A W/ a?',' IT| I | '8 CRAVENHAQE M.M.COUVEE. . VOORHEEN en THANS. Haarlemmermeer als water. — Haarlemmermeer als laml. G-e zoudt liet haast niet kunnen gelooven dat de bovenste en de onderste plaat precies dezelfde plaats voorstellen en tocli is het zoo. Och kom, — dat kan immers niet; de eene is een zee en de andere een landschapje met dorpen en landerijen, —- met hofsteden, weiden en bouwland. Gij hebt toch wel eens van de Haarlemmermeer gehoord? — Drie honderd en vijftig jaar geleden — een heele tijd, hé? — waren daar vier kleine meren, die samen 5600 hectaren groot waren. Als het hard waaide of stormde, gebeurde het wel dat de grond aan de kanten van die meertjes afbrokkelde. Zoodoende spoelde er zoo veel grond aan alle zijden af, dat die vier meertjes eindelijk één groot meer werden. In dien toestand zien wij de meer op de plaat. — 't Lijkt wel een zee! Wat slaan de golven tegen de vaartuigen , die wij er op zien zeilen! Het is ook storm weer, dat zien we aan de sterke beweging van het water en aan de zeilen van de schepen. Het is nu bijna drie honderd jaar geleden, want het was in 1573, dat op de Haarlemmermeer eens een gevecht met schepen, — een scheepsstrijd, — plaats had. Wij hadden toen oorlog met Spanje, een oorlog die tachtig jaren aanhield, — en de Watergeuzen, dezelfde die in het vorige jaar 1572 de stad den Briel innamen, — dat weet ge toch zeker wel, — streden daar toen onder bevel van Marinus Brandt tegen de Spaansclie vloot, die den Graaf van Bossu tot bevelhebber had. De Haarlemmermeer ging maar gestadig voort met land in te palmen en in water te veranderen., Eindelijk was zij bijna achttien duizend hectaren groot, dus nagenoeg driemaal zoo groot als eerst de vier meertjes samen. — Ze was 3uur breed en 6 uur lang. — Toen zeiden de heeren van de regeering van ons land: „ Hoor eens, meertje! dat kan zoo niet langer, je zou ons te veel land ontstelen! Wij zullen je eens aan de ketting leggen!" — Dat was bij manier van spreken, want ze bedoelden er meê: droogmaken. — Daar ging men aan 't werk. Eerst werd een zware dijk gelegd om de heele meer heen. Toen die klaar was maakte men om de buitenzijde van dien dijk een kanaal, dat ze ringvaart noemden. Op drie verschillende plaatsen werden nu groote gebouwen gezet met stoommachines er in zoo groot als gij ze zeker nooit gezien hebt. Met deze machines ging men nu aan het uitpompen van het water. Jaren lang duurde het, maar toen men zag dat men won, werkte of pompte men hoe langer hoe harder, dag en nacht door. Nadat men dit omstreeks tien jaren had uitgehouden, had men de overwinning behaald, de Haarlemmermeer lag aan de ketting, — ze was droog. — Bijna 18,000 hectaren grond had men er door gewonnen. Het droogmaken had verbazend veel geld gekost, maar de grond dien men er door gekregen had was ook veel waard. Die werd verkocht nadat hij eerst een weinig geschikt gemaakt was om te bewonen. Heel veel mensclien gingen er heen om den grond te bewerken, om er huizen op te bouwen, om er te zaaien en de vruchten in te zamelen. Eerst bracht die grond zoo veel niet op als nu. Langzamerhand werd hij door gestadige bewerking al beter en beter. Zie nu eens onderaan op de plaat! Daar ligt de Haarlemmermeer zooals zij nu is. Ze is nog niet eens volle twintig jaren droog en niemand zou zeggen dat die plek ooit een groote waterplas is geweest. Hier en daar ziet men dorpjes met kerken en scholen. Het land levert allerlei soorten van vruchten. Hier bloeit tarwe en rogge, daar koolzaad; hier groeit vlas, daar weêr wat anders! — Overal zijn flinke wegen aangelegd. Ook zijn er kanalen gegraven, die het overtollige water voeren naar de plaats waar de gebouwen met de stoommachines nog staan, die, als het noodig is, maar weêr werken om zoo \cel water uit de vaarten te pompen