1013 1 NIJKERK- G.F. CALLENBAChh DE JONGEN VAN DE TRAM DOOR P. J. KLOPPERS GEÏLLUSTREERD DOOR O. GEERLINQ ACHTSTE DRUK NIJKERK — G. F. CALLENBACH De geschiedenis, die in de volgende bladzijden wordt verhaald, viel voor te Amsterdam, en wel in de dagen toen er nog lang geen sprake was van de tegenwoordige electrische tram. De trams, die toen altijd uit slechts één wagen bestonden, werden getrokken door een paard, en zoo er sneeuw lag, vaak door twee. Wenschte men gebruik te maken van de tram, zoo behoefde men den bestuurder slechts een wenk te geven, en dan stopte hij met zijn voertuig. Voorts kon men zich op allerlei wijze van de benoodigde tramkaartjes voorzien. In de meeste kruideniers- en sigarenwinkels waren deze te koop, maar bovendien — en dit wordt in ons verhaal nauwkeurig aangetoond — trachtten velen op straat iets te verdienen met den verkoop van tramkaartjes. Tegenwoordig bestaat die wederverkoop niet meer. Men voorziet zich van zijn plaatsbewijs in het voertuig zelf. I. TRAMKAARTJES, MIJNHEER? 't Is op den middag vóór Kerstmis, 't Is echt winter. De lucht is grauw en de wind is guur en woest. De sneeuwvlokken dwarrelen over het plein zóó dicht dooreen, dat ge bijna niet zien kunt of er een tram aankomt of afrijdt. En toch, hij moet al de trams zien aankomen en afrijden; hij moet er telkens bij zijn, de jongen, die daar een oogenblik onder de groote poort van het oude-mannen- en vrouwenhuis zit te schuilen. Tingling! Ting-ting! Ting! Wacht, daar komt er weer een en ijlings staat hij op en vliegt naar zijn post. Gelukkig, daar komen nieuwe passagiers. „Tramkaartjes koopen, mijnheer? Zeven centen betaalt u maar bij mij; in den wagen moet u ze drie centen duurder betalen 1" Doch de passagier loopt den jongen haast omver, stuift den wagen in, trekt de schuifdeur dicht en denkt er niet meer aan, zich uit het gemakkelijk hoekje op te richten, om den jongen te woord te staan, die nog altijd voor het glas zijn tramkaartjes omhoog houdt. Ziende, dat zijn pogingen toch niet baten, trekt de knaap zich teleurgesteld terug. Een tweede passagier nadert, doch deze haalt, als de knaap op hem toeloopt, een paar kaartjes voor den dag en toont ze hem, bij wijze van antwoord. Een derde is ook al voorzien, een vierde, nog grimmiger dan het weêr, grauwt hem toe: „Uit den weg, jongen!" en nu: „Ting! Ting! Tinge-ling!" Daar vertrekt de tram alweêr. „Straks beter!" zegt de koetsier, een medelijdend man, dien het teleurgestelde gelaat van den knaap treft, en terwijl hij hem met de hand groet, legt hij de zweep over de paarden. „Alweer mis!" zegt de jongen, terwijl hij zijn hoekje weêr opzoekt, „'k Heb er vandaag juist drie verkocht, 't Gaat slecht en 'k had nog wel gedacht, dat het zoo goed zou gaan met het slechte weêr. 't Is of de menschen het niet vertrouwen met mijn kaartjes en nog liever in de tram tien centen betalen. Toch is 't goede waar en eerlijk is 't ook. Maar wat kan ik er aan doen?" Hij zette zich neer en met een zucht, die genoegzaam zeide, dat hij volstrekt niet tevreden was, frommelde hij in den buitenzak van zijn buisje en haalde er een geel stuk papier uit, waarin waarschijnlijk zijn tramkaartjes gewikkeld waren geweest. Hij legde het papier op zijn knie en streek er met de mouw van zijn buisje de plooien en kreukels uit, waarna hij langzaam en stamelend las: „En staande boven haar, bestrafte hij de koorts, en de koorts verliet haar en zij, van stonde aan opstaande, diende henlieden. En als de zon onderging, brachten allen, die kranken hadden, met verscheidene ziekten bevangen, die tot Hem, en Hij leide een iegelijk van hen de handen op en genas dezelve." „Zie, zoo'n dokter moest moeder ook hebben! Zou hij nog leven en waar zou hij wonen? 