwervelde en alles wat het aangreep met zich mee sleurde, de diepte in. Zij moest midden tusschen die verbrijzelende wervelstroomen door gaan om in de streek van de zeeheks te komen, en hier was een heel eind ver geen andere weg dan over het opborrelend slijk, dat noemde de heks haar veengrond. Daarachter lag haar huis, midden in een zonderling bosch. Al de boomen en struiken waren poliepen, half dier en half plant, zij leken wel honderdkoppige slangen die uit den grond omhoog groeiden. Alle takken waren lange slijmerige armen, met vingers als kronkelende wormen, en lid voor lid bewogen ze zich, van de wortels af tot de bovenste spits toe. Al wat ze konden grijpen hielden zij in hun slingers en knoopen vast omkneld, en lieten het nooit meer los. Het meerminnetje bleef er verschrikt voor staan, haar hart begon te bonzen van angst, bijna was zij omgekeerd, maar zij dacht aan den prins en aan de menschelijke ziel, en toen vatte zij weer moed. Haar lang fladderend haar vlocht zij stijf om haar hoofd, dat de poliepen haar niet daarbij zouden grijpen, haar beide handen vouwde zij over haar borst, en toen schoot zij vooruit, zooals de visschen wel door het water schieten, midden tusschen de afschuwelijke poliepen door, die hun armen naar haar uitstrekten. Zij zag hoe elk iets vasthield dat hij gegrepen had, honderden kleine armen waren als ijzeren boeien er om heen geslagen. Menschen die op zee waren omgekomen en weggezonken in de diepte, gluurden als witte geraamten te voorschijn van uit de armen der poliepen. Scheepsroeren en kisten hielden zij vast, gebeente van landdieren, en een kleine meermin, die zij gevangen en geworgd hadden, was voor haar wel haast het akeligste om te zien. Nu kwam zij aan een ruime slijkerige open plek in het bosch, waar groote, vette waterslangen zich in de modder wentelden en hun leelijken geel-witten buik lieten zien. Midden op de open plek was een huis gebouwd van het witte gebeente van verdronken menschen. Daar zat de zee-heks, met een pad, die ze uit haar mond liet eten, zooals menschen een kanarievogeltje suiker laten pikken. De leelijke, vette waterslangen noemde zij haar kuikentjes; zij liet hen heen en weer kruipen over haar breede sponzige borst. ,,lk weet wel wat je wilt! zei de zee-heks. „Het is dom van je, maar je zult toch je zin hebben, want daar zul je ongelukkig door worden, mijn mooie prinses! Je wilt graag je visschestaart kwijt zijn, en in plaats daarvan een paar staken krijgen om op te loopen, evenals de menschen, opdat de jonge prins verliefd op je moge worden, en je hem en een onsterfelijke ziel moogt krijgen!" En de heks begon zoo hard en zoo valsch te lachen, dat de pad en de slangen van haar borst af vielen, en wegkronkelden over den grond. „Je komt juist op het goede oogenblik", zei de heks, „want van morgen met zonsopgang af, zou ik je niet meer kunnen helpen voor er weer een jaar was verstreken. Ik zal je een drank brouwen, daarmee moet je voor zonsopgang naar land zwemmen, op het strand gaan zitten, en hem uitdrinken, dan zal je staart in tweeën splijten, en inkrimpen tot wat menschen mooie beenen noemen, maar het doet pijn, het is of er een scherp zwaard door je heen gaat. Allen die je zien, zullen zeggen dat je het liefelijkste menschenkind bent dat ze ooit aanschouwd hebben ! Je behoudt je zwevenden gang, geen danseres kan zweven zooals jij, maar elke stap dien je neerzet, zal zijn alsof je tot bloedens toe op scherpe messen tradt. Als je dat alles lijden wilt, dan zal ik je helpen!" „Ja! zei het meerminnetje met bevende stem; en zij dacht aan den prins, en aan de onsterfelijke ziel, die zij wilde verwerven. „Maar denk er om , zei de heks, „dat, als je eenmaal een menschelijke gedaante verkregen hebt je nooit weer een meermin kunt worden. Je kunt nooit meer neerdalen door het water naar je zusters en het kasteel van je vader, en als je de liefde van den prins niet wint, zoo dat hij om jou vader en moeder vergeet, je aanhangt met zijn geheele hart en ziel, en jullie handen door den priester inéén laat leggen, zoodat jelui man en vrouw wordt, dan krijg je geen onsterfelijke ziel! Den eersten morgen na zijn bruiloft met een andere breekt je hart, en je vergaat tot schuim op het water". „Ik wil!" zei het meerminnetje, en werd zoo bleek als een doode. „Maar mij moet je ook betalen", zei de heks, „en ik verlang niet weinig! Je hebt de mooiste stem van allen die hier beneden op den bodem van de zee wonen. Daarmee denk je zeker hem te zullen betooveren, maar die stem moet je mij geven. Het allerbeste wat je hebt, vraag ik voor mijn kostelijken drank! ik moet er immers mijn eigen bloed in doen, opdat de drank goed scherp moge worden, zoo scherp als een tweesnijdend zwaard!' „Maar als je mij mijn stem afneemt , zei het meerminnetje, „wat houd ik dan nog over?" „Je schoone gestalte", zei de heks, „je zwevenden gang, en je sprekende oogen, daarmee kun je een menschenhart wel bekoren. Nu, laat je den moed zakken ? Steek je tongetje maar uit, dan snijd ik het af, dat zal de betaling zijn, en jij krijgt den kostelijken drank!" „Zoo zij het!" zei het meerminnetje. En de heks zette haar ketel op om den tooverdrank te brouwen. „Zindelijkheid hoort er bij!" zei ze, en ze schuurde den ketel af met de slangen, waar ze een wrong van knoopte. Toen gaf ze zich een snede in de borst, en liet haar zwart bloed in den ketel droppelen. De stoom maakte zulke vreemde figuren, dat het akelig was om aan te zien. Telkens goot de heks weer wat anders in den ketel, en toen het aan de kook kwam, klonk het of een krokodil schreide. Eindelijk was de drank klaar! Hij zag er uit als schoon water. „Daar heb je hem !" zei de heks, en ze sneed het meerminnetje de tong af. Nu was het stom, en kon niet meer spreken of zingen. „Als de poliepen soms naar je mochten grijpen, wanneer je door mijn bosch gaat , zei de heks „sprenkel dan maar één enkelen droppel van dezen drank op hen, dan springen hun armen en hun vingers in duizend stukken ! Maar dat hoefde het meerminnetje niet te doen, de poliepen deinsden verschrikt voor haar terug toen zij den glinsterenden drank zagen, die in haar hand schitterde als een fonkelende ster. Zoo kwam zij schielijk het bosch, het moeras en den bruisenden maalstroom door. Zij zag haar vaders kasteel liggen. In de groote balzaal waren de lichten uit. Zeker sliep iedereen nu daarbinnen. Maar zij durfde toch niet naar hen toe gaan, nu zij stom was, en hen voor altijd ging verlaten. Het was haar of haar hart zou breken van verdriet. Zij sloop den tuin in, plukte een bloem uit elk van haar zusters perkjes, wierp duizend en duizend kushanden naar het kasteel, en steeg omhoog door de donker blauwe zee. De zon was nog niet op, toen zij het slot van den prins aanschouwde, en de prachtige marmeren trap besteeg. De maan scheen zoo mooi. Het meerminnetje dronk den brandenden scherpen drank uit, en het was of er een tweesnijdend zwaard door haar teeder lichaam ging. Van de pijn viel zij in onmacht en bleef daar liggen voor dood. Toen de zon opging over de zee, kwam zij tot zich zelve, en zij voelde een vlijmende smart, maar voor haar stond de schoone jonge prins, hij keek haar aan met zijn zwarte oogen dat zij de hare neersloeg, en nu zag zij dat haar visschestaart weg was, en dat zij de mooiste blanke beentjes had die een meisje maar hebben kon; maar zij was heelemaal naakt, daarom wikkelde zij zich in haar lang prachtig haar. De prins vroeg haar wie zij was en waar zij vandaan kwam; en zij zag hem heel zacht en toch heel treurig aan met haar donker blauwe oogen, want spreken kon zij immers niet; toen nam hij haar bij de hand, en leidde haar het paleis binnen. Iedere schrede die zij deed, was, zooals de heks haar vooruit gezegd had, als een treden op spitse priemen en scherpe messen, maar dat wou zij gaarne verdragen. Aan de hand van den prins steeg zij omhoog zoo licht als een waterbel, en alle menschen stonden verwonderd over haar bevalligen zwevenden gang. Zij kreeg prachtige zijden en gazen kleeren aan, in het paleis was zij de schoonste van allen, maar zij was stom, zij kon spreken, noch zingen. Schoone slavinnen, in zijde en goud gekleed verschenen en begonnen voor den prins en den koning en de koningin, zijne ouders, te zingen. Een was er, die zong mooier dan al de anderen, en de prins klapte in zijn handen en glimlachte haar toe. Toen werd het meerminnetje diep bedroefd, want zij wist dat zij zelve nog veel mooier had gezongen. Zij dacht: „Och, hij moest het maar eens weten, dat ik om bij hem te zijn mijn stem heb weggegeven voor alle eeuwigheid !" Daarop dansten de slavinnen bekoorlijke zwevende dansen op de heerlijkste muziek. Toen hief het meerminnetje haar schoone blanke armen op, ging op de teenen staan en zweefde weg, zooals geen sterveling ooit nog gedanst had. Bij iedere beweging werd zij schooner om aan te zien, en haar oogen spraken inniger tot het hart dan het gezang der slavinnen. Allen waren er over verrukt, de prins vooral, die noemde haar zijn vondelingetje, en zij danste maar al door, hoewel het telkens als haar voet den grond aanraakte een gevoel was, of zij op scherpe messen trad. De prins zei dat zij altijd bij hem moest blijven, en zij mocht voor zijn deur slapen, op een fluweelen kussen. Hij liet haar manskieeren maken dat zij te paard met hem uit kon rijden. Zij draafden door de geurige bosschen, waar de groene takken haar langs de schouders zwiepten, en in het frissche loof de vogeltjes zongen. Zij klom met den prins de hooge bergen op, en hoewel haar teedere voetjes bloedden, zoodat de anderen het zagen, lachte zij er om, en volgde hem tot waar zij de wolken diep beneden zagen zeilen of het zwermen trekvogels waren op den tocht naar verre landen. Thuis in het paleis van den prins, ging zij 's nachts als iedereen sliep, de breede marmeren trap af naar zee. Haar brandende voeten werden koel van het staan in het koude zeewater, en dan dacht zij aan hen die daar beneden in de diepte woonden. Eens op een nacht kwamen haar zusters arm in arm, zij zongen zoo droevig terwijl zij zwommen in de zee, en zij wenkte hen, en zij herkenden haar, en vertelden hoeveel verdriet zij hen allen had aangedaan. Sedert bezochten zij haar eiken nacht, en eens op een nacht zag zij, heel in de verte, de oude grootmoeder, die in geen jaren en jaren boven water was geweest, en den zeekoning, met zijn kroon op het hoofd. Zij breidden haar armen naar haar uit, maar durfden niet zoo dicht bij land komen als de zusters. Eiken dag werd zij den prins liever, hij hield van haar zooals men wel houdt van een goed lief kind, maar haar zijn koningin te maken, daar dacht hij niet aan, en zij moest toch zijn vrouw worden, anders zou zij geen onsterfelijke ziel krijgen, maar op zijn bruiloftsmorgen tot zeeschuim vergaan. Als hij haar in zijn armen nam en haar op het schoone voorhoofd kuste, was het of de oogen van het meerminnetje zeiden: „Houdt je van mij niet het meeste van allemaal?" „Ja, jij bent me het liefste," zei de prins, „want jij hebt het beste hart van allen, jij hebt het meeste voor mij over, en je lijkt op een jong meisje dat ik eens gezien heb, maar stellig nooit meer zal vinden. Ik was op een schip dat strandde, de golven spoelden mij aan land dicht bij een heiligen tempel waar vele jonge meisjes priesterdiensten verrichtten, de jongste die vond mij op het strand en redde mij het leven. Ik heb haar maar tweemaal gezien. Zij was de eenige op de wereld die ik lief kon hebben, maar jij lijkt op haar, bijna verdring je haar beeld uit mijn ziel. Zij behoort den heiligen tempel toe, daarom heeft mijn goed gesternte mij jou gezonden, nooit zullen wij van elkander scheiden!" „Och hij weet niet, dat ik hem het leven heb gered! dacht het meerminnetje. ,,Ik heb hem over de zee gedragen naar het bosch waar de tempel staat, ik heb, in het schuim weggedoken, zitten wachten of er niemand kwam. Ik heb het mooie meisje gezien van wie hij meer houdt dan van mij! En de meermin zuchtte diep; weenen kon zij niet. „Het meisje behoort den heiligen tempel toe, heeft hij gezegd, zij zal nooit den tempel verlaten, zij zullen elkander niet meer ontmoeten. Ik ben bij hem, ik zie hem iederen dag, ik zal voor hem zorgen, ik zal hem liefhebben, ik zal mijn leven opofferen voor hem!" „Maar nu", vertelden de menschen aan het hof, „nu gaat de prins trouwen met de mooie dochter van den koning uit het koninkrijk naast het onze, en daarom rust hij zulk een prachtig schip uit. Het heet wel dat de prins op reis gaat om het koninkrijk te gaan zien, maar het is eigenlijk om de dochter te zien, hij krijgt een groot gevolg mee". Maar het meerminnetje schudde het hoofd, en lachte, zij kende zijn gedachten veel beter dan de anderen. „Ik moet op reis! had hij tegen haar gezegd. ,,Ik moet de mooie prinses gaan zien, dat verlangen mijn ouders, maar mij dwingen haar als mijn bruid mee terug te brengen, dat willen zij niet. Ik kan haar niet liefhebben! zij lijkt niet op het mooie meisje in den tempel op wie jij lijkt. Als ik eenmaal een vrouw zou moeten kiezen, dan zou jij het nog eer zijn, mijn stom vondelingetje met de sprekende oogen!" En hij kuste haar rooden mond, speelde met haar lang haar en vleide zijn hoofd tegen haar hart aan, zoodat het begon te droomen van menschengeluk en een onsterfelijke ziel. ,,Je bent toch niet bang voor de zee, mijn stom kindje ?" vroeg hij toen zij op het prachtige schip stonden, dat hem naar het naburige koninkrijk zou brengen. En hij begon haar te vertellen van storm en windstilte, van zonderlinge visschen in de diepte en van wat de duikers daar gezien hadden, en zij glimlachte bij zijn verhalen, zij wist immers zooveel beter dan wie ook hoe het er uitzag op den bodem van de zee. In den maanlichten nacht toen iedereen sliep, op den stuurman na die aan het roer stond, ging zij op de verschansing zitten, en staarde omlaag door het klare water, en het leek haar of zij haars vaders paleis zag. Op de tinnen stond de oude grootmoeder met de zilveren kroon op het hoofd, omhoog te kijken door de sterke stroomen, naar de kiel van het schip. Toen doken haar zusters op uit het water, zij zagen haar bedroefd aan en wrongen hun blanke handen, zij wuifde hun toe, glimlachte en wilde vertellen hoe goed zij het had en hoe gelukkig zij was, maar juist kwam de scheepsjongen er aan, en de zusters doken onder, zoodat hij dacht, dat het witte dat hij gezien had zeeschuim was. Den volgenden morgen zeilde het schip de haven binnen van de prachtige koningsstad. Alle kerkklokken luidden, en van de hooge torens klonk bazuingeschal, terwijl de soldaten in 't gelid stonden met wapperende vaandels en blinkende bajonetten. Iedere dag was een feest. Het eene bal volgde op het andere, en partijen hoe langer hoe prachtiger werden er gegeven. Maar de prinses was er nog niet. Ver van de hoofdstad, zeiden de menschen, werd zij opgevoed in een heiligen tempel, waar zij alle de koninklijke deugden leerde beoefenen. Eindelijk kwam zij. Het meerminnetje was benieuwd naar haar schoonheid, en zij moest erkennen dat die groot was ; een liefelijker gestalte had zij nog nooit gezien. Zoo fijn en teergetint als een bloem was haar huid, en van achter de lange donkere wimpers glimlachten trouwhartig zwart-blauwe oogen. "Jij kent het! zei de prins. „Jij bent het die mij gered hebt, toen ik voor dood op het strand lag . En hij sloot zijn blozende bruid in de armen. „O, ik ben al te gelukkig! zei hij tegen het meerminnetje. „Het allerbeste, dat wat ik nooit durfde hopen, is vervuld! Je zult je verheugen in mijn geluk, want jij houdt het meest van allen van mij!" En het meerminnetje kuste hem de hand, en kreeg een gevoel of haar hart al ging breken. Zijn bruiloftsmorgen zou immers haar doodsuur zijn, en haar veranderen in schuim op de golven. Van alle kerktorens luidden de klokken, de herauten reden door de straten, en verkondigden de verloving, op alle altaren brandde geurige olie in kostbare zilveren lampen. De priesters zwaaiden wierookvaten, en bruid en bruigom reikten elkander de hand en ontvingen den zegen van den bisschop. Het meerminnetje, in zijde en goud gekleed, droeg de sleep der bruid, maar haar ooren hoorden de gewijde muziek niet, haar oogen zagen de vrome plechtigheid niet, zij dacht aan haar stervensnacht, en aan alles wat zij hier op aarde had verloren. Denzelfden avond nog gingen bruid en bruigom aan boord, alle vlaggen woeien in het want, en midden op het dek was een koninklijke tent van goud en purper opgericht, met de zachtste kussens bespreid; daar zou het bruidspaar slapen in den stillen koelen nacht. De zeilen bolden in den wind en licht en rustig gleed het schip voort over de gladde zee. Toen het begon te donkeren werden bonte lampen aangestoken en de matrozen dansten vroolijk op het dek. Het meerminnetje moest denken aan die eerste maal dat zij uit de zee opgestegen was en diezelfde pracht en vroolijkheid had gezien, en zij warrelde mede in den dans, zwevende zoo als de zwaluw zweeft wanneer zij vlucht voor vervolging, en bewonderend jubelden allen haar toe, zóó heerlijk had zij nog nooit gedanst. Het was of scherpe messen haar teere voeten doorvlijmden, maar zij voelde het niet; veel smartelijker vlijmde het haar door het hart. Zij wist dat dit de laatste avond was waarop zij hém zag voor wien zij haar familie en haar huis verlaten had, haar heerlijke stem had opgeofferd en dag aan dag onuitsprekelijke pijnen verdragen, zonder dat hij er iets van wist. Dit was nu de laatste nacht dat zij dezelfde lucht ademde als hij, de diepe zee zag en den blauwen sterrenhemel. Een eeuwige nacht zonder gedachte of droom wachtte haar, die geen ziel had noch eene ziel kon verwerven. En op het schip was alles vreugde en vroolijkheid tot lang na middernacht toe, en zij lachte en danste met doodsgedachten in het hart. De prins kuste zijn schoone bruid, en zij speelde met zijn zwarte lokken, en arm in arm gingen zij ter ruste in de prachtige tent. Het werd stil en leeg op dek, alleen de stuurman stond aan het roer, het meerminnetje legde haar blanke armen op de verschansing, en zag naar het Oosten, of het morgenrood nog niet opkwam. De eerste zonnestraal, dat wist zij, zou haar dooden. Daar zag zij haar zusters opstijgen uit de zee, zij waren even bleek als zijzelve ; hun lang prachtig haar fladderde niet langer in den wind, het was afgesneden. „Wij hebben het aan de heks gegeven voor haar hulp dat je vannacht niet zoudt behoeven te sterven. Zij heeft ons een mes gegeven, hier is het! Zie je wel, hoe scherp ? Voordat de zon opgaat moet je het den prins in het hart stooten, en als zijn warme bloed je voeten besproeit dan groeien ze samen tot een visschestaart, je wordt weer een meerminnetje, kunt in het water neerdalen tot ons, en je driehonderd jaar uit leven voor je tot dood, koud, zeeschuim wordt. Haast je! of jij moet sterven, of hij, vóór de zon opgaat. Onze oude grootmoeder is zóó bedroefd dat haar wit haar er van uitgevallen is, zoo als het onze is gevallen onder de schaar van de heks. Dood den prins, en kom terug! Haast je! Zie je die roode streep aan den hemel ? Nog enkele minuten, dan gaat de zon op, en je moet sterven!" En zij stieten een wonderlijken diepen zucht uit, en zonken weg in de golven. Het meerminnetje trok het purperen gordijn der tent op zij, en zag de schoone bruid slapen met haar hoofd op de borst van den prins, en zij boog zich ter neder, kuste hem op zijn mooi voorhoofd, zag naar den hemel waar het morgenrood al helderder begon te glanzen, zag naar het scherpe mes, en vestigde de oogen weer op den prins, die in den droom den naam van zijn bruid fluisterde; zij alleen was in zijn gedachten, en het mes trilde in de hand van het meerminnetje, maar toen wierp zij het weg, ver de golven in, die gloorden rood daar waar het neerviel, het was of er bloeddruppels opwelden uit het water. Nog eens zag zij met half-gebroken oogen naar den prins, stortte zich van het schip af in zee, en voelde hoe haar lichaam zich oploste in schuim. Nu steeg de zon op over de zee, de stralen vielen mild en warm op het doodstille schuim, en het meerminnetje voelde zich niet sterven, zij zag de heldere zon, en boven haar hoofd zweefden honderden doorzichtige schoone gestalten. Zij kon het schip zien, door hen heen, de witte zeilen, en de roode wolken aan den hemel, hun stem was melodie, maar een melodie van de ziel alleen, zoodat geen menschelijk oor die vernemen kon, evenmin als een aardsch oog hen kon zien. Zonder vleugels zweefden zij door hun eigen lichtheid op de lucht. Het meerminnetje zag dat zij een lichaam had even als dat van die luchtige wezens, langzaam aan rees het op uit het schuim. „Bij wie kom ik nu? vroeg zij, en haar stem klonk als die dier anderen, een ziele-geluid, door geen aardsche muziek weer te geven. „Bij de dochters der lucht! antwoordden de anderen. „De meermin heeft geen onsterfelijke ziel, en kan er nimmer eene verwerven tenzij zij de liefde wint van een mensch! van de macht van een vreemde hangt haar treurig bestaan af. De dochters der lucht hebben ook geen eeuwige ziel, maar zij kunnen er zelve een scheppen door goede daden. Wij vliegen naar de heete landen, waar de Het Gulden ^Sprookjesboek . benauwde pestlucht de menschen doodt; daar brengen wij met wuiven koelte aan. Wij spreiden bloemengeur door de lucht, en zenden verkwikking en gezondheid. Als wij driehonderd jaar lang gestreefd hebben om al het goede te doen dat wij kunnen, dan krijgen wij een onsterfelijke ziel, en deel aan het eeuwige heil der menschen. Jou arm meerminnetje! je hebt met je heele hart naar hetzelfde gestreefd als wij, je hebt geleden en gedragen, je bent opgestegen tot de wereld der luchtgeesten, nu kun je je zelve door goede daden een onsterfelijke ziel scheppen, over driehonderd jaar!" En het meerminnetje hief haar glanzige armen op naar Gods zon, en voor de eerste maal voelde zij tranen. Op het schip was weer leven en beweging, zij zag den prins met zijn mooie bruid naar haar zoeken, weemoedig staarden zij naar het bobbelende schuim alsof zij wisten dat zij zich in de golven had gestort. Onzichtbaar kuste zij de bruid op het voorhoofd, glimlachte hem toe, en steeg met de andere kinderen der lucht op naar de rozeroode wolken die langs den hemel zeilden. „Over driehonderd jaar zweven wij zoo Gods Rijk binnen! ' „Wij kunnen er misschien nog wel vroeger in komen!" fluisterde er een. „Onzichtbaar zweven wij de huizen binnen waar kinderen zijn, en voor iederen keer dat wij een zoet kind vinden, dat zijn ouders vreugde aandoet en hun liefde verdient, verkort God onzen proeftijd. Het kind weet het niet, wanneer wij door de kamer vliegen, en als wij dan van vreugde glimlachen, dan gaat er een jaar van de driehonderd af; maar als wij een stout ondeugend kind zien, dan moeten wij tranen van droefheid storten, en elke traan voegt een dag aan onzen beproevingstijd toe". ,,De Prins gaf haar een zoen,.toen werd zij wakker". De Schoone Slaapster in het Bosch Er was eens een koning en een koningin, dien was bij hun bruiloft voorspeld dat zij een dochtertje zouden krijgen, zoo mooi en zoo lief als er nog nooit een op de wereld was geweest. Daarom verlangden zij erg naar het kindje, en spraken er dikwijls over met elkander, hoe gelukkig en heerlijk zij het zouden hebben als het er eenmaal was. En toen het kwam waren zij zoo blij dat zij niet wisten wat te doen van blijdschap. En omdat zij wilden dat iedereen in het heele land ook blij zou wezen, daarom gaven zij een prachtig feest, waar iedereen op gevraagd werd, jong en oud, groot en klein, arm en rijk. Nu woonden er in dat land twaalf wijze vrouwen, die wisten en konden van allerlei dat gewone menschen niet weten en niet kunnen. Wie goeden raad wou hebben ging naar haar toe. Wat zij rieden kwam altijd goed uit en als zij iemand iets vriendelijks toewenschten, dan gebeurde het ook juist zóó als zij het gewenscht hadden. Daarom wilden de koning en koningin hun bijzondere eer bewijzen op het feest. En aan tafel lieten zij twaalf gouden borden en twaalf gouden bekers, die expres voor hen gemaakt waren, voor de twaalf wijze vrouwen klaarzetten. De maaltijd was juist begonnen, op de borden was heerlijk eten gedaan en in de bekers was wijn geschonken, daar ging de deur open en naar binnen strompelde een leelijke oude bes, met een kwaadaardig gezicht. Iedereen schrok. Want zij was ook een wijze vrouw, maar niet een goede en vriendelijke zooals de twaalf, maar juist een heel booze en onaardige, die nog van haar leven geen mensch iets liefs had aangedaan. Zij was zoo lang alleen gebleven in een diep en donker bosch, ver van alle menschen weg, dat niemand meer van haar wist, ook de koning en koningin niet, en daarom hadden zij haar niet op het feest gevraagd. Zij lieten nu wel gauw een stoel bijzetten, en een bord en beker, maar aan het gezicht waarmee de booze oude naar de twaalf gouden borden en gouden bekers van de andere wijze vrouwen keek en toen naar haar eigen, zilveren, kon ieder wel merken wat zij dacht. En de koningin werd bang voor haar dochtertje. Na den maaltijd kregen al de gasten het prinsesje te zien, dat lag in haar wiegje tevreden te lachen. En de twaalf wijze vrouwen wenschten haar de gelukkigste dingen toe. „Zij zal beminnelijk zijn!" zei de eerste. „En vroolijk!" zei de tweede. En de derde : „En aanvallig!" De vierde: „En zacht!" De vijfde: „En bescheiden I" De zesde: „En braaf!" De zevende : „En medelijdend !" De achtste : „En oprecht!" De negende : „En verstandig!" De tiende : „En welgemanierd!" de elfde zei: „Zij zal altijd gelukkig zijn!" En juist wilde de twaalfde haar wensch uitspreken, toen drong de dertiende, de booze heks, haar weg van het wiegje en riep vinnig: „Maar als zij vijftien jaar oud is, zal zij zich bij het spinnen steken aan de spil, en dood neervallen!" En toen liep zij hard weg. De menschen keken elkander angstig aan en de koningin begon te schreien. Maar gelukkig had de twaalfde wijze vrouw haar wensch nog niet gedaan. Zij riep : „Wees maar niet bedroefd, koningin, het prinsesje zal zich wel steken, daar kan ik niets aan doen, maar er van dood gaan zal zij niet. Zij zal in slaap vallen, en honderd jaar lang blijven slapen en dan weer gezond en vroolijk wakker worden". Dat troostte den koning en de koningin nu wel, maar zij waren toch erg bang voor het steken aan die scherpe spil, en daarom liet de koning door het heele land uitroepen dat niemand meer met een handspil mocht spinnen, maar zij moesten het met een spinnewiel doen. Zoo, dacht hij, zou de ongelukswensch van de heks het prinsesje geen kwaad kunnen doen. Onderwijl werd het kleine meisje groot, en zoo lief, bevallig en vroolijk als er maar ooit een meisje is geweest, en al de andere deugden, die de twaalf wijze vrouwen haar hadden toegewenscht, had zij er ook nog bij, zoodat iedereen even veel van haar hield. Zoo werd zij vijftien jaar. Aan de booze heks dacht niemand meer, en in het heele land was wijd en zijd geen spil te vinden waaraan zij zich had kunnen steken. Op een goeden dag nu, dat zij niet in den tuin kon, omdat het hard regende, bedacht zij dat het prettig zou zijn om het heele kasteel eens te bekijken, van den kelder tot den zolder. Zij kwam in kamers, waar zij nog nooit in geweest was, en eindelijk heel boven in den allerhoogsten toren, in een heel klein kamertje, daar zat een stokoud vrouwtje te spinnen. Het vrouwtje was in geen vijf en twintig jaar de torentrap af geweest, en op den koop toe was zij potdoof, zoo kwam het dat zij niets gehoord had van al het harde omroepen, en niet wist dat de koning niet hebben wou dat iemand spon met een handspil. En zoo zat zij daar met zulk een lange scherpgepunte spil te spinnen, zóó als zij het van kind af had gedaan. De prinses die zoo iets nog nooit had gezien, vond de spil een aardig ding, zooals het oude vrouwtje die liet ronddraaien en op en neer springen aan den langen draad. Zij greep er naar, stak haar vinger aan de scherpe punt, en nog voor zij ai! had kunnen roepen was zij op den grond gezakt en vast in slaap gevallen. Het oude vrouwtje schrok erg en wou om hulp roepen, maar met haar mond open om te schreeuwen, viel zij ook in slaap. En in de groote zaal op hun prachtigen troon vielen de koning en de koningin naast elkaar in slaap, de hofdames vielen in slaap, terwijl zij een buiging maakten, de pages terwijl zij krijgertje speelden in de gang, de koksjongen terwijl hij snoepte van de nieuwbakken taart, en de kok met zijn hand in de lucht om hem een tik om zijn ooren te geven. En onder het fornuis viel de poes in slaap, en op de mat bij de voordeur de hond, en de paarden vielen in slaap aan de ruif, en de duiven in de til en de spreeuwen op het dak en de kraaien in de lucht, en al de kikkers in de vijvers en de sprinkhanen in het gras. Het werd zoo stil, dat als iemand maar wakker was geweest in het kasteel, hij had kunnen hooren hoe het gras groeide. Het gras groeide, de struiken groeiden, de boomen groeiden, en het hardst van alles groeide een groote, prachtige rozenstruik tegen den muur van het kasteel. En nu er nooit meer een tuinman kwam met zijn snoeimes, nu groeide de rozenstruik langs de ramen, en over de deur en om het heele kasteel heen, al hooger en hooger, tot hij eindelijk na vele jaren boven den allerhoogsten toren uitgegroeid was. Nu was er van het heele kasteel niets meer te zien dan de weerhaan, die stond te blinken in de zon; maar draaien dat deed hij niet meer, want ook de weerhaan was in slaap gevallen. En om het kasteel in de rozenhaag heen groeide het bosch zoo donker en zoo dicht dat geen eekhoorntje er meer doorheen kon, laat staan dan een mensch. Niemand probeerde het ook. En als zij, van verre den blinkenden weerhaan zagen boven het bosch, die met geen wind meer draaide, dan verhaalden de menschen elkaar van het betooverde kasteel en de schoone slaapster in den toren, die al zoo veel jaren geslapen had, en wie weet hoeveel jaren nog slapen zou. Zoo gingen honderd jaar voorbij. Op den laatsten dag nu van het honderdste jaar kwam een koningszoon langs het bosch gereden, die zag den gouden weerhaan boven de boomen, en rozen er heelemaal omheen gegroeid. Hij vroeg een herder die juist zijn kudde voorbij dreef, wat dat wel voor een vreemd kasteel was, waar de rozen groeiden tot boven den haan op de torenspits uit. De herder verhaalde hem alles wat hij van zijn overgrootvader gehoord had omtrent den koning en de koningin en de twaalf wijze vrouwen en de booze dertiende en de prinses. Toen zei de prins, dat hij de schoone slaapster in het bosch wilde wakker maken. En zoodra hij het bosch in ging, weken de boomen en struiken op zij, en vanzelf kwam er een pad dat liep recht op de voordeur aan. Die was heelemaal overgroeid met rozen. Maar de takken wuifden op zij, de deur ging open, en de prins keek niet rechts of links, maar langs den slapenden hond en de slapende pages, ging hij den gang door en de wenteltrap op, tien treden, twintig treden, honderd treden, twee honderd treden hoog, tot hij voor een klein deurtje kwam, daar kon hij niet hooger. Hij deed het deurtje open, daar zag hij een kamer heelemaal vol rozen, en midden in de rozen lag een meisje te slapen. De prins gaf haar een zoen, toen werd zij wakker. Zij namen elkaar bij de hand, en samen gingen zij de trap af naar de groote zaal. Met dat zij binnenkwamen, werden de koning en de koningin wakker, en de hofdames werden wakker, en de pages, en de kok en de koksjongen en de poes onder het fornuis en de hond op de mat en de paarden aan de ruif en de spreeuwen op het dak en de duiven in den til, en de kraaien in de lucht en de kikkers in den vijver en de sprinkhanen in het gras, allemaal werden zij tegelijk wakker. En meteen begonnen de sprinkhanen te krieken, de kikkers te kwaken, de kraaien te krassen, de duiven te kirren, de spreeuwen te kwetteren, en de paarden te hinniken, de hond sprong op en blafte zoo hard hij kon, de poes rekte zich uit en zei „miauw!" de koksjongen likte zijn vingers af, de kok gaf hem een tik om de ooren, de pages pakten elkaar, de hofdames maakten hun buiging af, en de koning en de koningin stonden op van hun troon, en omhelsden hun lieve dochter. Toen vroeg de prins of hij met haar trouwen mocht, en zij zeiden ,,ja", en omhelsden hem ook. Er werd een bruilofsfeest gevierd nog veel prachtiger dan het doopfeest honderd en vijftien jaar geleden geweest was. En de twaalf wijze vrouwen, die in al dien tijd geen dagje ouder geworden waren, kwamen ook weer, en kregen weer gouden borden en gouden bekers. Maar van de booze dertiende wist niemand zelfs meer dat zij er ooit geweest was. daar zagen ze ineens een huisje dat was heelemaal van speculaas, met luiken van suikergoed, . . ; v. Jantje en Grietje Er waren eens twee kinders, die heetten Jantje en Grietje, en die woonden met hun ouders in een groot donker bosch. Eens op een keer ging de moeder het bosch in om hout te sprokkelen. Het werd tijd voor het middageten, maar zij kwam niet thuis. Toen werd het tijd voor het avondeten, maar ze kwam nog niet thuis. En toen werd het tijd om naar bed te gaan, en ze kwam óók nog niet thuis. Den volgenden morgen vóór de zon nog op was, gingen Jantje en Grietje en de vader haar zoeken. Door t heele bosch liepen ze, en ze riepen zoo hard als ze maar konden: „Moeder! Moeder! Vrouw! Zoo liepen ze den heelen morgen te zoeken en te roepen, en den heelen middag, en den heelen avond, tot het zoo donker werd dat ze niets meer konden zien, en zij zoo moe waren dat ze niet meer konden loopen en zoo schor dat zij niet meer konden roepen. Toen gingen ze bedroefd naar huis en de vader zei, dat de lieve moeder nooit meer terug zou komen, en hoe het nu met hen allen moest gaan, dat wist hij wezenlijk niet. Het ging ook heel slecht, want of de vader nog zoo hard werkte en Jantje en Grietje nog zoo hun best deden om hem te helpen, ze konden toch niet wat de moeder had gekund, en daarom waren ze heel blij toen op een dag een vreemde vrouw aan de deur kwam kloppen, die zei dat zij bij hen wilde blijven om het huishouden te doen, want dat kon zij goed. Zoo bleef dan de vreemde vrouw en deed het huishouden, maar Jantje en Grietje merkten al gauw dat zij zoo blij niet behoefden te zijn, want de vrouw was een booze heks en plaagde hen den heelen dag als de vader het niet zag, en als ze t hem durfden te vertellen, zei ze, dan zou ze hen veranderen, Jantje in een hert en Grietje in een hinde. Daarom zeiden de arme kinderen niets, maar de vader merkte wel dat hun iets scheelde en daar was hij erg bedroefd over en s nachts kon hij niet slapen van het denken aan hen en aan den tijd toen de moeder er nog was en alles zoo gelukkig. Op een nacht nu, dat hij weer wakker lag en al maar zuchtte, zei de booze vrouw : ,,Je zucht zeker omdat de kinderen zoo lastig zijn. Ik zal ze morgen het bosch in sturen om hout te sprokkelen, dan is het rustig in huis!" De vader dacht dat Jantje en Grietje wel prettig zouden spelen samen in het bosch, daarom vond hij het goed. De booze vrouw bracht Jantje en Grietje een heel eind ver het bosch in, zoo ver als zij nog nooit geweest waren, en zei, dat zij veel hout moesten sprokkelen, en als zij een mooien takkebos hadden, moesten zij maar wachten op hun vader, die zou hen komen halen. Toen ging zij weg, en Jantje en Grietje waren blij toen zij haar niet meer zagen, en begonnen prettig te spelen. Zij plukten bloemen en aten aardbeien en frambozen en keken naar de vogels en haast hadden zij een eekhorentje gevangen, dat hazelnoten zat te knabbelen in een hollen boom. Toen ze genoeg gespeeld hadden maakten zij een mooien takkebos en wachtten dat hun vader hen kwam halen. Maar hoe lang zij ook wachtten, geen vader kwam. Op het laatst begrepen zij hoe de booze heks hen zoo ver het bosch in had gebracht dat hun vader hen nooit zou kunnen vinden, en dat zij zelf er ook nooit meer uit zouden kunnen komen. En zij zeiden tegen elkaar: ,,Nu moeten wij maar zien hoe we in het bosch leven, het hert en de hinde en de eekhoren en al de vogels leven er immers ook!" Zij gingen slapen onder een rozestruik en dekten elkander dicht met dorre blaren. En den volgenden morgen deden zij hun ontbijt met braambessen en water uit de beek. Maar Jantje kreeg al gauw weer honger en wou wel wat anders hebben dan bramen en water, en Grietje ging met hem mee om te zoeken. Een heelen tijd liepen zij het bosch door, en zij kregen al erger honger allebei, daar zagen ze ineens een huisje dat was heelemaal van speculaas, met luiken van suikergoed, en een schoorsteen van chocola en op het dak lagen geen pannen maar heerlijke wafels met suiker en kaneel dik er op. Nu konden ze eten I En je moet maar gelooven dat ze het deden! Wafelen, suikergoed, speculaas alles maar door elkaar, of het Sinterklaas was, en waar ze een stukje afbraken, daar groeide het vanzelf weer aan. Maar pas waren ze goed aan den gang of daar kwam een stem uit het huisje „Kribbel krabbel kruisje! Wat voor een handje en wat voor een vuistje, Knapt en krabt daar aan mijn huisje?" Jantje werd bang. Maar Grietje riep terug: „Kribbel krabbel kruisje! Heel geen handje en ook geen vuistje Enkel een ratje en een muisje!" En de stem riep weer terug: „Kribbel krabbel kruisje! Ik wil geen ratje en ook geen muisje Aan mijn lekker suikerhuisje !" En meteen ging de deur open, en een oud vrouwtje kwam er uit met een boos gezicht en een stok in de hand, die pakte Jantje en Grietje beet, duwde ze naar binnen en deed de deur op slot. Daar zaten ze nu, en toen zij het oude vrouwtje goed aankeken zagen zij, dat zij precies leek op de booze heks bij hun thuis, alleen maar wat ouder. Toen begrepen zij dat zij het bij haar even slecht zouden hebben als bij de booze heks, en zoo kwam het ook uit, want Jantje moest hout hakken en water pompen en Grietje moest vegen en schrobben en schuren, en als zij niet op tijd klaar waren kregen zij slaag met den stok, maar eten dat kregen zij van de booze oude bijna niet. En zij zei „Probeert maar niet weg te loopen, want ik ben een heks en ik zou je dadelijk vinden en terug halen, en dan kreeg je pas goed met den stok ! En probeert niet te snoepen van mijn huisje, want dan doe ik je een slot op den mond dat je nooit meer happen kunt! En als je soms uit den kelder hoort roepen, probeert dan niet te antwoorden, want dan ga je er zelf ook in en komt er nooit weer uit." En dat zei ze omdat ze in den kelder de moeder van Jantje en Grietje opgesloten hield, die was ook verdwaald en omdat ze zoo'n honger kreeg had ze ook van het suikerhuisje gesnoept en de booze oude had haar ook met haar stok naar binnen gejaagd, om voor haar te werken en nu moest ze daar in den kelder naaien en breien den heelen dag. Maar de moeder had Jantje en Grietje herkend aan hun stem, en op een keer dat de heks even het huis uit was gegaan, riep zij hen heel zachtjes en fluisterde door het luik : „Lieve kindertjes ! ik ben hier in den kelder ! En Jantje en Grietje fluisterden terug „Lieve Moeder, wij zijn hier in de keuken !" Meteen kwam de heks weer binnen. Maar nu wisten de moeder en de kinders van elkaar, en ze konden samen bedenken wat zij zouden doen om weer bij den vader te komen. Den volgenden dag zei de heks tegen Jantje en Grietje dat zij haar dochter ten eten kreeg en nu moest alles in huis keurig netjes zijn, en Jantje moest het vuur aanmaken en Grietje eieren halen uit het kippenhok, want zij wou pannekoeken bakken. De dochter kwam, en wie was het? de booze vrouw van thuis, die hen zoo geplaagd had, en weg had gebracht in het bosch! Uit angst toen zij haar zagen komen, verstopten Jantje en Grietje zich in den tuin, achter het kippenhok. De oude heks en de jonge heks zochten hen overal, maar zij konden hen niet vinden. En Jantje en Grietje hoorden hoe zij tegen elkaar zeiden : „Nu moeten wij zoowaar zelf in het kippenhok om de eieren voor den pannekoek !" Zij keken voorzichtig om het hoekje, en daar zagen ze hoe de twee heksen zich bukten en het kippenhok in kropen. Gauw sprong Grietje op, en Jantje ook, ze liepen naar de deur van het hok en deden den grendel er op. Daar zaten de heksen gevangen ! Zij schreeuwden dat ze er uit wilden, maar Jantje en Grietje lieten hen schreeuwen, ze gingen gauw naar het kelderluik, en maakten het open dat hun lieve moeder er uit kon, en dat was een vreugde, toen die drie weer bij elkaar waren! Nu namen zij van het speculaas-huisje zooveel speculaas en suikergoed en chocola en wafels mee dat zij er wel voor een jaar genoeg aan hadden, en gingen vroolijk terug naar huis. Halverweeg kwam de vader hen tegen, die had naar de kinderen gezocht eiken dag overnieuw sedert zij weg waren gebleven. En zoo gelukkig zijn nog geen vier menschen ooit geweest als deze vier toen zij elkander daar weerom hadden. De twee heksen echter lieten zij in het kippenhok zitten, en als niemand hen er uit heeft gehaald, zitten zij daar nog. Jantje Gelukkig Er was eens een boerejongen die had den grootsten schik in zijn leven. Zoo gek kon 't niet gebeuren of hij vond dat 't opperbest was gegaan. En hij zei zoo dikwijls: „Dat is een geluk!" dat niemand hem meer anders noemde dan Jantje Gelukkig. Jantje Gelukkig nu was in dienst bij een rijken boer en daar was hij best tevreden. Hij moest vóór dag en dauw opstaan, dus kreeg hij frissche morgenlucht volop en wist voor ieder ander wat voor weer het was; hij moest hard werken den heelen dag, dus had hij altijd zoo'n honger dat het roggebrood en de karnemelk hem koningskost leken en de rauwe boonen zoet; en 's avonds moest hij alles afdoen wat de anderen hadden laten liggen, daarvan werd hij zoo moe dat hij op het stroo in slaap viel als op het zachtste dons, en nooit wakker werd vóór de hanen kraaiden. Zoo had hij het dan in alles geheel en al naar zijn zin, en daarom dacht hij er niet eens om, den boer om loon te vragen, en de boer was een gierige man, dien beviel dat best. Zeven jaar had Jantje Gelukkig zoo geleefd, toen kreeg hij opeens verlangst naar zijn moeder, en hij zei tegen den boer dat hij naar huis wou. De boer wou het niet hebben, maar Jantje Gelukkig ging toch, zoo als hij was, met een bloot hoofd en op bloote voeten, want een pet en klompen had hij niet, en dat was maar gelukkig vond hij, dan kon hij ze ook niet verslijten. Hij was de bocht van den weg al om, toen kwam de boerin hem achterna, met een pak in haar arm, zij hijgde van het harde loopen en van het zware dragen, en ze zei: „Hier, Jantje Gelukkig, dat is voor de zeven jaar dat je bij ons gediend hebt, maar zeg 't aan niemand, want de boer wil 't niet weten". En toen gaf ze hem het pak, dat was een klomp goud wel tweemaal zoo groot als Jantje zijn hoofd, dat had ze stilletjes weggenomen uit den gierigen boer zijn kast. Jantje dankte de goede vrouw wel, knoopte den klomp in zijn grooten rooden zakdoek, hing hem aan een stok over zijn schouder en ging verder, op huis aan. Eerst liep hij met een flinken stap, één twee, één twee, als een soldaat op marsch, want hij kreeg hoe langer hoe erger verlangst naar zijn moeder. Maar de klomp goud was verschrikkelijk zwaar, en na een poosje ging het wat langzamer, rechter linker, rechter linker. Na weer een poosje leek 't hem of de klomp nóg zwaarder werd en nu ging het nog wat langzamer: rechtervoet, linkervoet, rechtervoet, linkervoet. En eindelijk werd de klomp zóó zwaar, dat hij er mee moest blijven stilstaan, en tegen een boom leunen om wat uit te rusten. Juist kwam daar een ruiter aangedraafd, die keek naar Jantje zoo als hij daar heel aemechtig en krom tegen den boom stond geleund, en hij vroeg: „Wel vrind! waaraan heb je toch zoo zwaar te dragen?" „Och", zei Jantje, „aan den klomp goud van de boerin, dien heeft ze me gegeven, omdat ik zeven jaar gewerkt heb bij den boer, maar ik mag er niet van spreken, want de boer wil 't niet weten. Het is een lastpak, dat moet je maar gelooven!" „Nu!" zei de ruiter, „als het anders niet is, daar kan ik je wel van af helpen. Ik neem jou klomp goud, en jij neemt mijn paard, dan heb je niets meer te dragen en kunt nog rijden op den koop toe". „Top!" riep Jan. „En dank je wel! Wat een geluk dat ik je tegen ben gekomen!" Dus nam de ruiter den klomp goud, en Jantje Gelukkig ging op 't paard zitten en reed verder, op huis aan. Hij was zoo blij dat hij hard begon te zingen: „Hu, hu! paardje Met je vlosse staartje, Rij me naar mijn vaartje!" Hij zei „vaartje" omdat 't anders niet gerijmd zou hebben, maar hij meende natuurlijk „moertje". Nu had het paard nog nooit zoo op zijn rug hooren zingen, en daar werd het zoo vroolijk van, dat het ging brieschen en hoe langer hoe harder begon te loopen, eerst in een draf, toen in een galop, toen op een hol, en in eens deed het een sprong hoog in de lucht, daarvan vloog Jantje Gelukkig uit 't zadel, en hals over kop in de sloot. De sloot was vol water en modder, en toen hij er uit kwam was hij beslikt van top tot teen, maar hij veegde zijn gezicht af zoo goed als hij kon en zei: „Dat is maar een geluk dat ik in de modder ben gevallen en niet op de steenen, anders had ik vast mijn hals gebroken, en mijn armen en beenen alle vier!" Juist kwam er een veekooper aan, met een koe aan het touw, die keek naar het paard hoe het aan den berm liep te grazen, en naar Jantje Gelukkig hoe die droop van de modder, en hij vroeg: „Wel vriend, wat is dat voor een lastig paard dat je daar hebt!" „Och!" zei Jantje Gelukkig „dat is het paard dat ik geruild heb voor den klomp goud van de boerin, ik rijd er niet op voor mijn pleizier, dat moet je maar gelooven!" „Nu!" zei de veekooper „als het anders niet is, daar kan ik je wel van af helpen. Ik neem je paard, en jij neemt mijn koe, dan hoef je niet meer te rijden, en kunt nog zoete melk drinken op den koop toe. ' „Top! riep Jantje, „en dank je wel! Wat een geluk dat ik je tegen ben gekomen! Dus ging de veekooper op het paard zitten en Jantje Gelukkig nam de koe bij het touw, en ging verder op huis aan. Hij was zoo blij dat hij hardop begon te zingen . „Kuier kuier koetje, Zoetjes voet voor voetje, Ik melk je voor mijn moetje!" En omdat de zon hem zoo op zijn bloote hoofd scheen, en het stof van den weg hem zoo in den mond vloog, en zijn keel zoo droog werd van den dorst, wou hij zelf ook eens even drinken, en ging onder de koe zitten om haar te melken. Maar de koe was nog nooit gemolken op zoo'n manier als Jantje het deed, en daarom werd ze kwaad, en gaf Jantje een schop dat hem hooren en zien verging, en hij niet wist waar hij bleef. Jantje sprong van onder de koe uit, en wreef eens waar het pijn deed. „Wat een geluk" dacht hij „dat de koe me alleen maar geschopt heeft, en niet op de horens heeft genomen! anders had ze me vast en zeker dood gepord!" Juist kwam daar een jongen aan met een gans onder zijn arm, die keek naar de koe hoe die stond te schoppen, en naar Jantje Gelukkig hoe die zijn ribben wreef, en hij vroeg: „Wel vrind, wat is dat voor een kwade koe die je daar hebt?" „Och!" zei Jantje „dat is de koe die ik geruild heb voor het paard van den ruiter, en het is een heel ding om haar te melken, dat moet je maar gelooven!" „Nu!" zei de jongen, „als het anders niet is, daar kan ik je wel van af helpen ! Ik neem je koe en jij neemt mijn gans, dan behoef je niet meer te melken, en je krijgt nog eieren, en dons voor een kussen op den koop toe!" „Top!" riep Jantje „en dank je wel! Wat een geluk dat ik je tegen ben gekomen!" Dus nam de jongen de koe aan het touw, en Jantje Gelukkig kreeg de gans onder den arm, en ging verder op huis aan. Hij was zoo blij dat hij hardop zong: „Bim bam beijeren! Gansje leg me eieren! Geef me dons voor een kussen zacht, Dan slaapt mijn moesje lekker van nacht!" En toen hij bedacht hoe lekker zijn moeder wel zou slapen op een donzen kussen, begon hij van puur pleizier te dansen met de gans in zijn arm. Maar de gans had nog van haar leven niet gedanst, daarom werd zij bang, en zij begon te snateren, en beet Jantje in zijn neus dat het bloed er uit sprong. Jantje hield op met dansen, veegde zijn neus af en dacht: „Wat een geluk dat de gans alleen maar naar mijn neus heeft gebeten, en me niet mijn oogen heeft uitgepikt, anders was ik nu een ongelukkige blindeman!" Juist kwam daar een scharesliep aan met zijn karretje, die keek naar de gans hoe die met haar vlerken klepte en om zich heen beet, en naar Jantje hoe die zijn bloedneus afveegde en hij vroeg: „Wel vrind, wat heb je daar voor een ondeugende gans?" „Och!" zei Jantje, dat is de gans die ik geruild heb voor de koe van den veekooper. Ik heb er wat mee te stellen om er eieren en dons van te halen, dat moet je maar gelooven !" „Nu !" zei de scharensliep, „als het anders niet is, daar kan ik je wel van af helpen. Ik neem je gans en jij neemt mijn slijpsteen, daar hoef je geen eieren en dons van af te halen, en je hebt altijd een goed scherp mes op den koop toe!" „Top!" riep Jantje, en dank je wel! Wat een geluk dat ik je tegen ben gekomen I" Dus nam de scharesliep de gans, die laadde hij op zijn karretje, en Jantje Gelukkig kreeg den slijpsteen, en ging verder op huis aan. Nu kon hij in de verte het dak van het huis al zien, en hij dacht hoe blij zijne moeder wel zijn zou met den slijpsteen, want zij had dikwijls geklaagd vroeger dat haar mes geen roggebrood sneed, het was zoo bot, zij kon er wel naar Keulen op rijden. En omdat hij haar den slijpsteen zindelijk en netjes wou geven ging hij er mee naar de rivier en waschte hem ter dege af. Daarin had hij zoo'n schik dat hij begon te zingen: „Kiezele kiezele keitje, Ik poets je en ik wrijf je, Ik wasch je in den klaren vloed, Slijp mijn moeders mesje goed!" Maar de slijpsteen was nog nooit gewasschen, en daar werd hij zoo glad van, dat hij glip! van tusschen Jantjes handen uitschoot, naar het diepste van de rivier. Daar lag hij nu, en er was niets meer van hem te zien. „Wat een geluk", dacht Jantje „dat de slijpsteen meteen naar het diepst van de rivier is gegaan, en niet ergens naar toe waar ik hem nog zien kon, anders was ik te water gegaan om hem terug te halen, en wis en zeker verdronken!" Zoo ging hij dan vroolijk naar huis en naar zijn moeder die al in de deur stond, want zij had hem wel zien aankomen. En toen vertelde hij haar alles, van de zeven jaar bij den boer, en den klomp goud van de boerin, en het paard van den ruiter en de koe van den veekooper en de gans van den jongen en den steen van den scharesliep, en hoe hij van alles goed en gelukkig was afgekomen. En zijn moeder zei: „Jan, je bent een Zondagskind! En nu zullen wij altijd bij mekaar blijven en met ons tweeën gelukkig zijn". 'WiF'W w Msï v Tafeltje dek je, Ezeltje rek je, Knuppel uit den zak Er was eens een man en een vrouw, die hadden drie zoons. Hoe zij eigenlijk heetten wist niemand meer, zelfs hun ouders niet, en niet eens zij zelf, zoo lang had iedereen hen al bij hun bijnamen genoemd. De oudste was wat lang en smal uitgevallen, daarom noemden ze hem den Lange. De tweede was in de breedte en de dwarste gegroeid, daarom noemden ze dien den Dikke. De derde, daar was heelemaal niets van te zeggen, en omdat ze toch wat zeggen moesten, daarom noemden de menschen hem den Domme. Toen de jongens nu opgroeiden kozen ze ieder een ambacht. De Lange werd een timmerman, want daarvoor moet een mensch goed kunnen reiken en rekken, en de langste armen komen het best te pas. De Dikke werd een mulder, want zóó'n ambachtsman die moet tevreden bij de dikke zakken meel kunnen staan, met zijn duimen in zijn armsgaten, en niets doen dan maar toekijken hoe de dikke molensteenen daar dikke hoopen meel van malen, en daarvoor moet hij gul van gemoed wezen en rond van postuur. De Domme werd een smid, want daarvoor, zeiden de twee anderen, had een mensch niets noodig dan een paar stevige vuisten om den hamer op het aambeeld neer te slaan, en al was hij te dom om voor den drommel te dansen, dat hinderde niet. De Lange was het eerst in de leer gegaan, dus was hij ook het eerst klaar. Hij pakte zijn ransel, trok een paar laarzen aan, en ging de wereld in. Toen hij er zoo ver in was gekomen als hij vroeger nog nooit was geweest, begon hij eens rond te kijken of er ook ergens wat te timmeren viel. Maar hoewel hij overal goed zocht, hij vond niets. En op het laatst raakte zijn geld op, en hij was moe en had honger, en wist niet waar hij dien nacht zou slapen, en begon te wenschen dat hij maar weer thuis bij moeders pappot zat. Daar kwam een klein krom mannetje hem tegen, die knikte hem toe en vroeg: „Wel, timmerman, wil je werk hebben?" De Lange begreep niet hoe het mannetje hem zoo gauw had aangezien dat hij een timmerman was, maar hij zei: ,,Nu baas, wat graag!" Toen nam de kleine kromme hem mee naar zijn huis, dat stond midden in een mooi eikenbosch, en rondom lagen stammen en planken dat het een lust was om te zien. Nu kon de timmerman timmeren! En dat deed hij ook met lust, en de kleine kromme was best tevreden over hem. Maar toen hij een jaar getimmerd had, zei de kleine kromme: „Maat, het spijt me wel, maar er is geen werk aan den winkel en ik kan geen knecht meer gebruiken. Geld kan ik je niet geven. Maar voor loon van je werk heb je hier iets dat beter is dan geld". De Lange was benieuwd wat dat wel wezen kon. Daar haalde de kleine kromme een wit houten tafeltje voor den dag, en zei: „Dit tafeltje is een toovertafeltje! Als je driemaal achter elkaar zegt, „tafeltje dek je!" dan komen er de heerlijkste spijzen op te staan, en de lekkerste dranken die je maar verzinnen kunt. Dat is voor jou". De Lange bedankte den kleinen kromme wel, en ging met zijn toovertafeltje naar huis. Toen hij den hoek van de straat om was, wou hij toch eens even probeeren wat het tafeltje zou doen. Hij zette het neer aan den kant van de sloot, ging in het gras zitten en zei driemaal „tafeltje dek je!" En hij had 't op zijn best gezegd, of daar stond een maal op de tafel zoo heerlijk als de koning het enkel en alleen *s Zondags krijgt, wanneer hij prinsen en prinsessen ten eten heeft. Daar kon een mensch nog eens een wandeling op maken, op zoo'n maal! De timmerman ging vroolijk verder toen hij 't op had, en bedacht onderwijl hoe hij nu zijn leven lang niet meer hoefde te werken voor den kost, en kon eten en drinken voor tijdverdrijf. 