EEN SCHAT UIT ZEE. Hladz 109. BEN SCHAT UIT ZEE. EEN VERHAAL VOOR JONGELIEDEN, DOOR E. GERDES. MET PLATEN. AMSTEKDAM, H. DE HOOGH. koninklijke bibliotheek HOOFDSTUK I. IN DE SCHADUW DEK OUDE PINK. Ik houd veel van onze vaderlandsche duinen, die ik reeds als knaap ben op- en afgeklommen, en op wier kruinen ik nog heden zoo gaarne uitrust, om van verre de heldere zee met hare veelvuldige tinten en schakeeringen te bespieden, of — en dit doe ik trouwens meer dan vroeger — den blik nog hooger te rigten naar den licht bewolkten hemel, die van heerlijker dingen spreekt, dan welke deze aarde voor als nog oplevert. O, ik heb ze lief die tlollandsche duinen met hunne goudgele zandvlakten, langs welke men zich zoo zacht kan laten afglijden, en hunne golvende heuveltjes vol kruipende braamstruiken en duizenderlei gewassen. Als ik ooit zou wenschen weder jong te worden, dan zou het alleen zijn ter wille van de duinen, van welke het mij zoo moeijelijk wordt om afscheid te nemen. Ik heb veel in de duinen gezien, niet alleen vlinders en kevers, hazen en konijnen bij menigte, maar ook dikwijls een aantal visschers en visschersvrouwen, die met hunne manden op den rug, hun moeijelijk levensonderhoud moesten verdienen, met dagelijks van het zeedorp naar de stad te 1 gaan, om daar hun viseh te verkoopen. Als zij dan des namiddags op hunne bloote voeten langs het door de duinen kronkelende pad, nu eens over den top van een met halmen begroeiden terp, dan weder meer dan een kwartier ver door het fijne zand den weg huiswaarts insloegen, oogde ik hen menigwerf zoo lang na als ik kon, om daarna weêr mijn blik te vestigen op een groepje jonge lieden, die in de joligheid van het jeugdige leven elkander van een duin aftrokken, om dien, elkander opduwende, weder te beklimmen , terwijl gansch in de verte, onder een zwaren eikenboom aan de voeten der duinen, een aanzienlijk gezelschap gezeten was, dat zich met de genoegens van het gezellig onderhoud bezighield. Menigmaal trof ik het ook dat mij een visschersman op het duinpad tegenkwam, en als ik hem staande hield of overhaalde om een weinig te rusten, g-Aeurde het wel, dat hij mij het een en ander van het strand of uit het dorp meêdeelde, wel waard om oververteld te worden, en daar ik nu juist een vrij uurtje heb, zet ik mij neder om u eens te vertellen, hoe een visschersman heel onverwacht en nooit gedacht, een schat uit zee heeft gekregen. Het was stil aan 't strand. De zee geleek een uitgespannen zijden doek, die hier en daar ligt gerimpeld is, en afwisselt in kleuren, naarmate de voorwerpen zijn, die over haar henen trekken. De zon stond hoog aan den hemel, en de lichtglans, dien zij op het strand wierp, liet niet toe dat men den blik gedurig in de verte rigtte, om het spel van het wollige schuim na te gaan, dat zich nu en dan even boven de oppervlakte verhief. Daar het badsaizoen nog niet geopend was, zag men noch badkoetsjes noch badgasten, hoewel er op eenigen afstand een hooge rolwagen stond, die van tijd tot tijd, steelswijze als het ware, in zee getrokken werd, om den wensch van een echten liefhebber van baden te voldoen. Een paar bleeke kinderen uit de stad, die door den dokter hier gezonden waren om de zeelucht te genieten, liepen zeer digt langs het zilte nat, maakten met hunne houten spaadjes eene kleine holligheid in het zand, en als de zee hierin liep, hadden ze o! zoo'n pret, en riepen dan hunne mama, die in de schaduw van gemelden rolwagen in een boek zat te lezen. Waren ze moede van dit werk, dan zochten zij allerlei schelpen bijeen, jakobjes, zaagjes, doosjes, horentjes of hoe ze allen heeten, stapelden die in een wagentje op, dat zoo groot was als een stoof, en trokken dit onder luide vreugdekreeten naar de duinen, om zoo als zij zeiden, een weg naar 't duin te maken. Behalve deze drie personen , een paar verdwaalde garnalen en eene ongelukkige meeuw, die geene plaats scheen te kunnen vinden voor het hol van haren voet, was er langs het geheele strand geen enkel levend wezen te zien, tenzij men er de schulprijders niet bijrekende, die zeer — zeer in de verte bezig waren met de schelpen op een hoop te zetten, als ook de zwarte stippen aan den horizont niet telde, die zekerlijk pinkjes waren, welke men nog voor zonsondergang, rijkelijk belast met schol, tongen , zeehanen of tarbot terugverwachtte. En toch hebben wij misgerekend. Daar ginds, vlak tegenover den vierkanten van boven iets spits toeloopenden steenklomp, dien men vuurbaak noemt, tussclien de zee en de tamelijk steil oploopende duinen, ligt eene oude pink, diep in het zand bedolven. Hoe die half vergane houten romp hier komt, weet ik niet, evenmin waarom dat hooge ding hier maar jaar in jaar uit blijft liggen. Er is bijkans geen brok meer heel aan, en ik geloof dat menig visscher gedacht heeft, dat het goed zou zijn als hij er een «brandje" voor van den winter van mogt maken. Ik herhaal het, ik weet niet hoe dat zwarte ding hier gekomen is, maar wel dat het tot vele doeleinden gebruikt wordt. Een Duitsch schilder, die herwaarts gekomen is om de kleuren der zee en van het strand te bestuderen, vindt dat „der alte Kasten ,'V zoo als hij de onttakelde pink noemt, heerlijk afsteekt bij het gele zand en de groene zee. Ook oefenen zich de dorpsjongens er in, om 's morgens vroeg en 's avonds laat langs hare zwarte wanden op te klimmen en dan //schuilhoekje" te spelen in het vooren achteronder, welke beiden evenwel diep in 't zand steken. Doch bovendien biedt zij eene schuilplaats aan tegen de brandende zonnestralen , en hiervan wordt ook nu en dan wel eens gebruik gemaakt. Ook nu was het schaduwgevend plekje aan de noordzijde der pink gezet. Op een half verteerd brok van een ouden mast, die langs hare zijde lag, zat eene vrouw, en vlak voor haar, maar toch noch in de schaduw der pink, hurkte een jongentje op het zand. De vrouw breide eene blaauwwollen kous, maar telkens als zij de pen voor een nieuw naadje verruilde, hield zij even op, om met het knaapje te spreken, dat met zijne magere handjes kringen in het zand teekende. Hoewel die vrouw gekleed was volgens de gewone wijze der bewoonsters onzer zeedorpen , namelijk een paarsch jak, dat laag uitgesneden en van eenen breeden kraag voorzien was, een geruite roode doek, die dwars over de borst was gevouwen, eene witte muts met een opstaanden klap om beide ooren, en een zwarte rok, die hoog over het korte onderlijf was gebonden , — zoo kon men het haar toch aanzien, dat zij geene zeedorpelinge was, want haar gelaat zat niet zoo vol zomersproeten als dat van de meeste vissehersvrou- wen, en bovendien had zij iets deftigs in haar voorkomen, alsof zij dit had overgenomen van de dames, bij wie zij vroeger gediend had. Het kind dat