OPNItKUW BEWERKT DOOR H.P.VAN PEN AARDWEG RE'ILUSTREERD DOOP B.I.VIN6ER. I DON QUICHOTTE OPNIEUW BEWERKT DOOR H. P. VAH DEN AARDWEG MET ILLUSTRATIES VAN B. L. VINGER UITGAVE: „GOEDE LECTUUR" — .AMSTERDAM HOOFDSTUK I KENNISMAKING In een dorp — hier ver vandaan, en genaamd La Manche — leefde lang geleden een ridder, 'die de bezitter was van een oude lans, een paard, dat zoo mager was, dat men zijn ribben kon tellen, een oud schild en een hazewindhond, wien de honger op het gezicht lag (de ridder sprak namelijk altijd over de „gezichten" van zijn beesten. De goede man had zeer weinig inkomen, en bijgevolg leden de maaltijden, welke hij dagelijks tot zicü nam, ook niet aan overvloed. Zijn huishouding werd bestuurd door een bejaarde dame, die bijgestaan werd door een twintigjarig nichtje van den ridder. Voor het ruwe werk had de ridder een knecht in dienst, die een groote vereering koesterde voor zijiï meester, en die yereering niet onder stoelen pf banken stak. De ridder was een lang, maar gespierd man. Hij was echter zoo broodmager, dat zijn huishoudster wanneer zij eens een booze bui had — en dat kwam dikwijls voor — hem verachtelijk een „lat" noemde. Ondanks zijn armoede, want anders was het niet, leefde de ridder als een vorst. Dat wil zeggen: in gedachtenl Den ganschen dag, en ook een behoorlijk deel van den nacht, was hij in droomerijen verzonken. Voor zijn oog zag hij dan voorbijtrekken de fierste ridderstoeten, die ten strijde trokken, en het onrecht wreekten. Liefdesgeschiedenissen met schoone en ranke jonkvrouwen, en bloedige duels kwamen hem in de gedachten. Maar eindelijk en ten langen leste begon hij het dwaze van zijn droomen in te zien. Neen, met droomerijen bracht men het geliefde vaderland niet verder. Het vaderland eischte daden, daden van moed en van opofferingsgezindheid. En eensklaps voelde hij, dat hem de verheven taak op de schouders gelegd was om een dolend ridder te worden. En toen verviel de man weer in zijn droomerijen. Hij zag zichzelf als één der paladijnen van Karei den Groo- ten hij zag zichzelf geëerd als held en als overwinnaar, yan machtige Rijken. Weder uit zijn droomerijen ontwaakt:, besloot de ridder zijn plan om dolend ridder te worden te volvoeren. Hij trok naar den zolder en zocht daar alle oude wapens bij elkaar, die nog aan zijn yoorvaderen toebehoord hadden. Het deed hemt Veel leed, Haï de helm, dien hij ontdekte, een helft mis-» ie, maar de ridder was een handig taan — althans hij verbeelde het zich ♦— en binnen een week tijd had hij de andere helft gemaakt yan bordpapier. Om te beproeven of zijn maak-* sel nu wel stevig genoeg was, legde; hij den helm op een tafel, nam: zijn Zwaard en gaf daarmede den helm een geweldigen opstopper. Het gevolg was duidelijk: het bordpapier bezweek. En de ridder zag zijn noesten arbeid yan zeven dagen als een armzalig hoopje op ïafel liggen. Maar hij ging niet bij de pakken neerzitten, hij pakte een nieuw stuk bordpapier en werkte wederom zeven dagen om 'de zaak opnieuw in orde te maken. Toen hij gereed was, was hij zoo wijs om de stevigheid yan zijn helm niet weder met zijn zwaard te; Willen beproeven. Voor zijn paard dacht hij een prachtigen naam uit. Hij noemde het beest Rossinant, en hij was iervan overtuigd, dat het beroemde ros van Alexander den Grooten niet beter geweest was. En toen ging hij aan het peinzen om zichzelf een naam te bezorgen, die in overeenstemming was met de verheven werkzaamheden, welke hij in de toekomst zou gaan yerrichten. En na lang denken, yond hij den naam Don Quichotte de la Manche. Dat was een naam, waarmede hij eer zou inleggen, en die weldra door. hef geheele vaderland een klank yan roem verwerven zou. Eén ding ontbrak hem echter nog: een dame, voor wie hij kon strijden. Het was namelijk de gewoonte der oude ridders geweest om ten strijde te trekken voor de eer van een of andere schoone en lieftallige jonkvrouwe. Maar don Quichotte kende geen schoone en lieftallige jonkvrouw — de huishoudster en zijn nichtje kwamen als zoodanig n!e£ ïn aanmerking. Het smartte den ridder zeer, want wie zou hij nu de reuzen, die nij weldra zou verslaan, kunnen zenden met de boodschap: Dezen vijand heb ik voor U, mijn aangebedene, gedood! Maar toen schoot hem te binnen, dat hij ïn vroeger jaren een boe*« renmeisje bemind had, dat echter niets van hem had willen weten, omdat zij hem te lang en te mager gevonden had. Hij besloot haar Dulcinea te heeten, en hij maakte haar tot de meesteresse van zijn hart. Bij voorbaat genoot hij reeds van de vele heldendaden, welke hij in haar naam verrichten zou. — Dulcinea, mompelde hij, o, mijn aangebedene, ik zal U lauweren brengen.-.— de lauweren van mijn heldenmoed! HOOFDSTUK II HET EERSTE AVONTUUR {Toen alles nu m gereedheid was, wilde don Quichotte niet langer wachten met de wijde wereld in te trekken. tWel bedacht hij zich met schrik, dat hij nog niet tot ridder geslagen was, en dus volgens de wetten der ridderschap niet het recht had te strijden, maar hij troostte zich al gauw met het voornemen zich zoo spoedig mogelijk door iemand, dien hij op zijn weg ontmoeten zou, tot ridder te laten slaan. Don Quichotte trok zijn wapenrusting aan, zette zijn half bordpapieren helm Op, dien hij met een paar linten aan zijn harnas bevestigde, deed vervolgens een groote ijzeren kraag om, en ging op zijn paard op stap, avonturen en yijanden tegemoet! In de ziel van Don Quichotte was een groote blijdschap, want het hanteeren der wapenen bleek hem buitengewoon mee te vallen. Den geheelen dag doolde Don Quichotte op zijn paard rond zonder een levende ziel aan te treffen. Juist toen zijn maag erbarmelijk begon te roepen, ontwaarde hij in de verte een herberg, waarvoor twee boerendochters met elkaar stonden te praten. Don Quichotte zag in deze meisjes onmiddellijk twee jonkvrouwen van