DE VERGISSING. „O Mina, mijn kleintje — je moest het eens zien, „Ze wordt al zoo grappig, zoo wijs, lieve Mien! „Ze lacht en ze praat al een beetje. „Ik rijd haar den heelen dag buiten in 't rond, „Ze wordt van de lucht hier zoo flink en gezond, „Die is zoo versterkend, dat weet je!" En Mina komt dicht bij het wagentje staan, Stil wil ze eens eventjes gluren, Heel zachtjes, heel zachtjes, heel eventjes maar, Want zijn ze eens wakker, dan duurt het, 't is waar, kjOhis voor ze in slaap zijn, weer uren. Voorzichtig trekt moedertje 't spreitje wat weo; Maar, hemeltjelief, is dat schrikken! „ Ach Mien," roept ze uit en ook Mien schrikt terdeeg, Want — stel je eens voor, zeg, de wagen is leeg, Geen kindje om tegen te knikken Wat was er gebeurd — want dat moet je toch wetenWel, 't kind zat nog thuis: moeder had het vergeten. WASCHDAG. „Wel Nellekind, wat heb je 't druk, Je ploetert en je wascht Moet voor van avond al dat goed Nog in de linnenkast? En Lot, jij werkt al even hard, Maar, meisjes, werkt niet al te hard Droog jij het schoone goed ? En luistert naar mijn raad, 't Is heusch een lust, eens toe te zien, Druk werk is goed voor iedereen, Hoe handig je dat doet! Maar al te druk doet kwaad. — „Wij hebben het volstrekt niet druk," Zegt, lachend, Nellekind, „Het zeepsop wascht de hemdjes schoon En droog waait ze de wind !" *- IV A DAT KOMT ER VAN. 'k Vertelde Polio van een worst En Poesje van een muis; Hoe dom was dat van mij — o jé ! Nu zitten ze daar alle twee.... En willen beiden uit de deur En zoeken door het huis. Maar kijk — de deur blijft koppig dicht, Ik ben nog veel te klein ; Ach Polio, worsten zijn zoo lang — En Poesje, muizen zijn zoo bang — Vergeet maar spoedig mijn verhaal, Dat zal het beste zijn ! HET FEEST. Toeterdetoet — opzij, opzij ... De groote optocht komt voorbij. Nel gaat voorop, zooals je ziet, En danst vol zwier en zingt een lied, Een jubelliedje, vlug en frisch, Ter eer van Fox, die jarig is! Haar volgt een edel, vurig span, Dat trekt de statiekoets, en dan — Dan zie je reeds den held van 't feest, Die zegt niet veel, maar denkt het meest, Want Liesje fluistert hem in 't oor: „Wij rijden naar het feestmaal, hoor!" Toeterdetoet — opzij, opzij . . . De groote optocht komt voorbij. En heel het huisgezin stapt mee: Van groote Nel tot kleine Bé! __ DE SNEEUWMAN. „Kom, jongens — helpt eens vechten, De vijand staat gereed, Schiet met de beste kogels En doodt hem vóór hij 't weet! Mik jullie op zijn armen, Voor mij het hoofd bewaard, Dan stormen wij naar voren En vellen hem ter aard! Wat.. . wil hij ons trotseeren ... Ons, krijgers flink en sterk !... Dat boet hij met zijn leven, Komt, fikseh weer aan het werk De vijand staat te kijken, Heel rustig en heel stil; Hij zal alleen verdwijnen Wanneer de zon het wil EEN WAAGSTUK. De wind, de wind, De wilde wind Heerscht over zee en land, Fel stormt hij door de blauwe lucht En drijft de wolkjes op de vlucht, Hoog boven 't gele strand. De golven schuimen bij zijn komst En gaan geducht te keer, De scheepjes dobb'ren rustloos rond, Hij maakt het dan ook al te bont, De wind, die ruwe heer. Maar boven op den top van 't duin, Daar zwaait hij eerst zijn staf! Daar zwiept de helm — daar stuift het zand Van 't hooge duin naar 't lage strand In dwarrel wolkjes af. Toch . .. wie alleen klom onversaagd Naar boven, héél alleen? Wie, wie weerstond den sterken reus? Je zoudt het niet gelooven, heusch, Ik zeg het je meteen. Het was geen ridder, groot en fier, Geen dapper edelman; Och — 't geeft geen zier, al ben je klein, Toch kun je flink en moedig zijn .... Hoera voor onzen Jan! FIDEL EN DE POESJES. Eén ding, Fidel, je mag wél spelen, Dat kan de oude poes niet schelen; Maar... je moet heel voorzichtig zijn, Je doet de