't Moet zeker een knap man geweest zijn. 'k Wou, dat ik maar wist, waar ik hem zoeken moest. Maar hij zal zoo duur wezen! Om 't even, ik zou zoolang sparen, totdat ik het geld bij mekaar had. 'k Zal er moeder eens over spreken. Misschien weet zij het wel." „Ting! Ting! Tinge-ling!" Daar kwam een andere tram aan en de jongen was op zijn post. Nu ging het wat beter. Hij verkocht een paar kaartjes en, nadat de tram vertrokken was, haastte hij zich, zijn hoekje weer in te nemen, want buiten de poort was het guur, en 't sneeuwde maar door, alsof er geen eind aan komen zou. Daarenboven verlangde hij nog meer van den vreemden geneesheer te lezen, die zonder drankjes of pillen de zieken genas. Hij nam zijn papier ter hand, maar, och arme, 't verdere was afgescheurd en wat daar naast stond, was iets geheel anders. Nog zat hij op het papier te turen, toen een vriendelijke stem zich in zijn nabijheid hooren deed. „Zeg eens, mijn jongen, heb je tramkaartjes te koop?" „Als 'tu belieft, mijnheer! Hoeveel wenscht u er?" „Geef er mij maar zes!" zeide de heer, en zijn gelaat teekende vertrouwen in de waar van den jongen kaartjeskoopman. Deze bood hem het gevraagde zestal aan, ontving het geld en zeide toen: „Zou mijnheer hier maar niet een oogenblik schuilen? 't Duurt nog wel een minuut of zes, zeven, eer de tram komt en dan nog twee a drie minuten, voor ze afrijdt." „Zoo, dat tref ik," antwoordde de heer. „Ja, dan blijf ik hier maar een oogenblik. Wat lees je daar, vriendje?" „Ja, ik lees daar van een dokter, mijnheer, en onze stad mocht willen, dat ze er zoo een bezat. De man geneest de menschen eenvoudig door zijne handen op hen te leggen. Je hebt dus bij hem geen apotheker noodig. Maar hij zal wel duur zijn. Kunt u mij misschien zeggen, waar hij woont, mijnheer? Weet u, mijn moeder is al zoo lang ziek. Ziek en ziek is twee, ziet u! Ze ligt niet te bed, maar ze is te zwak om iets te doen. Als ik nu wist " „Ik weet, waar die dokter woont, en kan je geruststellen, wat de kosten betreft. Vertel mij eens, tot hoelang blijf ie hier 'savonds?" „Gewoonlijk tot acht uur, mijnheer, maar och, na zessen geeft het toch niets meer met de negotie; daarom zal ik van avond maar om zes uur naar huis gaan. Moeder had ook liever, dat ik van avond wat vroeger thuis was." „Welnu, kom dan van avond om zeven uur in deW.... kerk; dan kun je meer van dien dokter vernemen. Ik zelf zal er ook zijn en je zult mij wel zien. Je hebt wel gelijk, mannetje, zulk een dokter is er in de geheele stad niet en toch vind je Hem ook hier." Onze kleine kaartjeskoopman zag den vriendelijken heer verbaasd aan. Hij wist niet, wat hij er van denken moest. In de stad was die dokter niet en toch kon hij Hem ook hier vinden! De heer begreep de oorzaak zijner verbazing. Ting-ling-ting! „O, mijnheer, nu moet ik aan de tram zijn en u kunt instappen!" „Dan gaan we samen, vriend, want ik wilde je nog iets van dien dokter zeggen; Hij maakt ook arme menschen rijk!" De heer zag den knaap aan, terwijl hij dit zeide, en merkte op, dat hij zijn doel bereikt had. De jongen was nog meer verbaasd. „Ik zal zeker komen," zeide hij, „als moeder er ten minste niet tegen heeft." „Dat is dus afgesproken," zeide de heer en stapte de tram in. „Ken je dien jongen, conducteur?" vroeg de heer, toen zijn kaartje ingenomen werd. „Dat is Piet V., een beste jongen, mijnheer," antwoordde de conducteur. „Hij had al lang naar zee gewild, doch om zijn zieke moeder staat hij hier dag in dag uit, in weêr en wind en hij zal nooit missen. Als de tram er is, is hij er ook. Laatst droomde ik