aan hare voeten zat, scheen zeer gebrekkig te kunnen gaan, althans het knaapje had zich met behulp van een krukje reeds eenige malen willen oprigten, om een stokje of schelpje te krijgen, maar werd daarin telkens verhinderd door de pijn in zijne linkerknie, zoodat hij dan de beide handen naar de vrouw uitstak , die hem evenwel niet ophielp, maar hem toch het begeerde voorwerp toereikte. „Moê," zeide het jongentje, „komt „de jonge Eva" ook moê, waarop vader is?" „Dat geve God!" antwoordde de vrouw, terwijl zij zich diep voorover boog, en ter zijde van de zwarte romp den blik over de zee liet zweven. „De pinkjes naderen al meer en meer, en als de wind zoo in het westen blijft, zullen ze spoedig hier zijn." „En „de jonge Eva" ook?" herhaalde de kleine. „Vader heeft mij een grooten horen beloofd als hij terugkwam." „De jonge Eva" was het pinkje, waarover Teunis Keur, de vader van het kreupele knaapje het bevel voerde. Het was wel een oud vaartuig, maar het kon toch goed mee. De vader van Teunis Keur had het reeds in eigendom bezeten, en zijn zoon had het als zijn eenigst erfdeel gekregen — doch niet geheel vrij. De tijden waren hoe langer hoe slechter geworden, en zoowel vader als zoon hadden er geld op genomen, in de hoop dat de tijden beter zouden worden. Maar die daarop hoopt kan lang wachten. Dit ondervond Teunis Keur ook. Allerlei tegenspoeden waren hem na zijn vaders dood gevolgd; ongeluk had zieh op ongeluk gestapeld, en om aan het varen te kunnen blijven, had hij het pinkje zoo bezwaard, dat hij nog slechts in naam eigenaar van dat vaartuig was. Verscheidene vis- schers hadden hem den raad gegeven de pink te verkoopen, en te zien ergens als stuurman geplaatst te worden, maar het was hem niet mogelijk geweest dien raad op te volgen. „Het is mijn eenigst erfdeel," gaf hij ten antwoord. „Mijne moeder heeft de pink naar haar naam genoemd toen zij nog een klein meisje was, en om nu dit vaartuig mijner ouders in andere handen te zien, God weet het, hoe moeijelijk mij dit zou vallen." Hij bleef gedurig hopen op betere tijden, die nimmer schenen te zullen komen. Maar daarbij lei hij de handen niet stil in den schoot. O neen, hij arbeidde trouw van 's morgens vroeg tot 's avonds laat, ja soms gansche nachten zwierf hij op de zee rond; overal zijne netten uitspannende, denkende toch eenmaal met eene goede lading zeevisch huiswaarts te kunnen komen. En werken dat hij kon! Hoewel er velen in het zeedorp waren, die hem volstrekt niet lijden mogten, ja hem het licht niet in de oogen gunden, zoo moesten toch allen eenstemmig erkennen dat er , zooverre onze Hollandsche kusten reikten, geen vlijtiger en bekwamer stuurman te vinden was, dan juist Teunis Keur, Want terwijl zoo menig stuurman of matroos buiten den vischtijd zich op één oor lei, timmerde Teunis Keur aan zijne „jonge Eva" of voorzag hier en daar een gat met werk en hennip, of was totdat de nacht inviel op zijn aardappelland bezig, om ook daarmede een duitje tegen den winter te verdienen. Allen die dien noesten man zagen en met al zijne omstandigheden niet naauwkeurig bekend waren, dachten niet anders of Teunis Keur zou er spoedig boven op zijn. Maar de kruidenier de Jager, die op den hoek van de Zeestraat woonde, wist het beter. Die kruidenier was een rijk man, — hoewel hij zich arm hield, — en als alle menschen op het dorp in bed waren en de zee hare nachtelijke stemmen deed hooren, zat hij nog moederziel alleen, en rekende met een stuk krijt op (le lei uit, hoeveel Tennis Keur hem met St. Jan of met Kermis moest geven, en voor het geval de stuurman hiertoe niet in staat was, hoeveel hij er dan bij verdienen zou als hij „de jonge Eva" kocht. Maar behalve den kruidenier wist het ook de man, die in dat kleine huisje woonde naast den bakker, in dat huisje waarvan deur en blinden groen geschilderd waren met een rood binnenvak, terwijl de muren zoo helder waren alsof men ze alle dagen gewit had. In dat huisje woonde de heer Hanssen. Wat hij voor een landsman was, wist niemand. Sommigen hielden hem voor een Deen of Rus; anderen voor een Duitscher (of mof, zoo als Gijs Herring zei, die hem niet lijden mogt. en met welken Gijs Herring wij straks zullen kennis maken). Dat velen hem voor een Duitscher hielden was niet zonder grond, want hij sprak het Hollandsch met een Duitsch accent en zat gedurig met de d en de t de b en p in de war. Doch in weerwil hiervan was hij toch geen Duitscher , maar wel een ronde Deen, die het grootste gedeelte zijns levens op zee had rondgezwalkt, en van kajuitsjongen af tot de betrekking van kapitein toe meest alle havens van de oude en nieuwe wereld bezocht had. Hij had nu, gelijk men het wel eens uitdrukt, zijne schaapjes op het drooge; — dat wil zeggen: hij had een penningske overgehouden om rustig en matig den avond zijns levens te kunnen doorbrengen ; en daar hij maar niet van de zee kon scheiden, zoo had hij het huisje met de groene en roode blinden gekocht, om daarin te blijven tot aan zijn dood. Doch die nu meende dat hij rijk was, bedroog zich zeer. Zijn eenigst bezit was dit huisje , en door het zuinig te overleggen kon hij nog menig jaar stil leven. Kapitein Hanssen, door de zeedorpers kortweg kaptein genoemd, was ook goed met Teunis Keur bekend. Beiden bezochten elkaar zeer dikwijls, en hoewel het karakter van den kapitein veel opgeruimder was dan dat van Teunis Keur, zoo mogten ze elkander toch gaarne lijden, vooral omdat geiden slechts éénen weg naar den hemel kenden en dien ook bewandelden. üocli ik ben waarlijk geheel afgedwaald en was bezig met u te vertellen wat de vrouw van Teunis Keur met haar kind sprak. «Eu brengt „de jonge Eva" ook veel visch meê, moe?" vroeg de kleine, die maar in eens voortbabbelde, alsof hij hierin eene verligting vond voor de scheuten, die tusschenbeide door zijne linkerknie gingen. „Dat hoop ik, mijn jongen," antwoordde zijne moeder, „want als! " Zij sprak den volzin niet uit. Het kind wachtte er ook niet op, want het had op dit oogenblik een beenen knoop gevonden, en liet nu het zand in fijne stralen door de gaatjes van dien knoop rollen, dat hem zeer bezig hield, zoodat hij niet eens bemerkte dat Marretje Keur, zijne moeder, het breijen geheel gestaakt had en in diep nadenken verzonken zat. „Als het nu eens niet gebeurde?" vroeg zij zich zelve af. „Als Teunis nu weer eens te huis kwam met leege netten, of hoogstens een paar tongen, wat dan?" Zij zweeg een oogenblik. „Ja, wat dan?" hernam zij met een zucht. //Overmorgen eene week moet mijn man aan de Jager de intresten gaan betalen, en ik geloof, hij heeft nog niet eens de helft bij malkaar. Wat zal dat geven? 