's Avonds kwam hij aan een herberg, ging dadelijk naar zijn kamer, deed de deur op slot en ging aan zijn tafeltje zitten, om weer eens heerlijk te smullen. Maar de waard was erg nieuwsgierig en wou het zijne hebben van dien timmerman die met een tafeltje onder den arm kwam, en naar geen eten of drinken vroeg, maar dadelijk zich opsloot in zijn kamer. Daarom loerde hij door het sleutelgat. En toen hij hoorde hoe de Lange „tafeltje dek je!" zei, en zag hoe de tafel meteen prachtig gedekt stond, toen dacht hij, dat tafeltje moet ik hebben, zoo'n tafeltje kan ik net gebruiken! Toen de Lange weer in de gelagkamer kwam, deed hij hem dus een erg verhaal van dieven en inbrekers en roovers, die het op kleine tafeltjes voorzien hadden. En hij zei dat als de Lange hem zijn tafeltje -te bewaren wou geven voor den nacht, dan zou hij het wel ergens wegstoppen waar geen dief het vinden kon. De Lange werd bang, en vroeg hem toch alsjeblieft het tafeltje goed te verbergen, want hij wou het voor geen duizend gulden kwijt. En de waard nam het tafeltje en de Lange ging gerust slapen, en toen hij den volgenden morgen weg wou, kreeg hij het tafeltje terug. Ten minste, dat dacht hij. Maar het was een tafeltje dat er op leek als de eene droppel water op den ander, dat had de slimme waard hem in plaats van het zijne gegeven. Nu ging de Lange naar huis toe, en hij was de deur nog niet in, of hij riep: „Tafeltje dek je!" want hij wou zijn ouders en den Dikke en den Domme eens danig verrassen. Maar hij had goed roepen, het tafeltje bleef zoo als het was, en toen hij vertelde van het heerlijke eten dat er anders op kwam, wou niemand hem gelooven, en uitgelachen werd hij op den koop toe. Er zat niet anders op dan dat hij maar weer ging timmeren. Nu was de Dikke ook uitgeleerd, en ging ook de wijde wereld in. Hij keek links en rechts of hij nergens een molen zag draaien, maar hoe ver hij ook wandelde en waarheen hij ook keek, nergens was een molen te bekennen. Zijn beurs raakte leeg, en hij dacht al treurig dat hij wel weer naar huis zou moeten, daar kwam hem een klein mannetje tegen, dat knikte hem toe en zei: „Wel mulder, wil je soms werk hebben?" De mulder dacht, hoe weet het mannetje dat ik een mulder ben! Maar hij zei, dat wou hij wat graag, en ging mee met het mannetje. Dat was hetzelfde dat den Lange aan werk had geholpen. Maar dezen keer woonde hij niet in een huisje in het bosch, maar in een molen op de wei. Daar lagen zakken koren zooveel, zooveel, dat er wel een heele berg van gebouwd had kunnen worden. De mulder had werk volop. Het beviel hem goed in den molen, en hij beviel den kleinen kromme ook. Maar toen een jaar voorbij was zei die: „Maat, het spijt me wel, maar de boeren brengen geen koren op mijn molen, ik kan geen knecht meer gebruiken. Geld heb ik niet, maar voor loon zal ik je iets geven dat beter is dan geld". De Dikke dacht: „wat zou dat wel kunnen wezen?" Maar de kleine kromme nam hem mee naar den stal, haalde er den ezel uit en zei: „Deze ezel is een tooverezel! Als je driemaal zegt: „Ezeltje rek je ! ' dan niest hij gouden tientjes. Neem hem, hij is voor jou!" De Dikke bedankte den kleinen kromme wel, ging op den ezel zitten en reed weg. Toen hij de hoek van de straat om was, kon hij 't niet meer uithouden van nieuwsgierigheid. Hij stapte van den ezel af en riep driemaal: „Ezeltje rek je!" En op zijn best had hij uitgesproken, of de ezel begon te niezen, dat de gouden tientjes den Dikke in 't gezicht vlogen. Hij stopte zijn zakken vol, en zijn pantoffels ook nog, zooveel tientjes raapte hij op, en terwijl hij verder reed, bedacht hij vroolijk dat hij nu zijn leven lang niets meer hoefde te doen dan alleen maar geld uitgeven. s Avonds kwam hij in dezelfde herberg waar de Lange was geweest. Hij liet zich het lekkerste eten geven uit de keuken en uit den kelder den besten wijn, maar een kamer wou hij niet hebben, hij wou in den stal slapen bij zijn ezel. Dat leek den waard niet pluis. Hij sloop den Dikke na, toen die naar den stal ging en keek door een kiertje. Daar zag hij hoe de Dikke tegen zijn ezel sprak. Hij hoorde „Ezeltje rek je!" En meteen begon de ezel te niezen dat de gouden tientjes in het stroo rolden. „Dat is nog eens een ezel!" dacht de waard, „dien Het Gulden Sprookjesboek 5 ezel moet ik hebben, ik weet waarachtig niet hoe ik het zoo lang zonder zoo'n ezel heb gesteld!" Hij ging den stal binnen, en vroeg den Dikke of hij wel wist wat er met hem gebeuren zou als hij daar bleef slapen? En toen deed hij hem een erg verhaal van muizen zoo groot als katten en ratten zoo groot als honden, die beten menschen in hun slaap den neus en de ooren af. De Dikke werd erg bang, en vroeg den waard of hij hem een kamer wou geven waar geen muizen of ratten in konden. En de waard zei van wel zeker, met pleizier, en gaf den Dikke de mooiste kamer in het huis. Daar ging de Dikke gerust slapen, en toen hij den volgenden ochtend weer verder wou bracht de waard hem zijn ezel. Tenminste, dat dacht hij, maar het was een ezel die op den tooverezel leek als de eene droppel water op den andere, dien had de slimme waard hem gegeven in plaats van den zijne. De Dikke reed naar huis, daar stond de deur open, hij reed op zijn ezel de keuken in waar zijn ouders en de Lange en de Domme juist aan tafel zaten, en riep „Ezeltje rek je !" Maar de ezel deed of hij niets hoorde. De Dikke werd boos en sloeg hem, toen gaf de ezel hem een schop dat hem hooren en zien verging. En toen hij begon te vertellen van de tooverspreuk en de gouden tientjes, wilden zijn ouders en zijn broers geen woord er van gelooven en lachten hem nog uit ook. De Dikke werd heelemaal mager van spijt. Maar er hielp niets aan: hij moest weer naar een molen toe en aan het werk. Nu was de Domme ook uitgeleerd, en ging op zijn beurt de wijde wereld in. Hij dacht, ,,ik zal het er maar op wagen, ook een dom mensch overkomt wel eens iets goeds!" En van vroolijkheid liep hij te zingen langs den weg. Daar kwam hem de kleine kromme tegen, die zei: „Goeden morgen smid! ik merk dat je schik hebt in je leven! Wil je soms bij mij komen smeden? ik houd van vroolijke menschen!" De Domme dacht: „Hij ziet t me aan mijn domme gezicht en aan mijn zwarte handen aan dat ik een smid ben!" En hij zei, van ja, hij wou heel graag bij den kleinen kromme komen smeden. De kleine kromme nam hem mee naar zijn huis, dat was dezen keer geen molen op een wei, maar een smidse aan de dorpstraat. Den heelen dag vlamde er het vuur, de blaarbalk blies, het ijzer gloeide. De Domme had zooveel werk als hij wou, en dat beviel hem best, hij zong dat de smidse er van galmde, en hij hamerde op het gloeiende ijzer dat de vonken vlogen. De kleine kromme was tevreden over hem. Maar toen het jaar om was zei hij: „Maat, het spijt me wel, maar de menschen uit het dorp brengen me niets te smeden, en ik kan geen knecht meer gebruiken. Je hebt een jaar lang goed gewerkt. Wat wil je voor loon hebben?" De Domme bedacht zich een oogenblik, toen zei hij: „Ik ben maar een domme jongen, en het kon licht heelemaal verkeerd zijn als ik wat zei. Geef me maar wat je recht en billijk lijkt!" „Wat ik je geef dat lijkt niet veel, maar je zult er mee krijgen wat meer is dan geld en goed. Hier heb je een zak, als je driemaal zegt, knuppel uit den zak! dan vliegt er een knuppel uit die gaat aan t ranselen tot je zegt dat het genoeg is. Gebruik hem goed!" Nu had de Domme het verhaal van den Lange en van den Dikke goed onthouden, en er dikwijls over nagedacht, en eindelijk was hij er wijs uit geworden, en had begrepen hoe de slimme waard den Lange zijn „Tafeltje dek je" en den Dikke zijn „Ezeltje rek je" had ontfutseld. Daarom dacht hij, met dien knuppel weet ik wel wat ik ga doen!" Hij bedankte den kleinen kromme en ging recht den weg naar de herberg op. Maar toen hij kwam waar hij wezen moest, toen zag hij geen herberg maar een allerprachtigst kasteel, dat had de waard gebouwd van de gouden tientjes van Ezeltje rekje. En in de zaal daar zat de waard aan Tafeltje dek je, en hij at en dronk voor tien. De Domme klopte aan, en hij moest wel driemaal kloppen vóór er open werd gedaan. Toen zei hij, dat hij ver was komen loopen en dat hij honger had, en graag een stevigen maaltijd wou hebben om zich wat te verkwikken en een ezel om verder te reizen. De waard zei: „Een maaltijd heb ik wel, maar dien eet ik alleen op, en een ezel heb ik wel, maar dien houd ik voor mezelf. Maak dat je weg komt, want het is geen herberg hier!" En hij zette een gezicht om er bang van te worden. Maar de Domme zei: „Knuppel uit den zak!" En meteen sprong de knuppel uit den zak, en begon den waard af te ranselen. De waard schreeuwde moord en brand. En bij eiken slag van den knuppel zei de Domme: „Goed zoo! dat is omdat je den Lange zijn Tafeltje dek je hebt ontstolen. Mooi zoo! dat is omdat je den Dikke zijn Ezeltje rek je hebt ontstolen. Raak hem, Knuppel uit den zak !" Toen begon de waard te kermen dat hij het maar voor de aardigheid had gedaan en hij wou dadelijk alles terug geven. En terwijl de knuppel hem op den rug sloeg dat het klonk, liep hij naar den stal en haalde Ezeltje rek je, en naar de zaal en haalde Tafeltje dek je, en gaf alles aan den Domme. Toen zei de Domme: „Knuppel het is genoeg!" En de knuppel sprong weer in den zak. De Domme nam het tafeltje onder den arm, en den knuppel over zijn schouder, en ging op het ezeltje zitten, en reed naar huis. Zijn vader en moeder en de Lange en de Dikke keken op, en zeiden: „Daar heb je den Domme! Die heeft zeker niets bijzonders beleefd". Toen zei de Domme: „Tafeltje dek je!" En meteen stond het tafeltje gedekt met zooveel heerlijke spijzen dat de twee ouders en de Lange en de Dikke en de Domme het met hun vijven ten goede niet op konden. En daarop zei hij: „Ezeltje rek je!" En meteen begon de ezel te niezen dat de gouden tientjes in alle vier de hoeken van de kamer tegelijk vlogen. Daar stonden de vader en de moeder en de broers van te kijken. „Ja zie jelui" zei de Domme, „ook een dom mensch gaat het wel eens goed in de wereld!" Nu konden zij met hun vijven bij elkander blijven en er prettig van leven, en dat deden zij ook. Maar den Domme noemde voortaan niemand meer zoo. „De Koning verheugde zich er over dat zulk een schoone en statige jongeling was gekomen om zijn dienaar te zijn". De heldhaftige prinses en de schoone Simziane Er was eens een koning, die in zijn jeugd het zwaard had gehanteerd als een held, en zoo dikwijls gevaar zijn volk dreigde, zich te weer gesteld en het onheil afgewend had. Maar toen hij oud werd, overviel hem een machtig vorst, die alle naburige koningen al overwonnen had. En hij onderwierp zich, want een andere redding was er niet. Nu eischte de overwinnaar van alle koningen die hij overwon, dat zij hem een van hun zoons, voor den tijd van tien jaar, als dienaar gaven. En aan dit bevel wist de koning niet hoe te voldoen: hij had enkel drie dochters. Hij was zeer bedroefd, want hij vreesde, dat de machtige koning het voor ongehoorzaamheid zou verklaren, wanneer hij hem geen zoon als dienaar zond, en hem tot straf van den troon ontzetten zou, zoodat hij met zijn drie dochters ballingslands moest gaan zwerven, en in nood en schande ondergaan. Toen de dochters zijn droefenis zagen, trachtten zij hem op te vroolijken, maar tevergeefs. Toen vatte de oudste moed, en bij den maaltijd vroeg zij hem, wat het was, dat hem zoo bedrukte. ,,Is misschien ons gedrag de oorzaak van uw verdriet, of zijn uw onderdanen boos en ongehoorzaam? Zeg het ons, vader, waar de slang zit die u verontrust, en uw ouderdom vergiftigt?" „Och, mijn lieve dochters, het is u onmogelijk de slang te verjagen, wier beet mijn hart doet zwellen. Gij zijt meisjes, en enkel een jongeling kan mij redden. Sedert gij op de wereld zijt, hebt gij niet anders gekend dan het spinnewiel en de naald. Mij echter helpt alleen een held, die de speer kan werpen, het zwaard zwaaien en rennen als de stormwind, als een draak of als een leeuw uit het gebergte! Alleen een zoodanige kan mij redden. Want de machtige koning, die mij overwonnen heeft, eischt een zoon van mij als dienaar". „Vader laat mij gaan! ik zal in manskieeren verschijnen als uw zoon, en den koning tien jaar lang dienen!" „Mijn dochtertje, ik vrees dat gij onverrichter zake terug zult moeten keeren. Niet voor elke vlieg staat honing klaar". De prinses echter liet niet af, voor de koning zijn toestemming gaf. Toen huppelde zij van blijdschap. Bedrijvig liep zij door het geheele huis om alles voor de reis gereed te maken. Zij koos het schoonste paard uit den stal, de kostbaarste gewaden en kleinoodiën, en nam proviand mee voor een geheel jaar. Toen zij gereed was, leerde haar vader haar hoe te doen om haar geslacht niet te verraden. Hij onderwees haar in alles wat het een held, die in den dienst van een koning gaat, betaamt te weten, en waarschuwde haar ten zeerste tegen babbelzucht, waardoor zij zich bij de andere koningszonen veracht zou maken. ,,Ga met God, mijn dochtertje, en neem mijn onderwijzingen ter harte". Het meisje reed weg, brandend van ongeduld. Zij moest telkens stilhouden om op haar gevolg te wachten, dat zij anders uit het oog verloren had, zoo snel reed zij. De koning, haar vader, was haar intusschen langs een korteren weg vooruitgereden tot aan de grens van zijn rijk. Hij bouwde een koperen brug, veranderde zich in een wolf en verborg zich onder de brug. Toen de prinses er aan kwam, sprong hij te voorschijn, sperde zijn muil open, fonkelde met zijn vreeselijke oogen, en wilde zich op haar storten, om haar te verscheuren. Het meisje schrok, wendde snel haar paard en vluchtte terug naar huis. De vader, die onderwijl weer teruggekeerd was, kwam haar tegemoet. „Heb ik het u niet gezegd, mijn dochtertje? Niet voor elke vlieg staat honing klaar". ,,Ja vader, maar ik wist niet dat ik op weg naar den koning met verscheurende dieren zou moeten strijden!" „Als dat zoo is, blijf dan thuis bij uw spinnewiel, God zal zich wel over mij erbarmen!" Nu vroeg de tweede dochter den koning haar te laten gaan. En na lang bidden en smeeken stond de vader het haar toe. Maar toen hij haar op dezelfde proef stelde als haar andere zuster, verloor zij eveneens den moed en kwam even haastig naar huis gevlucht. „Nu, mijn dochtertje! heb ik u niet gezegd dat niet alles wat vliegt eetbaar is ?" „Ja vader! Maar ik wist niet dat een wolf zoo vreeselijk was. O, hoe ontzettend sperde hij den muil op, hoe verslond hij mij met zijn bloedige vuurspuwende oogen, die mij het hart verscheurden!" „Als dat zoo is, blijf dan thuis in de keuken en denk aan bakken en braden". Maar nu zei de jongste dochter: „Veroorloof ook mij, vader, mijn geluk te beproeven!" „Uw oudste zusters zijn onverrichter zake teruggekeerd, en nu wilt gij, die nog niet eens de pap alleen kunt eten, het wagen?" ,Om uwentwil, vadertje, spring ik in 't vuur. En als God tegen mij is, hoe zou 't mij dan tot schande kunnen wezen als ik tot u terugkom?" Zij bad en dwong zoo lang, tot haar vader toegaf. „Ga dan, mijn dochtertje! Och dat ik zelf ook nog kon gaan! Zoo lang ik jong was, waagde niemand het mij aan te vallen, met spot en schande hadde hij dat betaald. En mijn paard, mijn Gele Zon, waarvoor ik mijn leven op het spel heb gezet om het te winnen, o, hoe daverden zijn hoeven, wanneer het van verre den vijand rook, hoe brieschte het, en steigerde dat het bijna onmogelijk was, in den zadel te blijven! Maar nu ben ik oud, de jaren hebben mijn kracht geroofd, mijn arm is te zwak om het zwaard te zwaaien en den vijand te verschrikken. En mijn paard ook is oud geworden, het verkwijnt van dag tot dag!" De jongste dochter ging naar den stal om een paard uit te kiezen. Zij dacht aan de overwinningen van haar vader toen hij jong was, en aan zijn paard. En ofschoon de schoonste hengsten uit het geheele koninkrijk in den stal waren, was er geen bij die haar beviel. Eindelijk kwam zij bij het oude paard van den koning bij de Gele Zon. Het lag ziek op het stroo. Toen zij dat zag smartte het haar, en zij wilde niet weg van het paard. Toen begon de Gele Zon te spreken. ,,Ik zie, mijn gebiedster, uit uw droomerige oogen enkel de liefde tot uw vader spreken. O, welk een heldenziel was dat in zijn jeugd! Hoe vele overwinningen hebben wij te samen bevochten! Maar sedert de sneeuw zijn hoofd bedekt, heeft hij op mijn rug niet meer gezeten. En dat ik nu zoo mager en ellendig ben geworden, dat komt omdat niemand mij nu meer zoo voedert en verzorgt als hij het placht te doen. Als iemand mij maar tien dagen lang wou verplegen naar mijn behoef, dan zouden zelfs tien hengsten te samen met mij niet vergeleken kunnen worden!" De prinses verpleegde het paard naar zijn behoef, en op den tienden dag stond het op, schudde zich, en was zoo rond en glanzig als een meloen, en zoo vlug als een ree. Het zag de prinses aan, en sprak: „God geve u geluk, mijne gebiedster, omdat gij u mijner hebt aangenomen, en mij een nieuw leven hebt gegeven, een zoodanig als ik begeer. Zeg mij slechts wat uw doel is, en beveel mij hoe ik u zal dienen". „Ik moet naar het hof van den machtigen koning gaan die mijn vader heeft overwonnen, om hem tien jaar lang te dienen. Ik heb raad en hulp noodig. Welken edelman zal ik daarom vragen?" „Als ge met mij gaat, wees dan onbezorgd! Gij hebt van niemand anders hulp of raad noodig. Ik zal u dienen zoo als ik uw vader gediend heb". De prinses bereidde zich voor op de reis. Zij trok slechts eenvoudige kleeren aan en nam niet een enkel kleinood mee. „Blijf met God, vadertje, tot weerziens!" De koning zag haar aan. ,,Ga met God, mijn dochtertje! Gebeure wat wil, volg slechts mijn raad. Vertrouw op God, want alle goeds en alle hulp komt van Hem". De prinses kuste haar vader de hand en reed heen. De vader echter reed weer vooruit, bouwde een koperen brug, veranderde zich in een wolf, en verborg zich onder de brug. Maar de Gele Zon had de prinses gewaarschuwd en haar geraden hoe den aanval van den wolf af te slaan. En toen hij van onder de koperen brug te voorschijn sprong, met bloedige oogen, en met de tanden klapperend of hij in geen maand gegeten had, gaf zij het paard de sporen, en stortte zich met het zwaard in de hand op den wolf om hem in stukken te houwen. En zeker hadde zij hem in twee helften gespleten, als hij niet snel terzijde was gesprongen. De prinses reed de brug over, trotsch als een held. De vader, door den onverwachten moed van zijn geliefde dochter verheugd, reed haar weer vooruit, bouwde een zilveren brug, en veranderde zich in een leeuw. En toen hij haar aan zag komen, sperde hij den muil op en brulde zoo vreeselijk, dat het woud rondom rilde. Maar aangevuurd door de Gele Zon, viel de prinses op hem aan. Zij zou hem in vier stukken gehouwen hebben, als hij niet weggekropen was onder de brug. Toen reed de prinses de brug over en dankte God. Doch zij wist niet wat haar nog wachtte. De prinses was nog nooit buiten haar vaders paleis geweest. Zij zag nu voor de eerste maal velden en weiden. Zij verheugde zich over hun schoonheid. Zij wilde van het paard stijgen en een grooten ruiker plukken van de vele bonte bloemen in het gras, bloemen die zij nooit gezien had. Zij wilde zich neervleien in de schaduw van een boom, en luisteren naar het gezang van al de vogels in de takken. Zij wilde neerknielen bij de bron, en zich vermeien in haar gemurmel en in den glans van haar slingeringen door de wei. Maar de Gele Zon vermaande haar te denken aan haar taak, en hoe zij het snelst aan haar doel zou komen, daar het immers na gedanen arbeid nog altijd vroeg genoeg zou wezen aan genoegen te denken. En de prinses nam den goeden raad aan. De koning was haar ten derden male vooruitgereden om haar voor het laatst op de proef te stellen. Hij bouwde een gouden brug, veranderde zich in een grooten draak, en verborg zich onder de brug. Toen de prinses er aan kwam sprong hij te voorschijn. Uit zijn reusachtigen kop sloegen vlammen omhoog als uit een smeltoven, en zijn gespleten tong geleek een bundel brandende pijlen. Toen de prinses het ijselijke ondiêr zag, begon zij over al haar leden te beven, en van schrik rezen haar de haren te berge. De Gele Zon bemerkte dat zijn gebiedster den moed verloor, en riep haar toe niet te vreezen. De prinses schepte weer moed, greep de teugels vast in de linkerhand, hief met de rechter het zwaard omhoog, en stortte zich op den draak. Een uur lang duurde het gevecht. Eindelijk gelukte het de prinses den draak in het hart te treffen. De draak sloeg zich driemaal tegen het voorhoofd en werd weer een mensch. De prinses geloofde haar oogen niet, toen zij haar vader voor zich zag. Hij omarmde haar, kuste haar op het voorhoofd en sprak : ,,Ik zie, dat ge dapper zijt mijn dochtertje, en ge hebt er wèl aan gedaan de Gele Zon te kiezen, en u in alles naar zijn raadgevingen te gedragen. Tot weerziens I" „Tot weerziens, vadertje, wanneer God het zal willen!" De prinses reed verder. Toen zij een langen tijd gereden had, zag zij op den weg een gouden haarlok glanzen. Zij vroeg het paard of zij die zou oprapen of laten liggen? De Gele Zon antwoordde: „Dit is een lok van de schoone Simziane door wier macht de velden groen worden en de bloemen bloeien. Een reus heeft haar geschaakt en haar de gouden lokken afgesneden. Daarbij verloor hij deze. Raapt gij ze op, dan zal het u rouwen, maar raapt gij ze niet op, dan zal het u nog meer rouwen. Het is dus beter dat gij ze opraapt". Zij reed over bergen, zij reed door bosschen, zij reed door bloeiende weiden, zij reed langs heldere stroomen, en ten laatste kwam zij aan het hof van den grooten en machtigen koning. De koningszonen die hem dienden, kwamen haar tegemoet en verwelkomden haar. Zij konden niet weer van haar scheiden, zoo aanminnig was haar gelaat en haar gesprek. De koning verheugde zich er over dat zulk een schoone en statige jongeling was gekomen om zijn dienaar te zijn, en hij vond welgevallen in zijn woorden, want gehoorzaamheid en wijsheid spraken daaruit. Nog veel beter echter beviel de nieuwe dienaar zijner moeder. Zij sloeg acht op hem hoe hij ging en stond, zag hoe liefelijk zijn gestalte was, hoe fijn en dicht het haar hem tot over de schouders hing, hoe licht zijn voeten waren en hoe fijn zijn handen, hoe de groote oogen zoo straalden dat ook wie het niet wilde, ziek werd van verlangen, hoe de woorden zoeter dan honing over zijn lippen kwamen. Zij zeide tot haar zoon den koning: „Deze uw nieuwe dienaar is niet een koningszoon maar een koningsdochter, en geen edeler bruid is er op de wereld voor u dan zij!" De koning wilde het niet gelooven. Maar de moeder ging in den tuin en plukte kruiden. Een ruiker verborg zij onder het hoofdkussen van haar zoon, een onder het hoofdkussen van de prinses. „Bij wien de ruiker welkt, dat is een man, bij wien de ruiker frisch blijft dat is een meisje !" Maar de Gele Zon had de prinses gewaarschuwd, 's Morgens vroeg, op het uur dat de slaap het zoetste is, stond zij op, sloop op de teenen naar het bed van den koning, nam den ruiker van onder zijn kussen weg, en legde er den haren voor in de plaats. Toen keerde zij weer terug naar haar kamer, en sliep vast in. Nauwelijks was de moeder van den koning ontwaakt of zij ijlde naar haar zoon, en zie, de bloemen onder zijn kussen waren verwelkt! Toen ging zij naar de kamer der prinses. Maar zie! ook de bloemen onder haar kussen waren verwelkt. Niettemin dacht zij: ,,En het is toch een meisje!" en zij ried haar zoon, haar nogmaals op de proef te stellen. Toen zij elkaar goeden ochtend gewenscht hadden, leidde de koning haar dus den tuin in. Daar toonde hij haar schoone bloemen en roemde hun geur, dien hij haar verzocht in te ademen. Maar de prinses, gedachtig aan hetgeen de Gele Zon haar had gezegd, zeide, alsof zij beleedigd was: „Waarom hebt gij me eerst den tuin binnengeleid en mij bloemen getoond, of ik een meisje was ? Naar den stal hadden wij moeten gaan, om te zien naar de paarden! De koning verhaalde het aan zijn moeder. Maar nog wilde zij niet gelooven, dat de nieuwe dienaar een jongeling was en zij ried haar zoon aan hem voor de derde maal op de proef te stellen. Des avonds na den maaltijd voerde de koning haar dus naar de schatkamer, waar vele kostbare wapenen en prachtige kleinoodiën waren, en hij bood haar het prachtigste kleinood van alle aan. Maar de prinses zei: „Waarom biedt ge mij een sieraad aan, zooals het een meisje zou behagen ? Ik kies dit zwaard! En zij nam een zwaard dat zonder eenige versiering was en met roest bedekt, maar zoo buigzaam als een riet. Toen zei de koning tot zijn moeder: „Tracht niet meer mij te overreden, en mij onzeker te maken met vele woorden! Deze mijn dienaar is een heldhaftige jongeling!" Hij betoonde de prinses zoo groote gunst, dat zijn andere dienaren, de koningszonen, naijverig werden en besloten haar van het hof te verwijderen. Nu had de koning zooveel vernomen van de schoone Simziane met de gouden lokken, door wier macht de velden groen worden en de bloemen bloeien, dat hij in liefde tot haar was ontbrand, en dag en nacht naar haar verlangde. Maar noch hij, noch iemand anders wist waar de schoone Simziane was. Den naijverigen koningszonen leek het een goed middel om de prinses van het hof te verwijderen, dat haar opgedragen zou worden de schoone Simziane te zoeken. En een van hen, die gezien had hoe zij de gouden lok op haar borst droeg, ging tot den koning en verhaalde hem dat, en dat de nieuwe dienaar er zich op beroemd had, het verblijf der schoone Simziane te weten. De koning ontbood op staanden voet de prinses. „Hoe! gij hebt een lok van de schoone Simziane aan uw hart en mij hebt ge niets gezegd, hoewel ik u overlaadde met gunstbewijzen! Dit is mijn bevel: gij moet de schoone Simziane vinden en tot mij brengen. Tenzij gij dit bevel volbrengt, wordt gij een hoofd kleiner I" De arme prinses wilde antwoorden, doch de koning gebood haar te zwijgen. Zij ging naar den stal en vroeg de Gele Zon om raad. Het paard zei: „Vrees niet, gebiedster! Ik weet waar de schoone Simziane is. De reus, die haar de lokken heeft afgesneden, houdt haar gevangen op een eiland midden in de zee. Ga tot den koning en verzoek hem u twintig schepen te geven en die te beladen met het kostbaarste dat er in het koninkrijk is". De prinses ging tot den koning. „Moogt gij lange jaren in roem en eere leven, verheven koning! Ik zal de taak, die gij mij opgelegd hebt, vervullen, als gij mij twintig schepen geeft en een lading van al het kostbaarste in het koninkrijk". De koning gaf haar alles wat zij verlangde. Toen de schepen bevracht waren met de kostelijke lading, besteeg de prinses met de Gele Zon het schoonste en koos zee. Noch de golven, noch de stormwind schrikten haar af. Na dertig dagen en dertig nachten varens kwamen zij aan het eiland. Op raad van de Gele Zon verkleedde de prinses zich nu als koopman, trok een prachtig gewaad aan, en deed schoenen met edelsteenen bezet aan de voeten, steeg te paard, en reed den weg op naar het kasteel van den reus. Daar ontmoette zij drie dienstmaagden der schoone Simziane, die hadden het kasteel verlaten terwijl de jongste broeder van den reus, die hen anders bewaakte, op de jacht was. Toen zij de met edelsteenen bezette schoenen zagen, schoten hun oogen vonken. Zij ijlden naar hun gebiedster met de tijding dat een koopman van over de zee was gekomen met waren zoo prachtig als nog niemand ooit had gezien. Van haar venster uit zag de schoone Simziane den gewaanden koopman, en haar hart begon te kloppen, zonder dat zij zelve wist waarom. Zij liet den koopman ontbieden en vroeg hem naar zijn waren. De prinses antwoordde dat de alleredelste waren van de wereld geborgen waren in het schip dat op de reede lag. De schoone Simziane zeide : „Ik ben ten zeerste benieuwd naar zoo edele waren! In haar hart echter dacht zij alleen aan den koopman. Zij ging met hem mede naar het schip, en liet zich al de stoffen, tapijten en sieraden toonen. Terwijl zij die bezag, gaf de prinses bevel het anker te lichten. En vóór den gunstigen wind schoot het schip als een vogel zoo snel over de golven. Toen de schoone Simziane nu zag, dat zij in volle zee was, hield zij zich of zij ten zeerste vertoornd was, en verweet den koopman haar bedrogen te hebben. In haar hart echter bad zij God dat zij met hem aan den reus en zijn broeders ontkomen mocht. Inmiddels was de jongste broeder van den reus teruggekeerd van de jacht, en had vernomen van de vlucht der schoone Simziane in het schip. Dadelijk veranderde hij zich in een slang, zwom het schip na en was nog eerder aan den wal. En toen de schoone Simziane en de prinses er aan gereden kwamen op de Gele Zon, schoot hij in vreeselijke kronkelingen op hen toe. De schoone Simziana riep weenend: „Onze vijand heeft ons gevonden! De prinses vroeg het paard om raad. De Gele Zon antwoordde: „Grijp in mijn linker oor, haal den steen er uit die daar verborgen is, en werp dien achter u! ' De prinses deed het, en aanstonds groeide achter hen een rots in de hoogte die tot in den hemel reikte. Maar de slang klom er toch over heen en jaagde de vluchtelingen na. De schoone Simziane riep bevreesd: „Onze vijand vervolgt ons! De Gele Zon echter zei tot de prinses: „Grijp in mijn rechter oor, haal de klis er uit die daar verborgen zit, en werp die achter u! De prinses deed het en aanstonds groeide een groot hoog woud achter hen op, zoo donker en dicht, dat zelfs wilde dieren er niet door heen hadden gekund. Maar de slang klom snel op den eersten boom, en van de eene kruin op de andere, als een eekhoorn, sprong hij voort over het woud, tot hij den zoom bereikte, en de vluchtelingen sneller dan de wind weer najaagde. De schoone Simziane kreet: „Onze vijand achterhaalt ons!" De Gele Zon echter ried de prinses: „Trek de schoone Simziane den ring van den vinger, en werp dien achter u! Pas was de ring op den grond gevallen of een kristallen muur schoot achter hen omhoog tot in de wolken toe. Daar kon de slang niet over heen. Hij sloeg zijn tanden tegen den muur en spuwde vuur en vlammen. Maar de muur stond vast, en was niet te verbreken, en van woede barstte de slang en stierf. Onderwijl reden de prinses en de schoone Simziane op de Gele Zon naar het paleis van den koning en kwamen er behouden aan. De koning was bovenmate verheugd over de komst der schoone Simziane. Hij vierde haar met prachtige feesten, en bood haar zijne hand aan. De schoone Simziane echter zat in droefheid. „Och!" klaagde zij, „waarom moet het toch mijn lot zijn altijd in handen van mannen te vallen, die ik niet mag lijden, laat staan dan liefhebben kan?" Haar hart en haar gedachten waren geheel vervuld van den held, die haar uit het eiland van den reus had verlost. Toen de koning haar dus zijn hand aanbood, zocht zij een voorwendsel om tijd te winnen. „Verheven koning!" sprak zij, „ik kan u de hand niet reiken, of ik moet eerst mijn melkwitte merries weerom hebben, die de tweede broeder van den reus bewaakt". De koning riep de prinses. „Ga en zoek de kudde witte merries van mijne verloofde. Komt ge zonder hen terug, dan wordt uw lengte een hoofd minder". „Machtige vorst, pas heb ik een zware taak vervuld, en gij legt mij reeds weder een nog moeilijkere op. Wat zal ik beginnen ? Waar zal ik de kudde vinden, die gij van me verlangt?" „Dat weet ik niet, vind ze waar ge wilt, maar breng ze mij hier, en verstout u niet nog maar een enkel woord te zeggen!" De prinses ging naar den stal en vroeg het paard om raad. De Gele Zon sprak: „Ga, en vraag den koning u een nieuwe buffelhuid te laten geven, besmeer die met pik en leg ze op mijn rug". De prinses deed naar zijn woorden en te samen reden zij weg. Nadat zij zeven dagen en zeven nachten gereden hadden, kwamen zij aan een liefelijk dal. Daar weidden de melkwitte merries der schoone Simziane. De tweede broeder van den reus bewaakte hen, in de gedaante van een hengst. Hij stampte met zijn hoeven, en wierp den kop omhoog dat zijn manen vlogen in den wind. De Gele Zon hinnikte driemaal. Daarop kwam de geheele kudde der merries op hem toegedraafd. Doch met de merries kwam de hengst. Hij schuimbekte, hij brieschte van toorn, met zijn hoeven woelde hij den grond om. Verwoed stortte hij zich op de Gele Zon. Van zijn razende hoefslagen sidderde de grond, hij sloeg zijn tanden in den nek van de Gele Zon. Maar door de geteerde buffelhuid drong zijn beet niet heen. De beet van de Gele Zon echter scheurde den hengst de borst open, en de zwaardslag van de prinses kliefde hem het voorhoofd tusschen de oogen. De hengst zeeg neer en stierf. En de prinses dreef de kudde melkwitte merries voor zich uit naar het paleis. De koning verheugde zich uitermate en gaf bevel alles voor te bereiden voor de bruiloft. Doch de schoone Simziane sprak: „Verheven koning! Wel heb ik nu mijn kudde melkwitte merries weerom, maar mijn vrijheid heb ik niet weerom. Ik ben in de macht van den reus, die mij mijn gouden lokken heeft afgesneden. Och rampzalige Simziane die ik ben! Want niemand kan den reus overwinnen dan die zelf een mijner gouden lokken heeft, en haar op zijn borst heeft gedragen een jaar en een dag lang. Maar een zoodanige bestaat niet, en ik moet ten eeuwigen dage in de macht blijven van den reus!" Zoo weeklaagde overluid de schoone Simziane, doch in haar hart verheugde zij zich, zij waande dat niemand een van haar gouden lokken had. De koning echter sprak vroolijk: „Ween niet, mijn duifje, en wees niet bedroefd, want mijn jongste dienaar, die u bevrijd heeft uit het eiland, en u uw kudde merries terug heeft gebracht, heeft een uwer gouden lokken en draagt ze op zijn borst sedert een jaar en een dag. Hem zal ik uitzenden om den reus te dooden". En hij beval de prinses aanstonds te gaan. De prinses zeide: „Verheven koning! ik heb te nauwernood een zeer moeilijke taak vervuld, en nu legt ge mij reeds weder een onmogelijke op ! Met welke wapens moet ik den reus bestrijden, die krachtig is door tooverkunsten? Ik echter heb niets dan mijn zwaard!" De koning antwoordde: „Dat is mij om 't even! bestrijd hem met welk wapen gij wilt, maar breng mij zijn hoofd hier, of ik laat het uwe in de plaats afslaan!" Toen zij die woorden vernam, begon de schoone Simziane zoozeer te beven, dat de edelsteenen rinkelden aan haar gewaad. Zij steeg op naar den hoogsten toren van het kasteel, en bad God den jongen held te beschermen, doch den koning te straffen, die hem zoo roekeloos in het gevaar zond. De prinses echter ging naar den stal en vroeg het paard om raad. De Gele Zon sprak: „Edele gebiedster, weet dat dit uw laatste beproeving is, en gij weeromkeerende meerder zult zijn dan heengaande. Vertrouw slechts op God, en gedenk uw vader en zijn heldendaden!" De prinses schepte moed, besteeg de Gele Zon, en reed heen om den reus te bestrijden. Zij reden den geheelen dag. Toen de zon onderging kwamen zij aan een zwarte spelonk, daar sliep de reus. Zijn wanstaltig hoofd lag op een kussen van de gouden lokken der schoone Simziane. Van den glans daarvan was het licht in de spelonk. De hoefslag van de Gele Zon wekte den reus. Hij richtte zich overeind, dat zijn hoofd aan het gewelf der grot raakte en zijn ellebogen aan beide wanden. De berg schudde van zijn schreeuw. De prinses bad tot God, greep haar zwaard in beide handen en rende voorwaarts. Tot middernacht toe vochten de prinses en de reus. De holle berg weergalmde van hun kreten en zwaardslagen, hij beefde van het gebriesch der Gele Zon. Eindelijk trof de prinses den reus in de holte der knieën. Hij stortte neer dat zijn helm tegen den grond beukte. Snel sprong nu de prinses van het paard en hieuw hem met een slag het hoofd af. Toen sprak de Gele Zon: „O mijn boven alles geliefde gebiedster! Gij hebt enkel de liefelijke gedaante van een meisje, maar het hart hebt gij van een man! Zet nu de helm van den reus op uw hoofd, neem zijn schild aan uw arm, leg zijn harnas om uw leden, dan zal ook uw gedaante de gedaante worden van een man, en gij zult niet langer de geliefde dochter van uw vader zijn, maar zijn nog meer geliefde zoon". De prinses deed naar de woorden van de Gele Zon. En zie! de helm en het schild en het harnas van den reus krompen, maar haar hoofd en arm en gestalte groeiden, tot het eene bij het andere paste, en zij daar stond als een statige jongeling in een wapenrusting van goud. Met het hoofd van den reus aan den zadelknop, reed de heldhaftige prins terug naar het paleis. En terwijl hij reed, waren de gouden lokken van de schoone Simziane als stralen van de zon rondom hem in den nacht, en de lok die hij sedert een jaar en een dag op zijn borst droeg was warm als zonneschijn tegen zijn hart, en in zijn hart waren gedachten over de schoone Simziane, zooals er vroeger nog nooit geweest waren. Van den hoogsten toren van het paleis zag de schoone Simziane den held aankomen. Sneller dan de snelste wind ijlde zij de wenteltrap af hem te gemoet. Uit haar venster zag de moeder van den koning den held aankomen. Zij hief haar handen op en weeklaagde: „Wat schijn was is waarheid geworden! Nu is alles verloren!" Van de poort van het paleis uit zag de koning den held aankomen. Hij stond verwonderd over zijn statigheid en schoonheid, zoo statig en zoo schoon had hij nooit geweten dat zijn jongste dienaar was. De prins echter wierp het hoofd van den reus op den grond voor de voeten der schoone Simziane en sprak: „Als dienaar ben ik uitgereden, als heer keer ik terug, voor een ander heb ik gekampt, ik heb gewonnen voor mij zeiven. Ik wil de schoone Simziane tot vrouw!" De schoone Simziane zette haar voet op den zijne en sprong achter hem in het zadel op de Gele Zon. „Ik ben dijn, gij zijt mijn, alleen de spade van den doodgraver en het geklep van de doodsklok zal ons scheiden". De prins vierde de Gele Zon den teugel. Zooals de stormwind rent, ja zooals een draak rent of een leeuw uit het gebergte, zoo renden zij weg. De koning riep de andere prinsen zijn dienaren op. Doch niemand waagde het den prins en de schoone Simziane te achtervolgen. Behouden kwamen zij in het paleis van des prinsen vader. De Gele Zon sprak: „Edele gebieder! een dochter hebt gij mij toevertrouwd een zoon breng ik u weerom. Eén kind zat in mijn zadel toen ik weg draafde, twee zitten in mijn zadel nu ik terugkeer". Toen was de oude koning zoo gelukkig als hij zelfs in zijn jeugd niet was geweest. Hij liet een prachtige bruiloft aanrichten. En de prins en de schoone Simziane werden koning en koningin over het geheele koninkrijk. „Zij was nog veel mooier dan te voren en dankte hem . . . , dat hij haar uit de betoovering had verlost". De Reiskameraad De arme Johannes was diep bedroefd, want zijn vader was erg ziek, en kon niet weer beter worden. Er was niemand in het kamertje dan die twee. De lamp op tafel was op het punt van uitgaan, en het was al heel laat in den avond. „Je bent een goede zoon voor me geweest, Johannes!" zei de zieke vader. „De goede God zal je wel voort helpen in de wereld !" en hij zag hem met ernstige zachte oogen aan, haalde heel diep adem, en stierf; het leek wel of hij sliep. Maar Johannes schreide. Nu had hij niemand meer op de wereld, geen vader en geen moeder, geen zuster en geen broer. Die arme Johannes! hij lag op zijn knieën naast het bed en kuste de hand van zijn dooden vader, hij weende veel bittere tranen, maar ten laatste vielen zijn oogen toe en sliep hij in, met het hoofd op de harde beddeplank. Toen droomde hij een wonderlijken droom: hij zag hoe de zon en de maan voor hem bogen, en hij zag zijn vader weer gezond en frisch, en hoorde hem lachen zooals hij placht te lachen als hij zoo echt in zijn schik was. Een allerliefst meisje met een gouden kroon op haar mooi lang haar reikte hem de hand, en zijn vader zei: „Zie je wel wat voor een bruid je hebt gekregen? Zij is het mooiste meisje van de heele wereld!" Toen werd hij wakker en de heele heerlijkheid was weer weg, zijn vader lag koud en dood op het bed, er was niemand bij hem. Die arme Johannes! De volgende week was de begrafenis. Johannes liep achter de kist. Nu zou hij den goeden vader nooit meer te zien krijgen, die zooveel van hem had gehouden. Hij hoorde hoe er aarde geworpen werd op de kist. Het laatste hoekje er van zag hij nog, maar er werd weer een spade-vol zand op geworpen, en nu was dat ook weg. Toen was het of zijn hart in stukken zou breken, zoo bedroefd was hij. Die om het graf heen stonden zongen een psalm, het klonk zoo schoon, en de tranen kwamen Johannes in de oogen, hij weende, en dat deed hem goed in zijn droefheid. De zon scheen liefelijk op de groene boomen, alsof zij wou zeggen: „Je moet niet zoo bedroefd wezen, Johannes! Zie eens, hoe mooi de blauwe hemel is! daar is nu je vader. En hij bidt den goeden God dat het je altijd wel moge gaan!" „Ik zal altijd braaf zijn!" zei Johannes. „Dan kom ik ook in den hemel bij mijn vader, en wat zal dat een vreugde wezen als wij elkander weerzien! Wat zal ik hem veel te vertellen hebben, en hoeveel zal hij mij weer verhalen, wat zal hij mij veel kunnen leeren omtrent al het heerlijke in den hemel, evenals hij mij vroeger hier op aarde zooveel leerde. O, welk een blijdschap zal dat wezen!" Het Gulden Sprookjesboek 6 Johannes stelde zich dat alles zoo duidelijk voor dat hij er om moest glimlachen, terwijl de tranen hem nog over de wangen liepen. De vogeltjes zaten te kwetteren in de takken van de kastanjeboomen, zij waren vroolijk, hoewel zij bij de begrafenis waren ; maar zij wisten dat de doode man nu daarboven in den hemel was, dat hij vleugels had, veel grooter en schooner dan zij, en nu gelukkig was, omdat hij hier op aarde braaf was geweest, en daarom waren zij blij. Johannes zag hoe zij op vlogen uit de groene boomen, en ver weg, de wijde wereld in, en toen kreeg hij ook lust mee te vliegen. Maar eerst maakte hij nog een groot houten kruis voor zijns vaders graf, en toen hij daar 's avonds mee kwam, was het graf versierd met zand en bloemen. Dat hadden vreemden gedaan, want zij hadden veel gehouden van den lieven vader die nu dood was. Den volgenden ochtend vroeg pakte Johannes zijn bundeltje bij een, en stak zijn heele erfdeel in zijn riem, dat was maar vijftig daalders en eenige schellingen, daarmee wilde hij de wereld in. Maar eerst ging hij nog eens naar het kerkhof en zijns vaders graf, bad een Onze Vader, en zei: „Vaarwel, lieve vader! ik zal altijd een braaf mensch zijn, dus moogt u den goeden God gerust bidden dat het mij wél moge gaan ! Buiten in het veld waar Johannes liep, stonden al de bloemen frisch en liefelijk in den warmen zonneschijn, en zij knikten in den wind, alsof zij wilden zeggen : „Welkom in het groen! Is het hier niet heerlijk ? Maar Johannes keerde zich nog eens om, om de oude kerk te zien, waar hij als kleinkind gedoopt was, en waar hij iederen Zondag met zijn vader naar de preek had geluisterd en psalmen gezongen had. Daar zag hij hoog boven in het klankluik den kerke-kabouter staan met zijn roode puntige muts op, die beschaduwde zijn gezicht met den gebogen arm, want anders stak de zon hem in de oogen. Johannes knikte hem goeden dag, en het kaboutertje zwaaide met zijn roode muts, lei de hand op het hart, en wierp hem kushandjes toe om hem te beduiden, hoe goed hij 't met hem meende, en dat hij hem een recht gelukkige reis toewenschte. Johannes dacht er over hoeveel moois hij te zien zou krijgen in de groote mooie wereld, en ging hoe langer hoe verder weg, zoo ver als hij vroeger nog nooit geweest was. Hij kende de steden in 't geheel niet, waar hij door heen kwam, noch de menschen die hij ontmoette, nu was hij ver weg tusschen vreemden. Den eersten nacht moest hij slapen in een hooimijt op het veld, een ander bed had hij niet. Maar dat was juist prettig, vond hij, de koning kon het niet beter hebben. Het heele veld met de rivier, de hooimijt en den blauwen hemel er over heen was precies een prachtige slaapkamer. Het groene gras met de roode en witte bloemetjes was het tapijt, de vlierstruiken en de wilde-rozen-heggen waren de ruikers, en voor waschkom had hij de heele rivier met het heldere koele water, waar de riethalmen bogen, en goeden avond en goeden morgen zeiden. De maan was een echt groot nachtlicht hoog boven aan de blauwe zoldering, en zou de gordijnen niet in brand steken. Johannes kon rustig slapen, en dat deed hij ook, hij werd pas wakker toen de zon opging, en alle vogeltjes rondom zongen: „Goeden morgen, goeden morgen! ben je nog niet op?" De kerkeklokken luidden, het was Zondag. De menschen gingen naar de preek, en Johannes volgde hen, zong een psalm, en vernam Gods Woord, en het was hem, alsof hij weer in zijn eigen kerk was, thuis, waar hij was gedoopt, en samen met zijn vader psalmen had gezongen. Buiten op het kerkhof waren er veel graven, en op sommige groeide lang gras. Toen dacht Johannes aan zijns vaders graf, dat er ook wel zóó zou gaan uitzien, nu hij er niet meer was om er naar te kijken en er voor te zorgen. Toen knielde hij neer, en trok het gras uit, zette de houten kruisen weer overeind die omgevallen waren, en lei de kransen die de wind had weggewaaid van de graven, weer op hun plaats, terwijl hij dacht: „Misschien doet iemand hetzelfde aan mijns vaders graf, nu ik het niet kan doen!" Vóór de poort van het kerkhof stond een oude bedelaar op zijn kruk geleund, Johannes gaf hem al zijn schellingen, en ging blij en tevreden verder, de wijde wereld in. Tegen den avond werd het verschrikkelijk slecht weer, Johannes haastte zich om onder dak te komen, maar het werd al spoedig pikdonkere nacht. Eindelijk bereikte hij een kerkje dat heel eenzaam op een heuvel lag. De deur stond gelukkig op een kier, en hij sloop binnen; hier wou hij blijven tot het onweer voorbij was. „Hier ga ik maar in een hoekje zilten !" dacht hij. „Ik ben doodmoe, en heb behoefte wat uit te rusten!" Dus ging hij zitten, vouwde zijn handen, en deed zijn avondgebed, en vóór hij het wist, was hij ingeslapen, terwijl het buiten donderde en lichtte. Toen hij weer wakker werd, was het midden in den nacht, maar het onweer was over, en de maan scheen door de vensters. Midden in de kerk stond een open doodkist, met een dooden man er in, want die was nog niet begraven. Johannes was in het geheel niet bang, want hij had een goed geweten, en wist wel dat de dooden niemand iets doen. Het zijn juist levende, slechte menschen die kwaad doen. Twee zulke levende, slechte menschen stonden naast den dooden man die hier in de kerk was gebracht vóór hij in het graf werd gelegd, zij wilden hem kwaad doen, zij wilden hem niet in zijn kist laten liggen, maar hem de kerkdeur uit werpen, den armen doode. „Waarom wil jelui dat doen? vroeg Johannes. „Dat is slecht en zondig, laat hem slapen, in Jezus' naam I" „Och kom, praatjes!" zeiden de twee leelijke menschen. „Hij heeft ons voor den gek gehouden! Hij is ons geld schuldig, dat kon hij niet betalen, en nu is hij nog dood gegaan op den koop toe, nu krijgen wij geen rooden duit, daarom willen wij ons wreken, hij zal als een hond voor de kerkdeur liggen !" „Ik heb maar vijftig daalders !" zei Johannes, „dat is mijn heele erfdeel, maar dat wil ik jelui graag geven, als je me eerlijk beloven wilt den armen dooden man met vrede te laten. Ik zal er wel komen zonder geld ; ik heb gezonde sterke leden, en de goede God zal mij altijd wel helpen". „Ja", zeiden de slechte menschen, „als jij dan zijn schuld wilt betalen, zullen wij hem wis en waarachtig niets doen, daar kun je op aan !" En toen namen zij het geld dat Johannes hun gaf, lachten dat zij schaterden over zijn goedheid, en gingen huns weegs. Maar Johannes legde het lijk weer behoorlijk in de kist, vouwde de handen van den doode, zeide hem vaarwel, en ging tevreden verder door het groote bosch. Rondom, waar de maan door de boomen scheen, zag hij de aardigste elfjes spelen dat het een lust was om er naar te kijken. Zij lieten zich niet storen, zij wisten wel, dat hij een braaf onschuldig mensch was, en het zijn alleen de slechte menschen die de elfjes niet te zien krijgen. Sommigen waren niet langer dan een vinger, hun blond haar was met gouden kammen opgestoken, twee aan twee schommelden zij op de groote dauwdroppels, die op de bladeren en het hooge gras lagen. Soms rolde de druppel van het blad af, en dan vielen zij naar beneden, tusschen de lange grashalmen. O, wat lachten en riepen al de andere duimelingetjes dan! Het was allerpleizierigst! zij zongen, en Johannes herkende duidelijk al de aardige wijsjes die hij als kleine jongen had geleerd. Groote bonte spinnen, met kroontjes op den kop, moesten van de eene heg naar de andere lange hangbruggen spinnen, en paleizen, die als de fijne dauw er op viel, er uit zagen als glanzend glas in den klaren maneschijn. Zoo duurde het voort tot de zon opging. Toen kropen de elfjes weg in bloemknoppen, en de wind nam hun bruggen en paleizen mee, die weg vlogen door de lucht als groote spinnewebben. Johannes was juist het bosch uitgekomen, toen een sterke mannenstem achter hem riep: „Hei daar, kameraad! waar gaat de reis naar toe?" „De wijde wereld in!" zei Johannes. „Ik heb -geen vader of geen moeder meer, en ben maar een arme jongen, maar de goede God zal mij wel helpen! „Ik wil ook de wijde wereld in!" zei de vreemde. „Zullen wij mekaar gezelschap houden?" „Mij wél!" zei Johannes. En zoo gingen ze samen verder. Al spoedig gingen zij veel van elkander houden, want zij waren alle bei goede menschen. Maar Johannes merkte wel dat de vreemde veel meer wist dan hij, hij was bijna de heele wereld om geweest, en kon van alles wat daar te zien en te vinden is, vertellen. De zon stond al hoog aan den hemel, toen zij in de schaduw van een grooten boom gingen zitten ontbijten. Met een kwam er een oud besje aan. Och! ze was zoo oud, en ze liep heelemaal krom, ze steunde op een kruk, en op haar rug droeg zij een bos brandhout, dat zij in het bosch had gesprokkeld. Zij had haar boezelaar opgeschort en Johannes zag er drie groote bossen varens en wilgetakken uit steken. Toen zij vlak bij hen was, gleed haar eene voet uit, zij viel en gaf een gil, want zij had haar been gebroken, de arme oude vrouw. Johannes wilde haar dadelijk naar haar huis dragen, maar de vreemde deed zijn knapzak open, nam er een doos uit, en zei dat hij hier een zalf had die haar been dadelijk weer heel en sterk zou maken, zoodat zij zelf naar huis kon gaan, en dat wel alsof zij nooit een been had gebroken. Maar daarvoor moest zij hem ook de drie roeden geven die zij in haar boezelaar had. „Dat is goed betaald!" zei het oudje, en knikte op een wonderlijke manier met het hoofd. Zij wou haar roeden niet graag afgeven, maar het was ook zoo pleizierig niet, daar te blijven liggen met een gebroken been. Dus gaf zij hem de roeden maar, en pas had hij de zalf op haar been gestreken, of het oudje stond op en liep veel vlugger dan te voren. Dat kwam van de zalf. Maar die was ook van een soort, zoo als er bij den apotheker geen te krijgen is. „Wat moet je met de drie roeden?" vroeg Johannes. „Dat zijn drie mooie kruiden-bezems!" zei de reiskameraad. „Daar houd ik veel van, want ik ben een rare sijs!" Nu gingen ze nog een goed eindweegs verder. „O, wat komt daar een bui opzetten!" zei Johannes en wees naar de verte. „Dat zijn allerverschrikkelijkst zware wolken !" „Neen", zei de reiskameraad, „dat zijn geen wolken, dat zijn bergen, de heerlijke hooge bergen, die men op klimmen kan tot men heel boven de wolken komt, in de frissche lucht! Daar is het heerlijk, dat moet je maar gelooven! Morgen zullen wij zeker zoo ver gekomen zijn in de wereld !" Het was niet zoo dicht bij als het leek, zij moesten een heelen dag loopen voor zij aan de bergen kwamen, waar de zwarte bosschen recht den hemel in groeiden, en waar steenen lagen zoo groot als een heele stad. Het zou zeker een heele inspanning zijn om op den top te komen, daarom gingen Johannes en de reiskameraad naar een herberg om goed uit te rusten en krachten op te doen voor den marsch den volgenden morgen. In de groote gelagkamer waren veel gasten, want daar was een man die de poppenkast vertoonde. Hij had juist zijn tooneeltje opgezet, en de menschen zaten om hem heen om het komediestukje te zien, maar vlak vooraan was een dikke oude slachter gaan zitten en dat wel op de allerbeste plaats. Zijn groote bullebijter, hu! wat zag die er grimmig uit! zat naast hem en zette groote oogen op, evenals al de anderen. Nu begon de komedie, en het was een mooie komedie met een koning en een koningin, die zaten op een fluweelen troon en hadden een gouden kroon op en een langen sleep aan hun kleeren, want dat konden zij betalen. De aardigste houten poppen met glazen oogen en lange snorrebaarden stonden aan de deuren en deden die open en toe, zoodat er frissche lucht in de kamer kon komen. Het was wezenlijk een alleraardigste komedie, en in het geheel niet treurig, maar juist toen de koningin opstond van haar troon, en de zaal uit wilde gaan, toen, — God weet wat de groote bullebijter eigenlijk in zijn kop kreeg, maar de dikke slager hield hem niet vast, en hij sprong midden in de poppekast en pakte de koningin beet om haar dunne middel, dat het krik, krak! zei. Het was waarachtig verschrikkelijk! De arme man die de komedie vertoonde, stond geheel verslagen en bedroefd over zijn koningin, want het was zijn allermooiste pop, en nu had die akelige bullebijter haar het hoofd afgebeten. Maar later, toen de menschen weg gingen, zei de vreemdeling, hij die met Johannes mee was gekomen, dat hij haar wel weer in orde zou maken. En toen haalde hij zijn doos te voorschijn en smeerde de pop in met de zalf, waarmee hij het arme oude moedertje, dat haar been gebroken had, geholpen had. Zoo was de pop er niet mee bestreken of zij was weer heel, ja, zij kon zelfs al haar ledematen zelf bewegen, men behoefde niet aan het touwtje te trekken. De pop was net als een levend mensch, op de spraak na. De man van de poppekast was wat blij, nu behoefde hij de pop niet eens vast te houden, zij kon heel alleen dansen. Dat kon geen van de anderen! Toen het nu nacht werd en al de menschen in de herberg naar bed waren gegaan, begon er iemand diep te zuchten, zoo verschrikkelijk diep en zoo lang, dat alle menschen opstonden om te zien wie dat toch was. De spulleman ging naar zijn poppekast toe, want daar kwamen de zuchten vandaan. Al de houten poppen lagen door elkander, de koning en alle trawanten, en die waren het die zoo akelig zuchtten. Zij steunden diep en staarden met hun groote glazen oogen, want zij wilden zielsgraag een beetje ingesmeerd worden, evenals de koningin, zoodat zij zich ook uit zich zelf zouden kunnen bewegen. De koningin knielde neer en hield haar mooie gouden kroon op, terwijl zij smeekte: „Neem die maar en smeer daarvoor mijn gemaal en mijn hofstoet in!" Toen kon de arme poppekast-man het huilen niet laten, zoo erg had hij met hen te doen. Hij beloofde den reiskameraad dadelijk hem al het geld te geven dat hij den volgenden avond voor de vertooning kreeg, als hij maar vier of vijf van de mooiste poppen wou insmeren. Maar de reiskameraad zei, dat hij niets anders verlangde dan de groote sabel, dien de poppekast-man op zij droeg. En toen hij dien kreeg, smeerde hij zes poppen in die dadelijk begonnen te dansen, en dat zoo allerliefst, dat al de meisjes, de levende menschen-meisjes, die het zagen, ook begonnen te dansen. De koetsier danste met de keukenmeid, de knecht danste met de werkmeid, al de gasten dansten, en de kolenschop en de tang dansten ook ; maar die twee vielen om bij den eersten sprong dien ze deden. Ja, het was een vroolijke nacht. Den volgenden ochtend ging Johannes met zijn reiskameraad weg van hen allemaal en klom de hooge bergen op, door de groote dennebosschen. Zij klommen zoo hoog, dat de kerktorens heel in de diepte op het laatst wel kleine roode besjes leken in al het groen, en mijlen en mijlen ver konden ze zien, tot waar ze nog nooit geweest waren. Zooveel moois van de mooie wereld op eens had Johannes nog nooit gezien, en de zon scheen zoo heerlijk uit den blauwen hemel, en in de bergen hoorde hij jagers op den waldhoorn blazen, zoo heerlijk welluidend, dat hij van vreugde de tranen in de oogen kreeg, en het niet laten kon te zeggen: „O, lieve goede God, ik zou u wel kunnen kussen, omdat U zoo goed zijt voor allen, en ons al de heerlijkheid gegeven hebt, die er in de wereld is!" De reiskameraad stond ook met gevouwen handen uit te zien over het bosch en de steden in den warmen zonneschijn. Op hetzelfde oogenblik klonk een wonderschoon geluid boven hun hoofd. Zij zagen op. Een groote witte zwaan zweefde door de lucht, prachtig om te zien, en onder gezang zoo heerlijk als zij nog nooit van eenigen vogel hadden gehoord. Maar al zwakker en zwakker werd het gezang, de zwaan boog den kop en zonk langzaam neer voor hun voeten. Daar bleef hij dood liggen, de mooie vogel. „Twee zulke prachtige vleugels", zei de reiskameraad, „zoo wit en groot, zijn geld waard, ik neem ze mee! Nu kun je eens zien, hoe goed het geweest is, dat ik me een sabel aanschafte!" En met een slag hieuw hij alle bei de vleugels vandendooden zwaan af, die wou hij houden. Nu reisden zij vele vele mijlen ver over de bergen, tot zij ten laatste een groote stad zagen liggen, met wel honderd torens die als zilver blonken in den zonneschijn. Midden in de stad stond een prachtig marmeren slot, met een rood gouden dak, en daar woonde de koning. Johannes en de reiskameraad wilden niet dadelijk de stad in gaan, zij bleven in de herberg voor de poort om zich wat op te knappen, want zij wilden er netjes uitzien als zij op straat kwamen. De waard vertelde hun dat de koning een beste brave man was, die niemand kwaad deed, niet het minste of geringste, maar zijn dochter, och lieve hemel, bewaar ons! dat was een ondeugende prinses! Mooi was zij wel, zoo lieftallig en innemend als zij kon geen mensch op de wereld wezen, maar wat gaf dat? Zij was een booze kwaadaardige heks, wier schuld het was dat vele schoone prinsen het leven hadden verloren. Aan elk en een iegelijk had zij verlof gegeven naar haar te vrijen, iedereen mocht komen, een prins of een bedelaar, dat was haar om 't even. Maar hij moest drie raadsels oplossen die zij hem opgaf. Kon hij dat, dan zou zij met hem trouwen en als haar vader stierf, werd hij koning over het heele land. Maar kon hij het niet, dan liet zij hem ophangen of onthoofden, zoo slecht en boosaardig was de schoone prinses. Haar vader, de oude koning, was er diep bedroefd over, maar hij kon haar niet verbieden zoo slecht te zijn, want hij had eens en voor al gezegd dat hij niets te maken wou hebben met haar vrijers, zij moest zelve maar weten wat ze deed. Telkens als een prins kwam en hij wou de drie raadsels raden om de prinses te krijgen, zag hij dat hij het niet kon, en dan werd hij opgehangen of onthoofd. Hij was immers bijtijds gewaarschuwd, hij had niet behoeven te vrijen. De oude koning was zoo bedroefd over al die treurigheid en ellende, dat hij eens in het jaar een heelen dag op zijn knieën lag, met al zijn soldaten, en God bad dat de prinses toch goed en lief zou worden, maar dat verkoos zij niet. De oude vrouwen die van brandewijn hielden, verfden den drank zwart vóór zij hem dronken, zoo rouwig waren zij vanwege de prinses, en meer konden zij al niet doen. „Die leelijke prinses!" zei Johannes, „zij moest wezenlijk eens met de roe hebben, dat zou goed voor haar wezen. Ik moest de oude koning eens zijn! Ik zou haar wel klein krijgen!" Op hetzelfde oogenblik hoorden zij de menschen buiten hoera roepen. De prinses kwam voorbij, en zij was werkelijk zoo schoon, dat iedereen vergat, hoe slecht zij was, en daarom riepen zij hoera. Twaalf schoone jonkvrouwen, alle in witte zijden japonnen en met een gouden tulp in de hand, reden naast haar op gitzwarte paarden. De prinses zelve reed op een sneeuwwitten telganger, die met diamanten en robijnen was opgetuigd, haar rijkleed was van zuiver goud, en de karrewats in haar hand leek wel een zonnestraal. De gouden kroon op haar hoofd glansde als alle sterretjes uit den hoogen hemel, en haar mantel was gemaakt van duizenden prachtige kapellevleugeltjes. En toch was zij nog veel mooier dan al haar kleeren. Toen Johannes haar zag, werd hij zoo rood als bloed, en hij kon geen woord zeggen; want de prinses leek precies op het mooie meisje met de gouden kroon op waarvan hij gedroomd had, den nacht dat zijn vader stierf. Hij vond haar heerlijk mooi, en hij kon er niets aan doen, hij moest van haar houden. Het was stellig niet waar, zei hij, dat zij een booze heks was, die de menschen liet ophangen of onthoofden als zij haar raadsels niet konden raden. „Iedereen mag naar haar vrijen, zelfs de armste bedelaar — ik ga naar het paleis. Ik kan het nu eenmaal niet laten!" Iedereen zei dat hij dat niet doen moest, want 't zou hem vergaan als al den anderen. De reiskameraad ried 't hem ook af; maar Johannes zei, 't zou wel gaan, borstelde zijn schoenen en zijn kleeren af, waschte zijn gezicht en zijn handen, kamde zijn mooi blond haar op, en ging heel alleen de stad in en naar het paleis. „Kom binnen!" zei de oude koning, toen Johannes aanklopte. Johannes deed de deur open, en de oude koning, in kamerjapon en geborduurde pantoffels, kwam hem te gemoet. Hij had zijn gouden kroon op, den scepter in de eene hand en den rijksappel in de andere. „Wacht even!" zei hij, en nam den rijksappel onder den arm, om Johannes een hand te geven. Maar toen hij hoorde dat die als vrijer kwam, begon hij zoo te huilen, dat de scepter en de rijksappel allebei op den grond vielen, en hij zijn oogen af moest drogen met zijn kamerjapon. Die arme oude koning! „Laat dat toch! zei hij. „Het zal slecht met je afloopen, net als met al de anderen. Ik zal je eens wat laten zien ! Hij bracht Johannes naar den tuin van de prinses. Daar zag het er vreeselijk uit. Aan iederen boom hingen drie of vier koningszoons, die naar de prinses gevrijd hadden, maar haar raadsel niet hadden kunnen raden. Als het maar even woei ratelden al de geraamten, zoodat de vogeltjes bang werden, en nooit meer in den tuin durfden komen. Alle planten waren opgebonden aan menschen-beenderen, en in de bloempotten stonden doodshoofden te grijnzen. Dat was een rare tuin voor een prinses. „Nu zie je het! zei de oude koning. „Het zal jou gaan evenals al dien anderen die je hier ziet, laat het dus liever, je maakt er me dood ongelukkig mee, want ik trek het me erg aan!" Johannes kuste den goeden ouden koning de hand, en zei, dat het wel goed zou afloopen, want hij hield zielsveel van de mooie prinses. Juist kwam de prinses zelf met al haar hofdames het slotplein op gereden, dus gingen zij naar haar toe en zeiden haar goeden dag. Zij was wezenlijk overschoon! Zij reikte Johannes de hand, en nu hield hij nog veel meer van haar dan vroeger, zij kon onmogelijk een booze heks zijn, zoo als alle menschen zeiden dat ze was. Zij gingen de zaal in, en de kleine pages presenteerden hun ingemaakte vruchten en pepernoten, maar de oude koning was zoo bedroefd dat hij niets kon eten, en de pepernoten waren hem ook te hard. Er werd nu afgesproken dat Johannes den volgenden morgen weer op het kasteel zou komen, dan zouden de rechters en de heele raad bij een zijn, om te hooren, hoe hij het er afbracht met het raden. Bracht hij het er goed af, dan moest hij nog twee maal terug komen, maar er was nog nooit iemand geweest, die den eersten keer goed geraden had, en dan moesten zij sterven. Johannes was volstrekt niet treurig bij de gedachte hoe 't hem kon gaan, maar juist heel vroolijk, hij dacht alleen aan de mooie prinses, en vertrouwde er vast en zeker op dat de goede God hem wel zou helpen, al wist hij zelf niet hoe, en al wilde hij er ook liever niet over denken. Hij liep te dansen over den weg toen hij terug ging naar de herberg, waar de reiskameraad op hem wachtte. Johannes was er niet over uit gepraat zoo lief als de prinses tegen hem was geweest en zoo mooi als ze was, en hij verlangde al zoo dat hij t haast niet meer kon uithouden, naar den volgenden dag, wanneer hij weer naar het paleis zou moeten en zijn geluk beproeven met raden. Maar de reiskameraad schudde bedroefd het hoofd. ,,Ik houd zooveel van je! zei hij. „En we hadden nog zoo lang samen kunnen wezen, en nu moet ik je verliezen! Jou arme, lieve Johannes! Ik zou wel kunnen huilen, maar ik wil je niet in je blijdschap storen, den laatsten avond dat wij bij elkaar zijn. Morgen als je weg zijt kan ik uithuilen!" Alle menschen in de stad waren het dadelijk aan de weet gekomen dat er weer een nieuwe vrijer was voor de prinses, en daarom was alles in de treurigheid. De komedie werd gesloten, alle poffertjesvrouwen bonden rouwstrikken om hun lekkers, de koning en de priesters lagen op hun knieën te bidden in de kerk, de heele stad was in den rouw, want het zou Johannes immers niet beter gaan dan het al den anderen gegaan was. 's Avonds brouwde de reiskameraad een groote kom pons en zei tegen Johannes dat zij nu eens vroolijk wilden wezen en op de gezondheid drinken van de prinses. Maar Johannes had nog geen twee glazen op of hij kreeg zoo n slaap, dat hij zijn oogen niet meer open kon houden en begon te knikkebollen. De reiskameraad beurde hem zachtjes van zijn stoel en lei hem op bed, en toen het donkere nacht was geworden, nam hij de twee vleugels die hij den zwaan af had gehouwen en bond ze vast aan zijn schouders, de grootste der drie roeden van de oude vrouw die haar been had gebroken stak hij in zijn zak, deed het raam open en vloog over de stad heen recht naar het paleis, waar hij in een hoekje ging zitten vlak onder het raam van de prinses. Het was doodstil in de heele stad. Nu sloeg de klok kwart voor twaalven, het raam ging open en de prinses met een wijden witten mantel en lange zwarte vlerken aan, vloog er uit en over de stad heen naar den hoogen berg. Maar de reiskameraad maakte zich onzichtbaar, zoodat zij niets van hem merken kon, vloog haar achterna en sloeg de prinses met zijn roe, dat het bloed te voorschijn sprong waar hij haar raakte. Hu! dat was een tocht, dwars door de lucht! De wind blies in haar mantel dat hij als een groot zeil naar alle kanten bol stond, en de maan scheen er door heen. „Wat hagelt het, wat hagelt het!" zei de prinses bij eiken slag met de roe dien zij kreeg, en dat was net goed. Eindelijk kwam zij aan den berg en klopte aan. De deur ging open met een geratel of het donderde en de prinses ging binnen, de reiskameraad achter haar aan, want niemand zag hem, hij was immers onzichtbaar. Zij liepen een wijden langen gang door, waar de muren wonderlijk glinsterden. Dat kwam van duizenden gloeiende spinnekoppen die op en neer liepen tegen de muren en als vuur straalden. Toen kwamen zij in een groote goud-en-zilveren zaal, waar bloemen zoo groot als zonnebloemen, roode en blauwe, aan de muren schitterden. Maar niemand kon de bloemen plukken, want de stengels waren leelijke vergiftige slangen en de bloemen waren vuur dat uit hun muil kwam. De geheele zoldering was bezet met glinsterende glimwormpjes en hemelsblauwe vleermuizen, die met hun dunne vlerken klapten; allerzonderlingst zag er dat uit. Midden in de zaal stond een troon, gedragen door vier paarden-geraamten die opgetuigd waren met de roode vurige spinnekoppen, de troon zelf was van melkwit glas, en er lagen kussens op van zwarte muisjes die elkaar in den staart beten. Er was een troonhemel boven van rozerood spinneweb, bezet met allerliefste groene vliegjes, die flonkerden als edelsteenen. Op den troon zat een oude nikker, met een kroon op zijn leelijk hoofd en een scepter in de hand. Hij gaf de prinses een zoen op het voorhoofd en liet haar naast zich zitten op den prachtigen troon. Nu begon de muziek. Groote zwarte krekels speelden op de mondharmonica, en een uil sloeg zichzelven met zijn vleugels op de maag, want hij had geen trom. Het was een koddig concert! Heel kleine kaboutertjes met dwaallichtjes op de muts, dansten in het rond door de zaal. Niemand kon den reiskameraad zien, hij was vlak achter den troon gaan staan, en hoorde en zag alles. De hovelingen die nu binnen kwamen, waren sierlijk gekleed en deftig, maar wie goed oplette merkte wel, hoe het met hen gesteld was. Zij waren niets dan een bezemsteel met een kool er boven op, waar de toovenaar leven in had gehekst en geborduurde kleeren om heen had gehangen. Maar het kwam er ook eigenlijk niets op aan, zij dienden toch maar voor de mooiigheid. Toen er wat gedanst was, vertelde de prinses den toovenaar dat zij weer een nieuwen vrijer had gekregen en vroeg, wat zij hem wel te raden zou geven als hij den volgenden morgen op het paleis kwam. „Luister!" zei de toovenaar. „Ik zal je wat zeggen. Je moet iets heel makkelijks nemen, want dan raadt hij het juist met. Denk aan je eene schoen. Daar komt hij nooit van zijn leven op. Laat hem dan het hoofd afslaan en vergeet niet, als je morgen nacht weer hier komt, mij zijn oogen mee te brengen, want die wil ik opeten I" De prinses maakte een diepe buiging en zei dat zij de oogen niet zou vergeten. De toovenaar deed den berg open en zij vloog weer naar huis, maar de reiskameraad vloog mee en ranselde haar zoo met de roe, dat zij kermde en steunde over den verschrikkelijken hagel, en zich repte wat zij kon om weer door het raam in haar slaapkamer te komen. Maar de reiskameraad vloog terug naar de herberg waar Johannes gerust lag te slapen, deed zijn vleugels af en ging ook naar bed, want hij was moe en dat mocht hij wel wezen. Vroeg in den ochtend werd Johannes wakker, de reiskameraad stond ook op en vertelde dat hij een heel wonderlijken droom had gehad over de prinses en haar eenen schoen, en daarom verzocht hij Johannes dringend toch vooral te vragen of de prinses soms niet aan haar eenen schoen had gedacht. „Ik kan het een al even goed vragen als het andere", zei Johannes. „Misschien is dat wat gij gedroomd hebt juist het goede, want ik geloof nu vast en zeker dat de goede God mij zal helpen! Maar ik zal toch maar afscheid van je nemen, want als ik verkeerd raad, dan zie ik je nooit weerom! Zij omhelsden elkander dus en Johannes ging de stad in en naar het paleis. De heele zaal was vol menschen, de rechters zaten in hun leuningstoelen en hadden donzen kussens onder het hoofd, want zij moesten hard nadenken. De oude koning stond op en droogde zijn oogen af met een witten zakdoek. Nu trad de prinses binnen, zij was nog veel mooier dan den vorigen dag en zeide iedereen vriendelijk goedendag, maar Johannes gaf zij de hand en zei: „Goeden morgen beste Johannes!" Nu moest Johannes aan het raden, wiki zij wel aan gedacht had. Och, och! Wat keek ze hem lief aan! Maar zoo haast had zij hem dat ééne woord. „Schoen" niet hooren zeggen, of ze werd zoo wit als een doek en begon te beven over haar geheele lichaam. Maar er was niets aan te doen, hij had goed geraden. Hei! wat was de oude koning blij! hij buitelde over zijn hoofd van pleizier, en alle menschen klapten in hun handen voor hem en voor Johannes, die nu voor den eersten keer goed geraden had. De reiskameraad straalde van blijdschap, toen hij hoorde hoe goed het afgeloopen was. Maar Johannes vouwde de handen, en dankte den goeden God, die hem zeker de twee volgende keeren wel weer zou helpen. Den volgenden dag zou er alweer geraden worden. De avond ging voorbij even als de vorige. Toen Johannes sliep, vloog de reiskameraad de prinses achterna naar den berg, en ranselde haar nog harder dan den vorigen keer. Want nu had hij twee roeden meegenomen. Niemand kreeg hem te zien, en hij hoorde alles. De prinses zou denken aan haar handschoen, en dat vertelde hij Johannes alsof het een droom van hem was geweest. Nu had Johannes makkelijk raden, en op het slot was alles in de vreugde. Het heele hof stond op zijn kop en buitelde om en om, zoo als de koning den eersten keer had gedaan. Maar de prinses ging op de sofa liggen, en zei geen stom woord. Nu kwam het er op aan of Johannes voor den derden keer goed kon raden. Kon hij het, dan kreeg hij immers de mooie prinses, en erfde het heele koninkrijk als de oude koning stierf. Kon hij het niet, dan werd hij onthoofd, en de toovenaar at zijn mooie blauwe oogen op. Den avond te voren ging Johannes vroeg naar bed, zei zijn avondgebed op, en sliep gerust in. Maar de reiskameraad schoot zijn vleugels aan, deed de sabel om, nam alle drie de roeden mee, en vloog naar het paleis. Het was een stik donkere nacht, het stormde dat de pannen van de daken vlogen, en de boomen in den tuin waaraan de geraamten hingen, bogen als riethalmen. Ieder oogenblik bliksemde het, en de donder rolde of het één enkele slag was die den heelen nacht aanhield. Daar ging het raam open en de prinses vloog er uit. Zij was zoo bleek als een doode, maar zij lachte om het noodweer of zij het nog niet erg genoeg vond, haar witte mantel wapperde door de lucht als een groot scheepszeil, maar de reiskameraad geeselde haar zóó met zijn drie roeden, dat het bloed op den grond druppelde, en zij op het laatst haast niet meer voort kon. Maar eindelijk bereikte ze toch den berg. „Het stormt en het hagelt!" zei ze. „Ik ben nog nooit in zulk een noodweer geweest!" „Ja!" zei de toovenaar. „Men kan ook van het goede te veel krijgen!" Nu vertelde zij hem dat Johannes 't ook den tweeden keer goed geraden had, deed hij dat nu den volgenden dag weer, dan had hij gewonnen, en zij zou nooit meer bij den toovenaar in den berg kunnen komen, en nooit meer zulke tooverkunsten kunnen doen als vroeger. Daar was zij diep bedroefd over. „Hij mag het niet kunnen raden!" zei de toovenaar. „Ik zal wel wat vinden, waaraan hij nog nooit van zijn leven gedacht heeft. Of hij zou een grooter heksenmeester moeten wezen dan ik! Maar laat ons nu vroolijk zijn en pret maken!" En hij nam de prinses bij beide handen, en zij dansten in de rondte met al de kaboutertjes en dwaallichtjes in de zaal. De roode spinnekoppen sprongen ook vroolijk op en neer langs de muren, de roode vuurbloemen leken te schitteren, de uil sloeg op de trom, de vleermuizen floten en de zwarte krekels bliezen op de mondharmonica. Het was een vroolijk bal! Toen zij nu lang genoeg gedanst hadden, moest de prinses naar huis, want anders zou ze misschien gemist worden op het paleis. De toovenaar zei dat hij met haar mee zou gaan, dan waren zij ten minste nog zoolang samen. Toen vlogen ze samen weg door het noodweer, en de reiskameraad sloeg zijn drie roeden aan stukken op hun rug. Nog nooit was de toovenaar in zoo'n hagelbui geweest! Vóór het paleis zei hij de prinses vaarwel, en fluisterde haar met een in het oor: „Denk aan mijn hoofd." Maar de reiskameraad hoorde het toch, en op het oogenblik dat de prinses haar raam insloop en de toovenaar om wou keeren, greep hij hem bij zijn langen zwarten baard, en met zijn sabel sloeg hij het leelijke toovenaarshoofd glad bij de schouders af, zoodat de toovenaar het niet eens zelf zag. Het lichaam wierp hij in het meer voor de visschen, maar het hoofd spoelde hij alleen maar af in het water en knoopte het toen in zijn zijden zakdoek, nam het mee naar de herberg, en ging slapen. Den volgenden morgen gaf hij Johannes den zakdoek, maar zei er bij, dat hij dien niet moest losmaken voor de prinses hem vroeg waaraan zij gedacht had. Er waren zooveel menschen in de groote zaal van het paleis dat zij op elkander gepakt stonden als haringen in een ton. De raadsleden zaten op hun stoelen met de zachte sluimer-rollen, en de oude koning had nieuwe kleeren aan, de gouden kroon en de scepter waren blinkend gepoetst, hij zag er keurig uit. Maar de prinses was doodsbleek, en zij had een pikzwarte japon aan, of zij naar een begrafenis moest. „Waaraan heb ik gedacht?" vroeg zij Johannes. En dadelijk maakte hij den zakdoek los en schrok zelf geweldig toen hij het leelijke toovenaarshoofd zag. Alle menschen rilden er van, want het was afschuwelijk om aan te zien, maar de prinses zat als versteend, zij kon geen woord zeggen. Eindelijk stond zij op en reikte Johannes de hand, want hij had immers goed geraden. Zij keek niet rechts of links, maar loosde een diepen zucht. „Nu ben je mijn heer! Van avond houden wij bruiloft!" „Zoo mag ik het hooren!" zei de oude koning. „Zóó zal het zijn!" Alle menschen riepen hoera, de wacht marcheerde met muziek door de straten, de kerkklokken luidden en de poffertjesvrouwen namen den rouwband van het lekkers af, want nu was het feest. Drie heele gebraden ossen, met eenden en kippen gefarceerd, werden midden op de markt gezet, daar kon ieder die wou een stuk van af snijden. De lekkerste wijn spoot in de fonteinen en wie bij den bakker een tulleband van een schelling kocht, die kreeg zes dikke bollen op den koop toe, en krentebollen nog wel. 