van de tram — nu, dat is geen wonder, zult u zeggen: ik zie niets anders — maar wat ik zeggen wilde, ik droomde den jongen er bij, alsof hij er bij behoort." „Maar kan zoo'n ventje niet wat anders te doen krijgen? Mij dunkt, dit ambacht brengt hem niet veel op." „Wat anders? Och, mijnheer, 'tis niet opgeschept tegenwoordig. Er worden wel flinke ambachtslieden, die vrouw en kinderen tehuis hebben, weggezonden, omdat er geen werk is, en wat zou dan zoo'n jongen? Ik verzeker u, dat hij het al wel tienmaal geprobeerd heeft en nog probeert, en ook, dat het een jongen is, die werken wil en eerlijk is als goud." „Waar woont hij? Weet je dat ook?" vraagde de heer, die bemerkte, dat de knaap de belangstelling van den conducteur gaande gemaakt had. „In de P.V.-straat," antwoordde de man. „Als mijnheer een goed werk wil doen, daar is het noodig en wèl besteed." II. DE BESTE GENEESHEER. „Zeg eens, jongen, waar woont hier de weduwe V.?" vroeg een knecht in blauwe livrei aan een opgeschoten knaap, die juist een deur in de P.V.-straat opengeduwd had en op het punt stond een trap te bestijgen, welke naar een der bovenwoningen leidde. „Ja, mijnheer, dat is mijn moeder!" antwoordde de knaap. „Wil je mij dan wel even bij haar brengen?" vroeg de man. „Ik ben niet gewoon, mijn boodschappen aan iemand anders af te geven, aan wien dan ook. 'kHeb leergeld gegeven." De knaap deed, alsof hij het laatste niet verstond, maar, nadat hij den man verzocht had, hem te volgen, bracht hij hem tien trappen hoog en opende een deur. Een vrouw, die op haar bleek gelaat de sporen droeg van langdurige krankheid, begaf zich met langzame schreden naar de deur en het scheen haar te verwonderen, dat haar zoon een vreemde medegebracht had. „Bent u de weduwe V.?" vroeg de man. „Jawel," antwoordde ze. „Dan moet ik u dezen brief geven," hernam de knecht. „Van wien komt die?" vroeg de moeder van onzen kaartjeskoopman; immers, onze lezers hebben hem reeds herkend. „Dat is mij niet verboden u te zeggen, doch 't werd mij ook niet gelast," zeide de knecht met deftig gelaat. „Ik heb de gewoonte, om juist zoover te gaan, als mij gelast wordt. Dag, juffrouw!" Met deze woorden strompelde hij de trap weder af. „'t Ziet er daar nu niet fortuinlijk uit," zeide hij bij zichzelf, „een blind paard zou er geen schade doen, en daarbij dat bleeke gezicht van die vrouw! Maar, 't zal nu wel watopvroolijken. Mijn meester weet er wel raad op. Hij heeft er al zoo menig gezin weer opgeholpen en op menig bleek gezicht weêr kleur gebracht, beter dan de beste dokter het doen kon. Dat zal dus hier ook nog wel losloopen, nu hij ze maar eenmaal weet te wonen. Wacht eens, ik zal dat nommer onthouden! 't Was 187, geloof ik." En een oud schrijfboekje uit zijn zak nemende, schreef hij bovenaan op het eerste witte blaadje, dat hij vond: weduwe V., P.V.-straat, 187 boven. „Wel, mijn jongen, hoe is 't gegaan vandaag?" vroeg de moeder, terwijl zij haar Piet in de armen sloot en hem een kus gaf. „Wat heb je slecht weêr getroffen!" „Slecht weêr en slechte zaken," antwoordde de knaap. 'k Wou, dat ik maar ergens werk vinden kon. Dat leegzitten bevalt mij niets en 't geeft niet veel met die kaartjes. Vandaag hebben we juist vier stuivers winst; dat haalt me wat uit!" „Kom, Piet, laat den moed maar niet zakken! Moeder is er al weêr blij mee. Beter wat dan niets en als je nu een kaartje verkoopt, ben je toch gelukkig. Als je thuis bleef, had je dat genot niet. Maar wat zou die brief moeten? 