hoog-adellijke afkomst, en in den herberg zag hij een trotsch kasteel. Don Quichotte hield zijn paard in, en wachtte totdat de gewone dwerg zou verschijnen om met bazuingeschal de komst van den vreemden ridder aan te kondigen. Op dat moment blies een ezeldrijver op een hoorn, en Don Quichotte geloofde dadelijk, dat dit de welkomstgroet van den dwerg was. Langzaam en waardig schreed Don Quichotte op den herberg toe. — Gegroet, schoone jonkvrouwen — riep hij de boerenmeisjes toe, ik ben Uw onderdanige dienaar en ik ben bereid voor U te strijden. De meisjes begonnen te lachen, want zoo zonderling waren zij nog nooit aangesproken. — Het is niet alleen goed van hooge afkomst te zijn, zei Don Quichotte een weinig boos, maar gij, lieftallige jonkvrouwen, moet ook blijk geven van ingetogenheid door niet te lachen wanneer er niets te lachen Valt.... in mij hebt gij te begroeten den roemruchten ridder Don Quichotte de la Manche, die door Spanje dolend is om vijanden op te sporen en te verslaan. De meisjes begonnen harder te lachen, en Don Quichotte zou zich stellig ernstig boos gemaakt hebben. Maar daartoe werd hem de tijd ontnomen. De waard van den herberg, een man met een verschrikkelijk ongunstig gezicht, kwam naar buiten, en begreep terstond wat er aan de hand was. Hij maakte een buiging en begroette Don Quichotte met de volgende mooie woorden: — Wees welkom, edele heer ridder! Wees oprecht Welkom, en maak het U zoo gemakkelijk mogelijk! Don Quichotte hief zijn hand in de hoogte en antwoordde plechtig: — Ook gij zijt gegroet, heer slotvoogd! Het is mij een vreugde in Uw kasteel gekomen te zijn en met Uw lieftallige dochters kennis gemaakt te hebben! — Stijg af, heer ridder, noodigde de waard uit, en begeef U naar binnen..... naar binnen in mijn burchtzaal, waar een goed maal U zal wachten! De beide meisjes dreigden te stikken van het lacheij, Zoo iets zots hadden zij in hun leven nog nooit beleefd! Met moeite steeg Don Quichotte, die zeer stijf in de leden was, af. — Slotvoogd, vroeg hij, wilt gij vooral goed voor mijn paard, voor den edelen Rossinant, doen zorgen, want het is, zoo waar als ik leef, het voortreffelijkste paard ter wereld! De waard voerde het paard naar den stal en dacht bij zichzelf, dat hij nog nimmer zoo'n uitgemergelden knol gezien had. Don Quichotte ging naar binnen, en de waard, wiens gezicht met de minuut gemeener werd, vroeg op zalvenden toon: — En wenscht de edele ridder, die uit verre landen tot ons gekomen is, zich te versterken aan de voortreffelijkste zeevisch en aan de geurigste wijnen, welke ik hier in mijn burcht in groote hoeveelheden heb? De ridder boog, en zei, dat hij zeer veel trek had en gaarne iets zou willen eten. De waard gaf de meisjes een wenk, en weinige tellen later stond buiten een tafel gereed met een schotel van de afschuwelijkste stokvisch, die men zich kan voorstellen. Men zou deze stokvisch nog niet aan de honden te eten gegeven hebben. Maar de waard meende, dat die „gek van een ridder" er stellig van smullen zou en hem bovendien nog goed zou betalen ook. Om te kunnen eten, moest de ridder zijn helm afzetten, en de meisjes, met wie hij vriendschap gesloten had, wilden reeds, proestend van het lachen, de linten 'doorsnijden, met welke de helm aan het harnas van den ridder bevestigd was. Maar met een verschrikt gebaar hield Don Quichotte hen tegen. Dat mocht vooral niet gebeuren. Zijn helm moest aan zijn harnas bevestigd blijven. Toen besloten de meisjes den ridder maar te v o e- ren, en met een gelukzalig gezicht slikte Don Quichotte telkens de afschuwelijke happen stokvisch doof. — Edele ridder, vroeg de waard van den herberg, is het Uw wensch hier te overnachten? — Zeker, zeker, heer slotvoogd! — Ik bezit echter geen bed, moest de waard bekennen, waarop gij behagelijk zult kunnen rusten. Don Quichotte glimlachte en antwoordde met trots in zijn stem: — Heer slotvoogd, mijn wapenen zijn mijn bed, en het gevecht is mijn rust! De ridder had het best naar zijn zin in de burcht, en hij vond den slotvoogd een charmant man en diens dochters de lieftalligste meisjes ter wereld. Maar één ding bleef hem met zorg vervullen: dat hij nog steeds niet tot ridder geslagen was. HOOFDSTUK III DON QUICHOTTE ONTVANGT DEN RIDDERSLAG Nadat Don Quichotte de stokvisch en de azijnzure wijn door zijn keel gewerkt had, ging hij met den waard den stal in om te kijken hoe het met zijn paard was. Nauwelijks in den stal gekomen, viel Don Quichotte voor den waard op zijn knieën, en smeekte: — O, edele burchtheer, laat mij dezen nacht de wacht in Uw kapel betrekken, en sla mij dan morgenochtend in de vroegte tot ridder, opdat ik met open vizier in den vervolge ten strijde zal kunnen varen. De waard, die nu wel inzag, dat het in de bovenkamer van zijn gast heelemaal niet pluis was, antwoordde: — Stellig, edele ridder. Ikzelf heb in vroeger jaren gestreden voor de verdrukten en de zwakken, en ik zal gaarne Uw wensch om U tot ridder te slaan vervullen. Sedert geruimen tijd leef ik thans in rust op mijn goederen, af en toe een edelen dolenden ridder, zooals gij er eene zijt, ontvangend, en met hem het geld deelende, dat hij als een last met zich voert. Zeg mij, edele ridder, zijt gij goed van goudstukken voorzien? Don Quichotte schudde verontwaardigd het hoofd, en antwoordde: — Het is tegen het gebruik in de ridderschap, dat een dolende ridder geld met zich voert. Hebt gij ooit bij de oude schrijvers gelezen over dolende ridders, die geld bezaten? De waard glimlachte sluw en zei: — Het was zoo gewoon, dat de dolende ridders goud bij zich hadden, dat de geschiedschrijvers van dit feit niet eens melding maakten. Zij veronderstelden, dat iedereen dit wel wist. Ook ik was altijd goed voor-< zien als ik door Spanje reed om de zwakken en ongelukkigen bij te staan. Met onverholen eerbied zag Don