's Avonds was de geheele stad geillumineerd en de soldaten schoten met kanonnen en de jongens met blaasroeren, en er werd gegeten en gedronken, geklonken en gesprongen op het paleis, al de deftige heeren en dames dansten met elkander, in de verte kon men hen hooren zingen van Daar ging een pater langs den kant, Hei, 't was in de Mei! Hij had zijn nonnetje aan de hand Hei, t was in de Mei zoo blij, Hei, 't was in de Mei zoo blij, Hei, 't was in de Mei! Maar de prinses was eigenlijk nog een heks en ze hield volstrekt niet van Johannes. Daar dacht de reiskameraad aan en daarom gaf hij Johannes drie veeren uit de vleugels van den zwaan, en een fleschje met enkele droppels er in en hij zei hem, dat hij voor het bed een groote kuip vol water moest laten zetten, en als de prinses in het bed wou stappen, moest hij haar een duwtje geven, zoodat zij in het water viel en daar moest hij haar driemaal in onder dompelen nadat hij er eerst de veeren en de droppels in had gedaan, dan zou zij verlost worden van de betoovering en met haar heele hart hem gaan liefhebben. Johannes deed alles zooals de reiskameraad 't hem had gezegd. De prinses gaf een gil toen hij haar onderdompelde in het water en spartelde hem onder de handen vandaan als een groote gitzwarte zwaan, met flonkerende oogen. Toen zij de tweede maal boven water kwam was de zwaan wit, op een zwarten ring om zijn hals na. Johannes bad vroom tot den goeden God en liet het water voor de derde maal over den vogel heen loopen, en in het zelfde oogenblik veranderde de zwaan in de allerschoonste prinses. Zij was nog veel mooier dan te voren en dankte hem, met haar liefelijke oogen vol tranen, dat hij haar uit de betoovering had verlost. Den volgenden morgen kwam de oude koning met den heelen hofstoet, en dat was een feliciteeren tot laat in den middag toe. Op het allerlaatst kwam de reiskameraad, hij had zijn stok in de hand en zijn knapzak op den rug, Johannes kuste hem keer op keer en zei dat hij niet weg mocht gaan, maar altijd bij hem moest blijven, want zijn heele geluk kwam immers van hem. Maar de reiskameraad schudde het hoofd en zei zacht en vriendelijk: „Neen, nu is mijn tijd verstreken! Ik heb enkel maar mijn schuld afgedaan. Herinner je je nog wel dien doode, wien slechte menschen kwaad wilden doen ? Jij gaaft alles wat je hadt, opdat hij rust mocht hebben in zijn graf. Die doode ben ik!" Meteen was hij verdwenen. De bruiloft duurde een heele maand, Johannes en de prinses hadden elkander van ganscher harte lief, en de oude koning leefde nog vele gelukkige dagen en liet hun kindertjes paardje rijden op zijn knie en spelen met zijn scepter. Maar Johannes was koning over het heele rijk. 3 Asschepoetster Er was eens een arm meisje, dat had geen vader en geen moeder meer, maar alleen een stiefmoeder die zelf twee dochters had, en die was trotsch en streng en in 't geheel niet lief voor haar en haar twee dochters waren ook niet lief. Zoo had het arme meisje een treurig leven. Terwijl de twee stiefzusters in mooie kleeren wandelden en iederen avond naar een partij gingen moest zij het huiswerk doen. Zij schrobde den gang en veegde de trap en moest het vuur aanmaken en het eten koken. Nooit mocht zij binnen komen in de kamer, zij moest eten in de keuken en had niet eens een bed om in te slapen, zij lag maar in een hoekje van den zolder op een bos stroo, en kleeren kreeg zij niet anders dan de oude versletene van haar stiefzusters. Zoo zag zij er altijd slordig uit en vuil van asch en roet. Daarom noemden haar stiefmoeder en stiefzusters haar Asschepoetster en zij vertelden aan andere menschen dat Asschepoetster voor haar pleizier zoo vuil en zoo slordig was, en koppig en ondeugend ook nog. Toen wilde niemand meer iets van haar weten, en na een poos vergaten de menschen haar en zij bleef heel alleen. Alleen een arm oud vrouwtje was er, dat had medelijden met haar. Uit haar zolderraampje knikte zij Asschepoetster vriendelijk toe als zij haar zag schrobben en schuren en vegen en vuur aanmaken en koken. En als de booze stiefmoeder en de booze stiefzusters uit waren, deed zij haar raampje open en riep: „Wees maar niet bedroefd, Asschepoetster! het zal je wel weer beter gaan 1" Zoo groeide Asschepoetster op, en werd een groot meisje. Maar beter ging het haar nog altijd niet, en zij geloofde ook haast niet meer dat het ooit beter zou gaan. Daar gebeurde het op een dag, dat de Koning en de Koningin een prachtig feest gaven omdat hun zoon gelukkig thuis was gekomen van een verre reis. Alle heeren en dames uit de heele stad werden uitgenoodigd, de stiefmoeder en de twee stiefzusters ook. Zij lieten mooie japonnen maken, en op den avond van het feest moest Asschepoetster hen helpen met aankleeden. Zij was o! zoo graag ook meegegaan, want zij was toch even goed uitgenoodigd. Maar de twee stiefzusters zeiden bits, dat ze daaraan heel niet hoefde te denken, daar was zij veel te vuil en te slordig en te ongemanierd voor. Toen gingen ze met hun drieën weg en Asschepoetster bleef alleen in de keuken, daar ging zij in een hoekje zitten en begon te schreien. Ineens werd er aan het venster getikt, het was het oude vrouwtje. en zij stond heelemaal in 't wit, met goud en parels overstrooid . . „Asschepoetster!" zei het vrouwtje „zou je wel naar het bal willen gaan?" „Och!" zei de arme Asschepoetster, „als ik maar kon!" „Nu!" zei het oude vrouwtje „ga dan eens naar den tuin en haal me een pompoen, zoo een groen en gelen, den mooisten en grootsten dien je vinden kunt". Asschepoetster begreep wel niet waarom ze een pompoen moest halen, maar ze dacht dat het oude vrouwtje het zeker vriendelijk met haar meende, en wel weten zou wat goed voor haar was. Dus liep ze gauw den moestuin in en haalde een mooien, grooten pompoen, dien bracht ze het vrouwtje. „Geef me nu je keukenmes!" zei het vrouwtje. En Asschepoetster haalde gauw haar mes uit de la. Toen nam het vrouwtje den pompoen en het mes, en zij holde den pompoen uit, tot er niets meer over was dan de schil. „Let nu eens goed op!" zei ze. Met haar stok gaf zij drie tikken op den pompoenschil. En toen was het ineens geen groen en gele pompoenschil meer maar een prachtige groene koets met gouden wielen. Daar stond Asschepoetster van te kijken! Maar het vrouwtje zei: „Ga nu eens naar den kelder, en haal de muizenval! Er zitten zes muizen in, laat ze vooral niet ontsnappen!" Asschepoetster dacht er niet eens meer over waarvoor het vrouwtje de muizen noodig had. Als de wind zoo gauw was zij den kelder in en weer terug met de muizenval. Het vrouwtje zei: „Doe voorzichtig het deurtje open!" Een muisje kroop er uit. „Tik!" zei het vrouwtje met haar stok. En met een was het grijze muisje een appelschimmel geworden. En het tweede muisje kreeg een tik, en het derde, en het vierde, en in plaats van vier muisjes in de val, stonden er nu vier appelschimmels voor de groen en gouden koets. Nu zaten er nog twee in de val, dat waren geen muizen maar ratten, en de ééne van de twee had een snor van belang. Toen die een tik op zijn kop kreeg, schoot ze ineens recht over eind en was een koetsier in grijze liverei met een geweldigen baard. En de tweede rat die kleiner was en geen snor had om van te spreken, werd een palfrenier met een glad gezicht, ook in het grijs. De koetsier klom op den bok van de staatsiekoets en de palfrenier liep naar het portier en hield het open. „Wie moet daar in?" riep Asschepoetster. „Nu, wie denk je?" vroeg het oude vrouwtje. En meteen hief zij haar stok op en gaf Asschepoetster een tik. Daar vielen de vuile, oude kleeren af, en zij Het Gulden Sprookjesboek 7 stond heelemaal in 't wit, met goud en parels overstrooid, en in plaats van haar versleten schoenen had zij een paar glazen muiltjes aan. „Daar zal je wel pleizierig op dansen!" zei het oude vrouwtje. „Maar zorg, zorg, dat je vóór middernacht thuis bent! Want met den laatsten slag van twaalven wordt de koets weer een pompoen, de appelschimmels muizen, de koetsier en de palfrenier ratten en al je mooie kleeren weer de oude plunje van eiken dag!" Meteen hielp de palfrenier Asschepoetster in het rijtuig. En terwijl zij nog uit het portier boog om het oude vrouwtje te bedanken, draafden de appelschimmels al weg naar het paleis. Daar zou juist het bal beginnen. De muzikanten speelden al op. Toen Asschepoetster de marmeren trap op kwam, gingen de deuren van de zaal wijd voor haar open. Daar zaten de koning en de koningin op een troon, met hun gouden kronen op, en de prins tusschen hen in. Prachtig gekleede heeren en dames maakten diepe buigingen voor elkander en namen elkaar bij de hand om te gaan dansen. Wel honderd kroonluchters waren aangestoken. Het schitterde van goud en edelgesteente. Asschepoetster bleef op den drempel staan, zij durfde de prachtige zaal niet in. Maar de prins stond van den troon op, nam haar bij de hand, leidde haar naar den koning en de koningin en zei: „Met haar alleen wil ik van avond dansen!" O! hoe heerlijk speelde de muziek! het dansen ging van zelf. Iedereen keek naar den prins en Asschepoetster, hoe mooi ze samen dansten. De koning en de koningin en al de heeren en dames en de stiefmoeder en de stiefzusters ook, vroegen wie toch dat mooie meisje was dat niemand ooit gezien had in de stad, en zij zeiden, het was zeker een vreemde prinses, want alleen een prinses kon zoo mooi wezen, en zoo prachtig in goud en parels gekleed. Maar Asschepoetster merkte het niet eens dat al de menschen zoo naar haar keken, en op haar stiefmoeder en booze zusters met hun jaloersche gezichten lette zij ook niet, zij dacht alleen aan den knappen prins, en hoe heerlijk het was met hem te dansen. Zoo kwam het dat zij den tijd vergat, en de waarschuwing van het oude vrouwtje, en met den eersten slag van twaalven begon zij juist over nieuw een dans. Daar hoorde zij de torenklok slaan, en herinnerde zich in eens alles weer. De prins hield haar hand vast, maar zij trok zich los, en ijlde de zaal door, en de trappen af met zulk een haast, dat zij haar ééne glazen muiltje verloor. Juist was zij de poort uit, daar klonk de twaalfde slag. En meteen werden haar witte en gouden kleeren grauw en vuil, haar eene voet was bloot, en aan den anderen had zij een schoen waar een gat in was, en op de plek waar pas de vier appelschimmels hadden staan trappelen voor de groen en gouden koets terwijl de koetsier recht op den bok zat en de palfrenier bij het portier wachtte, lag ineens een holle pompoenschil, daar liepen vier muisjes en twee ratten uit weg. Op haar éénen schoen en éénen blooten voet sloop Asschepoetster naar huis. De deur stond op een kier. Zij glipte naar haar hoekje op den zolder in het stroo. Den volgenden morgen hoorde zij haar stiefmoeder en stiefzusters spreken over het bal. De een zei: „Ik heb lang niet zooveel pleizier gehad als ik dacht te zullen hebben!" De andere: „En ik ook niet! Dat komt omdat de prins enkel en alleen maar met de vreemde prinses gedanst heeft! En de stiefmoeder zei: „Hij heeft het glazen muiltje opgeraapt, dat zij verloor toen zij zoo haastig wegliep. Vandaag wil hij door de heele stad heen naar haar gaan zoeken". Dat had de stiefmoeder pas gezegd, of buiten op de straat werd er op de trompet geblazen. Alle menschen liepen naar de ramen. Een heraut kwam er aangereden in een blauw en gouden mantel, hij blies op een gouden trompet en hij riep met een stem dat het langs de huizen klonk: „De prins komt, de prins komt! Hij heeft het glazen muiltje bij zich. En wie het past, met die wil hij trouwen. Alle mooie meisjes! komt voor den dag!" Asschepoetster hoorde het in de keuken, waar zij juist het vuur aanmaakte. Haar hart begon te popelen. O, dacht zij, wat zal er nu gebeuren? Hoe durf ik te voorschijn komen, zoo vuil en slordig als ik nu weer ben? En hoe zou de prins mij ooit herkennen?" De zusters liepen naar boven, deden gauw haar mooie japonnen aan en zochten haar allerfijnste zijden kousen te voorschijn, om toch vooral maar in dat heele kleine glazen muiltje te kunnen. Zoo wachtten zij. Eindelijk kwam de prins. Hij zei: „Ik ben in al de huizen van de heele stad geweest, nu kan het niet anders of hier in huis moet Glazenmuiltje wonen! Zoo noemde hij Asschepoetster bij zich zei ven omdat hij haar eigenlijken naam niet wist. „Misschien ben ik Glazenmuiltje wel! zei de oudste stiefzuster, en zij stak haar voet uit om het muiltje te passen. Maar zij kon er met geen mogelijkheid in. „En misschien ben ik het wel! zei de tweede en wou ook het muiltje passen. Maar ook haar was het veel te klein. De prins stond op om heen te gaan, daar zag hij Asschepoetster in de open keukendeur, op haar eenen schoen en eenen blooten voet. Hij riep: ,,Dat en niemand anders is mijn Glazenmuiltje! E,n meteen knielde hij voor haar neer en paste het glazen muiltje aan haar eener. blooten voet, dat zat of het er aan gegoten was. En meteen stond het oude vrouwtje achter haar en raakte Asschepoetster aan met haar tooverstaf, want het vrouwtje was een toovergodin. En de vuile kleeren veranderden weer in wit en goud, en daar stond Asschepoetster juist zooals zij op het bal was geweest. Nu herkenden ook de stiefmoeder en de stiefzusters haar, en zij wisten niet wat zij doen zouden van verlegenheid, omdat zij altijd zoo onaardig tegen haar waren geweest. Maar de prins nam haar bij de hand en geleidde haar naar zijn gouden staatsiekoets. En denzelfden dag nog hielden zij vroolijk bruiloft. Is dat de schoone Mikosj, wiens beeltenis ik bij mij draag?" it .'/• -'i. De Schoone Mikosj en de Feeënkoningin Ilona. Zeven koninkrijken hier van daan, en dan nog een wijde zee over, woonde een jonge boerenzoon die Mikosj heette. De jongeling was zoo schoon, dat heinde en ver van zijn schoonheid gesproken werd. Schilders schilderden zijn beeltenis, en verkochten die door de heele wereld heen. Hij werd niet anders genoemd dan ,,de schoone Mikosj". Eens op een dag nu ging de schoone Mikosj maaien op de wei. Hij zette juist zijn zeis aan, daar kwam de vogel Grijp uit den hemel op hem toegevlogen, en lei een gouden briefje voor hem neer in het gras. Mikosj nam het briefje op, het was voor hem. Op den omslag stond geschreven : ,,Ik zend dit briefje aan den schoonen Mikosj, van wien de heele wereld spreekt. Zal hij het open maken, en lezen wat in het briefje geschreven staat?" Mikosj maakte het gouden briefje open. Daar stond : „Hoor, schoone Mikosj, van wien de heele wereld spreekt! Ook ik heb je beeltenis gezien, en ik zou graag willen weten of je werkelijk zoo schoon bent, want dan wensch ik je tot speelnoot. Kom dus in het schoone rijk der feeën, volg den vogel Grijp. Die je dit briefje schrijft is niemand anders dan de fee llona, de koningin van het feeënrijk". Mikosj wierp de zeis over den schouder, ging terug naar het dorp, trok zijn Zondagskleeren aan, nam afscheid van zijn vader en zijn moeder, en van al zijn vrienden, en ging op weg naar het rijk der feeën. Hij volgde al maar den vogel Grijp. Hij liep en hij liep en hij liep maar al verder, over stok en steen, over heg en steg, hij liep over bergen en dalen, door velden en wouden, door heiden en de eenzame wildernis. De dorens reten zijn mantel aan flarden, de steenen stieten zijn laarzen stuk, hij liep in lompen als een bedelaar. Maar de schoone Mikosj rustte niet noch talmde, hij volgde den vogel Grijp. Zoo kwam hij eindelijk in het rijk der feeën, en zoo haveloos als hij was, ging hij de poort van het paleis binnen. Daar zat de feeënkoningin Ilona in een gewaad dat blonk als de morgenlucht. Mikosj legde de hand op de oogen en sprak: „Doorluchtige vorstin, feeëngebiedster Ilona! ik ben de schoone Mikosj, dien gij tot speelnoot hebt gewild !" Maar de feeënkoningin Ilona zag naar Mikosj zijn haar en wangen die geheel verbrand waren van de zon, naar zijn mantel die in flarden hing en zijn laarzen waar de naakte voeten doorheen kwamen, en riep toornig: „Is dat de schoone Mikosj, wiens beeltenis ik bij mij draag? Dat is een lompe boer! Ga naar den stal, lompe boer, daar staan mijn paarden tot aan den hals toe in den mest. Maak den stal schoon. Dat zal een boer wel kunnen! Van heden af zul je niet anders doen dan dat". O, hoe droevig werd het den schoonen Mikosj te moede! Was hij nu daarvoor naar het rijk der feeën gegaan? Hij was wel graag naar huis teruggekeerd, als hij den weg maar geweten had, zonder den vogel Grijp. Maar nu moest hij blijven, en doen wat hem bevolen was. Hij ging naar den stal en begon den mest weg te vegen. Maar hoe harder hij veegde hoe hooger de mest lag. Het zweet liep hem tappelings langs het gezicht. Eindelijk kon hij niet meer. Hij ging op den drempel zitten, stutte het hoofd op de handen en zuchtte zóó, dat de stal er haast van inviel. Daar begon het groote paard te spreken. „Waarom ben je zoo bedroefd, schoone Mikosj ?" „Hoe kan ik anders zijn dan bedroefd?" antwoordde Mikosj. „Ik ben gekomen om de speelnoot te zijn van de feeëngebiedster Ilona, maar nu heeft zij mij geboden dezen stal uit te mesten. En hoe harder ik werk, hoe meer mest er ligt!" „Hoor schoone Mikosj! zei het paard. „Op welke wijze werk je? En Mikosj antwoordde: „Ik werk zooals mijn vader het mij heeft geleerd, naar deugdelijken boerentrant". Toen zei het paard: „Boerentrant deugt voor boerenland. Maar hier ben je in het rijk der feeën. Werk niet meer, schoone Mikosj, ga lachen en spelen, en als je moe zijt, strek je uit onder den bloeienden rozelaar! Wanneer je wakker wordt zal de stal zoo schoon als zilver zijn!' De schoone Mikosj luisterde naar het paard. Hij ging in den tuin van het paleis wandelen, lachen en spelen met de vroolijke feeën, en toen hij moe was, strekte hij zich uit op het mos onder een bloeienden rozestruik, en sliep tot den vroegen morgen. Toen ging hij naar den stal. En zie, die was zoo schoon als zilver. De paarden waren geroskamd, dat zij blonken, hun ruif lag vol. Juist kwam de feeënkoningin Ilona voorbij. Zij zag naar de paarden, zij zag naar den stal, maar naar den schoonen Mikosj zag zij niet. Mikosj liet het hoofd hangen. Maar het groote paard zei: „Hoor schoone Mikosj! je kunt zeker nog wel mooier dingen dan een stal uitmesten en paarden roskammen en voeren? Mikosj zei: „Ik kan mooi dansen! Maar zie hoe ik mijn laarzen heb stuk geloopen op den langen weg naar dit feeënrijk. Zie, hoe ik mijn mantel heb gescheurd in het scherpe bosch voor de paleispoort der feeënkoningin Ilona . „O, bekommer je om je stuk geloopen laarzen en je gescheurden mantel niet, schoone Mikosj! Dans! En luister, hoor! Als de doorluchtige prinses, de feeëngebiedster Ilona je roept, antwoord niet en zie haar niet aan, maar haast je hier naar den stal terug I Op het plein vóór de paleispoort maakten de feeën muziek. Mikosj ijlde er heen en begon te dansen. Al de feeën kwamen om hem heen staan, zoo schoon danste hij; de negen allerschoonsten zongen negenstemmig en klapten in hun handen de maat van zijn dans. De versleten laarzen werden zilver, de gescheurde mantel werd goud, terwijl hij danste. Van het torenvenster van het paleis uit zag de feeënkoningin Ilona den schoonen Mikosj dansen in het zilver en het goud. Zij boog ver uit het venster. „Kom, schoone Mikosj! wees mijn speelnoot!" Miskosj antwoordde niet, hij zag noch op, noch om, snel liep hij terug naar den stal. Uit haar paleis kwam de feeënkoningin Ilona aan ijlen. Zij haastte zich zoo zeer, dat haar sluier nog in de poort was, toen zij zelve al op den drempel van den stal stond. Zij zag den schoonen Mikosj aan. Zijn schoenen waren gebarsten, zijn vale mantel gescheurd. „Zeg mij de waarheid, paardenknecht in mijn stal. Waar ben je geweest, wat heb je gedaan, hoedanig waren je kleeren?" „In den stal ben ik geweest, de paarden heb ik verzorgd, haveloos en grauw zijn mijn kleeren". „Heb je knechtenwerk gedaan en knechtskleedij gedragen, dan kun je niet de schoone Mikosj, mijn speelnoot zijn!" O hoe toornig was de feeënkoningin Ilona! Van toorn en teleurstelling werd zij ziek. Zeven dagen waakten de feeën bij haar bed. Toen stond zij op, ging aan haar venster zitten en zag naar den stal. De schoone Mikosj roskamde het groote paard. Het paard begon te spreken. „Hoor, schoone Mikosj! je kunt zeker nog wel wat mooiers dan dansen?" „Ik kan mooi paardrijden! Maar ach, mijn lieve paardje is ver weg, aan gene zij van de wildernis die voor het rijk der feeënkoningin Ilona ligt!" „O, treur om je paardje niet, schoone Miskosj! neem het veulen van de feeëngebiedster, de doorluchtige prinses Ilona ! En luister, hoor! Als de feeënkoningin Ilona je driemaal kust, laat je niet vasthouden, rijd snel naar hier, naar den stal terug!" Het veulen rechts van het groote paard hinnikte. Miskosj sprong op zijn rug, hij reed de binnenplaats van het paleis op. Onder het venster der feeënkoningin Ilona lag een zilveren bord, daar sprong het veulen op en begon te dansen. Zooals Mikosj het regeerde met zijn hielen, zoo danste het veulen. Het draaide in de rondte als een blad in den wind, het sprong dat het stof opvloog tot in den hemel toe en een wolk werd voor de zon, het huppelde dat het zilveren bord klonk als een klokkenspel. De feeënkoningin Ilona strekte haar armen uit het venster, zij neigde haar gezicht, driemaal kuste zij Mikosj. Maar Mikosj rukte zich los uit haar armen, over den muur heen sprong hij weg, naar den stal. De feeënkoningin was er tegelijk met hem. Zij zag Mikosj aan, hij schudde hooi in de ruif van het veulen. „Hoor, knecht in mijn paardenstal! zeg mij de waarheid! Waar ben je vandaan, wie noem je je lieve vrienden, wanneer vier je het schoonste feest in het jaar? „Achter den ploeg en de egge kom ik vandaan, knechts en meiden noem ik mijn lieve vrienden, als het oogst is, vier ik het schoonste feest in het jaar!" „Zijn knechts en meiden je lieve vrienden en de oogst je schoonste feest, dan kun je de schoone Mikosj, mijn speelnoot niet zijn." O, hoe bedroefd was de feeënkoningin Ilona! Van droefheid werd zij zwaar ziek. Zeven dagen lang vreesden de feeën dat zij sterven zou. Op den zevenden dag liet zij zich naar den tuin van het paleis dragen. Zij zag naar den stal. Mikosj roskamde het paard. Het paard begon te spreken. „Hoor, schoone Mikosj! Je kunt zeker nog wel wat mooiers dan paardrijden?" „Ik kan mooi zingen! Maar hier verstaan zij mijn liedjes niet!" „O, twijfel niet dat ze je verstaan zullen, schoone Mikosj! Zing!" Mikosj ging den tuin van het paleis in. Hij be^on te zingen. Alle vogels zwegen, de wind werd stil, de wolken en de zon bogen neer om te luisteren. Toen richtte de feeënkoningin Ilona zich op van haar leger en zij riep: „Het is de schoone Mikosj. O! kom tot mij schoone Mikosj!" Zij strekte haar armen uit, Mikosj omhelsde haar. Nu werd hij haar speelnoot in het feeënpaleis. Het paleis van de feeënkoningin Ilona is zoo overheerlijk schoon, dat geen mensch het zich kan voorstellen, die niet althans één voet over den drempel heeft gezet. Er zijn driehonderd zes en zestig zalen in, één voor eiken dag van het jaar, en nog een toe voor de schrikkeljaren. In elke zaal is al datgene bij elkander wat juist op dien dag in het jaar het allermooiste is. De feeënkoningin Ilona bracht den schoonen Mikosj in al de zalen, eiken dag in een andere. Het eerst gingen zij de lentezalen binnen. Daar waren luchten allereerst blauw en veel dunne witte wolken, kleine, heel licht groene blaadjes, kinderen die kransen van sleutelbloemen en madelieven vlochten in het gras, en leeuwenkkengeluid in de hoogte. Er was nog veel meer, in elke zaal weer iets anders dan in de andere, en in welke het mooiste was, dat was niet te zeggen. Maar de schoone Mikosj zei: „Doorluchtige feeënkoningin, mijn lieve speelnoot Ilona! Ik zie geen van de mooie dingen uit het boerenland!" „Schoone Mikosj, mijn lieve speelnoot, welke zijn die mooie dingen in de lente van het boerenland?" „Ploegen en zaaien, en het vee drijven naar de wei!" „Die dingen kan ik niet maken, schoone Mikosj! Want ik heb ze nooit gezien. Ik ben wel in het boerenland geboren, maar ik was nog al te klein, toen ik weg moest daar vandaan!" Zij kwamen in de zomerkamers. Daar was de zon in het gouden hoogste van den hemel, en bosschen die ruischten in den wind, over een gladde blauwe zee voeren jonge mannen en jonge meisjes met gezang. Het was overschoon, maar dat wat in zijn eigen land het schoonste was, zag Mikosj er niet. „Wat is dat dan, Mikosj, mijn lieve speelnoot?" „Zien hoe de vrucht in den boomgaard zich zet, en het stuifmeel in een wolk boven het groene koren zweeft, het kleine lam dragen, dat niet mee kan met de kudde, de koe melken, wie de klaver tot aan de knieën staat!" „Dat moeten wel schoone dingen zijn, Mikosj, mijn lieve speelnoot!" Toen gingen zij naar de herfstzalen. Daar waren rosse en kopergele boomen tegen een bloedroode Westerkim, wilde zwanen schreeuwden boven het moeras, met het voorhoofd op de hand geleund zat een man te lezen, en wat hij las maakte zijn gezicht aan t stralen, m de schemering zong een moeder haar kind in slaap. Maar onder nog veel andere even schoone dingen, vond Mikosj weer de schoonste niet van den herfst, zooals hij dien kende. „Welke kunnen dat wel zijn, Mikosj, mijn schoone speelnoot?" „Het gele koren maaien, de schoven dorschen in de donkere schuur, het oogstlied zingen en den oogstdans dansen met de roodwangige meisjes, die het huis behangen hebben met kransen!" „Och, lieve schoone Mikosj! dat ik toch zoo schoone dingen ook hier had!" Eindelijk kwamen zij aan de wmterzalen. Hier was alles wit en stil. Hier waren blinkende ijskegels, sneeuwsterren, kransen rijp, bevroren beken en besneeuwde bosschen onder een tintelklare sterrenlucht. Een oude man en een oude vrouw spraken glimlachend met elkander bij het vuur. Maar ook hier vond Mikosj niet, wat hij zocht, de schoone winterdingen, die hem t liefst waren. „Feeënkoningin Ilona, mijn lieve speelnoot, hoe mis ik hier het spinnen en de gezangen van de meisjes, hoe mis ik den houthakker, die zijn bijl laat klinken, door het bevroren bosch, en aan het keukenvuur het oude moedertje, bezig met de koeken voor den Nieuwjaarsdag!" „Schoone Mikosj, mijn speelnoot! meer verlang je niet naar al die schoone dingen dan ik, want nu herinner ook ik me weer hoe schoon zij waren, hoe lang het ook geleden is dat ik ze zag. In mijn zwanenwagen zal ik naar je land vliegen en ze halen, al te maal! Nu was er nog maar één kamer over, de kamer van het schrikkeljaar. Daarin was alles wat alle vier jaren maar eens gebeurt. Toen Mikosj dat zag, wat begon hij te lachen! Daar was de regen, waar geen zonneschijn op volgt, een voor dat geen tegen had, rozen zonder doornen en duifjes zonder gal, het ongeluk, bij wien het geluk niet op den schoot wou komen zitten, een vrouw die op geen manier het laatste woord hebben wou, een kan waaruit iemand het alleronderste kon drinken, en toch viel de deksel hem niet op den neus, een man die zijn vrouw liefhad en haar evenwel meenam als hij pleizier ging maken, en onrechtvaardig verkregen goed dat werkelijk niet gedijde. „O!" riep de schoone Mikosj, „daar zie ik van het mijne bij!" Want hij herkende een schaap met vijf pooten, een koe die bont heette en geen vlekje had, en een pot, die tegen den ketel zei: „Liefje, wat zie je blank! Zoo hadden zij dan al de driehonderd zes en zestig zalen van het feeënpaleis gezien, en het was een jaar en een dag geleden dat Mikosj de speelnoot van de feeënkoningin Ilona geworden was. De feeënkoningin Ilona sprak: „Hoor, mijn lieve speelnoot! nu ga ik in mijn zwanenwagen op reis, om de schoone lente-, zomer-, herfst- en winterdingen van het boerenland. Blijf hier in ons paleis en ga in al de driehonderd zes en zestig kamers, maar in de driehonderd zeven en zestigste, die onder in den allerdiepsten kelder is, nog onder den diepen waterput, ga daarin niet! Want als je daar binnen gingt, dan zou iets kunnen gebeuren dat je rouwde je heele leven lang". Toen besteeg zij haar wagen met de twaalf witte zwanen, en vloog door de luchten naar het boerenland. Mikosj bleef in het paleis. Toen hij het kleppen van de zwanenvleugels niet meer hoorde, en den langen sluier van Ilona niet meer wuiven zag, werd hij zoo verdrietig als drie dagen regenweer. De driehonderd zes en zestig zalen had hij nu gezien, wat zou hij daar weer naar toe gaan? Hij ging hierheen en hij ging daarheen, hij ging naar de trap die naar den diepsten kelder afdaalt, tot onder den diepsten put, hij ging naar de driehonderd zeven en zestigste kamer. De deur stond aan, hij ging naar binnen. Maar o! wat zag hij daar! Een draak met zeven koppen was vastgeklonken aan den muur. Een diamanten nagel was door zijn rechtervleugel geslagen, een diamanten nagel door zijn linkervleugel, een diamanten boei om zijn twee klauwen. Zijn meest rechtsche kop was een tijgerkop, zijn meest linksche de kop van een mormeldier; en van de vijf koppen daar tusschen in was de eerste een en al oogen, de tweede heel en al oor, de derde enkel neusvleugels, tong en lippen de vierde, en de vijfde geheel met voelhorens bezet. De schoone Mikosj stond te beven van schrik. Maar de draak zei met een zachte stem: „Schrik niet, schoone Mikosj ! ik ben een onschadelijk wezen dat schuldeloos lijdt. Booze vijanden houden mij gevangen in dit paleis, dat ik zelf heb helpen bouwen. Ik versmacht van dorst. Och laat mij drinken, en ik zal je de heele wereld geven !" De goede Mikosj kreeg medelijden met den draak. Hij gaf hem water te drinken uit den put. Maar zoodra had de draak niet gedronken, of daar viel de diamanten nagel uit den rechtervleugel, de diamanten nagel uit den linkervleugel, de diamanten boei van de klauwen, de vijf koppen begonnen te fonkelen met de oogen, te snuiven met de neusvleugels, te zuigen met lippen en tong, de ooren te spitsen, de voelhorens uit te strekken, de tijgerkop brulde, de mormelkop werd wakker uit den slaap. Een woord van dank is niet veel, maar zelfs dat gaf de draak Mikosj niet. Hij gaf hem een slag met zijn roode vlerken, dat Mikosj ter aarde viel, en over hem heen rende hij de trap op, de poort uit naar buiten. Daar sloeg hij zijn vreeselijke vlerken uit, en schoot recht als een vlam de lucht in. De feeënkoningin Ilona was al ver weg. Als een wit wolkje glinsterde haar zwanenwagen aan de kim. Maar de draak vloog haar huilend achterna. Waar hij vloog ontstond een wervelwind, dat het stof tot in den hemel stoof, en de wolken wentelden over de aarde. En die wervelwind achterhaalde de feeënkoningin Ilona en rukte haar uit haar zwanewagen omlaag. In zijn klauwen droeg de draak haar naar zijn donker drakenhol. Op hetzelfde oogenblik werd het duister in het feeënpaleis, en uit alle zalen klonken zuchten en geklaag. Weenend kwamen de feeën tot Mikosj. „O schoone Mikosj, de draak heeft onze vorstin gegrepen, de draak heeft de doorluchtige feeëngebiedster Ilona!" O, hoe rampzalig was Mikosj! Nu werd het waar wat zijn speelnoot Ilona hem had voorspeld, nu was gebeurd wat hem zijn leven lang berouwen zou. Wat moest hij nu beginnen? Waar zou hij nu heen? Waar ligt het groote Drakenrijk, in het Oosten of in het Veesten, in t Noorden of in t Zuiden? Hij kon het niet meer uithouden in het paleis, hij liep naar den stal, daar viel hij het paard om den hals en schreide. Het paard sprak: ,,Je hebt wel reden om te schreien! De draak heeft een dnebeenig veulen, dat kan meer dan wij allen te samen. Hij slaat en kwelt het, maar het moet hem dienen tot het verlost wordt door zijn broeder, het vijfbeenig veulen, dat een held en een schoone fee naar het paleis draagt. Als ]e het al wagen woudt de feeënkoningin llona te ontvoeren uit het drakenhol, het ware vergeefs, want geen paard ter wereld kan je zoo snel voortdragen, of het driebeenige veulen haalt je in, en de draak zal je verscheuren!" „Gebeure wat wil", antwoordde Mikosj, ,,ik bevrijd mijn lieve speelnoot, de feeënkoningin llona!" „Nu! neem dan het veulen aan mijn linkerzij, dat is het snelst op de wereld. Maar neem ook je doodskleed mee, dat mijn veulen je daarin terug kan brengen als de draak je verscheurd heeft". Mikosj besteeg het veulen. Wolken voor ons, nevel achter ons! Sneller dan de wind, ja snel als een bliksemstraal schoot hij onzichtbaar door de lucht, naar het donkere drakenhol. Aan den ingang zat de feeënkoningin llona te weenen. Mikosj beurde haar snel voor zich op t veulen, en, nevel voor ons, wolken achter ons! Onzichtbaar vlogen zij door de lucht naar het feeënpaleis. Maar in zijn stal stampte het driebeenige veulen. De draak hoorde het, waar hij gedoken lag in het slijk van een zwart moeras. Hij kwam aangerend. „Ik zal je oogen door de kraaien laten uitpikken! Heb je geen haver en geen hooi genoeg dat je zoo stampt? „Ik heb haver en ik heb hooi, maar gij hebt de feeënkoningin llona niet meer. De schoone Mikosj heeft haar ontvoerd!" „Kan ik mijn genoegen eten, kan ik mijn genoegen drinken, kan ik mijn genoegen slapen?" „Ge kunt eten, ge kunt drinken, ge kunt slapen wat ge wilt. Ik haal den schoonen Mikosj toch nog in". De draak ging eten, hij ging drinken, hij ging slapen tot hij zijn genoegen had. Toen besteeg hij het driebeenig veulen, het deed een sprong en had Mikosj achterhaald. O, hoe luide kreet de feeënkoningin llona! Maar de draak greep Mikosj bij de haren. „Hoor, schoone Mikosj! weet je nog hoe ik je een wereld beloofd heb ? Die heb ik je al gegeven, toen ik mij bevrijdde uit de gevangenis, want ik had je toen gemakkelijk kunnen dooden en ik schonk je het leven. Nu ben ik je niets meer schuldig!" Hij slingerde Mikosj uit de hoogte van den hemel ter neder, dat hij te pletter viel op den grond. Toen trok hij de weenende feeënkoningin op zijn zadel, en vloog met haar terug naar het drakenhol. Het veulen daalde af naar den grond, legde den schoonen Mikosj op het doodenkleed en droeg hem naar het feeënrijk terug. Maar in den stal ademde het groote paard driemaal op zijn voorhoofd, en zie, o hoort het wonder! de schoone Mikosj werd weer levend en was zevenmaal schooner en sterker dan voorheen. Hij stond op. „Kom, mijn veulen, en vliegen wij weder naar het drakenhol om de doorluchtige fee llona! Want ik wil niet leven als het zonder haar moet zijn . Maar het groote paard sprak: „Hoor, schoone Mikosj! een omweg is soms korter dan de rechte. Ga eerst naar het groote heksenrijk, en naar de koningin der heksen, die drie betooverde paarden bezit, welke niemand nog heeft kunnen hoeden. Een daarvan is het vijfbeenig veulen, de broeder van het driebeenig veulen van den draak. Dien de heks drie dagen. Als ze je je loon wil geven, neem dan geen koper, neem geen zilver en neem geen goud, neem niets anders dan het vijfbeenig veulen". Mikosj ging naar het heksenrijk. Hij ging over de bergen, hij zwom over de zee. Op den zevenden dag kwam hij aan de poort van de heksenkoningin. „Ik wensch je goeden avond, grootmoedertje!" „Het is je geluk, dat je grootmoedertje tegen me hebt gezegd, anders had het je het leven gekost. Wil je me dienen?" „Ik wil je drie behekste paarden hoeden". „Goed Mikosj, maar zie eens achter je! Wat daar op de negen en negentig staken van mijn hek staat, dat zijn de hoofden van negen en negentig jonge mannen, die mijn drie paarden wilden hoeden en konden het niet. De honderdste paal staat klaar!" „Laat hem klaar staan, grootmoedertje! mijn hoofd zal er niet op komen! Ik bewaak je drie paarden wel!" Toen bracht de heksenkoningin hem haar drie paarden. Och, wat voor paarden waren dat! De ribben staken hun door de huid, vol wonden zaten zij, zij konden bijna niet staan, zoo ellendig waren zij en zoo zwak. Maar niettemin moesten zij den geheelen dag zwaren arbeid verrichten voor de heksenkoningin. De hengst moest op den akker ploegen, de merrie droeg de zware zakken graan, het vijfbeenig veulen draaide in den rosmolen. En wat de hengst ploegde, de merrie droeg en het veulen maalde, was louter koper, louter zilver en louter goud. Des avonds droegen de heksen dat op een hoop bij elkaar, en de heksenkoningin strekte zich er op uit om te slapen. Dan moest Mikosj de drie paarden naar de wei drijven en hen hoeden tot het nacht werd. Goed, Mikosj dreef de paarden naar een groene wei, en pas lag hij daar in het gras, of zijn oogen werden zwaar, hij sliep in. Toen hij wakker werd, zag hij om zich heen. Waar waren de paarden? Hij zocht de groene weide af, hij riep, hij ging door alle boschjes, nergens vond hij de paarden. Daar kwamen op eens drie wolven op hem af, zij huilden hem tegen, zij toonden hun wreede tanden. Mikosj zag de wolven aan, den wolf, de wolvin en het wolvenjong; de ribben staken hun door de huid. Hij greep den wolf in den muil, daar veranderden alle drie de wolven in de behekste paarden, wien de ribben door de huid staken. O, hoe grimmig boos werd de heksenkoningin, toen zij zag hoe Mikosj de drie paarden in den stal dreef! Zij nam een ijzeren stang en sloeg de arme dieren tot zij steunden van smart. „Wacht, ellendelingen! als de schoone Mikosj morgen de tooverij weer ontdekt, zal ik jelui levend villen!" Den volgenden avond dreef Mikosj de paarden weer naar de wei. Uit de striemen, die de heks hun geslagen had, liep het bloed. Mikosj wilde de paarden goed bewaken. Maar zoodra was hij niet op de weide, of een warme wind blies hem om het gezicht, zijn oogen vielen dicht, hij sliep in. Toen hij weer wakker werd, zag hij nergens de paarden. Hij stond op en riep, daar stonden drie geiten, onbewegelijk of zij vast waren gegroeid aan den grond, met den kop omlaag om te stooten. Mikosj bezag hen goed, het was een bok, een geit en een geitenjong, zij hadden roode wonden in hun witte vacht. Mikosj greep de geit bij de horens, daar veranderden zij alle drie in de behekste paarden met hun bloedige striemen. O, hoe woedend werd de heksenkoningin toen zij Mikosj weder de drie paarden naar den stal zag drijven! Zij sloeg de heksen, die het koper, het zilver en het goud op een hoop droegen in het gezicht. „Vervloekten! weet gij geen betere tooverkunsten! Als Mikosj nog eenmaal de paarden herkent, brengen zij mij nimmer koper, zilver noch goud meer!" Den derden avond dreef Mikosj de paarden weder naar de wei, en weder nam hij zich voor wakker te blijven, maar een kleine beek begon zoo liefelijk te murmelen, daar luisterde hij naar en sliep in. Toen hij wakker werd zag hij in het geheel niets op de wei. Hij ging zoeken, daar vond hij aan den kant van een elzenboschje drie hazen, een haas, een hazenwijfje, een hazenjong. Zij vluchtten voor Mikosj zoo snel zij konden, maar alle drie liepen zij kreupel en zwak. Mikosj greep het hazenjong bij een poot, daar veranderden alle drie in de behekste paarden, die mank liepen. „O schoone Mikosj!" zeiden zij, ,,nu heb je ons bevrijd uit de macht van de heksenkoningin! Nooit zullen wij meer voor haar ploegen, noch zakken dragen, noch in den rosmolen loopen!" Toen zij hem nu voor de derde maal de paarden in den stal zag drijven, sprak de heksenkoningin: „Nu is het met mij gedaan!" „Nu, grootmoedertje!" zei Mikosj, „ik heb drie avonden je paarden bewaakt. Geef mij voor loon het vijfbeenig veulen!" „O dwaze Mikosj! schreeuwde de heks, „wat wil je met het kreupele veulen? Het kan niet eens op zijn vijf beenen staan!" „Dat deert mij niet, grootmoedertje! Geef gij mij het vijfbeenig veulen maar!" „Dwaze Mikosj! kom mee in mijn schatkamer, daar ligt koper, zilver en goud, neem daarvan zooveel je wilt, en ik zal mijn heksen bevelen het je na te dragen, al was het tot aan het einde der aard!" „Grootmoedertje, ik wil geen koper, geen zilver en geen goud, en nog veel minder wil ik heksen, ik wil enkel en alleen het vijfbeenig paard". Hoe de heksenkoningin ook dreigde of bad, Mikosj hoorde haar niet aan. Hij nam het vijfbeenig veulen bij den halster en ging heen uit het heksenrijk. Toen zij de poort uitgingen zei het veulen: „Zie om, mijn schoone Mikosj!" Mikosj zag om en zei: „Een groote zwarte wolk trekt achter ons op aan den hemel". En het veulen zei weer: „Dat zijn mijn vader en mijn moeder, die de heks voor haar donderwagen heeft gespannen. Het is haar laatste tooverkunst!" En daar barstte de donder al los, en uit de zwarte wolk klonk een schrikkelijk gehinnik en gebriesch. De hengst en de merrie lokten hun veulen terug. „Vrees maar niet, lieve Mikosj! ik keer niet weer terug. Ik weet dat mijn vader en mijn moeder mij na zullen volgen naar het feeënrijk!" Op hetzelfde oogenblik steigerde het recht overeind, en veranderde in een zoo schoon en krachtig paard, dat Mikosj zijn oogen niet gelooven kon. „Spring op mijn rug, schoone Mikosj!" Het vijfbeenig veulen nam een sprong, zonneschijn voor mij, maneschijn achter mij, sneller dan de bliksemstraal vloog hij, sneller dan de gedachte, door de wolken vloog hij naar het donkere drakenhol. De feeënkoningin Ilona zat aan den ingang te weenen. Zij weende om den schoonen Mikosj, om zijn treurigen dood. O, welk een vreugde was dat, toen zij den schoonen Mikosj voor zich zag staan! Zij omarmden en kusten elkander, van vreugde vergaten zij den draak. Het vijfbeenig veulen echter vermaande hen tot spoed. Zij sprongen te samen op zijn rug, en zonneschijn voor ons, sterrenschijn om ons, maneschijn achter ons, schitterend vlogen zij door den blauwen hemel naar het rijk der feeën. De draak met de zeven koppen zag hen. Hij ijlde naar het driebeenig paard. „Haast je, rep je, ik kan niet meer eten, ik kan niet meer drinken, ik kan niet meer slapen!" „Ge kunt eten, ge kunt drinken, ge kunt slapen naar uw behoef. Ge haalt de feeënkoningin Ilona toch nooit meer in! Die haar ontvoert is de held Mikosj, die haar draagt is mijn broeder het vijfbeenig veulen der heksenkoningin!" De draak sloeg zijn roode vlerken uit, als een wervelstorm vloog hij ten hemel op. Daar voer hem de donderwagen der heksenkoningin te gemoet. In elkanders vlammen vergingen de twee. De schoone Mikosj en de feeënkoningin Ilona echter bereikten veilig het paleis. Zij lieten de ouders en de vrienden van Mikosj komen en zij vierden vroolijk bruiloft. En van dien dag af werd het nog veel schooner in het paleis. In de driehonderd zes en zestig zalen kwamen van zelf hoe langer hoe meer schoone dingen, niet alleen die naar welke Mikosj verlangd had, maar nog wel duizend andere, die hij nooit had gezien, uit alle landen van de wijde wereld, de liefste en schoonste dingen. Vele gasten kwamen eiken dag in het feeënpaleis, en allen kregen er van ten geschenke, ieder wat hij zelf uitkoos. Hoe meer Miskosj en Ilona er van weggaven, hoe meer er in de zalen kwam. En de paarden van de heksenkoningin en het veulen van den draak mochten in den feeëntuin het groene gras komen afweiden, zoo dikwijls zij lust hadden. daar vlogen het zadel en het hoofdstel met de vrouw tusschen hen schuins omhoog naar de zoldering . . De drie wenschen Er waren eens een man en een vrouw, die konden het met elkaar best vinden. Voor het overige ging het hun al niet anders dan ieder ander: Soms ging het hun goed, en soms ging het hun slecht, en soms ging het hun zoo zóó. En als zij voorspoed hadden, hei, dan lachten en zongen zij. Maar als zij tegenspoed hadden, och, dan zuchtten zij en keken zuur. En liep het hun in 't eene mee, maar in het andere tegen, nu, dan wisten zij niet of zij zingen of zuchten zouden, en voor alle zekerheid zuchtten zij dan maar. „Och, och!" zei de vrouw en zuchtte diep, „dat het een mensch toch nooit eens goed kan gaan, of het gaat hem metéén weer slecht ook!" „Ja, ja! antwoordde de man, „als het met wenschen gedaan was, dan stond het anders en heel wat beter geschapen op deze wereld!" Dan begonnen zij te wenschen van „ik wou! en „och als!" Zij wenschten, dat het anders werd in hun huis, en anders in hun tuin, anders op hun hof, en anders in hun stal, anders op den akker en anders op de wei, en met hun geld anders, en met hun gezondheid, met hun werkdag en hun Zondag, met hun buren, hun vrinden en hun bloedverwanten anders, anders met hun alles. Zij wenschten tot zij niet meer wisten waaraan nog wat anders te wenschen viel, en er niets meer bleef zóóals het was. En als zij zoover waren, dan wisten zij ook wel zeker, dat werkelijk niets was zooals het wezen moest. Op den avond nu van een kwaden dag, dat zij weer allerlei tegenslag hadden gehad en heel en al van streek waren, zaten zij voor het open raam van hun huiskamer weer al zuchtende te wenschen. Buiten scheen de maan. Daar kwam van uit de boomenschaduw langs den weg een oud grauw vrouwtje aangestrompeld. Zij hoorde de vele zuchten en al het „ik wou dat", en „och als toch maar uit het open raam en bleef staan met haar twee rimpelige handen op haar krukje. „Lieve menschen , zei ze, „het schijnt jelui niet te gaan, zooals je het wel woudt". „Och neen moedertje", zei de vrouw en zuchtte diep. „Dat laat nog al wat te wenschen over!" De man zuchtte ook en nog veel dieper en zei: „Niet nog al wat, maar alles laat het te wenschen over!" „Alles , zei het vrouwtje, „dat is onbegonnen werk, maar als jelui het met drie wenschen kunt stellen, drie wenschen moog jelui doen, die zal ik vervullen". Zij strekte haar kruk naar de twee aan het venster uit. Van onder tot boven Het Gulden Sprookjesboek a gingen daar ineens hemelsblauwe bloemen aan open, en het grauwe moedertje veranderde in een fee. Alles aan haar flonkerde. Een schijnsel, zooals soms wel om de maan drijft, zevenkleurig glanzend als een ronde regenboog, ging op om haar hoofd, glimwormpjes begonnen te lichten aan haar mantel, die aaneen hing van bruine, gele en parelgrijze nachtvlinders, met de pootjes in elkaar gehaakt, maar wier wieken trilden of zij zoo weg wilden fladderen, aan snoeren schommelden de klare droppels dauw langs de plooien van haar spinnewebben sluier en wit gewaad, luchtig en zacht als het vlossen warsel van kleine spinnetjes, pas uit den dop, die nog niet ordentelijk kunnen spinnen. Driemaal hief de fee haar blauwen bloemenstaf op, driemaal sprak zij: „Drie wenschen zal ik vervullen!" En toen zij voor de derde maal den staf neigde, raakte zij met het uiterste bloemenblad een huisjesslak aan, die daar dwars den weg over gekropen kwam, met haar voelhorens vooruit. Met werd het gestreepte slakkenhuis een wagen van bruin en blank paarlemoer, en de slak met haar uitgestoken horentjes een schimmel, die zijn doorschijnende ooren spitste. De fee besteeg den wagen, waar als een wolk haar sluier over heen woei, en langs een manestraal reed zij schuins omhoog de lucht in, recht toe recht aan op de volle maan. De vliegende manen van den schimmel en zijn gouden hoeven gingen rakelings langs de vrouw in het venster heen. „Och!" riep zij, had ik toch ook zoo'n paard om op te rijden!" Nog waren de woorden niet uit haar mond, of daar stond het vóór haar. Wit als de witte maneschijn was het edele dier, zijn manen en staart hingen als een nevel om hem heen, hij had sterren van oogen, koeler dan de morgenwind kwam de adem uit zijn trillende neusgaten, en van zijn hoeven spatten blauwe vonken over den vloer der kamer. Een geel- en bruine Oost-Indische kers-bloem met de spoor naar boven gekeerd, lag als een vrouwenzadel op zijn rug, daar hing voor stijgbeugel het borstbeen van een vleermuis aan. Zijn hoofdstel was in elkaar gezet van zonnedauw en distelkoppen, en de leidsels, die koorden waren van duivelsnaaigaren, in negen strengen gevlochten, glipten van zelf der vrouw in de hand. Toen hinnikte de schimmel even. Maar zoo zacht als het was, het klonk als rommelen van onweer in de verte. Met beide blauw omflikkerde voorhoeven rees hij van den grond. „Neen, neen, neen!" riep angstig de vrouw. „Ik wil niet mee de lucht in!" Driftig viel de man uit: „Daar heb je nu onzen eersten wensch vergooid aan zoo'n ondier! Niet eens zijn tuig is ergens nut voor! Ik wou dat je er mee naar de maan vloogt, jou onnadenkend mensch!" Hij had het nog niet gezegd, of daar vlogen het zadel en het hoofdstel met de vrouw tusschen hen in, schuins omhoog naar de zoldering en met het hoofd van de vrouw tegen den balk aan dat het kraakte. Met een gil sloeg de arme vrouw allebei haar handen, leidsels en al, tegen haar hoofd: „Och lieve man, lieve man, wensch me toch in Gods naam weer op de wereld terug, of ik vlieg nog naar de maan en ga heelemaal stuk I" De man was zoo verbijsterd van schrik, dat hij geen woord kon uitbrengen; hij stond stijf als een stok. Daar begonnen het zadel en het hoofstel te steigeren en de stijgbeugel hard te schoppen tegen de zoldering, de balk vloog aan splinters, de planken braken middendoor, de sterren schenen de kamer in door het gat. En daar ging het hoofdstel er door heen, en de eene hand en arm van de vrouw, die in haar angst zich aan den snaffel hield vastgeklampt. Toen kreeg de man van den nog ergeren schrik zijn bezinning weer terug, hij deed een sprong naar de fladderende japon van zijn vrouw, en schreeuwde wanhopig: „Halt, halt, halt! Och mijn lieve vrouwtje, had ik je toch maar weer terug op den beganen grond!" En nauwelijks had hij dat gewenscht, of als een rijpe appel uit den boom, viel met een plof zijn vrouw hem in de armen. De zoldering ging weer dicht, een paar verlepte stengels en wat dorre blaadjes dwarrelden naar beneden, en de maneschijn, waar pas de heele kamer licht van geweest was, ging uit. Maar in den donker stonden de man en de vrouw met de armen om elkanders hals elkaar te troosten over den doorgestanen schrik, en hij streelde haar wangen en zoende de dikke bult op haar voorhoofd, dat de pijn over zou gaan, en zij lachten en schreiden tegelijk van geluk. ,.En onze drie wenschen?" vroeg de vrouw, en ze snikte nog een beetje. „Nu , zei de man, „die hebben wij gedaan en verkregen, en nu is er nog niets veranderd". „Eigenlijk is het maar goed ook", zei de vrouw, „want we hadden het toch best! Maar dat weten wij nu pas!" En van hun leven hebben die twee geen wensch meer gedaan. Iwan Er was eens een koning, en die had drie zoons. De jongste heette Iwan. De zonen werden groot, de vader werd al ouder. Toen nu zijn zonen volwassen waren, riep de vader hen tot zich en zei: „Lieve zonen ! gij ziet dat ik zeer oud ben. Als ge mij liefhebt, bewijst mij dan een liefderijken dienst. Ik heb vernomen, dat achter negen landen, in het dertigste koninkrijk de bron is van het water des levens. En bij de bron groeit een boom van welks appels een oud man weer jong wordt. Brengt mij van dat water en die appels toch!" De oudste zoon stond op, boog de eene knie voor den koning en sprak: „Verheven vorst! veroorloof mij, dat ik het eerst op weg ga". De vader verheugde zich, en de oudste zoon liet zijn paard prachtig optuigen, nam veel geld en goud mede en reed heen. Reed hij lang of kort, heinde of ver? Het valt licht een sprookje te vertellen, maar een daad te volbrengen, valt zwaar. De weg waarlangs de koningszoon reed werd al smaller en ongelijker. Ten laatste kwam hij aan een zwart moeras. Hij hield zijn geld en goud in de hoogte en beloofde alles aan wie hem een weg zou wijzen door het moeras. Maar niemand kwam. Toen wist de koningszoon geen raad meer. Hij keerde om en zei tot zijn vader, dat het land van het water des levens en de appelen der jeugd nergens op de wereld was. De oude koning zuchtte diep. Hij strekte zich uit op zijn leger en sloot de oogen. Maar de tweede zoon stond op, neeg tot den grond toe en sprak: „Genadige koning! veroorloof mij, dat ik als tweede op weg ga! De zieke koning schepte weer moed, en de tweede zoon liet zijn paard prachtig optuigen, nam edele wapens en kleinoodiën mee, en reed heen. Reed hij hoog of laag, langzaam of snel? Het valt licht een sprookje te vertellen, maar een daad te volvoeren valt zwaar. De weg dien de koningszoon reed, werd al smaller en steiler. Ten laatste kwam hij aan een zwart ravijn. Hij hield zijn edele wapens en kleinoodiën in de hoogte en beloofde alles aan wie hem een brug wilde toonen over het ravijn. Maar niemand kwam. Toen had de koningszoon geen moed meer. Hij keerde om en zei tot zijn vader dat het land van het water des levens en de appelen der jeugd door niemand ter wereld te bereiken was. „Gedachtig aan de woorden van den grijsaard, plukte hij snel van de appelen De zieke koning begon te weenen. Hij wendde zich met het gezicht naar den muur. Nu stond de derde zoon op. Hij kuste zijns vaders hand en zei: „Lieve vader, laat mij nu gaan! Want ik geloof vast, dat het land van het water des levens en de appelen der jeugd ergens op de wereld ligt en dat ik het bereiken zal!" Maar de doodzieke vader zei: „Neen, mijn lieve zoon, gij zijt jong en teer, gij zoudt de bezwaren van den bezwaarlijken weg niet doorstaan". „Lieve vader, denk niet dat mijn leden jong zijn en teer, denk dat mijn hart volwassen en moedig is !" Iwan bad zoo zeer en sprak zoo wijs, dat ten laatste de vader hem liet gaan. Hij liep naar den stal, zadelde zijn paard en reed heen. Reed hij in zekerheid of in twijfel, vroolijk of vol gepeinzen? Een sprookje te vertellen valt licht, maar lichter nog valt de liefdevolle daad. Waar Iwan reed was geen weg. Hij reed met het gezicht naar den zonsopgang, zooals het hart hem drong. Toen hij drie dagen en drie nachten had gereden, kwam hij aan een liefelijk dal, groen en blauw van gras en bloemen, en waar een klare beek in blonk. Een herderin weidde zonder hond een kudde lammeren. Toen zij Iwan op de weide aan zag rijden, begon de herderin te klagen: „Nog nimmer heeft een sterveling mijne weide betreden, en nu komt een gewapende ruiter! De hoeven van zijn paard knakken mijne bloemen, het schitteren van zijn zwaard verschrikt mijne lammeren !" Maar Iwan zeide: „De hoeven van mijn paard zullen uw bloemen niet knakken, het blinken van mijn zwaard zal uw lammeren niet verschrikken. Ik zal een verren omweg maken om uw weide, gij teedere herderin". De omweg om de weide was zoo zeer ver, Iwan steeg van het paard en leidde het bij den teugel, opdat het niet moede zou worden. Toen hij weder drie dagen en drie nachten gereden had, kwam hij aan een smal rotspad. Ter rechterzijde was een steile bergtop, ter linkerzijde een steile afgrond. Een wandelend vuur kwam en keerde op het midden van het pad. Toen Iwan zoo dicht reeds genaderd was, dat zijn oogen krompen voor het vuur, begon een roodharig, roodgebaard man uit het midden der vlam te dreigen: „Nog nimmer heeft een sterveling mijn gloed getrotseerd en nu nadert een vermetele ruiter! Zijn paard wil ik verzengen, hemzelven wil ik verslinden". Iwan antwoordde: „Mijn paard zult gij geen haar krommen, mijzelven zult gij met geen vinger aanraken. Dwars door het roodste van uw vuur wil ik heenrijden, gij toornige verschrikking!" En hoewel de vlam opvoer tot aan de hoogte van den bergtop en neervoer tot in de diepte van den afgrond, sprong Iwan midden door het vuurhart heen. Toen hij nogmaals drie dagen en drie nachten gereden had, kwam hij in een dicht dooreengegroeid woud, waar de maan scheen door hooge boomen. In het midden van het woud was een open plek, vanwaar twee-en-dertig wegen uitgingen, breede en smalle, rechte en kronkelende. Een jonge knaap met zwaluwvleugels aan de schouders en een krans van dwaallichtjes om het hoofd, danste in den maneschijn, nu deze, dan gene der twee-en-dertig wegen in en weer terug naar een anderen. Hij lachte toen hij Iwan zag. „Nog nooit is een sterveling hier gekomen, en nu staat een zoekende voor mij! Laat hem weifelen, laat hem kiezen! Welke weg het ook zij dien hij kiest, al de anderen zullen al spoedig hem schooner lijken. Overschoon en liefelijk is elke!" Maar Iwan antwoordde : „Voor mij is er slechts één weg, dat is de weg dien mijn hart mij wijst. Dien zal ik gaan, en naar geen andere omzien, gij lachende lokvogel!" En van al de vele paden volgde hij een smal en kronkelig paadje, hoe ook de dansende knaap hem weglokte daarvan. Nogmaals reed hij drie nachten en drie dagen, toen zag hij de koepels en de torens van een blinkende stad onder een regenboog. Wit als een wolk rees de kruin van den boom der jeugd boven de muren uit. Als het gezang van honderden vogels klonk het borrelen van de levensbron. De weg liep recht op de stad aan. Maar geen poort was op die plaats. Iwan reed om de geheele stad heen. Maar nergens was in den marmeren muur een poort. Toen hij weer terugkeerde tot den weg waarlangs hij gekomen was, trad een grijsaard hem tegemoet. Hij reikte Iwan een albasten flesch en een blauwe maal, en sprak: „Spring over den muur dd&r waar de regenboog er op rust; geen anderen ingang noch uitgang heeft deze stad. Maar als gij snel de flesch gevuld zult hebben aan de bron des levens, en snel de maal gevuld met de appelen der jeugd, talm dan niet, zie niet om, rijd ijlings terug, en bij den sprong, hoed u, dat de hoeven van uw ros den regenboog niet raken! Want aan den klank zou de koningin vernemen dat een mensch genaderd is tot de bron en den boom die haar kostbaarst bezit zijn. Zij zou u niet levend laten ontkomen! Iwan dankte den grijsaard voor zijn raad, nam de maal en de flesch, en gaf zijn paard de sporen, dat het over den muur sprong. Daar stond de boom die de appelen draagt der jeugd ! Daar sprong de bron, waar het water uit vloeit des levens! Gedachtig aan de woorden van den grijsaard, schepte Iwan snel van het water, plukte hij snel van de appelen, talmde niet, zag niet om, en gaf zijn paard de sporen, dat het andermaal, rennende, den muur over sprong. Maar ditmaal kon hij het niet verhoeden dat het paard met éénen hoef den regenboog raakte. Zeven luide klanken weerklonken, in zeven kleuren barstte de boog uiteen. In de binnenste zaal van het paleis vernam het de koningin. Ijlings besteeg zij haar zwarten hengst, zij jaagde Iwan achterna. Zij kwam aan de open plek van de vele wegen in het woud, en riep den dansenden knaap. ,,Is hij hier geweest die zich vermeten heeft het mijne te nemen?" „Verheven koningin, de wijze Iwan was hier! Hij zag de vele wegen, maar hoe ik ook lokte, hij vond en verliet niet den éénen waren weg". De koningin reed verder. Maar niet zoo snel reed zij meer. Zij kwam aan het wandelende vuur op het rotspad, en riep den reus met de roode haren en den rooden baard. „Is hij hier geweest die zich vermeten heeft het mijne te nemen?" „Verheven koningin, de moedige Iwan was hier. Mijn hitte verzengde hem de wangen en de oogen, maar hoe ik ook dreigde, hij reed door het hart der hitte!" De koningin reed verder. Maar nog langzamer reed zij nu. Zij kwam aan de weide met de lammeren en de vele bloemen. Zij riep de herderin. „Is hij hier geweest die zich vermeten heeft het mijne te nemen?" „Verheven koningin, de barmhartige Iwan was hier. Hij was vermoeid, en de omweg om mijn weide ver, maar toen ik klaagde, ging hij den verren omweg, om mijn lammeren niet te verschrikken noch mijn bloemen te knakken". De koningin reed verder. Nu reed zij stapvoets. In de verte zag zij Iwan vluchten. Hij bereikte de poort, hij bereikte het paleis, met het water des levens en de appelen der jeugd bereikte hij zijn vader. De stervende koning sloeg de oogen op. En toen hij gedronken had van het water, en had gegeten van de appelen, werd zijn ziekte gezondheid, en zijn ouderdom jeugd. Hij stond op van zijn leger, omhelsde en kuste Iwan, en kroonde hem met de kroon van den opvolger in het koninkrijk. Een prachtig feest werd aangericht te zijner eer; het geheele volk kwam om hem te huldigen. Maar vóór de poort van het paleis wachtte een vreemde vorstin op een paard gezeten dat zoo zwart was als een onweerswolk. De koning zond zijn veldheer om te vragen wat zij begeerde. „Ik begeer den schuldige die zich vergrepen heeft aan mijn oppersten schat. Wordt hij mij niet uitgeleverd dan zal ik dit paleis en deze stad en dit koninkrijk verwoesten dat zelfs de asch niet meer overblijft op den wind". Toen de veldheer den koning het antwoord overbracht, ontzetten allen zich. De twee oudste zonen zeiden: „Het was waarlijk niet geoorloofd in het zevende land achter de dertig koninkrijken binnen te dringen, en te nemen van het water des levens en de appelen der jeugd. Om den wille van Iwan moeten wij nu allen sterven!" Doch Iwan stond op, nam afscheid van zijn vader, en trad de koningin tegemoet. „Hier ben ik dien gij zoekt, Iwan de schuldige". De koningin sprak: „Iwan, gij hebt mijn dierbaarsten schat