't Is zonderling met hoeveel wederwaardigheden wij sedert ons huwelijk hebben te kampen gehad. De vischvangst is dag aan dag slechter gegaan, en zoo de andere pinkjes ook nog wat aanbragten, mijn man had zelden eene halve vracht. Ik begrijp het niet. Het is alsof God ons Zijnen zegen met iederen dag meer onttrekt, terwijl het Gijs Herring, die zich om God noch om Zijn gebod bekommert, steeds voor den wind gaat. Die man is met niets begonnen en lieeft nu reeds twee aandeelen in het pinkje waarvan hij stuurman!) is. Hij brengt ook altijd eene volle lading viseh te liuis. Geen wonder dat die man rijk wordt, en wij " Zij kreeg een blaauw geruiten zakdoek uit haar zak en wischte zich daarmede een traan af, die in haar oog parelde, doch zonder dat het kleine Arie merkte, die nog altijd bezig was met zand door de gaatjes van den knoop te laten loopen. Eene schaduw kwam van ter zijde de pink, en Marretje begrijpende dat die schaduw van een mensch was, bergde dadelijk haren zakdoek, stak de breinaald haastig in de houten breipen, die onder hare regterborst achter den band van haar zwart schort geschoven was, en begon ijverig te breijen. En werkelijk was die schaduw van een mensch, en bepaaldelijk van kapitein Hanssen. Hij was reeds tamelijk op jaren, dat men evenwel niet aan zijne haren kon bemerken , of — en dit zeg ik heel zachtjes — 't moest een pruikje zijn, dat hij onder zijn strooijen hoed droeg. En als ik mij niet bedrieg was dit ook het geval, want die pruik had al eene heel wonderlijke kleur; zij was niet blond, niet bruin, niet. zwart, niet rosachtig, maar of men mij gelooven wil of niet, ik verzeker u, dat er een grasgroene tint over die nagebootste haren verspreid lag. Misschien was de verw een weinig verschoten, of had de kapper hem bedrogen, maar dit is zeker dat die pruik geene echte haarkleur had. Overigens zat onze kapitein goed in het vleeseh; hij was kort en gezet, een weinig pokdalig, en ') Men noemt den kapitein van een pink gewoonlijk stuurman, en de stuurlui matrozen. droeg zulk een hoogen zwartzijden das, dat er zijn kin geheel in weggestopt kon worden. ;/Tacht ik 't niet," zei de kapitein, zich om den hoek der pink heenbuigende en even aan zijn hoed wippende, „tat ik hier vrouw Keur zou vinden! Zit zeker te wachten op «de jonge Eva," die taar ginter ankomt." En de geslotene regterhand voor het oog brengende, bespiedde hij door het kleine gaatje, dat hij met de vuist gevormd had, de beweging der schepen, die intusschen reeds goed in het gezigt waren gekomen. „Ja, ja, ik zie het. Ik ken „de jonge Eva," vervolgde hij, „zij is de terde uit het zuidwesten. Ik kan ze uit tausende kennen. Heeft ze niet een róód stuk in het zeil? Maar gij behoeft het mij niet te verzekeren," vervolgde hij, steeds door de vuist glurende, „ik kan het niet mis hebben. Nu, over een goed uur zit ge mitte in de sjol en de tongen, die uw man hat mitgebragt." „De Heer geve het!" zuchtte Marretje. „Zucht ge daarbij?" vroeg hij verwonderd, den zwaren wandelstok opheffende, en dien diep in het zand stekende, zoodat er dadelijk een kringetje vocht rondom kwam, „mij tunkt, gij moest regt vrolijk zijn, als God belieft te zegenen." „Maar waar is de zegen?" sprak Marretje op twijfelmoedigen toon. „Waar de zegen is, waar de zegen is?" vroeg de oude Deen de z als een scherpe s uitsprekende, „vraagt gij dat nog? Tie komt van poven en aus de zee. Schatten, schatten zitten er in die zee. Hebt maar getuid, ze zullen wel komen." Marretje schudde met het hoofd. Zij had weinig ondervinding van de schatten, die de zee opleverde, maar er- Blad?.. 10 kennende dat al bet goede van boven kwam, zei ze: „Ik zal geduld hebben. Doch waarde kaptein, ik moet er bijvoegen: mijn geduld is al sedert langen tijd op eene zware proef gesteld geworden, en dat ik wel eens mor, — de Heer vergeve het mij, kaptein, — als ik anderen zie, die het met zoo weinig moeite goed gaat, terwijl wij, zelfs met veel tobbens, dagelijks meer achteruitgaan; ach, ik kan het niet helpen, — maar ik heb het gedurig voor oogen. En dan nog, behalve de nood om de dagelijksche behoefte, steeds het voorwerp te zijn van verguizing, smaad en bespotting, o kaptein, ik zeg het ronduit; het is zoo moeijelijk te verdragen." De kapitein zette den linkervoet op het brok mast, waarop Marretje zat, en den stok achter zich plaatsende, leunde hij daarop, waarna hij op ernstiger toon dan gewoonlijk zei: „Ik weet wel op wien gij toelt, vrouw Keur. Maar het gepeurt meer in 't leven tat het hun, tie de wereld liefhebben; voorspoedig gaat, terwijl de godvreezende met allerlei nood te kampen heeft. Daar wist David ook van meê te braten. Lees slechts Psalm 37 en 73. Ook den Heere Jezus is het niet peter gegaan, want terwijl Kajafas en Gramaliël geëerd werden, moest Hij door peulshanden het leven derven. De vergelding des loons heeft niet altijd op teze aarde plaats. Maar taarop moeten wij ook niet zien. Onze plik zij naar poven gerigt. Daar is ons loon. En toch, ik heb alle hoop dat alles nog goed zal auskomen. Eerlijk tuurt het langst. Laat Gijs Herring maar toen wat hij wil — 't eindje zal den last dragen, en ik raad u , als vriend, zeer zijnen voorspoed volstrekt niet te penijden." „Maar moet ik daar maar geduldig toezien hoe hij mijn armen man geduriglijk lastert? Ruit hij zelfs de jongens van het dorp niet op, om des avonds achter onze luiken te gaan staan, en als mijn man uit den Bijbel voorleest, of wij te zamen een lied zingen, op eens een verschrikkelijk leven te maken? Heeft hij niet wijd en zijd uitgestrooid dat mijn man zou gezegd hebben, dat de dominé maar beter zou doen zelf reeder te worden, of visch te gaan vangen, omdat het hem toch nooit gelukken zou eenige ziel in het net des Evangelies magtig te worden? En is daarop de dominé niet zoo kwaad geworden, dat hij Teunis nu op alle mogelijke wijze tegenwerkt, terwijl mijn man in alle opregtheid verzekert nooit zoo iets gezegd te hebben? Moet ik dat dan nu maar al te maal zoo heen laten gaan, en met leede oogen aanzien, dat het om die reden van dag tot dag ellendiger met ons gaat? Waarlijk, ik zeg niet te veel als ik geloof dat God en alle mensehen tegen ons zijn." Yrouw Keur was zoo aangedaan dat zij luid begon te schreijen. De kleine Arie, moeders tranen ziende, werd ook bewogen, en zich, in weerwil van zijne pijnen, oprigtende, kroop hij tegen haren schoot op en strekte zijne handjes uit om de wangen der bedroefde vronw te streelen. Doch door de zwakheid en de pijn in zijne linkerknie overmand, zakte hij weder ineen, waarop ook hij begon te weenen. Nu trok vrouw Keur hem op haren schoot, drukte het kind aan haar hart , en liet hare tranen in zijnen hals druppelen. „Kom, kom," zeide de oude Deen, hoewel hij moeite deed om zelf zijne aandoeningen te bedwingen, „kom, kom, vrouw Keur, gij