Quichotte den slotvoogd aan. — Verhaal mij van Uw avonturen, heer slotvoogdl verzocht hij met schitterende oogen. De waard begon Don Quichotte een dwaas verhaal te doen van zijn belevenissen. Ademloos luisterde de ridder toe, en toen de waard aan het einde van zijn geschiedenis gekomen was, viel de ridder opnieuw op zijn knieën en smeekte: — Heer slotvoogd, laat mij toch heden nacht in Uw kapel de wacht houden, en sla mij morgenochtend in de vroegte tot ridder, opdat ik het recht heb te strijden voor de armen en voor de onderdruktenl De slotvoogd antwoordde: — Edele ridder, mijn kapel heb ik laten sloopen, omdat ik voornemens ben een nieuwe te doen oprichten, maar zoo gij wilt, kunt ge heden nacht op de binnenplaats de wacht houden.... daarna zal ik U tot ridder slaan. En zoo geschiedde het. Don Quichotte hield dien nacht de wacht op een smerige binnenplaats, en den volgenden ochtend gaf de waard hem, in tegenwoordigheid van de beide boerenmeisjes, zoo'n geweldigen klap op zijn hoofd, dat Don Qui- chotte de eerste oogenblikken verdoofd werd. Maar toen riep hij vol vreugde uit: — Heb dank, heer slotvoogd, heb dank want thans ben ik opgenomen in de ridderschap, die het recht heeft den strijd aan te binden.... O, dulcinea! O, dulcinea! Wat is het toch schoon een dapper ridder te mogen zijn! [ HOOFDSTUK IV DON QUICHOTTE WREEKT HET ONRECHT Tot in zijn ziel verheugd, reed Don Quichotte, die nu tot ridder geslagen was, op zijn ouden knol door het bosch, hopende op avonturen, waarbij hij zijn moed zou kunnen toonen. Het lot bleek hem gunstig te zijn, want uit een nabij boschje drong geschreeuw en gekerm tot hem door. Met zijn lans naar de laagte, gereed om toe te steken, reed Don Quichotte in de richting, waaruit het geluid gekomen was, en weldra ontwaarde hij een ongeveer dertienjarigen knaap, die aan een boom gebonden was met naakt bovenlichaam, en van een grooten stevigen boer met een riem de noodige slagen ontving. Onmiddellijk riep Don Quichotte met donderende stem: — Laffe ridder, staak terstond Uw menschonteerend bedrijfl Het past geen edelman om een weerloozen slaaf op een dusdanige wijze te bejegenen. Staak, zeg ik U, of, bij Dulcinea, ik doorboor U met mijn lans. En Don Quichotte maakte eenige zeer dreigende bewegingen. — Heer ridder, deze slaaf ontvangt zijn rechtmatig loonl — Staak, herhaalde Don Quichotte nogmaals, of anders hebt gij geen drie seconden meer te leven. Het betaamt een ridder niet een weerloozen en gebonden slaaf zoo te ranselen..... staak! zeg ik. De boer, die ontzag gekregen had voor den woest uitzienden ridder, begon te jammeren. — Edele heer ridder, deze jongen is mijn knecht, en hij is lui...-, hij heeft vier van mijn schapen laten wegloopen.... en daarvoor straf ik hem thans... — gij kunt mij toch niet beletten, edele heer ridder, dat ik hem geef wat hem toekomt? Met donderende stem vroeg Don Quichotte thans aan den knaap: — Slaaf! Is het waar wat deze heer ridder gezegd heeft? Hebt gij zijn schapen laten wegloopen? En . zijt gij lui van aard? Ja of neen? — Neen, heer ridder, huilde de jongen, maar die man is mijn baas en hij heeft me al in geen tien maan-* den mijn loon uitbetaald ik zweer U, dat het waar is, heer ridder! Don Quichotte richtte thans weder zijn dreigende blikken op den boer: — Heer ridder, gij hoort wat deze slaaf te zijnen gunste in het midden gebracht heefi.. Bij Dulcinea, X>on Quichotte 2. wilt gij hem betalen ja of neen? indien neen, dan zal ik U met mijn lans doorboren! -— Ja, ja, heer ridder, riep de boer angstig, ik zal mijn knecht het verschuldigde voldoen! — Slaaf, hoeveel geld is de ridder je schuldig? vroeg Don Quichotte. — Tien maanden loon, heer ridder, dat maakt tezamen drie goudstukken uit! — Betaal hem die! gebood Don Quichotte. — Zooveel geld heb ik niet bij me, jammerde de boer, maar ik zal het van mijn huis halen, nu terstond! — Dat is niet noodig, zei Don Quichotte, ik vertrouw op Uw woord, heer ridder, dat gij den slaaf het zijne zult geven. Want als gij het niet deed, bij Dulcinea, ik zou U tot voedsel voor de roofdieren werpen. — Laat hem eerst het geld halen, heer ridder, smeekte de jongen, die zijn baas kende, anders doet hij het toch niet ik ken den schurk! Toornig zag Don Quichotte thans op den knaap neer en zei met sombere stem: — Slaaf zwijg! Wanneer twee ridders, zooals Uw meester en ik, een overeenkomst aangaan, dan wordt die overeenkomst nagekomen versta dat slaaf! — Natuurlijk, natuurlijk, zei de boer, die blij was, dat de zaak deze wending begon te nemen. En met een laatste waarschuwing, dat de ridder zijn beloften moest nakomen, verdween Don Quichotte, ver- heugd nagestaard door den boer, doch weemoedig door den knecht; die nu wel wist welk lot hem wachtte. Toen Don Quichotte niet meer te zien was, zei de boer met een grijnslach: — Nu zal ik je betalen! En de knecht ontving dubbel zooveel slagen als de eerste keer. HOOFDSTUK V DON QUICHOTTE GAAT GELD ÏIALEN Gedachtig aan den raad, dien de zoogenaamde slotvoogd hem gegeven had, reed Don Quichotte naar zijn huis terug om het benoodigde geld te gaan halen. Tijdens zijn afwezigheid — hij was nu zoo ongeveer ,vier dagen van huis geweest — was in zijn woning een groote ongerustheid ontstaan. De huishoudster en het nichtje weeklaagden om het hardst, en teneinde raad liet de huishoudster den pastoor van het dorp roepen. De pastoor, die een goedmoedig man was, die zich niet graag gauw dik maakte over iets, hoorde de huishoudster geduldig aan en zei toen: — En waar denk je, dat je heer heen gegaan is, Amalia? (Zoo heette de huishoudster namelijk!). Amalia vertelde, terwijl haar oogen zich met tranen vulden: — Och, meneer pastoor, mijnheer had het altijd maar over dolende ridders ook hij wilde een dolende ridder worden altijd en eeuwig zat hij maar te lezen in die dikke boeken van hem de