genomen, daarvoor verlang ik het dierbaarste terug wat gij hebt". Iwan legde zijn kroon voor de hoeven van het paard der koningin. „Neem mijn kroon!" „Uw kroon is het kostbaarste niet dat gij hebt, ik wil meer". Iwan reikte de koningin zijn zwaard, en neigde het hoofd. „Neem mijn hoofd!" „Uw hoofd is het kostbaarste niet dat gij hebt, ik wil meer. Het kostbaarste is uw hart, ik wil uw hart!" De koningin steeg van het paard, zij nam Iwan bij de hand. „Indien gij het wilt, ben ik uw vrouw, zijt gij mijn man. Kom en heersch over mijn koninkrijk!" Toen kuste Iwan de koningin. Te zamen reden zij terug naar de stad onder den regenboog. En daar heerschte Iwan als koning bij de bron van het water des levens en bij den boom van de appelen der jeugd. „En meteen sprong hij vooruit en zwaaide zijn zwaard . . De koksjongen, de koningsdochter en de meerman Er was eens een smid die had ppn -zr^r» n op zijn twaalfde jaar al zoo sterk als ee C ^ ^ ]°ngen' en omdat hij zoovee at Hii Ld T 7 7V™ en dat kwam was likte di den br jpot\ t Elke" d ' ^ ^ ^ ^ rvcf ^Jrtr£ £ï :r,i tr: :- r i:: tlbrr™;dt: : - ^n genoeg is, kan ik jou en Wakker „iet geven ik zal n'aarT' kir j"8 „L.eve vader I ze, de jongen, „ik eet niet maar zoo voor de aarLJd ™ voor inijn pletzrer, ik ee, om dapper en deugdzaam ,e Jdl. & Ï i " dan zal "ik len daad do'e"6 """" u"" 'e "f" k"ig' "ls ik nood'8 heb, mijn keel is gegaan Maa" ^ ^ X merken 'S W3t V°°r g°ede kost door honderd pond weeg," """* ZWMrd hebbe" d* d"" ii-Velkaa™ T' i""* ^ ^ tad « — " ^llen, zooveel Maar hü t k knJSen. als voor een zwaard van driehonderd pond noodig was Toen h , » g ,0Ch 8edaa" e° Smeedde «» geducht zwaard. ? alles n rS' Mm ^ i0°ge" h" ZWaa,d' dankte Z'ln "de, en zei- Als ■w*,ssi:'£:ïs-r£ en ging naar het hof van den koning, met zijn hond achter zich aan. Daar werd hij koksjongen, en hij diende den kok het vuur uit zijn sloffen. Als er brood gebakken zou worden, droeg hij alleen zooveel meelzakken aan in éénen keer, als al de andere koksjongens met hun allen in tien. Als er een os geslacht moest worden, ging hij naar de wei, nam een os bij de horens, gooide hem over een schouder, en wandelde er mee naar de keuken. Als er bier gebrouwen moest worden, slingerde hij het groote vat, waar honderd emmers water in gingen, of het een bal was met ééne hand naar de bron, en wanneer het gevuld was met twee handen terug. En daarom gunde de kok het hem ook goed en graag, dat hij alleen even veel at als al de anderen samen en dat zijn hond den pot uitlikte. Toen hij nu een jaar en een dag bij den kok van den koning was geweest, gebeurde het, dat de koning terugkwam van een verre reis, zooals dikwijls. Altijd kwam hij vroolijk terug, maar ditmaal was hij niet vroolijk, doch juist erg bedroefd. Want hij had op zee noodweer verduurd van een meerman, en die wou zijn schip omlaag in de diepte trekken als hij hem niet zijn eenige dochter tot vrouw beloofde. De koning had het beloofd, want hij wou niet graag met zijn schip in de diepte worden getrokken en verdrinken, maar nu was hij veilig thuis en wou ook niet graag zijn eenige dochter aan den boozen meerman geven. Daarom liet hij door het heele land uitroepen, dat wie zijn leven er aan wagen wou om de prinses te bevrijden, haar tot vrouw krijgen en koning over het halve koninkrijk worden zou. De meerman echter was een afschuwelijk monster, en niemand durfde den strijd met hem aan. Alle grijsaards, alle vrouwen en alle kinderen spraken er schande van, dat de mannen niet durfden, en de vrouwen zeiden tegen de mannen van andere vrouwen: ,,Ga maar naar huis, dan kun je het goed hebben! Je vrouw moest je haar boezelaar voor binden en je een potlepel in de hand geven, dat verdien je goed, jou bangert! Maar ze gingen toch niet. Op het laatst echter kwam er een kleermaker, die zei, hij kon en hij durfde het ook, en hij zou maken dat de meerman terugzwom naar het diepste van de zee, zoo gauw als hij nog nooit gezwommen was, zijn staart zou er wezen nog voor zijn kop. En om bijtijds klaar te wezen, begon hij alvast aan een prachtig stel kleeren voor de bruiloft met de prinses en voor het koning worden over het halve koninkrijk. Daar hoorde de koksjongen van. Hij keek den kleermaker er eens op aan, hoe dun zijn beenen waren en hoe mager zijn armen en hoe plat zijn heele lijf, toen at hij nog eens zooveel als anders, ging naar den molensteen, haalde er het zwaard van driehonderd pond onder uit en ging zich oefenen. Toen hij zich een tijd lang geoefend had, kon hij met één slag van het zwaard een boom doormidden slaan, na nog een tijd oefenen sloeg hij twee boomen tegelijk doormidden, en na nóg een tijd oefenen sloeg hij drie boomen tegelijk doormidden met één slag. Toen dacht hij: „Nu wou ik wel, dat ik den meerman eens tegenkwam!" Ondertusschen was het de dag geworden, waarop de prinses aan den meerman moest worden uitgeleverd. Het geheele land was in jammer en rouw, maar het allermeeste jammerden en rouwden de koning en de koningin. De prinses werd in prachtige kleeren gekleed en met groote praal en plechtigheid naar het strand der zee gebracht, terwijl het geheele volk haar begeleidde. Daar ging zij op het gele zand zitten, sleunde het hoofd op de hand en weende, dat haar tranen neervielen als de regendroppels. De dappere kleermaker in zijn nieuwe stel kleeren ging naast haar staan, en nep luid tegen de zee. Maar toen de koning en de koningin afscheid van hun kind hadden genomen, en al het volk weg was gegaan van het strand, gooide hij zijn prachtigen mantel af en klom zoo vlug als hij 't met zijn dunne beenen maar kon, in een hoogen espenboom, die daar een eindje van de zee af stond. Dat zag de koksjongen, die ook met het volk mee was geloopen om de arme prinses uitgeleide te doen naar het strand. Gauw liep hij naar den molensteen, haalde zijn zwaard er onder uit en trad op de prinses toe. Hij zei haar goeden dag zoo beleefd als hij het maar kon. „Lieve Prinses, waarom zit ge hier zoo alleen en zoo treurig, met tranen op uw wangen?" De prinses antwoordde: „Och, ik mag wel treurig zijn en tranen met tuiten huilen. Mijn vader heeft mij moeten beloven aan een afschuwelijken meerman, en nu zal hij wel gauw komen en nemen mij, ongelukkig schepsel, mee!" De koksjongen vroeg: „Is er dan in het heele land geen man die mans genoeg is om met den meerman te vechten, en u te bevrijden?" „Jawel! zei de prinses, „daar in dien boom zit een dappere kleermaker, die heeft beloofd dat hij zijn best zou doen". De koksjongen keek eens naar den kleermaker die zat in den espenboom te trillen als een espenblad. „Lieve prinses, op die bestigheid moet u maar niet al te veel vertrouwen 1 Maar als ik mijn hoofd op uw schoot mag leggen, en ge wilt me een beetje over het haar streelen, dan wil ik mijn leven wagen voor u". „Dat wil ik graag doen!" zei de koningsdochter, want om zijn moed kreeg zij den koksjongen lief. Toen zei de koksjongen tegen zijn hond: „Lieve Wakker, houd wakker wacht! en hij lei zijn hoofd op den schoot der prinses en sliep in. De prinses echter trok een rooden draad uit haar mantel, en vlocht dien door het haar van den jongen. Ineens begon Wakker te blaffen. Een verschrikkelijk gerucht kwam op uit zee. Toen zei de koksjongen: „Het is tijd van opstaan! Lieve Prinses, geef me toch uw schort, die kan ons misschien van nut zijn . De prinses bond haar schort af, en de koksjongen sneed die in drie stukken, hij wist wel waarom. Nu begon het zoo ontzettend te razen in het water dat de golven opsprongen en het land in spatten, en een vreeselijke meerman kwam te voorschijn, die drie koppen had, de eene al afschuwelijker dan de andere. Naast hem liep een meerhond, die was zoo groot als een kalf. De meerman brulde: „Waar is de prinses die ze mij beloofd hebben? De koksjongen antwoordde: „Hier! Maar kom eens een beetje dichter bij, dat we een woordje kunnen spreken samen . De meerman schreeuwde: „Zou jij, klein wurm, soms willen probeeren met ons te vechten ?" De koksjongen antwoordde: „Jawel, groote lomperd, dat wil ik! Kom maar op! „Wacht dan!" zei de meerman, „dan zullen we eerst onze honden samen laten vechten". Dat vond de koksjongen goed. Zij hitsten Wakker en den meerhond op elkander aan. De meerhond zette een muil open of hij Wakker in één hap verslinden wou. Maar Wakker greep den meerhond bij den strot, dat het bloed er uitsprong, en de meerhond leeg liep en dood bleef liggen op het zand. „Zie je", zei de koksjongen, „zoo is het je hond gegaan en zoo gaat het jou straks ook". En meteen sprong hij vooruit en zwaaide zijn zwaard zoo, dat hij den meerman zijn eenen kop afsloeg, die vloog ver weg de zee in, dat het water er van opspatte. Maar de meerman had wonderlijke manieren, want de afgehouwen kop sprong weer op uit het water, ging op zijn hals zitten, en zat weer even stevig vast als te voren. Toen de koksjongen dat merkte, riep hij tegen de prinses: „Lieve Prinses, pas nu op uw tellen, en zoo gauw als ik een kop afhouw, pak hem beet, en leg er een stuk van uw schort over, want als hij in het water kan komen, wordt hij weer levend, en het is een onbegonnen werk met den meerman . Meteen gaf hij weer een slag dat de kop er afvloog. En de prinses, niet lui, ving hem in de vlucht op en legde er gauw een stuk van haar schort over. Daar lag de kop stil. Nu had de meerman nog maar twee koppen, en met een woedend gebrul kwam hij op den koksjongen af. Maar die werd niet bang, hij merkte dat het vele eten hem ook veel goed had gedaan. Hij sloeg nog harder, en daar vloog weer een kop er af. De prinses sprong hem achterna, pakte hem en lei het tweede stuk van haar schort er over, zoo dat ook die kop stil bleef liggen. Nu had de meerman nog maar één kop. Hij ging een beetje achteruit en zei: „Beste koksjongen, nu is het mooi geweest, steek je zwaard maar weer op. Ik wil de prinses graag laten voor wat zij is, in het ruime sop kan ik haar toch niet gebruiken, zij is me zoo al veel te nat van al de tranen". Maar de koksjongen riep toornig: ,,Dacht je soms dat je er zoo makkelijk af zoudt komen? Neen, nu je eenmaal begonnen bent, zullen we het uitvechten ook!" En met nog een slag hieuw hij hem ook het derde hoofd af, zoodat de meerman dood op het zand viel en niets meer in te brengen had. De prinses begon te juichen: „Nu ben ik vrij, nu ben ik vrij!" Zij dankte haar redder met vele vriendelijke woorden en verzocht hem toch mee te komen naar haar vaders hof, daar zou hij zijn loon ontvangen. Maar de koksjongen zei, dat hoefde niet, en wat hij gedaan had was de moeite niet waard om er van te spreken. Hij nam afscheid van de schoone koningsdochter en ging zijns weegs. Toen hij uit het gezicht was, kwam de kleermaker vlug uit den boom geklommen, trok zijn mes en dreigde de prinses met den dood als zij niet bij eede beloofde te zullen zeggen, dat hij haar gered had van den meerman, en dat zij daarom met hem wou trouwen. Dat beviel de prinses slecht, want zij had haar zinnen gezet op den dapperen koksjongen. Maar zij werd zoo bang voor het mes van den kleermaker en voor zijn leelijk gezicht, dat zij in haar angst en nood ja zei, zij zou het zeggen. En zij gingen samen naar het hof van den koning terug, de prinses geheel neerslachtig en bedroefd, maar de kleermaker in zijn bruiloftskleeren zoo trotsch als een haan, met zijn neus in den wind en zijn hand aan het heft van zijn mes. De koning zag hen al uit de verte aankomen. Nooit had hij gedacht zijn lieve dochter weer te zien. Hij ging haar en den kleermaker met zijn geheele hof tegemoet, en ontving de twee met de grootste eer- en vreugdebewijzen. De roep van den dapperen kleermaker ging het geheele land door. In het paleis werd het feestmaal aangericht, en de plaats van den kleermaker was aan de rechterzij van den koning. Nu kwam het uur dat de maaltijd zou beginnen, maar er stond nog niets op tafel. De koning werd ongeduldig, en de kleermaker zei dat hij danig honger had, en dat was best te begrijpen, na zulk een gevecht als hij met den meerman had bestaan. De prinses moest naar de keuken om te zien waar de kok bleef met al het lekkere eten. Toen zei de kok, het speet hem wel, maar zijn beste koksjongen was den heelen middag uit de keuken weggebleven, en alleen kon hij het niet af. Met dat antwoord moest de prinses terug naar haar vader. Maar toen zij langs den koksjongen heenging, leek het haar vreemd, dat hij zoo ineens zijn hoofd omdraaide. Zij deed een stap terug, keek hem in het gezicht en herkende haar dapperen redder. Snel liep zij naar haar vader en verhaalde hem alles waar de leelijke kleermaker bij zat. De koning zei: „Nu zullen we achter de waarheid komen!" Want het beviel hem in 't geheel niet, dat een kleermaker de dapperste man van zijn land heette, en met de prinses zou trouwen en koning over het halve koninkrijk zijn. Hij stuurde een boodschap naar de keuken, dat de koksjongen op staanden voet bij hem moest komen. Het werd een rumoer van belang in de keuken toen de bode zijn boodschap had overgebracht. Al de koks en koksjongens schreeuwden door elkander. Maar de dappere jongen wou niet bij den koning komen. Hij zei: „Hoe kan een koksjongen in een wit pak nu bij den koning komen? die hoort voor het fornuis". Maar de bode zei, „daar hielp geen lieve vader en moeder aan, voor den koning moest hij komen". Toen streek de koksjongen zijn voorschoot glad, en ging de zaal binnen waar de koning met al zijn gasten aan de leege tafel zat, en de kleermaker aan zijn rechterhand. De koning zag hem aan en vroeg met een stem dat het dreunde in de zaal: „Ben jij het, die mijn dochter bevrijd heeft en den meerman zijn koppen afgehakt?" De koksjongen antwoordde: „Iedereen in het land weet te vertellen dat niet ik het ben die dat heb gedaan, maar de kleermaker!" „Neen!" riep de koningsdochter, „jij waart het en niemand anders, en hier is de roode draad uit mijn rooden mantel, dien ik je in het haar gevlochten heb, toen je met je hoofd op mijn schoot laagt!" En daarbij haalde zij den rooden draad uit zijn haar te voorschijn, en toonde dien aan den koning en de koningin en al de gasten, en ook aan den leelijken kleermaker, die werd zoo verlegen dat hij onder de tafel kroop. Maar de koning zei: „Als jij het geweest bent, dan ben je van vandaag af geen koksjongen meer, maar een edelman, zoo goed als er maar een in het land is. En je zult mijn dochter tot vrouw hebben en regeeren over de helft van mijn koninkrijk!" Toen omhelsden hij en de prinses elkaar. En hij zei: „Laat nu mijn vader en mijn moeder ook gehaald worden, want van de vele brij die mijn moeder heeft gekookt, ben ik zoo sterk geworden, en met het zwaard dat mijn vader heeft gesmeed, heb ik den meerman zijn drie koppen afgeslagen!" Toen werden de vader en de moeder gehaald, en er werd vroolijk bruiloft gevierd. En de prinses en de dappere koksjongen zijn zoo gelukkig met elkaar geworden als maar ooit twee menschen geweest zijn. Maar van den kleermaker heeft niemand meer ooit iets gezien of gehoord. Prins Onverwacht Er waren eens een koning en een koningin die erg verlangden naar kinderen. Maar hoewel zij al vele jaren getrouwd waren, kregen zij er geen. Daarvan hadden zij veel verdriet. Nu geviel het op een dag dat de koning op reis moest om al de groote steden van zijn koninkrijk te bezoeken. Er waren er vele en zij lagen op groote afstanden van elkander, de reis van den koning duurde meer dan een half jaar. Op den terugweg, en toen hij al niet ver meer was van zijne hoofdstad, moest hij over een uitgestrekte zandvlakte waar boom noch struik schaduw gaf, en de zon verzengend gloeide. De koning leed ondragelijken dorst; hij zond zijn gevolg uit om een bron op te zoeken. De dienaren verspreidden zich in alle richtingen en zochten heinde en ver. Maar hoezeer zij ook zochten, nergens ontdekten zij beek of bron in het dorre zand. De versmachtende koning ging ten laatste zelf. En zie! bijna dadelijk vond hij een bron. Helder en overvloedig borrelde het koele water binnen een rand van wit marmer, en in het midden dobberde een zilveren beker met een gouden oor. Verheugd sprong de koning van het paard, stutte zich met de linkerhand op den marmeren rand en greep met de rechter naar den beker. Maar of hij leven en oogenlicht had, sprong de beker op zij, en dreef verder. De koning knielde neer, en greep met beide handen naar den beker, maar telkens ontglipte die hem, en eindelijk, toen hij hem bijna gegrepen had, dook de beker weg als een visch en kwam niet weer te voorschijn. De dorstige koning dacht zich wel zonder beker te behelpen. Hij bukte voorover dat zijn lange baard onderdompelde in 't water en dronk rechtstreeks uit de bron. Toen hij zijn dorst gelescht had, wilde hij weer opstaan; maar nu merkte hij dat iets hem bij zijn baard vasthield en niet los wou laten. Hij rukte heftig met het hoofd, maar het onbekende greep hem te vaster, en toornig riep de koning: „Wie is daar? Laat me los!" Daar rees uit het water een monsterachtige gedaante omhoog, als een visch geschubd en grijsglimmend, met groene fonkeloogen in den wanstaltigen kop, en kreeftscharen in plaats van handen aan de opgezwollen armen. En het ongure wezen sprak: ,,Ik ben het, de onderaardsche koning, Rosciej de Onsterfelijke! Ik zal u niet loslaten voor gij zweert mij datgene te zullen geven, dat gij zonder het te weten achterliet bij uw heengaan en onverwacht vinden zult bij uw thuiskomst". De koning dacht, dat een ding waarvan hij niet had geweten bij zijn heengaan en dat hij niet vermoedde te zullen vinden bij zijn thuiskomst, niet van veel gewicht zou kunnen wezen en beloofde met een eed: ,,Ik zal het u geven". Toen liet het wezen hem los en verdween. En tegelijkertijd verdween de bron en de marmeren borstwering, en de koning lag geknield in het dorre zand. Hij stond haastig op, sprong in den zadel en vluchtte spoorslag van die verwenschte plek. Weinige dagen daarna bereikte de koning zijne hoofdstad. Het volk stroomde hem met gejuich tegemoet en in de poort van het paleis trad de koningin hem verheugd tegen. „Zie mijn gemaal, wat gij zonder het te weten achterliet bij uw heengaan, en nu onverwacht vindt!" En zij sloeg een sluier weg en toonde hem een kind aan haar borst, een knaapje zoo schoon als de volle maan. Toen begreep de koning de list van het monster, en de tranen stroomden hem langs het gezicht bij de gedachte dat hij zijn pas geboren zoon zou moeten afstaan aan zulk een gruwelijk wezen. Om zijn gemalin te sparen verborg hij haar echter het gebeurde, zoodat zij dacht dat de koning weende van verrassing en geluk. En ook later sprak hij met niemand over zijne belofte, doch hield alles wat dien noodlottigen dag gebeurd was, diep geheim, en verborg zijn angst en droefheid. Weken, maanden, jaren vergingen, doch van Rosciej werd niets vernomen. De jonge prins, die den naam van Onverwacht had ontvangen, groeide op tot een schoonen jongeling. En langzamerhand herkreeg de koning, zijn vader, zijn vroegere vroolijkheid weer, en begon te gelooven dat alles slechts een booze droom was geweest, of dat anders Rosciej zijn eisch vergeten had. En ten laatste vergat hij zelf het gebeurde. Op een dag nu ging prins Onverwacht jagen in het bosch. Hij kwam van zijn metgezellen af, en geraakte, zonder zelf te weten hoe, al verder en verder van de plaatsen die hij kende, en in een ruige wildernis. Plotseling trad een mensch hem in den weg, een afzichtelijk leelijke oude man met groene fonkeloogen en een schubbige huid. „Hoe gaat het u, prins Onverwacht? Gij hebt me lang laten wachten!" Verbaasd zag de prins den afschuwelijken oude aan. „Wie zijt gij?" „Dat zult ge spoedig genoeg vernemen! Ga nu terug naar uw vader, groet hem van mij, en zeg hem dat hij zich haast zijn verplichtingen na te komen, want dat 't hem anders eeuwig berouwen zal". Meteen verdween de grijsaard, tegelijk verdween de wildernis en het donkere bosch, en prins Onverwacht stond voor de poort van het koninklijk paleis. Hij ging tot den koning en verhaalde hem zijn avontuur. Toen begreep de koning dat Rosciej zijn zoon gehaald had, en weenend onthulde hij prins Onverwacht het vreeselijke geheim. De moedige jongeling echter sprak hem troost in. ,,Ween niet, vader! Ik zal Rosciej wel dwingen afstand te doen van zijn recht op mij, dat hij op zoo listige wijze heeft verkregen. Zoo God wil, ben ik binnen een jaar en een dag weder bij u terug". Prins Onverwacht bereidde zich voor op het waagstuk, waarvoor de koning hem een stalen wapenrusting, een zwaard en een strijdros schonk. Toen omarmden de ouders hun lieven zoon, en prins Onverwacht reed weg. Hij reed een dag, twee dagen, drie dagen, en den derden dag kwam hij met het ondergaan van de zon aan het zeestrand. Daar zag hij op het zand twaalf hagelwitte meisjeshemden liggen. Op het water echter, noch aan het strand, was heinde of verre eenig menschelijk wezen te ontdekken. Alleen twaalf witte zwanen zwommen en doken in de branding. Een geheime stem ried den prins wat te doen. Hij steeg van zijn paard en liet het los in de groene weide, die zich uitstrekte langs de zee. Toen nam hij een van de twaalf hemden weg en verborg zich er mee tusschen riet en biezen. Na een poos zwommen de twaalf zwanen aan land. Elf gingen naar de hemden toe, zonken neer en rezen weer op als elf schoone jonkvrouwen met zwanenvleugels. Zij schoten de hemden aan, sloegen de wieken uit en vlogen weg. De twaalfde zwaan echter waagde het niet uit het water te komen. Zij zwom heen en weder, zag overal zoekend om zich heen, en ontdekte eindelijk den prins m het riet. Daar sprak de zwaan met een fijne meisjesstem: „Prins Onverwacht, och geef mij toch mijn hemd terug, en ik zal u dankbaar zijn!" De prins kwam te voorschijn uit het riet, legde het hemd op het zand en wachtte tot de zwaan het had aangetrokken. Daar zag hij een meisje voor zich staan zoo schoon als de opgaande zon. Zij reikte hem de hand en sprak liefelijk: „Ik dank u goede prins, dat gij mijn bede vervuld hebt. Ik ben de jongste dochter van Rosciej, den Onsterfelijke, die heerscht over het onderaardsche koninkrijk. Mijn vader is zeer toornig over uw lang wegblijven. Doch laat u daardoor geen vrees inboezemen! Kniel voor hem neder en sla geen acht op zijn razen en dreigen, doch nader hem moedig. Ik ben nabij om u te helpen". Bij die woorden stampte de prinses met haar kleinen voet op den grond. Dadelijk spleet de aarde vaneen, en de prins en zij zonken te samen neer in het onderaardsche koninkrijk, juist vóór de poort van het paleis, dat helderder dan de zon het onze aarde doet, de geheele onderwereld verlicht. Vastbesloten trad de prins de troonzaal binnen. Daar zat, zwart en afschuwelijk, Rosciej de Onsterfelijke op zijn gouden troon. Toen hij prins Onverwacht zag, stiet hij een gebrul uit, zoo Het Gulden Sprookjesboek Q 1 verschrikkelijk, dat de gewelven van het onderaardsche koninkrijk er van sidderden. Maar onversaagd naderde de prins den troon en boog een knie ter aarde. „Machtige beheerscher der onderwereld, onsterfelijke Rosciej, hier ben ik om de belofte mijns vaders te vervullen!" Rosciej beschouwde den prins en begon te lachen. „Het is uw geluk dat ge mij aan het lachen hebt gebracht, dat heeft u het leven gered. Eer ge echter voor goed als inwoner van mijn rijk wordt toegelaten, moet ge drie bevelen, die ik u geven zal, vervullen. Morgen is de dag van het eerste bevel . Daarmee wenkte hij den prins heen te gaan. Onverwacht ging naar de vertrekken die hem aangewezen werden en sliep gerust. Misschien omdat hij niet twijfelde of hij zou het bevel wel ten uitvoer kunnen brengen, misschien omdat hij vertrouwde op de hulp van de aanminnige prinses. Den volgenden ochtend ontbood Rosciej hem en sprak: „Nu zullen wij eens zien, prins Onverwacht, wat gij vermoogt. Heden nacht moet gij mij een paleis bouwen van wit marmer met vensters van klaar kristal en een gouden dak. Om het paleis heen moet een lusthof zijn, waar fonteinen springen, en te midden van groene bosschages marmeren banken staan. Wanneer gij dit mijn bevel ten uitvoer brengt, zult gij tot dank mijn genade verwerven. Maar wanneer gij het niet vermoogt, laat ik u ter dood brengen". De prins hoorde Rosciej aan, boog het hoofd en keerde naar zijn vertrekken terug. Daar zat hij neer in gepeinzen en bereidde zich voor op den naderenden dood, toen hij een bijtje hoorde gonzen tegen het vensterglas. „Doe open, doe open", zei het bijtje. De prins deed het raam open, het bijtje vloog naar binnen, en vóór den verbaasden prins stond de jongste dochter van Rosciej. „Waarover peinst ge zoozeer, prins Onverwacht?" „Ik denk aan mijn naderenden dood. Want uw vader heeft mij een bevel gegeven, onmogelijk te volvoeren, en tenzij ik het volbreng, laat hij mij om het leven brengen". „Ik weet wat het bevel is. Maar vrees niet! Ga slapen als het avond wordt, en morgen bij zonsopgang zal het paleis gebouwd zijn en de lusthof voltooid . Onverwacht deed naar de woorden der prinses. En zie! toen hij des ochtends uit het venster zag, daar stond een blinkend paleis, zoo schoon als hij er nog nooit een aanschouwd had, en de heerlijkste lusthof bloeide er om heen. Welgemoed verscheen hij voor Rosciej. De vorst zag hem onderzoekend aan. „Ditmaal hebt gij het gewonnen. Maar verneem nu mijn tweede bevel. Morgen zal ik u mijn twaalf dochters toonen, en als gij niet kunt raden welke de jongste is, laat ik u het hoofd vóór de voeten leggen". „Dat zal mij niet moeielijk vallen", dacht de prins. „Hoe zou ik de jongste prinses niet kennen?" Want haar liefelijk gezicht was hem niet uit de gedachte geweest. Nauwelijks was hij weer in zijn kamer, of het bijtje kwam weer tegen het venster gevlogen. „Doe open, doe open!" De prins deed het venster open en zei vroolijk: „Het bevel van heden is niet moeielijk te volbrengen!" „Integendeel! antwoordde het bijtje. „Het is zoo moeielijk dat tenzij ik u help, gij het nooit volbrengen zult. Weet, dat wij allen zoozeer op elkaar gelijken, dat zelfs mijn vader de eene niet van de andere onderkent dan aan de kleeren alleen. Maar Iet nu goed op wat ik zeg. Ik, de jongste, zal diegene zijn, die een Lievenheersbeestje op haar linker wenkbrauw heeft zitten. Tot weerziens!" Den volgenden ochtend ontbood Rosciej den prins in de troonzaal. De twaalf prinsessen stonden op een rij naast elkander. Allen hielden de oogen neergeslagen. Allen hadden dezelfde gelaatstrekken. Allen droegen hetzelfde gewaad. De prins zag hen aan en herkende uit de volkomen op elkander gelijkenden de jongste niet. Hij ging de rij langs, keerde om en ging voor de tweede maal de rij langs, keerde weder om en ging voor de derde maal de rij langs. Daar zag hij eindelijk het Lievenheersbeestje, rood en zwart, op het blanke voorhoofd. „Deze , riep hij, „is de jongste prinses!" Rosciej fronste de wenkbrauwen. „Dat hebt gij niet uit eigen wetenschap! Heimelijke hulp is u verleend. Maar ik zal u een proef opleggen, waaruit geen hulp van anderen u redt. Over drie uren verwacht ik u hier. Dan zal ik een stroohalm aansteken. En vóór die opgebrand is, moet ge mij een paar laarzen gemaakt hebben. Kunt ge dat niet, dan Iaat ik u het hoofd afslaan!" De prins keerde treurig in zijn vertrek terug. Daar wachtte het bijtje hem al. „Waarom zoo treurig, dierbare prins?" „Hoe kan ik anders dan treurig zijn? Uw vader wil dat ik hem een paar laarzen zal maken. Ben ik dan een schoenmaker? Ik heb het zwaard en de speer leeren hanteeren, maar niet de els en het pikdraad!" „Wat zult ge dan beginnen, prins Onverwacht?" „Wat kan ik beginnen, prinses? Laarzen maak ik niet. En voor den dood ben ik niet bevreesd. Eenmaal slechts kunnen wij sterven!" „Neen prins, ge zult niet sterven. Ik wil trachten u te redden. Of wij ontvluchten te samen, of wij sterven te samen. Want vluchten moeten wij, een ander redmiddel is er niet". Met die woorden vloog het bijtje naar het venster, ademde tegen het glas, waar haar ademtocht aanstonds bevroor en een ijs-bloem werd, nam den prins bij de hand en geleidde hem uit het vertrek, dat zij afsloot en waarvan zij den sleutel ver weg wierp. Op een woord van haar opende zich het gewelf van het ondergrondsche koninkrijk, de beiden zweefden omhoog, en meteen bevonden zij zich weder op dezelfde plek vanwaar zij eenige dagen te voren afgedaald waren in de diepte. Weder glansde de zee hun tegen, weder zagen zij den met riet en biezen omzoomden inham, weder de groene weide langs de zee en het paard van den prins, dat hinnikend van vreugde op hem toegedraafd kwam. En weder hernam de prinses haar eigen gedaante en stond vóór prins Onverwacht zoo liefelijk als die eerste maal toen zij haar zwanenkleed afwierp. De prins talmde niet lang. Hij sprong te paard, beurde de prinses achter zich in 't zadel, en sneller dan de stormwind vlogen zij heen. Onderwijl verstreek de tijd. En toen het derde uur om was, en de prins niet verscheen, zond Rosciej zijn dienaren om hem te halen. De dienaren klopten aan de deur. Toen antwoordde de tot een bloem bevroren ademtocht der prinses van het venster, op den toon van den prins: „Aanstonds kom ik . De dienaren keerden terug en meldden het Rosciej. Hij wachtte en wachtte, doch de prins verscheen niet. Wederom zond hij de dienaren en wederom hoorden zij de stem uit de kamer: „Aanstonds kom ik' . De dienaren meldden het wederom den koning. Maar nu werd Rosciej toornig. „Waagt hij het met mij te spotten? Gaat heen, licht de deur uit de scharnieren, en brengt hem voor mij! De dienaren haastten zich, maar toen zij de deur uit de scharnieren gelicht hadden zagen zij dat er niemand in de kamer was. Alleen de ijs-bloem op het raam lachte. Toen zij hem dat boodschapten, geraakte Rosciej buiten zichzelven van toorn. Hij gaf bevel den prins te vervolgen en bedreigde allen met den dood, indien zij hem niet vonden en weerom brachten. De dienaren sprongen te paard en als de stormwind renden zij den prins en de prinses achterna. De beiden waren ver al weg. Maar opeens zei de prinses: „Mijn hart zegt mij, dat wij vervolgd worden". De prins steeg van t paard en legde zijn oor te luisteren op den grond. „Ik hoor den hoefslag van zeven paarden". Daar sprak de prinses een bezwering uit. En aanstonds was de prins veranderd in een brug, zij zelve in een rivier en het paard in een zwarte raaf, en aan gene zij van de brug splitste de weg zich in drieën. In hetzelfde oogenblik kwamen de vervolgers er aan gegaloppeerd, het versche spoor van de vluchtelingen na. Zij renden tot op de brug, daar bleven zij stokstijf staan. „Hier houdt het spoor op !" „Nergens zie ik meer een hoef-indruk !" „De weg verdeelt zich in drieën!" Zij wisten niet wat te denken of wat te doen. Eindelijk keerden zij terug, en meldden den koning wat hun was overkomen. Toornig riep Rosciej: „De rivier en de brug dat waren mijn dochter en de prins! Hadt gij dan geen verstand om dat te begrijpen ? Ik zal verstandiger mannen zenden om mijn bevel te volbrengen!" Hij zond zijn vier broeders. Als alle stormwinden uit het Noorden, Zuiden, Oosten en Westen tegelijk, zoo vlogen de vier broeders van Rosciej over den weg. De prins en de prinses waren middelerwijl weer veel verder gereden. Maar weder sprak de prinses: „Mijn hart zegt mij, dat wij vervolgd worden!" De prins steeg van het paard en legde zijn oor te luisteren op den grond. „Ik hoor den hoefslag van vier paarden, en elk van de vier heeft een hoefslag geheel verschillend van dien der drie anderen !" „Dat zijn de broeders van mijn vader, de snellen, die alles achterhalen!" Haastig sprak de prinses een bezwering uit. Toen veranderde zij in een woud van linden, en de prins in een woud van eiken, het paard in een hertenkudde. En door het groote woud van linden en eiken liep een laan, waar in de verte een paard scheen te galoppeeren met twee gedaanten op het zadel, een man en een vrouw. De vier broeders van Rosciej drongen het woud binnen, ontwaarden van verre de schijngestalten, en jaagden hen na. Al sneller vloden de schijngestalten, al driftiger jaagden de vier broeders. En plotseling verdween de laan, het woud en de schim van het paard met zijn twee berijders, en de broeders stonden aan de zee en de met riet omzoomde baai, aan den ingang van het onderaardsche koninkrijk. Zij daalden af en berichtten Rosciej wat hun wedervaren was. Buiten zichzelven van toorn, brulde Rosciej: „Het lindenwoud en het eikenwoud dat waren mijn dochter en de prins! Zinneloozen, die dat niet begrepen hebt! Nu zal ik zelf gaan!" Als een grauwe nevel steeg hij op door de gewelven van het onderaardsche koninkrijk. Middelerwijl naderden de prins en de prinses reeds de grenzen van het rijk van Onverwachts vader. Maar de prinses sprak: „Mijn hart zegt mij, dat wij weder vervolgd worden!" De prins steeg af en luisterde aan den grond. „Ik hoor niets! „Dan is het mijn vader zelf. Hij zal ons niet achtervolgen met geweld, noch met snelheid, neen, hij zal ons vangen met list!" De prinses begon te weenen. En hoezeer de prins ook trachtte haar moed in te spreken, al overvloediger vloeiden haar tranen. Daar kwam hun op den weg een schoone knaap tegemoet, met wangen rood en wit, en oogen zoo helder als de zonneschijn op een groene wei. Hij groette hen vriendelijk en bood aan hun den kortsten weg te wijzen naar de stad, wier torens zij in de verte zagen blinken. Zoo licht als de wind in de lente, huppelde hij naast het paard. De prinses zag den schoonen knaap aan, hoe zijn oogen flonkerden. „Prins Onverwacht! vertrouw dien schoonen knaap en zijn fonkeloogen met! Mijn hart zegt mij, dat het mijn vader Rosciej is!" Prins Onverwacht echter werd ongeduldig. „Hoe kan deze liefelijke knaap de grimmige Rosciej zijn? En hoe zou Rosciej ons den weg willen wijzen naar de eerste stad in mijns vaders koninkrijk ? De vrees verblindt u, prinses! De schoone knaap zag op, glimlachte en sprak: „Uw vader en uw moeder, prins Onverwacht, hebben mij u tegemoet gezonden. In de stad is alles gereed voor uw feestelijke ontvangst. Kom toch! En hij greep de hand van den prins en trok hem naar zich toe van het paard. „Prins Onverwacht!" riep de prinses, „volg den knaap niet en laat hem uw hand niet vasthouden! Hij brengt u naar een plaats waar ongeluk is voor u en voor mij! „Hij brengt mij naar mijn vaders stad en mijn vaders feest!" antwoordde de prins. „Tot hiertoe ben ik u gevolgd, volg gij nu mij!" De prinses vouwde hare handen voor de borst: „Prins Onverwacht! Zie hoe ik u bid! Volg den schoonen knaap niet, en laat hem uw hand niet vasthouden!" De prins echter luisterde noch zag naar haar. De schoone knaap had zijn hand gegrepen en trok hem met zich mede. Toen de prinses zag, dat al haar smeeken te vergeefs was, zeide ze: „Prins Onverwacht, hier op deze plek zal ik drie dagen op u wachten. Als gij den derden dag niet weerom keert, zult gij mij wel zoeken, maar niet vinden, hoezeer gij ook verlangt. Och, hoe vrees ik de list van mijn vader, die maken zal dat gij mij vergeet!" De prins antwoordde: „Ik wil slechts mijns vaders stad en het schoone feest zien. En als gij niet mede wilt gaan, dan kom ik binnen drie uren terug en rijd met u verder". Toen omarmde hij de prinses en ging. De schoone knaap voerde hem langs een weg vol kruid en bloemen, en waar allerhande vogels, bont als de regenboog, zongen in de takken van dichtgelooverde boomen. Hij verhaalde den prins van de schoone stad, waar hij nog nooit geweest was, omdat zij zoo ver van zijns vaders hoofdstad verwijderd lag, van den edelman, die in het blinkende kasteel midden in de stad woonde, en van zijn overschoone dochter, die aan haar venster reeds naar hem uitzag. En terwijl hij nog sprak hadden zij de poort der stad al bereikt, feestelijk volk kwam hun tegemoet, en te midden van een prachtig geleide verscheen de edelman met zijn overschoone dochter aan de hand. Toen zei de schoone knaap' ,,Hier neem ik afscheid van u, prins Onverwacht! Omhels mij nu voor vaarwel en dank!" De prins omhelsde den schoonen knaap. En op hetzelfde oogenblik werd het donker in zijn gedachte, en hij vergat de prinses, de jongste dochter van Rosciej. Met den edelman en zijn overschoone dochter ging hij als hun gast naar het blinkende kasteel. Buiten vóór de stad wachtte de prinses een uur, twee uur, drie uur lang. Zij wachtte den geheelen dag, en den tweeden dag, en den derden dag. Maar wie ook kwam, prins Onverwacht kwam niet. En den avond van den derden dag zuchtte zij diep, sprong in het koren van een korenveld langs den weg, en veranderde zich in een korenbloem. „Hier wil ik blijven. Misschien zal een voorbijganger mij plukken. Misschien zal hij mij vertreden in het stof , dacht zij, en de tranen van haar blauwe oogen glinsterden als dauwdroppels op de bladeren der blauwe korenbloem. Daar kwam een oude man langs den weg en zag de korenbloem in het koren. Haar liefelijkheid bekoorde hem, hij groef haar behoedzaam uit, droeg haar naar zijn woning, plantte haar in een bloempot, en gaf haar water en zonneschijn naar behoef. En zie! toen de korenbloem wortelvast werd en gedijde, begonnen wonderen te gebeuren in het huis van den ouden man. Als hij s ochtends wakker werd, was de vloer geveegd, waren de glazen helder, in den haard brandde het vuur. s Middags kwam hij van zijn werk naar huis; daar stond de tafel gedekt, en een heerlijk middagmaal klaar: „Ga toch zitten, tast toe en laat het eten u smaken!" De oude man was verbaasd. Maar toen hij de korenbloem zag, hoe er al meer bloemen en knoppen aan kwamen, en hoe geen enkele bloem verwelkte, maar eiken dag schooner werd, en een geur verspreidde liefelijker dan de geur van rozen en lelies, toen begreep hij, dat die bloem een wonderbloem was, en een bloem des geluks, en hij hield de korenbloem het liefst van alles wat hij lief had op de wereld. Nu was het bekend geworden in de stad, dat prins Onverwacht ging trouwen met de overschoone dochter van den edelman, en alle menschen brachten geschenken voor de bruiloft. De oude man dacht: ,,Ik zal den prins mijn korenbloem brengen, dat is het allerkostelijkste wat ik geven kan!" En hij nam de korenbloem en droeg haar naar het blinkende kasteel, naar het vertrek van den prins. Prins Onverwacht zat daar in diepe gepeinzen. De oude man zei: „Wat zit ge zoo in gepeinzen, prins Onverwacht? Is uw bruiloft niet aanstaande en is uw bruid niet lieftallig en rijk?" Maar de prins antwoordde met een zwaren zucht: „Mijn bruiloft is wel aanstaande, en mijn bruid is wel lieftallig en rijk, maar ergens op deze aarde leeft eene die mij liever is". „Zeg ons waar zij leeft die u liever is, en hoe zij wordt geheeten, en wij zullen zoeken tot wij haar vinden!" „Een sluwe betoovering heeft mijn gedachte veranderd, dat ik haar naam vergeten ben, en vergeten haar land. Maar haar blikken vergeet ik niet. Zij waren zoo blauw als deze korenbloem blauw is!" Nauwelijks had prins Onverwacht dat gezegd, of in al de bloemen braken dauwdroppels te voorschijn, alle knoppen gingen open, een wolk van geur steeg op, en uit de korenbloemplant trad de prinses te voorschijn, de jongste dochter van Rosciej. „Uw verlangen, prins Onverwacht", sprak zij met een liefelijke stem, „roept mij tot het leven in menschengedaante terug". Nu verdween de laatste duisternis uit de gedachte van den prins, en vol vreugde omarmde hij het geliefde meisje dat hem bevrijd had uit de macht van den duisteren Rosciej. Hij geleidde de prinses naar de poort van het kasteel, waar zijn paard hinnikend van vreugde hem tegemoet draafde. En te samen reden zij naar de hoofdstad en het paleis van den koning, dat zij bereikten juist een jaar en een dag na dien, waarop de prins was weggereden om zijns vaders belofte te vervullen. „ De koning en de koningin weenden van geluk, toen zij niet alleen hun dierbaren zoon terug zagen, dien zij voor altijd in de macht van den grimmigen Rosciej hadden gewaand, maar ook nog Rosciejs dochter voor de hunne wonnen, zoodat zij, van kinderloozen, nu ouders werden van twee zoo heerlijke kinderen. Nadat prins Onverwacht en de prinses het geheele verhaal van hun wedervaren hadden gedaan, ontbood de koning den edelman, uit de ver verwijderde stad, dien hij met eer- en gunstbewijzen overlaadde, en den ouden man dien hij, om zijn zorg voor de korenbloem, aanstelde tot hovenier van den koninklijken lusthof. De overschoone dochter van den edelman en prins Onverwachts beste vriend kregen elkander lief, en de koning bepaalde dat hun bruiloft gevierd zou worden tegelijk met die van prins Onverwacht en de jongste dochter van Rosciej. Zij allen leefden nog vele jaren in volkomen geluk, en de oude man leerde hun kinderen bloemen planten. De booze Rosciej echter verloor al zijn macht over dat land, en nimmer meer heeft hij zich daar vertoond. Janklaas en Katerlijsje n pn een vrouw, die heetten Janklaas en Katerlijsje. Er waren eens een man en een ™uw ^ ^ ^ Katerlijsje nu was zoo dom als ohe. Opeendag ^ ^ ^ r Hij zei: „Katerlijsje, zorg at er wa ZOrgen!" De worst begon te sissen en te pruttelen. „Wat heb je zoo te pruttelen?" vroeg Katerhffle. in de pan", zeide Katerlijsj. „Maa, daar helpt geen gedaan,'je blijft e, in tot je gaar bent, dus hond nraa, op, De worst echter pmttelde hoe langer hoe harder. ^ ^ ^ ^ Toen werd Katerlij ^ Jdet bier tappen voor Janklaas!" luisteren naar zoo n malle worst. g k ^ on(jer £ Zi te dansen. kTaterliisie en ze ging naar het honden- Een alleen is maar verdrietig! dacht Katerlijsje, en g iiok om den hond los te malen. da. d,e me. baar danste. ,,Hop dan manneke, Worst in t panneke, Laten we samen dansen! En als je dan niet dansen wilt, Dan loop maar naar de Franschen! , Maar de bond bad de worst geroken en £ dab* bij een sprong naar de keu en eur, p had en zij maar „eg. Katerlijsje liep hem na, maa, omdat de hond^ ^ ^ ^ twee, liep hi| tweemaal zoo hard 1. a , en Toen zei Katerlijsje: „De wrjste geeft toe! en keerde om naar huis. ^ ^ en toen hij daar geen Ondertusschen hacMe brers . ^ ^ ^ ^ Ja„ was plaats meer had,, was ^ het heele vat leeg geloopen was li STJ-tÜÏ Me dé keldertrap a, wou om bet bier voor Janklaas te halen, stapte ze zóó in het bier. „Daarop zette ze het kleine potje op een staak ... Zij keek er naar en was tevreden". :.a ,^-Cv 'v-j' ; • '//»•' ' ' ■ „Hier is niets dan dunnigheid!" dacht ze. „Maar dik en dun hoort bij mekaar, ik zal er gauw wat diks bij doen!" En meteen liep ze naar den zolder, haalde een zak meel, en gooide al het meel op het bier. Toen was ze tevreden. Janklaas kwam thuis. „Dag, Katerlijsje! Wat heb je me voor lekkers klaar gemaakt?" „Dag, Janklaas! ik heb een worst gebraden, bier getapt en meel gehaald van den zolder!" „Daar heb je goed aan gedaan, Katerlijsje! Nu zullen we smullen van de worst, en het bier drinken en het lekkere brood eten!" „Ja, Janklaas! maar de worst is in den hond zijn maag, en het bier is in den kelder, en het meel is op het bier! „Maar, Katerlijsje, je mag toch den hond niet loslaten als de worst op staat, en het bier hoort in de kruik en niet in den kelder, en het meel in de broodpan en niet op het bier!" „Ja, Janklaas, hoe kan ik dat weten? Dat hadt je me dan maar moeten zeggen!" Janklaas dacht bij zichzelven: „Als Katerlijs zoo dom is, dat ze alles andersom doet dan het gedaan moet worden, dan zal ik het haar maar verkeerd zeggen, dan doet ze het misschien juist goed". Toen hij dus weer weg moest, deed hij al zijn geld in een keulschen pot, riep Katerlijsje en zei: „Zie je al die witte dingen hier in dezen keulschen pot? Dat zijn roomsche boonen. Komende lente zullen we ze planten in den moestuin, dan komen er boonenstruiken van. Tot zoo lang moog je er volstrekt niet aan komen . „Katerlijsje zei: „Ga maar gerust naar je werk. Janklaas, ik zal er vast en stellig niet aan komen!" Janklaas ging weg. Pas was hij de bocht van den straatweg om, of daar kwamen twee mannen met een kar vol aardewerk, dat waren een dief en een diefjesmaat. De dief zong: „Koop mijn potten en pannetjes, Koop mijn kruiken en kannetjes, Koop, vrouwtje, koop!" „Och", zei Katerlijsje, „als ik maar kon! Maar ik heb geen geld in huis, alleen maar een keulschen pot vol boonen, daar mag ik volstrekt niet aan komen heeft Janklaas gezegd! Ga zelf maar kijken als je me niet gelooft . De diefjesmaat ging kijken, en toen hij zag wat voor roomsche boonen dat waren, zei hij: „Geef ons dien pot roomsche boonen maar, en neem jij onze potten en pannetjes, en onze kruiken en kannetjes!" Dat leek Katerlijsje een goede ruil. De dief en de diefjesmaat namen den pot met geld en zij nam zooveel aardewerk van de kar als zij in haar twee armen kon dragen. „Alles op de rechte plaats!" dacht ze. En ze ging de potten en pannen, de kruiken en kannen omgekeerd op de steenen en palen van de heining zetten. Ze konden er allemaal op, op één na, een klein potje, daar was geen staak of paal meer voor over. „Kom!" zei Katerlijsje tegen de potten, „schikt jullie eens een beetje op, dat het kleintje er ook bij kan! Veel makke schapen in een hok!" Maar de potten verwikten of verwogen niet. Toen werd Katerlijsje boos. „Wie niet hooren wil moet voelen!" zei ze. En ze nam een hamer en sloeg al de potten aan gruizelementen. Daarop zette ze het kleine potje op een staak, daar paste het precies op. Ze keek er naar en was tevreden. Janklaas kwam thuis. „Dag Katerlijsje! wat heb je al zoo gedaan van daag?" „Dag Janklaas! ik heb huisgehouden met de potten en de pannetjes, de kruiken en de kannetjes, maar ze waren te ongezeggelijk, ik moest ze kapot slaan. Alleen een mooi potje heb ik over, daar zit het op het hek ! „Maar, Katerlijsje, potjes hebben wel ooren, maar daar luisteren ze niet mee, en als je ze kapot slaat, worden ze niet weer heel! „Ja, Janklaas! hoe wil ik dat weten, dat hadt je me dan maar moeten zeggen!" „En wat heb je nog verder gedaan, Katerlijsje?' „Ik ben aan den pot roomsche boonen niet geweest, Janklaas ! „Dat is goed, Katerlijsje, want die roomsche boonen dat zijn guldens en rijksdaalders, daar zullen we nu een paar van nemen, en koopen er wat moois voor . „Ja, Janklaas, maar de guldens en rijksdaalders, die hebben de dief en de diefjesmaat! „Och, Katerlijsje, aan een dief en een diefjesmaat moog je toch geen pot vol rijksdaalders geven!" „Ja, Janklaas! hoe wil ik dat weten? dat hadt je me dan maar moeten zeggen!" Janklaas dacht: „Wie geen hoofd heeft, moet maar beenen hebben, loopen zal Katerlijs wel kunnen!" En hij zei: „Katerlijs, nu moeten we zien, dat we den dief en den diefjesmaat inhalen en pakken hun ons goeie geldje weer af. Ik zal rechts loopen, loop jij links. Sluit het huis en denk om de voordeur!" En Janklaas liep zoo hard hij loopen kon den straatweg af, de kar van den dief en den diefjesmaat achterna. Katerlijsje dacht: „Ik zal maar eten en drinken meenemen, want dat kan wel een lange tocht worden. Wat neem ik nu mee om te eten? Daar zag ze een zak grauwe erwten staan. „Honger maakt rauwe erwten zoet", zei ze, en nam den zak onder den linkerarm. „Wat neem ik nu mee om te drinken?" Daar zag ze een vaatje azijn: „In de kleinste vaatjes zit de beste drank!" zei ze en nam het vaatje onder den rechterarm. „Hoe denk ik nu om de voordeur?" Ze keek naar de voordeur, dat was een deur in tweeën, een onder- en een bovendeur. „Om twee dingen tegelijk denken kan niemand, ik denk om de onderdeur!" zei ze, en nam de onderdeur op den rug om er beter om te kunnen denken. Toen ging ze links den dief en den diefjesmaat achterna. Eerst liep ze hard, maar de zak onder haar linkerarm, en het vaatje onder haar rechterarm, en de onderdeur op haar rug waren zoo zwaar, ze begon langzaam te loopen. „Haastige spoed is zelden goed!" zei ze, en verzette voetje voor voetje. Alle menschen op den weg keken naar haar. „Waarom loop je met een zak onder je linkerarm?" „Waarom heb je een vat onder je rechterarm?" „Waarom draag je een onderdeur op je rug?" Dat verveelde Katerlijsje. Ze dacht: „Wie wandelt op den weg, heeft allemans gezeg!" En ze ging van den weg af het bosch in. In het bosch hadden een menigte vogels hun nest. De wijfjes zaten er in te broeden op de eieren, en de mannetjes zaten op den rand te zingen. „Oost, West, nest best!" zei Katerlijsje. „Ik ga ook in een nest zitten!" En zij klom in een eikeboom, waar een groot kraaiennest in was, en ging met den zak en het vat en de deur in het nest zitten. Pas zat ze daar, of daar kwam een kar en paard aan en twee mannen op de kar, en dat waren de dief en de diefjesmaat. Zij hielden den keulschen pot met rijksdaalders ieder bij een oor vast, en rukten of zij hem mekaar ook af konden rukken. De dief zei: „Laat ons eerst wat uitrusten onder dezen dikken eik hier, want we zijn moe van het vechten!" En de diefjesmaat antwoordde: „Dat is goed, als wij uitgerust zijn, kunnen we weer verder vechten!" Toen spanden ze het paard uit en gingen onder den eik liggen, met den keulschen pot tusschen hen in. Ze haalden hun boterhammen uit den zak en begonnen te eten. Katerlijsje keek over den rand van het kraaiennest en zag het. „Zien eten doet eten!" dacht ze en begon aan haar grauwe erwten. Maar die waren zoo hard, dat zij ze niet bijten kon. Toen werd ze boos, nam den zak en hield hem ten onderste boven over den rand van het nest, dat al de erwten er uit vielen. De dief kreeg ze op zijn neus. „Wat hagelt het, wat hagelt het!" zei de dief. „En zulke rare korrels! het lijkt wel of de duivel zelf er mee hagelt!" Voor den schrik namen ze een slok uit hun flesch. Katerlijsje keek over den rand van het kraaiennest en zag het. „Als ik mijn droogje niet heb, mag ik tenminste wel mijn natje hebben!" zei ze en zette den mond aan het azijnvat. Maar de azijn was zoo zuur, dat zij hem niet drinken kon. Toen werd ze boos, hield het vat over den rand van het nest en liet al den azijn er uit loopen. De diefjesmaat kreeg hem in zijn oogen. „Wat regent het, wat regent het!" zei de diefjesmaat. „En zulke rare droppels! het lijkt wel of de duivel zelf er mee regent!" Toen zeiden ze allebei tegelijk: „Onder dezen boom hier is het niet pluis! waren we maar weer veilig thuis en onder dak!" Dat hoorde Katerlijsje. Ze dacht: „Aan een dak kan ik hen wel helpen! den een zijn ongemak, den ander zijn dak!" En ze nam de zware onderdeur, waar ze zulk ongemakkelijk dragen aan had gehad, en gooide ze naar beneden, dat al de takken van den eikenboom kraakten en braken, en de deur een gat sloeg in den grond. Toen schreeuwden de dief en de diefjesmaat het uit van den schrik. „De duivel zit in den boom, de duivel zit in den boom !" En zij gingen aan den haal van loop je niet, zoo heb je niet. Op den straatweg kwam Janklaas hen tegen. „Waar loop jelui zoo hard voor weg?" „We loopen weg voor den baarlijken duivel, die heeft ons behageld met grauwe erwten en beregend met azijn, en bijna doodgeslagen met een onderdeur!" Nu was de man thuis geweest om zijn vrouw te zoeken en had gezien hoe de zak grauwe erwten weg was, en het azijnvat weg, en de onderdeur uit haar scharnieren, en daarom kon hij wel raden wat dat voor een duivel was. Hij zei: „Waar zit die duivel? Want ik ben niet bang voor hem of zijn grootmoeder, ik zal hem wel bij zijn staart pakken!" En zij zeiden: „Op den grooten eik in het bosch, in het kraaiennest!" Hij ging naar den grooten eik, en hij haalde Katerlijs uit haar nest, en den keulschen pot vol rijksdaalders en guldens haalde hij, en de kar met het paard van den dief en den diefjesmaat haalde hij ook. En toen reden zij vroolijk naar huis, en Janklaas zei: „Ziezoo, Katerlijs, nu weten wij met ons beiden waar de domheid goed voor is!" .Jonkvrouw Maud is de allerschoonste Prinses van de geheele wereld!" Jonker Winde en de betooverde prinses. In het land van Engeland leefden lang geleden twee koningskinderen, een broer en een zuster, die hielden van klein af zooveel van elkander dat de een nooit zonder den ander wou zijn. De broeder heette Jonker Winde en de zuster Jonkvrouw Maud. Jonker Winde en jonkvrouw Maud waren nog maar klein, toen werd de koningin, hun moeder, ziek. En toen zij voelde, dat zij ging sterven, riep zij haar lieve kinderen bij zich, en vermaande hen altijd zooveel van elkander te blijven houden en nooit van elkander af te gaan. Dat beloofden de kinderen en de moeder stierf gerust. De koning was diep bedroefd over den dood van de koningin, en vele jaren lang treurde hij om haar en dacht niet dat hij ooit weer vroolijk zou worden. Maar op een dag dat hij met al zijn ridders was gaan jagen, kwam hij in het bosch een prachtig gekleede vrouw tegen, die daar wandelde met een stoet van ridders en jonkvrouwen, en hem met zijn gevolg uitnoodigde in haar kasteel te komen uitrusten van de jacht. De koning en zijn ridders gingen het kasteel binnen en vonden er een vorstelijk onthaal. Bij den maaltijd zat de koning aan de rechterhand van de burchtvrouw, en zij was zoo schoon, sprak zoo geestig en zag hem zoo vriendelijk aan, dat hij geheel en al door haar bekoord werd, en al zijn verdriet vergat. Hij bleef den geheelen dag in het slot, hij bleef er den volgenden dag, hij bleef er den derden dag. En den derden dag vroeg hij de schoone burchtvrouw zijne koningin te zijn, en zij hielden bruiloft. Nu zond de koning boden vooruit naar zijn kasteel om jonker Winde en jonkvrouw Maud tijding te brengen van het huwelijk en den aanstaanden intocht der nieuwe koningin; jonker Winde te bevelen den stoet te gemoet te rijden op den straatweg, en jonkvrouw Maud aan te zeggen, dat zij aan de poort zou wachten met al de sleutels van het kasteel, om die aan de nieuwe gebiedster te overhandigen. De broeder en de zuster werden bedroefd dat nu een vreemde in huis zou komen, en de plaats innemen zou van hun lieve moeder. Maar toch deden zij zonder morren wat hun vader hun beval. De jonker legde zijn zilveren harnas aan, tuigde zijn paard prachtig op, en reed den stoet een uur ver te gemoet. En de jonkvrouw stond in feestgewaad, met den grooten gouden sleutel op een fluweelen kussen aan de poort te wachten, toen de koning en de nieuwe koningin er aan kwamen. Met een diepe neiging reikte zij haar den sleutel, en heette haar welkom in het kasteel. En terwijl zij dat deed, was zij zoo lieftallig en schoon dat allen haar bewonderend aanzagen, en een ridder uit het gevolg der koningin overluid uitriep: „Jonkvrouw Maud is de allerschoonste prinses van de geheele wereld!" Dat hoorde de koningin. Zij zag den ridder boos aan, en nog boozer zag zij op jonkvrouw Maud, en in haar hart nam zij zich voor aan de schoonheid der jonkvrouw spoedig een einde te maken. Want de koningin die zoo bekoorlijk en vriendelijk scheen, was in werkelijkheid een booze heks. Toen zij nu zag hoe jonker Winde en jonkvrouw Maud altijd samen waren en elkander geen oogenblik alleen lieten, begreep zij dat zij haar tooverkunsten niet zou kunnen beginnen vóór zij hen van elkander gescheiden had, zóó ver, dat de broeder zijn zuster niet meer te hulp kon komen. Dus stelde zij den koning voor hoe goed en nuttig het voor den jonker zou zijn op reis te gaan om vreemde landen te zien en de hoven van verre prinsen en koningen te bezoeken. En de koning, die geen erg in haar boos opzet had, beval den jonker zich voor te bereiden op een reis van een jaar lang naar de landen aan de overzij der zee. Om de belofte die hij aan zijn moeder had gedaan, en om zijn liefde voor zijn zuster, wilde jonker Winde haar niet verlaten, en hij weigerde het bevel van zijn vader op te volgen. Maar de koning, door de booze koningin nog meer opgehitst, werd over die ongehoorzaamheid zeer toornig, en gebood zijn zoon op straffe des doods te gaan. Toen namen jonker Winde en jonkvrouw Maud met veel tranen afscheid van elkander. De jonker ging met drie en dertig ridders scheep. En de jonkvrouw klom in den hoogsten toren van het kasteel, vanwaar zij over de baai waaraan het kasteel lag, en tot ver over de zee heen kon zien, en wuifde met haar sluier zoolang zij nog de zeilen van haar broeders schip ontwaarde. De booze koningin wachtte nog een maand, een week en een dag, om geen achterdocht te wekken. Toen klom zij op een donkeren nacht de trap af naar den diepsten kelder van het kasteel en begon haar tooverkunsten. Nadat zij drie vervloekingen had uitgesproken, en met de handen negen maal negen teekenen gemaakt had in de lucht, sprak zij haar verwensching uit tegen jonkvrouw Maud. „Ik verwensch u in een afzichtelijken draak 1 Nooit zult gij weder menschelijke gestalte herwinnen, of jonker Winde moet u driemaal kussen. Anders heeft mijn betoovering geen einde zoo lang de wereld blijft bestaan!" Toen zij het laatste woord had uitgesproken werd jonkvrouw Maud in haar bed kil en koud. En toen in den ochtend haar vrouwen haar kwamen wekken, vonden zij niet de jonkvrouw maar een afzichtelijken draak die kronkelend uit het bed te voorschijn kroop en tegen hen siste. Luid krijtend van angst vluchtten de vrouwen en het afschuwelijke monster kronkelde de trappen af het kasteel en den hof uit, en naar een eenzame rots aan het strand der zee. Daar ging het opgerold liggen om zich te koesteren in de zon. Middelerwijl was het geheele kasteel in rep en roer geraakt. De jammerende kamervrouwen verhaalden wat zij niet beter wisten of het was zoo, dat een afschuwelijke draak jonkvrouw Maud in haar bed had verslonden. Nu zaten allen geheel verslagen en bedroefd, en allermeest de koning. Overluid weenend riep hij zijn lieve dochter bij haar naam, en verwenschte zichzelven om zijn onachtzaamheid waardoor het mogelijk was geworden dat zulk een gruwelijk ondier onbemerkt had kunnen binnendringen in zijn kasteel. De booze koningin hield zich huichelend of ook zij ten uiterste bedroefd was. En zij ried den koning aan een keurbende van zijn dapperste ridders te verzamelen en uit te zenden opdat zij den draak mochten opsporen en dooden. De koning die haar in alles geloofde, deed terstond naar dezen raad. De dappere ridders trokken uit. Op bevel der koningin ging de ridder die de schoonheid van jonkvrouw Maud zoo zeer bewonderd, had met hen. Zij hoopte dat hij, die zeer dapper was, als de eerste van allen den draak zou aanvallen, en dat het monster hem verscheuren zou. Zoo dacht zij zich tevens op den ridder te wreken, en zich van hem te ontdoen. De ridder echter had de koningin reeds lang gewantrouwd. En nu argwaande hij dat zij schuld had aan het ongeluk der prinses. Hij besloot daarom den broeder van jonkvrouw Maud te waarschuwen en hem, zoo het kon, behulpzaam te wezen indien de prinses misschien nog te redden was. Hij vond een voorwendsel om de andere ridders te verlaten, ging scheep, en reisde van het eene vreemde hof naar het andere jonker Winde na, tot hij hem eindelijk vond, en hem kon meedeelen wat hij ergs wist, en nog ergers vermoedde. De jonker verloor geen tijd met klagen. Op staanden voet brak hij op, en reed met den ridder en zijn gevolg van drie en dertig getrouwen naar de zeekust. Daar bouwden zij met hun allen een schip. Voor de kiel namen zij, op raad van den ridder, het hout van den lijsterbessenboom, dat krachtig is tegen toovenarij. Aldus beschermd tegen de list der koningin, voeren zij over zee naar Engeland. Maar de koningin die de ridders onverrichter zake had zien terugkeeren en vernomen had hoe hun metgezel hen had verlaten, vermoedde onraad en hield nauwlettend wacht. En toen zij van den hoogen toren van het kasteel af over de zee turende in de verte het schip van jonker Winde zag aankomen, giste zij dadelijk dat dit de prins was, gekomen om haar tooverkunsten te niet te doen en de prinses te verlossen. Het Gulden Sprookjesboek 10 Met haar krachtigste tooverspreuken riep zij de winden en de golven op om het schip aan te vallen en het te pletter te werpen op de rotsen van de Engelsche kust. De winden en de golven vernamen de stem der machtige toovenares, en gehoorzaamden. Met geweld wierpen zij zich op het schip. Maar toen zij het wilden aangrijpen gevoelden zij de macht van den lijsterbessenboom waarvan de kiel was gemaakt, en moesten aflaten. De golven schuimden tegen den voet van den toren waar de koningin stond, de wind huilde om de tinnen. Zij boodschapten de koningin dat de lijsterbes het schip beschermde. En nu kwam het al nader aan de Engelsche kust. Maar de koningin bedacht een andere list. Door nog veel krachtiger tooverspreuken dwong zij de prinses in haar afschuwelijke drakengestalte aan het strand te verschijnen en jonker Winde en zijn metgezellen te verschrikken, zoodat zij 't niet zouden wagen te landen. Afschuwelijk richtte de draak zich op, aan den ingang der baai voor het kasteel. Zoo dapper als de ridders waren, sloeg de schrik hun om het hart. Driemaal wendden zij den steven voor den giftigen adem en den opgesperden muil en de vuurschietende oogen van den draak. Maar driemaal sprak jonker Winde hun weer moed in, dat zij terugzeilden en het nogmaals waagden. En de derde maal volvoerden zij het waagstuk en jonker Winde sprong aan land. Nu echter was de lijsterbessenboom in de kiel van het schip zoo dicht bij de betooverde prinses gekomen dat zij zijn invloed gevoelde, en de helft van de betoovering van haar week. Te vergeefs beval de koningin op den toren den draak zich op jonker Winde te werpen om hem te verscheuren. En toen de jonker met opgeheven zwaard naderde, klonk hem uit den vreeselijken muil de stem van zijn zuster tegen. „O, laat het zwaard zinken, jonker Winde, laat uw speer zinken, en werp uw pijlen neer. Al schijn ik een afschuwelijke draak, ik zal u geen leed doen!" Jonker Winde liet zijn zwaard zinken, en stond besluiteloos. Wel herkende hij de stem van zijn zuster, maar voor zijn oogen zag hij een afschuwelijken draak. Daar sprak de draak wederom met de stem van jonkvrouw Maud. „O steek uw zwaard in de scheede, jonker Winde, werp uw speer achter u, en omhels mij drie malen! Anders zult gij die gij liefhebt en die u liefheeft in der eeuwigheid niet weder zien!" Toen begreep de jonker dat het werkelijk zijn lieve zuster was die tot hem sprak. En om harentwil overwon hij zijn afgrijzen en omhelsde den afzichtelijken draak. Hij kuste het monster eenmaal. Doch dat veranderde niets in zijn voorkomen. Hij kuste het monster voor de tweede maal. Toen woei de giftige adem uit en de vuurschietende oogen werden zacht. Hij kuste het monster voor de derde maal. Toen zeeg het drakenlijf ter aarde, en hij hield zijne zuster in de armen, die hem onder tranen van vreugde weder omhelsde en kuste. Hand in hand gingen nu de broeder en de zuster tot hun vader, die van vreugde over dat wederzien weder jong werd. De booze koningin echter, die al haar listen te niet gedaan zag, en zichzelve in gevaar met den dood gestraft te worden voor haar kwade toovenarij, veranderde zich in een raaf en vloog onder luid gekras van den toren, en over de zee, naar een vreemd land. Nimmer kwam zij in Engeland terug. Na verloop van tijd echter werd jonker Winde koning in de plaats van zijn vader. En zooals haar moeder voor het volk in Engeland gezorgd had, zoo zorgde nu voor hen jonkvrouw Maud. De ridder echter werd hun vertrouwdste raadgever en de eerste edelman aan hun hof. Joris Reuzendood In den ouden tijd lang en lang geleden, regeerde in het land Cornwallis de goede koning Artur. Hij wilde alles doen om zijn volk gelukkig te maken. Daarom verzamelde hij de grootste wijzen en de dapperste ridders van het land in een kring rondom zijn tafel, en bij die tafelronde kwam ieder die iets te vragen of te klagen had. Dan bedachten de wijze mannen wat het beste was, en de dappere ridders reden heen en deden het. Op die manier ging alles goed en waren alle menschen gelukkig in het land van koning Artur. Maar op een dag kwamen de koning en de koningin van het naburige koninkrijk bij de tafelronde, en klaagden dat een booze reus hun eenige dochter had weggeroofd en ontvoerd