't Schijnt dat er geld in zit." De vrouw opende het couvert en een blanke rijksdaalder viel klinkend voor haar op den grond. Voorts was er nog een strookje papier in het couvert, waarop een vlugge hand geschreven had: „Voor een goeden Kerstavond! Van wien zou dat komen?" zeide de gelukkige moeder tot haar jongen, die in de handen klapte van blijdschap, toen hij begreep, dat die heele schat voor hen was. „O, ik weet het al Maar neen!" zeide hij, „toch niet; die heer heeft me niet eens gevraagd waar we wonen en dus wist hij ook niet, waar hij zijn rijksdaalder zenden moest. Neen, dat kan niet!" „Welke heer?" vroeg zijn moeder nieuwsgierig. „Dat zal ik u zeggen, moeder!" antwoordde de knaap. „Ik las daar vanmiddag op een stuk papier van een dokter, die alle menschen beter maakt en niet met drankjes of pillen, maar hij legt eenvoudig de handen op hen. Juist toen ik dat las, kwam er een heer bij mij kaartjes koopen en vroeg me, wat ik las. Ik zeide het hem en vertelde, dat u ziek bent, en toen beloofde hij me, dat hij me zou zeggen, waar die dokter woont, als ik vanavond om zeven uur in de W kerk kwam. Hij moet niet veel rekenen voor zijn visites en die heer vertelde mij, dat hij arme menschen rijk maakt. Hè, moeder, als dat eens met ons gebeurde! Ik zal maar gaan, hè?" „Waar heb je dat papier, Piet? Laat het mij eens zien!" Piet haalde het blad, dat hij netjes opgevouwen had, uit zijn zak en liet het zijn moeder zien. De bleeke wangen van de zieke moeder kleurden, toen ze er een oogenblik op staarde, en hare oogen begonnen te glinsteren. De arme vrouw! Ja, van haar vader en moeder had zij vroeger wel meer van dien grooten Geneesheer gehoord, maar dat was al zoo lang geleden. Zij wist, dat het gescheurde papier een stuk van den Bijbel was, en hare ouders hadden haar dien Bijbel aangeprezen als den besten leidsman harer jeugd. Had zij zich door dien Bijbel laten leiden, hoe geheel anders zou het met haar geweest zijn! Maar zij had met haar man in ijdelheid en wereldsch vermaak geluk gezocht en nu, haar man was reeds lang dood, haar genot was weg! Ze had voor lichaam en ziel genezing gezocht in harden arbeid, maar ook dit kon ze niet meer. Een slepende ziekte ondermijnde hare krachten en, zoo ze niet zulk een goeden, trouwen zoon had gehad, zou zij reeds bezweken zijn onder haar verdriet en haar ellende! Ja, die heer had gelijk, toen hij tot haar Piet zeide, dat deze Geneesheer alle krankheden genezen en armen rijk maken kan, maar zij had Hem den rug toegekeerd, en nu ? „Wel zeker, jongen, ga maar eens naar die kerk. Ik moet toch nog een en ander doen. Ik zal dan klaar zijn, als je thuis komt. Als je eerst wat brood en boter en koffie haalt hier tegenover, zal ik zorgen, dat we een heerlijk avondeten hebben samen." „Hoe is het met u, vandaag, moeder?" vroeg Piet belangstellend, terwijl hij zijn arm om moeders hals sloeg. „Nu, Piet, deze verrassing maakt mij wat beter, 'k Zag de Kerstdagen nu niet zoo aangenaam tegemoet. De gedachte, dat ik je nu niet eens meer je gewone boterham geven kon, deed moeder verdriet." „Och, moeder, denk daar toch niet over! Ik lijd geen gebrek, 'k Wou maar, dat u beter was, heelemaal beter, dan ging ik naar 't schip. Dan hadt u niet noodig, mij te onderhouden, maar ik kon u nog wat sturen." „Kom, mijn jongen, laten wij nu maar vast tevreden zijn en trek je beste plunje maar aan, en dan hoop ik, dat je ook eens een goeden Kerstavond zult hebben." De kerk was reeds tamelijk gevuld met groote en kleine menschen. De volwassenen zaten in de zijbanken en op de gaanderijen, de kinderen vulden de middenruimte. Reeds ruischten de heerlijke tonen van het orgel over al die hoofden heen en verhieven menig hart ten hooge. 