als men kwijt wil wezen. Ik denk dat er nu zoo omtrent tien duizend mensclien zullen wonen; misschien nog wel meer. Dat noem ik toch knap; daar hebben de Hollanders eer van! Dat zeggen de vreemdelingen die ons land bezoeken allemaal. — Maar de Nederlandeis zijn in die zaken al lang heel knap geweest. Wat hebben ze al veel water in land veranderd! Daar heb je in Noord-Holland, de Wormer, de Parmer, de Schermer, de Beemster, wat blief je! Dat zijn allemaal waterplassen geweest, waarvan de mensclien in vroeger' tijd land gemaakt hebben. Het is haast niet uit te rekenen hoe veel land wij al aangewonnen hebben, want niet alleen dat we meren droog maakten, maar we hebben hier en daar ook wat van de zee gekaapt. Op vele plaatsen, waar men maar een hoekje of een hoek zee vond die ondiep was en langs het land liep, werd er een dijk omgelegd, dan werd het water er uitgepompt en 't was: kip ik heb je! — Zoo verkreeg men dikwijls groote stukken land, die men polders noemt. — Men kan de plaatjes haast niet genoeg bekijken, hier zee, daar land! Als het hier niet heuschelijk te lezen stond, met de verzekering dat het stellig waar is, zou je het niet kunnen gelooven. Eerste Straatlantarens. — Gasverlichting. Heel lang geleden was het 's avonds, als de maan niet scheen, in de straten der stad zoo pikdonker dat men geen hand voor de oogen zien kon. — Die uitging of uit moest gaan liep gevaar armen en beenen te breken. — Men deed het dus zoo weinig mogelijk en moest men, dan nam men een brandende lantaren meê, zooals door den raad der steden meestal geboden werd. — Edellieden lieten zich door bedienden met fakkels voorlichten, llijke burgers volgden dat voorbeeld. Foei, hoe akelig moet het toen 's avonds geweest zijn! — Een knap man, die al meer dingen uitgevonden had, namelijk de slangbrandspuiten, — Jan van der Heyden heette hij, — kwam op de gedachte om in de straten der stad, op tamelijk hooge palen, lantarens te plaatsen, om de stad zoo te verlichten. — Nu omtrent twee honderd jaar geleden verlichtte men op deze wijze, onder toezicht van Jan van der Heyden zelf, de straten van Amsterdam. — Maar, och! die olielampjes met hun somber licht achter de bewalmde glazen, wat brachten ze bedroefd weinig verlichting in de straten aan! Later maakte men er eene groote verbetering in; men plaatste namelijk metalen platen achter de vlam om die te weerkaatsen en zoodoende te versterken. — De lantaren-opstekers, hoe vet ze ook van de olie waren, werden van dien tijd af de vrienden van alle fatsoenlijke en beschaafde menschen, maar wie denkt ge dat aan die lieden een hekel hadden ? Roovers, dieven en ander slecht gespuis; — die verwenschten de stads-verlichters omdat ze nu lang zoo vrij niet waren in hun slecht bedrijf. Op de plaat bovenaan is een stadsplein te zien', dat op de genoemde wijze met olielampen verlicht wordt. Somber, akelig niet waar? — en toen dachten de menschen dat ze het hierin al ver gebracht hadden. Hoe weinig in tel zijn nu die walmende olielampen; zij zijn verhuisd naar de dorpen en kleine en vervallene steden, maar in de groote steden kunnen ze ons niet meer voldoen. — De lantaren-opstekers hebben het ook beter gekregen. Ze draaien slechts een kraan in een ijzeren buis om, houden een licht bij de opening en een heldere witte vlam, zonder olie, zonder pit brandt en verlicht onze straten en pleinen bijna alsof het dag was, Hoe prettig is dat! Wat steekt die verlichting boven, ontzettend nadeelig af bij die beneden op de plaat. En vanwaar komt nu dat helder witte licht? Van de zwarte steenkool of van het gas, dat is de brandbare lucht die er uit gestookt wordt. — Hebt gij de inrichting van eene gasfabriek wel eens gezien? Willen wij eens samen gaan kijken? Zie, daar liggen de zwarte roeterige steenkolen. Hoe is het