MIJN GOUDEN BOEK Kleine praatjes bij lieve plaatjes door Cora C. G. NIJKERK - G. F. CALLENBACH 1909 MOEDER GAAT VERTELLEN. We hadden in den tuin gespeeld, wel langer dan een uur; Mijn kleine broer was moe er van en had een hoofd als vuur; En daar mama niet gaarne wil, dat Jan zich zoo vermoeit, Bracht ik hem weer naar binnen toe; hij had genoeg gestoeid. „Hè, ma, vertelt u nog eens wat," zoo vleide Janneman, „Dan zult u toch eens zien vandaag, of ik niet stil zijn kan. „We gaan dan zitten op de bank, mamaatje, vindt u 't goed? ' Want o, daar luist'ren wij zoo graag, als ma verhalen doet: Van 't meisje, dat uit wand'len gaat en dan verdwaalt in 't bosch, Of van de tien kaboutertjes, die dansen op het mos; Soms ook van ridder Zwanendons, van Duimpje en van den reus; Maar wat mama ons ook vertelt, — 't is altijd prachtig, heusch! En ook vertelt zij ons zoo graag, wat in den Bijbel staat: Van Jozef, die als slaaf verkocht, dan naar Egypte gaat, Of van de kind'ren Israëls, die veilig aan Gods hand Zelfs trekken door de Roode Zee naar het beloofde Land. En ook vertelt mama zoo vaak van Jezus, onzen Heer, Die als een kindje arm en klein lag in de kribbe neer; Die door zijn komen hier op aard, Zijn sterven aan het kruis Heeft plaats bereid voor groot en klein in 't hemelsch Vaderhuis. EEN VERRASSING. „Zeg, Piet, nu moet je toch eens raden, „Wie er vanmiddag bij ons eet. „Je krijgt van mij twee nieuwe griffels „Met mooie punten — als je 't weet." „Nou, zeg eens op" drong Piet nieuwsgierig, En vlug wou hij naar binnen gaan. Maar Nel wou zelf hem 't nieuws vertellen En hield daarom haar broer tot staan. „Nu, luister dan, ik zal 't je zeggen: „Oom Chris is hier, uit Amsterdam! „De kleintjes waren opgetogen, „Dat oom zoo onverwachts daar kwam. „Ze zijn nu buiten aan het spelen, „Maar als straks 't eten is gedaan, „Heeft oom beloofd, om met ons allen „Vanmiddag nog naar 't bosch te gaan." GROOTVADER EN KLEINDOCHTER. Grootva had zijn been gebroken. Ach, die arme oude man! Nu moest hij maar altijd zitten En daar hield hij heel niet van. Zeker had hij niet geweten, Wat met al zijn tijd te doen, Had de lieve Henriëtte Hem niet zoo geholpen toen. 's Morgens vroeg en tusschen schooltijd, Wipte ze even bij hem in; Maar na vieren kon ze blijven, Dat was grootva naar den zin. O, wat was hij dan gelukkig. Als zijn Jetje naast hem zat, Als zij uit zijn grooten Bijbel Hem wat voorgelezen had. „Kijk, daar heb je mijn verpleegster," Zei vaak grootva met een lach; Maar toch kon hij niet goed hebben Dat z' in huis zat heel den dag. „Ga nu buiten nog wat spelen," Klonk het dan, „met kleine Lien"; En of 't meisje dan ook schik had, Kunt ge op dit prentje zien. O, DIE HEIN! 'k Geloof, dat niemand mij nu ziet, Dacht Hein en sloop toen nader; Want moeder is bij tante Brecht En wacht, — dat heeft zij zelf gezegd — Tot zes uur op mijn vader. Er is dus niemand, die het merkt, Nu kan ik het wel wagen. Die druiven lokten m' al zoo lang! Ik ben ook heelemaal niet bang Dat pa er naar zal vragen. En Hein ging op zijn teenen staan Om 't takje te bereiken; Hij plukt den tros voorzichtig af, — Maar vlucht dan henen op een draf Zelfs zonder om te kijken. Wel Hein, waarom zoo'n haast gemaakt? En niemand kon het weten, Zoo zei je straks; — maar toch een stem Veroordeelt deze daad met klem: De stem van het geweten. SCHOOLTJE-SPELEN. Schooltje-spelen, Straf uitdeelen, Ieder op zijn beurt, Meester wezen, Lessen lezen, Dat is iets voor Geurt! Ziet hem voor zijn klasse staan, Deftig met zijn stokje slaan, Heel zijn houding duidt het aan: „Ik ben meester Geurt". „Rustig, kind'ren, „Mij niet hind'ren," Vangt hij aan met moed. „Anders blijven, ,,'t Versje afschrijven, „Vat-je dat wel goed? — „Kijk nu allen flink naar mij, „Want ik sla de maat er bij „En wij zingen frisch en blij Het „Wien Neerlandsch bloed." DE ZINGENDE HERDERSJONGEN. Wanneer mijn schaapjes weiden En smullen van het gras, Zing ik mijn mooiste liedjes, Terwijl ik op hen pas. Ik zing van bosch en velden, Van bergen en van zee; Ik zing met luider stemme En vaak zingt d' echo mee. Ik zing van koning David, Die eenmaal herder was; Ik zing zijn schoonste psalmen Terwijl ik rust in 't gras. 