moet de tingen ook niet het ergste nemen. Er kan spoedig eene goede verandering komen. En wat petreft alles wat ge mij van Gijs Herring hebt gezegd , zoo raad ik u vast aan te gelooven, dat geen haar van uw hoofd valt zonder den wil van uwen Vader, die in de hemelen is. Kom, kom, hond goeden moed. Zeg mij maar eens liever hoe of het uwen kleinen Arie gaat?" Bij deze laatste woorden keek hij het kind aan, dat moeders hals met beide armen omvat hield. Hij streek het kind onder de kin en kneep het zachtjes in de dunne wangen, terwijl hij het jongske allerlei zoete namen gaf. „Met Arie wil het ook niet vooruit," antwoordde Marretje, haar best doende zich in eene andere stemming te brengen, „de meester (chirurgijn) zegt dat het kind wel al zijn leven kreupel zal blijven. Hij heeft mij een watertje gegeven, waarmede ik de knie driemaal daags moet betten. Ik wil het gaarne doen als ik maar zie dat het beter wordt, maar met zulk een vooruitzigt is het ook niet aanmoedigend. Arie blijft zwak en klein, en kan nog niet eens loopen, veel minder staan, hoewel hij toch met Augustus vier jaren wordt. Het is wel treurig voor het kind, want overal waar ik heenga, moet ik het op mijne armen ronddragen." „Maar zou er waarlijk niets aan die knie te doen zijn?" vroeg de kapitein, zijn kin uit de wijde das opheffende, „wie weet of de chirurgijn hem niet verkeerd behandelt. Als ik in uwe plaats was sprak ik er eens met een ander over." „Ja maar met wien? Ik durf er met geen anderen meester over te spreken, want als ik dat doe, krijg ik den meester ook tegen mij, en ik wil mij niet nog meer vijanden op den hals halen." „Wie zegt u dat de chirurgijn uw vijand zal worden. als gij de hulp van een ander inroept? Hij heeft immers, volgens uw zeggen, verklaard dat uw kind al zijn leven kreupel zal blijven. Welnu, dat peteekent dat hij er geen raad op weet, en hij u bermissie geeft er met een anderen chirurgijn over te spreken. Stoor u toch niet te veel aan de mensehen. Ga regt uit uwen weg en doe wat gij denkt goed te zijn. Intusschen zal ik er eens over nadenken wat er voor den kleinen Arie moet gedaan worden ... Maar de pinkjes zijn tigter bij, en het wordt al levendig op het strand." Kapitein Hanssen hield weer de vuist voor het regter oog, en nu met den stok naar zee wijzende, riep hij uit: „Daar is „de jonge Eva"! Kom vrouwke, opgestapt. Wie weet welk eene goede vangst uw man heeft getaan, en of niet spoedig uwe tranen zijn opgetroogd." De kapitein spoedde zich naar den oever, gevolgd van Marretje Keur, die het krukje van Arie oprapende, den kleine op hare armen naar het strand droeg. HOOFDSTUK II. eene teleurstelling. Van lieverlede was het strand levendiger geworden. Reeds zaten er hier en daar, op manden, hoopen schelpen, brokten hout en andere voorwerpen, eenige vrouwen te zamen gehurkt, om de aankomst der pinkjes af te wachten. Langs den breeden gullen zandweg, die van het dorp naar het strand leidde, kwamen er evenwel nog andere vrouwen, vergezeld van een onontbeerlijk aantal groote en kleine inderen, die op bedaarden tred zeewaarts afdaalden om ook de laats ten niet te zijn. Hier en daar strumpelde ook een oud man of een invalide naar het strand. De aankomst der visscherspinken is voor oud en jong op de zeedorpen steeds een voorwerp van algemeene deelneming, en er moet al iets heel bijzonders gebeurd zijn, wanneer deze of gene belet wordt op het strand te zijn als de pinkjes aankomen. Gij zult zeker wel opgemerkt hebben, dat de meesten dier strandbezoekers blootvoets zijn, en als gij denkt dat dit een gevolg is van den haast, dien zij wilden maken, dan verzeker ik het u, dat gij het mis hebt. Kousen en schoenen zijn in den zomer voor vele zeevisscherslui eene even groote rariteit als bij de stadsmenschen een brandende kagchel in de hondsdagen. Niet dat de zeedorpers hieiover morren of verdrietig zijn, - integendeel, zij zijn er best over tevreden, en zoodra komt de zon met in het teeken der tweelingen (midden Mei), of kousen en schoenen o-aan zes dagen in de week aan een kant, om gewoonhjk eerst tegen den winter voor den dag te komen. Het is een algemeen middel van bezuiniging, en bovendien worden u-emelde voet- en beenomhnlsels slechts als voorwerpen van weelde beschouwd, die men den meer gegoeden gaarne overlaat , , Langzamerhand wordt het gewoel op het strand grooter, en het schijnt alsof ditmaal het heele dorp is ™tgeloopen. Overal zitten de groepjes mannen en vrouwen bij malkaar, terwijl de jeugd van deze gelegenheid gebruik maakt om met opgestroopte broekspijpen door de plassen te waden, de lange drooge zandbank op te gaan en een eindje weegs in zee op en neer te hossen. Hoe meer nabij de pinkjès komen, des te onrustiger worden de mensehen aan het strand, dat wil zeggen, des te luidruchtiger wordt het algemeen gebabbel. De vrouwen, die daar een eindje voorbij de oude pink op hare omgekeerde manden zitten, hebben het druk over den laats ten inkoop van schol en tong. De eene ver/.e f;r' dj niets heeft verdiend bij den verkoop; de ander houdl vol dat zij er geld bij ingeschoten heeft; eene derde heeft verschillende klanten in de stad verloren, omdat de visc niet goed geweest is; eene vierde meent, dat er meer te verdienen is aan het bramen zoeken; en zoo ^eft .e er wat te klagen, terwijl zij allen in zijn, dat zij min of meer de onwaarheid spreken, e zij met heur allen nog zooveel reden tot klagen me e > ben als „blinde Jaopie," die aan de hand van eene flmk opgeschoten deerne, regelregt naar zee loopt, even als o het klinkklaar onmogelijk was, dat de pinkjes zonder hem zouden kunnen aankomen. Blinde Jaopie heeft door ziekte zijne oogen en dien ten gevolge ook zijn bestaan verloren, en hangt nu geheel van de weldadigheid af. Hij heeft zijne vrouw ten grave zien dalen, en zijne oudste dochter is nog niet in staat om met het verkoopen van viseh zooveel te verdienen, dat zij haren vader en hare jongere broers en zusters kan onderhouden, 't Was wel treurig voor blinde Jaopie nu reeds genoodzaakt te wezen aalmoezen aan te nemen; hij was nog krachtig genoeg om te werken, maar wat kon hij met de duisternis om zich heen, anders doen dan netten knoopen? En ach, dat bragt zoo weinig op. Maar blinde Jaopie klaagde daarom nog niet. Hij murmureerde zelfs niet eens als zijne dochter hem zei: dat er om twaalf uur geen ander eten in huis was dan wat haverdegort in water gekookt. Die schrale spijs kon hij zoo smakelijk eten alsof het in boter gebakken tong was, en gunde het van harte aan zijne jongens, dat zij den rand van den ledigen schotel met hunne vingers visiteerden. Uit dit alles merkt gij wel op, dat blinde Jaopie niet tot de rijken dezer aarde behoorde en bij hen ook weinig in tel was. Doch