naar zijn burcht die ongenaakbaar, op den top van een steile rots was gelegen. Nu was het geheele land in de grootste droefenis. Want sedert de kwade oude reus de prinses gevangen hield werd het geen lente meer. De bosschen stonden kaal en de velden, er kwamen geen bloemen meer op de wei en de dagen waren koud en kort. Niet alleen de koning en de koningin, neen het geheele volk smeekte dat toch een dappere ridder de prinses mocht gaan verlossen, want zonder haar was de ellende onuitsprekelijk voor alle menschen. Koning Artur beraadslaagde met de wijze mannen wat nu gedaan moest worden, en de ridders sloegen de hand aan het gevest van hun zwaard. Maar daar ging de deur van de raadzaal open, en drie stokoude vrouwtjes kwamen binnen. De eene keek achterom, de tweede voor zich neer, de derde vooruit in de verte. Zij gingen voor koning Artur en de tafelronde staan, toen spraken zij alle drie tegelijk: „De wijze mannen weten dit gewijsde niet, de dappere ridders doen deze daad niet. Op den akker raden wij den redder!" En meteen waren zij verdwenen. Op raad van de wijze mannen zond koning Artur nu door het geheele land herauten uit, die deden overal aan ieder en een iegelijk te weten, dat als een man van de akkers op wou komen om de prinses te bevrijden, hij haar tot vrouw zou krijgen en het halve koninkrijk van haar ouders. Want dat hadden de bedroefde koning en koningin beloofd. De menschen hoorden het roepen van de herauten. Maar niemand wilde het wagen den reus te gaan bevechten. Dat was een vreeselijk, geweldig sterk en wreed wezen, en zij dachten, dat wie hem aanviel het zeker met zijn leven zou bekoopen. Dus zuchtten zij over de prinses en het land waar het nooit geen lente meer kon worden, en gingen dan weer naar hun huis, en hun werk op den akker. Zoo gingen de herauten al verder en verder. Zij gingen de bergen over, het meer over, ,,En met een vreeselijk gekraak en geknetter viel hij in de diepte' het bosch door, zij kwamen in het land waar God noch goed mensch komt. Daar woonde een jonge boerenzoon die heette Joris. Joris hoorde de herauten roepen. Hij ploegde de voren af die hij juist begonnen had, dreef zijn span naar huis, nam afscheid van zijn vader en zijn moeder, en ging op weg om de prinses te bevrijden uit de macht van den boozen reus. Joris ging door het bosch, over het meer, over de bergen, hij ging door het geheele land van Cornwallis en door het naburige koninkrijk. Toen was hij moe, en ging slapen onder een ouden esscheboom die daar stond aan den kant van den weg. En toen hij sliep kwamen de drie oude vrouwtjes uit den hollen stam te voorschijn en alle drie tegelijk fluisterden zij hem in zijn oor: „Zoek den zoon voor den vader, dood den dreigenden Donarluun, graaf den gruwel een gracht." Joris werd wakker, zag in het zand drie rechter voetstappen en dacht: „Daar zijn er drie geweest die mij goeden raad wilden geven.' " Hij vroeg den eerste den beste dien hij tegenkwam naar Donarluun en kwam te weten waar die woonde. Nadat hij nog een nacht en een dag had geloopen bereikte hij den burcht van Donarluun. Dat was een kale zwarte rots midden in een kaal zwart land. Om de spits van de rots hingen zwarte wolken, die verborgen de spleet waardoor Donarluun zijn rotsburcht in en uitging. Als hij er aan kwam door de lange gangen nam hij zulke geweldige stappen dat de heele rots er van dreunde, en het te hooren was rondom in het land. En als hij zijn hoofd uit de spleet stak en rondgluurde met zijn gloeiende oogen, dan vielen de vogels in de lucht dood neer, en in het verre bosch schroeiden de boomen zwart. Geen schepsel durfde de rots van Donarluun te genaken. Joris ging naar de naaste boerderij en leende er een schop en een houweel. Toen begon hij om de rots van Donarluum een diepe gracht te graven. Toen de gracht gegraven was, diep en breed, legde hij er takken over heen, bedekte die met plaggen en zoden, en strooide daar zand op, zoodat het leek of het daar de grond was van een zandwoestijn. Daarop ging hij aan den rand van de gracht staan, en blies zoo luid als hij kon driemaal op zijn jachthoorn. De reus Donarluun sliep in het binnenste vertrek van zijn burcht. Hij werd wakker van Joris jachthoorn. Toornig stond hij op, en met stappen, waar de rots van dreunde, kwam hij naar den ingang. Daar zag hij Joris met zijn jachthoorn staan. Hij brulde. „Wie waagt het mij te storen in mijn slaap?" En meteen greep hij met de rechterhand zijn vlammende lans en met de linker een rotsbrok, en wierp beide tegelijk naar Joris. Maar Joris sprong nog juist bijtijds opzij. Vlak langs hem vlogen de lans en het rotsbrok. Met een geweld als een donderslag sprong het rotsbrok in honderd stukken en van de lans sloeg een vlam op zoo hoog als een toren. Joris echter had er geen letsel van. Hij blies nog eens op zijn hoorn, toen riep hij den reus toe: „Gooien uit de verte kun je wel, maar je durft niet te vechten. Kom eens op, als je het hart hebt!" Toen gaf Donarluun een brul dat de grond er van daverde. Hij rende naar beneden om Joris te pletter te slaan. Maar daar trapte hij op de dunne bedekking van de gracht. En met een vreeselijk gekraak en geknetter viel hij in de diepte. Joris raapte de rotsbrokken en stukken steen op die van Donarluuns werpblok waren afgesprongen en wierp ze boven op hem, en toen aarde en zand, zoo zwaar en zoo veel dat de reus daaronder dood en begraven was. Alleen zijn eene hand stak er nog uit, met een stuk afgebroken lans. Joris stak ze af met zijne spade en bracht ze aan koning Arthur en de Tafelronde. De koning, de wijze mannen en de ridders gaven hem prachtige geschenken, lof en eer. En de koningin Gwinevra nam haar eigen zijden sjerp, trok zich een van haar lange gouden haren uit, borduurde daarmee op de sjerp: „Dit is Joris Reuzendood. Hij versloeg Donarluun snood, den eersten reus." En bond Joris de sjerp om het middel. Joris boog diep voor de schoone koningin, koning Artur en de Tafelronde, en ging weer terug naar den ouden esscheboom aan den straatweg, want daar dacht hij zou hij wel weer goeden raad krijgen. Hij viel onder den boom in slaap. En toen hij sliep kwamen de drie oude vrouwtjes en fluisterden in zijn oor: „Breng den broeder bij zijn broeder! Kerf den kolkenden Katarakt!" Joris werd wakker, en zag in het zand drie rechter voetstappen en drie linker voetstappen. Welgemoed stond hij op, en vroeg den eerste den beste dien hij zag naar Katarakt, en nadat hij een nacht en een heelen dag had geloopen, kwam hij aan den burcht van den reus. Die was gebouwd van modder en slib, met pilaren van ontwortelde en geknakte boomstammen en een schelpen dak, en hij lag midden in een uitgestrekt moeras, dat wemelde van slangen, padden en afschuwelijke slakken. Wel honderd rivieren stroomden van den burcht uit door het moeras en met bruisen en geweld het land in. Om zijn burcht heengekronkeld, zoodat zijn hoofd aan zijn voeten raakte, lag de reus Katarakt te wentelen in het slijk. Uit zijn twee neusgaten spoot hij het water in twee fonteinen omhoog, en met zijn wijdopen mond, zoo hol en zwart als een diepe spelonk, zwolg hij struiken en boomen naar binnen, weiden met koeien, schapen en paarden er in, korenakkers, boomgaarden en heele boerenhofsteden, die in een eindeloozen stroom al maar er aan gespoeld kwamen. Want met zijn lange, natte, zwarte vinnen van armen veegde hij over het heele land heen, en haalde wat hij grijpen en vangen kon, naar zich toe om het op te slokken. Toen Joris dat zag, ging hij naar een lijnbaan, waar mannen juist bezig waren een langen sterken kabel voor een schip te slaan. Dien kabel nam hij, en daar bond hij een kudde koeien mee vast aan elkaar voor lokaas en een scherp anker voor angel. Zoo liet hij de kudde staan, en daar kwam al een lange, natte, zwarte vin van een arm aan, en veegde de kudde met anker en al het moeras in, naar den muil van Katarakt, die met een slok aas en angel verzwolg. Daar greep het anker hem van binnen vast, en Joris begon te trekken aan den kabel. Vreeselijk spartelde Katarakt tegen. Hij spoot fonteinen uit zijn neusgaten tot in den hemel toe, zijn baard werd een waterval, die het land rondom onder water zette, en met zijn vinnen van armen sloeg hij kuilen en gaten van wel tien vaam diep rondom in den grond. Maar Joris liet niet los! Hij trok en hij trok uit alle macht, hij trok Katarakt uit zijn moeras op het droge. Daar lag hij te snakken als een visch. Hij sloeg een paar maal met zijn zwarte vinnen, schudde zijn baard dat het schuim er afvloog, klemde zijn kaken dicht en stierf. Joris hieuw hem het hoofd af, en bracht het aan koning Artur en de tafelronde. En de koning, de wijze mannen en de ridders gaven hem nog meer geschenken, lof en eer dan de eerste maal, en koningin Gwinevra trok weer een van haar lange gouden haren uit, en borduurde verder op Joris' sjerp: „En Katarakt den tweeden reus " Joris dankte koningin Gwinevra en koning Artur met zijn geheele Tafelronde, en ging terug naar den ouden esch aan den kant van den straatweg, waar hij dadelijk in slaap viel. Toen zij zagen dat hij vast sliep, kwamen de drie oude vrouwtjes te voorschijn en fluisterden aan zijn oor: „Breng den broeder bij de broeders! Dompeling is Dorrebot's dood." Joris werd wakker en zag nog juist de slippen van drie grijze gewaden wegglijden achter den boom. Vastberaden ging hij op weg om Dorrebot te vinden, vroeg den eerste den beste dien hij tegenkwam, en bereikte nadat hij een nacht lang had geloopen zijn burcht. Hij stond midden op een dorre barre hei. Geen muren of geen dak waren er aan te zien, hij was heel en al een wervelende zandwolk, waar het stof van afvloog en de wind omheen gierde. Rondom zag alles wit, geen kruid of plant groeide er, geen beek of bron borrelde. Dorrebot was niet in zijn burcht, hij liep het land af om drinken. Want hij had altijd een verschrikkelijken dorst, en hij wist niet hoe dien te lesschen. Alle beken, putten, bronnen, plassen en rivieren rondalom had hij al uitgedronken. Toen was hij de dorpen ingegaan, had de koeien op de wei en in den stal gemolken dat er geen druppel meer overbleef en al de melk uitgedronken. Daarop was hij naar de steden gegaan en had al de vaten wijn en de vaten bier in de kelders uitgedronken. En nu keerde hij terug en zijn dorst was nog erger dan hij ooit geweest was. Daar kwam hij aan met zijn geweldige stappen, en waar hij zijn spierwitte knekelvoeten neerzette, daar werd het gras zwart en de grond rookte, en als hij in een rivier trad dan siste het water zooals het sist in een smidse wanneer de smid het gloeiende ijzer koelt, en van de monding tot de bron droogde de geheele rivier uit. Joris greep zijn jachthoorn, zette dien aan zijn mond en deed of het een beker was dien hij uitdronk. „Hier met dien beker!" schreeuwde de reus. Ik zal eerst den beker leegdrinken en dan jou zelf. Geen droppel bloed laat ik meer in je aders of in je hart !" Joris zei: „De beker is al leeg, en uit mij is niet veel te drinken. Maar op een eiland midden in de zee weet ik een bron, die is niet uit te putten, en wie daar uit drinkt heeft geen dorst meer zijn leven lang. Die bron wil ik je wijzen." Dorrebot greep Joris en tilde hem hoog in de lucht. En waar Joris wees daar zag hij de zee, en een eiland in de verte en aan het strand een visschersboot die lag zeilree. Met een schrede was de reus aan het strand. Hij zette Joris in de boot en stapte zelf ook er in. Toen zonk de boot zoo diep dat het water haast over den rand sloeg, en de golven en het schuim sisten over Dorrebots voeten. De top van den mast reikte tot even aan zijn gordel. En zoo hoog daar boven, dat het niet duidelijk meer te zien was, stond als een vale maan het grauwe beenderige gezicht van den reus en de haren die op zijn heeten adem woeien als wolken zand op den wind. Joris zag naar de knokige voeten, en hoe het hout van de boot al begon te smeulen. „Roei voort" brulde Dorrebot, „roei voort, dat wij aan het eiland komen, of deze ellendige notedop vliegt in brand, en ik kan niet zwemmen!" Toen gaf Joris een slag met de riemen dat de boot een eind vooruitschoot naar het allerdiepste van de zee, sprong over boord, en zwom wat hij zwemmen kon terug naar wal. De reus wierp zich voorover om hem met zijn lange knekelarmen te grijpen. Maar daarbij kantelde en zonk de boot, en Dorrebot viel in zee. Rondom vlogen de golven in de hoogte het siste en bruiste, een wolk rook steeg op. En toen werd alles stil en glad en Dorrebot was verdronken. Van het strand en van alle bergen langs de kust af zagen de menschen het. Zij brachten Joris in triomf naar het paleis van koning Artur. De koning gaf een prachtig feest om zijn heldendaad te vieren en Joris zat aan het feestmaal tusschen twee van de dapperste ridders der Tafelronde. Koningin Gwinevra trok weer een lang gouden haar uit en borduurde op Joris' sjerp den naam van Dorrebot als den derden reus bij die van de twee anderen. Na afloop van het feest keerde Joris naar den esch terug, en pas was hij in slaap gevallen of daar kwamen de drie vrouwtjes en fluisterden aan zijn oor: „Breng meer broeders bij hun broeders. Kouter kerve Kormoraan! Wapendans wonde Werlag!" Toen Joris wakker werd, zag hij drie sluiers wegwapperen achter den stam. Vol vreugde stond hij op om Kormoraan te zoeken, maar ging eerst naar een smidse om een ploegijzer, dat hij zoo van het aambeeld wegnam. Hij vroeg den eerste den beste, dien hij tegenkwam, waar zijn burcht was, en kwam na een halven dag loopen aan Kormoraans poort. Die was gebouwd van scheenbeenen. De muren van den burcht waren aaneengemetselde geraamten en het koepeldak was van schedels. Als de wind er over woei, klapperde al dat gebeente, dat het ontzettend was om aan te hooren. Maar Joris werd toch niet bang. Hij zag den reus Kormoraan er aan komen van den strooptocht, dien hij door 't land gemaakt had, en zette zich schrap. De reus hield een schepel tarwe in de hand, dien stak hij in zijn mond of het een hazelnootje was. Aan zijn gordel hingen, zooals een jager patrijzen heeft hangen, twaalf vette ossen en van schapen een heele ris. Toen hij Joris zag staan lachte hij, dat zijn tanden die zoo groot waren als molensteenen, te zien kwamen. „Wel, mannetje, je komt juist op tijd voor het eten. Naar binnen met jou." En met de punt van zijn voet schoof hij Joris naar binnen. De gang de trap en de vloer van alle zalen lagen bestrooid met menschenbeenderen. „Kijk er maar goed naar! zei Kormoraan. „Daar zullen die van jou overmorgen ochtend ook bij zijn. Een dag heb ik noodig om je vet te mesten, want je ziet er al even scharminkehg uit als al het volk hier in den omtrek. Ik moet wel drie uur ver loopen eer ik een beetje eten vind." Daarbij gooide hij zijn riem met de twaalf vette ossen en de ris schapen neer en zei: „Dat is voor morgen als mijn broeder Werlag bij mij komt eten, en daarvoor ben jij ook. Ga zitten, en eet ordentelijk dat wij wat aan je hebben!" Hij zette Joris neer aan een tafel, daarop stond een schotel rijstebrij waar Joris niet over heen kon kijken. Joris zei: „Dat eet ik met plezier op!" En hij begon van de rijstebrij te lepelen. Maar hij stak den lepel niet in zijn mond, maar in den kraag van zijn wambuis, en liet zijn buis volloopen met rijstebrij. Zoo at hij den heelen schotel leeg. Kormoraan zei: „Zoo'n smakelijken eter heb ik nog nog nooit aan mijn tafel gehad. Ik geloof waarlijk dat je het mij zelf zoudt verbeteren, en ik heb toch al heele landen opgegeten! Maar Joris antwoordde: „Dat is nog niets! Ik kan altijd door eten, want als het me te veel wordt maak ik mezelf maar even open, laat het eten er uit loopen, doe mezelf weer dicht en begin overnieuw." „Die kunst" zei Kormoraan, „zou ik wel graag van je leeren, want het spijt mij altijd als ik genoeg heb. 't Liefst zou ik niets anders willen doen dan eten, den heelen dag en den heelen nacht, en altijd maar door en overal. Ik zou eerst ophouden als er op de heele wereld niets meer te eten was." „Nu," zei Joris, „dan moet je zoo doen!" En met zijn tafelmes gaf hij een flinken snee in zijn buis, zoodat al de rijstebrij er uit liep. Toen riep hij: „Eten, eten, ik rammel van den honger !" „Geef mij ook een mes," zei de reus Kormoraan, „maar een groot!" Joris reikte hem het kouter. De reus stak het zich in de borst. Het bloed spoot te voorschijn. Hij gaf een zucht en viel dood. Joris ging m de poort staan en blies op zijn hoorn dat al de menschen uit den omtrek kwamen aanloopen. Hij bracht hen in het kasteel, daar vonden zij hun kudden, hun koren en hun vruchten, hun oogst van wel drie jaren achtereen. En van broodmager en spierwit als zij waren werden zij rood en rond en gingen dansende naar huis omdat Kormoraan dood was en al hun nood voorbij. Zij wilden Joris naar het paleis van koning Artur brengen, maar Joris zei: „Laat mij hier, want morgen komt de broeder van Kormoraan, Werlag, dien wil ik ook dooden." Toen waren de menschen nog veel blijder, want ^^erlag was de wreedste van al de reuzen, hij hitste de menschen op dat zij elkander niet meer kenden, de vader zijn zoon niet, en de broeder niet den broer, en geen buurman of goede vriend den anderen, maar als de razenden elkander aanvlogen en trachtten elkander te wonden en te dooden. Dan stak Werlag hun huizen in brand, en vermorzelde onder zijn ijzeren hielen het heele land met al de menschen en al de dieren. En niemand durfde hem aan omdat hij zoo ontzettend sterk was en zoo vreeselijk woest en wreed. Joris echter zei: „Ik durf!" Want hij dacht aan wat hij onder den esscheboom had gehoord. Hij ging naar een zwaardveger, en zocht twee lange scherpe tweesnijdende zwaarden uit, en twee andere die er juist zoo uitzagen, maar die nog bot waren. Daarmee ging hij terug naar den burcht van Kormoraan, en legde de zwaarden twee aan twee kruiselings op den vloer. Pas had hij dat gedaan of daar kwam Werlag aan. Hij had een afschuwelijk bloedrood gezicht, zijn tanden staken uit als de slagtanden van een wild varken, en onder het loopen knarste hij er op dat het, wie het hoorde, door merg en been ging. Toen hij Joris zag, begonnen zijn met bloed beloopen oogen te rollen. Joris deed of hij den reus niet zag. Hij stond met zijn twee voeten tusschen de kruiselings gelegde botte zwaarden, en zoo begon hij te dansen en te springen op de sierlijkste manier. De reus Werlag brulde met zijn schorre stem : „Durf je me uit te dagen, nietige sterveling die je bent ? Ik ben Werlag, ik zal je leeren den zwaarddans dansen!" Hij trad tusschen de tweesnijdende zwaarden en sprong in de hoogte. Maar bij het neerkomen trad hij op het scherp van het eene zwaard struikelde en wondde zich aan het scherp van het andere, greep woedend naar de zwaarden en sneed zich allebei de handen af. Toen viel hij neer, en Joris sloeg hem met een slag het leelijke hoofd van den romp. Het heele volk trok in feestelijken optocht met hem mee toen hij de twee hoofden van Kormoraan en van erlag, naar koning Artur bracht. Een geheele week lang duurde het prachtige feest op het slot, en de koningin borduurde met haar gouden haren de namen van allebei de reuzen bij de drie die al stonden op de sjerp: „Kormoraan den vierden reus, Werlag den vijfde." Nu was er van de broeders nog maar één over. Joris ging hem zoeken. Maar onderweg bleef hij slapen onder den esscheboom. Toen kwamen de drie oude vrouwtjes en fluisterden aan zijn oor: „Breng den broeder bij zijn broeders! Zoek den zwarten Zerenot." En bij het wakker worden zag Joris drie rimpelige handen langs den esschestam streelen. Hij sprong op en begon te zingen van vroolijkheid omdat hij nu den laatsten van de zes broeders, en die de booste was van allemaal, ging overwinnen, den akeligen Zerenot. Maar toen hij den eerste den beste dien hij tegen kwam den weg vroeg naar den burcht van Zerenot, zei die dat Zerenot geen burcht had, die was vandaag hier en morgen ginder, zoo zag men hem en zoo zag men hem niet, hij was niet te vinden of te vangen, en uit de verte al maakte hij de menschen dood. Dat was slecht nieuws voor Joris, en al zijn vroolijkheid was weg. Hij liep op goed geluk af voort, tot waar de wereld met planken is afgemaakt. Toen hij daar kwam was het pikdonkere nacht, en hij dacht juist dat hij er een lief ding voor geven zou als hij nu maar ergens een huis en een bedje wist. Daar zag hij ineens een lichtje. En dat lichtje stond niet stil, neen, het kwam op hem aangezweefd, en toen hij goed keek toen was het een lantaarn, en aan de lantaarn was een hand, en aan de hand een arm in een dikke bruine mouw, en aan den arm een klein oud mannetje in een dikke bruine pij, en dat was een kluizenaar uit het bosch, die eiken nacht er op uitging met zijn lantaarn om kruiden te zoeken zoo als er alleen in den nacht bij lantaarnlicht, maar nooit overdag te vinden zijn. „Wel Joris", zei de kluizenaar „ik heb al naar je uitgekeken, want je hebt van allerlei noodig om tegen Zerenot te vechten waar ik je juist aan helpen kan. Kom maar mee naar mijn kluisje, dat is een huisje zonder kruisje!" Joris ging mee met den kluizenaar naar zijn kluis. Daar kreeg hij boschbessen te eten, en dauw te drinken en een bos Lieve Vrouwen- bedstroo om op te slapen. En den volgenden morgen zei de kluizenaar: „Hoor eens, Joris ! ik lees op je sjerp dat je een reuzendooder bent en al vijf leelijke reuzen hebt overwonnen. Maar je moet niet denken dat je Zerenot kunt overwinnen op dezelfde manier als je het Donarluun hebt gedaan en Katarakt en Dorrebot en Kormoraan en Werlag. Met spaden of angels of zeewater of een kouter of gekruiste zwaarden is het niets gedaan tegen Zerenot, neen, tegen Zerenot heb je toovermidde- len noodig. Zie eens hier! zie je deze muts ?" Joris bekeek de muts, het was een heel gewone muts. „Dat zou je zoo denken !" zei de kluizenaar. „Maar zet ze eens op ! ' Joris zette de muts op, toen werd het hem zoo wonderlijk in t hoofd of hij honderd oogen had in plaats van twee, en honderd ooren in plaats van twee, en door de kluis en door al de boomen van het bosch heen zag hij wat in het heele land gebeurde, en hoorde hij wat alle menschen zeiden. „Dat is de muts van Alberik", zei de kluizenaar, „die heeft hij mij gegeven uit vriendschap. Zie je nu deze schoenen?" Joris bekeek ze, het waren heel gewone schoenen. „Dat lijkt wel zoo," zei de kluizenaar, „maar trek ze eens aan!" Joris trok de schoenen aan, en meteen kreeg hij een gevoel in de voeten of hij hard moest gaan loopen, hij deed een stap — wip, daar was hij de kluis uit, het bosch uit, den berg over, het heele koninkrijk om en om, en weer terug in de kluis, voor hij tien had kunnen tellen. „Dat zijn de schoenen van Eolus", zei de kluizenaar, „die heeft hij mij gegeven uit kameraadschap. En zie je nu hier dezen ketting ? Joris keek, en het was geen ketting maar een lange krans van madelieven, duizendschoon, lavendel, rosmarijn, nachtviooltje, appelroos, thijm en majolein, fenkel, pimpernel, alsemkruid en dil. „Je denkt zeker dat het een krans is," zei de kluizenaar. „Maar trek er eens aan !" Joris trok er aan, maar de krans trok terug en hoe langer hoe harder. Joris wou den krans uit elkaar trekken, maar de krans trok zijn twee handen samen en zijn armen op zijn rug, en zijn knieën bij elkaar, dat hij zich niet meer verroeren kon. De kluizenaar raakte hem aan, hij liet Joris los. „Die krans is van mijzelf," zei de kluizenaar, „ik heb de kruiden gezocht bij maanlicht en de bloemen bij zonlicht en heb er een krans van gevlochten bij het licht van mijn lantaarn. Neem de muts en de schoenen en den krans ! Als je de muts op hebt zul je kunnen zien waar Zerenot is, als je de schoenen aan hebt zul je hem kunnen achterhalen, als je den krans in handen hebt zul je hem kunnen binden. Geluk er mee!" Joris dankte den goeden kluizenaar, trok de schoenen aan, zette de muts op, en nam den krans in handen. En meteen zag hij heel in de verte Zerenot. Hij was als een bedelaar in lompen gekleed, met lappen om zijn bloote stukgeloopen voeten, en heelemaal krom leunde hij op een kruk, zoo dat zijn zwart dikopgezwollen gezicht haast op zijn handen steunde. Hoewel hij kreupel was, hinkte en liep hij toch zoo vlug als de wind. Nu was hij hier, en meteen was hij al daar. Met bolle wangen blies hij in de lucht. Als regen zoo dicht vielen de vogels uit de takken, het vee viel neer in de wei, de menschen vielen neer op straat. Zerenot greep ze op, bij dozijnen tegelijk, stopte ze in den grooten bedelzak op zijn rug, en was al weg vóór iemand goed wist wat er gebeurd was. En het kermen van de menschen in zijn zak klonk nog in de lucht als hij al lang uit zicht was. „Wacht eens even !" dacht Joris, „daar zullen we een eind aan maken!" En meteen was hij Zerenot op zijn Eolus-schoenen achterna. Zerenot zag hem komen, en verstopte zich achter een berg. Maar nu hij de Alberik-muts op had zag Joris hem door den berg heen of de berg van glas was geweest. Hij rende op hem aan, en haast had hij hem; daar dook Zerenot onder zijn handen weg, en vluchtte over het meer. Maar met zijn snelle schoenen kon Joris zoo gauw over het water dat hij den tijd niet had om te zinken, en weer had hij Zerenot haast gegrepen, maar die liet zich vallen zoodat Joris hem voorbijschoot, en toen hij zich weer omkeerde, daar zag hij den reus vluchten naar zee. „Nu heb ik je ! dacht Joris, want over zee kunnen geen reuzen. Hij nam een sprong over tien duinen te gelijk, en pakte Zerenot bij zijn kraag, juist toen die omkeeren en de duinen weer in wou. Zerenot begon vreeselijk te razen. Hij blies zijn vergiftigen adem uit, dat de lucht er dik van werd, hij spuwde, hij krabde, hij trapte, hij beet. Maar Joris danste om hem heen zoo vlug als de wind, en telkens sloeg hij weer een slinger van den kruidenketting om den leelijken reus heen, net zoolang tot hij zijn voeten vast had gebonden en zijn handen en zijn armen ook, en op het laatst had hij den ketting om zijn hals. Toen gaf hij er een flinken ruk aan, en Zerenot viel zoo lang als hij was op den grond; daar bleef hij liggen zoo dood als een pier. Nu maakte Joris den zak open, en liet alle menschen er uit die Zerenot had geroofd. Wel honderd menschen kwamen te voorschijn, groote menschen en kleine kinderen. Ze waren bleek van angst, want ze dachten dat Zerenot hen er uit had gehaald, en wat zou er nu met hen gebeuren? Maar toen ze zagen dat het Joris was, en Zerenot zoo dood als een pier, o, wat was dat toen een blijdschap! Twee van de sterkste mannen namen Joris op hun schouders, al de anderen, mannen en vrouwen gaven elkaar de hand, en liepen zingende in een kring met hem mee, en de kinderen dansten vooruit en strooiden bloemen. Zoo gingen zij naar het hof van koning Artur. De koning zei: „Joris, wij hebben je al zooveel eer en geschenken gegeven, dat wij niet weten, wat wij je nog meer geven kunnen. Maar jij doet al grooter daden! Daarom willen wij nu niets meer zeggen dan dit: Wij wenschen je een groote overwinning toe op den vader van de zes reuzen, en de schoone prinses tot vrouw, en geluk je heele leven lang." En koningin Gwinevra borduurde met een lang gouden haar den naam van Zerenot, den zesden reus zoo op de sjerp, dat er juist plaats overbleef voor nog een naam, niet minder en niet meer, en dat was de naam van den reuzenvader. Toen nu Joris uittrok om den reuzenvader te gaan bevechten en de schoone prinses te bevrijden uit zijn macht, bleef hij wel uitrusten onder den esscheboom, maar slapen ging hij niet. Hij bleef zitten met zijn oogen wijd open. En daar hoorde hij het ritselen in den boom, en voelde iets kouds langs zijn gezicht, en voor hem stonden drie oude grauwe vrouwtjes, eene die achterom keek, en eene die voor zich neer keek, en eene die vooruit keek de verte in. En met hun drieën tegelijk zeiden ze: „Voer den vader tot zes zonen. Houw in 't hart den harden Hellaart." Toen zei degene die achterom keek: „Honderd maal honderd jaar heeft hij de menschen, de dieren en de planten gekweld." En degene die voor zich keek zei: „Al zijn zes zonen doen te zamen nog niet zooveel kwaad als hij op dezen dag!" En degene die vooruit keek in de verte zei: „Maar nu gaat Joris Reuzendood hem verslaan en de prinses bevrijden, en als hij met haar terugkomt is wat Donarluun, Katarakt, Dorrebot, Kormoraan.Werlag en Zerenot misdaan hebben, weer ongedaan, en alles vreugde en vroolijkheidi" Toen de drie dat gezegd hadden, waren ze meteen verdwenen. En Joris ging vroolijk op weg naar den burcht van Hellaart. Daarnaar hoefde hij niet te vragen. Van uit de verte al was hij te zien, hoog als een berg, zwart als de nacht, glinsterend als ijs. Joris klom den steilen weg naar de poort op, en blies op zijn jachthoorn dat de muren van het ijskasteel er van trilden. Toen riep hij: „Kom te voorschijn, hoogmoedige Hellaart! Hier is Joris Reuzendood, die heeft al je zes zonen verslagen, en jou zelf zal hij in 't hart houwen ! Kom te voorschijn en vecht met hem I" Toen hij dat hoorde, begon Hellaart op zijn zwarten troon zoo te beven, dat hetheele ijskasteel er van rinkelde. Het was hem al bij zijne geboorte voorspeld dat een boerezoon hem zou verslaan. En nu hij hoorde hoe Joris Reuzendood hem uitdaagde, die Donarluun, Kaharakt, Dorrebot, Kormoraan, Werlag en Zerenot had overwonnen, nu begreep hij dat Joris en geen ander de boerezoon van de voorspelling was, en dat nu zijn laatste uur had geslagen. Van akeligheid werd hij zoo wit in het gezicht als een veld waar rijp op ligt. Met een bange stem riep hij zijn dienaars. „Gaat naar de poort, kijkt hoe Joris Reuzendood er uit ziet, en komt het mij vertellen!" De dienaars gingen. Zij hadden gedacht dat J ons die zes reuzen had verslagen, zelf een allergeweldigste reus moest zijn, met knuisten van handen en een gezicht om er bang van te worden. En daarom konden zij hun oogen niet gelooven toen zij zagen dat hij een jonge man was, niet kleiner of niet grooter dan andere jonge mannen, en dat zijn gezicht vroolijk stond en zijn oogen helder. Zij gingen het aan Hellaart vertellen. Hellaart vroeg: „Is hij dan maar een gewoon mensch?" „Een doodgewoon mensch !" antwoordden de dienaars. „Nu! riep Hellaart, „dan hoef ik ook heelemaal niet bang voor hem te wezen. Een gewoon mensch kan ik gemakkelijk aan. Voorspelling of geen voorspelling, ik wil met hem vechten. Brengt mij mijn harnas, mijn helm en mijn zwaard !" De dienaars brachten het beste harnas, den hardsten helm en het scherpste zwaard uit de wapenzaal. Hellaart keek alles nog eens goed na, want hij wou toch liever het zekere voor het onzekere nemen. Hij probeerde al de voegen, naden en scharnieren van het harnas, of ze wel zóó sloten dat er nergens de punt van een lans of de snede van een zwaard tusschen kon. Om te zien of zijn helm wel hard en dik genoeg was, nam hij een molensteen en slingerde hem uit alle macht op den helm. De molensteen vloog in stukken, maar de helm had niet eens een deuk. Toen hief hij met beide handen zijn zwaard op, en gaf een houw over de dikke eikenhouten tafel die midden in de zaal stond, en het zwaard ging door de tafel, en de poot van de tafel en de vloer van de kamer heen, als door een blaadje papier. Toen eerst was de reus gerust. Hij beval zijn dienaren de poort van het kasteel wagenwijd open te zetten en driemaal te blazen op den hoorn, ten teeken dat hij kwam om met Joris te vechten. Toen de poort van den burcht open ging kwam er zulk een ijskoude storm uit gewaaid, dat de steenen van het plein bevroren. Joris voelde zijn hart in zijn borst verstijven. Maar toen dacht hij aan de gevangen prinses en aan al de menschen voor wie het nooit meer lente kon worden; en met het zwaard in de vuist rende hij op Hellaart aan. Als een ijsberg zoo hoog en zoo blinkend kwam de reus de burchtpoort uit. Hij hief zijn schitterwit zwaard hoog boven zijn hoofd, en deed een houw naar Joris, die hem zeker van 't hoofd tot de hielen doormidden had geslagen, als hij aangekomen was. Maar Joris was nog juist bij tijds opzij gesprongen. En met dat hij opzij sprong gaf hij den reus een slag tegen zijn enkels dat hij er van wankelde en op de sneeuw viel. Nu kon Joris bij zijn hart. Hij hieuw er naar uit al zijn macht. En door het harde harnas heen, trof hij den reus recht in het hart. Hellaart viel achterover. Hij was dood. Meteen begon de zon te schijnen. Het ijskasteel smolt, dat de stralen er van afliepen, en de ijskoude storm, die ineens een bolle warme lentewind was geworden, blies den toren open waar de prinses gevangen zat. Zóó dat zij er uit kwam, sproten tusschen al de steenen van het plein gras en bonte bloempjes te voorschijn, en waar pas nog het ijskasteel had gestaan daar stond nu een bosch waarin de vogels zongen. Joris en de prinses namen elkander bij de hand. Zoo gingen zij samen naar het hof van koning Artur. Koningin Gwinevra borduurde den naam van Hellaart ook nog op Joris' sjerp. En met die sjerp om vierde Joris zijn bruiloft met de prinses. Nu was het vrede en vreugd in het heele land en zoo is het gebleven tot op den dag van heden toe, nu de achter-achter-achterkleinzoon van Joris Reuzendood er koning is. Wie het zien wil moet er maar heengaan. Het is niet zoover hier vandaan ! ■ strekte Aboe Hassan eene der schoone zangeressen zijne hand toe, en verzocht haar hem in den vinger te bijten . . . i — \im\ mini i ui1 wiphiwii' f >'i—m pi jwp"ih De wakende Slaper Tijdens de regeering van den roemruchten Kalif Haroen al Rasjid leefde te Bagdad een jonge koopmanszoon, die in de uiterste gestrengheid en onthouding van alle vermaak opgevoed, op zijn dertigste jaar door zijns vaders dood in het bezit geraakte van een aanzienlijk vermogen, en nu besloot de lange schade in te halen, met in genot en vreugde zooveel te verteren als zijn nieuwe rijkdom zou kunnen lijden. Hij verdeelde dus zijn geld en goed in helften. De eene belegde hij in huizen en akkers, waarvan de opbrengst die hij niet van zins was te verteren vooreerst, maar integendeel bij de hoofdsom wilde voegen, voldoende zou zijn om er een onbezorgd bestaan van te leiden. De andere helft bestemde hij voor zijn en zijner vrienden genot. Maar tegelijkertijd stelde hij het zich zeiven tot een onverbrekelijke wet geen penning meer dan die som bedroeg uit te geven voor het buitensporig leven dat hij besloten had te leiden zoo lang als het ging. In dat besluit verzamelde Aboe Hassan nu een kring van metgezellen van zijn stand en leeftijd om zich heen, met wie hij niets anders deed dan de dagen en nachten door feestvieren, aanzitten aan prachtig opgedragen maaltijden bij een overvloed van kostbare spijzen en edelen wijn, luisteren naar muziek van speeltuigen, doormengeld met gezang van schoone stemmen, waarbij de gasten, den beker in de hand, vaak de hunne voegden, en zich vermeien in den dans van de beste dansers en springers van Bagdad, zoo mannen als vrouwen. Eene zoo buitensporige verkwisting putte Aboe Hassans schat binnen korten tijd uit. Aan zijn voornemen getrouw hield hij nu op met feesten en betoon van gastvrijheid. Maar tegelijk daarmede hielden zijne vrienden op met hem hun gezelschap en omgang te geven; niet alleen meden zij zijn huis, maar zij ontweken hem in het openbaar, en wie hij aansprak en staande wilde houden nam de nietigste voorwendsels te baat om hem te ontkomen. Deze onwaardige harteloosheid griefde Aboe Hassan dieper dan het verlies van zijn geld. Hij gaf zich over aan droefgeestige mijmeringen omtrent de macht van den rijkdom over het menschelijk gemoed, en de uitwerkingen der armoede die, zooals de ondergang der zon de aarde van licht en warmte berooft, den mensch berooft van de waardeering zijner gelijken, van alle glorie en alle geluk. Zijn verstandige moeder die, wel wetend van zijn voorzorg te midden der schijnbaar grootste roekeloosheid, hem zonder een woord van berisping had laten begaan toen hij de helft van zijn vermogen verkwistte, achtte vermaan en waarschuwing haar plicht nu zij hem zoo weerloos aan naargeestige droomerijen zich zag overgeven. Maar Aboe Hassan, als om de wond nog te scherper te doen schrijnen, die de ondank zijner vrienden hem geslagen had, besloot hen op een beslissende Het Gulden Sprookjesboek .. proef te stellen door een verzoek om geld ter leen, gedaan met al den aandrang van een die in den alleruitersten nood verkeert. Tegen den raad zijner menschkundige moeder in, die hem niet dan groote teleurstelling en krenkingen voorspelde, begaf hij zich met dit verzoek tot zijne vrienden. Niet één onder hen willigde het in, of had zelfs maar de hoffelijkheid hem tot het einde toe aan te hooren, en zelfs hielden verscheidenen zich of zij hem nooit gekend hadden en antwoordden op zijn bede om hulp als op een onbegrijpelijke onbeschaamdheid. Verontwaardigd, toornig en tot in de ziel bedroefd, keerde hij tot zijne moeder terug en zwoer met tranen in de oogen van stonde aan geen vriend meer te willen hebben noch aan eenig mensch in Bagdad ooit weer gastvrijheid te zullen bewijzen en van zijn vermogen nooit meer te zullen verteeren dan van noode zou wezen om eiken avond een enkelen gast aan zijn tafel te noodigen, die een vreemdeling zou moeten wezen en zijn huisgenoot voor slechts een enkelen nacht, waarna hij hem niet meer zou willen kennen of groeten. Naar dit besluit gedroeg hij zich ook werkelijk met een groote standvastigheid. Eiken morgen deed hij zijn keuken zoo beschikken dat hij des avonds een gast zou kunnen onthalen. En in den namiddag ging hij wandelen langs de haven en de sluis van Bagdad waar de vreemdelingen zich ontschepen, om, zoodra hij er een ontwaarde, op hem toe te gaan en op de hoffelijkste wijs zijn gastvrijheid voor den avond en den nacht hem aan te bieden. Hij zette hem een overvloedigen maaltijd en den allerbesten wijn voor, en wist hem met zijn vroolijke invallen en geestig gesprek zoo wel den tijd te verdrijven, dat het gewoonlijk ver over middernacht was vóór de gedachte van ter ruste gaan bij hem op kwam. Den volgenden morgen zeide hij hem dan vaarwel om hem nimmer weder te zien. Sedert eenigen tijd had hij zich op deze manier gedragen, en een aantal gasten geherbergd en met goede wenschen weder laten gaan, toen hij op zekeren dag weder langs de haven wandelend den Kalif ontmoette, volgens zijne gewoonte wanneer hij zich onder zijn volk begaf, vermomd. Door het indrukwekkend uiterlijk van den onbekende, dien hij voor een vreemden koopman hield, aangetrokken, naderde Aboe Hassan hem met een diepe buiging en noodigde hem te zijnent, terwijl hij hem in enkele woorden zijn gewoonten op het punt van gastvrijheid ontvouwde. Haroen al Rasjid vond iets zoo merkwaardigs in wat Aboe Hassan zeide en deed, dat hij er lust door kreeg hem nader te leeren kennen. In de rol van den koopman dien hij voorstelde blijvend, nam hij met hoffelijke woorden de uitnoodiging aan, en vergezelde Aboe Hassan naar zijn huis. Toen na den maaltijd, bij het nagerecht van vruchten en amandelgebak de wijn werd aangeboden, bracht hij, door zelf telkens zijn beker te doen volschenken, zijn gastheer tot herhaaldelijk drinken. En het leed niet lang of in de hchthoofdigheid door 163 den vurigen wijn veroorzaakt, had Aboe Hassan den onbekenden gast niet alleen zijn gemoedsgesteldheid maar ook zijn ervaringen en levensgeschiedenis geopenbaard, hetwelk alles den Kalif zoo wel beviel dat hij een wezenlijke genegenheid voor Aboe Hassan opvatte, en ten laatste hem verzocht vrij uit te spreken, en te zeggen wat het was dat hij het allermeest verlangde; hetzij door eigen macht hetzij door de hulp van veel vermogende vrienden, hij, de vreemde koopman, zou het zijnen gastheer van dezen eenen nacht verschaffen. Aboe Hassan antwoordde dat hij noch droefenis noch beslommerde zaken noch eenigerlei wenschen hebbende, volkomen tevreden was met zijn lot en niets te vragen zou weten, het ware dan om verlost te worden van de plaag en den overlast hem, en der geheele buurt met hem, aangedaan door den Imam der moskee in die wijk en zijn vier raden, die onder schijn van ijver voor godsdienst en goede zeden de gedragingen van een ieder tot in de geringste kleinigheden nagingen en berispten, en niemand onverschoond lieten van kwaadaardige bemoeienis en achterklap. Kon hij maar voor een enkelen dag het aanzien en de macht genieten van Haroen al Rasjid, den Beheerscher der Geloovigen, zeide Aboe Hassan met een zucht, zoo zoude hij den Imam en zijn vier raden wel met een goede dracht stokslagen op de voetzolen tot hun plicht weten te brengen, en de fatsoenlijke lieden van de buurt eens en voor al verlossen uit hun dwingelandij. De Kalif schiep vermaak in deze gedachte van Aboe Hassan, en door zijn liefde tot zeldzame avonturen gedreven bedacht hij er nu een, waardoor hij Aboe Hassan de begeerde voldoening en zich zeiven een kostelijk genoegen verschaffen zou. Als begin van uitvoering van zijn plan wierp hij een weinigje van een zeker poeder dat hij, wanneer hij vermond uitging, altijd bij zich droeg, in den beker van Aboe Hassan, dien deze zoo spoedig niet had geleegd of hij viel in een diepen slaap. Den slaaf, die op zijn handklappen binnenkwam, beval hij den bewustelooze op de schouders te nemen. En terwijl hij de deur van Aboe Hassans woning, die deze hem met aandrang verzocht had toch vooral te willen sluiten wanneer hij in den morgen-ochtend weg zoude gaan, tegen dat verzoek in, op een kier liet staan, verliet de Kalif het huis, en begaf zich, door den slaaf met Aboe Hassan op de schouders gevolgd, naar zijn paleis. Hier beval hij zijn dienaren Aboe Hassan te ontkleeden en op zijn eigen bed neder te leggen, in zijn nachtgewaden gehuld. Daarna verzamelde hij zijn geheele hof en al de vrouwen van den harem om zich heen, en beval elk en een iegelijk den slapende bij zijn ontwaken als Kalif te begroeten en in allen deele zoo te bejegenen dat hij zelf zich voor den Beheerscher der Geloovigen Haroen al Rasjid zou moeten houden. Den Grootvizier Giafar gaf hij nog in t bijzonder last alle bevelen die Aboe Hassan hem mocht geven, uit te voeren als waren zij van hem den Kalif zeiven, afkomstig. En ten slotte gebood hij Mesroer den opperste der paleisslaven hem tijdig genoeg te wekken dat hij vanuit een zijvertrekje, het wakker worden van Aboe Hassan zou kunnen waarnemen; waarop hij zich in een der vele vertrekken van het paleis ter ruste begaf. Den volgenden ochtend in alle vroegte door Mesroer gewekt zijnde, ging de Kakt naar een op halver hoogte van den muur ingebouwd kamertje vanwaar hij zijn slaapzaal, de daar reeds saamgekomen paleisslaven en vrouwen en den nog slapenden Aboe Hassan op zijn legerstede kon zien. Juist scheen het eerste licht van den dageraad naar binnen, het uur verkondend voor het morgengebed. En een der dienaren wekte Aboe Hassan door hem een met azijn gedrenkte spons onder den neus te houden. Aboe Hassan niesde, opende de oogen, zag een schijn van de pracht van goud, purper, zijde en edelgesteenten om hem heen, en sloot ze weder als wie van een droom even ontwaakt om te zoeter weer voort te sluimeren. Maar de stem van den paleisslaaf, die herhaalde hoe het uur voor het ochtendgebed, dat Zijne Majesteit nimmer verzuimde, gekomen was en het geluid van talrijke muziekinstrumenten een zoet gezang begeleidend, maakten dat hij, helder wakker, zich oprichtte in bed en met onuitsprekelijke verwondering op het gelaat, de ongewone omgeving beschouwde. Hij kon zijn oogen en zinnen niet gelooven die hem het slaapvertrek van den Kalif voorgoochelden, de gewaden van den Kalif aan zijn eigen leden, en het geheele vorstelijke hof in de houding van den diepsten eerbied om hem heen geschaard. Het kon niet anders, dacht hem, of het gesprek van den vongen avond met den vreemden koopman had hem in den droom gebracht dat hij werkelijk de Kalif die hij wenschte te wezen was, en met open oogen bevond hij zich nog altijd in dien droom. Het hoofd buigend bedekte hij zijn gelaat met beide handen voor de morgenzon die haar eerste heldere stralen naar binnen schoot. Op dat oogenblik trad de opperste der paleisslaven Mesroer binnen, en Aboe Hassan den titel van Kalif en Beheerscher der Geloovigen gevend, kondigde hij, ter aarde gebogen, hem de komst aan van de veldheeren zijner legers, de bestuurders zijner provinciën en de rechters zijner gerechtshoven, die in de raadzaal vergaderd, zijn verschijnen beidden. Geheel verbijsterd, en zich voelend als wie uit een verwarrenden droom gaarne zou willen doch niet kan ontwaken, strekte Aboe Hassan eene der schoone zangeressen zijne hand toe, en verzocht haar hem in den vinger te bijten, opdat hij t voelen moe t of hij waakte of sliep. De schoone, die wist dat de Kalif haar zag, en hem toonen wilde waartoe zij in staat was als het zijn vermaak gold, naderde Aboe Hassan met de uiterste zedigheid, en beet hem even in den wijsvinger, zoo, dat hij schielijk zijn hand terug trok. .-hl * Hij begreep eindelijk dat hij niet in den droom doch klaar wakker en bij volle bewust- zijn was en stond op van zijn legerstede. Meteen weergalmde de zaal van de kreten der hovelingen en dienaren en van alle de vrouwen die eenparig uitriepen dat het Allah behagen mocht den Beheerscher der Geloovigen een goeden dag te doen beleven. De dienaren wier ambt dat was, bekleedden hem met een vorstelijk gewaad en boden hem welriekend water ter wassching van gelaat en handen aan. Daarop werd hij tusschen een dubbele rij van naar rang en waardigheid geplaatste hovelingen naar de raadzaal geleid, waar twee hoogwaardigheidsbekleeders wachtten om hem te ondersteunen terwijl hij de treden van den troon besteeg ; en hij zat neder onder het gejuich en de luide heilkreten van alle aanwezigen. Wat den Kalif, die nu weder uit een ander geheim kabinet alles gadesloeg, vooral behaagde, was dat Aboe Hassan zich op zijn troon al even koninklijk voordeed als hij zelf ooit had gedaan. Op bevel van den grootvizier Giafar naderden nu de veldheeren, landbestuurders en opperrechters, en bewezen Aboe Hassan hulde door knielend, den grond voor zijn voeten met het hoofd aan te raken. Daarop las de Grootvizier, voor den troon staande het verslag van wat ter kennis des Kalifs gebracht diende. Het waren zaken van geringe beteekenis. Maar niettemin deed Aboe Hassan allen en zelfs den luisterenden Kalif verwonderd staan. In het minst niet belemmerd of verlegen, sprak hij met volkomen wijsheid en rechtvaardigheid zijn oordeel uit, de stem van zijn hart volgend zoowel in het toestaan als in het weigeren van tot hem gerichte beden. Plotseling den opperrechter bemerkende, riep hij dezen tot zich en beval hem zich naar de wijk en straat te begeven waarin de Moskee, door den gehaten Imam bediend, gelegen was, dezen en zijn vier raden te doen vatten en hen te straffen ieder van de raden met honderd, den Imam echter met vierhonderd stokslagen tegen de voetzolen, waarna hij hen alle vijf, in lompen gehuld en ten achterste voren op kameelen moest doen plaatsen, en door de geheele stad rondvoeren, voorafgegaan door boden die overluid uitriepen, hoe dit de straf was voor huichelaars die onder schijn van vroomheid hun naaste verontrustend en lasterend kwelden. Aan welke straf nog het verbod moest toegevoegd dat de vijf zich ooit weder in de door hen zoo lang geplaagde buurt zouden vertoonen. De hand op het hoofd leggende, ten teeken dat hij bereid was het te verliezen zoo hij niet op staanden voet het ontvangen bevel deed uitvoeren, vertrok de opperrechter. En de Kalif in zijn schuilhoek verheugde er zich over te zien hoe de eerste zaak waarvoor Aboe Hassan zijn nieuwe macht gebruikte, de bestraffing was van het onrecht. Nu riep Aboe Hassan den grootvizier tot zich, en beval hem, zich door den bewaarder der schatkist eene beurs met duizend goudstukken te doen geven, en die te brengen aan de moeder van een zekeren Aboe Hassan, bijgenaamd de lichtmis. Hij voegde er bij dat de man in de geheele buurt bekend was en geen kind of het zou den zoekende zijn huis kunnen aanwijzen. De grootvizier gehoorzaamde, en overhandigde der moeder van Aboe Hassan het goud, met de mededeehng dat de Kalif haar dat geschenk zond, welke woorden haar met bijna even groote verwondering vervulden als het geschenk zelf. Nadat zoowel de opperrechter als de grootvizier teruggekeerd waren, en Aboe Hassan het bewijs hadden gegeven dat zij zijn bevelen stiptelijk hadden volbracht, hief hij de raadzitting op, en liet zich geleiden naar de binnenste vertrekken van het paleis waar de maaltijd gereed stond. De pracht van de zaal waar van het met goud en azuur versierde gewelf zeven gouden kroonlusters in een schoone orde hingen, en in het midden een tafel stond met gouden vaatwerk beladen, waarop uitgezochte spijzen lagen en vruchten die de lucht met liefelijke geuren vervulden, terwijl langs de muren zeven koren zangeressen stonden opgesteld, de eene al schooner dan de andere, wier speeltuigen en stemmen elkander ontmoetten in den liefelijksten samenklank, overweldigde Aboe Hassan zoo zeer dat hij bij eiken stap stilstond, om al die wonderen te beschouwen, en niet wist aan welk hij 't eerst zijn oogen verzadigen zou, noch wat hij denken moest van hetgeen hij daar zag en hoorde. Hij zeide bij zichzelven, dat, zoo dit waarlijk een droom was, het wel de langste was ooit door een sterveling gedroomd, maar dat hij toch niet anders kon dan het voor werkelijkheid houden, daar hij immers voelde, redeneerde, zag, ging, stond, hoorde. Zoo verbijsterend het was, hij moest toch tot de overtuiging komen dat hij inderdaad de Kalif en Beheerscher der geloovigen was. Aan den disch werd hij bediend door zeven onvergelijkelijk schoone jonge vrouwen, die hem met pauweveeren waaiers koelte toewuifden, liedjes voor hem zongen en zijn beker vulden met een wijn zoo edel als hij in zijn geheele leven nog niet had geproefd. De namen der schoonen leken hem wonderlijk: eene heette Koralenmond, eene Keten der Harten, eene andere Manegelaat, en weer anderen Zieleplaag, Albasten Hals, Aangenaamheid des Harten, Suikerriet, Glans der Zonne. Maar bij nadere beschouwing bevond hij dat deze namen hun wel voegden daar zij een volkomenheid van het lichaam of van de ziel uitspraken die inderdaad de schoone versierde. Het beste van allen behaagde hem Paarlenkleinood, die niet enkel schoon en aanvallig, maar buitengewoon geestig was, zoodat hij een al levendiger genoegen ondervond in het gesprek met haar. Zijn eigen vroolijkheid en vernuft werd daardoor zoo aangewakkerd, dat de Kalif in zijn schuilhoek luisterende, zich bekennen moest nooit aangenamer tweespraak te hebben aangehoord, en zichzelven gelukkig gevoelde met den inval die hem de kennismaking van een zoo begaafd man had verschaft. Paarlenkleinood, die wel wist dat hij haar hoorde, vroeg aan Aboe Hassan verlof hem een liedje voor te zingen waarvan zij woorden en wijs tot dien dag had bewaard, en dat nog niemand van haar had vernomen. En de schalk zong hem een op hem zeiven toepasselijk gedicht voor, waarvan hij den schijnbaren, de Kalif echter den waren zin begreep, en dat beide gelijkelijk verrukte, zóo zelfs, dat de Kalif op dat oogenblik wel wenschte in Aboe Hassan's plaats te zijn, en Aboe Hassan in vervoering de zangeres omhelsde. Haar zijn beker van fonkelend kristal toereikende, noodigde hij haar uit met hem daaruit te drinken. Met een even bevallig als zedig gebaar aanvaardde Paarlenkleinood dit gunstbewijs. Doch toen zij Aboe Hassan den beker teruggaf had zij er behendig een snufje ingeworpen van hetzelfde poeder waarmee den vorigen avond de Kalif hem had bedwelmd. Aboe Hassan dronk den beker tot den bodem toe leeg. En hij wilde juist een lofspraak op de schoonheid, den geest en de dichterlijke gaven van Paarlenkleinood beginnen, toen het poeder zijn uitwerking deed, en hij met het hoofd op de borst in een diepen slaap viel. De Kalif, die lachende uit zijn verborgen vertrek te voorschijn kwam, gebood dat men Aboe Hassan nu zijn eigen kleederen weer aantrekken, naar zijn huis terugbrengen en op zijn bed neerleggen zou ; het scheen hem dat hij zijn zonderlingen gastheer van één nacht de gastvrijheid wel vergolden had met zijn inval, en de gelegenheid den Imam met zijn vier raden te straffen zooals hij gewenscht had te kunnen doen. Aboe Hassan, door des Kalifs slaven op zijn sofa neergelegd, sliep tot den volgenden morgen, als wanneer de werking van het slaapmiddel ophield. Hij opende zijn oogen, keek verbaasd om zich heen, en begon als een uitzinnige te roepen en te schreeuwen naar Paarlenkleinood, Keten der Harten, Glans derZonne, en zoovelen van des Kalifs schoonen meer als hij zich maar bij name herinneren kon. Zijn moeder kwam op dat gegil aangeloopen, en vroeg hem verbaasd wat hem deerde, hem aansprekend met bedaarde woorden, als haar lieven zoon. Maar Aboe Hassan wierp het hoofd in den nek, en zag haar met een trotsche verachting aan, terwijl hij vroeg, hoe zij het waagde, oude tooverkol als zij was, den Beheerscher der Geloovigen haar zoon te noemen? De moeder verschrikte hevig. Zij dacht niet anders of haar zoon, den vorigen ochtend op zoo geheimzinnige wijs verdwenen, nu pas op even geheimzinnige was teruggekeerd, en zoo allerzonderlingst zich gedragende, was door een vlaag van verstandsverbijstering geraakt. Zij deed dus haar best om hem met een zacht vermaan, met de getuigenis zijner zinnen die hem immers zijn eigen huis en omgeving vertoonden, en met de herinnering aan het lange leven, dat zij als getrouwelijk liefhebbende moeder en zoon te zamen hadden doorgebracht, weer tot zich zeiven te brengen. Aboe Hassan hoorde haar vreedzaam aan met neergeslagen oogen en de kin op de hand gesteund, als iemand die nadenkelijk met zich zeiven te rade gaat. Ziende hoe hij al stiller werd, meende de goede vrouw hem genezen te hebben van wat zij waande de uitwerking van een verbijsterenden droom te zijn; en zij begon glimlachend van vreugde te verhalen van wat den vorigen dag was gebeurd, namelijk de openbare afstraffing van den boozen Imam en zijn vier raden, en de komst van den Grootvizier die haarzelve een beurs met duizend goudstukken had gebracht, toen Aboe Hassan, plotseling weer woedend gemaakt door zoo onweersprekelijke bewijzen voor de waarheid zijner overtuiging dat hij inderdaad de Kalif was, opsprong van de sofa, en met een stok in de hand op de oude vrouw toesprong, die hij als een razende begon af te ranselen. Haar toebrullende dat zij een vervloekte oude leugenaarster was, en met haar kwaadaardige stijfhoofdigheid hem aan zichzelven wou doen twijfelen en tot krankzinnigheid drijven zou, vroeg hij haar na eiken slag met den stok, of hij niet de Kalif en de Beheerscher der Geloovigen was? waarop de arme moeder telkens teederlijk antwoordde: „Gij zijt mijn zoon." En de uitzinnige sloeg haar te wreeder er om. Op haar geschreeuw kwamen nu de buren toeschieten. De eerste die binnendrong rukte Aboe Hassan den stok uit de handen, en riep verontwaardigd of hij dan van alle verstand en godsvrucht verlaten was, dat hij zich niet schaamde zijn moeder te mishandelen. Aboe Hassan zag hem aan, zonder een woord te zeggen. En toen zijn verwilderde oogen richtend op degenen die na hem binnengekomen waren, en die hem bij zijn naam riepen om hem tot zichzelven te doen komen, vroeg hij hun wie het was, dien zij als Aboe Hassan aanspraken ? er bijvoegend dat hij zulk een persoon niet kende, en dat hij de Kalif de Beheerscher der Geloovigen was, en een ieder die daaraan dorst te twijfelen voor zijn vermetelheid gevoelig zou doen boeten. Die woorden overtuigden de buren dat zij het met een krankzinnige te doen hadden. Gezamenlijk wierpen zij zich op hem, en bonden hem, hoe woedend hij zich ook verweerde, zóo vast dat hij geen vinger meer verroeren kon, waarna zij den cipier van het dol-huis gingen waarschuwen, die aanstonds kwam, door een goed getal van zijn volk vergezeld en voorzien van ketenen, handboeien en een bullepees. Aboe Hassan, door het zien van dien toestel verschrikt, trachtte zich los te worstelen; maar met eenige slagen van de bullepees bracht de cipier hem tot onderwerping. En geketend en geboeid werd hij nu dwars door een menigte, die hem straatvuil en scheldwoorden in t gezicht wierp en met vuistslagen en schoppen raakte waar zij kon, naar het gekkenhuis gebracht en in een ijzeren kooi gesloten, nadat nog eerst de onmenschelijke cipier hem vijftig slagen met de bullepees op zijn rug en schouders gegeven had. Drie weken achtereen kwam nu dag aan dag de cipier terug met zijn bullepees en gaf hem elke maal weder vijftig slagen, telkens weer overnieuw den ongelukkige gebiedend zich te bezinnen en te zeggen of hij inderdaad de Beheerscher der Geloovigen was. En Aboe Hassan antwoordde hem telkens weder hetzelfde, namelijk dat hij vermaningen noch afstraffing noodig had en niet krankzinnig was, maar dat zeker niets zoozeer geschikt was om 't hem te maken als de onmenschelijke mishandeling, die hij verduren moest. Zijn moeder, die hem getrouwelijk kwam bezoeken, kon haar tranen niet inhouden, toen zij zag hoe hij bij den dag zijn krachten verloor en verkwijnde, en hoe zijn schouders, zijn ribben en zijn rug zwart en bloedig waren van de vreeselijke slagen. Zij smeekte hem zijn noodlottige inbeelding toch te laten varen en te bekennen dat hij geenszins de Kalif, doch eenvoudig Aboe Hassan de koopmanszoon was. Maar dat bracht hem telkens tot zulk een woede, dat zij wel gedwongen was er van te zwijgen, en naar huis keerde ontroostbaar over zijn onverbeterlijke koppigheid. Ten laatste echter kregen de gevangenschap, de eenzaamheid en de pijn macht over den geest van Aboe Hassan, zoo dat de nog zoo levendige indrukken in zijn kortstondig Kalifschap ontvangen, daaruit begonnen te verdwijnen. Hij begreep dat hij, indien hij werkelijk de Kahf geweest ware, door een leger van getrouwen al lang uit de vernederende ellende van de gevangenschap in het gekkenhuis verlost zou zijn geworden, zelfs al had de mogelijkheid bestaan dat het ooit zoo ver met hem gekomen ware. En al bleef hij overtuigd een geheelen dag in het paleis van den Kalif doorgebracht te hebben, als Kalif geëerd en gediend te zijn geworden en de oppermacht van den Kalif te hebben uitgeoefend, en al kon hij die zekerheid niet vereenigen met het bewustzijn Aboe Hassan te wezen en de als krankzinnige mishandelde gevangene van het gekkenhuis, hij bekende zich zeiven nederig dat er zeer vele dingen waren die hij niet begreep noch begrijpen kon, en gaf zich, ootmoedig, over aan Allah's ondoorgrondelijken wil. Toen zijn moeder wederom kwam, en, onder de overvloedige tranen die het gezicht van zijn ellendigen toestand haar afperste, hem nogmaals vroeg of hij zijn grillen niet wilde laten varen, antwoordde hij met een stem en oogopslag als hem vroeger eigen geweest waren, dat hij ontwaakt was uit een droom voorzeker door den Booze zelf hem ingegeven en haar vergiffenis afsmeekte voor de euveldaad die hij in nijd en verdwazing aan haar begaan had, en waaraan hij niet kon denken zonder het van rouw en schaamte bijna te besterven. Die woorden veranderden de droefheidstranen der moeder in tranen van vreugd, en geheel opgetogen, begaf zij zich ijlings naar den cipier, en bewoog hem haar zoon, als geheel van zijn waanzin genezen, de vrijheid te hergeven. Waarop zij hem naar zijn huis terugvoerde en door de liefderijkste verzorging binnen korten tijd deed herstellen van de doorstane mishandelingen en ellende. Toen Aboe Hassan weder op krachten was gekomen en er van de wonden door den hardvochtigen cipier hem toegebracht niet meer over was dan de litteekenen, hernam hij zijn vroeger leven en eigenaardige gewoonten. En op een avond weer langs de haven wandelend als hij placht te doen, zag hij in dezelfde vermomming van Mossoelsch koopman, die hij de eerste reize gedragen had, en door denzelfden slaaf gevolgd, den Kalif weder op zich toekomen. Met zijne moeder, die hem dit als de eenige mogelijke 170 verklaring van zijn plotselinge krankzinnigheid had voorgehouden, geloofde hij dat de vreemdeling schuld was aan zijn geheele ongeluk doordat hij, tegen zijn uitdrukkelijk verzoek in, bij zijn vertrek in den vroegen ochtend de huisdeur opengelaten had, zoodat de duivel, die menschen door booze droomen kwelt, vrijheid tot binnenkomen had gevonden, en hem verbijsterd had met den droom van Kalif-zijn. Toen hij den vreemdeling dus in het oog kreeg, rilde hij van afkeer en ontzetting en trachtte zoo spoedig mogelijk uit zijn oog en nabijheid te ontkomen. Maar de Kalif, die van t gebeurde onderricht was en van zins, zich nog verder met Aboe Hassan te vermaken als ook hem schadeloos te stellen voor al het om zijnentwil doorstane, haalde hem in, begroette hem met een omhelzing en den naam van broeder en drong zoo lang, zoo heftig en met uitdrukkingen van zoo groote genegenheid bij hem aan, dat Aboe Hassan eindelijk zich liet overhalen hem alles te vertellen, wat sedert dien gedenkwaardigen avond van het gezamenlijk gastmaal hem overkomen was. Bij dit verhaal, dat Aboe Hassan met groote heftigheid en vuur deed, kon de Kalif het lachen niet laten, niet alleen om wat de beklagenswaardige had doorstaan, als wel om het welslagen van zijn eigen opzet, dat hem in zulk een verwarring gebracht en zoo lang daarin vastgehouden had. Aboe Hassan echter, die zich verbeeldde dat zijn geschiedenis niets anders dan medelijden gaande kon maken, en dat iedereen er even ontroerd om moest zijn als hij zelf, vroeg hem verontwaardigd of hij nog met een ongeluk, dat hij zelf veroorzaakt had, wilde spotten en zijne schouders ontblootende, toonde hij den Kalif de verschrikkelijke litteekens van de wonden, hem door de bullepees van den krankzinnigen-opzichter toegebracht. De Kalif kon die niet zien zonder afgrijzen. Zijn geweten deed hem bittere verwijtingen. In waarachtige genegenheid de armen om Aboe Hassan heenslaande, bad hij hem toch nog eenmaal hem mede te nemen naar zijn huis en hem gastvrijheid te verleenen voor den nacht, waarna hij ondervinden zou dat alles even goed en gelukkig met hem zou gaan als het die laatste reize slecht en ellendig gegaan was. Hoewel hij nog rilde bij de gedachte alleen aan die vorige maal, en niettegenstaande den eed ook dien hij zichzelven gezworen had van nooit meer een zijner gasten te willen zien of kennen nadat zij eenmaal afscheid van hem genomen hadden, gaf Aboe Hassan ten laatste toch, door de onweerstaanbare liefkozingen van den Kalif overwonnen, toe, en voerde hem met zich mee naar huis, op de enkele voorwaarde dat hij ditmaal de huisdeur achter zich zou sluiten, wat de Kalif onder eede beloofde. Nadat hij zijn gast op een maaltijd, door zijn goede moeder zelve bereid, had onthaald, liet hij het nagerecht van vruchten en amandelgebak brengen, en schonk gul de bekers vol wijn, voor zich zelve eerst, en dan voor den Kalif. Toen deze, nadat zij een paar maal geledigd hadden, zag dat Aboe Hassan vroolijk en spraakzaam werd, begon hij hem uit te vorschen omtrent zijn gevoelens en wenschen, en vroeg hem ten laatste of hij nooit verlangd had getrouwd te zijn. Aboe Hassan verzekerde hem, dat hij nooit anders gewenscht had dan een vroolijk leven en goeden wijn in aangenaam gezelschap gedronken, terwijl daarentegen het huwelijk hem een dwang en slavernij leek. Hij voegde er echter bij, dat hij gaarne eene vrouw zou bezitten als die hem in dien rampzaligen nacht van zijn droom verschenen was, een vrouw, die niet alleen schoon en vriendelijk maar tevens geestig was, met velerlei talenten begaafd en vroolijk van humeur; en dat hij wel zeker was dat zijn onverschilligheid door het bezit van zulk een gade in de vurigste liefde en aanhankelijkheid zou veranderen. Maar daar zulke vrouwen nergens dan aan het hof van den Kalif te vinden waren of misschien bij enkele groote