gekste verhalen en nu ben ik zoo bang, dat hij ook een dolende ridder geworden is. — Ja, ja! En meneer de pastoor keek peinzend voor zich uit. — Het is zeker zoo, snikte het nichtje, want oom is langen tijd bezig geweest met het maken van een soort helm.... een helm, die voor het grootste gedeelte uit bordpapier bestond. — Ja, ja! verzuchtte meneer pastoor nogeens. Hij was een man, die niet snel een besluit nam, en hij nam zich daarom voor straks thuis de zaak nogeens rustig te overdenken. Terwijl de huishoudster, het nichtje en meneer de pastoor zoo met elkaar aan het spreken waren over het lot, dat Don Quichotte getroffen had, was onze dolende ridder juist in een gevecht gewikkeld met een ezeldrijver, die hem uit den zadel gelicht had en hem nu met een stok deerlijk bewerkte. < Gelukkig werd Don Quichotte door een meelijdenden man gevonden, die hem naar zijn woning bracht. Amalia zag het eerst haar heer en meester aankomen, en met een luiden gil stortte zij zich naar de voordeur: — O, meneer, meneer, bent U daar eindelijk! Wat hebben we in ongerustheid gezeten! Het nichtje volgde weenend en de pastoor hoofdschuddend. Maar Don Quichotte wees alle beklag met een fier gebaar af. — Een ellendeling, vertelde hij, heeft mij zwaar gewond! Laat iemand terstond naar Dulcinea loopen en bij haar de toovèrkruiden halen, die mij weer binnen weinige minuïen zullen genezenl Amalia tikte veelbeteekenend op haar voorhoofd, en fluisterde meneer pastoor toe: — Ziet U nu wel, stapel is hij geworden! En dat komt allemaal door het lezen van die gekke verhalen.... die hebben het hoofd van mijn armen meneer op hol gebracht! Met een zoet lijntje werd de ridder door Amalia en den pastoor naar bed gebracht, en weldra viel hij van uitputting en vermoeienis in een diepen slaap. Amalia, het nichtje en de pastoor beraadslaagden, en weldra nam ook de barbier van het dorp, die ijlings te hulp geroepen was, omdat hij de kunst van genezen verstond, aan de beraadslagingen deel. — Het eerste wat we moeten doen, zei Amalia met stemverheffing, is al die boeken uit de bibliotheek weggooien en dan verbranden. Nichtje was het geheel en al met de huishoudster eens. Wanneer haar oom al die malle geschiedenissen van dolende ridders en van schoone jonkvrouwen niet meer las, dan zou hij ook wel weer gezond worden. De pastoor stelde voor om eens in de bibliotheek een kijkje te gaan nemen. Hij wilde zich wel persoonlijk op de hoogte stellen van de lectuur, waarmede de heer des huizes zich onledig gehouden had. In de bibliotheek bevonden zich tallooze boeken, waarvan de meeste stukgelezen leken. De pastoor snoof zijn neus eens op, en mopperde, dat hij niet vinden kon, dat hier veel frissche lucht was. — Meneer wilde het raam nooit open hebben, verklaarde Amalia. — Ja, dat is zoo, viel het nichtje de huishoudster dadelijk weer bij. De pastoor en de barbier maakten het zich op een paar stoelen gemakkelijk en begonnen te lezen. Af en toe stiet de pastoor, die allengs rimpels in zijn voorhoofd gekregen had, een kreet van afgrijzen uit. De lectuur scheen hem dus allesbehalve te bevallen. Plotseling sprong hij op, en raasde: — Wat een boeken! Schande! Hier staat: „En de edele jonkvrouw kuste den ridder, en daarna vluchtten zij ijlings het bosch in!" Wat een schande! Kussende ridders en jonkvrouwen, die met elkaar het bosch in vluchten! Die boeken moeten onmiddellijk en voorgoed verwijderd worden. Geestesvergift is het! Geen wonder, dat mijn arme vriend er krank in het hoofd van geworden is! Amalia, het nichtje en de barbier brachten al de boeken naar een binnenplaats, en daar stak meneer pastoor er de brand in. Met welgevallen keek het viertal naar de vlammen, die de boeken langzamerhand verteerden. — Ziezoo, lachte meneer de pastoor, dat is tenminste gedaan. Die lectuur kan mijn arme vriend geen kwaad meer doen. Daar hebben we een goed werk aan verricht, vrienden! Maar eensklaps bedacht Amalia zich wat haar meester wel zeggen zou wanneer hij weer hersteld zou zijn. Dan zou hij natuurlijk dadelijk naar zijn boeken vragen. Ook hierop wist meneer de pastoor raad. — We laten de bibliotheek gewoon dichtmetselen, en dan zeggen we, dat een booze toovenaar hier geweest is en de bibliotheek heeft doen verdwijnen. Dat plan vond allerwege bijval, de metselaar werd geroepen en de deur, die toegang gaf tot de bibliotheek werd dichtgemetseld. Na verloop van eenige dagen was Don Quichotte weer in zooverre hersteld, dat hij door zijn huis kon loopen. Zijn eerste gang gold de bibliotheek. Maar die kon hij nergens vinden. i — Amalia, riep hij, waar is de bibliotheek met mijn boeken gebleven? En toen stak Amalia van wal: O, meneer, een paar dagen geleden is hier een griezelige toovenaar geweest, die naar de bibliotheek vroeg.... wij konden hem niet tegenhouden.... en toen hij eenmaal goed en wel bij Uw boeken was, sprak hij een paar raadselachtige woorden uit, en op hetzelfde oogenblik was hij met bibliotheek en al verdwenenl Don Quichotte lachte grimmig en riep uit: — Ja, dat weet ik wel die toovenaar was de bewoner van een kasteel, hier ver vandaan hij vreest mijn lans en mijn moed, en daarom heeft hij van mijn ziekte en zwakheid gebruik gemaakt om mij verraderlijk te overvallen! Maar, bij Dulcinea, ik zal me op dieiï snoodaard wreken! f En de oogen van Don Quichotte vlamden zoo verschrikkelijk, dat Amalia ontzet naar de keuken holde en daar aan het nichtje vertelde, dat het met haar oom nog heelemaal mis was. Don Quichotte ging zijn huis uit, en op zoek naar een schildknaap, want een dolende ridder zonder schildknaap was toch eigenlijk niemendal. Het geluk was met den dolenden ridder, want weldra ontmoette hij een armen daglooner, die, op zijn: ezel gezeten, naar werk zocht. i— Hoe is je naam, beste soldaat? vroeg Don Quichotte. ♦— Sancho Panca, luidde het