desniettemin was hij door God geteld, en zoo arm als blinde Jaopie ook was, zoo hield hij het er toch voor, dat de rijke Heer daar boven in den hemel zijn beste Vriend was, en dat te een of ander tijd, voor of na zijn dood, diens rijkdom ook zijn deel zou worden. In dit opzigt kwam hij wel overeen met Teunis Keur, die dan ook veel van „blinde Jaopie" hield, en hem, — als hij 't zelf kon missen — menigmaal een kliekje eten bewaarde. Lezen kon „blinde Jaopie" even zoo goed als de kleine kreupele Arie, dat wil zeggen, beiden konden geen a voor een b. En toch, er was in den dikken Bijbel met die ouderwetsche onduidelijke letter, die altijd 2 op Keur's tafel lag, geen min of meer belangrijke tekst, dien de blinde niet van buiten kende. Ieder verwonderde er zich over, en vijf van de zes dorpelingen spotteden er wel bij, maar stilzwijgend moesten zij toch erkennen, dat „blinde Jaopie" alléén veel wijzer was dan zij met hun allen. En wat die man verstand had van weer en wind! Neen, dat was verbazend. "Het is de peinewaard," zei de kastelein uit „de vergulde Zeehoren," hem over het weer te hooren!" En inderdaad was dit ook zoo. Teunis Keur met al zijne knapheid, Gijs Herring met zijn gewaand groot verstand, en zelfs de kapitein met zijne veeljarige kennis, die hij op zee had opgedaan, — geen van die drie kon zich met „blinde Jaopie" meten als het er op aan kwam om het weer te bepalen. De spotters zeiden dat hij een contract met onze-lieve-Heer had aangegaan, zoo precies als zijne voorspellingen uitkwamen; maar „blinde Jaopie" liet hun zeggen wat zij wilden. Als men hem vroeg welk weer men morgen zou hebben, dan ging hij naar buiten, draaide den wijsvinger zijner regterhand twee driemalen in den mond rond, zoodat hij goed vochtig was, en dien schielijk omhoog heffende, kon hij het voelen hoe de wind morgen zou wezen. Maar ik geloof, dat „blinde Jaopie" nog andere hulpmiddelen bezat dan een natten vinger om wind en weêr te voorspellen, en dat er kenteekenen voor hem open lagen, die voor anderen verborgen waren. „Blinde Jaopie" werd dus door zijne dochter naar het strand gebragt, en het duurde niet lang of de Klink ging naast hem staan. De Klink was een der gewigtigste personen uit het gansche zeedorp, en zoo heette hij wel niet, maar onder geen anderen naam was hij heinde en verre bekend. Ik twijfel er zelfs wel aan of de man nu en dan wel eens wist hoe zijn eigenlijke naam was, en hij zou u heel vreemd aangezien hebben als gij hem anders dan „de Klink'' hadt genoemd. Ook de dorpelingen noemden hem niet anders, ofschoon zij eiken dag de gele letters konden lezen, die boven zijne huisdeur gepenseeld waren , en die inhielden hoe zijn naam en dat hij scheerder en haarknipper was. Maar bovendien had de gemeente hem aangesteld als dorpsomroeper, en in die kwaliteit moetende gebruik maken van een koperen bord en een houten hamer, was hem eenvoudig bovengemelde naam gegeven , dien hij dus als teeken zijner ambtswaardigheid droeg. Andere belangrijke personen bevonden zich thans niet op het strand. Maar zij, die aanwezig waren, hadden ook allen meer of min belang bij de aankomst der pinkjes, die reeds zoo digt bij waren, dat men de personen zeer goed onderscheiden kon, en zelfs tilde hier en daar eene jonge vrouw haar jeugdig kindje op, om het op een man te wijzen, die aan de boegspriet stond, en dien zij zou gekend hebben, al stak de roode kraag van zijn wollen borstrok niet halverwege de ooren uit. „Wat denkt ge Jaopie," vroeg de Klink, „zou de vangst nog al overvloedig geweest zijn? Mij dunkt, ze hebben nog al mooi weêrtje gehad." „Wel hemelsch weêrtje," antwoordde blinde Jaopie, ;/maar ik houd toch de vangst voor middelmatig, 't Is te warm voor de visch, en bovendien de regte tijd nog niet. Nu is het wel mogelijk, dat er een het geluk heeft gehad eene school aan te treffen, — en dan zal zijne vangst overvloedig geweest zijn, maar een ander heeft er naast kunnen visschen, zonder dat hij één tong of zeehaan heeft gekregen. 't Is op zee al net als op 't land. Dien 't meê wil vallen, loopt het geluk in den mond." „'t Zal mij benieuwen," zei de Klink, „hoe het Gijs Her- ring heeft getroffen. Als de man weer zoo bijzonder gelukkig is als verledene week, dan zeg ik er niets van. Het komt mij voor alsof hij de kunst verstaat om al de visch voor eens anders neus weg te kapen. Daar hebt gij, bijvoorbeeld Teunis Keur...." „Houd u stil," zei blinde Jaopie, „ik heb daar zoo even de stem van zijne vrouw gehoord; zij moet hier niet ver van daan zitten." „Dat hebt gij geraden," hernam de Klink, even omziende , „zij staat met haar kleinen Arie op den arm naast den kaptein. Wat woudt gij van haar zeggen?" „Niets; maar gij noemdet den naam van haren man, alsof gij iemand aanduiden wildet, dien het niet zoo voor- deelig ging als Gijs Herring." „Juist, maar is dat dan ook niet zoo? Zoo waar als mijn naam de Klink - neen ik verspreek mij, Jan Snob is, — als ik ooit van mijn leven twee menschen gezien heb, die beide zoo verschillend door het lot bedeeld zijn " „Onder Gods toelating, meent ge, vriendje," viel hem blinde Jaopie in de rede; „maar wil ik u eens wat zeggen? Onthoud dat eens wel. Het loopt zoo lang goed met Gijs Herring als 't voeten heeft, en ik zou mij zeer moeten bedriegen als ik Teunis Keur niet nog eens als een rijken man zag, al had hij ook van daag geen enkel vischje gevangen, en al liep het hem nog menig jaar achtereen tegen." „Ja, gij zijt wel een weêrprofeet," zei de Klink schertsend, „maar van de menschelijke lotgevallen in de toekomst weet gij toch net zooveel als ik, dat is: zoo wat niets." „Nu, heb maar geduld, Klinkie," sprak blinde .Taop, „Wij hopen malkaar nog nader te spreken." In dit oogenblik galmde eene stem, die van eene deipinkjes kwam, en wier vrolijke klanken den oever bereikten. Ieder rigtte den blik naar liet vaartuig. „Dat is de Zeemeeuw," zeide de Klink, met den vinger naar eene pink wijzende, die glad langs „de jonge Eva" streek. „Ik kan niet goed zien, wie daar voorop staat, maar als mij mijn gelioor niet bedriegt, is het de stem van Gijs Herring den stuurman. Hij heeft zeker weer een goede vangst gehad, anders zou hij zijne muts ijiet zoo hoog zwaaijen." „Ja, gij hebt gelijk, het is de stem van Gijs Herring. Koor eens hoe hij roept!" En te midden van het zachte ruischen der golven, die het strand met dun schuim bedekten, klonk het van ver, ofschoon duidelijk verstaanbaar: „Hoezee de Zeemeeuw! Hoezee de Zeemeeuw! Alle netten en manden vol! Hoezee!" „Heb ik het u niet gezegd, Jaopie," zeide de Klink, „dat Gijs Herring weer geluk heeft gehad ?" „Hij heeft misschien aulk eene school getroffen, als waarvan ik u daar straks heb gesproken, 't Is wonderlijk. Maar hoe