heeren die hun bezit met goud konden opwegen, en dus te eenemale buiten zijn bereik, wilde hij zulk een hersenschim van geluk niet najagen en zich veel liever houden aan den wijn, die hem voor weinig geld een genoegen verschafte zooals de Kalif zelf er geen grooter kon smaken. En met die woorden schonk hij zijn beker en dien van zijn gast nog eens vol. De Kalif, die nu de eigenlijke gemoedsgesteldheid van Aboe Hassan had doorgrond, antwoordde, dat hij zijn gastheer de vervulling van zijn wensch kon beloven zonder dat het hem een penning zou kosten. En tegelijk een weinig van het slaappoeder in Aboe Hassan s beker werpende, noodde hij hem uit al bij voorbaat op de gezondheid te drinken der schoone die hem gelukkig maken zou. Aboe Hassan deed dit, glimlachende, en terwijl hij verzekerde volkomen vergenoegd te zijn met zijn lot en geen staat hoegenaamd te maken op de belofte van zijn gast. Maar nog terwijl hij zoo sprak viel hij in slaap. En de Kalif deed hem door den binnengeroepen slaaf weer naar het paleis brengen. Toen hij zelf zich daarheen begaf liet hij echter niet, als die eerste maal de deur open staan, doch sloot ze zorgvuldig toe. In het paleis gekomen, deed de Kalif Aboe Hassan nederleggen op een sofa in die zelfde zaal waar hij de vorige maal in slaap gevallen was, en hem hetzelfde gewaad aantrekken dat hij dien dag had gedragen, waarna hij aan zijn geheele hofhouding het bevel gaf Aboe Hassan bij zijn ontwaken wederom als Kalif te behandelen en alles in t werk te stellen om hem te doen gelooven, dat hij inderdaad de Kalif was, en sedert den vongen avond, toen aan den maaltijd de slaap hem plotseling overvallen had, niet uit die zaal noch van de rustbank geweken was, zoodat alles, wat hij zich misschien voorstelde gedurende dien tijd ondervonden te hebben, een booze droom moest zijn. Aboe Hassan had zijn oogen nog niet opgeslagen den volgenden morgen, of een concert begroette zijn ontwaken van zeven zangerkoren door hoboën, dwarsfluiten en violen allerliefelijkst begeleid. Hij zag op: daar aanschouwde hij de hovelingen, de luitspeelsters en zangeressen, de zaal, de gouden kroonluchters, de tafel met gouden vaatwerk beladen, de tapijten en prachtige vazen van zijn onvergetelijken droom. Hij slaakte een kreet van verbaasde smart, en beet zich op de lippen van wanhoop dat hij nu waarlijk al weer in dien duivelschen droom vervallen was, en zich weer moest voorbereiden op het gekkenhuis, de ijzeren kooi en de bullepees van den wreedaard van een opzichter. Daarop vervloekte hij met tranen in de oogen den verraderlijken koopman, die zonder twijfel alweder zijn deur open, en den duivel, den kweller met booze droomen, in zijn kamer gelaten had, hem toewenschend dat hij, tot zijn gerechte straf onder een berg steenen verpletterd mocht worden. Daarna sloot hij de oogen, vast besloten te blijven liggen tot de duivel hem weer verlaten zou hebben en al moest dat duren tot den middag toe. Maar de hovelingen en de vrouwen lieten hem met in die rust. Keten-der-Harten naderde hem eerbiedig en op den rand van de sofa zich nederzettend, deed zij hem het verhaal dat de Kalif haar geboden had te doen, omtrent zijn plotseling in slaap vallen aan den maaltijd den vorigen avond, er bij voegend dat het nu tijd van opstaan was, en dat de raad van hoogwaardigheidsbekleeders het verschijnen van den Beheerscher der Geloovigen verbeidde. Aboe Hassan hield zijn oogen dicht en antwoordde niet anders dan: „Wijk van mij, Satan!" Maar zij, die zich niet liet ontmoedigen, zeide zoo vele redelijke en waarschijnlijke dingen dat ten leste Aboe Hassan de oogen opende. Maar nog altijd de van goud en azuur schitterende zaal om zich heen ziende, de hovelingen en de zangeressen, begreep hij dat hij nog altijd in dien droom verkeerde welks gevolgen hij zoo vreeselijk duchtte, en oogen en handen ten hemel heffend, als een die niet meer weet wat te doen, gaf hij zich over aan de genade van Allah, bij wien alle macht in den hemel en op aarde is. En wederom de oogen sluitend, legde hij het hoofd op het kussen en bleef onbewegelijk. Op een wenk van den Kalif naderden hem nu de zangeressen, en als haar woordvoerster verklaarde Keten-der-Harten hem, dat zij, daar hij onwillig was om op te staan, de macht zouden gebruiken die hij haar voor dergelijke gevallen over zijn persoon had verleend. Meteen grepen een twintig vrouwen tegelijk hem aan, trokken hem naar het midden der zaal en dwongen hem neer op een zetel. Daarop elkander bij de handen nemend, slingerden zij een rondedans om hem heen, met lachen en gezang, terwijl de hoboïsten en dwarsfluitspelers bliezen uit alle macht van hun longen, en de violisten streken dat de snaren van hun viool sprongen. Aboe Hassan zat een oogenblik versuft. Maar toen, of de algemeene razernij hem aangegrepen had, sprong hij op, greep twee der danseressen bij de hand, en begon als een dolle mee te springen en te zingen. Hij scheurde het prachtgewaad van den Kalif van zich af, smeet zijn muts van goudbrokaat en diamanten op den grond, en in zijn hemd en onderbroek, draaide hij als een tol in de rondte, telkens met een schaterlach omhoog springend, op een zoo allerkoddigste manier en met zulke zotte gebaren en scheeve gezichten, dat geen van al de hovelingen zijn ernst meer bewaren kon, en de Kalif zelf in een lach schoot, dat hij erin dacht te stikken. Half onmachtig voorover leunend uit het venster van het verborgen kabinetje, riep hij: „Aboe Hassan houd op, of ik sterf van het lachen!" Op het geluid van die stem, werd alles eensklaps stil. Aboe Hassan zag op, en herkende zijn kwelgeest en den Kalif te gelijker tijd. De verontwaardiging bracht hem tot zich zelf. En den Kalif behandelend als die hij had voorgegeven te wezen, riep hij: „Ha! zijt gij daar, sinjeur koopman van Mossoel! En klaagt gij dat ik u doe sterven van lachen? Gij hebt mij bijna doen sterven van schande en pijn! gij zijt de oorzaak dat de Imam en zijn vier raden mishandeld zijn, want ik wasch mijn handen van die zaak, gij zijt schuld dat ik mijn eerwaardige en dierbare moeder schandelijk heb beleedigd, en dat ik daarvoor zulk een eeuwigen tijd in dat helsche gekkenhuis heb opgesloten gezeten, gij zijt de beleediger en ik de beleedigde!" De Kalif, die nog altijd niet bedaren kon van lachen, antwoordde: „Gij hebt gelijk Aboe Hassan! maar om u mijn berouw te toonen, en u en uw leed te vergoeden, ben ik nu bereid u alles toe te staan wat gij maar bedenken kunt en mij wilt vragen." Daarop kwam hij uit het kamertje te voorschijn, gebood den schoonen vrouwen Aboe Hassan in zijn prachtigste gewaden te kleeden, en omhelsde hem weder, hem nogmaals den naam van broeder gevend. „Beschermer der Geloovigen! antwoordde Aboe Hassan. „Ik bid uwe Majesteit nederig mij te willen bekend maken hoe gij gehandeld hebt om mij het brein aldus te verwarren, en met welk opzet? want dat gaat mij meer ter harte dan iets ter wereld." Het dacht den Kalif redelijk hem die genoegdoening te geven. En hij vertelde Aboe Hassan de geheele historie, van het oogenblik af dat hij, getroffen door de woorden en het gedrag van den onbekende die hem voor een nacht gastvrijheid aanbood, besloot hem nader te leeren kennen, tot op dien oogenblik toe, nu hij over die kennismaking toch tevreden, het echter berouwde de scherts zoo ver te hebben gedreven. En hij eindigde met Aboe Hassan nogmaals te verzoeken vrijmoedig te zeggen wat hij als genoegdoening begeerde. Aboe Hassan antwoordde oprecht dat, hoe groot zijn lijden ook geweest mocht zijn, hij het niet langer telde noch er de heugenis van wilde behouden, nu hij wist dat het hem toebeschikt was geworden door zijn souvereinen Heer, den Beheerscher der Geloovigen. Maar dat, zoo hij eene gunst vragen mocht, het die zou zijn van zijn verder leven in de omgeving van den Kalif te mogen doorbrengen. Dit laatste bewijs van Aboe Hassans edelmoedigen aard nam het hart van den Kalif geheel en al voor hem in. Op staanden voet verleende hij hem een waardigheid die hem het recht gaf in het paleis en in de tegenwoordigheid van den Kalif te komen, zoo dikwijls het hem behaagde, en kende hem een inkomen toe aan zijn nieuwen rang geëvenredigd. Wat de belofte betreft, den jongen man bij het begin van dit tweede avontuur gedaan, een huwelijk, dat hem in alle opzichten gelukkig zou maken, zoo spoedig hij zijn nieuwen gunsteling had laten gaan, begaf de Kalif zich naar zijne gemalin, de Sultane Zobeïde, om haar daaromtrent te raadplegen. Aboe Hassan had zich inmiddels gehaast naar zijn moeder, wie hij nu duidelijk de geheele toedracht der zaak, die haar zoowel als hemzelven zooveel angst en hartzeer had veroorzaakt, kon blootleggen. De liefhebbende moeder kon geen woorden vinden voor haar vreugde, nu niet alleen de laatste twijfel weggenomen was aan de geestelijke gezondheid van haar zoon, in schijn zoo diep geschokt, maar nu wat zij voor een ongeluk had gehouden inderdaad het begin bleek van een overgroot geluk. Want zij begreep dat de Kalif die reeds op zoo vorstelijke wijze het leed, in een overmoedige luim aan Aboe Hassan berokkend, hem weder vergoed had, ook die belofte omtrent zijn huwelijk, voor haar moederhart nog de verheugelijkste, naar zijn edelmoedigen aard gestand zou doen. Inderdaad had de Kalif, in overleg met zijne gemalin, zijn keus voor Aboe Hassan reeds gevestigd op een harer slavinnen, Lieflijk Vermaak geheeten, die in schoonheid en deugden als in geest zelfs Paarlen Kleinood nog overtrof. Toen Aboe Hassan in zijn nieuwe waardigheid zijn opwachting ter paleize kwam maken, liet de Kalif, ten teeken van verdere gunst, zich door hem vergezellen naar de vertrekken der Sultane, waar Lieflijk Vermaak zich bij haar meesteres bevond. Op den eersten blik voelde Aboe Hassan zich door het innemend schoone meisje bekoord. En haar vroolijkheid, geest, en liefelijkheid van gemoed die de Sultane bij volgende ontmoetingen wist te doen uitkomen, verrukten hem zoodanig dat er weldra in zijn geest voor geen andere gedachte meer plaats was dan voor Lieflijk Vermaak alleen, en hij zelfs in tegenwoordigheid van den Kalif en van de Sultane enkel voor haar nog oogen en ooren had. De Kalif. die slechts gewacht had op het ontluiken van deze genegenheid in het hart van zijn gunsteling, verzocht nu, in Aboe Hassans bijzijn, zijne gemalin hem Lieflijk Vermaak te willen afstaan, opdat hij haar, met een bruidschat begiftigd, aan Aboe Hassan tot echtgenoote zou kunnen geven; wanneer althans, zoo als hij er glimlachend bijvoegde, deze de gift aanvaarden wilde. Aboe Hassan viel aan de voeten van den Kalif en van de Sultane. Maar tegelijk richtte hij een schroomvalligen blik op Lieflijk Vermaak van wier genegenheid hij zich niet verzekerd gevoelde. De blos echter die de wangen van het schoone meisje overspreidde, beduidde beter dan woorden het hadden gekund wat er omging in haar hart. De Kalif en de Sultane deden in het paleis-zelf de bruiloft vieren, met een pracht hoedanig nog nooit was aanschouwd. En Aboe Hassan en Lieflijk Vermaak leefden in volkomen eensgezindheid, liefde en geluk te samen tot aan het einde hunner dagen. Ali Baba en de Veertig Roovers In Perzië, in een groote stad, leefden eens twee broeders, zoons vaneen armen vader, Ali Baba en Kassim, wien het in de wereld zeer verschillend gegaan was. Kassim was met een rijke vrouw getrouwd, en de eigenaar geworden van een winkel vol kostelijke waar en van uitgestrekte landerijen. Ali Baba daarentegen, was getrouwd met een vrouw even arm als hijzelf, en moest voor zich en zijn gezin den kost verdienen met het te koop aanbieden van hout, dat hij in het naburige bosch ging hakken, en naar de stad bracht op drie magere oude ezeltjes, zijn geheele hebben en houden. Op een dag nu dat Ali Baba aan den zoom van het bosch hout gehakt had en juist zijn beladen ezels weer naar huis wilde drijven, ontdekte hij op het verre veld een stofwolk die al naderbij kwam en al spoedig in die wolk een talrijken troep ruiters. Zij kwamen recht op het bosch aangedraafd. En Ali Baba, die vreesde dat het wel eens roovers konden zijn, klom haastig in een boom die aan den voet van een steile rots groeide en verborg zich zoo tusschen het gebladerte dat hij wel zelf kon zien, doch niet gezien kon worden. Pas had hij dat gedaan, of de ruiters bereikten de plek, waar zij stilhielden en van 't paard stegen. Ali Baba telde er veertig en aan hun voorkomen en wijze van doen begreep hij dat zij werkelijk roovers waren. Ieder ruiter ontdeed zijn paard van zadel en hoofdstel, hing het een zak haver om den hals, en bond het aan, en nam zelf zijn mantelzak op den schouder, die wel bijzonder zwaar leek. Degene, die Ali Baba voor den hoofdman aanzag, trad recht op de rots toe. Met een luide stem sprak hij: „Sesam open U!" De rots opende zich, en de roovers gingen naar binnen, de hoofdman het laatst van allen, waarna de rots zich weer sloot. De roovers bleven een langen tijd in de rots, en Ali Baba was al op het punt uit den boom te klimmen, om zoo snel hij maar kon te vluchten van die plek, toen de steen zich weer opende en de veertig roovers er uit kwamen, met den hoofdman voorop. Toen hij hen alle negen en dertig langs zich had zien heengaan, sprak hij met luide stem: „Sesam, sluit Ui" En de rots ging weer dicht. De roovers tuigden hun paarden weer op, maakten hun mantelzakken vast, die, zooals Ali Baba wel zag, nu veel lichter waren geworden, en langs den weg waarlangs zij gekomen waren, draafden zij het bosch uit en weg over de vlakte. Ali Baba bleef in zijn schuilplaats tot hij hen in de verte had zien verdwijnen. Toen kwam hij uit den boom, ging op de rots toe, en sprak zooals hij het den rooverhoofdman had hooren doen, met luider stem: „Sesam, open U!" En dadelijk ging de rots wagenwijd open. Ali Baba had gedacht in een donkere spelonk te komen. Maar tot zijn verbazing zag hij voor zich een helder verlichte ruimte, met een hoog koepelgewelf, waar van boven af de zon in scheen. Op hooge hoopen opgestapeld lag daar de kostelijkste koopwaar, prachtige tapijten, balen zijde en brokaat en zakken vol gemunt zilver en goud, behalve nog zooveel mondkost dat een geheele troep er wel voor een jaar genoeg aan zou hebben gehad, zoodat hij begreep dat dit hol niet van vandaag of gister de schuilhoek van de roovers was, maar het al sedert wie weet hoe vele jaren geweest moest zijn, sedert eeuwen misschien al wel, voor het eene geslacht van roovers na het andere. Hij bedacht zich niet lang, ging het hol binnen, en nam zooveel zakken goud als hij kon dragen. Die laadde hij op zijn drie ezels, en bedekte ze met bladeren en rijshout, zoo dat er niets van te zien kwam. Toen hij met alles gereed was, sprak hij evenals de rooverhoofdman had gedaan: „Sesam, sluit U!" En onmiddellijk ging de rots weer dicht. Ali Baba dreef zijn drie ezels naar huis. En toen hij de poort van zijn binnenplaats dicht gegrendeld had, zoodat niemand hem kon verrassen, nep hij zijn vrouw, en liet haar zien wat voor hout het was dat hij dezen keer uit het bosch had gehaald. De vrouw, die met Ali Baba en de drie kinderen zoo vaak gebrek geleden had, kon haar oogen niet gelooven op het gezicht van al dat geld. Zij wou precies weten hoeveel er was. En hoewel Ali Baba, die ontdekking vreesde, het goud liever dadelijk wilde begraven in een diepen kuil, liep zij naar haar schoonzuster, de vrouw van Kassim, om een maat, waarmee zij het goud zou kunnen meten, terwijl Ali Baba den kuil groef. Nu was de vrouw van Kassim erg nieuwsgierig uitgevallen en zij wou volstrekt weten wat Ali Baba, die immers niets in de wereld bezat, toch wel te meten kon hebben. Daarom deed ze handig een klompje was aan den bodem van de maat en gaf die zoo aan haar schoonzuster. De vrouw van Ah Baba haastte zich naar huis om het goud te meten. Zij mat en mat, altijd was er nog meer. Zij kon haar vreugde niet op. Toen zij klaar was met meten, en Ali Baba met graven, stortten zij te samen al het goud in den kuil, en de vrouw ging terug naar haar schoonzuster om haar de maat in dank weerom te geven. Zij had den rug nog niet gekeerd, of de vrouw van Kassim bekeek den bodem van haar rnaat. Tot haar onuitsprekelijke verbazing vond zij daar een goudstuk kleven. Het Gulden Sprookjesboek. 12 Zij kon de thuiskomst van haar man haast niet afwachten, zoo brandde zij van verlangen hem haar ontdekking mee te deelen. Toen Kassim hoorde hoe zijn broeder plotseling zooveel geld had gekregen dat hij het niet meer, als hij zelf deed, telde, maar 't met een korenmaat moest meten, werd hij, in plaats van blij, doodelijk afgunstig. Hij sliep er den heelen nacht niet van. En den volgenden morgen, vóór nog de zon op was, ging hij naar het huis van zijn broeder, dien hij sedert zijn huwelijk met de rijke vrouw niet opgezocht had, en deed hem de bitterste verwijten over zijn geheimhouding. Terwijl hij hem het goudstuk toonde, dat aan de maat was blijven kleven, vroeg hij hem op barschen toon, hoeveel van die stukken hij wel had. Ali Baba, die nu zag dat door het onverstand van zijn vrouw de zaak toch was uitgekomen, verhaalde zijn broeder de geheele toedracht der gebeurtenis. En goedhartig als hij was, bood hij aan Kassim met hem te laten deelen in den schat. In plaats van hem te danken, antwoordde Kassim dat hij oogenblikkelijk het geheim van de tooverspreuk eischte te weten, opdat hij de rots binnen zou kunnen gaan zoo dikwijls hij zelf het verkoos; en hij dreigde Ali Baba hem anders bij het gerecht te zullen gaan aangeven, dat hem het goud ontnemen en de helft er van, als aanbrengersloon, aan hem, Kassim, toekennen zou. Meer door zijn goed hart, dan door die dreigementen van zijn wreeden broeder gedreven, zeide Ali Baba hem de spreuk. En Kassim ging op staanden voet naar de rots, tien met groote zakken beladen muilezels medenemend, en met het plan den volgenden dag met twintig er heen te gaan, en zich meester te maken van den geheelen schat. Naar de aanwijzingen die Ali Baba hem had gegeven, vond hij het bosch, het pad door het kreupelhout, en de steile rots aan welker voet de boom groeide. En toen hij gezegd had: „Sesam, open U ! ging de rots open en hij trad de spelonk in, waar hij nog meer rijkdommen vond dan hij uit Ah Baba s verhaal had verwacht te vinden. De hebzuchtige man kon zijn oogen niet verzadigen aan het gezicht van al dat goud. Hij betastte en woog den eenen zakvol na den anderen, koos nu dezen en dan weer dien, en raakte zoo geheel en al vervuld van de gedachte aan geld, dat alle andere uit zijn hoofd verdwenen, en hij, toen hij de rots die zich achter hem gesloten had, uit wilde gaan, de spreuk vergeten was om haar te openen. In plaats van het woord „Sesam (dat een soort graan beteekent) zei hij: „Gerst, open U ! en zag tot zijn schrik dat de rots gesloten bleef. Allerlei andere namen van graansoorten sprak hij nu, in zijn angst, achter elkander uit, zonder dat het iets hielp. „Sesam alleen kwam hem niet inde gedachte, en de rots bleef dicht. Wanhopig wierp hij het goud dat hij opgegrepen had tegen den grond, en begon als een razende tegen den rotswand te beuken. Zij stond onbewegelijk. Toen beproefde hij met inspanning van alle krachten er tegen op te klimmen naar de opening boven in het gewelf waar de zon door scheen. Het was onmogelijk. Uitputting dwong hem eindelijk zijn vruchtelooze pogingen te staken. Nu waren de roovers dien ochtend juist teruggekomen van een strooptocht en wilden hun buit gaan bergen in het hol. Tegen den middag kwamen zij aan de rots. Daar vonden zij tien muilezels met groote zakken op hun rug rondloopen, en vatten dadelijk achterdocht. Eenige van de roovers omsingelden de rots om den indringer te zoeken. En de hoofdman, door de anderen gevolgd, ging met het zwaard in de hand op de geheime deur toe, en sprak de tooverwoorden uit. Kassim die den hoefslag van den troep vernomen had, en wel begreep wie het waren, die daar naderden, had zich in een hoek bij de deur verscholen, om op het eerste oogenblik dat zij zich opende, er uit te rennen. Zoo had de rooverhoofdman niet „Sesam, open u! gezegd, of de rots ging open. En Kassim stoof naar buiten, met zulk een vaart dat hij den rooverhoofdman omver liep. Maar de andere roovers wierpen bliksemsnel zich op hem met hun sabels en hadden hem in een oogwenk gedood. Niemand van hen begreep hoe Kassim in het hol gekomen was; want dat zij de vorige maal, toen hun hoofdman de tooverspreuk uitsprak, beluisterd waren, wist immers geen van hen. Maar voor alle zekerheid, om de metgezellen van den indringer, indien hij er had, af te schrikken, besloten zij het lijk van Kassim te vierendeelen, en twee van de stukken binnen, de twee andere buiten de poort te plaatsen. Wat zij deden. En na de rots weer met de tooverspreuk gesloten te hebben, reden zij huns weegs. Onderwijl bevond de vrouw van Kassim zich in de grootste onrust en angst. En toen het nacht werd zonder dat haar man terugkeerde, ging zij naar Ah Baba en vroeg hem weenende of hij omtrent zijn broeder niets wist. Ali Baba, die wel vermoed had dat Kassim dien eigen dag nog naar de spelonk zou gaan en opzettelijk zelf niet gegaan was om zijn broeders afgunst en hebzucht niet nog meer gaande te maken, trachtte haar zoo goed hij kon gerust te stellen. Zonder twijfel, zeide hij, had Kassim het veiliger geoordeeld zijne zoo rijk beladen ezels niet rechtsstreeks naar de stad terug te drijven, en zijn schat ergens verstoken waar hij dien, na tijd en wijle, kon gaan halen. Maar toen de vrouw, eenigermate bedaard, weer naar haar huis gegaan was, zadelde hij aanstonds zijn ezels en reed ijlings naar het woud. Op den ganschen weg daarheen van zijn broeder noch van de tien muildieren iets ontdekkende, werd hij a ongeruster. Daar zag hij vóór de rots twee stukken van een menschelijk lichaam. En toen de deur open ging herkende hij aan de twee andere het lijk van zijn broeder. De ontsteltenis en de vrees dat de roovers terug mochten komen, beletten hem niet den broederp icht te vervullen jegens hem die zoo weinig broederlijk toch aan hem ze ven had gehandeld. Hij maakte twee pakken van de vier lichaamsdeelen, en legde ze op zijn ezel, waarna hij alles goed met rijs en bladeren bedekte. En nadat hij de twee andere ezels bepakt had met zakken goud, die hij op dezelfde manier verborg, reed hij terug naar de stad, gaf de met geld beladen ezels over aan de zorg van zijn vrouw, en bracht den andere naar zijn schoonzusters huis. De deur werd hem opengedaan door haar slavin Margiana, een meisje dat hij kende voor even verstandig en vastberaden als verknocht aan haar meester en meesteres. Nadat hij haar volstrekte geheimhouding had doen beloven, verhaalde hij haar het gebeurde en verzocht haar een middel te bedenken waardoor Kassims vreeselijk einde verborgen gehouden en zijn lijk begraven worden kon, als ware hij zijn natuurlijken dood gestorven. Daarop ging hij tot zijn schoonzuster, en deed haar zoo omzichtig mogelijk te weten wat zij weten moest, haar vermanende toch door geen luid gejammer of geklaag den buren iets te verraden, daar, immers om voor de wraak der roovers beschermd te blijven, het allerdiepste geheim noodzakelijk was. Wenschende haar naar zijn beste vermogen te troosten, bood hij aan haar te trouwen en haar in wat hij bezat te doen deelen, er bij voegende dat zijn vrouw die schikking van harte goedkeurde. De weduwe, die voorzichtigheidshalve haar snikken al bedwongen had, droogde bij deze woorden haar laatsten traan af, en gaf op die wijze aan Ali Baba te kennen dat zij zich genoegzaam getroost voelde en zijn voorstel aannam. Hij keerde dus naar huis terug, na de schrandere Margiana nogmaals op het hart te hebben gedrukt zich wel van haar taak te kwijten. Het verstandige meisje was al met zich zelve te rade gegaan. Dadelijk nadat Ali Baba vertrokken was, ging zij naar een apotheker daar in de buurt en vroeg hem een zeker geneesmiddel dat slechts in de allergevaarlijkste ziekten gegeven wordt. Op de vraag van den apotheker wie er dan bij hen thuis ziek was, antwoordde zij met een diepen zucht dat het Kassim haar goede meester zelf was en ging heen met het geneesmiddel als ware er de uiterste haast bij de toepassing. Den volgenden dag kwam zij bij denzelfden apotheker terug en vroeg met tranen in de oogen een drank waarvan alleen op het alleruiterste gebruik gemaakt wordt, als er anders geen hoop meer is den zieke in het leven te houden. En terwijl zij den drank uit de handen van den apotheker aannam, zeide zij, diep bedroefd, wel bevreesd te zijn dat dit middel zoo weinig als het vorige zou baten, en dat zij haar goeden meester door den dood zou moeten verliezen. Te zelfder tijd zagen de buren den geheelen dag Ali Baba en zijn vrouw met bedroefde gezichten in Kassim's huis in- en uitgaan. En zoo was dan niemand verwonderd des avonds het weeklagen van Kassim's vrouw en nog meer van Margiana te vernemen, dat den dood van Kassim verkondigde. 's Anderen daags vóór zonsopgang ging Margiana naar den winkel van een ouden schoenlapper die gewoon was bij het aanlichten van den dag, vóór iemand anders, zijn werk te beginnen, gaf hem een goudstuk als handgeld, en verzocht hem zijn gereedschap te nemen en haar aanstonds te volgen, maar haar toe te staan dat zij hem eerst blinddoekte. De schoenlapper stribbelde eerst wat tegen. Maar een tweede goudstuk deed hem toegeven. En Margiana bracht hem geblinddoekt naar Kassim's huis, en nam hem den doek eerst van de oogen in de kamer waar het gevierendeelde lichaam lag, dat zij hem gebood aaneen te naaien, hem nog een derde goudstuk belovende voor het handig verrichten van dat werk. Toen hij er naar haar genoegen mee klaar was, deed zij hem weer den blinddoek om, en br&cht hem terug naar zijn winkel. Nu liet zij den Imam en de dienaren der moskee roepen om den doode te begraven. En blootshoofds achter de kist gaande, volgde zij die onder luide klachten, en terwijl zij zich heftig op de borst sloeg en de haren uitrukte, naar het kerkhof, terwijl de weduw thuis rouw bedreef, groot misbaar makend met jammeren en krijten te midden van al de eveneens krijtende en jammerende vrouwen uit de buurt. Eenige dagen later bracht Ali Baba zijn weinige huisraad, en heimelijk in den nacht, zijn zakken vol goud over naar haar woning, en liet zich met haar als met zijne tweede vrouw verbinden. Zijn oudste zoon Abdallah, vestigde zich als koopman in den winkel die aan Kassim had toebehoord. Op die wijze ging alles zoo als het bij een sterfgeval pleegt te gaan, en niemand in de stad kreeg ook maar het minste vermoeden van iets ongewoons. Onderwijl hadden de roovers weer een strooptocht gehouden en als gewoonlijk de bergplaats van hun buit opgezocht. Niet weinig ontsteld waren zij Kassims lijk niet meer te vinden, noch de deelen die zij vóór, noch zelfs de anderen, die zij achter de rotsdeur hadden neergelegd. En hun schrik en toorn stegen, toen zij hun schat monsterend, bevonden dat verscheiden zakken goud ontbraken. Zij begrepen dat minstens twee van hun geheim en tooverspreuk wisten en dat het lijk van den een, dien zij verrast en gedood hadden, weggevoerd was door diens metgezel, die tegelijk zich de zakken goud had toegeëigend. Om zijn spoor te vinden, begaf een van de roovers, als reizend koopman verkleed, zich op staanden voet naar de stad, waar hij hier en daar wilde luisteren en rondvragen of men er niet sprak van een op zonderlinge wijs omgekomen man, wiens naam en woonplaats hi] dan wel zou weten uit te vorschen, tegelijk met al het verdere. Met het aanlichten van den dag de poort binnengaande, vond de roover nog niemand op en aan het werk, behalve op een plein een oud schoenlappertje, dat in het schemerige licht al zat te naaien. Verwonderd vroeg hij den man wat hij, met zijn oude oogen, bi] zulk licht kon zien te arbeiden ? En de schoenlapper antwoordde vergenoegd, dat hij, oud als hij was, nog zien kon als de beste en dat wel bewezen had aan ander werk dan schoenen lappen — namelijk aan het aaneennaaien van een doode, nog wel in een halfdonker vertrek. Nu wist de roover genoeg. Hij bood den schoenlapper een goudstuk aan voor de wegwijzing naar het huis waar de doode aaneengenaaid was; en op de tegenwerping van den man dat hij dien weg zelf niet wist, daar hij dien geblinddoekt was gegaan, een tweede goudstuk, zoo hij geblinddoekt een poging wilde doen om zóó door de straten te gaan als hij zich herinnerde dien keer gegaan te zijn. De schoenlapper liet zich een doek voor de oogen binden, nam den roover bij de hand, en half leidende, half geleid, hervond hij werkelijk den weg dien Margiana hem had doen volgen, en bleef stilstaan vóór het huis van Kassim, dat nu door Ali Baba betrokken was. De roover maakte schielijk met krijt een kruis op de deur, nam den schoenlapper den blinddoek af, gaf hem het goudstuk, en haastte zich terug naar de spelonk met de tijding dat de inbreker en dief van den schat gevonden was. Korten tijd nadat de roover en de schoenlapper van elkaar waren gegaan kwam Margiana uit het huis, zag dadelijk het witte kruis op de deur, en stond stil om te overleggen wat dat wel beduidde. Zij kon het niet gissen. Maar voor alle zekerheid wilde zij dengeen die dat teeken aan de deur gemaakt had van de wijs brengen ; dus nam zij een stuk krijt en zette een kruis op al de deuren in de straat. De roovers kwamen dienzelfden middag. Aan het witte kruis op de eerste deur in de straat meenden zij het huis van hun vijand te herkennen. Maar een die toevallig wat verder gegaan was, zag een tweede, met een wit kruis gemerkte deur, en toen al spoedig een derde en een vierde. De verspieder raakte, zooals de schrandere Margiana had voorzien, in de war, en de geheele bende keerde terug naar het bosch. Een andere roover bood den volgenden ochtend den hoofdman zijn diensten aan, ter ontdekking van den onbekenden dief. Als de eerste had gedaan, kocht ook hij den schoenlapper om, die hem geblinddoekt naar het huis van Kassim bracht. En hij merkte de deur, op een plaats waar het niet in 't oog zou vallen, met een heel klein rood kruisje, zóó dat, naar hij dacht, hij zelf alleen haar zou kunnen onderscheiden van de andere, met een wit kruis gemerkte deuren. Maar kort daarna kwam Margiana van een boodschap in de stad terug, en haar waakzame blik ontdekte dadelijk het teeken. Zij nam een rood stuk krijt en merkte al de andere deuren op precies dezelfde plek. Zoodat, toen de roovers dien middag terugkwamen, zij, evenals de eerste maal verbijsterd werden door het aantal der geheel gelijkelijk gemerkte deuren, en, onzeker en besluiteloos, onverrichterzake terug moesten keeren naar het bosch. De hoofdman besloot nu zelf de zaak in handen te nemen en op een andere wijze te werk te gaan. Op zijn beurt ging hij naar de stad en deed zich door den geblinddoekten schoenlapper naar het huis van Ali Baba te brengen. Hij echter merkte de deur niet: maar bezag het huis zoo nauwkeurig in alle bijzonderheden, dat hij wel zeker kon wezen het te zullen herkennen, later. Daarop keerde hij terug naar het bosch, en ontvouwde zijn metgezellen het listige plan dat hij onderwijl had bedacht. Als koopman vermomd, wilde hij hen allen in zakken geborgen en op muildieren geladen, of het zooveel zakken vol olie waren, op de binnenplaats van Ali Baba's huis brengen, om hen op het geschikte oogenblik uit die schuilplaats te voorschijn te halen, en te samen met hen Ali Baba te vermoorden en de zakken goud weer te vermeesteren en terug te brengen naar de spelonk. Op die wijze zouden zij hun wraak koelen, hun eigendom herwinnen, en de geheele zaak zoo volstrekt geheim kunnen behandelen dat niet het minste of geringste er van uitlekken kon, en zij zichzelven en hun schat voor het vervolg volkomen veilig konden achten. De roovers juichten den voorslag van hun hoofdman toe. En enkele dagen daarna hadden zij twintig lederen zakken en tien muilezels bijeen. Elke roover kroop in een zak, waarin de hoofdman een kleine opening maakte zoodat hij lucht tot ademhaling kon scheppen, en dien hij van buiten rijkelijk met olie begoot en inwreef, om hem te beter voor een zak vol olie te doen aanzien. Op negen muilezels van de tien laadde hij telkens twee roovers in hun zakken, en op den tienden ezel een roover en een zak die werkelijk vol olie was. Dien nam hij zelf, als koopman verkleed, bij den teugel; en aan het hoofd van den troep, kwam hij de stadspoort in, en voor het huis van Ali Baba, dien hij voor dien nacht om gastvrijheid verzocht, zeggende al vergeefs aan alle herbergen van de stad te hebben aangeklopt. Ali Baba, die onder zijn koopmansvermomming den roover uit het woud niet herkende, verleende gulhartig de gevraagde gastvrijheid. En terwijl hij zijn stal deed ontsluiten voor de muildieren van den gewaanden koopman, noodigde hij hemzelven uit de zaal binnen te gaan waar de vrienden des huizes ontvangen werden, om deel te nemen aan den maaltijd die juist opgedragen zou worden. De rooverhoofdman sloeg eerst, onder schijn van bescheidenheid, maar inderdaad om op de binnenplaats bij zijn verborgen makkers te kunnen blijven, deze uitnoodiging af. Maar Ali Baba drong aan. En uit vrees van achterdocht te wekken, liet de roover ten slotte zijn tegenstand varen, en ging het huis binnen. Ali Baba en zijn gast hadden zich al te bed begeven (Ali Baba om te slapen, de roover in afwachting van het oogenblik om zijn slag te slaan), toen de ijverige Margiana, die in de keuken nog aan het werk was, naar de voorraadkamer ging om olie voor haar leeggebrande lamp. Zij vond er geen meer, bedacht dat zij wel eenige olie kon leenen van den koopman wiens zakken op de binnenplaats stonden, en ging met haar leege kruik daarheen. Toen zij bij den eersten zak kwam, fluisterde de daarin verstopte roover, denkende dat het de hoofdman was, die hem kwam bevrijden : „Is het al tijd?" Het verstandige meisje begreep dadelijk den samenhang van de zaak, overwon haar schrik, en antwoorde eveneens fluisterend : „Nog niet, wacht nog even!" Daarop ging zij naar den tweeden zak, waaruit zij dezelfde vraag vernam, en naar den derden, en alle volgenden, tot den laatste toe. En telkens hoorde zij dezelfde vraag, en gaf zij hetzelfde antwoord. Op deze wijze ontdekte Margiana dat haar meester in plaats van een koopman met oliezakken een rooverhoofdman met zijn negenendertig kameraden in huis had gehaald. En op slag ontwierp haar vlug vernuft een plan om de boosdoeners onschadelijk te maken. Nadat zij uit den laatsten zak haar kruik gevuld en licht ontstoken had in de keuken, keerde zij terug met den grootsten ketel die er in het huis te vinden was, liet dien vol olie loopen, en zette hem te vuur. Telkens weer wierp zij hout op de vlam, die knetterend en rookend omhoog sloeg. En toen zij de olie eindelijk aan de kook had gebracht, nam zij den ketel, ging er mee naar de zakken en goot in iedere zak zooveel olie, dat de roover er in stikte en het bestierf. Daarop ging zij weer naar de keuken, sloot en grendelde de deur, blies het licht uit en plaatste zich voor het tralievenstertje, op den uitkijk naar wat nu gebeuren zou. Het duurde niet lang, of daar kwam de rooverhoofdman de huisdeur uit, en ging behoedzaam naar de zakken. Hij maakte den eersten open, daar sloeg hem een wasem van heete olie in het gezicht. En toen hij zich van zijn schrik hersteld had en beter toekeek, zag hij dat de in den zak verborgen roover dood was. Hij liep naar den tweeden zak, naar den derden, naar alle volgende, tot den negen en dertigsten toe en bevond dat allen roovers hetzelfde was overkomen. En toen hij den veertigsten zak, den oliezak, leeg vond, begreep hij ook waar de olie van daan was gekomen waarmee zij ter dood waren gebracht. Zonder een oogenblik tijds te verliezen klom hij den tuinmuur van Ali Baba over, en van den eenen tuin den anderen in, kwam hij over de muren heen op de straat, en vluchtte in allerijl de stad uit en terug naar de spelonk. Den volgenden morgen verhaalde Margiana haar meester wat er gebeurd was. En terwijl zij hem de negen en dertig doode roovers in de oliezakken toonde, verklaarde zij wel zeker te zijn dat dit de bende uit het woud was, en dat het witte en daarna het roode kruisje op de huisdeur door een van hen gezet was als voorbereiding tot een aanslag, die, na de herhaalde mislukking, nu door een derde ten uitvoer gelegd had moeten worden, en die ook zeker geslaagd zou zijn, had zij dien niet op het laatste oogenblik ontdekt. Ali Baba die van de kruisjes niets had geweten, want Margiana had het onnoodig geoordeeld hem te verontrusten, wist niet hoe het schrandere en moedige meisje voor haar heldendaad te beloonen, anders dan met de vrijheid, die hij haar op staanden voet verleende. Op haar raad haastte hij zich vervolgens, door zijn zoon Ahdallah bijgestaan, de negen en dertig roovers in alle stilte te begraven op zijn binnenplaats, en de oliezakken en de wapenen der roovers te verbergen op een plaats waar zij niet licht gevonden zouden worden, terwijl hij de muilezels bij tweeën en drieën naar de markt zond ten verkoop. Op die wijze werd het laatste spoor uitgewischt van het avontuur met den gewaanden koopman. Maar zoo lang deze in leven bleef begreep Ali Baba voor hem niet veilig te zullen zijn. En de schrandere Margiana, die, niettegenstaande zij nu vrij was, in Ali Baba's dienst verkoos te blijven, verdubbelde haar gewone waakzaamheid. De rooverhoofdman had inderdaad zijn voornemen om aan Ali Baba wraak te nemen, niet laten varen. Integendeel had de meerdere reden voor haat die hij nu jegens Ali Baba had wegens den moord door dezen, naar hij waande, op zijn dappere makkers bedreven, zijn toorn en wrok nog te feller aangehitst. Hij nam zich voor, tegelijk met zijn geheim en den diefstal zijner schatten, den dood der negen en dertig dapperen op den schuldige te verhalen, en, alleen volvoerende wat hem met al zijn gezellen vereend mislukt was, wel degelijk te zorgen van geene omstandigheden, welke en hoedanige ook, te moeten afhangen voor het welslagen van zijn poging. Ter uitvoering van het plan dat hij na lang beraad ontworpen had, huurde de rooverhoofdman nu een winkel in de stad, vlak tegenover dien van Abdallah, Ali Baba's zoon gelegen, en richtte zich daar als koopman in, met de prachtige stoffen en tapijten uit de spelonk. Onder den aangenomen naam van Rogia Hussein legde hij, zoo als het gebruik wil dat een nieuw aangekomene het doet, bezoeken af bij de andere kooplieden in de straat, onder anderen bij den jongen Abdallah, dien hij met beleefdheden overlaadde, te zijnent noodigde, en op een uitgezochten maaltijd onthaalde. Abdallah was te klem gehuisvest om zijn nieuwen vriend op gelijke wijze te onthalen. Hij verzocht zijn vader dit voor hem te willen doen, en Ali Baba haastte zich de vriendschapsschuld van zijn zoon te kwijten door Rogia Hussein te samen met Abdallah te zijnent te noodigen en Margiana de zorg voor een rijken maaltijd op te dragen. Hoewel Rogia Hussein door deze uitnoodiging zijn hardnekkig vervolgd doel, het binnendringen in Ali Baba s woning namelijk, bereikte, sloeg hij het, onder veel plichtplegingen en betuigingen van erkentelijkheid af, terwijl hij, op eenigszins geheimzinnige wijze, sprak van een dringende reden die hem daartoe noodzaakte, en die, zeker, door Ali Baba gebillijkt zoude worden indien hij ze kende. Na veel aandringen van de zijde van Ali Baba ontvouwde hij die reden: hij at geenerlei spijze die met zout toebereid was, weshalve hij nooit aan vreemden disch kon aanzitten. Ali Baba antwoordde ver- heugd dat een zoo gemakkelijk uit den weg te ruimen beletsel hun vriendschappelijk samenzijn aan zijn tafel niet behoefde te verhinderen; hij zou bevelen dat geen zout werd toegevoegd aan de gerechten voor den gast bestemd. En toen daarop Rogia Hussein de uitnoodiging aannam, ging hij terstond naar de keuken en verzocht Margiana aldus te doen. Margiana stond verbaasd over haar meesters zonderling bevel, waaraan zij eerst na eenig tegenstribbelen en zeer ongaarne voldeed. Door een gevoel dat nog iets anders was dan bloote nieuwsgierigheid gedreven, besloot zij dien zonderlingen man die geen zout in zijn eten verkoos, eens van naderbij te bezien. Toen de gasten gezeten waren hielp zij daarom den slaaf de schotels binnenbrengen. Zij nam den zoogenaamden Rogia Hussein daarbij terdege op en herkende hem voor den rooverhoofdman, terwijl zij tegelijk ontdekte dat hij onder zijn prachtig opperkleed een dolk verborgen hield. Zij begreep nu waarom deze boosdoener, die Ali Baba naar het leven stond, geen zout in zijn spijzen wilde, daar immers de Koran vriendschap en wederzijdsche bescherming gebiedt aan wie zout eten met elkander. En door een even stoutmoedig als schrander plan, dat op het eigen oogenblik in haar opkwam, besloot zij den aanslag dien de roover ongetwijfeld in 't zin had, te verijdelen. Zij liet den maaltijd echter zijn gewonen gang gaan, zonder door eenig teeken haar meester te verontrusten, bracht het nagerecht van fruit en wijn binnen, en ging toen heen, te samen met den slaaf, als wilde zij met dezen in de keuken gaan avondmalen. Dit oogenblik had de rooverhoofdman als het geschiktste voor de uitvoering van zijn toeleg uitgekozen. Hij dacht Ali Baba en diens zoon dronken te maken, Ali Baba te dooden, en langs den weg door de tuinen, hem van de vorige maal welbekend, te ontkomen, zonder dat Margiana en de slaaf in de keuken aan hun maaltijd of misschien in sjaap gevallen, iets bemerkten. Margiana, die zijn gedachte bevroedde, liet hem den tijd niet om haar te verwerkelijken. Als wilde zij haar meesters gast onthalen op een van de sierlijke dansen waarmede zij dezen zeiven al meermalen vermaakt had, kleedde zij zich in een prachtig danseressen-gewaad, met een zilveren gordel opgeschort waaraan zij een dolk in sierlijk bewerkte zilveren scheede hing, en beval den slaaf zijn rinkelbom te nemen en haar al spelende voor te gaan naar de zaal. De rooverhoofdman, die de verijdeling van zijn plan voorzag als gevolg van het onverwachte schouwspel, veinsde niettemin eene aangename verrassing. Hij troostte zichzelven met het vooruitzicht een volgende maal te zekerder zijn slag te zullen slaan. Door de slagen der rinkelbom en het gezang van den slaaf begeleid, danste nu Margiana een allerbevalligsten dans. waarbij zij den dolk uit de scheede trok en hem hanteerde, nü of zij een haar vervolgenden vijand, dan weer of zij haar eigen leven er mee bedreigde. Eindelijk, met een beweging of zij buiten adem was, den slaaf de rinkelbom uit de hand rukkende, danste zij, met het speeltuig in de linker en in de rechter nog steeds den dolk, om de gasten heen, en in den trant der straatdanseressen die op die wijze hun belooning vragen, hield zij eerst Ali Baba en vervolgens Abdallah en Rogia Hussein de met de holte naar boven gekeerde rinkelbom voor. Ali Baba wierp er een goudstuk in, zijn zoon volgde zijn voorbeeld, en Rogia Hussin stak juist de hand in de borstplooi van zijn gewaad om naar zijn beurs te tasten, toen Margiana met een bliksemsnellen stoot hem den dolk in het hart dreef, tot aan het gevest toe. Ali Baba en Abdallah schreeuwden het uit van schrik. Maar Margiana sloeg Rogia Husseins oppergewaad open, toonde den dolk dien hij daaronder verborgen en voor den greep gereed hield, en vroeg haar of hij zijn onverzoenlijken vijand den hoofdman der veertig roovers niet herkende, die geen zout met hem had willen eten om door de letter van het heilig gebod niet verhinderd te worden in zijn moorddadig voornemen. Nu eerst begreep hij uit welk een gevaar, door hem zeiven niet eens vermoed, het verstandige en dappere meisje hem door haar kloeke daad had gered. En zooals hij haar de eerste maal dat zij hem het leven had gered, tot dank de vrijheid had geschonken, zoo schonk hij haar nu de waardigheid van schoondochter. Hij behoefde zijn zoon tot het huwelijk niet te overreden, want de jonge Abdallah voelde zich door zijne eigene neiging gedreven tot Margiana. Het lijk van den rooverhoofdman werd in alle heimelijkheid bij zijn negenendertig rotgezellen begraven. Weinige dagen daarna vierde Ali Baba het huwelijk van zijn zoon en Margiana met een prachtig festijn, waarbij al zijn vrienden, verwanten en geburen verschenen. Hij had de voldoening te vernemen hoe zij allen, die toch van de ware beweegreden tot het huwelijk geen kennis droegen, enkel om Margiana's verstand en deugden het roemden als het beste dat hij voor zijn zoon met mogelijkheid had kunnen beramen. In overleg met haar maakte hij zijn zoon deelgenoot van het door hem ontdekte geheim der roovers. En door het wijs en matig gebruik dat zij van den schat maakten, stegen zij en hun geheele geslacht gaandeweg tot aanzien en luister, waarin levende, zij vereerd werden met de hoogste waardigheden der stad. De naam van Margiana echter werd nog door hunner kinderen kindskinderen in eere gehouden. De Dochter van den Houthakker In het koninkrijk Hindoestan leefde eens een houthakker, Nur-Singh geheeten, die zoo arm was en altijd armer wierd, dat hij op het laatst zelfs zijn bijl moest verkoopen, en voor zich en de zijnen het ellendig bestaan moest trachten te rekken door te samen met zijn vrouw en dochter te gaan sprokkelen. Deze dochter, Toelisa genaamd, was een meisje even deugdzaam als schoon, en had wel een gelukkiger lot verdiend. Dat zij niet hopen konden ooit haar dat te doen geworden kwelde de arme ouders meer dan harde arbeid en ontbering. Toelisa zelve echter bekommerde zich daarover niet. Zingend verrichtte zij haar arbeid en ofschoon het woud waar zij dagelijks ging sprokkelen heinde en verre was gevreesd als de verblijfplaats van geesten, ging zij zorgeloos eiken morgen daarheen, en las de dorre twijgen uit de dichtste en donkerste plekken als speelde zij op die wijze een spel met de vlugge eekhorens die door de takken sprongen en de bijen die om de boschboomen gonsden tot speelnooten. Eens op een dag vond zij een ouden hollen boom, waarin de bijen hun kunstig nest van honigraten hadden gevoegd, door den wind geveld en versplinterd. Behoedzaam nam zij het nest er uit en droeg het naar een veiliger plek, de holte van een koel overschaduwde rots. De bijenzwerm, die om hoofd en handen van het meisje zwevend het nest had gevolgd, streek er aanstonds binnen, met gegons en bedrijvigheid hun welgevallen aan de nieuwe woning betoonend. Toelisa bleef een wijle glimlachend toezien, niet wetend welk een reden tot vreugde zij inderdaad had. Want die zij met haar vriendelijke daad zich tot bondgenooten had gemaakt, waren onder de schijngestalte van bijen, goede geesten, door den boozen Sarkasuri die hen overwonnen had, in die gestalte gebannen. Een anderen keer zag Toelisa hoe een eekhoorntje door een fonkeloogden losch beslopen, onbewegelijk van angst ineengedoken zat, hulpeloos den klauw van zijn vijand wachtend. Toelisa greep een dik hout op, en ging moedig den losch tegemoet, dien zij verjoeg, en onvermoeid achtervolgde, tot hij het woud uitvluchtte en zoo ver weg dat zij zijn terugkeer en hernieuwd belagen van den eekhoorn niet behoefde te duchten. Toen zij weerkeerde op de plek waar zij het bijeengesprokkeld hout had laten liggen, vond zij den eekhoorn daar wachten, die haar tegemoet sprong, en om haar heen dartelde als wilde hij haar dus zijn dankbaarheid toonen. Toelisa schepte vermaak in de vroolijkheid van het bevallige diertje, dat met zijn rosse en witgestreepte vacht als rood goud en zilver glinsterde in de zon. En zij wist niet dat zij door haar moed en barmhartigheid zich een goeden geest te vriend had gemaakt en dat dien zij verjaagd had, ,,En terwijl de koningin met een kreet van wanhoop zich ter aarde wierp, zeeg de slang levenloos langs haar af". de booze Sarkasuri was, die den goeden geest in een eekhoorn had veranderd en nu in de gedaante van een losch hem had willen dooden. Weinige dagen daarna kwam Toelisa naar dor hout zoekende, aan een vervallen en ingestorten put, half verborgen onder struikgewas, varenkruid en lang afhangend gras, waar een zoo groote menigte rijs en takken lag als zij nooit nog bijeen had gezien. Verheugd over de vondst begon zij ijverig te rapen toen uit de diepte van den put een stem weerklonk: „Toelisa, wilt ge mijn vrouw zijn?" Van schrik liet het meisje den takkenbos vallen en vluchtte, niet poozend in haar snellen loop voor zij haar ouders hut had bereikt. Nur-Singh en zijn vrouw trachtten haar gerust te stellen. Zeker, zeiden zij, had Toelisa, van vermoeienis in slaap gevallen, gedroomd. Zij spoorden haar aan terug te gaan en het vele hout te halen dat, na ettelijke dagen van ontbering, het huisgezin geld voor een goeden maaltijd kon opbrengen. De gehoorzame dochter ging. Nauwelijks echter had zij de plek bereikt, of ten tweeden male klonk uit den put: „Toelisa, wilt ge mijn vrouw worden?" Nog meer verschrikt dan de eerste maal ijlde Toelisa naar huis. Haar ouders echter, die nu begrepen met een geest te doen te hebben en een keer hoopten in het lot van hun beminde dochter, rieden haar wederom terug te gaan, en, als de stem zich weer deed hooren, te antwoorden dat de vrager zich met zijn aanzoek om hare hand tot haar vader moest wenden. Hoewel vol vreeze gehoorzaamde het meisje. Nog had zij den put niet bereikt of ten derden male weerklonk de vraag: „Toelisa, wilt ge mijn vrouw worden?" Toelisa raapte al haar moed bijeen en antwoordde met een bevende stem, dat zij over zich zelve niet kon beschikken, daar alleen haar vader dat recht toekwam. De onzichtbare minnaar verzocht nu dat Nur-Singh zou komen, met wien zeide hij, hij het huwelijksverdrag dadelijk wenschte te sluiten en den bruilofstdag te bepalen. De houthakker kwam. En vernemend hoe de geest niet enkel hem en zijn vrouw groote rijkdommen beloofde, doch aan Toelisa liefde, geluk en eer, zeide hij met vreugd haar hand toe. De bruiloftsdag werd bepaald op de volgende nieuwe maan. Toelisa en haar moeder konden er niet zonder schroom aan denken; zij schaamden zich over hun armzalige kleedij voor het feest. Doch op den vooravond der bruiloft werden zij verrast door het gezicht van een stoet die met een gloor van fakkels en bonte lichten uit de verte aankwam op hun deur. Al spoedig onderscheidden zij, door onzichtbare dragers aan onzichtbare staken getorscht, een lange rij korven en kisten naar den trant als bij bruidsgeschenken gebruikelijk, met verguldsel en bloemen opgesierd. En toen zij die openden vonden zij zulk een menigte van zoo prachtige gewaden, sluiers, sjerpen, sjaals en kleinoodiën als slechts een machtig vorst aan een beminde bruid zou kunnen schenken. Dit bewijs van macht en mildheid beide, verdreef tegelijk met de bezorgdheid over hun voorkomen bij de bruiloft, hun ernstige bekommernis en twijfelingen omtrent Toelisa's toekomstig lot uit het hart van het meisje en de moeder beide. In blij vertrouwen begaven zij zich den volgenden ochtend naar de voor de bruiloft aangewezen plaats, den vervallen put in het woud. Hier echter vonden zij geen toebereidselen, welke ook, voor de plechtigheid gemaakt, noch iemand die hen ontving. In haar bruiloftsgewaad stond Toelisa tusschen doornen en netels; de takkenbos dien zij bijeen had gesprokkeld, lag nog naast den afgebrokkelden muur van den put. En hoe lang zij wachtten, de bruigom noch zijn bloedverwanten en vrienden verschenen. Met luider stem riep Nur-Singh uit: „Hoe kan ik mijn dochter ten huwelijk geven wanneer geen bruidegom haar ontvangt?" Dadelijk antwoordde de stem van den geest. „De bruidegom is hier om de bruid te ontvangen, zijn bloedverwanten en vrienden zijn hier om getuigen te wezen van het huwelijk. Steek den ring aan Toelisa's vinger, Nur-Singh, ten teeken dat gij haar mij tot echtgenoote geeft." En een gouden ring verscheen in de lucht, zwevende boven Toelisa's rechterhand. Nur-Singh gehoorzaamde. Dadelijk weerklonk een liefelijke bruiloftsmuziek, en uit de lucht neerdalend, spreidde een zijden tent zich uit over vergulde masten, een prachtige maaltijd stond daar aangericht op een tafel waaraan voor een talrijk gezelschap plaats was. Toelisa en haar ouders zetten zich aan dendisch. Onzichtbare handen boden hen spijs aan en vulden hun beker. Een nauwelijks bespeurbaar ruischen en bewegen in de lucht gaf teeken van de aanwezigheid van den bruigom en zijn vele vrienden op de in schijn ledige plaatsen. Toen de maaltijd afgeloopen was verscheen voor de hut een vergulde en met zijden gordijnen afgesloten draagstoel als waarin vrouwen van aanzienlijke geboorte plegen te reizen. Toelisa voelde zich daarheen geleid. En na haar ouders omhelsd en hun zegen ontvangen te hebben, besteeg zij het voertuig en werd door de onzichtbare dragers weggedragen naar de woning van haar echtgenoot. Ongerust nog over haar lot, volgden Nur-Singh en zijn vrouw den draagstoel van verre; het woud uit- en door een diepe kloof gingen zij den zwevenden palankijn na, tot zij ten laatste, steeds hem volgend, op een vruchtbare vlakte kwamen, te midden waarvan een prachtig paleis schitterde, door boschages, vijvers en een bloemhof omgeven. Door de hoofdpoort van het paleis zagen zij hun dochter binnengedragen. Gerustgesteld en over de scheiding getroost keerden zij naar hun woning terug. Van een armzalige hut vonden zij die veranderd in een aanzienlijk huis, met kostbaar huisraad voorzien ; en op de plaats waar Nur-Singh vroeger zijn gereedschap placht te bergen ontdekten zij een schat aan goudgeld en edelgesteenten voor een lang leven in weelde overgenoeg. Zij waren er te meer verblijd om, omdat zij uit deze edelmoedigheid van den geest tegenover henzelven verzekerdheid schepten omtrent zijn gedrag tegenover hunne dochter. En zij wenschten elkander geluk met deze nooit-verwachte vervulling van hun wenschen en gebeden voor haar welzijn. Toelisa leefde inderdaad zeer gelukkig met haren echtgenoot. Wel is waar kende zij zijn naam niet, noch had zij ooit zijn gelaat aanschouwd, daar hij eerst met het vallen van den nacht haar vertrek waar kaars noch lamp mocht branden betrad, en voor het aanlichten van den dageraad het weer verliet; maar uit zijn gedragingen jegens haar kende zij zijn hart en edelmoedige inborst, en in het bezit der liefde van zulk een voortreffelijk man mocht zij zich terecht de gelukkigste der vrouwen achten. Ook liet haar echtgenoot haar in alle dingen volkomen vrijheid, en legde haar slechts het éene verbod op, ooit vreemden te ontvangen of ooit het paleis te verlaten. Het viel Toelisa niet moeilijk zich hieraan te gedragen. Zij had het aangenaamste gezelschap in de vrouwen die haar omgaven, en die niet alleen haar bedienden op haar wenken, doch haar onderhielden met geestige gesprekken, velerlei vertellingen, zoo ware geschiedenissen als verdichtsels, en op de luit elkander begeleidend, haar verzen en liederen voorzongen- In het overschoone paleis waren meer dan honderd zalen en vertrekken allen zoo vol prachtige zeldzaamheden dat de dagen te kort waren om alles in oogenschouw te nemen. Zij wandelde in de koelte van den lusthof door lange duistere lanen waar de grond geurig was van afgevallen bloesem, en spiegelde haar gelaat in het water der effen met marmer blank bevloerde vijvers. In de tusschenpoozen van den zang harer gezellinnen luisterde zij naar het zachte plassen en ruischen der fonteinen, waarvan de wind lichte droppelbuien meevoerde, die het gras en de ontelbare bonte bloemetjes er tusschen glinsteng besprenkelden. Dikwijls ook wandelde zij in de bosschages, en zag met genoegen naar de dartele sprongen der eekhorentjes, die hier als in het woud voor de hut harer ouders speelden en naar het ijverige honingzoeken der gonzende bijen, waarin zij als kind al zooveel vermaak had gehad. Haar gedachten keerden terug tot de dagen van vroeger. En het tegenwoordige geluk werd te zoeter door de vergelijking met de bittere ontberingen van toen. Niettemin ververlangde zij naar een weerzien met haar ouders. Aan haar venster staande zag zij vaak naar het verre woud waarachter zij woonden. En dan werd haar hart onrustig. De booze Sarkasuri, aartsvijand van Toelisa's echtgenoot als van alle goede geesten, vernam het. En aanstonds had hij een plan beraamd om de beiden te verderven. Onder de gestalte van een oude koopvrouw, zooals er velen door het land zwerven, van dorp tot dorp de huizen langs gaande met blanketsel, zalf en reukwerk, begaf hij zich tegen zonsondergang naar het paleis, en koos een plaats aan den muur waar Toelisa hem van haar venster uit moest zien. De jonge vrouw, die in droefgeestig gepeins naar den avondhemel zag hoe hij zoo rood brandend boven het donkere woud stond, ontwaarde de zwerfster. Verheugd door de gedachte dat zij allicht haar ouders gezien en misschien zelfs wel met hen gesproken had, stiet zij haastig, en zonder aan het verbod van haar echtgenoot te denken, het venster open, en riep de gewaande koopvrouw tot zich. Deze antwoordde met teekenen en gebaren dat de poortwachter haar niet binnen wilde laten, doch dat, indien Toelisa haar sjerp naar beneden wilde laten, zij daarlangs opklimmen zoude. Snel ontdeed Toelisa zich van haar zijden sjerp die zij uit het raam af liet hangen. En de oude, behendig er langs opgeklommen, drong door het venster haar vertrek binnen. Hier hurkte zij bescheiden op den uitersten rand van het tapijt neer. En op Toelisa's verlangende vraag naar haar ouders, antwoordde zij dat het Nur-Singh, den voormaligen houthakker en tegenwoordigen bezitter van groote rijkdommen, en zijner vrouw in alles welging, doch dat zij ten zeerste verlangden naar tijding van hun beminde dochter. Zij bood aan hun die te brengen, indien Toelisa ze haar toevertrouwen wilde. Toen, als ware het haar er om te doen den ouders een zoo nauwkeurig mogelijke voorstelling van het leven hunner beminde dochter te kunnen geven, vroeg zij de jonge vrouw naar den naam en het voorkomen van haar echtgenoot. Toelisa antwoordde, na eenige aarzeling, dat zij zijn naam niet kende, en nog nooit zijn gelaat had aanschouwd. De gewaande koopvrouw gaf eerst voor dit niette gelooven, en het als een scherts te beschouwen. Doch toen Toelisa herhaalde, en ten laatste onder tranen haar verzekerde, werkelijk nooit haar echtgenoot bij zijn naam genoemd en nooit hem bij dag noch lamplicht gezien te hebben, sloeg zij de handen ineen en beklaagde de jonge vrouw als over een ondragelijken smaad en uitgezochte krenking uit minachtenden moedwil haar aangedaan. Barmhartiger, zeide zij, dan hun zulke tijding omtrent een geliefde dochter te brengen, zou het zijn Nur-Singh en zijn vrouw onkundig te laten van haar lot. En met een onweerstaanbaren aandrang ried zij Toelisa dien eigen nacht nog haar gemaal het geheim van zijn naam af te vorderen en te eischen, dat hij zich in het morgenlicht aan haar vertoonde, de afwijzing van welke eischen zij zou moeten beschouwen als een bewijs van minachting voor haar nederige geboorte, en van een voornemen om haar over kort of lang te verlaten. Daarna vertrok zij als zij gekomen was, langs Toelisa's zijden sjerp zich af latende zakken uit het raam- De begeerte en de booze vermoedens, die zij in het hart der jonge vrouw had gewekt, werden door de haast geheel en al overwonnen ongerustheid omtrent den eigenlijken aard en hoedanigheid van haar geheimzinnigen echtgenoot zoo aangewakkerd, dat zij het uur niet kon afwachten, dat haar eindelijk in alles zekerheid en voldoening verschaffen zou. En nauwelijks had zij haar echtgenoot begroet of zij deed hem het verzoek, dat haar het hart verbrandde. De geest antwoordde haar niet dadelijk. Want hij begreep, dat het alleen zijn onverzoenlijke vijand Sarkasuri wezen kon, die de argelooze Toelisa beslopen en tot het doen van het noodlottige verzoek belezen had, dat hij, als Sarkasuri maar al te wel wist, niet vervullen kon zonder zoowel haar als zich-zelven aan onnoemlijk ongeluk bloot te stellen; en hij peinsde te vergeefs er over hoe het den verraderlijken demon gelukt was in het paleis door te dringen, waarvan alle toegangen zoo wel en door zoo trouwe dienaren waren bewaakt. Toen Toelisa echter, door zijn zwijgen nog meer geprikkeld, met nog heftiger aandrang haar eisch herhaalde, wees hij haar zachtmoediglijk terecht, zeggende dat zij na de vele bewijzen die hij haar van zijn liefde en eerbied gegeven had, toch wel overtuigd moest wezen dat alleen zorg voor haar welzijn hem drong tot die haar zoozeer bevreemdende geheimhouding. Die wijze woorden vermochten weinig op Toelisa. Al te zeer hadden Sarkasuri s inblazingen haar gemoed verhard. Zij bad, dreigde, klaagde, sprak de bitterste en naar zij zelve wel wist, onrechtvaardigste verwijten uit, en hield zoo lang en zoo heftig aan, dat ten slotte haar echtgenoot verzwakte in zijn tegenstand. Met een diepen zucht sprak hij: „Toelisa, mijn welbeminde en oprecht geëerde echtgenoote! Indien gij hardnekkig dit bewijs mijner liefde van mij blijft verlangen, zal ik door een hoogere macht gedwongen worden u ter wille te zijn. Doch op het allerplechtigst waarschuw ik u dat dit u en mij ten verderve zal strekken. AVij zullen van elkander moeten scheiden. En met alleen zult gij terugkeeren tot uw vroeger leven en met uwe ouders u weer tot uw vroegere armoede vervallen zien, maar gij zult bij die ellende nog de veel zwaardere van schuldbesef en de verwijtingen van uw geweten te verdragen hebben. Daarom smeek ik u, om uw zelfs wil, en in den naam van onze liefde, dat gij dien eisch laat varen". Doch zelfs zoo mniglijk en plechtig bezworen, wilde de verblinde Toelisa van haar noodlottig opzet niet afzien. En diep bedroefd sprak ten laatste haar gemaal: „Welaan dan, uw wil geschiede. Moge de hemel u het kwaad vergeven dat gij u zelve, uwen ouders en mij toevoegt". Haar gebiedend hem te volgen verliet hij het paleis waarin het hem nu niet langer geoorloofd was te verblijven, en door den lusthof en de andere lanen heen, begaf hij zich naar den oever der rivier, die breed door de vlakte stroomde. Daar wachtte hij zwijgend het aanlichten van den dageraad. Het Gulden Sprookjesboek Bij het eerste schijnsel wendde hij zijn gelaat naar Toelisa. Het was zoo schoon als dat van den liefdesgod. Maar eene onuitsprekelijke droefheid lag er over gespreid, die de schoonheid verduisterde als zware wolken den glans der zon. Met bewogen stem sprak hij: „Blijft gij bij uw verlangen mijn naam te willen weten? Nog is het tijd uw eisch te herroepen!" Door haar onweerstaanbaar verlangen gedreven, antwoordde Toelisa: „Ik wil uw naam weten!" De geest daalde af in de rivier, en schreed voort tot hij tot aan de knieën in het water stond. Toen herhaalde hij zijn waarschuwing. Maar Toelisa herhaalde haar eisch. Nu ging hij nog verder den stroom in, tot het water hem tot aan de lippen kwam. En voor de derde maal smeekte hij Toelisa van haar eisch toch af te zien. Doch voor de derde maal weigerde zij. Toen, met een kreet die snerpend over de vlakte klonk en weerkaatste van den verren wand van het woud, riep hij: „Mijn naam is Basnak Dan, de Slangenkoning!" En hij verdween in den stroom. Eenzaam en verlaten stond Toelisa aan den oever. Haar vorstinnen-kleedij was van haar afgevallen, lompen hingen om haar leden. Zij zag om, het paleis en de lusthof waren verdwenen. Zij zocht naar de poort waardoor zij zoo pas met haar gemaal gegaan was; nergens vond zij poort noch muur. En het pad, dat zij met naakte voeten volgde, bracht haar naar de armzalige hut waar zij eenmaal had gewoond. Zij keerde ijlings om en zocht een anderen weg. Doch ook die leidde naar de hut. En naar de hut leidde ook het derde pad dat zij vond. Zij opende de deur: Daar waren haar ouders, armzalig in lompen gehuld, en ellendig als vroeger. En al de ontbering, de kommer en de rampspoed waaraan zij voor goed zich