mogelijk dat nu daarvan dat heldere"'en witte gaslicht komt? De kolen moeten ook eene heele bewerking of verandering ondergaan. — Kijk, in dien grooten ijzeren bak doet men de steenkolen. Hij is aan alle kanten goed gesloten, maar een ijzeren pijp steekt omhoog. Rondom dien ijzeren bak stookt men een zeer groot vuur. Door dat vuur beginnen de kolen in den ijzeren bak eindelijk te gloeien. Door dat gloeien komt uit de steenkool een gas of brandbare lucht, die door de pijp, waarvan ik reeds sprak, naar boven gaat. Als men nu die gas zoo wilde branden, zou zij zulk een onaangenamen reuk geven dat het niet uit te houden zou zijn. — Gij weet toch wat een leelijke lucht het nu al geeft, als er maar een klein lek in een gasbuis is. — De gas, zoo als ze uit de steenkool komt, moet dus eerst gezuiverd worden. — Hoe die zuivering plaats heeft kan ik je nu niet volledig vertellen. De gas gaat eerst door een buis met koud water, dan door kalk en komt dan weer in een grooten gemetselden bak met koud water. — Als er een gasfabriek in uwe woonplaats is, hebt gij ook wel gezien dat er zoo'n grooten ijzeren ketel staat. Deze staat, even als een omgekeerd bieiglas in een kom met water kan staan, in dien gemetselden bak met koud water, waarin het gas eindelijk komt, zooals ik u zoo even zeide. In dezen omgekeerden ketel of gashouder rijst de gas omhoog en wordt dan door pijpen die onder den grond liggen heengevoerd naar alle plaatsen waar men ze wil hebben of branden. Wat zegt ge, is dat niet heel kunstig verzonnen? Als ge aandachtig leest en overleest zult ge nu ten minste zeker begrijpen hoe de gas ontstaat. — Verbeeld je, dat wij daar nog zaten zoo als onze voorouders, ruim 100 jaren geleden, bij zoo'n vetkaars of walmende en sombere olielamp! Hoe akelig moet dat geweest zijn, maar de menschen wisten toen gelukkig niet beter of het hoorde zoo. Wat zou er nu een gepruttel zijn als we nu nog eens naar dat oude licht terug moesten. — Hoe heerlijk en prettig zijn nu onze kerken en scholen, onze komedies en zalen voor uitspanning verlicht. Evenzoo onze huizen en winkels, straten en pleinen. De verlichting, dat is de meerdere kennis van den mensch, bracht ook dit nieuwe licht, dat kaarsen en olielampen vervangt, tot ons geluk en genoegen aan. De petroleum is ook eene soort gas, die zich in den grond ontwikkelt en uit bronnen komt. Oude Diligence. — Sneltrein. Ik heb een grootvader. — Nu, dat is waarlijk geen nieuws. Er zijn een aantal kinderen die een grootvader hebben. Menigeen heeft er twee. Dat weet ik ook wel, maar ik wilde er nog wat bijvoegen en wel dit, dat mijn grootvader heel aardig vertellen kan. Hetgeen hij laatst vertelde past zeer goed bij de plaat hier naast, want hij verhaalde van eene reis met de diligence en van eene met de spoor. — Luister, grootvader begint: Ruim 40 jaren geleden, — ik was toen een jongeling van 17 jaren, — want ik word nu, zoo ge weet, binnen kort 58, ging ik voor de eerste maal alleen op reis. Ik was sedert eenigen tijd bij papa op 't kantoor en moest voor hem naar Rotterdam voor zaken. Hij gaf mij eene portefeuille met f 5000 aan bankpapier mede, om die som aan een kantoor waarmee papa handelde te betalen. Ik maakte gebruik van de beste gelegenheid, die er in dien tijd bestond, namelijk van de diligence, 't Was een groot ouderwetsch rijtuig met plaats voor 12 reizigers. Op de plaat bovenaan ziet ge eene diligence als door mij bedoeld wordt. Er waren in dien tijd al postwagens van nieuwer vorm dan deze. — Het was een heele reis, daarom ging ik 's morgens ten 7 ure reeds van huis. Zoo'n rijtoer, die den heelen dag duurde, was erg vervelend; hier pleisteren, daar van paarden verwisselen, telkens wat. Ik, die nog weinig gereisd had, kende geene verveling; er was voor mij zoo veel nieuws te zien, dat