zou het met de andere pinkjes gegaan zijn, — en met „de jonge Eva?" liet hij er zachtjes op volgen. Op eenigen der andere pinkjes heerschte een even bedrijvig leven als op de Zeemeeuw, maar op „de jonge Eva" was alles stil. Geen hoezee, geen vrolijk geroep klonk van daar over naar het strand, of weergalmde langs de duinen. De Klink wierp als van ter zijde een blik naar de plaats waar Marretje en de kapitein stonden. De kleine Arie hield zijn krukje tusschen de dunne vingeren, en hief het zoo hoog als hij kon, als wilde hij daarmede zijn vader verwelkomen, maar toen hij noch het wuiven van een doek zag, noch zijns vaders stem vernam, tikte liij zijne moeder op de wang, en zei: „Moê, waar is vader? Heeft vader braaf tong meêgebragt en ook een boren voor Arie?" Marretje gaf geen antwoord. Zij kon ook niet antwoorden. Een paar malen wilde zij roepen, maar de woorden bleven haar in de keel steken. Het was haar alsof alles met haar begon te draaijen, en zij geen grond meer onder de voeten voelde. „Ik naar vader toe — ik naar vader toe!" riep de kleine, die geen begrip had van hetgeen er in het hart zijner moeder omging. 't Was gelukkig voor vrouw Keur, dat Arie dwong om op den grond te komen, want zich bukkende, plaatste zij het zwakke kind voor zich, en voorkwam aldus de duizeling, die zij voelde naderen. Een oogenblik later verscheen de korte, breede gestalte van een man voor op „de jonge Eva." ,,'t Is Teunis!" riep zij uit, terwijl haar hart van blijdschap begon te kloppen, en zij zich zelve reeds berispte van te voorbarig met hare vrees geweest te zijn. Doch in 'tzelfde oogenblik betrok wederom haar gelaat, daar zij in de trekken van haren man de bevestiging las van hetgeen blinde Jaop zoo even aan de Klink gezegd had. Intusschen waren de pinkjes reeds zoo ver het strand genaderd , dat het eenige mannen, in roode onderbroeken gekleed , wagen durfden, door de tamelijk hooge strandgolven heen, naar de schepen te gaan, om met behulp van hun drieën of vieren het anker naar het strand te dragen, en daar in het zand te laten vallen, waar het zich dan ook binnen een paar minuten vast woelde. Anderen begaven zich met ledige manden naar de pinken, om van daar de viscli naar den oever te dragen.' Toen de eerste volle manden op het voch- tige zand uitgestort waren, zag men de Klink zich haastig verwijderen. Hij had zijn tijd verpraat en verkeken, en daar hem de last was opgedragen om telkens, als er eene lading visch op het strand zou verkocht worden, dit in het dorp af te kondigen, moest hij zich dus den duinweg opwaarts spoeden , ten einde weder op zijn tijd op het strand te zijn, om zijne functie van vischafslager te vervullen. Het duurde dan ook niet lang, of men hoorde het wanklinkend gebemmel van het koperen bekken, en daarna eenige keeren een geluid, dat zeker door niemand, misschien niet eens van hem zelf woordelijk verstaan werd. Want wat die man eigenlijk riep, dat weet ik niet, en sommige dorpsbewoners, die het roepen van de Klink reeds meer dan twintig jaar, soms een paar malen in de week gehoord hadden, hebben mij plegtig verzekerd, dat zij tot den huidigen dag niet gehoord hebben, of de Klink riep dat er iets verloren, of dat er schol, en tong, en tarbot te koop was. De Zeemeeuw had waarlijk veel geluk gehad. De netten waren telkens tot berstens toe vol geweest, terwijl de andere pinkjes zich vergenoegen moesten met de enkele visschen, kleine tongen en nietige bakschollêtjes, die bij ongeluk buiten het net waren geraakt, en wat daar nog van overschoot viel „de jonge Eva" in handen, zoodat de lading van laatstgemelde pink eigenlijk gezegd, niet noemenswaardig was. Daarentegen haalde men met volle korven de lading van de Zeemeeuw strandwaarts, en toen de hoopen visch in groot.e partijen naast elkander op het zand lagen, sloegen de vrouwen en al de omstanders vol verbazing de handen in elkander, want zelfs de oudste visschers hadden iets dergelijks nog nooit bijgewoond. Intusschen was Gijs Herring ook van de pink afgedaald, en de zee doorwadende, bereikte hij weldra het strand, waar veler handen uitgestrekt waren om hem te verwelkomen. „Dat was nog eens een goede vangst, niet waar mannen!" riep Gijs Herring, de hem aangebodene handen drukkend. „En hoe makkelijk is het mij gegaan! Toen de eerste paar netten uitgeworpen waren en wij ze haast niet tillen konden van de zwaarte, zei ik tegen mij zelf: Gijs, dat is knap! Met de volgenden ging het evenzoo. En niets ter wereld heb ik er voor gedaan. Ik heb geen psalmen gezongen zoo als anderen dat doen," — dit zeggende keek hij eens over den schouder naar de plaats waar de jonge Eva lag, — „ook heb ik geen gebed gehouden van twee en halve el lang. Neen jongens, gij weet, daarvan is Gijs Herring niet te huis, evenmin als mijn broêr. En de vrome lui zien het nu toch duidelijk dat zij met al hun ach! en o! met al hun kerkgaan en bijbellezen, hun bidden en zingen geen haartje verder komen. Ons gaat het beter, maar wij zijn ook geen fijnen, die op anderen met een hoogen neus nederzien. Toch hebben wij ze nog christelijk bedacht met een paar verloopen scholletjes, anders waren zij te huis gekomen met niets voor de poes!" Deze laatste woorden lokten een algemeen geschater uit, want ieder wist op wien zij doelden, en steelswijze keek men naar het ongelukkige pinkje, welks eigenaar zich juist afliet, om het strand te bereiken. Gijs Herring deed of hij dit niet bemerkte, maar in het valsche lachje, dat om zijne lippen speelde, kon men het lezen hoe goed het hem deed dat het zoo gegaan was. „En is het geene aardige zoo!" vervolgde hij, een blik op den hoop visch werpende. „Heeft de Zeemeeuw zich niet goed gehouden? Nog een paar zulke keeren — en dan zal 't niet langer duren of de heele wereld spreekt van ons, en de kranten zullen roemen van onze bedrevenheid in de visch vangst!" Die praler! Hij vergat God de eer te geven. «Met uw bermissie stuurman Herring," zei kapitein Hanssen, die de snoeverij van Gijs had aangehoord en zich daarbij ontelbare malen geërgerd had, „met uw bermissie, stuurman. zoo moet ik u zeggen tat uwe manier van spreken mij volstrekt niet pevalt.'' Hij hield een oogenblik op om te zien hoe deze zijne woorden werden opgenomen. Gelukkig voor hem. dat hij de algemeene achting genoot wegens zijne weldadigheid en kordaatheid, anders zouden de visschers met Gijs aan het hoofd wel gemompeld hebben. Maar nu zweeg ieder stil. wHet is niet mooi van u," vervolgde de kapitein, den stok met ongeluk in een schol in plaats van in het zand stekende, „dat gij er altijd op uit zijt, voor godvreezen de menschen den neus op te trekken en met verachting van hen te spreken. En povendien gij wist hoe taar de vrouw van Tennis Keur zat met haar ongelukkig kind. 