kleintjes anders pijn. Als zwarte Moortje jou eens krabt, Of plagend naar je krulstaart hapt, Dan denk je maar: hij is nog klein, Hoe kan zulk grut verstandig zijn! Je moet dan niet zoo nijdig blaffen En dadelijk zoo'n kleuter straffen; Jij bent zoo'n reus en hij zoo'n dwerg, En zeg nu zelf, is het zóó erg? En kruipt ons Gr ijsje in je mand Of is Minet wat bij de hand, Welnu, jij bent ook klein geweest, Precies als ieder ander beest. Denk daar eens aan, want, stoutert, zeg, Wie pakte eens dien biefstuk weg? En 'k weet nog best van moeder's hoed. Ben jij 't vergeten? Denk eens goed.... Er zat een klein, stout hondje bij, Ik weet wel wie dat was — en jij? Zeg, wijze, deftige meneer, Ik weet nog honderd dingen meer, Maar als je liel wilt zijn voor Moor, Vertel ik het aan niemand, hoor! O i 4 VAN DE MAAN EN TWEE KINDERTJES. Het maantje heeft het uitgebracht, Hoe jullie midden in den nacht Het bed zijn uitgekropen; Ja, midden in den hollen nacht, Je liepen beiden, o, zoo zacht En deden 't venster open. Het maantje heeft het wel gehoord, Wat je elkaar vertelden: Van 't huisje aan den waterkant, Van reizen over stad en land En hoe je, lachend van de pret, Te zaam de sterren telden! Toen is die slimme, slimme maan ('t Was heel verstandig, weet-je) Gauw achter wolken schuil gegaan; Met kijken was het toen gedaan — Maar daags daarop twee kindertjes Versliepen zich een beetje. EEN SLIMMERD! ,Mag ik éven door, soldaat, „Nu het hek toch open staat?" Neen juffrouw, geen denken aan, „Hier komt niemand in, verstaan !" Toe, meneer de luitenant, ,,'k Geef mijn broer als onderpand, ,'k Ben in één minuut weerom..." „Neen juffrouw, 'k ben ook niet dom ! „Ach, kaptein — toe, even maar, „Heusch, 'k ben in een wipje klaar, „Bij de naaister moet ik zijn, „Wees zoo streng toch niet, kaptein F „Neen juffrouw, u moogt niet door," „Och, wat bent u streng, majoor, „Meent u dat nu werk'lijk wel, „Zeg eens eerlijk, kolonel ?" „Nu juffrouw, ais 't niet lang duurt. ,,'t Is gelukkig in de buurt..." „Ja, mijnheer de generaal, „Dank u duizend- duizendmaal!" AVONDWANDELING. Als 't 's winters donker is en koud, Dan kunnen wij daar héél best tegen : We trekken dikke jassen aan En stappen stevig langs de wegen. En valt er eens een harde bui, We blijven toch niet binnen, weet je; We loopen saam een straatje om, Al pruttelt moeder ook een beetje. En als de dikke, grijze mist Ons in het najaar weer komt plagen Welnu, de lichten zijn toch aan.... Dus hoef je niemendal te klagen ! Neen, alle weer en alle wind Is heusch niet erg, geloof me vrij, Als je maar met je tweeën bent, Of met je drieën — zooals wij ! GROOTMOEDER'S VERJAARDAG. Klein Mientje had een vers geleerd, Zoo'n kleine, kleine Mien! Ze was niet dom, hoor, lang niet dom, Dat zou je wel eens zien! Het was een alleraardigst vers, 't Begon: „dag lieve Grootje, Wees hartelijk gelukgewenscht Door Mientje en Catootje." Toen grootmama nu jarig was, Ging 't tweetal vroeg op pad Met bloemen en met 't mooie vers, Elk van de twee droeg wat. Ze tikten zachtjes aan de deur... Eerst kwam Catootje binnen, Gauw trok ze Mientje wat naar voor, „Kom, Mien — nu gauw beginnen!" En Mientje zei: „dag grootmama, Dag lieve, beste grootje, We kennen o, zoo'n aardig vers, Zeg jij het maar, Catootje!" KLEIN BROERTJE. Jou klein, ondeugend broertje, Je huilt nu al een uur, Je krijgt zoo dadelijk je flesch, De melk staat op het vuur. Er komen vast weer tandjes! Ben je nog niet tevrêe? 'k Zou liever nog wat wachten, Je hebt er toch al twee! Of wil je uit je wiegje? Ja, ja, dat zal het zijn, Maar ik kan jou niet dragen, Ik ben nog veel te klein. Ik draag alleen mijn poppen, Mijn poppen en mijn beer, Want als die soms eens vallen, Doen zij zich toch geen zeer. KB Der» Haag TT3^..-JSïr7?r^