ik nauwelijks merkte dat de wagen zoo langzaam reed, waarover al de andere reizigers klaagden. Naast mij zat een jong menscli, die, naar ik gis, 4 of 5 jaar ouder was dan ik. Ik maakte spoedig kennis met liem. Hij wist veel te vertellen en dit beviel mij. — Eer wij te Haarlem kwamen kende ik zijn heelen levensloop en wist hij ook veel van mij. Ik had hem ook het doel van mijn reis meegedeeld en gezegd dat ik een heele som bij mij had om die te Rotterdam te betalen. Wij reisden langzaam voort en kwamen eerst des namiddags te Leiden. Mijn reisgenoot, - hij noemde zich V , — moest even als ik naar Rotterdam. — Hij ging evenwel niet dadelijk door, maar zou in den Haag overnachten om des anderen daags morgens verder te reizen. Hij vertelde mij veel van de Resi- dentie en liet kostte hem weinig moeite om mij over te halen ook in 's Gravenhage te blijven om den volgenden dag samen verder te gaan. — Ik had geen haast. — Papa had mij gezegd dat ik eenige dagen voor mijn pleizier mocht uitblijven. Waarom zou ik niet van zulk eene goede gelegenheid gebruik maken om zoo vele zaken in de Hofstad te zien als waarvan mijn vriend Y. sprak. In den Haag verlieten wij den postwagen, namen onzen intrek in een hotel, gingen samen uit en sleten het overige van den dag en den avond op recht aangename wijze. — In ons hotel teruggekeerd begaven wij ons, in eene kamer met twee ledikanten, door Y. zoo besteld, ter rust. Ik sliep heel goed, doch toen ik 'smorgens vrij laat gewekt werd, vernam ik tot mijne groote verwondering dat mijn reisgenoot al sedert een uur vertrokken was. Kort daarna deed ik de ontdekking dat mijne portefeuille met /' 5000 verdwenen was. Ik dacht dat ik haar den vorigen avond zou verloren hebben, maar de logementhouder hield, even als papa toen hij het geval hoorde, mijn gewaanden vriend V. voor den dief. — Ik had heel wat te verantwoorden, maar wat kon papa anders doen dan de schade te dragen! — Nu onlangs, 40 jaren na het geval pas verhaald, doe ik weder eene reis van Amsterdam naar Rotterdam. Ik ging nu niet met de diligence, maar langs den spoorweg, die inmiddels tussclien deze twee steden gelegd is. — Nu twee-en-dertig jaren geleden werd de eerste spoorweg in ons land, tussclien Amsterdam en Haarlem geopend. Ik ging met den trein van 8 ure des morgens om daarmeê reeds ten 9—55 in Rotterdam aan te komen. — Een onbekend bejaard heer zat tegenover mij; een mijner kennissen, die naast mij zat, noemde mij als gewoonlijk bij mijn naam. — De bejaarde heer tegenover mij zag mij gedurig aan en als ik hem op mijne beurt aanzag, sloeg hij telkens de oogen neder. Een reis met den postwagen of per spoor verschilt zoo iets, toen in een da-, nu in twee uren wanneer men met een sneltrein gaat, dat is er een die niet op alle plaatsen stopt, maar doorgaat. — Toen wij den wagon verlieten kwam de bejaarde heer, die tegenover mij gezeten had, bij mij, vroeg mij heel beleefd mijn naam en dien van mijnen vader, toen reeds lang overleden, alsmede mijn adies, daar hij mij later wensclite te spreken. Ik gaf het hem en keerde nog denzelfden dag naar huis terug. — Wat stond ik verbaasd toen op den volgenden dag een pakket aan mijn adres werd bezorgd en ik het openende daarin vond een bedrag van /' 50,000 aan bank- en muntpapier. Daarbij was gevoegd het volgende briefje: Mijnheer! Met het geld u voor 40 jaren ontvreemd heb ik schatten gewonnen. Ik was zoo gelukkig u, gedurende mijn kort verblijf in 't vaderland, spoedig en als 't ware bij toeval te vinden. U te zoeken en mijn schuld tienvoudig te voldoen was het doel van mijn kort bezoek aan Nederland gebracht. Mijn waren naam zult gij nooit te weten komen. Ik noem mij 1111 als voor 40 jaar V Oude Seiutoestellen. — Elcetro-magnetische Telegraaf. In den ouden tijd heeft men het een en