'k Zing van den goeden Herder, Die trouw Zijn lamm'ren weidt, Die al zijn schapen eenmaal Den hemel binnenleidt. 'k Zing met een dankbaar harte, Want 'k weet, de lieve Heer Ziet steeds met teer erbarmen Ook op de kind'ren neer. I IN DEN WINTER. Bè-è-è, bè-è-è, — hoe ik ook schreeuw, Bè-è-è, bè-è-è, — 'k moet door de sneeuw! Scherp als een mes snijdt de wind om mijn ooren, En mijn vier pootjes zijn bijna bevroren. Bè-è-è, bè-è-è, — ach, in mijn stal Merk je van vorst en van sneeuw niemendal! Kom dan maar, sikje-lief; — kon het, mijn beest, Dan was je nu in je stal nog geweest. Maar al sinds weken kan vader niet loopen, Daarom moest moeder ons geitje verkoopen; Want, ook al doen we ons best allemaal, Koud bleef de haard en het eten werd schraal. Kom dan maar, sikje, kom, hou nog maar moed, 'k Denk in je nieuwe tehuis krijg je 't goed. En wellicht kom ik je later weer halen, Als wij de koopsom weer kunnen betalen; Want, ook al lijkt nu de kans maar heel klein, God geeft na regen vaak zonneschijn! HET GESCHENK VAN TANTE MARIAN. Tante Marian zou komen! O, dat was een feest voor Jet! Eiken nacht al moest zij droomen Van d' ophanden zijnde pret. Eind'lijk was het uur geslagen, Dat haar tante werd verwacht. Wat had Jet een boel te vragen, Toen het reisgoed werd gebracht! Maar zij moest geduldig wachten, Leunend tegen 't raamkozijn, Vol nieuwsgierige gedachten, Wat wel in die doos kon zijn. Tante Mar hield niet van dralen. Na een fermen welkomstzoen Mocht Jet zelf de doos gaan halen En het deksel opendoen. Nu, dat was nog eens een popje! O, zoo prachtig en zoo groot, Met een snoezig krullekopje En een jurkje, rozenrood. En ze droeg een hoed met veêren, Had ook kleine schoentjes an. Keurig zit je in de kleeren, Pop van tante Marian! SCHUITJE-VAREN. Hommele-schommele, deine-dom-dare, Wie gaat er mee in mijn schuitje uit varen? Zeg ereis, wie gaat er mee Varen al over de zee? Varen wij saam naar den overkant Al naar de kusten van Engeland, Varen al over de zee Zeg-ereis, wie gaat er mee? Hommele-schommele, deine-dom-dare, Schipper, je krijgt me een vrachtje te varen Heel ons gezelschap gaat mee Varen al over de zee. Vaar-je ons straks weer naar huis terug? Schipper, je zegt niets, je kijkt zoo stug! Kom-je terug weer van zee? Anders ga 'k stellig niet mee. Hommele-schommele, deine-dom-dare, Schipper, je laat ons een poosje maar varen ? Zóó is 't een kostelijk spel En het bevalt ons heel wel. Varen te samen op stillen plas, Varen langs 't ruischende oevergras. Schipper, we danken je wel! Zóó is 't een kostelijk spel. MOEDERS VERJAARDAG. Zeg, zou je niet graag willen weten, Voor wie ik die bloemetjes pluk? — Mijn moeder viert morgen haar jaardag. Dan wensch ik haar daarmee geluk. Nu pluk ik vanavond de roosjes En leg ze dan neer in het gras; Zoo blijven ze frisch wel en fleurig. Hé — 'k wou dat het morgen al was En als ik nu eerst heb geslapen, Dan kom ik heel stil uit mijn bed; Vlug wek ik mijn broertjes en zusje Vóór iemand in huis er op let. Eerst gauw nu de kamer in orde, De bloemen op tafel gelegd, En wordt straks ons moedertje wakker, Dan netjes ons versje gezegd : „Lief Moesje, we zijn op uw jaardag „Zoo dankbaar gestemd en zoo blij; „De Heer spaar' U lang voor ons allen, „Zij daaglijks ten goede U nabij." Mijn vroolijk lam, mijn dartel dier, Hoe ben je toch zoo blij? Je maakt den heelen dag pleizier En springt maar door de wei. Ik wou wel van je weten thans, 01 nooit verdriet je drukt; En zeg je 't mij, — je krijgt een krans Van bloemen, versch geplukt. MIJN LAMMETJE. Wel meisje-lief, hoe zou ik toch Niet vroolijk zijn en blij? De beek gaf m' altijd water nog En heerlijk gras de wei. 