onttogen hadden gewaand, omringden opnieuw het gezin van den houthakker. Zij hervatten hun vroeger bestaan. Maar door de korte tusschenpooze van geluk en weelde viel het hun nu oneindig zwaarder. Toelisa, die vroeger met haar lach en dartelheid zoo vaak harer ouders zorgen had verdreven, boog nu het hoofd onder het drukkende besef van ondankbaarheid, vergeten plicht en schuld. En scherper nog dan alles pijnde haar het verlangen naar haar echtgenoot tot wien haar liefde al vuriger en sterker werd, terwijl al dieper het bewustzijn haar vernederde dat zij zich zijner liefde onwaardig had betoond en de eeuwige scheiding van hem als rechtvaardige straf moest lijden. Tegen alle waarschijnlijkheid en eigen overtuiging in hopende op een weerzien, ging zij dag aan dag naar de plek waar zij voor de eerste maal zijn stem uit den put vernomen had. Doch de put was verdwenen. Hoezeer zij ook zocht, zij vond hem niet. Weenend liet zij zich dan op den grond neerzinken en sloeg zich den boezem wond van schaamte en rouw. Op een dag nadat zij uitgeput van klagen, in een doffen halfslaap verzonken was, hoorde zij onduidelijk haar naam en dien van haar echtgenoot uitspreken door een stem die niet den menschelijken klank had. De hartstochtelijke begeerte iets omtrent hem te vernemen, door wien het dan ook mocht zijn, gaf haar den moed zich onbewegelijk en slapende te houden. Zij gluurde tusschen haar wimpers uit, en zag een sierlijk eekhorentje, met zijn rosse witgestreepte vacht als rood goud en zilver in den zonneschijn glanzend, spreken tot een zwerm bijen, die, getrost, aan een tak hing. Een onbedriegelijk gevoel zeide haar dat dit de eekhoorn en de bijen waren wien zij eenmaal bijstand had verleend. Zij begreep dat zij in schijn van dieren geesten waren, wier taal het haar in den halfdroom gegeven was te verstaan. En met inspanning van al haar opmerkzaamheid luisterende, vernam zij de verklaring van haar lotgeval en tevens het middel tot herstel van haar schuld en hereeniging in volmaakter staat met haar echtgenoot. Want de eekhoorn verhaalde den bijen dat hun aller vijand Sarkasuri zich de argeloosheid van Toelisa ten nutte had gemaakt om haar echtgenoot te doen zondigen tegen de wet die eenen geest verbiedt zijn naam te openbaren aan eenigen van macht over de geesten verstoken sterveling. En hoe Basnak Dan's booze stiefmoeder de koningin aller giftige slangen in wier dienst Sarkasuri stond, door deze overtreding van Basnak Dan weder geraakt was in het bezit der macht die zij hem als erfgenaam van zijn vader, bij zijn meerderjarigwording had moeten afstaan. Nu waren niet alleen alle goede geesten, doch het geheele land bedreigd door de overmacht van de booze slangenkoningin en den boozen Sarkasuri. En geen uitredding was mogelijk dan door haar die aan dit alles schuldig stond, door Toelisa. Indien zij den moed had om, met het ei van den vogel Huma onder haar sluier in het paleis der slangenkoningin zich te wagen en daar te verblijven tot de jonge vogel uit het ei kroop, zoo zou deze recht op de groote groene slang aanvliegen die de koningin als een sieraad om den hals droeg en het giftige monster de oogen uitpikken. Daarmee ware dan de wraak der koningin gebroken. En als meesteres van den vogel Huma, die geestenmacht en rang bezit, zou Toelisa de gelijke van haar echtgenoot zijn, en het recht hebben zijn naam te kennen en zijn aangezicht te zien. Op een nieuwen grondslag zou dan waardiger hun huwelijk verrijzen. Dit gezegd hebbende verklaarde de eekhoorn Toelisa, die hem het leven gered had zijn dankbaarheid te zullen bewijzen door bijstand in haar strijd tegen de slangenkoningin en Sarkasuri. En de bijenzwerm antwoordde duizendstemmig met de gelijke belofte. Het werd Toelisa te moede of zij uit den dood herboren was. Zonder ook maar den duur van een harteklop lang aan het gevaarlijke der onderneming te denken, ijlde zij naar haar ouders hut terug om hun mede te deelen dat zij ze aanstonds ging wagen. Als onderpand van de redelijkheid harer hoop op de hulp van goede geesten, liet zij uit haar gewaad een last goudstukken glijden die zij bij haar ontwaken naast zich had vinden liggen, het geschenk, als zij wel bevroedde, van den eekhoorn. En nadat zij hun zegen gevraagd en ontvangen had op haar voornemen, vertrok zij op staanden voet. Zij was nog niet ver gegaan, of de eekhoorn liep haar tegemoet, en de bijenzwerm zweefde haar tegen. Zij wezen haar den weg naar de rivier. Vol vertrouwen volgde zij. Aan den oever gekomen zag zij hoe overal uit den stroom giftige zwarte slangen hun afgrijselijken kop dreigend omhoog staken. Vrees voor die afschuwelijke dienaren der slangenkoningin beving haar. Doch de bijen zweefden dwars over den stroom heen ten teeken dat hierheen haar weg ging; en zij aarzelde niet langer. Van bamboestengels en riet vlocht zij een horde die zij met gras bedekte, en door middel van leege kruiken die zij er aan bevestigde op het water drijven deed. Hierop staande, liet zij zich door den stroom naar den overkant drijven, dwars door de sissende slangen heen, die te vergeefs het vlot besprongen. De eekhoorn nestelde zich tegen haar voeten. Ongedeerd bereikten zij den oever, en den wachtenden bijenzwerm. Deze vloog haar nu voor naar een dal waaruit groene boomkruinen zich verhieven. En ook de eekhoorn haastte zich huppelend derwaarts. Een welluidend gezang kwam haar tegen op den wind. Door een verheugelijk voorgevoel gedreven ijlde zij naar het dal. Daar zag zij een grooten schoonen boom met loover dat doorschijnend als smaragd flonkerde. Een paar Huma-vogels vlogen af en aan tusschen de glorende takken en bouwden al zingende hun nest. Toelisa wachtte tot het eerste ei er in was gelegd. Maar toen zag zij het geluk der vogel-ouders zoo groot, dat zij niettegenstaande haar verlangen, niet vermocht het hun te ontnemen. Zij wachtte nog verscheidene dagen totdat er vijf eieren in het nestje lagen. Toen nam zij er een van, verborg het aan haar boezem dat de warmte van haar hart het mocht doen uitkomen, en vervolgde haastig haar weg naar het paleis der slangenkoningin. Zij bereikte het ten laatste. En al haar moed bijeenrapend klopte zij aan de poort, en verzocht toegelaten te worden tot de koningin. De poortwachter geleidde haar naar een van goud en edelgesteente flonkerende zaal, waar de booze gebiedster der slangen troonde, door een reusachtige groene slang van de voeten tot den hals omkronkeld. Zij was schoon van aangezicht en de glans der jeugd overtoog haar wangen. Doch haar oogen waren aan de koude doodelijke oogen der slangen gelijk en ook haar zwarte lokken geleken slangen, in vochtige slingers haar om hoofd en schouders drei- gend. Zonder de oogen naar het afschuw-wekkende wezen te durven opheffen, wierp Toelisa zich voor haar voeten, en smeekte haar dienstmaagd te mogen worden. De slangen-koningin antwoordde dat niemand tot haar dienst werd toegelaten tenzij hij zich onderwierp aan een proef. Volbracht hij de hem daarbij opgelegde taak niet, dan was de dood de straf voor zijn vermetelheid. Toelisa was bereid de proef te ondergaan. Op een teeken der koningin brachten dienaren haar een kristallen schaal, geleidden haar naar een binnenhof van het paleis, en geboden haar daar den geur van duizend bloemen op te vangen en te verzamelen in de schaal. Toen lieten zij haar alleen. Toelisa zag om zich heen. De plaats was met marmer bevloerd, door een marmeren zuilengang omgeven. Geen kruid noch grasje groeide tusschen de zorgvuldig gevoegde steenen. Zij begreep dat de slangenkoningin haar deze onvolbrengbare taak had opgelegd om haar met een schijn van recht tot een wreeden dood te kunnen veroordeelen. Maar terwijl de gedachte zich vormde in haar geest kwam de bijenzwerm over dak en muren van het paleis omlaag gezweefd, en elke bij liet een droppel geur in haar schaal vallen, die in weinige oogenblikken kostelijk was gevuld. Zij plaatste de schaal voor de voeten der koningin, die den liefelijken weireuk inademend, met een eenigszins minder gestrengen blik haar beval zich voor te bereiden op het volbrengen der tweede taak. Vrouwen brachten nu een groote steenen kruik vol zaadkorrels. En Toelisa werd met deze kruik opgesloten in een vertrek, waar zij last ontving van de zaadkorrels een juweelen diadeem te vervaardigen. Zoo haast hadden de vrouwen niet het vertrek verlaten en de deur van buiten toegegrendeld, of door het tralieraam gleed het eekhoorntje naar binnen met een last prachtige edelsteenen. In korten tijd had Toelisa er een diadeem van vervaardigd, schooner dan eenige vorstin ooit droeg. Zij legde de kroon voor de voeten der koningin, en werd als dienstmaagd aangenomen. Den volgenden dag gebood de koningin haar heur lokken te kammen en te vlechten. Toelisa voelde haar hart ineen krimpen van vrees voor de afschuwelijke slang die over den schouder der koningin haar tegensiste, fonkelend, met bloedroode oogen. Maar zij had op dat eigen oogenblik den jongen Huma-vogel aan haar boezem uit het ei voelen kruipen. En bevreesd wel, doch vastberaden, naderde zij de koningin, en sloeg den sluier weg van haar borst. Aan een opflikkerende vlam gelijk schoot de Huma uit zijn schuilplaats omhoog, en naar de bloedroode oogen der slang. En terwijl de koningin met een kreet van wanhoop zich ter aarde wierp, zeeg de slang levenloos langs haar af. De muren van het paleis schudden, het koepeldak scheurde. Naar alle kanten vloden de ontstelde dienaren en vrouwen. En de booze Sarkasuri in zijne oorspronkelijke gedaante als plompe wanstaltige demon verschijnend, stortte, geboeid en in ketenen geklonken, van de tinnen van het paleis omlaag en te pletter op de steenen. Maar in scharen kwamen de goede geesten aangezweefd, door de eekhoorns en de bijen, die hun eigen schoone gestalte herwonnen hadden, aangevoerd. Te midden van hen verscheen Basnak Dan, door Toelisa's toewijding en heldenmoed hersteld in zijn koningsmacht. En de beide echtgenooten ontmoetten elkander in een omarming, die al het doorgestane leed te niet deed, en een nieuw bestaan van geluk en liefde begon. Als beheerscheres van den vogel Huma en overwinnaar der slangenkoningin zijns gelijke geworden, heerschte nu de schoone en moedige Toelisa naast haar gemaal Basnak Dan in het rijk der goede geesten. En haar ouders waren getuigen van het geluk, dat zij in altijd hernieuwde mildheid deed uitstroomen over het volk van Hindostan. „Zij wilden alle drie." Breedebuik Hoogehals Ziedendzicht en Prins Matav Er was eens een koning die had een mooie dochter, en wel honderd prinsen waren al gekomen om haar tot vrouw te vragen. Maar de prinses wilde geen van de honderd hebben, en op het laatst zei ze dat ze met niemand wou trouwen of hij moest haar drie nachten achter elkaar bewaken dat zij hem niet ontsnapte. Kon hij dat, dan zou zij zijn vrouw worden. Maar kon hij het niet, dan werd hij onthoofd. De prinsen dachten dat het makkelijk genoeg was, een prinses drie nachten achtereen te bewaken. Maar de prinses was een ondeugende heks, zij veranderde van gedaante zoodat de prinsen haar niet meer herkenden, en zoo ontsnapte zij. En den volgenden morgen werd de prins dan onthoofd. Inmiddels ging de roep van de schoone prinses de geheele wereld door, en kwam ten slotte tot in het koninkrijk van prins Matay, die zoo snel was als een hert en zoo scherp van oogen als een valk. Toen prins Matay hoorde hoe overschoon de schoone prinses was, sprong hij op zijn snelle voeten en riep uit dat hij haar bewaken wou. De koning zijn vader trachtte hem van zijn voornemen af te brengen, maar tevergeefs bad hij, tevergeefs verbood hij den prins, Matay liet zijn wil niet breken, en ten laatste moest de koning hem laten gaan. Daar ging Matay. Toen hij den geheelen dag geloopen had haalde hij op den straatweg een man in, die met een verdrietig gezicht voor zich keek en langzaam liep. Matay vroeg hem waar hij heen ging en waarom hij zoo verdrietig keek. „Ik ga de wereld in om mijn geluk te zoeken, en ik geloof haast niet dat ik het vind." „Wat heb je wel voor een ambacht ?" „Een ambacht heb ik niet, maar ik kan wat niemand kan. Ik ben Breedebuik! Ik kan mijn buik zoo breed maken dat er een heele compagnie soldaten in gaat." En Breedebuik breidde zijn buik zoo breed uit, dat de straat nog te smal voor hem was. Prins Matay dacht aan de prinses, hoe die aan de menschen voorbijglipte, en het leek hem dat Breedebuik hem daar wel eens van pas kon komen. Hij vroeg of Breedebuik met hem mee wou gaan. En Breedebuik zei: „Waarom zou ik niet willen ? Vooruit maar!" Nu gingen ze met hun tweëen verder. Na een poosje haalden ze een man in, die was zoo lang en mager als een lat, hij keek op zijn neus, en liep langzaam. De prins sprak hem aan en de man zei: „Ik ben de wereld ingegaan om mijn fortuin te zoeken, maar ik kan het nergens vinden!" „En wat heb je voor een ambacht?" „Een ambacht heb ik niet, maar ik kan wat niemand kan, ik kan mij zelf uitrekken tot boven den kerktoren uit en ik kan stappen nemen van een mijl lang. Ik heet Hoogenhals!" En meteen rekte Hoogenhals zich uit dat zijn gezicht niet meer te zien was en nam een enkelen stap, en met dien stap was hij een mijl ver weg. De prins dacht hoe de prinses wegliep dat de menschen haar niet meer in konden halen, en het leek hem dat Hoogehals hem best te pas zou kunnen komen. Daarom vroeg hij hem mede te gaan. En Hoogehals zei: „Of ik mee wil gaan ? Zeker wil ik mee." Nu ging Hoogehals ook mee, en zij waren met hun drieën. Vóór het avond werd kwamen zij aan den zoom van een bosch. Daar was een man bezig hout te sprokkelen en er een houtmijt van te maken. Matay vroeg hem wie hij was en wat hij voor een ambacht had. „Ik ben Ziedendzicht en ik kan wat niemand kan. Met mijn oogen als kolen kan ik alles in brand steken." Hij vestigde zijn oogen op de houtmijt, en daar vloog de heele houtmijt in brand. De prins dacht aan de prinses, en hij wist wel niet waarvoor het dienen kon dingen in brand te steken, maar beter was mee verlegen dan om verlegen! En hij vroeg Ziedendzicht of hij mee wou gaan ? „Wis en drie wil ik mee !" Nu waren zij met hun vieren. Toen zij dicht bij het paleis van de prinses waren gekomen, vertelde prins Matay zijn drie kameraden wie hij was en wat hij voor had, en vroeg hen of zij hem daarbij wilden helpen ? „Het is wel gevaarlijk," zei de prins. „Maar als het gelukt, dan zal ik jullie ook goed beloonen." Zij wilden alle drie. Toen ging prins Matay met hen naar den koning, en zei dat hij een verre reis had gedaan om de prinses te komen bewaken, drie nachten lang, met zijn drie vrienden. Maar wie hij was dat zei hij niet. De koning heette hem welkom, toen zei hij: „Weet wat je doet! Als de prinses je ontsnapt, wordt jullie alle drie een hoofd kleiner!" Maar Matay zei: „Laat ze maar zien of ze ons ontsnapt!" De koning bracht hen naar zijne dochter. Zij was zoo mooi dat Matay haar niet genoeg aankijken kon. De prinses keek Matay aan, zijn snelle voeten en zijn valkenblik, en zij dacht dat zij zulk een knappen jongeling nog niet gezien had, hoeveel prinsen er ook al om haar waren geweest. Toen het nacht werd ging de prinses naar haar slaapkamer, en prins Matay en zijn drie kameraden gingen mee. Breedebuik ging voor de deur liggen, Hoogehals en Ziedendzicht gingen ieder aan een venster zitten, en prins Matay ging naast de prinses op de sofa zitten. Hij begon een gesprek met haar, en de prinses gaf zulke aardige antwoorden, dat hij hoe langer hoe meer schik in haar kreeg. De avond ging voorbij, het werd nacht. Vóór de deur viel Breedebuik in slaap en hij snurkte zoo, dat het klonk of er een zak vol noten werd leeggeschud. Aan het venster vielen Hoogehals en Ziedendzicht ook in slaap. En op het laatst werd de prinses ook slaperig. Zij zei: „Ik wil maar even mijn oogen beschieten lei haar hoofd op een kussen, deed haar oogen dicht en sliep in. De prins had wakker willen blijven. Maar hij dacht: „In den slaap kan ze toch niet wegloopen!" En daar hij erg slaap had, deed hij zijn oogen ook dicht en sliep ook in. Maar de prinses hield zich maar of zij sliep. En toen zij merkte dat de prins, Hoogehals, Ziedendzicht en Breedebuik alle vier vast in slaap waren, deed zij de deur op een kiertje open, veranderde zich in een appel, slipte onder het oor van Breedebuik door en rolde de trappen af en het kasteel uit naar den boomgaard, daar wou zij zich verbergen onder de andere appels. Op dat zelfde oogenblik echter werd prins Matay wakker en merkte dat de prinses was ontsnapt. Snel wekte hij zijne drie kameraden en liep naar het venster om te zien waar zij gebleven was. Met zijn valkenoogen zag hij den rooden appel over eene groene wei rollen in den manenschijn. Hij wees hem aan Hoogehals. Hoogehals boog uit het venster, maakte zich zelf zoo lang als een kerktoren, en greep den appel juist toen hij den boomgaard binnen rolde. Toen trok hij zichzelf weer door het venster terug en gaf den prins den appel. En dadelijk veranderde de appel weer in de prinses en zij zat waar zij gezeten had op de sofa. „Ik heb maar heel even geslapen, maar ik heb een wonderlijken droom gehad," zei de prinses, of er niets gebeurd was. „Ik droomde dat ik in den boomgaard wandelde, maar juist toen ik een mooien rooden appel wou plukken werd ik wakker." „Dat was wel een aardige droom," zei de prins. „En nu is de eerste nacht voorbij, en je bent ons niet ontsnapt." De prinses zei niets. Zij was een beetje boos, maar ook een beetje blij, want de prins beviel haar wel, en zij verlangde volstrekt met hem het hoofd te laten afslaan. De koning was niet weinig verbaasd, toen hij de kamer binnenkwam en de prinses naast Matay op de sofa zag zitten. Dat beviel hem heelemaal niet, maar wat was er aan te doen, hij moest zwijgen en den prins en zijn drie kameraden nog gastvrij onthalen ook. En dat was geen kleinigheid, want Breedebuik at twee ossen en vier zakken brood op, en toen had hij nog zoo n honger, dat hij naar buiten moest gaan en keien slikken, om te voelen dat hij iets in zijn maag had. E.n Hoogehals rekte zijn hals zoo uit dat een vat wijn er in eens heelemaal in leeg liep, en nog zei Hoogehals dat zijn tong aan zijn gehemelte kleefde van dorst, en hij moest in den tuin onder de fontein gaan liggen om wat frisschigheid. En Ziedendzicht keek zoo gretig naar het eten dat het er van verbrandde en heelemaal zwart werd, en de kok hem driemaal achtereen ander moest brengen. Eindelijk bracht hij het rauw, en zei: „Aangebrand of niet gaar, houd je mond en eet maar. Toen het avond werd en prins Matay en zijn drie kameraden weer naar de slaapkamer van de prinses zouden gaan, nam de koning zijn dochter ter zijde en vermaande haar zich toch niet te laten beschamen door een vagebond en zijn drie kornuiten. De prinses beloofde hem dat zij haar best zou doen. Zij ging met prins Matay haar kamer binnen. Breedebuik ging weer voor den drempel liggen, en hij zette zijn buik zoo stijf tegen de deur en allebei de posten aan, dat zelfs het allerkleinste appeltje er niet tusschendoor had kunnen rollen. Hoogehals en Ziedendzicht gingen voor de vensters zitten. En de prinses zette zich naast den prins op de sofa, en vertelde hem de aardigste vertelsels, zoodat de tijd omvloog en hij niet merkte hoe laat het werd. Vóór het middernacht werd zei de prinses : „Ik wil maar even een uiltje knappen! legde haar hoofd tegen het kussen en deed haar oogen dicht. De prins dacht: „Nu zal ik niet weer indutten!" Hij stutte den elleboog op de tafel, het hoofd op de vlakke hand, en keek de prinses strak aan. Maar toen hij zag dat zij doodstil lag en niet knipte met haar oogen, werd hij ook stil en rustig, en zijn oogen werden zwaar en vielen toe. Toen de prinses dat door een spleetje van haar oogleden zag, ging zij op haar teenen naar het venster, deed het open, veranderde zich in een duif en vloog weg. Maar de prins hoorde het kleppen van haar vleugels, werd wakker en zag dat de prinses was ontsnapt. Gauw maakte hij zijn kameraden wakker, daar merkten zij dat het venster openstond, en de prins met zijn valkenblikken ontwaarde buiten in den maneschijn de witte duif, die over het bosch vloog. Ziedendzicht vestigde snel zijn blikken op haar, de vleugels van de duif vingen vuur, angstig fladderend daalde zij neer op een boomtak. Toen boog Hoogehals uit het venster, maakte zich mijlenlang tot aan het bosch toe, greep de duif, en toen hij zich weer ingetrokken had gaf hij haar aan den prins. Meteen werd de duif weer prinses, en zat op de sofa of zij er niet van weg was geweest. „Ik heb maar een oogenblikje geslapen, zei ze tegen den prins. „Maar intusschen heb ik gedroomd dat ik in het bosch wandelde, en ik liep zoo gauw door de boomen of ik vloog. Ik wou juist wegvliegen, toen werd ik wakker!" „Dan is t maar goed dat je wakker geworden bent," zei de prins. „Want wegvliegen dat mag je niet. Nu is het de tweede nacht geweest en je bent ons niet ontsnapt!" De prinses zei niets. Maar ze was heel blij, want de prins beviel haar hoe langer hoe beter, en ze had wel gewild dat hij altijd bij haar bleef. Maar de koning keek zoo zwart als de nacht toen hij binnenkwam en de prinses naast Matay op de sofa zag zitten. Het hielp hem echter niets, hoe boos hij ook was. Hij moest zwijgen en nog beleefd zijn ook, den prins onthalen, en het aanzien hoe zijn vette ossen, zijn vaten wijn en al het lekkere eten van den kok in de maag van Breedebuik, de keel van Hoogehals en voor de oogen van Ziedendzicht verdwenen. Toen het avond werd zei hij tegen zijn dochter: „Pas nu op dat die landloopers je niet weer te slim af zijn! Want anders is het met je gedaan!" De prinses beloofde goed te zullen oppassen. Maar Matay vermaande zijn kameraden ook. „Past nu op dat de prinses ons niet op het laatste oogenblik toch nog ontsnapt! Anders zijn wij er alle vier geweest!" En de drie kameraden beloofden ook goed te zullen oppassen. De prinses ging met Matay naar haar kamer, Breedebuik ging weer vóór de deur liggen, en Hoogehals en Ziedendzicht deden de vensters goed dicht en gingen dwars in de vensterbank zitten, dat niemand bij het raam kon. „Nu is het de laatste keer! dacht de prins. „Nu ga ik niet slapen, er gebeure wat wil.*' En om geen slaap te krijgen, ging hij niet naast de prinses op de sofa zitten, maar bleef in de kamer op en neer loopen, en in plaats dat hij haar liet vertellen, vertelde hij zelf. De prinses luisterde met pleizier naar hem en Matay beviel haar nu zoo goed, dat zij wel heel graag zijn vrouw zou zijn geworden. Maar zij was nu eenmaal een ondeugende heks, en of zij wilde of niet, zij moest voor de derde maal probeeren te ontsnappen, en als de prins haar dat niet beletten kon, dan ging den volgenden ochtend zijn hoofd er af. Toen nu de prins tot middernacht toe verteld had, zei ze met een vriendelijke stem: „Ge wordt schor van het lange spreken, lieve prins, drink toch een glas water! E.n zij gaf den prins een glas water, maar daar dreef een vliegje in. De prins liet Ziedendzicht het raam op een kiertje open doen om het water uit te gooien; toen stond hij met den rug naar de prinses. Dadelijk veranderde de prinses in een vischje en sprong in het glas water. En toen de prins het water uit het raam gooide, ontsnapte het vischje mee, zwom m den waterplas den hof van het paleis over, sprong in den vijver en was verdwenen. Daar stonden de prins en zijn kameraden en wisten geen raad. Maar Breedebuik riep: „Gaat haar achterna, naar den vijver!" En op zijn snelle voeten vloog de prins de trappen af, den hof over, naar den vijver, en zijn drie kameraden hem achterna. De vijver was zoo diep dat de bodem niet te zien was. Maar Breedebuik riep: „Nu is het mijn beurt!" Hij stapte in den vijver, en zette zijn buik op. En die werd zoo dik, zoo dik, zoo breed, zoo breed, dat hij den heelen vijver vulde, en al het water er uit perste. Daar lag het vischje op het droge. Breedebruik greep het en gaf het den prins. En meteen was het vischje weer prinses. Daar stond zij aan den rand van den vijver, en van vreugde viel zij Matay om den hals. Nu was zij geen ondeugende heks meer. Zij nam hem bij de hand, ging met hem naar den koning en zei: „Hij heeft me goed bewaakt, ik heb niet kunnen ontsnappen. Ik ben zijn vrouw volgens wet en recht en volgens mijn eigen wil. De koning werd vreeselijk toornig, hij wou en hij zou zijn dochter niet aan een bedelaar geven. Maar prins Matay liet niet met zich spotten. Hij nam de prinses bij de hand, en met Breedebuik, Hoogehals en Ziedendzicht verliet hij het paleis en het koninkrijk. Toen riep de koning zijn soldaten en zond hun een troep van de allerdappersten achterna. Zij waren al een eind op weg, toen vroeg de prinses den prins : „Lieve prins, zie toch eens om of er geen soldaten achter ons aankomen. De prins keek met zijn valkenoogen en zag in de verte de soldaten. „Ik wou dat het gras voor hun voeten in brand vloog!" zei de prinses. Ziedendzicht keek scherp naar den grond voor de soldaten, daar vloog het gras in brand, en de soldaten moesten loopen wat zij konden om zelf niet in brand te raken, en een wijden omweg maken vóór zij weer verder konden. Intusschen had Matay met de prinses en zijn drie kameraden uitgerust, gegeten en geslapen en was weer verder gegaan. Zij waren al een eind ver, toen zei de prinses weer: „Lieve prins, zie toch eens om of je de soldaten van mijn vader ook ziet!" De prins keek om en met zijn valkenoogen zag hij de soldaten al dicht bij. „Ik wou dat het donker was!" zei de prinses. En och! het is pas morgen!" Toen maakte Hoogehals zich zoo lang, dat hij met zijn hoofd tegen den hemel stiet. Hij nam zijn muts, en bedekte de eene helft van de zon, aan den kant waar de soldaten waren. Toen waren de soldaten in den pikdonkeren nacht, konden geen hand voor oogen zien, en moesten blijven waar ze waren. Maar aan den kant van Matay en de prinses was het helderlichte dag, en zij reisden welgemoed verder. Toen zij ver genoeg waren, nam Hoogehals zijn muts van de zon en kwam hen achterna met tien stappen, iedere stap was een mijl lang. Zij waren vlak bij de hoofdstad van den vader van Matay, daar kwamen de soldaten weer aan. „Och!" riep de prinses, „nu pakken ze ons toch nog!" Toen zei Breedebuik : „Net andersom, wij pakken hen! Gaat maar gerust de stad in, en laat mij hier." En toen Matay, de prinses en de twee kameraden de stad in waren, ging Breedebuik voor de poort staan, zette zijn buik breed uit, en deed zijn mond wagenwijd open. De soldaten zagen den buik voor den stadsmuur aan en den open mond voor de stadspoort, met den stormpas liepen zij naar binnen, om de stad te veroveren. Toen zij er allemaal in waren, deed Breedebuik zijn mond toe, en ging naar het paleis. De straat dreunde onder zijn stappen. „Nu, kameraad, waar zijn de soldaten ?" vroeg Matay. Breedebuik klopte op zijn riem. „Hier zijn ze, en ik was ze wel graag weer kwijt, want ze liggen me zwaar op de maag." „Nu, laat ze dan maar loopen!" zei prins Matay, „want hier zijn we veilig!" Breedebuik kuchtte eens even en daar sprongen de soldaten te voorschijn, hals over kop. Ze maakten beenen. O! wat liepen ze! Eén bleef Breedebuik in de keel steken. Toen niesde hij, en de soldaat vloog over de poort heen, en over zeven slooten tegelijk het veld in. Matay en de prinses vierden bruiloft, en lieten den vader van de prinses uitnoodigen op het feest. En toen hij hoorde dat Matay geen bedelaar was, maar een koningszoon in een kasteel, kwam hij en keek heel vriendelijk. Breedebuik, Hoogehals en Ziedendzicht echter, werden de voornaamste heeren aan het hof van het jonge paar. Pecival de Slaapkop. Er was eens een oude man, die had drie zoons. De twee oudsten waren verstandig, hadden vrouw en kinderen, en hielpen hun vader op de boerderij. Maar de jongste was een slaapkop, te lui om te trouwen, en te dom om voor den drommel te dansen. Toen dus de vader hard ziek werd en zijn eind voelde naderen, liet hij de boerderij met alles wat er op en aan was aan de twee oudste zoons, en aan den slaapkop alleen maar honderd gulden. Hij werd ordentelijk begraven, en toen begonnen de twee oudste zoons te werken op de boerderij; Pecival de Slaapkop daarentegen ging op de bank bij het vuur liggen, deed zijn oogen dicht en sliep. Zoo ging het nu alle dagen. De broers werkten op den akker, hun vrouwen werkten in huis, en Pecival sliep. Op een goeden dag zeiden de broers : „Hoor eens, Pecival, wij willen de wereld in om geld te verdienen. Geef ons je honderd gulden mee, we drijven er handel mee, en je krijgt ze eerlijk terug, met een roode muts, een rooden riem en een paar roode laarzen op den koop toe. Blijf jij intusschen op je gemak thuis en help onze vrouwen een handje." Nu had de slaapkop al lang verlangd naar een roode muts, een rooden riem en een paar roode laarzen, maar hij was altijd veel te lui geweest om ze te gaan koopen. Het beviel hem dus best dat zijn broers hem die wilden mee brengen. Hij gaf hun zijn honderd gulden, draaide zich noch eens om op de bank en sliep in. Toen nu de mannen weg waren vroegen de schoonzusters Pecival nu eens met dit, dan eens met dat een handje te helpen op de boerderij. Daar had hij niets geen zin in. Hij deed het pas als zijn schoonzusters hem lekker eten beloofden, boerekool en pannekoeken met spek. Op een goeden dag zeiden de schoonzusters: „Kom, slaapkop, ga water halen!" Het was in den winter, het vroor dat het kraakte en de slaapkop had heel geen lust om van het warme vuurtje weg te gaan, dus zei hij: „Ga jullie zelf 1" De schoonzusters werden kwaad. „Als je niet gaat, zullen we het aan onze mannen vertellen en dan krijg je de roode muts, den rooden riem en de roode laarzen niet, en van middag krijg je ook geen boerekool en geen spekpannekoeken!" Toen liet de slaapkop zich van zijn bank afglijden, nam de emmers, en de bijl, en ging heel langzaam naar de rivier om water te halen. De rivier was dichtgevroren. Pecival bleef een poosje staan, toen nam hij de bijl en „En Pecival liep achter hen aan, met een langen wilgentak, en dreef ze voort of het ganzen waren." hakte een tijd in het ijs, liet de twee emmers vol water loopen, krabde eens achter zijn oor en bleef staan kijken. Daar zag hij een snoek, die kwam adem scheppen aan de bijt. Pecival pakte hem bij zijn vinnen, en trok hem uit het water. „Dien moeten mijn schoonzusters eens lekker voor mij klaarmaken van middag." Maar de snoek deed zijn bek open en zei met een stem als een mensch: „Laat me weer zwemmen, dan zal ik je geven wat je wilt!" „Ik wil dat ik nooit meer iets hoef te doen, maar dat alles wat ik verlang van zelf gebeurt." „Goed ! dan moet je maar zeggen : „Compliment van den Snoek En op mijn dringend verzoek, Laat dit en dat gebeuren !" „Gebeurt het dan heusch ?" „Dan gebeurt het heusch." „Dat zullen we eens zien !" zei de Slaapkop. En hij sprak : „Compliment van den Snoek En op mijn dringend verzoek, Boerekool hier en spekpannekoeken !" En hij had het op zijn best gezegd, of daar stond een bord vol boerekool en een spekpannekoek zoo dik dat hij er haast niet over heen kon bijten. Pecival slokte de boerekool en den pannekoek op, en zei: „Zoo is het goed, ik heb genoeg, ik kan niet meer. Zal dat nu altijd zoo blijven?" „Altijd!" zei de snoek. De slaapkop liet hem weer wegzwemmen, ging voor de emmers staan en zei: „Compliment van den Snoek En op mijn dringend verzoek, Maak dat jullie naar huis komt!" De emmers sprongen op, schoten houten beentjes aan, en waggelden naar huis En Pecival liep achter hen aan, met een langen wilgentak, en dreef ze voort of het ganzen waren. Thuis ging hij weer lekker op de bank bij het vuur liggen, en sliep in. Den volgenden dag zeiden de schoonzusters: „Slaapkop, ga hout hakken in het bosch!" „Och wat! doet het zelf!" „Als je geen hout gaat hakken dan laten wij het vuur uitgaan, dan kun je bevriezen daar op je bank en de roode muts, den rooden riem en de roode laarzen krijg je ook niet!" De slaapkop draaide zich om op de bank en bromde: „Compliment van den Snoek En op mijn dringend verzoek, Hier met de slee! de slee in het bosch! het hout in de slee!" En de slee stond voor hem. Hij dacht: „Nu zal ik het heele dorp eens laten zien wat ik kan!" Hij deed zijn schoenen en zijn buis aan, zette zijn muts op, ging in de slee zitten en knalde met de zweep. „Vooruit, het bosch in!" En de slee rende naar het bosch dat de sneeuw stoof. De weg naar het bosch ging door het dorp. Daar was het juist markt, er stonden kramen en stalletjes en de straat was vol menschen. Maar Pecivals slee keek niet links of niet rechts, maar rende midden door de menschen heen, en iedereen omver die niet gauw op zij sprong. Zoo kwam ze in het bosch, daar bleef ze van zelf stilstaan. De bijl sprong uit de slee en begon te hakken dat de spaanders er af vlogen. Toen gingen al de takken op bossen naast elkander liggen, en bonden zich aan elkaar vast. En eindelijk sprongen de takkebossen in de slee, en schikten zich daar zoo netjes als de handigste vrachtrijder het niet had kunnen doen. „Compliment van den Snoek En op mijn dringend verzoek, Naar huis!" zei de slaapkop. En de slee rende naar huis. Maar de menschen op de markt die Pecival omver gereden had, zagen hem aankomen, en wachten hem op om hem een geducht pak slaag te geven. Zij gingen in een kring staan, vingen de slee, trokken Pecival bij zijn haren er af, en ranselden er op los. Eerst dacht Pecival dat het maar gekheid was, en dat de menschen met hem wilden stoeien. Maar toen het hem pijn begon te doen, zei hij heel zachtjes in zich zelf: „Compliment van den Snoek En op mijn dringend verzoek. Takkebossen, geef hun allemaal slaag!" Meteen sprongen de takkebossen uit de slee, en sloegen onder de menschen als malle Jan onder de hoenders. De menschen liepen wat ze loopen konden, en Pecival riep de takkebossen terug en reed naar huis; daar ging hij weer lekker op de bank bij het vuur liggen. Maar de menschen die hij had laten afrossen, en al degenen die de slee omver had gereden, en al degenen die gezien hadden hoe hij zonder paard over de sneeuw sleedde, vertelden van Pecival's wondermacht. En hij werd zoo beroemd dat iedereen hem wou zien en de dorpelingen uit de dorpen en de stedelingen uit de steden wel honderd mijlen in het rond hem kwamen bekijken. Eindelijk hoorde ook de koning van hem, en kreeg ook lust hem te zien. Hij zond zijn generaal om hem te halen. „Slaapkop! kom van je bank af, kleed je ordentelijk aan, en kom mee naar den koning!" zei de generaal. Pecival keek den veldheer aan. „Waarom! ik heb boerekool en spekpannekoeken genoeg hier in mijn eigen huis !" De generaal had nog nooit zoo iets brutaals gehoord. Hij gaf Pecival een klap om zijn ooren. Pecival deed zijn oogen dicht, gaapte, en zei heel zachtjes in zijn eigen: „Compliment van den Snoek En op mijn dringend verzoek, Bezem, ransel dien generaal eens af!" En de bezem, die heelemaal zwart was van roet, sprong in den gootsteen om nog nat te worden ook, en vloog den generaal aan. O, wat takelde hij hem toe ! De generaal schreeuwde het uit. In zijn angst wrong hij zich door het raampje naar buiten, sprong in zijn koets en riep den koetsier toe de zweep over de paarden te leggen, en niet op te houden vóór hij bij den koning was. De koning hoorde den generaal aan, en zei: „Daar moet een slimmere bode naar toe." Hij zond een rijken koopman, die vroeg eerst de schoonzusters hoe de slaapkop was, en wat hij het liefste wou hebben, toen ging hij naar de bank bij het vuur, maakte een diepe buiging en zei: „Mijnheer de slaapkop, heb de goedheid bij den koning te komen! Hij wil u een prachtige roode muts, een prachtigen rooden riem en een prachtig paar roode laarzen cadeau doen!" „Goed! zei de slaapkop dadelijk. „Ga maar vast, ik kom zoo meteen, ik zal je wel inhalen." Toen draaide hij zich om en ging weer slapen, en sliep uit tot den volgenden middag. Zijn schoonzusters maakten hem wakker. „Haast je, rep je, slaapkop, je komt te laat bij den koning!" De slaapkop rekte zich uit, en bromde slaapdronken: Compliment van den Snoek En op mijn dringend verzoek, Op mijn bankje en met mijn vuurtje wil ik bij den koning zijn!" Het Gulden Sprookjesboek. 14 m Daar begon het vuur te knetteren en te vlammen, de bank lichtte haar pooten op, de deur ging wagenwijd open staan, en de bank met Pecival er op en het vuur er naast, galoppeerde den straatweg op, haalde den rijken koopman in zijn koets in, en kwam nog een halven dag eerder aan voor de poort van het paleis. De koning, de koningsdochter en het heele hof kwamen op het balkon. Zij wisten niet wat zij zagen! Maar de slaapkop bleef op zijn gemak liggen, en at een spekpannekoek op, dien hij onderweg had laten komen. Hij deed of hij niemand zag. De koning riep naar beneden: ,,Zeg eens, wie ben jij, daar op die bank?" „Wel, ik ben Pecival de Slaapkop. Je hebt mij een prachtige roode muts, een prachtigen rooden gordel en een paar prachtige roode schoenen beloofd. Geef ze me, dan ga ik weer naar huis!" De koning liet hem de muts, de schoenen en den riem brengen, en ging met zijn dochter en met het heele hof kijken hoe de Slaapkop ze aandeed. De Slaapkop stapte in de schoenen, die zaten keurig. Hij gespte den riem om, die sloot precies. Hij zette de muts op, die paste of ze voor hem gemaakt was. Toen keek hij op en zag de prinses. Het was een allerliefste prinses. De Slaapkop werd oogenblikkelijk verliefd. Hij zei in zich zelf: „Compliment van den Snoek En op mijn dringend verzoek, Lieve prinses, word mijn vrouw !" Toen ging hij weer liggen op zijn bank, en reed, met het vuur achter hem aan naar huis, daar ging hij dadelijk, met zijn muts en zijn riem en zijn laarzen aan, weer slapen. Intusschen kreeg de prinses zoo'n verlangst naar hem dat zij het niet meer kon uithouden. Zij viel voor den koning op haar knieën en zei: „Lieve vader, hier lig ik op mijn knieën, en ik sta niet op of u moet mij beloven dat ik trouwen mag met Pecival den slaapkop !" Daar wou de koning niets van hooren. Hij probeerde te redeneeren met de prinses, en haar te laten inzien dat zij niets prettig getrouwd zou zijn met een boerejongen, die nog een luiaard en een domkop was op den koop toe. Maar dat was voor doovemans ooren gepreekt. De prinses ging op haar bed liggen en werd ziek van verdriet. Toen de dokters haar nu niet beter konden maken en de koning zag dat er toch niets aan te doen was, liet hij in Godsnaam den slaapkop halen, en hem bruiloft vieren met de prinses. Maar omdat hij het gapen en slapen en al maar door boerekool en spekpannekoeken eten van Pecival niet kon aanzien, liet hij hem en de prinses op een schip brengen. De wind kwam, en ze zeilden weg de zee in. ■ Toen ze nu op hooge zee waren, en er niets meer van het land en de stad en het paleis van den koning te zien was, begon de prinses bitter te schreien: „Och, lieve Slaapkop! help me toch van dit schip af !*' Pecival zei: „Waarom? het bevalt me heel goed op dit schip !" En hij wenschte, met de complimenten van den snoek, boerekool en spekpannekoeken voor twee, en zijn bank en zijn vuurtje, toen had hij het heelemaal naar zijn zin. Maar de prinses vond de boerekool en de spekpannekoeken niet lekker, en wou op de bank niet liggen, en zij smeekte den slaapkop zoo lang dat hij toch ergens landen zou, dat hij eindelijk den wind de complimenten deed van den Snoek, en zijn dringend verzoek om te landen op een mooi eiland. Dadelijk blies de wind het schip naar een overschoon eiland. Pecival en de prinses gingen aan wal, maakten een wandeling over het eiland, en kozen de allermooiste plek uit om er een kasteel te bouwen. En toen de slaapkop den boomen en den steenen de complimenten van den Snoek deed en zijn dringend verzoek, sprongen ze op en werden een prachtig kasteel voor hem en de prinses om in te wonen. Nu hadden zij het best. Om de prinses pleizier te doen, liet de slaapkop niet enkel boerekool en spekpannekoeken komen maar ook heerlijke pasteien en taarten, ze hadden te eten zooveel ze wilden, en konden doen wat hun goed leek. Maar zij waren heel alleen op het eiland, en daarom verveelde de prinses zich. Na een dag of wat zei zij dus tegen den Slaapkop : „Lieve Pecival! ik heb hier geen kamenier, en geen enkele dame om mee te praten, en mijn vader wou ik ook wel graag zien. Kun je geen brug bouwen van hier naar mijn vaders paleis ?" „Waarom?" zei de slaapkop. „Het is hier heel pleizierig zonder de kamenier en en zonder de dames en zonder je vader." Maar de prinses bad en smeekte zoo lang dat hij eindelijk toegaf. Hij riep de rotsen in de zee en de golven, en zei hun, complimenten van den Snoek, dat zij dadelijk een brug moesten bouwen, van het eiland af dwars over de zee, naar het paleis van den koning. Toen veranderden de rotsen in goud, en de golven in kristal, en samen werden zij een brug van honderd mijlen lang, die ging van het strand van het eiland dwars over de heele zee, tot vlak voor de poort van het koninklijk paleis. Gauw, lieve man! riep de prinses „kom gauw over de brug I" De slaapkop stond op van de bank, nam de prinses bij de hand en ging naar de brug. Maar daar bedacht hij dat in het heele land verstandige menschen woonden en in het paleis van den koning, de allerverstandigste, en dat het nog wel schande zou zijn als hij alleen dom en lui was, en dat terwijl hij de prinses tot vrouw had. Hij riep den snoek. En dadelijk kwam die, en stak zijn kop uit het water. ,,Ik zou graag knap en ijverig willen worden!" zei de Slaapkop. „Dat kun je wel, maar dat is de grootste wensch van allemaal, en als je dien verkregen hebt, dan is het met wenschen uit." ,,Och, lieve Pecival!" zei de prinses, „wensch het toch maar!" Pecival bedacht dat hij toch al alles had wat hij hebben wou, en dat er in het paleis van den koning ook wel boerekool en spekpannekoeken te krijgen zouden zijn als het moest, zoodat het zoo erg niet hinderde als hij verstand en vlijt wenschte, en dan niets meer. Dus zei hij: „Compliment van den Snoek En mijn dringend verzoek, Ik wil verstandig en vlijtig zijn, en ook nog welgemanierd!" En dadelijk werd hij verstandig en vlijtig, en zoo welgemanierd als iemand. Hij leidde de prinses over de glazen brug naar het paleis van den koning. En de koning was zoo verheugd dat hij hem niet meer slapen of gapen en alleen nog maar een heel klein beetje boerekool en één spekpannekoek eten zag, dat hij hem tot zijn opvolger benoemde. En toen de oude koning stierf, werd de slaapkop Koning Pecival en regeerde over het heele rijk. i» „Maar met een vriendelijke stem gebood de Zeeprinses hem op te staan f ■ '-vt 7' De Geschiedenis van Urasjimataro den Visscher en de Zeeprinses Otahime Aan het strand van de zee woonde met zijn ouders in een armoedig klein hutje de visscher Urasjimataro. Zijn boot was slechts klein, en hij had geen dienaar om hem te helpen; het viel hem dikwijls zwaar tegen de winden en de zware golven op te zeilen, en alleen de netten vol visch op te trekken uit de diepte en te bergen binnen zijn boot. Maar zijn liefde tot zijn ouders was zoo groot dat hij zonder ooit te morren of te klagen den zwaren arbeid volbracht dag aan dag, waardoor hij in hun levensonderhoud voorzag, en zich ruim voor alle moeite en gevaren beloond achtte wanneer hij zag dat zij tevreden waren. Op een dag na dat Urasjimataro verder dan gewoonlijk was uitgevaren in zee, en zijn netten had uitgeworpen daar waar het blauwe water het allerdiepst is, vond hij, toen hij zijn vangst bezag, geheel onder in het net een reusachtige schildpad, die met haar groen geschubde pooten zich zoo vastklemde in de mazen, dat het hem met alle inspanning niet gelukte haar daaruit los te maken. De visscher trok zijn mes om de schildpad te dooden. Daar hief zij den kop in de hoogte, zag hem aan en sprak: „Visscher Urasjimataro, om der wille van uw ouders bid ik u laat mij leven! Ik ben een moeder van vele kinderen, die zullen omkomen van gebrek wanneer ik er niet meer ben om voor hen te zorgen!" Urasjimataro had de schildpad gaarne op de markt verkocht, want zoo groot en van edele soort als zij was, had hij zeker een hoogen prijs voor haar kunnen bedingen. Maar omdat zij hem in den naam van zijne ouders en om harer kinderen wil het leven en de vrijheid vroeg, wilde hij haar verzoek niet weigeren. Hij stak zijn mes weer in de scheede, en tilde de schildpad over boord. Zij dook snel onder, kwam weer boven water en riep den visscher toe: „Urasjimataro, deze weldaad zal ik u zoo vergelden dat ook uw ouders er zich over zullen verheugen dat gij mij die bewezen hebt." Toen zwom zij henen en verdween. Dien avond, bij de terugkomst uit de stad waar hij zijn visch verkocht had op de markt, verhaalde Urasjimataro zijn ouders wat hem was overkomen. De vader en de moeder hoorden hem in stilzwijgen aan. Nadat zij de zaak overdacht hadden, zeiden zij beiden dat hij wel had gedaan. Weinige dagen daarna was Urasjimataro weder met zijn boot op zee, toen plotseling de hemel en het water zwart werden, en een vreeselijke orkaan losbarstte. De visscher reefde zijn zeil en trachtte, uit alle macht vluchtend voor den storm, het strand te bereiken. Maar een zwarte golf, hooger dan de mast zijner boot, stortte voorover op het vaartuigje neer en wierp het met zulk een geweld tegen de klippen, dat het splinterend van een spleet. De visscher klemde zich vast aan een dobberend stuk hout, maar hij had zich al verloren gegeven, toen naast hem de schildpad opdook, en hem toeriep op haar rug te klimmen. Urasjimataro deed het. En als een paard zijn ruiter droeg de schildpad hem door branding en golven heen, tot de orkaan achter hem was en de zee rondom glad en blauw glansde. Daar dook zij onder. En met Urasjimataro op den rug liet zij zich afdalen door de diepte van de zee tot op den bodem toe. Daar zag Urasjimataro te midden van liefelijke bloemtuinen, bosschages en over rotsen omlaagstuivende watervallen een paleis van bloedkoraal en paarlemoer, met een dak van zuiver goud en een poort van barnsteen. De schildpad bracht hem het paleis binnen, en tot in een vertrek dat glansde als de bladeren van de pioenroos. Daar zat op een ivoren troon een prinses, zoo schoon als de opgaande zon. De schildpad naderde den troon, boog haar kop driemaal ter aarde, en sprak: „Verhevene gebiedster, zeeprinses Otahime! deze man is de visscher Urasjimataro die mijn leven spaarde toen ik hem om der wille van zijn ouders bad, en dien ik tot dank voor zijn weldaad gered heb uit den orkaan, en nu breng tot voor uw voeten. Urasjimataro dus onverwacht in tegenwoordigheid eener vorstin gebracht, wierp zich ter aarde. Maar met een vriendelijke stem gebood de zeeprinses hem op 'e staan, klapte in de handen en beval den haastig toeschietenden dienaren Urasjimataro te onthalen met spijs en drank, en gedurende den maaltijd hem met muziek te vermaken en met het zingen van verzen op het geluid van edel speeltuig. De dienaren verdwenen, en kwamen dadelijk terug met uitgezochte spijzen in schotels van het fijnste porselein, die zij sierlijk schikten op een tafel van gouden lakwerk. Luitspeelsters zetten zich rondom op den grond neder, en lieten hun luiten en hun stemmen aangenaam te samen klinken, terwijl zij in welluidende verzen de macht der zeeprinses Otahime bezongen, en het geluk van degenen wien het vergund was haar te dienen, haar aangezicht te aanschouwen eiken dag, en te wonen in haar overheerlijk schoon paleis. Otahime zelve reikte haren gast de spijzen. En in de tusschenpoozen van het gezang onderhield zij hem op de beminnelijkste wijze met een gesprek waarin beurt om beurt haar kennis, haar vernuft en haar vroolijkheid naar voren kwamen, spelende tusschen de woorden als in het loover vlinders en vogels met helder glanzend gevederte. Zoodat het Urasjimataro te moede werd, als was hij niet langer een sterveling, maar een gelukkige geest, in het gezelschap van een godin. Niettemin, al spoedig keerden zijn gedachten tot zijn ouders terug, die op dit oogenblik in zorg en bekommernis om hem zouden verkeeren, terwijl zij van den drempel der hut over de zee uitzagen naar zijn boot en nergens haar meer ontwaarden. Toen dus de zeeprinses het teeken gaf dat de maaltijd was afgeloopen, neeg hij tot den grond toe, en verzocht eerbiedig verlof tot vertrekken, opdat zijn ouders niet te lang met ongerustheid hun hart zouden kwellen. De prinses fronste lichtelijk de wenkbrauwen. Toen echter sprak zij: „Het zij u vergund weder te keeren naar de bovenwereld. Doch eer gij afscheid neemt wensch ik u mijn paleis en al zijn schatten te toonen, opdat gij zoudt kunnen oordeelen of de bovenwereld in volmaaktheid daarmee vergeleken kan worden." De zeeprinses, die door de schildpad werd gevolgd, geleidde hem nu eerst door haar lusthof, waar de blauwe zee met het witte schuim over gewelfd stond als de blauwe hemel met de witte wolken boven de aarde. Pruimen-, kersen- en perzikkenboomen stonden hier tegelijk in bloei en met vruchten beladen, tusschen rotsen als gouderts schitterend, groeiden schoonvertakte varens, en een meer, als de lucht zelf zoo doorschijnend en klaar, weerspiegelde de blauwe en gouden lischbloemen die de bochten van den oever omzoomden. Van de eilandjes in het meer en uit de in den wind wuivende boschjes die hun schaduw spreidden over het pad klonk liefelijk vogelgezang. Urasjimataro bekende dat hij nergens op aarde, zelfs in de gaarde van den Bestuurder van het Gewest, niet zoo volmaakte schoonheid had aanschouwd. De zeeprinses glimlachte. „Indien gij hier wilt blijven waar het naar uw eigen bekentenis schooner is dan op de aarde, zoo zal ik u tot hoofd en overste over al mijn gaardeniers stellen, Urasjimataro." De visscher dacht aan zijn zwaar en gevaarlijk beroep en aan zijne armoede. Doch aan zijn ouders dacht hij ook. „Verheven gebiedster, Prinses van de Zee! voor uw edelmoedige genade kan ik u alleen met mijn leven danken. Doch ik bid u mij nochtans te vergunnen terug te keeren tot mijn ouders die zuchten om mijn lang uitblijven." De zeeprinses fronste donkerder haar wenkbrauwen. „Het zij u vergund terug te keeren naar de aarde. Doch alvorens gij van hier gaat verlang ik dat gij mijn rijkdom zult zien, of iets ter aarde daaraan gelijk is." Zij geleidde Urasjimataro naar een paviljoen, voor den ingang waarvan twee kronkelende vuur-oogde draken wacht hielden. Kunstwerken zoo overheerlijk schoon dat de meesterstukken der doorluchtigste meesters op aarde gebrekkig schijnen moesten in vergelijking, stonden hier te pronk op voetstukken van goud en van ivoor; de gordijnen die aan den ingang hingen waren van parelsnoeren gevlochten, en van dungeslepen edelgesteente waren al de vensters. Zulk een rijkdom moest Urasjimataro bekennen dat ook in de schatkamer van den Keizer van Japan niet te vinden was. De zeeprinses glimlachte en zij werd nog schooner dan te voren toen zij sprak: „Indien gij hier wilt blijven, edele Urasjimataro, zal ik u tot mijn schatbewaarder maken, en tot den machtigste in mijn rijk na mij zelve." Urasjimataro was bijna verblind door den prachtigen rijkdom dien hij aanschouwde, en bij de gedachte dat hij daarover zou heerschen duizelde het hem. Doch zijn oogen nederslaande, antwoordde hij dat hij een onwaardig zoon zou zijn indien hij zulke weelde voor zich koos en zijne ouders aan eenzaamheid en gebrek overliet, in een leven zonder hem. Waarom hij de zeeprinses bad hem tot hen te laten terugkeeren. Hij waagde het niet zijne oogen van den grond op te heffen terwijl hij dit antwoord gaf, want hij vreesde met zijn wederstreven de prinses tot het uiterste vertoornd te hebben. Doch wel verre van toornig te zijn, glimlachte Otahime de onvergelijkelijk schoone, en met een stem zoo liefelijk als het gezang van den nachtegaal sprak zij: „O edelste Urasjimataro, dien het genoegen niet verlokken kan, en niet de rijkdom, zult gij ook in mijn koninkrijk niet blijven als ik u de opperste eer bied? Ik bid u, neem mij aan tot uw gemalin, en wees mijn koning, en de koning van mijn rijkl De visscher hief de oogen op, en zag de prinses aan, die bloosde zoo als de hemel bloost in het uur van den opgang der zon. Een langen tijd bleef hij zonder spreken. Toen wierp hij zich neder voor de voeten der prinses, drukte zijn voorhoofd op den grond, en sprak onder tranen: „Overschoone Otahime, het ware reeds te veel geluk voor mij als ik van uit de verte uw schaduw zou mogen aanschouwen op den muur. Voorzeker zal ik sterven in een land waar ik nimmer meer van u vernemen zal. Maar niettemin bid ik u, dat gij mij laat wederkeeren tot mijn ouders, opdat ik tot mijn dood toe hen diene en verzorge zoo als het een liefhebbenden zoon betaamt. Toen zij die standvastige weigering vernam, begon de prinses te weenen. Doch het waren geen tranen van smart die zij stortte, doch tranen van een vreugde zoo groot dat zij zonder weenen haar niet verdragen kon. „O deugdzame Urasjimataro", sprak zij, „dien ook de opperste eer en de liefde niet verlokken kunnen ontrouw te worden aan den kinderplicht, nu hebt gij door uw deugd mij gered, en zelf een volkomen geluk verworven. Weet, dat ik de dochter van den keizer van Ringu ben, wegens ongehoorzaamheid aan mijn verheven vader verbannen naar deze eenzaamheid onder de diepe zee. En deze wet stelde mijn vader vast, dat ik nimmer tot hem terug zou mogen komen tenzij ik de liefde verwierf van een man die met volkomen toewijding zijne ouders beminde. Mijne getrouwe voedster, de schild- pad, die tot straf voor haar verzuim mij van kindsbeen af mijn plichten jegens mijn ouders in te prenten, die gedaanteverwisseling onderging, bracht reeds velen tot mij van de aanzienlijkste jongelingen uit het land. Doch niet een bestond de proef die ik volgens mijn vaders gebod hem oplegde; niet een weigerde om zijner ouders wil de schatten, de macht en het geluk dat ik hem voor zijn blijven bood. En mijn voedster in haar schildpadgedaante bracht hem terug naar het strand van de zee en de oevers der rivieren, vanwaar zij hem, als in een droom had mee gelokt, zoodat zij weer ontwakend, meenen moesten inderdaad gedroomd te hebben. Gij alleen, deugdzame Urasjimataro, hebt de proef der kinderliefde doorstaan. Indien gij mij bemint zooals ik u bemin, zult gij uwen ouders een dochter schenken, en zal ik mijn vader een zoon aanbrengen, en een erfgenaam van zijn keizerrijk." Terwijl de prinses deze woorden tot den overgelukkigen Urasjimataro sprak, begon het paviljoen te bewegen zooals de knop der lotosbloem beweegt, die uit den donkeren bodem opstijgt naar het licht. Met den bloeienden lusthof die het omgaf, steeg het paleis door de zee omhoog, en dreef aan land voor de hoofdstad van Ringu. Daar ontving de Keizer zijn lang ontbeerde dochter, met vergiffenis en liefde, hergaf der voedster haar menschelijke gedaante en nam Urasjimataro aan als schoonzoon en opvolger in zijn rijk. Urasjimataro's ouders werden in plechtigen optocht afgehaald uit hun hut, met de grootste eerbewijzen ontvangen in het paleis des keizers, en om de deugd van hun zoon tot den rang van vorsten verheven. En Urasjimataro en prinses Otahime leefden in volkomen liefde en geluk tot aan het einde hunner dagen. Het Geschenk van den Zeekoning Er waren eens een visscher en zijn vrouw, die heetten Lasmatto en Lasmaja, en die woonden op een eilandje midden in een wijde en diepe baai van de zee. Daar hadden zij een huis, dat vroeger de romp van een schip was geweest, en een haardstee die gebouwd was van walvischknokken. Als de wind naar zee woei zeilde Lasmatto uit in zijn boot, en wierp zijn groote netten uit naar den haring; en als hij weer naar het land woei zeilde hij terug, met zijn netten vol visch. Lasmaja roosterde den visch aan het spit, voor den maaltijd, en kaakte en droogde zooveel dat zij er al den tijd wanneer Lasmatto niet uit kon zeilen, bij storm of wintertijd, genoeg aan hadden. Zoo leefden zij zonder zorg, en Lasmatto was best tevreden. Maar Lasmaja was niet tevreden. Als Lasmatto lang uit bleef, en zij had al den visch van de vorige vangst gedroogd en gekaakt, en al de netten geboet en niets meer te doen, zat zij op het strand van het eilandje en zag uit naar het land. Achter de rotsen waren groene weiden, daar weidde de herder zijn koeien, 's Avonds blies hij op zijn langen hoorn dat het ver langs het strand, en over de baai van het eilandje heen klonk. De koeien kwamen van her en der op hem toe. Hij melkte ze, en droeg de groote emmers boordevol naar huis. Als Lasmaja dat zag, dacht ze telkens, hoe heerlijk het toch zou wezen als zij zelf ook een koe had, en zoete melk kon drinken en boter hebben op haar brood. En als ze dat goed bedacht had, dan smaakte de visch haar niet meer, de versche niet en de zoute heelemaal niet. Op een keer nu dat Lasmatto langer was weggebleven dan hij ooit nog had gedaan, en Lasmaja langer naar den herder en zijn kudde had gekeken en erger verlangd had dan ooit, landde een vreemde zeeman op het eilandje. Lasmaja was verwonderd. Want nooit landden hier vreemden, en zij had de boot ook niet aan zien komen, hoewel zij met de hand boven de oogen de heele zee over getuurd had naar de zeilen van Lasmatto. Toen zag zij den vreemdeling eens goed aan, en merkte dat hij oogen had als een schelvisch, en geen tanden maar graten in den mond, en zijn haar en lange baard leken wel zeewier en zijn kleeren waren druipnat, en vol zand en schelpjes. Maar zijn boot was nog het wonderlijkste van alles, het was maar de helft van een boot, zoodat het niet te begrijpen was hoe die zee bouwen kon, of hoe iemand daar in kon zitten. Lasmaja werd bang. Maar de vreemde zeeman vroeg met een heel gewone stem te eten en te drinken, en zei dat hij er graag voor betalen wilde ook, en daarbij gaf hij Lasmaja een handvol zilverstukken en ging met haar mee het huis in. Lasmaja zette hem visch en brood voor. Maar hij schoof den visch weg, en vroeg om ,,Lamasja was zoo verheugd dat zij de koe om den hals viel." melk en om boter bij het brood. Dat maakte Lasmaja verlegen ; zij zei dat de gast het niet kwalijk moest nemen, maar zij hadden boter noch melk, omdat zij geen koe konden houden op hun kale eilandje, waar niets groeide dan wat zeegras. „Nu, zei de vreemdeling, „wat hindert dat? Koning Akti heeft wel duizend koeien loopen waar niets dan zeegras groeit. Vraag Koning Akti om een zeekoe!" Lasmaja had nog nooit van Koning Akti gehoord. Zij vroeg den vreemdeling wie dat wel was ? De vreemdeling keek haar van terzijde aan met zijn schelvischoogen; toen begon hij te lachen dat zijn graten van tanden te zien kwamen. „Koning Akti, dat is de koning van de zee. Hij woont daar waar zij het diepst is, in een koralen kasteel. Hij heerscht over alle visschen in de zee, over alle vogels die er over heen vliegen, over alle schepen die er op varen. Zijn wagen is bespannen met zeepaarden, die hebben manen als wit schuim, een nek gebogen als een golf en oogen die in t donker lichten; zij rennen sneller dan de wind. Op zijn weide loopen zeekoeien glad en grijs van vel, die het zeegras afscheren en het lange wier. De meermannen zijn de herders, de meerminnen de melksters. In maneschijnnachten komt de kudde uit het water opgestegen, en weidt langs het strand. Wie dan koning Akti aanroept bij de namen waarmee hij geroepen wil zijn, en hem vraagt om een van zijn koeien, dien schenkt hij het geschenk. Maar hij moet zich wel in acht nemen dat hij Koning Akti niet vertoornt! Want doet hij dat, al is het maar met het werpen vaneen kiezelsteentje in het water, dan neemt Akti het geschenk terug, en haalt hemzelven naar de diepte, naar zijn koralen kasteel." Lasmaja voelde dat het haar koud over den rug liep, terwijl de vreemde zeeman sprak. Maar zij dacht aan de zeekoeien van Koning Akti, en vroeg, bij welken naam de zeekoning genoemd wilde worden, als hij er een geven zou ? De vreemdeling keek haar weer van terzij aan, en grimlachte. „Het geeft niets of ik je dat zeg, Lasmaja, je durft den zeekoning toch niet roepen!" Lasmaja dacht: „Hoe weet die vreemde man dien ik nog nooit van mijn leven gezien heb, dat ik Lasmaja heet?" Maar zij zei: „Jawel, vreemde zeeman, dat zou ik best durven." „Nu, als je dat dan wel durft, dan moet je bij volle maan, als Koning Akti's koeien aan land komen, hier aan het strand gaan staan met je voeten in het water, en je gezicht naar de maan, en je moet over de zee heen zeggen: „Koning Akti Wierbaard. Groene Akti Visschestaart, Walrus-herder, Meeuwen-heer, Schenk een geschenk mij en neem 't niet weer." Toen de vreemde zeeman dat gezegd had, stond hij op, ging naar zijn halfboot en stak in zee. En Lasmaja zag hem wegzeilen, dwars tegen den wind en tegen de golven in. Toen begreep zij dat zij niet met een mensch gesproken had, maar met een van het zeevolk. En zij kon den nacht haast niet afwachten om de tooverspreuk te beproeven. Zij wenschte alleen maar dat Lasmatto niet thuis zou komen, want zij was bang dat hij 't niet zou willen hebben. En toen de zon onderging en zij nergens aan de kim het zeil van Lasmatto zag, was zij blij. Het werd nacht, de volle maan kwam op. Zij keek door het venster, daar zag zij de kudde van koning Akti's koeien loopen langs het strand. De maan scheen op hun ruggen, zij glommen grijs en blank, als golven zoo rond. Lasmaja deed haar schoenen en kousen uit, ging met de bloote voeten in het water staan en keerde haar gezicht naar de maan. Toen riep ze, over de zee heen: „Koning Akti Wierbaard, Groene Akti Visschestaart, Walrus-herder, Meeuwen-heer, Schenk een geschenk mij en neem 't niet weer!" Daar kwam, midden uit de zee, een glinsterend hoofd opgedoken en een stem die klonk als het bulderen van den stormwind vroeg: „Welk geschenk verlang je ?" Lasmaja beefde als een riet. Maar zij raapte al haar moed samen en antwoordde : „Ik verlang een koe !" Het hoofd antwoordde: „Ga naar huis en zie niet om. Morgen vroeg zul je de koe aan het strand zien staan." Toen dook het onder in de golven, en er was niets meer te zien dan een schitterende plek maneschijn. Lasmaja ging snel, zonder omzien, het huis binnen. Ze kon niet in slaap komen, zij dacht, wat zal er nu gebeuren ? Eindelijk kwam de dageraad. Zij liep naar buiten. Daar aan het strand stond de koe ! Lasmaja was zoo verheugd dat zij de koe om den hals viel. Toen bekeek zij haar haar eens goed. Dat was een zonderlinge koe ! Zij had geen horens, en haar hoeven leken wel vinnen, haar natte glimmende huid was vaal-grauw, en groote slagtanden staken uit haar muil. Lasmaja werd bang. Maar de koe strekte den hals uit en loeide met een gewone koeienstem. En toen zij zich heel en al ophief uit het water en aan land kwam, zag Lasmaja dat haar uiers gespannen stonden van de melk. Zij haalde een emmer, zij haalde nog een emmer, en toen ze die beide volgemolken had, haalde zij een waschtobbe en een haringkuip, en toen was de koe nog niet leeggemolken, en zij wist geen raad meer, maar moest de kostelijke melk laten wegloopen in 't zand. Daar kwam Lasmatto thuis. Zij had zijn boot niet zien aankomen over de zee, zoo druk had zij het gehad met melken. Hij riep haar om hem te helpen met zijn netten vol visch. Maar zij dacht: ,,Ik heb hier wel wat beters dan visch!" En riep: „Kom liever hier, en help mij!" , Lasmatto werd boos, want zoo had Lasmaja hem nog nooit geantwoord. „Neen, kom jij hier en help mij!" „Ik kom niet, kom jij maar!" Lasmatto stapte met zijn groote stevels uit de boot. „Ik kom, en nu zal het er spannen." Daar zag hij de wonderlijke koe, en de emmers en de waschtob en de haringkuip vol melk. Lasmaja vertelde hem wat er gebeurd was. „Nu zullen we eiken dag melk hebben en boter op ons brood, zoo goed als de menschen die op het land wonen !" Lasmatto schudde het hoofd. „De zeeman in de half-boot brengt geen geluk aan. Ik vertrouw Koning Akti en zijn geschenken niet." Maar Lasmaja wou hem niet aanhooren. En de melk van de zeekoe was zoo vet, en de boter zoo zoet, dat Lasmatto, na eenigen tijd, van den zeeman in de halfboot en van Koning Akti niet meer repte, en zich te goed deed zonder aan iets anders te denken. Maar toen hij weer uitzeilde zei hij toch tegen Lasmaja : „Hoor, Lasmaja, je hebt nu wat je altijd verlangd hebt. Wees nu tevreden en vraag niet meer, en als de man in de halfboot soms weer mocht komen, laat hem niet aan land gaan op ons eiland." Lasmaja beloofde het. Maar toen de boot van Lasmatto uit zicht was verdwenen, en zij de zeekoe molk, en zij al twee haringvaten leeg had gemaakt, en nog niet genoeg berging had voor de melk, dacht zij hoe jammer het toch was dat al die kostelijke melk wegliep in 't zand, en hoe goed zij er boter van maken kon, en die verkoopen in de stad, als zij maar een knappe melkmeid had om haar te helpen. En terwijl ze dacht hoorde zij een riemslag, en daar was de zeeman in de halfboot. Lasmaja dacht aan wat Lasmatto had gezegd. Maar de zeeman kwam niet aan wal, hij zeilde langs het eiland heen, en hij riep haar toe : „Waarom breng je geen melk en geen boter en geen kaas naar de markt in de stad Lasmaja ? en laat al de kostelijke melk van koning Akti's koe zoo maar wegloopen in 't zand ?" Lasmaja dacht: „ik dien hem toch wel te antwoorden!" en ze zei. „Ik heb geen flinke melkmeid om mij te helpen ! Niemand wil hier op dit kale eiland midden in de baai wonen!" Toen zei de zeeman grinnikend : „Koning Akti heeft melkmeiden genoeg midden in zee ! Vraag koning Akti om een melkmeid!" En vóór Lasmaja kon antwoorden was hij in zijn halfboot al weggezeild. Lasmaja dacht: „Waarom zou ik dat eigenlijk niet doen ?" En toen het nacht was, en de volle maan aan den hemel scheen, ging zij in het water staan en riep : Koning Akti Wierbaard, Groene Akti Visschestaart, Walrus-herder, Meeuwen-heer, Schenk mij een geschenk en neem 't niet weer!" Daar dook het glinsterige hoofd weer op uit de golven en de stem als de stormwind vroeg: „Wat voor een geschenk verlang je ?'