't Duurde niet lang, of een oud heer met het vriendelijkste gelaat ter wereld begaf zich naar den predikstoel. Terwijl hij door de kerk ging, keek hij hier en daar rond en scheen hij iemand te zoeken. Wel groette hij ieder, die zijn blik ontmoette, maar terstond dwaalden dan weder zijn oogen naar een andere zijde. Eindelijk ontdekte hij den knaap, die zich achter een pilaar scheen te verbergen. Hij wendde zich tot hem en zeide: „Ik ben blij, dat ik je hier zie. Ga daar zitten en blijf tot het einde. Dat kun je immers wel?" „O ja, ik dank u, mijnheer, maar zou ik hier niet blijven staan?" vraagde onze kaartjeskoopman beschroomd. „Wel neen, jongen, je hebt vandaag lang genoeg gestaan." En, hem bij de hand nemende, bracht de heer onzen jeugdigen vriend naar een onbezette plaats. Daarna begaf de heer zich naar voren en bad om een zegen over deze samenkomst. Nadat de kinderen een schoon lied gezongen hadden, begon de leeraar te spreken. Hij sprak van den Heere, die als een hulpeloos kind op aarde kwam, om al onze krankheden op zich te nemen en al onze smarten te dragen, die arm werd om ons rijk te maken en tot wien nooit iemand ter wereld zich tevergeefs om hulp en troost wendde. „Hij is de groote, de goede Geneesheer van alle kwalen des lichaams en der ziele," zoo sprak de leeraar. „Blinden gaf Hij het gezicht weder, kreupelen deed Hij wandelen, melaatschen reinigde Hij, dooven gingen hoorende van Hem heen, ja, dooden wekte Hij van de lijkbaar op, als ze reeds ten grave gedragen werden, en aan armen bracht Hij de blijde boodschap, dat Hij in de wereld gekomen was om zondaren zalig te maken. Nu is Hij naar het vleesch niet meer hier. Toen Hij alles volbracht had, waartoe Hij in de wereld gekomen was, voer Hij op naar den hemel en nu zit Hij daar aan Gods rechterhand. En toch, nog blijft Hij onze groote Geneesheer. Geen dokter ter wereld, die uw leven één dag verlengen kan, al gebruikt hij daartoe ook een gansche apotheek, maar deze Geneesheer schenkt zijn zieken het eeuwige leven. Geen dokter, die u genezen kan, zoo God zijn middelen niet zegent; maar ook, als de dokter u aanzegt, dat al zijn middelen uitgeput zijn en hij niets meer doen kan, dan kunnen de kranke, en allen, die Hem liefhebben, zich tot dien grooten Geneesheer richten en tot Hem zeggen: „Heere, spreek Gij slechts één woord en onze zieke zal genezen zijn!" En zieker dan ons lichaam is onze ziel; en er is geen dokter ter wereld die hare krankheden genezen kan. Geen dokter, hoe kundig, die een dief maken kan tot een eerlijk man, of een jongen, die gaarne onwaarheid spreekt, tot een knaap, die de leugen haat. Maar deze Geneesheer zegt: „Ik zal het booze hart uit u wegnemen en u een hart schenken, dat lust heeft in het goede en een afkeer van het kwaad. Gij zijt doodelijk krank, al gij menschen en kinderen, maar ik ben de Heere, uw Heelmeester en Ik zal u genezen." Maar hoe duur zal zulk een Geneesheer wel zijn? Dokter en apotheker zijn nu al zoo duur; hoeveel zal deze dan wel kosten? Zooveel, zoo ontzettend veel, dat gij en ik Hem nimmer zouden kunnen betalen, al hadden we het geld en goed van alle menschen samen. Hoe gelukkig dan voor ons, dat deze Geneesheer zegt: „Ik schenk het u alles; Ik geef het u alles om niet." Nu wil Hij dan ook, dat we recht gevoelen, dat we geheel niets hebben om Hem te betalen, maar het alles uit genade van Hem ontvangen moeten. Maar, zult gij vragen, indien Hij nu zoo ver van mij woont, hoe kan ik Hem dan zeggen, * dat ik ziek ben? Kinderen, Hij is niet ver van een ieder van ons. Overal is Hij tegenwoordig, en als we fluisterend tot Hem spreken, ja, als ons hart in waarheid tot Hem zucht, dan verstaat en hoort Hij en nooit heeft een menschofeen kind vruchteloos tot Hem geroepen!" Dit en nog