ander verzonnen 0111 elkander niet spoed van verre iets meê te deelen. Men kon dit echter niet doen dan door te voren afgesproken teekens. Men stak b. v. een vuur aan, dat op een goeden afstand kon gezien, of men loste een stuk geschut, dat ver Weg kon gehoord worden. Die manier 0111 elkander van nog al ver van elka&r gelegene plaatsen iets bekend te maken beteekende echter niet veel. Omtrent 80 jaren geleden leefde er in Frankrijk een man, die daarop toch iets heel aardigs verzon. Hij heette C lande Chappé. Op eene hoogte waarvan men eene lieele ruimte kon overzien werd een toren opgericht. Op dien toren plaatste men een lange ijzeren staaf loodrecht. Aan de bovenpunt van die staaf maakte men een ijzeren balans die daarop kon draaien en aan beide uiteinden van die balans al weêr twee beweegbare, maar kortere ijzeren staven. Met deze drie beweegbare ijzers kon men door een eenvoudig toestel, dat in den toren geplaatst was, velerlei figuren maken. De menschen, die op een afstand geplaatst waren 0111 op die teekens te letten, wisten wat elk figuur beteekende. — Nu stonden die torens op zulk een afstand van elkaar, dat men van den eene den andere gemakkelijk kon zien. Had N°. 1 het teeken gegeven aan N°. 2, dan deed N°. 2 dit op zijne beurt aan N°. 3 en zoo vervolgens. Op deze wijze kon men in weinige minuten een bericht vele uren ver zenden. Tussclien Parijs en Rijssel werd deze telegraaf het eerst gebruikt. Die steden liggen 60 uren gaans van elkander af en in twee minuten was het bericht over. Op de plaat bovenaan ziet gij de seintorens zoo ik ze u heb uitgeduid. Vindt gij dit niet aardig? Maar als het een betrokken lucht was of mistig? Ja, dan kon men deze teekens niet op grooten afstand zien en de telegraaf kon niet werken. Dit was ook het geval bij avond of bij nacht. De menschen probeerden wel om hetzelfde 's nachts met lichten te doen, maar dit ging niet goed. Nu heeft men het zoo ver gebracht dat men altijd, bij nacht en dag, en naar heel ver gelegene landen, zelfs naar een ander werelddeel, al ligt er ook een groote zee tusschen, en in nog veel korter tijd dan vroeger berichten kan zenden. — Men doet dit door den electro-magnetisclien telegraaf. Een moeilijk woord, vind je niet? Gij kent den telegraaf wel, niet waar? Gij hebt den draad wel gezien die langs vrij hooge palen gespannen is en van de eene stad naar de andere loopt. Langs dezen draad gaan de berichten, telegrammen noemen wij ze. Hoe dat nu in zijn werk gaat kan ik u nog niet uitleggen. Alleen zeg ik u dat het geschiedt door eene kracht in de lucht, in de natuur, die men electriciteit noemt. Dat zult gij lateiweten als ge wat ouder zijt, maar ik kan er toch nog wel iets van vertellen. Op de plaat onderaan ziet gij een telegraafkantoor. Kijk eens wat een aardig raderwerk daar bij dien heer! 't Lijkt wel iets op het binnenwerk van een klok. Dat heet men seintoestel. Ziet ge dat rad met die lange smalle strook papier er omheen? Wacht, daar begint het juist om te wentelen. Die heer, de telegrafist, neemt de smalle strook papier, die door het draaien van het rad afkomt, in de handen en bekijkt ze heel naauwkeurig. Waarom doet hij dat? Hij beziet de puntjes en streepjes, die dat kleine stiftje daar op de strook papier heeft gemaakt. Ieder figuurtje, hetzij een punt of een streepje, of twee punten of twee streepjes enz., heeft de beteekenis van een letter, die de telegrafist kent. — Zoo beteekent b. v. één punt . e; twee . . i; één streepje — t; twee streepjes m, enz. Al die letters schrijft de telegrafist in gewoon schrift op en dat is de telegram. Maar hoe komt het dat het stiftje die punten en streepjes op de papierstrook maakt? Let op, dan zal ik het u zeggen. Ha, daar begint de telegrafist op den sleutel, dat is die knop of kruk aan het seintoestel, te