antwoord, maar ik ben geen soldaatl — Beste vriend, hernam Don Quichotte, van heden af aan zijt gij wel soldaat, want Don Quichotte, de moedige en wereldvermaarde ridder, neemt U tot zijn schildknaap! Even keek Sancho Panca verwonderd op, maar hij bleek vertrouwen te hebben in den zonderlingen langen man, die. hem zoo vreemd aangesproken had. — Luister, ging Don Quichotte verder, wij zullen met zijn tweeën dolende edellieden worden. Gij zult mijn schildknaap zijn en ik zal U zoo spoedig mogelijk goeverneur yan een of ander eiland maken. Dat beloof ik U plechtig, en gij weet, dat het woord eens ridders onfeilbaar is en het yertrouwen tenvolle verdient. De schildknaap overwoog het aanbod en het leek hem ïoch niet kwaad. Als goeverneur van een eiland zou hij allicht meer kunnen verdienen dan als daglooner, en zijn vrouw klaagde toch al, dat hij zoo weinig geld thuis bracht. — Edele ridder, vr xg Sancho Panca, wanneer ik goev n ar geworden ben van het eiland, dat gij mij beloofd L se, dan heet ik toch Excellentie, nietwaar? — Zeker, zeker, stemde Don Quichotte toe, dan heet ge Excellentie? — En mijn vrouw? — Heet dan ook Excellentie! Die zal dan genoemd Worden: mevrouw Uwe Excellentie! Nu begon Sancho Panca hard te lachen. Zijn dikke buik schudde ervan! — Hahahaha, mijn vrouw heet dan: mevrouw Uwe Excellentie! O, o, wat zullen de buren dan leelijk op hun neus kijken, want ziet U, edele ridder, ik moet helaas zeggen, dat mijn vrouw niet een van de zindelijksten is, en daarom noemt men haar alom de smeerpoetsl Maar als zij eenmaal Excellentie heeten zal dan zal het wel beter worden, edele ridder! Don Quichotte knikte, ten teeken, dat hij het met zijn schildknaap geheel en al eens was. — Het is dus afgesproken, zei Don Quichotte, dat wij tezamen op avontuur zullen uitgaan? — Wanneer wenscht U, dat wij beginnen? vroeg de schildknaap, die blijkbaar haast had om goeverneur van het eiland te worden. — Morgen bij het krieken van den dag wacht ik je bij de eenzame boom in het bosch nabij mijn woning. Ik keer nu naar mijn woning, naar mijn burcht, bedoel ik, i l terug, om mi] van het noodige geld te voorzien, want een dolende ridder zonder geld is geen dolende ridder. En met een statigen knik in de richting van den schildknaap, verdween Don Quichotte tusschen de boomen. .Thuis gekomen, zocht hij alles bij elkaar wat geldswaarde had, en hij verkocht dit aan den eersten den besten koopman, die voorbij kwam. HOOFDSTUK VI DON QUICHOTTE VECHT TEGEN WINDMOLENS Precies op het juiste plekje vond Don Quichotte den volgenden ochtend zijn schildknaap Sancho Panca. Het was wel jammer, dat de schildknaap op een ezel zat, want zoo iets had Don Quichotte in zijn boeken nog nooit gelezen. Maar hij troostte zich met het voornemen om zijn schildknaap het paard ten geschenke te geven, dat hij op den eersten ridder, dien hij in het tweegevecht overwinnen zou, zou bevechten. Don Quichotte op zijn Rossinant en Sancho Panca op zijn ezel, zoo gingen de twee naast elkander op pad. De dag beloofde prachtig te worden. De zon stond heerlijk stralend aan den hemel en de luchten waren van een prachtige blauwe kleur, hier en daar vermengd met een streepje rose. — O, prevelde Don Quichotte bij zichzelven, indien mijn Dulcinea slechts hier ware om getuige te zijn van den triomfantelijken uittocht van haar moedigen ridder 1 — Wat zegt U, heer ridder? vroeg Sancho Panca, die een weinig nieuwsgierig van aard was. — Ik vorm gedachten, mijn zoon, die te verheven zijn om luid gesproken te worden. Bedwing dus Uw nieuwsgierigheid, en spreek alleen wanneer ik, de moedige Don Quichotte, het woord tot je richt! Zwijgend gingen Don Quichotte en de schildknaap nu een poos naast elkaar. Eindelijk kon Sancho Panca het niet langer uithouden, en hij zei: — Edeïe heer ridder, ik ben gewend om omstreeks dit uur iets te eten! Wilt gij ook wat? En met deze woorden haalde de schildknaap een homp brood uit zijn knapzak. Don Quichotte lachte verachtelijk en zei met hoon in zijn stem: — Een ridder, zooals ik er een ben, leeft van de lucht, maar bovenal van de liefde.... O, Dulcinea! — Neem uit je winst! mompelde de schildknaap een tikje oneerbiedig, en hij nam een grooten hap van zijn brood. Plotseling riep Don Quichotte uit: •— Ha, daar zijn ze de ellendelingen, die het op mij gemunt hebben! — Wie zijn daar? vroeg Sancho Panca met vollen mond. — De ellendelingen, schildknaap, die het sedert jaar en dag op mijn edel leven voorzien hebben! En de ridder wees in de verte, waar zeven windmolens op een rij stonden. — Bedoelt U die molens? wilde de schildknaap weten. — Reuzen zijn het.... kijk eens hoe dreigend ze met hun geweldige armen zwaaien maar, bij Dulcinea, de edele Don Quichotte kent geen vrees! — Dat zijn de wieken, zei Sancho Panca. — O, dwaas, die gij zijt, toornde Don Quichotte, Uw oog is beneveld door door.... ja door het brood, dat gij zoojuist tot U genomen hebt.... wanneer gij, evenals ik, U uitsluitend voedde met lucht en liefde, dan zoudt ge klaar en duidelijk zien, dat deze reuzen dreigende gebaren tegen mij maken. Maar, bij Dulcinea, ik zal hen één voor één verpletteren let op! Daar ga ik! O, Dulcinea! Don Quichotte draafde op de molens toe, zijn zwaard hoog opgeheven. — Edele ridder, doe het niet! schreeuwde Sancho Panca hem nog toe. Doch te laat! Don Quichotte was met een geweldige vaart tegen één der wieken opgereden, met het noodlottige gevolg, dat hij en zijn paard wel tien meter ver weggeslingerd werden. Ontzet zag Sancho Panca de ramp gebeuren. Doch tot zijn eer moet gezegd worden, dat hij zoo snel als zijn ezel hem dragen kon naar zijn meester toe galoppeerde. — De ellendeling heeft me zwaar gewond, kreunde Don Quichotte. Maar in mijn tasch heb ik de kruiden van een schoone maagd, stop mij deze in den mond — ik bedoel de kruiden! — en dan zullen mijn