veel meer sprak de leeraar. Toen hij geëindigd had, zongen de groote en kleine hoorders en daarna ontving elk der kinderen een geschenk. Onze kaartjeskoopman zag, dat allen iets kregen, doch hij rekende zich niet bij deze bevoorrechte groote en kleine menschen, maar achtte het veel meer een gunst, dat hij hier mocht zijn en toeluisteren en — het aanzien. Daarom, ofschoon zijn oogen de geschenken volgden, welke de kinderen ontvingen, hij was met zijn hart nog geheel verdiept in hetgeen hij daar zooeven gehoord had. Hoe was hij dus verrast, toen de leeraar tot hem kwam, hem een net Bijbeltje overhandigde en tot hem zeide: „Mijn jonge vriend, in dit boek heeft de groote Geneesheer al onze krankheden en ook Zijn geneesmiddel laten opteekenen. Zul je er vlijtig in lezen?" „Ik dank u wel, mijnheer! Ik zal er van avond dadelijk aan beginnen." „Goed, mijn jongen! Lees het eiken avond en eiken morgen en zeg aan je moeder, dat ik haar eens kom bezoeken!" III. DE SCHEEPSJONGEN. We gaan nog eens naar het marktplein. De tram komt aan en de tram rijdt af, maar onze jonge kaartjeskoopman biedt ons zijn waar niet meer te koop aan. Waar is hij gebleven? De conducteur en de koetsier wejsn er niets van. Dan maar naar de P. V.-straat! Hoe was 't%ok weer? 187 boven. Wij zijn er en openen vrijpostig de deur. Stil, stoor die moeder niet! Ze ziet er anders uit dan voor een maand ofzes;'tis weer een gezonde, krachtige vrouw. De groote Geneesheer heeft Zijn dienstknecht tot haar gezonden en Hij heeft de middelen gezegend, de krachtige en versterkende spijzen, welke haar tot genezing toegezonden werden. Nu gaat ze dag aan dag aan den arbeid en, als ze 's avonds thuis komt, haar kamertje opgeruimd en gegeten heeft, eer ze de breikous neemt om een steekje te breien, dan neemt ze den Bijbel en leest een gedeelte er van voor zichzelf, 't Is een oude Bijbel, dien ze uit het huis harer ouders medegenomen had. Lang was het boek in de linnenkast verborgen geweest, totdat ze Pieters Bijbeltje niet meer gebruiken kon. Ook nu houdt ze het hoofd over den Bijbel gebogen en halfluide leest zij: „En op denzelfden dag, als het nu avond geworden was, zeide Hij tot hen: Laat ons overvaren naar de andere zijde. „En zij, de schare gelaten hebbende, namen Hem mede, gelijk Hij in het schip was; en er waren nog andere scheepjes met Hem. „En er werd een groote storm van wind, en de baren sloegen over in het schip, alzoo dat het nu vol werd. „En Hij was in het achterschip, slapende op een oorkussen, en zij wekten Hem op en zeiden tot Hem: Meester! bekommert het U niet, dat wij vergaan? „En Hij, opgewekt zijnde, bestrafte den wind en zeide tot de zee: Zwijg, wees stil! En de wind ging liggen en er werd groote stilte. „En Hij zeide tot hen: Wat zijt gij zoo vreesachtig? Hoe hebt gij geen geloof? „En zij vreesden met groote vreeze en zeiden tot elkander: „Wie is toch deze, dat ook de wind en de zee Hem gehoorzaam zijn!" Zij zwijgt en staart door de kleine ruiten naar de overzijde van de straat. Verder kunnen haar blikken niet gaan, want daar staan andere huizen. Maar met haar gedachten is zij veel verder van hier. Ze denkt aan haar jongen, aan Piet. Waar mag hij zijn? Ginds op de wijde zee, welke de oude wereld van de nieuwe scheidt, zwalkte een tweemaster. De bemanning was niet sterk. De kapitein, de stuurman, twee matrozen en een jongen, ziedaar al, wat het schip voerde. De kapitein was een ruw man, die om God noch Zijn gebod gaf. En zijn scheepsvolk bestond uit mannen van zijn smaak. Hij had ze dan ook zelf bijeengezocht en als hij zich dus in hen vergist had, zou 't zijn eigen schuld geweest zijn. Maar neen, 't was