tikken. Wat gaat dat vlug; nu heft hij zijne vingers spoedig op en dan drukt hij de kruk weer iets langer neêr. Naarmate hij kort of langer drukt maakt het stiftje van het toestel op een ander kantoor, — soms uren ver weg, — op de papierstrook aldaar de puntjes en streepjes die de letters verbeelden, even als wij zoo pas zagen dat het stiftje hier deed, want toen drukte men op eene andere plaats op de kruk. Zoo gaat het over en weer. Tikt de telegrafist b. v. in den Haag even op de kruk, dan komt er te Amsterdam of waarheen men het bericht overseint, dadelijk een puntje op de papierstrook. Drukt hij langer dan komt er een streepje. Dat is aardig, niet waar? Dat noem ik verschrijven. Zoo'n telegrafist verstaat dus de kunst om als hij in Amsterdam is, in den Haag of te Rotterdam of op een ander kantoor dat nog veel verder is, te schrijven. Hij mag dan ook wel verschrijver lieeten. Welnu, hij heet ook zoo, want telegrafist beteekent verschrijver. — Gij zoudt nu nog wel nader willen weten hoe dat zoo kan gebeuren, maar zoo ik u reeds zeide, kan ik u dit nog niet uitleggen. Gij zijt daarvoor nog te jong. Leer maar flink, dan zult gij dit later weten. — In den laatsten tijd is er nog eene nieuwe manier uitgevonden, eene inrichting waardoor de telegrammen dadelijk gedrukt en wel overkomen. Als dit nu ook niet veel op tooverij lijkt, dan weet ik liet niet. — Als die telegrafisten in den ouden tijd geleefd hadden, zou men ze zeker wegens tooverij ter dood gebracht hebben! Draagkoets en Sleepje. — Nieuwe smaakvolle Rijtuigen. Het is daar zeker feest! Wat 'n drukte voor dat groote huis met het breede bordes, waarop reeds een paar mensclien staan en dat nog door anderen beklommen wordt. — Dat hebt ge goed geraden, 't is er juist feest. Wilt ge graag weten welk ? Ik weet het en zal het u dan ook maar zeggen: Men viert er een gouden bruiloft. De heer en mevrouw die in dat huis wonen zijn heden 50 jaar getrouwd, 't Is een tijd van belang! Dan zullen die gouden bruid en bruidegom ook niet jong meer zijn. Dat is te begrijpen; ze zijn zoo om en bij de tachtig. — Kinderen, kleinkinderen, ja eenige overkleinkinderen omringen de feestelingen, die heden vroolijk en opgeruimd, gezond en met dankbaarheid aan den lieven Grod, die hun dien zegen schonk, dezen dag vieren. Aan de kleederdracht, maar vooral ook aan de vreemde rij- en voertuigen, die we op de plaat bovenaan zien, zult ge merken dat die ook al uit de oude doos zijn en dat het al lang geleden is dat dit feest gevierd werd. — Ja, reken maar gerust honderd jaar terug, dan krijgen we 1771. Nu in dat jaar of eigenlijk een jaar vroeger had die bruiloft plaats. Die oudjes zijn nu al lang dood, dat spreekt. — Maar laat ons nu de plaat eens goed bekijken. Het rijtuig dat daar weg rijdt met die twee bedienden achterop heeft de Burgemeester en zijne vrouw, die ook op de partij genoodigd waren, gebracht. Wat'n hooge koets, hoeveel verschilt ze van de rijtuigen die we thans hebben. — Hé, wat is dat, ook een rijtuig zonder wielen? 't Lijkt wel een slee. Wacht, ik begrijp al, er zal sneeuw op den weg liggen; nu was men bang om te rijden en men heeft het rijtuig op eene soort van sleê gezet. — Mis! — Nu hebt gij 't eens niet geraden! Het is een rij- of voertuig uit die dagen. Sleepje noemde men het en het was een goede naam, dien men er aan gaf, want het paard er voor sleepte het langzaam en voorzichtig langs den weg. — Zij zijn er nog wel. — Niet heel lang geleden zag ik er nog een in Amsterdam. Er zaten toen twee oude dames in. Dit sleepje heeft de dames gebracht, die nu het bordes opgaan. — Nu nog mooier, — ook al een soort van rij- of voertuig zonder paard! Wat is dat dan? Dat zal ik u zeggen. Het is een draagkoetsje. — De heer die er naast staat en er zoo deftig uitziet, is er