wonden weer snel genezen! Sancho Panca deed wat hem opgedragen was, en Don Quichotte, die niet meer dan een onbeteekend schrammetje opgeloopen had, zeide al zuchtend en steunend, dat hij zich weer wat beter begon te voelen. — Luister, schildknaap, zei hij op een gegeven oogenblik, ik zal je een geheim ontsluieren, maar zweer mij bij de heilige ridderschap, dat je het nooit of te nimmer verraden zult, ook al staan ze met het mes op je keel! — Ik zweer het, edele ridder, antwoordde Sancho Panca, terwijl hij een uiterst plechtig gezicht trok. — In mijn tasch bevindt zich een zalf, openbaarde Don Quichotte. — Een zalf, edele ridder? — Ja, een zalfl — Die bezit mijn vrouw ook! Don Quichotte begon smakelijk te lachen: — De zalf, die jouw vrouw bezit, is niets vergeleken bij de zalf, die ik in mijn tasch heb, schildknaap! — Is dat een zalf, waarmede men goud kan maken? informeerde Sancho Panca. — Bah, schildknaap, gij zijt een materialist! Gij denkt slechts aan goud, en aan eten! — Heer, zei de schildknaap, ik wenschte, dat ik", evenals gij, kon leven van lucht en liefde het liefste zou ik alleen leven van lucht, want mijne vrouw is niet bepaald iemand om lief te hebben! ■— Sancho Panca, gij spreekt te veel! Een schild- knaap r^oet luisteren! Dat heb ik al eerder gezegd! Luister dus. De zalf, die ik heb, is een zalf, die de gave heeft alle lichaamsdeelen, die in het gevecht gescheiden zijn, weer aan elkaar te kunnen lijmen.... wanneer gij mij dus vandaag of morgen met afgehouwen hoofd vindt, en dat kan gemakkelijk voorkomen, dan hebt gij slechts aan mijn hals wat van die zalf te smeren en mijn hoofd weer op mijn romp te zetten gij zult dan zien, dat ik terstond weer springlevend geworden zal zijn. De schildknaap keek zijn meester met groote ongeloovige oogen aan. — liet bevreemdt je, schildknaap? ■— E n weinig, edele heer ridder! — \Y 'en we de proef op de som nemen? vroeg Don Quichotte, terwijl hij zijn zwaard ophief. Sancho Panca stoof achteruit: — Om 's hemelswil, edele ridder, laat mij het hoofd nog behouden! ■— F nk er dan om, waarschuwde Don Quichotte, dat je nooit meer waagt te twijfelen aan mijn woorden, s ' ' naap, wTant, bij de schoone Dulcinea, ik scheidt het hoofd van den romp! Al zou ik met mijn zaJ de zaak wel weer gauw geplakt hebben! HOOFDSTUK VII DON QUICHOTTE WIL DE BEVRIJDER SPELEN Don Quichotte en Sancho Panca bevonden zich op een tamelijk breeden landweg. In de verte kwam een stoet menschen aan. Twaalf mannen, die aan handen en voeten aan elkander bevestigd waren en er allesbehalve vroolijk uitzagen. - Dat zijn misdadigers, vertelde Sancho Panca, die naai de galeien gevoerd worden. Don Quichotte moest bij het hooren van die woorden zijn tranen inslikken, want eensklaps beving hem een groot medelijden met deze menschen. — Laten wij met vergeten, dat wij op het' pad zijn om de ongelukkigen bij te staan, schildknaap, en ik kan je verzekeren, dat deze lieden lijden voor het onrecht der wereld. Kom, laten wij zien wat we doen kunnen. Beleefd vroeg Don Quichotte aan één der begeleiders wat de menschen op hun geweten hadden en waarheen zij gebracht werden. — Wij hebben geen tijd, edele heer, U al de vonnissen dezer schurken te laten lezen, doch vraagt U, hunzelf maar wat zij bedreven hebben. Don Quichotte maakte gaarne gebruik van het aanbod, en hij vroeg daarom aan den eersten galeiboef wat deze misdreven had: — Ik ben verliefd geweest, antwoordde de man op brutalen toon. Don Quichotte dacht aan Dulcinea, en verzuchtte: — En heeft men U daarom naar de galeien verwezen! — Om niets anders 1 — Dat is een schreeuwend onrecht en dient gewroken te wordenl — Dat meen ik ook, antwoordde de galeiboef. — Wanneer men om verliefdheid veroordeeld zou moeten worden om dienst te doen op de galeien des konings, dan zou ik al honderden malen daartoe veroordeeld zijn geworden. De bewakers keken elkaar met veelbeteekenende blikken aan. Zij wisten niet goed wat die ridder eigenlijk wilde, maar zij durfden iemand, die blijkbaar van zoo hoogen stand was niet dadelijk iets in den weg te' leggen. — En goede vriend, wendde Don Quichotte zich tof een ander, wat hebt gij gedaan? Maar nog voordat de tweede een antwoord had kunnen geven, zei de eerste: — Maar ik ben niet verliefd geweest, zooals gij dat meent, edele heer ridder! -— Niet? — Neen! — Hoe waart gij dan verliefd? — Ik was verliefd, hartelijk verliefd, op de beurs met goudstukken van een rijken koopman, en toen Don Quichotte 3. h '■> ik mij maar in het bezit gesteld van mijn liefde. , >n Quxhotte verhief zich in den zadel, peinsde eei. ge oogenblikken en zei toen: — Liefde is liefde, en liefde is een nobel gevoelen, en daarom moogt ge daarvoor niet naar de galeien gezonden worden. — Bravo, riep een der bandieten, zeg dat, edele ridder, aan Zijne Katholieke Majesteit, op wier vloot wij thans dienst gaan doen Wij zijn allen op een of andere wijze verliefd geweest. De een op goud, de andere op juweelen, een derde op zilver en voor liefde mag men ons toch niet straffen, nietwaar? — Zoo is het, stemde Don Quichotte toe. — Heer bewakers, ik beveel U, uit naam van mijn heilig ridderschap, om deze arme mannen terstond de vrijheid te hergeven. De aanvoerder der bewakers lachte en antwoorddei -— Die grap is niet onaardig, maar wij kunnen aan Uw verlangen niet voldoen, edele heer! — Wat, wond Don Quichotte zich op, weerstaat gij mijn bevelen? Bij Dulcinea, dan zal ik U met mijn lans naar de andere wereld zenden! En Don Quichotte reed op den man toe, en wierp hem met een stoot van zijn lans ter aarde. De bewakers snelden hun aanvoerder te hulp, en in de algemeene verwarring, die nu ontstond, zagen de gevangenen kans zich van hun boeien te ontdoen. Fluks verzamelden zij een voorraad steenen en weldra daalde op de bewakers een regen van steen neer, zoodat zij ijlings de