hem best vertrouwd en 't was goed uitgekomen ook. Hij had beter oogen om menschen te kiezen, dan de reeders. Als die hem gekend hadden, hem, den vloeker en ruwen man, dan zouden die vrome lieden hem nooit of nimmer gekozen hebben. Toch hadden ze hem een poets gespeeld, al was 't dan maar een kleintje. Ze hadden hem een scheepsjongen aangepraat, die even vroom was als zij. Daar zat hij bepaald mede opgescheept. De jongen deed geen mensch kwaad. Hij was stipt in de vervulling van zijn plichten, maar hij was zoo afgetrokken. Bij het minste verkeerde woord, dat hij van anderen opving, kon hij een gezicht zetten, alsof er storm op handen was. En dan dat bijbellezen in zijn vrije oogenblikken.... neen, hoor, dat beviel den kapitein maar in 't geheel niet. Hij wou het hem niet verbieden, want de jongen scheen bij de reeders nogal hoog aangeschreven, en hij zou het hun wel eens kunnen overbrieven. Maar zooveel als in hem was, zou de kapitein hem de gelegenheid tot die kwezelarij benemen en, als hij met zijn Bijbel zat, wist hij hem altijd een of ander werkje op te dragen. De stuurman en de matrozen waren zoo bang niet voor de reeders en daarom had de jongen van hen ook nogal eens wat te lijden en de kapitein, hoe ze den jongen ook sarden en kwelden, bemoeide er zich niet mede, of 't moest wel hoog noodig zijn. Maar een goed zeeman zat er in den jongen en bang zijn, dat kende hij niet. Als hij dan ook een nieuwe reis ging maken, zou hij den jongen niet willen medenemen, maar wel moest hij hem bij ieder aanbevelen. Als een ander kapitein van de kwezelarij van den jongen gediend was, dat was zijn zaak en overigens was 't een flinke knaap, die voor niemand uit den weg ging. Maar ziet, de lucht betrekt. Er steekt storm op. De golven spelen met de „Hermine". De zeilen worden aan flarden gescheurd. De mast breekt en men is genoodzaakt hem te kappen. De stuurman kan het roer niet meer sturen, de kapitein heeft geen gezag meer. De wind gebiedt over het schip en de golven zijn hier alleen baas. De matrozen pompen, wat ze kunnen, om het water uit het schip te krijgen. Allen man ontzinkt het hart. Sterven, reddeloos vergaan, dat is 't wat hun allen wacht en de vloeker vloekt niet meer en de ruwe mannen beven. Waar is Piet? Daar staat hij, aan de stomp van den mast gebonden. „Anders sla je over boord, jongen, en jij bent de eenige die voor ons bidden kunt," had de kapitein gezegd. „Bid toch, jongen, misschien worden wij behouden!" zeide de stuurman, en de matrozen keken angstig onder het pompen naar hem, of hij wel bad. En hij bad vurig tot den Heere, of Hij toch die mannen behouden wilde voor hunne vrouwen en kinderen. Toen hij gebeden had, sloeg hij zijn Bijbel open en hij las hardop, zoo luide als hij kon, want de storm en de golven raasden verschrikkelijk. „En op denzelfden dag, als het nu avond geworden was, zeide Hij tot hen: Laat ons overvaren naar de andere zijde." En ze luisterden; de kapitein, de stuurman en de matrozen deden allen hun best om al ware het maar een enkel woord van hetgeen hij las op te vangen, en de stuurman begreep er maar niets van, dat de jongen nog het minst beangst was van allen. „Houd op, Piet! Daar komt redding! Ginds nadert een boot! Mannen, we zijn behouden! Dankt God!" De reddingboot nam ze alle vijf op. Toen ze aan land kwamen en omzagen, wees de punt van den boegspriet de plaats aan, waar „de Hermine" gezonken was. In de P. V.-straat, 187 boven, zat een moeder nog altijd aan haar Piet te denken. Ze zuchtte en las nog eens: „Wie is toch deze, dat ook de winden en de zee Hem gehoorzaam zijn." Tot Hem verhief zich haar hart. Ontzuurd met Bookkeeper aug 2000