meê gebracht. De bediende die er bij staat met zijn steek in de hand, — ze droegen toen allemaal steken, — heeft met nog een makker het koetsje met dien heer gedragen. Zie, hij wischt zich het voorhoofd af; 't was ook een heele vracht, want sinjeur behoort niet tot de lichtsten. Voor en achter ziet ge een handvatsel en twee personen moesten het dragen op de manier als gij wel eens zult gezien hebben dat men iets op een burrie droeg. De draagkoetsjes waren dikwijls heel sierlijk. Laat ons nu de plaat onderaan eens bezien. Daar is ook heel wat drukte. Misschien ook feest ? Ja, en wel even als op het plaatje boven, een gouden bruiloft. Dat is aardig, vind je niet? Maar dit feest wordt niet zoo als toen, in het huis van den gouden bruid en bruidegom gevierd, maar op een buiten dat door een heerlijk park omringd is. — Het aardigste er van is dat de oudjes, die in 1770 hun gouden feest vierden, de bet-overgrootouders waren van den gouden bruidegom, die nu in 1870 gouden bruiloft houdt. — Bet-overgrootvader, dat is eene heele geslachtrekening ! Begrijp eens: vader, grootvader, overgrootvader, bet-overgrootvader, — wel, t is haast om van te duizelen. — De feesten van 1770 en 1870 verschilden nos1 al wat van elkander, zoo als licht te denken is. In honderd jaar is er zoo verbazend veel veranderd, en vooral in de laatste honderd jaar. — Als we de plaatjes met elkaar vergelijken dan kunnen wij dat aan de rijtuigen ook opmerken. Zie maar op de plaat onderaan. Wat keurige rijtuigen, sierlijk van vorm, prachtig geschilderd, verlakt en verguld met heerlijk zachte fluweelen, zijden, damasten en satijnen kussens. Zie de paardentuigen eens keurig en net en de paarden wat zien ze er flink en fier uit. Nu moet ik toch lachen; net of de paarden in die honderd jaar ook al verbeterd zouden zijn. — Dat geloof ik niet. Een paard was voor honderd jaar een paard en het is dit nog. — Daarin hebt ge eenigszins gelijk, maar ge weet toch dat er verschillende paardenrassen zijn. Deze hier zijn van echt engelsch ras en als wij die op het plaatje onderaan met dat vóór het sleepje op de plaat boven vergelijken , dan moeten we toch zeggen dat er nog al wat verschil is tusschen die dieren. — Denk eens aan het klein paardenspel, wat lieve vernuftige dieren. Zou men die in vroeger' tijd ook gehad hebben ? Ik denk het niet. Later heeft men veel gedaan om ook de paarden te leeren, te dresseeren, zoo men zegt en ook om de rassen te verbeteren. — Voor zoo'n sleeptuigje moest men dan ook wel een heel mak beestje hebben. — Ik voor mij zou liever met een elegant rijtuig en een paar mooie dravers uitgaan, als ik het voor 't kiezen had, dan met zoo'n echt saai sleepje of met zoo'n hooge koets als daar bovenaan wegrijdt. — Ook hierin zeg ik : leve onze tijd! kleeilerdraeht 1995. — Klcedcrdracht in onzen tijd. Gij hebt het zelf bij ondervinding dat de mode in de kleederdracht nog al eens verandert. Een paar jaar geleden waren uwe kleêren van een ander fatsoen dan thans en weder over een paar jaren zal het zeker andermaal anders wezen. Die mode in de kleederdracht verschilt voor groote mensclien ook van jaar tot jaar. — Nu zijn de heerenhoeden klein en laag, later weêr grooter en liooger. — Nu zijn de jassen kort, dan weêr lang en zoo heeft men telkens afwisseling. Niet alleen in de kleeding, maar ook b. v. in het dragen van het haar volgt men de mode. Nu dragen de meisjes het haar gekroesd, dan met vlechten en weêr op een anderen tijd hangt het los of golvend bij het hoofd neder. — Wat het meest verandert is echter de kleeding der dames. — Gij herinnert u nog wel de crinoline, is 't niet? Wat waren de dames toen breed! Wat hadden ze aan tafel, in een rijtuig, in den schouwburg, wat hadden ze overal veel plaats noodig! Nu is de crinoline afgeschaft en zijn ze