vlucht namen. Met welgevallen had Don Quichotte het verloop der gebeurtenissen gevolgd. Nu keerde hij zich tot de vrijgekomen bandieten en zei met een sierlijk handgebaar: — Mijne heeren, dankbaarheid is de schoonste der menschelijke deugden. Ik heb U thans de vrijheid hergeven. Gaat gij thans geboeid naar Dulcinea, de schoone godin mijns harten, en zeg haar hoe de dappere Don Quichotte de la Manche U allen door de kracht van zijn lans en zijn woord de geliefde vrijheid hergeven heeft! — Daar hebben we geen tijd voor, riep een der bandieten ruw uit, want straks krijgen we de politie van [Toledo weer achter ons aan! — Geen tijd? vroeg Don Quichotte tenhoogste verbaasd. — Neen, oude zot! Don Quichotte geloofde te droomen. Durfde die man tegen hem, den bevrijder, spreken over.... ouden zot? Het was niet aan te nemen! — Wat zei gij daar? — Dat ge met Uw geleuter een oude zot zijt, en Uw Dulcinea erbijl Een gelach ging op. Schuimbekkend van woede reed Don Quichotte naar den bandiet toe: — Ha, ondankbare ellendeling, ik zal U met mijn zwaard het hoofd splijten, opdat gij Uw lage gedachten niet meer uitdenken kunt! Bij Dulcinea! Maar een der bandieten gaf juist op dit oogenblik Don Quichotte zoo'n geweldigen tik met een stok op het hoofd, dat de arme ridder van zijn paard aftuimelde en over den grond rolde. En evenals op de bewakers, daalde nu ook op hem een regen van keien neer. Onderwijl lag Sancho Panca bevend van angst op den grond het droeve schouwspel te volgen. Eindelijk namen de bandieten, bevreesd, dat de bewakers nu gauw met de sopten zouden terugkee- ren, de vlucht en zochten hun heil in het rotsachtige gebergte. De schildknaap kroop naar zijn meester toe, die er erg gehavend uitzag. Don Quichotte sloeg de oogen op, en stamelde met gebroken stem: — O, dierbare Dulcinea, zie hoe de vijanden mij toegetakeld hebben! — Wilt ge iets te drinken hebben? vroeg Sancho Panca, die een medelijdend hart had en veel van zijn meester was gaan houden. Don Quichotte schudde van neen. Hij wilde niet drinken. Het blauw des hemels en de gedachten zijner liefde zouden zijn drank zijn! De edele ridder, die streed tegen onrecht en verdrukking, wees op het rotsgebergte, dat zich voor hem uitstrekte, en zei tegen Sancho Panca: — Daarheen zullen wij ons begeven! En in de stilte van dat schoone oord, zal ik een beslissing nemen! Zoo goed en zoo kwaad als het ging, hielp Sancho Panca zijn heer weer in den zadel, en samen togen zij op weg, in de richting van het rotsgebergte. ■ HOOFDSTUK YIII IN HET ROTSGEBERGTE — Schildknaap, zei Don Quichotte, toen zij na veel moeite in het hart van het rotsgebergte gekomen' waren, hebt ge weieens gehoord van Roland? Sancho Panca dacht even na, en zei toen: — U bedoelt zeker Rolando, den barbier? — Neen, schildknaap, ik bedpel ridder Roland, den beroemden strijder onder Karei den Grooten! — Nooit van gehoord! moest Sancho Panca bekennen. Don Quichotte hief zijn armen ten hemel en klaagde met sombere stem: — Nooit gehoord van den ridder Roland! Hoe is het m o g e 1 ij k I — Het is toch zeker, dat U niet Rolando den barbier bedoelt? vroeg de schildknaap nogeens. De oogen van Don Quichotte begonnen te rollen, zooals zij nog nooit gerold hadden: •— Schildknaap, zwijg! Of anders, bij mijn liefde voor de schoone Dulcinea.... het zou U duur kunnen te staan komen!.... Zeer duur! Sancho Panca zweeg over Roland om zijn heer niet nog boozer te maken, maar wel vroeg hij: — Edele heer, gij hebt mij beloofd, dat ik gouverneur van een eiland zou worden. Wanneer gebeurt dat nu eens? — Schildknaap, Uw ongeduld speelt U parten. Begrijpt gij, dwaas, die gij zijt, dan niet, dat ik eerst een eiland voor U zal moeten veroveren! — Maar in het rotsgebergte zijn geen eilanden, hield Sancho Panca vol. — Gij weet niet wat er allemaal in het rotsgebergte is, gaf Don Quichotte waardig ten antwoord. Maar om terug te komen op ridder Roland, den grooten Paladijn van keizer Karei den Grooten, ik heb in mijn boeken gelezen, dat hij zich in een onherbergzaam gebergte krankzinnig hield totdat de uitverkorene zijns harten hem tot zich riep. En ik ga mij thans ook gek houden — Wat gaat U doen? vroeg de schildknaap, die van meening was, dat zijn heer in het gek-zijn reeds een hoogen graad van bekwaamheid bereikt had. — Mij gek houden, totdat Dulcinea mij tot zich roept. En gij schildknaap zult mijn bode zijn. Ik zal U feen brief mede geven, dien gij aan Dulcinea overhandigen moet. — Ik weet niet eens waar Dulcinea woont, weerstreefde de schildknaap, die er weinig zin in had om alleen od avontuur uit te gaan. Ê — Dulcinea is de dochter van Laurent Corchuelo en van Aldonza Nogalès. — De dochter van Laurent Corchuelo? — Ja, schildknaap, en wat wilt ge daarmede zeggen? — Dat ik haar dan zeer goed ken, edele ridder, zij is groot en sterk en heeft een snorretje onder de neus! Zij is een stevige boerendochter, die flinke klappen kan uitdeelen wanneer men haar tena komt. — Op afkomst let ik niet, schildknaap, ik heb haar sedert vijftien jaren lief, en in mijn hart bezit zij een troon van louter goud en juweelen. Sancho Panca knikte. — Haar zult gij een brief brengen. Ik zal haar het volgende doen weten: Dierbare Dulcinea, Bloem van mijn hart! Ik dool eenzaam rond in een verschrikkelijk rotsgebergte omdat gij, schoone Dulcinea, mij niet de eer waardig gekeurd hebt een blik toe te zenden uit Uw oogen, die schooner zijn dan de ontluikende dageraad. In dwaasheid verslijt ik mijn dagen. Gisteren nog sprong ik in een ravijn van duizend meter diepte, nadat ik eergisteren mijn arme hoofd tegen een uitstekende rotspunt te pletter geloopen had. En heden ochtend werd de wanhoop zoo groot in mijn ziel, dat ik een boomstam uit den grond rukte, waarmede ik mij de oogen uitprikte. En thans zie ik met tranen in de oogen naar het azuur des hemels en