'k Heb frissche lucht en zonneschijn, 'k Leef onbezorgd en vrij. Al ben ik maar een schaapje klein, De Heer zorgt toch voor mij. Mijn lieve lam, mijn vriend'lijk dier, Ik heb je goed verstaan. Kom nu maar met je kopje hier, 'k Zal je versieren gaan. En 'k zal het niet vergeten weer, Wat je daareven zei: 'k Ben 't schaapje van den lieven Heer En Hij, Hij zorgt voor mij." ZOO'N STOUTE JONGEN! Piet was op school weer stout geweest; de meester liet hem blijven En toen hij weer naar huis mocht gaan, was't waarlijk al bij vijven. Maar wie nu denkt, dat Piet zich haast, zijn tijd nog in te halen, Die heeft zich heelemaal vergist; nog blijft hij buiten dralen. Eerst dürfde hij niet goed naar huis; wat zou hij moeten zeggen ? Dat moest hij eerst nog bij zichzelf eens ernstig overleggen; Want schuld bekennen, daarvan wou ons baasje heel niets weten. Doch eer 't een half uur verder was, was hij de zaak vergeten. Hij vond op straat een kameraad, met wien hij wat ging spelen; Ze deden samen deurtje-bel, maar 't ging al gauw vervelen. Toen trokken de soldaten uit en Piet ging met hen mede. Maar duid'lijk sprak 't geweten toch; het liet hem niet met vrede. En Piet besloot naar huis te gaan. Toen sloeg de klok juist zeven! Wat moest hij doen? — O, 't was nu nog veel erger dan daareven. De angst sloeg waarlijk hem om 't hart en Piet begon te huilen; Hij leunde bij een dikken boom, alsof hij wilde schuilen. Daar klonk een voetstap langs de gracht, steeds duid'lijker, steeds nader. Ter sluik keek Pieter even op en zag, — o schrik — zijn vader! Wat er nu verder is gebeurd, behoef 'k niet uit te leggen. Maar Piet kwam voorts op tijd uit school, dat kan ik u wel zeggen. PAS OP! Klein kleutertje, wat doe-je daar? Foei, ben-je weggeslopen? Je bent zoo'n heel klein ding nog maar; Zoo ver van huis is er gevaar Om 't water in te loopen. Je was al heel dicht aan den kant, Hè, 'k moet er niet aan denken! Kom, geef me nu maar gauw een hand, Dan mag je uit een volle mand De kipjes eens bedenken. Maar 'k moet je nog eens zeggen, zus, Dit mag je niet vergeten: Je blijft nu dicht bij huis voortaan. Je moogt niet weer naar 't water gaan; Dat moet je goed nu weten. KOEKJES BAKKEN. Hoera, hoera, 't is feest vandaag En moeder gaat trakteeren! De koekjes zijn aan één kant bruin, Nu moe ze om gaat keeren. En ruik je wel, wat lekk're geur Daar opstijgt achter d' ovendeur? O, kom nu toch eens kijken, zus, Hoe prachtig of ze worden! Ga jij de tafel dekken vast En krijg de mooie borden; Want op zoo'n ongewoon festijn Moet alles even feest'lijk zijn! Ze zien er toch zoo heerlijk uit De koekjes, die wij maken. En 'k twijfel heel niet, of ze ook Niet even kost'lijk smaken. Zelfs uit den winkel zijn ze niet Zoo lekker als mijn moe z' u biedt. DE KLEINE DROOMER. „Naar huis, kleine baas, „Je moedertje wacht," Zoo waarschuwt de scheidende zonne. Maar 't ventje, helaas, Geeft daarop geen acht; Hij is wakend aan 't droomen begonnen. Hij kijkt en hij tuurt en hij staart op de zee; Hoe graag ging hij ver met de golven eens mee, — Al verder, steeds verder, tot eens aan het strand Van Indische rijken zijn scheepje belandt. Maar heel ongemerkt Komt zachtkens de vloed En 't water wil stilstaan noch keeren. Het wast en het werkt En komt tot den voet Van 't knaapje, dat niet wilde leeren. Hij schrikt en springt op en kijkt angstig in't rond: Het water reeds blinkt, waar hij even nog stond, En haastend zich nu van het eenzame strand Keert eindlijk hij huiswaarts, zijn scheepje in de hand. WEL-TE-RUSTEN! Dag jongens, dag meisjes, nu ga ik naar bed; 'k Ben moe van het spelen en stoeien En kindertjes moeten veel slapen, zegt moe, Daar moeten zij immers van groeien! Nu wensch ik u allen een heerlijken nacht; De Heer houdt ook over ons kind'ren de wacht.