wat minder breed. — Zoo gaat het niet alleen in onzen tijd, maar zoo ging het door alle tijden heen. Wat zou ik u al vreemde kleederdrachten kunnen laten zien van de vroegste tijden af tot op heden. Daarvoor is geene ruimte. Boven op de plaat ziet gij de mode van omtrent 80 jaar geleden. Kijk hij ereis, met zijn zijden rok met strepen en zijn staartpruik! Wat is de dame die bij aan den arm heeft mooi gehoed! Jammer dat we die luidjes niet in het aangezicht kunnen zien. Wat zegt ge van hem met zijn steek en korte broek. Wat zit die broek bij hem en ook bij dien sinjeur, die daar zoo buigt, verbazend strak, er is geen plooitje in te vinden. Hoe meer gespannen hoe mooier. Die zijden kousen spannen hen ook wat om de beenen en de kuiten. Zilveren gespen hebben ze op de schoenen en een heeft ook zilveren kuitsgespen aan de broek. Een liorologieketting met een baas van een signet heeft de heer, die daar zoo deftig met twee dames heenstapt, op de broek hangen. Sommige heeren droegen twee horologiekettingen, een van goud en een van staal. — Wanneer we de heele groep overzien dan moeten we toch zeggen dat de kleederdracht van 1795 nog al wat verschilt van de tegenwoordige. De japonnen der dames, de manier om het haar te dragen en vooral ook de hoeden, alles heel anders. Op de plaat onderaan ziet gij de tegenwoordige kleederdracht, daarvan behoef ik u niet veel te zeggen. Gij ziet de verschillende toiletten dagelijks en kent ze dus. Liever vertel ik u nog wat. Het is een park waar die dames en heeren zitten of heen en weder wandelen. Gij ziet in de verte een muziektent. Er wordt muziek gemaakt eu daarom zijn al die menschen hier. Ziet ge die drie heeren wel daar links aan dat tafeltje? De een met dien hoed op is de marquis de Onze-ettrente, daarvoor heeft hij zich ten minste uitgegeven. — Maar o wee! eer het concert uit is zoudt gij eens wat zien als ge daar waart. — Kortlings kwam hij uit Parijs, zoo vertelde hij. Hij was al zijne bezittingen kwijt geraakt door den oorlog. Daar hij zich heel goed weet voor te doen, een fijne tong heeft en alles wat hij geleden heeft met veel schijn van waarheid weet te vertellen, hadden vele lieden medelijden met hem en vonden er pleizier in 0111 zoo'n marquis bij zich aan huis te ontvangen. — Bij vele families komt hij dus. Nu heeft hij ook gedineerd bij dien heer die tegenover hem zit en na het diné zijn ze samen naar het concert gegaan. — Sedert eenige dagen werd in bijna alle huizen, waar de marquis de Onzeet- treilte kwam, het een of ander van waarde vermist. Niemand had natuurlijk vermoeden op den marquis. Hier en daar viel het op de bedienden. Een oude huisknecht was evenwel slimmer dan de marquis wel dacht. Die oude eerlijke man had gehoord dat in meer huizen waar die sinjeur kwam, evenals bij hem aan huis, dingen van waarde vermist werden. Hij kreeg vermoeden op den Franschman, ging hem zorgvuldig 11a, meende iets ontdekt te hebben en waarschuwde de policie. Deze speurde hem verder 11a, vernam dat hij bij een juwelier eenige dingen van waarde ten verkoop had aangeboden. — Terwijl de marquis de Onze-et-trente nu uit dineeren en naar t concert was, had de policie zich toegang tot zijne kamers verschaft en na eenig zoeken ontdekte men dat geen menscli anders de dief was dan de zoogenaamde marquis. Zoogenaamde zeg ik, want uit de papieren en brieven, in zijne kamer gevonden, bleek genoegzaam dat hij eigenlijk Jean Sans-six-sous heette en dat hij van beroep meubelmaker was. Verbeeld je, daar werd de man die bij de voornaamste lieden der stad aan huis kwam, te midden van het concert en van een deftig publiek, door den commissaris, door twee agenten vergezeld, als dief gevangen genomen. Och wat'11 marquis! Nu had hij vrije huisvesting en den kost om 't eten, maar die was er ook naar.