denk bij mezelf: — O, kon ik toch mijn aangebeden Dulcinea maar aanschouwen! Hoe zou dan weer de zonneschijn in mijn hart komen. Maar ach, Dulcinea, de koningin van mijn hart, is verre! O, Dulcinea, geef mijn schildknaap een teeken van Uw gunst voor mij, opdat ik weder ontwa- Ken moge üiï He krankzinnigheid, die mij hef brein benevelt. Gegroet, O Dulcinea, door den dappersten ridder aller ridders. Uw Don Quichotte de la Manche. — Heer, riep Sancho Panca uit", wat schrijft" gy een kostelijke brievenl — Zal deze brief naar Uw oordeel, mijn schildknaap, het hart van Dulcinea vermurwen? — Ze gooit me met haar ijzeren knuisten de 'deur uit als ik er mee aankom, mompelde Sancho Panca. — Dat denk ik ook, schildknaap, opdat gij sneller bij mij terug zult zijn met de bewijzen harer gunstl Sancho Panca liet zijn meester in dezen zoeten waan, en ging met zijn brief op weg. Don Quichotte verviel in een diep nadenken en twintig dagen vergat hij iets te eten of te drinken. De liefde en de lucht waren hem spijs en drank. Onderwijl was Sancho Panca, die zijn brief al lang verloren had, in de naastbijzijnde herberg een goed leventje gaan leiden. Don Quichotte had hem eenig geld medegegeven en dat kwam nu uitmuntend van pas. De schildknaap dacht er geen oogenblik aan om naar Dulcinea te gaan, die hem vast en zeker met het zotte epistel van zijn meester om de ooren zou slaan. Nd drie weken besloot Sancho Panca" naaf zrjiï heer en meester terug te keeren: ■— Gegroet, edele ridder! riep hij Don Quichotte reeds uit de verte toe. <— Zijt gij daar eindelijk? <— Zooals gij ziet, maar het is een lange en ver-' moeiende tocht geweest. — Des te eervoller, dat ge deze volbracht hebt, prees Don Quichotte, die van ongeduld brandde om' te vernemen wat de schoone Dulcinea gezegd had. — Hebt gij de uitverkorene mijns harten den brief gegeven? — Ja hoor ridder, loog Sancho. •— En wat deed zij toen ge haar den brief gaf? Spon zij een schoon kleed, of zong zij een lied, heerlijker dan de sterren aan den hemel? — Zij was bezig met graan te dorschen! '— Een nuttige bezigheid I — En wat zei zij? yroeg Don Quichotte. '— Zij zei, dat gij een braaf man zijt, doch een weinig doorliept! •— Doorliept? — Ja, heer ridderl Haar juiste woorden waren: Don Quichotte is een edel ridder, jammer, dat hij eenigermate doorlooptl — O, edele Dulcinea, riep Don Quichotte vol verrukking uit, dan zal ik voortaan niet meer op mijiï trouwen Rossinant zitten, doch naast hem gaan loopen. Gij wenscht, dat ik doorloop, welnu, edele Dulcinea, ik zal doorloopenl En welke bewijzen van haar gunst hebt ge van haar ontvangen. — Een kop koffie, maar die was niet te drinken, edele heer riddert — Troost U, zei Don Quichotte, de schoone Dulcinea zal geen tijd gehad hebben U met geschenken te overladen, maar die zullen nog komen. — Ik hoop het, dacht Sancho Panca bij zichzelven, maar erg veel hoop op de milddadigheid van Dulcinea had hij niet. —- Heeft zij U nog over haar liefde gesproken? hernam Don Quichotte. •— Over niets anders dan dat, heer ridder! — Zij bemint me dus als ik haar? *— Zonder twijfel, heer ridder! Don Quichotte zonk op de knieën en stamelde ontroerd: — O, Dulcinea, bloem mijns harten! Sancho Panca glimlachte bij de vreugde zijns meesïers. Hij gunde Don Quichotte gaarne een verzetje, en hij was blij, dat hij kans gezien had om zoo zonder, blikken of blozen te liegen. t iToen verzonk Don Quichotte weder in een diep gepeins, welke gelegenheid de schildknaap benutte om een stuk brood naar binnen te werken. De oude schrijver van de geschiedenis van Don Quichotte en zijn schildknaap schijnt hier of gestorVen te zijn of van verdere verhalen te hebben afgezien. .Want hier eindigt de geschiedenis van den dolenden ridder, die zich Don Quichotte de la Manche noemde. Maar het is allerwege bekend, dat Don Quichotte, fl nadat hij weer eenigen lijd in zijn huis vertoefd had, voor den derden maal op avonturen uitgetogen is, en weï tezamen met zijn trouwen schildknaap Sancho Panca, die, ook zonder dat hij goeverneur van een eiland werd, bereid bleef den ridder van de droevige! figuur, zooals Don Quichotte zichzelf gaarne noemde, te volgen, waar deze goed dacht te gaan. De barbier van het dorp Manche' ïs er naderhand in geslaagd een oud document te vinden, waarin de verdere lotgevallen van Don Quichotte en zijn schildknaap opgeteekend stonden. En met behulp van den pastoor heeft hij er een boek van gemaakt, dat heden ten dage nog over de gan- sche wereld met aandacht en liefde gelezen wordt door jong en oud, door rijk en arm. In dit tweede deel wordt verhaald hoe Don Quichotte een bezoek bracht aan zijn aangebeden Dulcinea, hoe hij een wondere ontmoeting beleefde met den prins van de Spiegels.... en ook kan men lezen in dat tweede deel hos Sancho het inderdaad bracht tot goeverneur van een eiland. Er zijn menschen, die zeggen, dat Don Quichotte niet anders was dan een gek, overspannen geworden door het lezen van dwaze en opwindende riddergeschiedenissen, maar er zijn ook lieden, die beweren, dat hij een edel man was, die in de wereld streed tegen datgene wat hij als onrecht zag, en daarom dikwijls den strijd aanbond met.... windmolens! De laatsten zeggen, dat Don Quichotte onvoorwaardelijk geloofde in de goedheid der menschen, en dat hij een geloof in de menschen had, dat na hem niemand meer gehad heeft. Don Quichotte stierf, en in 'de laatste minuten van" zijn leven keerde zijn verstand terug, en die minuten benutte hij om veel dwaasheid, die hij onbewust begaan had, zooveel mogelijk goed te maken, Samson Carrasco dichtte een grafschrift op den 'edelen held, en dit luidt: Voorbijgangers, hier slaapt een held, groot en zacht! Zijn deugden evenaarden zijn dapperheid. Als hij niet de beminnelijkste der gekken geweest ware, Dan zou hij gerekend zijn onder de wijste menschen!