't Was wreed van u zoo te braten en te snoeven. Doch ik zeg u, gij zijt nog niet aan uw eind gekomen, en God zal met u nog heel veel af te rekenen hebben, tenzij gij u van uwe zonden bekeert en de Heer den eer geeft!'' Dit zeggende draaide kapitein Hanssen zich om en ging heen zonder verder een woord te wisselen, tot groote verwondering van de Klink, die maar niet begrijpen kon waarin Gijs Herring zich zoo bezondigd had. Naar zijne meening had de stuurman nog wel een pluimpje verdiend, omdat hij wat overgehad had voor zijn evennaaste. Wat blinde Jaop betreft, zoodra Gijs was begonnen te snoeven, had hij zijne dochter een wenk gegeven, die zich daarop met hem huiswaarts begeven had. Zijne dochter zeide hem echter niet wie er vlak voor hen uit gingen, namelijk Teunis Keur en Marretje met hun kind. De stuurman van de jonge Eva droeg kleinen Arie, maar in plaats van vrolijk gestemd met het kind te spreken (en hoe konden zij dit ook!) worstelden zij al zuchtende, doch zonder een enkel woord te klagen, door het zware duinzand heen, om het dorp te bereiken , waar, in een klein dwarssteegje, hunne nederige woning stond. De tehuiskomst van Teunis Keur was verre van vrolijk. Die den man eergisteren gezien had, toen hij zijne vrouw en den kleinen Arie op het strand aan zijn hart drukte, en met een gelaat, stralend van blijde hoop, de jonge Eva besteeg, — en hem nu wederzag, zou hem te naauwernood herkend hebben, zoo bleek waren zijne wangen en ingevallen zijne oogen. De kleine Arie, die anders de lust zijns levens was, kreeg naauwelijks antwoord, toen het kind vroeg: of vader een mooijen horen had meêgebragt. En Marretje ? Ach, hij waagde het niet haar aan te zien, want anders zou hij zijne tranen niet hebben kunnen weêrhouden. Toen Marretje de huisdeur opende, liet zij zich eerst op een stoel neder, bedekte haar gelaat met beide handen en weende. Teunis sprak geen woord, en maakte ook niet de geringste beweging om haar het weenen te beletten. Het zou ook niet goed van hem geweest zijn, daar hij meer dan eenmaal gehoord had dat het schreijen den kommer verligt. Teunis hield den kleinen Arie op zijn schoot, en het kind geen antwoord op zijne vragen krijgende, begon maar weêr met zijn knoop te spelen, dien hij van het strand had meegebragt. De Eriesche klok sloeg zes uur, en even alsof deze daartoe bestemd was, bewerkte zij dat Marretje eindelijk opstond, uit de tafellade een klein servet kreeg, en dit voor Teunis uitspreidde. Daarna ging zij naar de bedstede, sloeg de dekens weg en haalde daaronder twee soepborden te voorschijn , waarvan het een omgekeerd op het andere lag. Beide zette zij op tafel, en toen zij het bovenste bord optilde, sloeg de damp van de aardappelen met wortelen door malkaar gekookt, er af, niettegenstaande dit eten reeds vijf uur in het bed gerust had. Wat Arie betreft, deze wierp dadelijk zijn knoop weg, en de hand van zijn vader grijpende, riep hij: „Va, eten! En Arie ook, niet waar?" Doch Tennis Keur raakte het eten niet aan. De droefheid zat in zijne keel, en hij zou niets hebben kunnen genieten , al ware 't ook een koninklijke maaltijd geweest. Hij pikte een enkelen aardappel uit en gaf dien aan het kind, dat hij op den grond zette, waarna hij op Marretje toeging, en haar in zijne armen nemende, zeide hij: ,,'t Is Gods wil geweest, vrouw. Wij moeten ons onderwerpen." „Maar die slag is te hard, Teunis," antwoordde zij. „Ik had zóó gehoopt." „Ik ook. En waarmeê zullen wij nu de Jager betalen?" „God weet het. Ik heb er echter een voorgevoel van gehad dat het u zoo slecht zou gaan. Ik kon het geen oogenblik in huis uithouden, en heb den ganschen middag op het strand gezeten. Wat nu te beginnen?" „Laat ons er maar niet over spreken, vrouw," antwoordde Teunis. „Het is alles donker om ons heen. Moge God spoedig licht geven." Bij deze woorden opende hij de achterdeur, en toen Marretje hem door het kleine venster nakeek, zag zij dat hij de duinen inging. „Zeker om eens te zien hoe de aardappelen staan!" zuchtte zij. „Daar zal hij ook weinig troost vinden; 't loof is van nacht zwart geworden van de ziekte." De zon was reeds een uur ondergegaan,. maar nog was het strand niet verlaten. Vele handen waren nog druk aan het werk om de verbazende hoeveelheid visch in manden huiswaarts te dragen, ten einde ze morgen met het krieken van den dag naar de stad te brengen, en ze van daar naar de verste streken te verzenden, wat veel voordeeliger voor hen was dan de visch zoo huis aan huis te venten. Ook de visscherslui onzer zeedorpen beginnen uit te rekenen wat hun het meeste profijt geeft. Eindelijk begon het zachtjes aan donker te worden, namelijk met de donkerheid eens zomers, als de dag bijkans niet van den hemel verdwijnt. De musschen zaten evenwel reeds lang op hare nesten tusschen de reten van goot of dak, en de spreeuwen, die zich gewoonlijk tegen den vooravond in den lindenboom ter zijde van het badhuis verzamelden, om van daar uit nog eens naar hartelust te sjilpen, zaten reeds sedert een urn- met hunne zwartblaauwe koppen tusschen de veeren gedoken, alsof zij den mensch het voorbeeld wilden geven, dat het de tijd der rust was. Langzamerhand werden ook de huisdeuren van groot en klein gesloten, en hier en daar zag men reeds sommige toebereidselen, die aanduidden dat velen het voorbeeld van musch en spreeuw wilden volgen. Doch van het huisje van Teunis Keur stonden nog de voor en achterdeur open; ook waren de luiken niet gesloten, en Marretje zelve scheen nog geen plan te hebben de plaats in te nemen van de beide diepe borden, welke zij straks uit de bedstede gehaald had. Wat was zij onrustig! Gedurig liep zij af en toe, dan naar de voor- dan naar de achterdeur ; dan weer keek zij in de kleine kribbe, boven aan 't voeteneind in de bedstede, waarin kleine Arie lag te slapen, of liever te kreunen, want het kind had 's avonds de meeste pijn. Wel tweemaal tuurde zij door het kleine venstertje dat 't uitzicht had op de duinen, en telkens zei ze, verdrietig als ze was: „Wat blijft hij lang op het aardappelland !" Eindelijk scheen zij het niet langer in huis te kunnen uithouden, en de voeten in een paar muilen met houten hakken stekende, liep zij schuins over naar het huis van de Klink, om hem te vragen of hij Teunis niet gezien had, en zoo niet, of hij dan eens even naar hem wilde gaan zien, want zij durfde niet ver weg van haar kind. De Klink stond juist gereed te bed te gaan, maar toen hij Harretjes stem en Marretjes vraag vernam, was hij dadelijk bereid haar van dienst te zijn. Zoo spoedig het ging, schoot hij een paar kleedingstukken aan, en zóó ijverig was hij, dat hij eenigzins sufferig geworden zijnde, zijn koperen bekken in vergissing wilde