* Lasmaja riep: „Ik verlang een melkmeid !" En het hoofd zei. „Ga naar huis en zie niet om ! Morgen vroeg zal de melkmeid voor je venster staan!" Den volgenden ochtend bij het aanlichten van den dag deed Lasmaja haar venster open: daar stond de melkmeid ! Lasmaja bracht haar naar de schuur die Lasmatto voor de zeekoe had gebouwd, wees haar waar de emmers en het gereedschap stonden, en zei haar dat zij nu moest helpen met melken, karnen, boter kneden en kaas maken. Dadelijk ging de melkmeid aan den gang, en zij deed alles veel beter dan Lasmaja zelf. Maar wat een zonderlinge melkmeid was dat! Zij had oogen zoo geel als barnsteen, haar haar was vastgestoken met takjes koraal en toen zij haar mouwen opstroopte om de boter te kneden, kwam het te zien dat haar armen zoo schubbig waren als een visch. Lasmaja griezelde er van. Maar zij dacht dat tot nog toe alles goed was gegaan, waarom zou het nu ineens anders worden? En ze verheugde zich over de fijne, blanke boter en over al de ronde kazen die de nieuwe melkmeid had gemaakt. Toen Lasmatto thuis kwam zei zij, dat hij vooreerst niet meer op visch vangst uit hoefde, hij kon zijn boot veel beter gebruiken om haar melk en boter en kaas naar land te roeien; op de markt in de stad gaven de menschen daarvoor veel meer geld dan voor die ongelukkige haringen. Lasmatto vond het niet pleizierig dat te hooren. Maar toen hij de heele schuur vol zag staan met melk, boter en kaas, begreep hij toch dat dat alles daar niet kon blijven. En hij roeide er mee naar de stad en verkocht het op de markt voor zooveel geld als hij nog in zijn leven niet bij elkaar had gezien. Toen hij terugkwam zei hij tegen Lasmaja: ,,Ik hoop dat je nu tevreden bent, en dat ik van mijn leven van den man in de halfboot en Koning Akti met zijn geschenken niets meer zal zien of hooren! Want ik vertrouw hem nu eenmaal niet." Hij ging naar zijn netten, en zag dat zij nog juist zoo lagen als hij ze had laten liggen, vol visch. En hij vroeg Lasmaja waarom zij den visch er niet uit had genomen, een paar mooie geroosterd voor het middagmaal, en de anderen gespleten en te drogen gehangen, gekaakt en gezouten zooals altijd? Lasmaja antwoordde: „Ik heb wel wat lekkerders te eten, en wel wat beters te doen!" Zij zette hem brood met kaas voor, een pot-vol rijstebrij en wafels met boter en suiker er op. Het smaakte Lasmatto overheerlijk. En na het eten zei Lasmaja : „Nu raak ik van mijn leven geen visch meer aan." Zij maakte al de haringtonnen leeg om ze als melkemmers en botervaten te gebruiken, pakte de kazen in de vischnetten en zond Lasmatto eiken dag naar den wal, om te handelen op de markt, en haar heele hoopen geld en nog het mooiste uit de stad op den koop toe, thuis te brengen. Lasmatto deed het, maar hij had er geen pleizier in. Als Lasmaja de mooie kleeren uit de stad aantrok en de lekkere dingen uit de stad op tafel zette, en al het gouden geld uit de stad telde, dan werd hij zoo verdrietig dat hij het huis uitliep. Hij ging aan het strand zitten, keek naar de zee, waar hij nu zoo heerlijk zou kunnen varen, en naar de zilveren plekken van de haringscholen, die hij met netten vol zou kunnen ophalen, en verwenschte den man in de half-boot en koning Akti met al zijn geschenken. Maar Lasmaja legde het gouden geld op stapeltjes in de kast. En ten laatste had ze zooveel stapeltjes dat zij er aan uit kon tellen dat ze nu een rijke vrouw was. Daarom vond ze dat ze niet langer in dat oude huis, dat maar de romp van een ontredderd schip was, kon wonen. Ze wou een huis hebben, zoo als de huizen van de rijke menschen in de stad. En toen het weer volle maan was, en Lasmatto van huis op tocht naar de markt, stond zij op, ging naar het strand, en riep over de zee heen naar Akti. Koning Akti Wierbaard, Groene Akti Visschestaart, Walrus-herder, Meeuwenheer, Geef m'een geschenk en neem 't niet weer!" Akti stak zijn hoofd op uit de zee en vroeg: „Wat verlang je ?" En Lasmaja antwoordde: „Ik verlang hout voor een huis, en timmerlui om het te bouwen." „Ga naar huis en zie niet om! Morgen zijn de planken op het strand, en de timmerlui aan het werk." Lasmaja kon den morgen bijna niet afwachten. Om te gauwer haar nieuw huis klaar te hebben, begon zij alvast het oude af te breken. Zij lichtte de deur uit haar scharnieren en de luiken, brak de haardstee van walvischknoken op, en hakte met de bijl de planken wanden stuk. De wonderlijke melkmeid hielp haar. En de zonderlinge koe hieuw met haar slagtanden en schopte met haar vinnen dat de schuur in splinters vloog. Toen de dag aanbrak was er van het huis en van de schuur niets meer te zien, en Lasmaja stond met de meermin en de zeekoe op een naakte rots in den wind. Zij dacht hoe erg het zou zijn als Lasmatto terug kwam vóór de timmerlieden van Koning Akti het prachtige nieuwe huis gebouwd hadden. En bijna berouwde haar wat zij had gedaan. Zij waren toch gelukkig geweest met hun beiden in het oude huis, al was het dan maar de romp van een ontredderd schip. Maar pas had zij dat gedacht, of daar zag zij een heele vloot booten aankomen, hoog opgestapeld met hout, planken en zware balken, en de timmerlui zaten met hun gereedschap boven op de stapels. Zij sprongen aan wal, zij sleepten de balken en de planken aan, en begonnen te hakken, te zagen, te hameren en te passen. Lasmaja kon haar oogen niet gelooven, zoo schoot het werk op. Maar zij werd bang als zij naar de bouwers keek, zulke zonderlinge gezichten hadden die, zulke strakke glazige oogen, zulke witte wangen die wel kieuwen geleken, en monden zonder lippen, die snakten naar lucht, als een visch snakt op het droge. Zij lachten niet, zij spraken niet, met hun magere grauwe handen die wel krabbenklauwen en kreeftenscharen geleken, grepen zij maar hoe langer hoe sneller de planken en de balken aan, en bouwden het huis, met wanden schuin opstaand en van weerszij in een scherpen hoek uit elkaar strevend, zooals de wanden van geen een huis, maar enkel die van een schip doen. Daar kwam de vreemde zeeman in de halfboot er aangeroeid, stapte aan land, en zei: „Zoo mag ik zien dat Koning Akti's werkvolk een huis bouwt. Kom binnen, Lasmaja, en dat het je voor den wind ga in dit nieuwe huis." Lasmaja werd zoo bang, dat ze van angst wel haast de zee ingeloopen was. Zij had den weerhaan van het oude huis in de hand gekregen, hoe dat wist ze niet, dien hield zij stijf vast. Maar de vreemde zeeman nam haar bij de andere hand, en trok haar het huis in, waar geen dak op stond, maar een dek, en masten. En toen zij boven waren riep hij: „Alles klaar! Hoezee!" Daar begon het huis te beven, te glijden, en met een aanloop sprong het het eiland af in zee. De groote golven spoelden er om heen, het voer. Maar niet als andere schepen voor den wind, neen, het ging er recht tegen in, evenals de halfboot van den vreemden zeeman. En de melkmeid, de koe, en al het timmervolk sprong het na in zee. En terwijl zij als bruinvisschen duikelden en sprongen, duwden zij het huis dwars door de golven vooruit, en de halfboot voer zonder zeil of roeier achterna. ..Lasmaja! zei de vreemde zeeman, „het beviel je immers zoo slecht op dat kleine eiland! Nu gaan wij naar het koralen kasteel van Koning Akti!" Men had de arme Lasmaja wel in haar tranen kunnen wasschen, zoo schreide zij. En daar gaf niemand om, het huis voer naar koning Akti's koralen kasteel dat de golven opspatten van de vaart. Maar ineens, daar zag zij Lasmatto er aan komen in zijn boot. Zij schreeuwde om hulp. Lasmatto had verdrietig voor zich gekeken, zooals hij altijd deed als hij van de markt terug kwam. Maar op dien schreeuw zag hij op, herkende Lasmaja, en roeide op dat zwarte gevaarte van een huis of van een schip of wat het dan was af, dat zijn riemen doorbogen. Hij had het haast bereikt, daar dook het hoofd van Koning Akti op uit de zee. Hij hief zijn geweldig zwaard op om Lasmatto te vellen. Maar op hetzelfde oogenblik wierp Lasmaja uit alle macht den weerhaan van het oude huis, dien zij nog altijd in de hand had gehouden, den zeekoning naar het hoofd, en trof hem zoo geweldig, dat hij, overgudst van bloed, wegzonk. Toen, met een kloek besluit sprong zij over boord, en zwom naar de boot van Lasmatto. En terwijl het schip met een vreeselijk gekraak onderging, roeiden de twee, midden door het zeevolk heen, naar hun eiland, en landden er juist bij tijds voor Akti, die brullend van woedde hen nazette, hen had kunnen grijpen. „Laat ons nu het huis ingaan en eens hartig eten, want ik heb danig honger, dat kun je gelooven !" zei Lasmatto. Lasmaja zei angstig. „Och, lieve man, wij hebben geen huis meer! Ik heb het afgebroken om plaats te krijgen voor het nieuwe dat de booze Akti mij had beloofd, die valschaard!" Maar Lasmatto keek haar verbaasd aan. „Het huis afgebroken? wat praat je toch? Je droomt nog, geloof ik. Kijk eens achter je I" Het Gulden Sprookjesboek J5 Lasmaja keek om, daar stond het lieve oude huis, dat vroeger de romp van een schip geweest was, en op het dak stond de weerhaan te draaien in den wind! Zij riep: ,,En de melkmeid met haar geschubde armen? En de koe zonder horens met het zeehondenvel? En alles wat er gebeurd is?" Maar Lasmatto zei: ,,Er is niets gebeurd dan dat je in slaap bent gevallen, terwijl je naar mij uit zat te kijken, hier aan het strand. Je sliep zoo vast, dat je me niet eens hoorde toen ik de boot op den wal trok, zoo zwaar van de visch als ze is " Lasmaja wreef haar oogen uit. Het was alles maar een droom geweest. Op haar klompen begon zij te dansen van vreugd. „Van mijn leven zal ik naar geen koeien of geen melkmeid of geen mooi huis meer verlangen!" riep ze. „Zooals we het hebben, zoo hebben we het goed!" En zoo goed hebben Lasmatto en Lasmaja het gehouden tot op dezen dag toe. „De prins reed op een prachtigen schimmel, maar het Bokkenmeisje reed zooals altijd op haar bok." Het Bokkenmeisje Er waren eens een koning en een koningin die geen kinderen hadden en erg bedroefd waren daarover. Als ze door hun koninkrijk reisden zagen ze overal, in heerenhuizen, boerenhofsteden en herdershutjes kinderen met roode wangen en klare oogen, en dan begon de koningin te schreien en zei: „Ik zou graag mijn koninginnekroon en mijn prachtig paleis en mijn heele koninkrijk op den koop toe geven als ik ook zulke aardige kinders mocht hebben!" En dan zuchtte de koning, en zei: „Ja, dat is nu eenmaal niet anders !" Op een dag nu was de koningin weer zoo bedroefd dat zij het in haar groote doodstille paleis niet uit kon houden. Niemand van haar edelvrouwen wilde zij mee hebben. Geheel alleen ging zij het bosch in. En onder het gaan schreide zij zoo, dat de vogels in de takken het hoorden, en uit medelijden ophielden met zingen. Toen zij nu een eind weegs in het bosch gekomen was, hoorde zij op eens een vroolijk gejoel en geschreeuw, of daar wel twintig kinderen aan het spelen waren. „Daarzijn kinderen! dacht de koningin. En zij liep gauw, om te zien wat dat er voor waren die zoo'n pret hadden bij het spel. Zij kwam aan een groene wei midden in het bosch, waar een kudde geiten liep te grazen. Een klein meisje met een donker gezicht en zwarte oogen en zwart haar zat op een bok als een ruiter op zijn paard. Zij sloeg hem de hielen in de zijden, en met kreten en geroep vuurde zij hem aan, hier heen en daar heen, de geiten achterna, die te ver afdwaalden van de kudde. Zij had een grooten houten pollepel in de hand, daar mee sloeg zij links en rechts onder de geiten, en lachen deed ze daarbij dat zij schaterde. Zoo bedroefd als zij pas nog geweest was, zoodat de tranen haar nog aan de wangen hingen, moest de koningin zelve meelachen. En zij dacht: „Als dat vroolijke kleine meisje bij mij in het paleis was, zou het er vast zoo stil niet meer zijn, en ik zelf was ook zoo treurig niet. ' En zij vroeg het kleine meisje of het met haar mee wilde gaan. „Jawel! zei het meisje, „Maar mijn bok moet ook mee en mijn pollepel geef ik niet uit de hand! Dat was de koningin om het even, als zij het vroolijke kleine meisje maar bij zich had. Dus reed het meisje op haar bok mee met de koningin naar het paleis. En omdat ze zonder haar bok niet kon zijn, en ook niet in een mooie kamer en een zacht bedje verkoos te slapen, maar in den stal ging liggen op het stroo naast haar bok, noemden de menschen haar het Bokkenmeisje. Kort nadat het Bokkenmeisje in het paleis was gekomen, kreeg de koningin een dochtertje, dat had oogen als sterren en wangetjes zoo zacht en rood als een roos. De koningin dacht: „Nu heb ik een kindje, nu kan ik dat zwarte leelijke Bokkenmeisje wel missen!" En zij wou het Bokkenmeisje wegsturen, weer naar de geiten terug. Maar daar begon de kleine prinses te huilen, dat het klonk door het heele paleis. De koningin en de minnemoer en al de edelvrouwen zongen van „suja suja kindje! maar dat gaf niets, het prinsesje schreeuwde hoe langer hoe harder, en het hield eerst op toen het Bokkenmeisje bij de wieg kwam, en op haar bok kapriolen maakte door de kamer. Toen dat voor een tweeden keer gebeurde, en nog eens voor een derden keer, begreep de koningin dat haar dochtertje niet opgroeien kon zonder het Bokkenmeisje. En van nu af bleven de twee altijd bij elkaar. Het kleine prinsesje groeide op, en werd met den dag mooier. Het Bokkenmeisje groeide ook op, en werd met den dag leelijker. De koningin zag haar niet graag aan, en de kamervrouwen die er om kibbelden wie het mooie prinsesje zou helpen, bekommerden zich om het Bokkenmeisje niet, zoodat haar haar nooit gekamd werd, en zij er uit zag als een ragebol. Haar zelf kon dat echter in het geheel niet schelen. Zij speelde en lachte den heelen dag. En het kleine prinsesje kon het ook niet schelen, zij wilde bij niemand zijn dan bij het Bokkenmeisje. Zoo was het toen zij kinderen waren, en toen zij volwassen waren bleef het zoo. Het jaar nu dat het prinsesje achttien jaar was geworden gaven de koning en de koningin met Kerstmis een prachtig feest. Het heele land werd daarop uitgenoodigd, en de menschen kwamen van heinde en ver over de sneeuw gesleed en over het ijs gereden, en de prins uit het naburige koninkrijk kwam ook in zijn prachtigste kleeren. Het Bokkenmeisje had geen mooie kleeren; zij kreeg nooit dan wat een ander niet meer wou dragen. In haar vuile gescheurde kleeding met haar bruin ongewasschen gezicht, en haar zwarte ongekamde haren zag zij er uit als het vuilste bedelkind, zoodat niemand haar in de feestzaal wou laten. En zij zou zeker den heelen nacht buiten gebleven zijn in de sneeuw. Maar de prinses zei: „Als het Bokkenmeisje niet bij het feest is, wil ik er ook niet bij zijn!" En zij ging zelve naar buiten, nam het Bokkenmeisje bij de hand, en liet haar naast zich zitten op een gouden stoel. Het feest begon, en was prachtig. Maar op eens werd een vreeselijk rumoer gehoord voor de deuren van de zaal. Het Bokkenmeisje vroeg: „Wie maakt daar zulk een rumoer?" „De wind maakt rumoer," zei de koningin. „Stoor er je maar niet aan! Maar het rumoer werd hoe langer hoe heftiger. En het Bokkenmeisje vroeg weer: ,,Wie maakt daar zulk een rumoer? Want dat is de wind niet." „De hagel maakt rumoer," zei de Koningin. „Stoor er je maar niet aan." Maar het rumoer werd nog veel heftiger. En het Bokkenmeisje vroeg voor de derde maal. „Wie maakt daar zulk een rumoer? Want dat is de hagel niet!" „De donder maakt zulk een rumoer. Och vraag toch niet weer!" Toen stond het Bokkenmeisje op van haar gouden stoel en zei: „Niet de wind en niet de hagel en niet de donder maken zulk rumoer, maar de heksen en de kabouters. Nu ga ik ze verjagen. Houd alle deuren goed dicht, dat ze hier niet in kunnen." En ze nam haar pollepel stevig in de hand, en ging naar de groote deur toe. De muziek hield op, en alle menschen keken bang. Niemand had lust om met de booze heksen en kabouters te gaan vechten. En de prins uit het naburige koninkrijk die met het mooie prinsesje danste, zei: „Laten we hier in den hoek gaan staan, daar komen de heksen en de kabouters zoo gauw niet bij ons!" Het Bokkenmeisje echter ging naar buiten in de gang. Daar renden de heksen en kabouters als de dollen door elkander, de heksen reden op bezemstelen die zij lieten steigeren en galoppeeren als paarden, de kabouters stonden op hun kop en sprongen op eikaars schouders, en allen te samen maakten zij met tieren en geschreeuw een leven als een oordeel, en sloegen alles stuk wat zij grijpen en bereiken konden, uit boosheid dat zij niet op het Kerstfeest waren gevraagd. Het Bokkenmeisje echter was heelemaal niet bang. Op haar bok reed zij midden door den troep heen, en met haar pollepel sloeg zij er zoo geducht op los, dat de heksen en de kabouters het uitkrijschten van schrik en pijn, en overhaast hun biezen pakten. Zij vlogen de deuren uit, de ramen uit, den schoorsteen uit. Het was een geweld of alle planken in het huis kraakten en alle balken barstten, en de scherven van de ruiten vielen zoo dicht als een hagelbui op den grond. Binnen in de zaal verroerde niemand een vin. Alleen het mooie prinsesje zei: „Ik wil weten wat er met mijn lieve Bokkenzusje gebeurt!" en ze liep naar de deur, en keek door de kier. Maar o wee! daar kwam juist de laatste heks aan, de allerkwaadaardigste van allemaal. Die had net een harden slag met den pollepel gekregen van het Bokkenmeisje, zoodat ze nog veel kwader was dan anders, en toen ze daar nu het mooie prinsesje zag, riep ze: „Heb ik jou daar! en met een harden ruk trok ze het prinsesje haar hoofd af, en zette haar een kalfskop op in de plaats. Schaterend van het lachen vloog ze toen door de zoldering. Daar stond het arme prinsesje met ronde verschrikte kalfsoogen te kijken. Zij wou roepen: „Och, Bokkenzusje, help me toch!" Maar in plaats van woorden stiet ze een klagelijk geloei uit. Iedereen kwam toegeloopen. de koning en de koningin voorop. Daar stond hun dochter met een kalfskop. De koningin viel op de plek in onmacht, de koning rukte met beide handen de haren uit, alle gasten begonnen te huilen en te lamenteeren. De edelvrouwen weenden zoo, dat zij hun tranen moesten afvegen met hun kanten mouwen, en de heeren zuchtten dat hun gouden kleeren barstten. Wat den prins uit het naburige koninkrijk aangaat, die schrok zoo, dat hij de zaal uitliep en naar huis, zonder eens „Goeden avond ! en dank u wel voor al het pleizier!" te zeggen. En toen zij hem zagen wegloopen, liepen de andere gasten ook weg. Sommigen waren beleefd, en maakten diepe buigingen, voor den koning en de koningin en de prinses met den kalfskop, en sommigen zeiden „we wenschen u spoedig beterschap !" en sommigen zeiden „wel bedankt voor den pleiziengen avond!" en sommigen zeiden heelemaal niets en keken benauwd — maar allemaal maakten ze dat ze weg kwamen. En in een oogenblik tijds was de heele groote volle zaal leeg, en de koning en de koningin alleen met de arme prinses en het Bokkenmeisje. Het Bokkenmeisje sprak: „Koning! geef mij een goed schip, dat zee bouwt in alle weer. Dan zeil ik morgen aan den dag naar Kabouterland, en haal mijn zuster haar hoofd weerom." „Och, Bokkenmeisje, hoe wil je dat doen? Je bent immers nog nooit op zee geweest. En wie zal met je mee willen naar Kabouterland? Daar krijg ik geen schipper, geen stuurman en geen matrozen voor." „Een schipper, een stuurman of matrozen heb ik niet noodig. Ik zeil alleen naar Kabouterland." Toen zei de prinses met den kalfskop. „Ik wil mêe met mijn Bokkenzusje naar Kabouterland!" Het klonk als het blaten van een kalf heel alleen in de wei, en van akeligheid was de koningin bijna weer flauw gevallen. De koning wilde eerst van het heele plan niets hooren. Hij was bang dat de twee prinsessen verongelukken zouden op zee, of dat de heksen hen zouden vangen en nooit weer loslaten. Maar het Bokkenmeisje zei, dat dan de prinses tot haar dood toe met een kalfskop zou moeten rondloopen en als een kalf loeien. En de koningin bedacht, dat zij dan toch niets aan haar leven hebben zou, en zijzelf en de koning aan het hunne ook niet veel, met zoo een ongelukkige dochter, waarmee ze tot spot en schande waren van de heele wereld. Zoodat ten laatste de koning zei: „Bokkenmeisje, ik geef je een goed schip dat zee bouwt in alle weer." Het schip werd opgetuigd en met proviand voor een lange reis geladen. Het Bokkenmeisje ging met haar bok en haar pollepel, en met de kalverenprinses aan boord en heesch het zeil. „Zuidenwind kom, en blaas ons naar Kabouterland!" Toen kwam de Zuidenwind. Zij zeilden een maand, een week en een dag, toen liepen zij de baai in van Kabouterland, en zagen het slot van de heksen liggen. Het fonkelde in den zonneschijn dat het bijna niet aan te zien was. De muren waren van bevroren watervallen, het dak van sneeuw, de vensters van ijs. En zoo dicht als een hagelbui dwarrelden de heksen en de kabouters om het slot heen. Het Bokkenmeisje waarschuwde de prinses benedendeks te blijven, en vooral niet uit te kijken. Toen sprong zij op haar bok over de verschansing in zee, zwom naar den wal, en reed recht op het heksen-kasteel toe. In de groote zaal stond de tafel gedekt, want de heksen wilden dien dag juist op hun manier Kerstfeest vieren. En midden op de tafel, daar stond het hoofd van de prinses, en rechts en links daarvan een rechterhand van een koningszoon, en een linkerhand van nog een koningszoon. Dat zag het Bokkenmeisje door het raam. Zij bedacht zich niet lang, maar met haar pollepel sloeg zij het raam stuk, sprong op haar bok naar binnen, greep het hoofd van haar zuster en de handen van de twee koningszoons van de tafel, en rende terug naar het schip. Maar de heksen en kabouters hadden haar gezien. Met een vervaarlijk geschreeuw kwamen zij haar achterna. „Geef het hoofd van de prinses terug!" „Geef de rechterhand van den prins terug!" „Geef de linkerhand van den anderen prins terug!" „Geef alles terug, of we slachten je en braden je voor ons Kerstmaal!" Of het mieren uit een mierenhoop waren, zoo krioelden de heksen en kabouters om het Bokkenmeisje heen. Maar zij was niet bang! Zij sloeg onder hen met haar pollepel als malle Jan onder de hoenders, en de bok, niet lui, die stootte met zijn horens, en schopte met zijn hoeven, dat waar hij raakte de lappen er van afvlogen. En toen sprongen ze zamen in zee, zwommen naar het schip, klauterden er tegen op, en zeilden weg met zulk een vaart dat de heksen hen niet in konden halen, en de kwaadaardige heks, die het volstrekt wou probeeren, jammerlijk verdronk. Toen zij veilig en wel op hooge zee waren, nam het Bokkenmeisje de prinses den kalfskop af, en zette haar haar eigen mooie hoofd weer op. En dat zat, of het er nooit af was geweest. Nu wilde het Bokkenmeisje de beide koningszonen vinden wien de heksen de rechterhand en de linkerhand hadden afgenomen. Zij riep alle winden : „Kom, welke van de vier het is, en blaas ons naar het land van de beide koningszoons!" De Oostenwind kwam, en blies dat de zeilen bol stonden. Zij zeilden een dag en een nacht, toen kwamen zij aan het land van de twee prinsen. De Koning hun vader stond op den uitkijk, op den hoogsten toren van zijn kasteel. En toen hij het vreemde schip zag binnenloopen, zond hij dadelijk boden te paard uit om te vragen waar het van daan kwam, en of er soms iemand aan boord was, die zijn zoons kon genezen, want de eene had in plaats van de rechterhand een berenklauw, en de andere in plaats van de linkerhand den vleugel van een raaf. De boden kwamen aan het strand en zagen het Bokkenmeisje rondrijden op het dek, dat haar zwarte haren fladderden op den wind. Dat leek hun wonderlijk, en zij vroegen of er niemand anders aan boord was. „O ja, er is nog iemand anders aan boord. Als de koning en zijn twee zoons hier willen komen, dan zullen zij wel zien wie." De boden dachten dat het misschien iemand was die de prinsen zou kunnen genezen. En dat vroegen zij aan het Bokkenmeisje. Maar die wilde niet antwoorden. „Dat zal ik aan niemand zeggen dan aan den koning en zijn twee zoons zelf." En zij galoppeerde op haar bok in het rond dat het geheele dek er van daverde. De boden reden terug naar het kasteel en verhaalden den koning wat zij gezien en gehoord hadden. Toen reed de koning met zijn beide zoons naar het schip. De prins die den berenklauw had in plaats van een rechterhand, kwam het eerst aan boord. Het Bokkenmeisje vatte hem bij den klauw, trok ze af, en voegde de rechterhand aan den pols. Daar zat ze weer zoo als ze er altijd gezeten had. De tweede die aan boord kwam, was de prins met den ravenvleugel in plaats van de linkerhand. Het Bokkenmeisje greep hem bij den vleugel, knakte hem af en paste de linkerhand aan den pols. Daar zat ze of zij er van zijn leven niet af was geweest. Nu kwam de koning aan boord. En hij wist niet wat hij doen zou om het Bokkenmeisje te danken en haar eer te bewijzen. Hij wilde dat zij op zijn kasteel zou komen en van alle schatten en kostbaarheden die hij bezat, het allerheerlijkste zou uitkiezen. Het Bokkenmeisje zei: „Goed, als mijn pleegzustertje, de prinses, mee gaat." Nu kwam ook de prinses aan dek, en allen te samen reden zij naar het kasteel van den koning en vierden vroolijk feest. Aan den maaltijd nu zat de jongste prins, die de ravenvlerk had gehad in plaats van de linkerhand, naast de prinses, en zij beviel hem zoo goed, dat hij haar vroeg zijn vrouw te worden. De prinses antwoordde van ja, maar dat zij niet trouwen wou, of haar Bokkenzuster moest het ook doen. Dat zei de prins tegen den koning, en de koning beval nu zijn oudsten zoon, den prins die den berenklauw had gehad in plaats van de rechterhand, te trouwen met het Bokkenmeisje. Het Bokkenmeisje wilde graag, want zij was dadelijk van den knappen prins gaan houden. Maar de prins wilde volstrekt niet, want het Bokkenmeisje was al te leelijk. Daarom werd de koning zeer toornig, en hij vroeg den prins hoe het nu wel met hem zou staan, als het Bokkenmeisje niet zoo dapper was geweest om zijn rechterhand weg te nemen van de tafel der heksen en brengen ze hem terug over de wijde zee ? En de jongste prins bad en smeekte zijn broeder hem toch gelukkig te laten worden met de prinses, die immers niet met hem trouwen wou, of het Bokkenmeisje moest ook bruiloft vieren. En al de ridders en edelvrouwen van het hof spraken mee, zooveel en zoolang, dat de oudste prins eindelijk toegaf, en zwaar zuchtte, en zei, dat hij met het Bokkenmeisje wou trouwen. Nu werd alles gereed gemaakt voor de bruiloft, en de jongste prins en de prinses verheugden zich zeer, maar de oudste prins verheugde zich niet. Het Bokkenmeisje echter dacht: „Het is nog niet aller dagen avond, en wat niet is kan wel worden." In een prachtigen stoet reden de twee bruiloftsparen naar de kerk. Eerst kwamen de jongste prins en de prinses in een gouden koets. En de prinses zag er zoo liefelijk uit dat alle menschen den hals uitrekten om haar te zien, en haar na bleven kijken zoo lang zij konden. Daarna kwamen de oudste prins en het Bokkenmeisje. De prins reed op een prachtigen schimmel, maar het Bokkenmeisje reed zooals altijd op haar bok. Dat vonden de menschen wonderlijk, zij schudden het hoofd en fluisterden met elkaar. De prins zag het wel. Hij werd nog verdrietiger dan hij al was. Zonder een woord te zeggen reed hij naast zijn bruid. Het Bokkenmeisje dacht: „nu is het tijd!" en ze vroeg: „Waarom zeg je niets?" De prins antwoordde: „Wat moet ik zeggen?" „Je zoudt me wel eens kunnen vragen waarom ik eigenlijk op dezen leelijken bok rijd?" „Nu, waarom rijdt je dan op dien leelijken bok?" „Is dat een leelijke bok? Je ziet niet goed ! Het is immers het mooiste paard waarop een bruid maar rijden kan!" De prins keek naar den bok, en zie! het was geen bok meer maar wel het mooiste paard dat hij van zijn leven gezien had. Zij reden weder een eind voort. De koningszoon was nog altijd bedroefd en sprak geen woord. En het Bokkenmeisje zei voor de tweede maal: „Waarom zeg je niets?" „Wat moet ik dan wel zeggen?" „Je zoudt me wel eens kunnen vragen waarom ik dezen leelijken pollepel in de hand houd? „Nu, waarom houdt je dan dien leelijken pollepel in de hand?" „Is dat een leelijke pollepel? Je ziet niet goed. Dat is immers de mooiste ruiker lelies en rozen dien een bruid maar dragen kan!" De prins keek naar den pollepel en nu was het geen pollepel meer maar een ruiker lelies en rozen zoo mooi als er in den heelen lusthof van den koning geen bloeiden. Nu waren zij al dicht bij de kerk. De prins werd hoe langer hoe bedroefder en sprak nog altijd geen enkel woord. En het Bokkenmeisje vroeg voor de derde maal: „Waarom zeg je niets?" „Wat moet ik dan toch zeggen?" „Je zoudt me wel eens kunnen vragen waarom ik zoo zwart en leelijk ben?" „Ja 1 Waarom ben je ook zoo zwart en zoo leelijk?" „Ben ik zwart en leelijk? Je ziet niet goed! Ik ben blank en liefelijk ik ben zoo mooi als een bruid maar wezen kan!" De prins zag haar aan. En zie! Geen Bokkenmeisje was het meer, maar wel de schoonste en bevalligste prinses die ooit op de wereld heeft geleefd. Nu kon de prins wel praten. In de kerk zei hij zoo vroolijk „Ja !" dat het weerklonk van de muren. En toen ze terugreden riepen alle menschen dat de bruid van den oudsten prins nog de schoonste was van de twee. Er werd een prachtige bruiloft gevierd, en daarna gingen de twee prinsen en de twee prinsessen aan boord, en zeilden terug naar het land van de prinsessen, en den koning en de koningin. Daar werd het feest nog eens overgedaan, en wie nu dadelijk op reis gaat en zich goed haast, kan misschien nog mee dansen. „En met hun allen vierden zij vroolijk feest." De Kabouter, de Reus en de Booze Gerregrijp Er waren eens een ridder en een edelvrouw die woonden met hun twaalf kinderen op een kasteel midden in de bergen, met een tuin vol bloemen er om heen en een groot donker bosch er achter. De edelvrouw was het liefst in den tuin, daar kweekte en verzorgde zij de mooie bloemen, plukte ruikers en vlocht kransen en groene slingers, waar zij al de kamers mooi mee maakte in het heele kasteel. De ridder was het liefst in het bosch, daar ging hij jagen. Hij had een paard, honden, en scherpe wapens, daar reed hij in den vroegen ochtend mee uit. Altijd vonden de honden het spoor van wild. De ridder galoppeerde hen achterna schoot zijn pijlen af, wierp zijn speer, of sprong van het paard met den hartsvanger in de hand. En als hij met zonsondergang thuis kwam, had hij hazen en patrijzen in zijn weitasch, of een hert dwars over zijn zadel, en soms wel een wild zwijn. De kinderen waren het liefst in de groote zalen en gangen van het kasteel. Daar speelden zij krijgertje, verstoppertje, blindeman, vader ik sta op jou kasteel, en nog veel meer spelletjes, het een al prettiger dan het andere. Zoo hadden zij het allen naar hun zin. Maar in datzelfde land woonde ook een kwade oude heksenmeester, de booze Gerregrijp. De ridder en de edelvrouw, zoo goed als alle andere menschen in het land, de wijste, de dapperste en de machtigste, tot zelfs de koning toe, waren bang voor hem. Want hij haalde den menschen het hart uit de borst. Zooals ondeugende jongens die nestjes uithalen de eieren aan een draad rijgen en bij rissen ophangen, zoo reeg de booze Gerregrijp de harten die hij den menschen uithaalde aan een touw en hing ze aan kransen op in zijn heksenkeuken. In plaats van hun hart gaf hij den menschen dan een kiezelsteen in de borst. En als ze dien daar eenmaal hadden zitten, dan konden ze nooit meer lachen en vroolijk zijn en ze konden ook nooit meer verdriet hebben en schreien, niets op de wereld kon hun meer schelen. Maar wat de booze Gerregrijp zei, dat moesten ze doen, en al had hij hun bevolen hun vader en moeder dood te maken, zij hadden het gedaan, zulk een verschrikkelijke macht had hij over hen. En hoe meer harten hij bijeen schraapte hoe grooter zijn macht werd, en daar kon geen eind aan komen, nooit, of iemand moest hem al de harten weer afnemen, en geven ze aan de menschen terug. Maar dat durfde geen mensch; de booze Gerregrijp was zoo machtig, zoo sluw en zoo wreed. En het aller- ergste was nog dat men zich zoo moeilijk voor hem kon wachten, omdat niemand wist hoe hij er eigenlijk uitzag. Hij kon lijken op wie hij wou, en bij iedereen kwam hij met een gezicht of hij zijn allerbeste vriend was. Zoodat de menschen zeiden, dat men wel zoo slim moest wezen als een kabouter of zoo sterk als een reus, om veilig te wezen voor Gerregrijp. De ridder en de edelvrouw hadden hun kinderen streng verboden ooit met een vreemde mee te gaan buiten de poort van het kasteel of zelfs maar met hem te praten, uit angst dat het eens Gerregrijp mocht zijn. Nu was het echter al lang geleden dat men in de bergen iets van Gerregrijp gehoord had of gezien, want hij was naar de stad gegaan waar de koning woonde in zijn gouden zalen. De menschen dachten dat 't hem daar zeker beter beviel dan in de eenzaamheid van de bergen en dat hij wel nooit terug zou komen. Zij vergaten hem ten laatste, ook de ridder en de edelvrouw dachten aan hem niet meer. Op een goeden dag nu wandelde de edelvrouw in den tuin, en wou juist een ruiker gaan plukken, daar hoorde zij een heel fijn piepstemmetje dat riep om hulp. Zij keek omhoog, zij keek omlaag, nergens zag ze iets. Maar het piepstemmetje riep: „Hier in den leliestengel zit ik!" En dat was een kaboutertje, dat was in den leliestengel geklommen om honing te gaan halen uit de lelies, maar de stengel was hem te hoog geweest en nu durfde hij niet meer voor en niet meer achteruit. De edelvrouw nam het kaboutertje voorzichtig in haar vingers, droogde hem de tranen af, want hij huilde van angst, en zette hem zachtjes op den grond. Toen de kabouter wat bekomen was van den schrik, vroeg zij hem, waarvoor hij den honing toch noodig had? En de kabouter zei, om zoete broodjes te bakken, en liever-koekjes, want daar hielden de kabouters van. Maar hij klaagde er erg over dat de bloemen in den tuin van het kasteel zoo hoog waren, papavers, riddersporen en lelies, waar een kabouter armen en beenen bij breken kon als hij er in wou klimmen, en zonnebloemen waar heel en al geen bijkomen bij was, en waar eens een kabouter uit was gevallen en hartsteken dood gebleven. Als er kleine bloempjes groeiden in den tuin, violen, goudsbloemen, meizoentjes, waar de honing zoo maar voor het nemen lag, en desnoods een enkele hoe-langer-hoe-liever, dan zou het veel prettiger wezen voor de kabouters, zei hij. „Nu !" zei de vriendelijke edelvrouw, „dat pleizier wil ik je graag doen !" Zij nam een spade, groef bloembedden om en zaaide overal kleine bloemen, die laag bij den grond blijven en boordevol honing zitten. De kabouter boog zoo diep dat zijn kuif tegen den grond tikte, en zei: „Dank u wel en tot wederdienst bereid, roep mij maar als de booze Gerregrijp komt!" Toen ging hij naar den molshoop en klopte driemaal aan. De mol deed zijn deur op een kiertje open en stak zijn neus even naar buiten om te ruiken wie daar was, want zien kon hij het niet. „Goed volk!" zei de kabouter, en glipte gauw naar binnen.Wegwas hij! De edel vrouw dacht: „ Zoo zie ik hem en zoo zie ik hem niet! Als ik niet beter wist zou ik denken dat ik gedroomd had. Maar wat zei hij toch van den boozen Gerregrijp ?" Onderwijl was de ridder aan het jagen in het bosch. Opeens begonnen zijn honden te blaffen. Met hun allen stonden zij voor den ingang van een spelonk, daar blaften zij tegen uit alle macht en wilden niet van de plek. De ridder dacht dat misschien een wild zwijn verborgen zat in de spelonk. Hij stapte van het paard, nam zijn zwaard stevig in de hand en ging de spelonk binnen. Het was er zoo donker dat hij geen hand voor oogen zien kon. Maar zijn honden liepen met hem mee en blaften hoe langer hoe harder. En hij ging al maar verder de spelonk in, al maar verder, en duidelijk hoorde hij een benauwde stem die riep om hulp, en daar zag hij uit een zwart gat in den rotswand een paar groote bloote voeten steken, verschrikkelijk groote bloote voeten, anders niets, en de stem riep alweer, nog veel benauwder om hulp. „Dat is iemand die te ver gekropen is, en nu is hij in een nauwe schacht gekomen en kan niet voor of niet achteruit!" dacht de ridder. „Dien moet ik helpen." En hij nam zijn zwaard, en hakte de rots rondom de voeten los, en toen pakte hij de voeten beet, en begon te trekken. En daar kwamen verschrikkelijk groote beenen, een verschrikkelijk groote buik, twee verschrikkelijk groote schouders met verschrikkelijk groote armen er aan, een verschrikkelijk groote kop. En het was een reus, die moest achteruit de grot uit kruipen, want hij kon er niet rechtop in gaan zitten, om niet eens te spreken van staan. Buiten stond hij op en toen was hij zoo groot dat zijn knieën even hoog zaten als het hoofd van den ridder. Hij vertelde den ridder dat hij in de spelonk had liggen slapen en dat een vleermuis hem al maar door om zijn neus gefladderd had, die had hij willen pakken, en toen ze een nauwe schacht was ingevlogen was hij haar nagekropen, en had ineens niet meer vooruit en niet meer achteruit gekund. En zeker zou hij in die schacht ellendig omgekomen zijn als de ridder hem niet zoo vriendelijk geholpen had. Hij zei „Dank u wel, en tot wederdienst bereid ! roep mij maar als de booze Gerregrijp komt!" En over al de honden en het paard van den ridder heen, die zag hij niet eens, stapte hij met zijn groote beenen weg, het bosch uit. In de verte hoorde de ridder de takken kraken waar hij liep. Ik heb hem met mijn oogen gezien en met mijn ooren gehoord !" dacht de ridder, „anders zou ik zeggen dat ik gedroomd had. Zoo'n vreemd avontuur is dat nu ! Maar wat zei hij toch van den boozen Gerregrijp ?" Toen hij 's avonds thuis kwam vertelde hij zijne vrouw wat hem gebeurd was met den reus. Maar zijn vrouw vertelde hem wat haar gebeurd was met den kabouter. Toen zeiden ze allebei r „Laat ons goed oppassen, want zeker weten de kabouters en de reus iets dat wij niet weten van den boozen Gerregrijp." Daarom keken zij al de luiken na en al de deuren, en deden overal sterke grendels op en dikke bouten. En tegen de kinderen zeiden ze dat ze volstrekt de voordeur niet uit mochten. Toen eerst waren ze gerust. De week ging voorbij, de maand ging voorbij, het jaar ging voorbij. Ze hoorden of ze merkten niets van den boozen Gerregrijp. En ze begonnen te denken dat de kabouter en de reus zoo maar wat gezegd hadden. Op den dag dat het juist een jaar en een dag geleden was dat zij den kabouter van den leliestengel af had geholpen, was de edelvrouw weer in haar tuin, en keek hoe mooi al die kleine bloempjes bloeiden die zij voor de kabouters had gezaaid. Daar kwam een man voorbij, die keek over het hek en zei: „Dat zijn wel aardige bloemetjes! Maar ik weet er veel mooiere te staan!" De edelvrouw dacht dat zij de mooiste bloemen in het heele land had; zij werd een beetje verdrietig en vroeg, waar zoo dan? En de man antwoordde, in den bloemhof van zijn heer, die een rijk en machtig edelman was, veel rijker en machtiger dan een ander in het land. Hij wees de edelvrouw in de verte de torens van het kasteel en zei, dat was het kasteel van zijn heer, en hij was de tuinman. De edelvrouw had die torens nog nooit gezien en van dien edelman nog nooit gehoord, en zij werd erg nieuwsgierig. Maar zij wou niet zoo ver van huis, want men kon toch nooit weten of de booze Gerregrijp soms niet komen zou om den kinderen kwaad te doen. De tuinman trok een raar gezicht, en zei dat de booze Gerregrijp ver weg was, dat wist hij zeker en stellig, de edelvrouw hoefde voor hem niet bang te wezen. Toen begon hij weer over de bloemen en hij praatte zoo lang en zoo mooi dat de edelvrouw een onweerstaanbaar verlangen kreeg en met hem mee ging naar het slot. Daar zag zij al uit de verte de prachtigste bloemen, zoo mooi en zoo veel als zij nog van haar leven niet had gezien. Zij kon haast niet wachten tot de ophaalbrug over de gracht neer was, en de poort open, zoo verlangend was zij om die prachtige bloemen te plukken. Maar toen zij goed en wel in den tuin was, sloeg de tuinman de poort achter haar dicht en zei; „Kijk me eens goed aan! Ik ben die Gerregrijp dien gij den booze noemt, en op wien ge zooveel te zeggen hebt! Nu komt ge hier niet meer uit vóór ik uw hart heb!" En daar was de edelvrouw gevangen in het kasteel van den boozen Gerregrijp. Ondertusschen was de ridder in het bosch aan het jagen. Hij was juist aan de grot gekomen waar hij den reus uit bevrijd had, daar begonnen zijn honden weer te blaffen, en meteen sprong een wild zwijn uit de grot te voorschijn en rende weg, het bosch in. De ridder rende het zwijn na. Zijn paard snoof, zijn honden basten, al dieper en dieper kwam hij het bosch in. Ineens steigerde zijn paard zoo, dat hij bijna uit den zadel was gevlogen. Daar stond een man voor hem, als een jager in 't groen gekleed met een veer op zijn hoed, en een hartsvanger opzij, die zei dat hier het gebied van zijn heer begon waar geen vreemde op mocht komen. ,,Maar voor U, heer ridder," zei de jager en nam zijn hoed af, „maakt mijn meester een uitzondering, en hij zendt mij U tegemoet om U te zeggen dat het wilde zwijn dat gij vervolgt zijn leger heeft in het bosch daarginder, achter het kasteel, en dat het U vrij staat het daar op te sporen." En hij wees den ridder de torens van een kasteel, hoog boven de boomen uit, en zei dat dat het slot was van zijn heer, den rijksten en machtigsten edelman in het land, en dat hij zelf zijn jagermeester was. De ridder had nog nooit die torens gezien, en van dien edelman nog nooit gehoord ; en hij werd nieuwsgierig wie en wat dat wel zijn mocht, en verlangde ook erg het wilde zwijn te achtervolgen en op te sporen in zijn leger. Maar omdat de zon al laag stond aan den hemel wilde hij liever naar huis, om zijn vrouw en kinderen niet alleen te laten als soms de booze Gerregrijp toch eens mocht komen. En dat zei hij tegen den jager. De jager trok een raar gezicht, en antwoordde dat de booze Gerregrijp ver weg was, dat wist hij vast en stellig, de ridder behoefde voor hem niet bang te wezen. En hij praatte zoo mooi en zoo lang over de heerlijke jacht in het bosch van zijn meester, dat de ridder het niet meer uit kon houden van verlangen en met hem mee ging. Uit de verte al zag hij den wilden ever draven en herten en reeën bij heele kudden, fazanten vlogen op, patrijzen liepen tusschen het gras, hazen en konijntjes sprongen. Zoo veel wild had hij nog nooit bij elkaar gezien. Zij moesten een groot meer over om in het bosch te komen. Er lag een boot aan den oever, De ridder sprong er in, nog vóór den jager, en hij roeide dat de riemen bogen, zulk een verlangen had hij naar al dat wild. Maar toen zij aan den overkant waren en de ridder aan land sprong, stiet de jager zijn riem door de boot zoodat zij een gat kreeg en onmiddellijk vol water liep en wegzonk, en zei hij tot den ridder: „Kijk me eens goed aan! Ik ben die Gerregrijp, dien gij den booze noemt en op wien ge zooveel te zeggen hebt! Nu komt ge hier nooit meer van daan vóór ik uw hart heb!" En nu was ook de ridder gevangen in het kasteel van Gerregrijp. De booze toovenaar stak zijn tong uit tegen den ridder, spreidde zijn tien vingers uit voor zijn neus en riep : „Je vrouw heb ik, jou heb ik, nu ga ik je kinders halen !" En meteen vloog hij door de lucht naar het kasteel van den ridder. Maar de edelvrouw had wel gedacht dat hij dat zou doen. En zóó dat de valsche tuinman de poort achter haar had dichtgegooid, had ze hard geroepen : „Kabouter, help de kinderen ! Daar is de booze Gerrerijp !" En de kabouter had het juist op tijd gehoord, want hij had fijne ooren, die hoorden in de verte. Een, twee, zeven, had hij twaalf klaverblaadjes van vieren geplukt. Daarmee liep hij wat hij loopen kon naar de groote zaal van het kasteel. De kinderen waren juist bezig „Vader ik sta op jou kasteel" te spelen. Hij moest hard roepen voor ze hem merkten. En daar was de booze Gerrerijp al beneden aan de voordeur. „Gauw, gauw, gauw !" riep de kabouter. „Allemaal het muizengat in !" Daar kwam de booze Gerregrijp de trap al op, de treden kraakten en hij riep met een vreeselijke stem : „Waar zijn de twaalf kinderen?" De kinderen renden naar het muizengat. Ze konden er niet in. Maar de kabouter gaf hun ieder een klaverblad van vieren in ds hand, tikte hun op den voet en riep : „Groot wordt klein Grof wordt fijn. Kabouter waar blijf je ?" En meteen werden al de twaalf kinderen twaalf kaboutertjes, zoo klein als hij zelf. En net op het oogenblik dat de booze Gerregrijp de zaal in rende, glipte het twaalfde kind het muizengaatje binnen, en de kabouter hem achterna. Daar stond de kwade toovenaar op zijn neus te kijken ! In het muizengaatje begonnen de twaalf kinderen en de kabouter te schateren van het lachen. Dat hoorde hij. „Wacht maar!" schreeuwde hij. Jelui hebt je verstopt, maar ik zal je wel krijgen. Het heele kasteel breek ik af, van het dak tot den kelder, geen steen zal er van blijven staan!" En meteen begon hij, de stukken vlogen er af. Maar de twaalf kinders met den kabouter waren al lang door het muizengaatje de muizengang in, het kasteel uit, den tuin door. Hard klopte de kabouter tegen den mol zijn deur. „Doe open, doe open, er is haast bij !" De mol brak zijn beenen haast zoo rende hij om open te doen. Wip, waren ze naar binnen. Nu kon Gerregrijp hen zoeken! Onderwijl had de ridder den reus te hulp geroepen. Hij bond zijn zakdoek aan de spits van zijn lans, stak die hoog in de lucht en zwaaide er mee wat hij kon. „Help ons, reus ! help mijn vrouw en mij! De booze Gerregrijp houdt ons gevangen !" De reus stond juist op de kruin van zijn berg en hij zag den witten zakdoek, want hij had scherpe oogen, die ver konden zien. Hij nam zijn beenen op en liep dat de vonken uit de rots spatten. In een ommezien was hij voor het kasteel van Gerregrijp. Daar stond de ridder te wuiven en te roepen aan den anderen kant van het breede meer. De reus, niet lui, liep terug, haalde een bijl, hakte dertien lange populieren om, bond ze aan elkaar, en stak ze als een brug over het meer. Daar liep hij over heen en naar den ridder toe, dien zette hij op zijn schouder. Toen greep hij een rotsblok op dat aan den oever van het meer lag, en rammeide de poort open, waarachter de edelvrouw zat te jammeren, greep haar en zette haar op zijn anderen schouder, en liep met hen beiden terug over de brug. Daar, in een kring rondom den molshoop waar de mol juist zijn neus uitstak, daar stonden de twaalf kinderen weer in hun eigen grootte, en op den schouder van den jongste zat de kabouter. O, wat een vreugd was dat! Maar de reus zei: „Geen half werk, dat is mets gedaan !" En hij terug naar het kasteel om de harten. Het moest als de wind zoo gauw, want o wee ! als Gerregrijp terug kwam ! en dat kon hij ieder oogenbhk. De ridder, de edelvrouw en de twaalf kinderen zagen zoo bleek als dubbeltjes en ze stonden te beven als het riet. Maar de reus liep met een vaart de brug over, de poort door, het kasteel in. Daar hingen de harten ! In rissen en kransen hingen ze tegen de muren, langs de kozijnen, aan de trapleuning, in den schoorsteen. De reus bedacht zich niet lang, links en rechts griste hij de snoeren harten weg, oude en jonge, kleine en groote, bleeke en roode, dorre en verlepte en pas-versche, hij wond ze om zijn hals en zijn middel, hij troste ze op, en op het allerlaatste oogenblik vond hij er nog twee los slingeren, een onder de vuurplaat, en een, stoffig en wel, achter de deur, die stopte hij in zijn zak. Zoo ging hij het kasteel uit. En pas was hij buiten de poort, of met een vreeselijk geweld stortte het heele kasteel m, torens, muren, poort en al. Het dak sloeg tegen den grond, het meer begon te koken en vloog als een pikzwarte waterhoos de lucht in, en in plaats van den burcht van den boozen Gerregrijp was er nu niets meer dan een groene wei vol bloemetjes. De reus maakte het hartensnoer los. En pas had hij het losgemaakt of daar vlogen de harten als vogels omhoog, zingend van blijdschap. Als de zwaluwen die den zomer brengen, zoo vlogen ze in een wolk door de lucht, tierelierend in den zonneschijn. En zooals een zwaluw bij haar terugkomst uit verre landen recht naar de plek vliegt waar zij gewoond heeft, en zoo in haar eigen nestje glipt, zoo vloog ieder hart daar- een waar het altijd geklopt had, en glipte de eigen borst binnen. Twee harten alleen bleven nog stil, dat waren die twee laatste, die de reus gevonden had op den vloer van Gerregrijps kasteel. Zij hadden langer werk om te bekomen, omdat zij meer dan vijftig jaar daar in asch en stof gelegen hadden en haast heelemaal waren uitgedroogd. Maar nu kwamen ook die twee bij. Zij begonnen zacht op te Raderen en te piepen, en daar kwamen twee oude menschen aangestrompeld, een oude man en een oude vrouw, en de harten maakten een sprongetje en waren weer gelukkig op de rechte plaats. Het Gulden Sprookjesboek Dat waren de twee laatste waarover Gerregrijp had te zeggen gehad, nu was het met hem voorbij. En pas zaten die twee laatste harten weer op de rechte plaats, of daar werd het donker en koud. Zooals 's zomers, wanneer er midden op den dag een hagelbui valt, begon het te tikkelen en te kletteren op den grond, harde witte steenen sprongen en rolden, en dat waren geen hagelsteenen, maar kiezelsteenen, al de tienduizend kiezelsteenen, die de booze Gerregrijp den tienduizend menschen in hun borst had gestoken, en midden in die steenen-hagelbui viel de booze Gerregrijp neer. Nu konden de ridder en de edelvrouw met hun twaalf kinderen, de kabouter, de reus en de twee oude menschen zien hoe hij eigenlijk was. En hij was maar een wit, koud, dun mannetje, een mannetje van niets. Zij konden niet begrijpen dat dit nu die kwade toovenaar was voor wien zij zoo bang waren geweest en die hun zoo veel kwaad had gedaan. En terwijl zij naar hem keken werd hij al witter en witter, al dunner en dunner, al kouder en kouder, hij zonk in elkaar tot een heuveltje hagelkorrels, een veegje sneeuw, een plasje water. En toen brak de zon weer door en scheen op hem, en hij verdampte en was verdwenen. De menschen, de kinderen, de kabouter en de reus namen elkaar bij de hand en dansten een patertje langs den kant om den hoop kiezelsteentjes. En zoo, hand aan hand, met dansen en springen en zingen van hei! 't was in de Mei, huppelden zij naar huis, naar het kasteel in de bergen. Daar had de booze Gerregrijp nu wel een toren van afgebroken en de helft van het dak en den eenen muur van de groote eetzaal, maar de reus pakte links en rechts steenblokken en rotsbrokken van de bergen en bouwde in een ommezien den toren, den muur en het dak weer op. En nu was er wel niets op tafel omdat de ridder geen wild had meegebracht van de jacht, en nergens ruikers of kransen, omdat de edelvrouw geen bloemen had meegebracht uit den tuin, maar de kabouter en zijn kameraadjes kwamen aandragen met een maaltijd die droop van honing en heerlijkheid en met al de bloemen uit den kaboutertuin en dekten in een ommezien de tafel. En met hun allen vierden zij vroolijk feest. De schoone Somaprabha, de Toovenaar, de Wij ze en de Held In de vorstelijke stad Udschajini leefde eens op een tijd een Brahmaan, Harisvamin geheeten, een getrouw dienaar van zijn koning en alleszins voortreffelijk man, wien zijn vrouw, even deugdzaam en edel van geboorte als hij zelf, twee kinderen had geschonken, een zoon, Devasvamin genaamd, in alles zijns vaders evenbeeld, en een dochter die bij alle deugden der moeder nog een onvergelijkelijke schoonheid bezat. Zij glansde gelijk de volle maan. Daarom werd haar denaam Somaprabha gegeven, die „maneschijn" beteekent. Toen nu Somaprabha den huwbaren leeftijd had bereikt, verschenen vele jonge mannen voor Harisvamin om haar van hem ten huwelijk te vragen. Niet enkel uit de stad Udschajini kwamen zij tot hem, maar uit het geheele land, uit de naburige Koninkrijken en zelfs tot uit afgelegen streken toe ; zoo ver had zich de roem van Somaprabha's schoonheid verbreid. Al die jonge mannen waren van edele afkomst, innemend van gelaat en manieren, en aan bezittingen rijk. Nochtans wilde de schoone Somaprabha geen van hen tot echtgenoot. Harisvamin en Devasvamin gevoelden bekommernis over haar hardnekkig afwijzen van zoo vele voortreffelijke minnaars. En Harisvamin droeg zijne vrouw op, het meisje het verkeerde van haar gedrag voor te houden. De moeder begaf zich dus tot haar, en haar berispend, vroeg zij hoedanig een echtgenoot Somaprabha dan wel hoopte te bezitten als rijkdom, edele geboorte en schoonheid niet voldoende waren om haar keuze te bepalen. Op zedige wijze antwoordde de dochter, dat inderdaad noch schoonheid, noch edele geboorte, noch rijkdom haar zoo zeer voortreffelijke en boven alle andere te verkiezen dingen schenen. Over dit antwoord verbaasde de moeder zich ten zeerste. Somaprabha echter voegde aan deze woorden niets toe, noch nam er iets van terug, doch met neergeslagen oogen zat zij zwijgend. Nu gebood haar moeder haar te zeggen welke hoedanigheden het dan wel waren die zij achtte voor de meest begeerlijke in een echtgenoot. Het meisje bekende dat moed, wijsheid en macht haar de alleredelste eigenschappen van den mensch schenen, en diegene die zij boven alle andere in een echtgenoot verlangde. En zich voor haar moeder nederbuigend sprak zij: „Indien mijn leven u hef is, geef mij dan, bid ik U, een held, een wijze of een toovenaar tot echtgenoot!" Dit antwoord bracht de moeder aan den vader en den broeder. Met zorg en droefheid vernamen Harisvamin en Devasvamin het. Zij wilden de beminde dochter en zuster tot een huwelijk niet dwingen. Doch in de stad en in het geheele land hadden zij van geen held, geen wijze of geen toovenaar ooit vernomen, en zij vreesden ten zeerste dat Somaprabha door haar eigenzinnigheid ongetrouwd en eenzaam blijven zou. Nu geschiedde het op een dag dat de vorst van het land Harisvamin gebood als zijn afgezant te gaan tot den heerscher van een koninkrijk in het Zuiden, met wien hij een vriendschapsverdrag wilde sluiten. Het was een verre reis daarheen, door vele landen ging Harisvamin's weg. Toen hij zijn taak volvoerd hebbende, terugkeerde naar zijn geboorteland, ontmoette hij aan de grens een Brahmaan, die hem groette en hem verzocht om de hand der schoone Somaprabha, wier naam tot hem was doorgedrongen. Harisvamin antwoordde: „Mijn dochter wil geen anderen echtgenoot dan een held, een wijze of een toovenaar. Zijt gij een van drieën?" De Brahmaan antwoordde: „Ik ben een toovenaar." De vader verheugde zich; maar om den Brahmaan op de proef te stellen, zeide hij: „Geef mij een bewijs van uw tooverkracht!" De Brahmaan maakte een teeken in de lucht en prevelde een spreuk: daar stond een wagen voor hen, die door de lucht kon rijden. Hij beurde er Harisvamin in, nam zelf naast hem plaats, en voer zoo hoog de lucht is, dat Harisvamin den hemel en de geheele aarde met een enkelen blik overzag. Een adelaar gelijk liet hij zich toen weder ter neer dalen, en Harisvamin bevond zich vóór zijn eigen woning in de stad Udschajini. Verheugd beloofde hij den toovenaar de hand zijner dochter en bepaalde de bruiloft op dien dag over een week. In de poort ontmoette hem, van de tegenovergestelde zijde komend, zijn zoon, Devasvamin, die hem met een vroolijk gelaat begroette, als een die heugelijke tijding brengt. Nadat hij zijn vader verwelkomd, en zijne blijdschap over diens behouden terugkomst uitgesproken had, verhaalde de jonge man, hoe hij, in Harisvamins afwezigheid insgelijks op reis was gegaan, in de hoop een waardigen echtgenoot voor zijn zuster te vinden, en hoe hij tot zijn onuitsprekelijke vreugde daarin was geslaagd. Want de Brahmaan die van hem als broeder de hand van Somaprabha had gevraagd, en wien hij had verklaard dat zijn zuster slechts een held, een wijze of een toovenaar voor echtgenoot zou aannemen, had hem verzekerd dat hij een held was, en zich een zoodanige betoond door zijn bedrevenheid als boogschutter en zijn moed als zwaardvechter, zoodat hij hem de hand van Somaprabha toegezegd, en de bruiloft bepaald had op dienzelfden dag over een week, welke dag hem door de sterrenwichelaars als een gunstige was aangeduid. „Doch plotseling verhief zich Somaprabha, en tot haar vader en broeder zich keerend vroeg zij verlof tot spreken". 11 Harisvamin had den tijd nog niet gehad zijn zoon te beduiden in welke verlegenheid deze voorbarige handelwijze hem bracht, toen uit de binnenste vertrekken van de woning zijn echtgenoote haastig te voorschijn kwam, en hem en Devasvamin met een heilwensch begroetende, uitriep dat nu aan alle zorg een eind gekomen was, want dat zij den echtgenoot had gevonden die Somaprabha gelukkig maken zou. Dien eigen dag had een Brahmaan haar om de hand harer dochter gevraagd wien zij geantwoord had dat het meisje niet anders dan met een held een toovenaar of een wijze wilde trouwen, en die daarop had verklaard een wijze te zijn, wat hij ook bewezen had door openbaringen van het verleden en voorspellingen van de toekomst. Zij had hem daarom de hand harer dochter toegezegd, en de bruiloft bepaald op zeven dagen na den dag van Harisvamins terugkomst, dus, als het toeval het nu schikte, op dien eigen dag over een week. Zoo moest Harisvamin vernemen dat drie minnaars zich ieder voor den aanstaanden echtgenoot van Somaprabha hielden en op denzelfden dag zouden verschijnen om bruiloft te vieren met haar, en noch hij noch zijn vrouw, noch zijn zoon konden een uitweg uit deze moeielijkheid bedenken. De moeder begaf zich naar Somaprabha en deelde haar mede wat er gebeurd was, niet zonder het meisje haar eigenzinnigheid te verwijten, die van al deze verwarring de oorzaak was. Somaprabha hoorde haar moeder aan, zweeg eenigen tijd, en sprak toen: „Dierbare moeder, daar ik aan deze zaak schuld heb, is het billijk dat ik een middel vinde om u van de gevolgen te bevrijden. Veroorloof mij, bid ik u, na te denken over de wijze waarop dat het beste geschieden kan " De dag voor de bruiloft vastgesteld kwam echter zonder dat zij eenigen voorslag had gedaan. En de drie minnaars verschenen tegelijkertijd in Harisvamins woning. De vader deed zijn dochter ontbieden. Maar de dienaar dien hij had gezonden, keerde terug met de tijding dat Somaprabha niet in haar vertrekken, noch ergens in het geheele huis te vinden was. Nu wendde Harisvamin zich tot den wijze. „Wijze man, zeg mij spoedig, waar mijn dochter is ?" De wijze antwoordde: ,,De draak Dumracjika heeft de schoone Somaprabha met haar toestemming weggedragen, en naar zijn spelonk in het Bindhjawoud gevoerd." Ontsteld riep de vader: „Och, wie zal haar ooit daaruit verlossen? Hoe zal nu ooit haar bruiloft worden gevierd ?" Maar de toovenaar trad naar voren en sprak : „Heer, wees onbezorgd. Ik zal u en allen daarheen brengen als slechts de wijze mij den weg wil aantoonen." Hij maakte een teeken, prevelde een spreuk, en de wagen die door de lucht kon rijden stond weder voor hem. Daar liet hij Harisvamin, Devasvamin, den held en den wijze in plaats nemen, legde er zwaarden, lansen, boog en pijlen in, en zelf den wagen bestijgend, stuwde hij dien door de lucht naar het Bindhjawoud en de spelonk van den draak, waarheen de wijze hem den weg wees. De ijselijke draak richtte zich op uit het donker van de spelonk; en vrees beving aller hart. De held echter trad onversaagd het monster tegemoet. Een geweldige strijd begon. En meer dan eenmaal scheen het of de draak den man zou dooden. Doch ten laatste overwon de held. Met een pijl, welks spits den vorm van een halve maan had, schoot hij het gedrocht den snuivenden kop van den romp. Ongedeerd kwam Somaprabha nu uit de spelonk te voorschijn. En in den tooverwagen brachten haar bevrijders haar naar haar ouders huis terug. Daar echter ontstond een grimmige strijd tusschen de drie minnaars. De wijze sprak: „Als ik den schuilhoek van het meisje niet ontdekt had, waart gij nooit tot haar doorgedrongen. Daarom komt zij mij toe!" De toovenaar sprak: „Als ik niet mijn wagen hier heen getooverd had, zoudt gij dan als de goden door de lucht zijn gevlogen, heen en weder in een oogwenk? Daarom komt zij mij toe." De held sprak: „Al uw moeite ware vergeefs geweest, en nooit hadt gij het meisje teruggebracht, als ik den draak niet bevochten en overwonnen had. Daarom komt zij mij toe." Harisvamin en Devasvamin wisten niet hoe dezen strijd te beslechten. Doch plotseling verhief zich Somaprabha, en tot haar vader en broeder zich keerend vroeg zij verlof tot spreken. Toen haar dat verleend was, sprak zij: „Vader, en gij mijn broeder, het is u bekend dat ik goedschiks mij door den draak ontvoeren liet, want dat heeft de wijze gezegd. Doch waarom ik dat deed zeide hij u niet. Het was omdat ik door de eigen verdienste een ieders recht beslist hoopte te zien. Zoo als ik hoopte is het geschied. De verdienste van den held is de grootste; daarom moet zijn recht boven dat der beide anderen gaan. Hij toch heeft zijn leven voor mij op het spel gezet, en door heldhaftigen strijd heeft hij mij gewonnen. De wijze en de toovenaar dienden hem slechts als handlangers. Zoo heeft het noodlot het gewild. Bedenkt slechts, bid ik u, dat het de bestemming van ambachtslieden en van rekenmeesters is te arbeiden voor anderen." Harisvamin en Devasvamin behaagden deze woorden wel. En zelfs de wijze en de toovenaar, zoo teleurgesteld zij waren, erkenden dat Soma- prabha's beslissing wijs en rechtvaardig was, en de held van hun drieën de waardigste. Zoo werd dan de bruiloft dien zelfden dag nog gevierd. En de held en de schoone Somaprabha leefden gelukkig met elkander, en hadden vele zonen die even moedig als hij en vele dochters die even schoon als zij werden.