medenemen. Marretje, die op heete kooien stond, vertelde hem ter loops waarheen Teunis gegaan was, en verzocht hem toch spoedig terug te komen om haar geruststellende tijding te brengen. Marretje wipte weer in huis, en de Klink, die de zaak toch niet regt vertrouwde, zocht een paar mannen op, met welke hij den weg duinwaarts insloeg. Kuim een half uurtje later kwamen deze drie mannen weêr terug, maar thans met een vierde, dien zij naar Marretjes huis droegen. Deze vierde was Teunis Keur. De arme man was in een magteloozen toestand op zijn aardappelland gevonden. HOOFDSTUK III. TREURIGE ERVARINGEN. Acht dagen waren voorbijgegaan, in welke Marretje tusschen hoop en vrees had geleefd. Teunis Keur was den dood nabij geweest door eene hevige zenuwziekte ten gevolge van de buitengewone inspanningen des ligchaams en de bittere teleurstelling, die hij in de laatste dagen ervaren had. In het eerst had de meester den schouder opgetrokken, daar hij niet kon verzekeren welken loop de ziekte zou nemen. Doch buiten verwachting nam de krankheid nog vóór het einde der week eene zeer gunstige wending, en kon hij Marretje geruststellen, die dan ook de blijdschap smaakte hem op den negenden dag weder voor het venster op zijne plaats te zien zitten, waar hij door eene der ruiten de zee kon aanschouwen. Men kon het Teunis goed aanzien, dat hij door eene ernstige ziekte was aangetast geweest; maar of de bleekheid zijner wangen nu alleen daaraan moest toegeschreven worden, of aan de gevolgen van een hevigen strijd, die in zijn binnenste had plaats gegrepen — wie kan dat zeggen ? Zooveel echter was zeker: Teunis Keur had geleden naar ziel en ligchaam. En geen wonder! Alles was hem tegen- geloopen, en men mogt met regt zeggen dat hem sinds de laatste jaren eene opeenstapeling van teleurstellingen en beproevingen getroffen had. Teunis Keur zat dan bij het raam. Marretje had hem een kussen in den stoel gelegd, en bij den glans der ondergaande zon las zij hem een hoofdstuk voor uit de H. Schrift, terwijl kleine Arie reeds lang te ruste was. Marretje, die anders veel meer geneigd was tot klagen, en veel meer bezorgdheid voor de toekomst had dan Teunis, was sedert een paar dagen veel opgeruimder. Had zij dan geld ontvangen om de dringendste schulden te betalen, of wist zij zeker dat haar man een volgende maal voorspoediger zou zijn? Geen van beide. Zij wist zelve geene andere verklaring van hare mindere bezorgdheid te geven dan deze, dat zij, nu het zoo hoog noodig was, eene bijzondere versterking van God genoot. Het was haar soms loodzwaar op het hart gevallen, dat dezer dagen een gedeelte der schuld moest afgedaan worden, maar even spoedig kon zij dat pak afschudden , alsof iemand haar influisterde : „Vrees niet, gij kleingeloovige." Gedurende die week had zij veel bezoek ontvangen. Blinde Jaop en de kapitein waren eiken dag trouw gekomen en hadden haar moed ingesproken. Ook waren er menschen bij haar geweest, die zij anders niet in haar huis zag, en die haar tot hare groote verwondering veel deelneming bewezen hadden. Zij wist niet eens dat zij zoovele vrienden hadden. En wat het vreemdste was, gedurende die dagen had het haar nooit aan het noodige ontbroken. Waar het altijd van daan gekomen was, wist zij niet; maar dit stond vast, dat het haar in vele opzigten was gegaan als met de weduwe te Zarfath. En hoe het die gegaan is kunt gij lezen in I Kon. 17. Juist wilde Marretje haren man met eene teug gerstenwater verkwikken, toen er met den ijzeren ring van de deur- klink werd gerammeld, ten teeken dat er iemand begeerde binnen te komen. Marretje haastte zich de deur te openen, en — binnentrad kapitein Iianssen. „Hoe gaat — hoe gaat het?" fluisterde hij Marretje toe; maar toen hem een zijdelingsche blik in het vertrek waar Teunis zat overtuigd had, dat het den kranke veel beter ging, ging hij regelregt op den zieke toe, en hem zachtjes op den schouder slaande, zeide hij: „Komaan —• tat is goed. Tot zoover heeft de Heer weer geholpen, en over een baar tagen zult gij weer naar uwe aartappelen kunnen gaan kijken, die veel peter staan dan verledene week. En de andere week gaat gij weer met „de jonge Eva" zee in. Man, man, wat zult gij dan eene menigte schol en tongen vangen!" De goede kapitein was zoo ijverig in zijne hartelijkheid, dat, hij geheel en al vergetende dat Teunis nog zwak was, hem een paar fiksche klappen van louter toegenegenheid op den schouder gaf, in welk liefdebetoon hem evenwel Marretje verder verhinderde. ,,'t Is waar ook — 't is waar ook!" verontschuldigde hij zich, „maar ik zag u reeds in getachte op zee." Teunis zuchtte. „Zucht gij nog?" vroeg de kapitein. »Mijn man denkt aan de Jager en het geld," antwoordde Marretje in haar mans plaats. „Dat is waar ook," hernam de kapitein, zijn stok wegzettende en plaats nemende bij de tafel. „Ik wist van de zaak af, en daarom ben ik gisteren avond eens naar den kruidenier geweest, om met hem te spreken en eens te zien of hij, de omstandigheden in aanmerking nemende, niet een weinig getuid met u wilde hebben! 't Is een hard man, dat moet ik zeggen. Wel vijf en twintig maal stond ik op het punt het stof van mijne schoenen over hem uit te schutten en hem met het verlies van mijne klandisie te dreigen; maar ik pleef petaard, want ik tacht aan u en aan het oud-hollandsch spreekwoord: men vangt eerder vliegen met stroop dan met azijn. Hij wilde er echter volstrekt niets van weten om u uitstel te geven, en hij zeide tegen mij: dat als het geld niet op den tag af op zijne tafel lei, hij „de jonge Eva" bupliek laten zou verkoopen. Had ik 't geld gehad, ik zou 't hem in zijn gezigt gegooid hebben, zoo kwaad maakte mij die gierigaard; doch ik pleef petaard en wist het eindelijk zoo ver met hem te krijgen, dat hij mij peloofde nog eene maand getuit met u te hebben." „Ik had het maar niet gedaan, als ik in uwe plaats geweest was," zeide Teunis Keur. »En waarom niet?" vroeg de kapitein verbaasd, zijn groenachtig pruikje iets verschuivend. „Omdat ik er aan twijfel of ik over eene maand wel in staat zal zijn mijne verpligtingen na te komen, 't Schijnt mij toe alsof God wil dat ik mijn schip verlies, — welnu het zij zoo. En in dat geval is het maar het best hoe eer hoe beter uit die ellende, dan nog gedurig die ellende voor oogen te hebben." „Mijn man begint alle hoop op te geven," zeide Marretje, „maar dit is misschien ten gevolge van zijne zwakheid. Als hij maar weer eerst op zee is, dan zal 't wel weer gaan. Kom — kom Teunis," vervolgde zij, hem eens vriendelijk aankijkende, „de Heer regeert!" »Dit weet ik vrouwantwoordde Teunis Keur, „en juist omdat de Heer regeert heb ik dat gezegd. Als het een ander was, die mij zoo vernederen wilde, dan zou ik dat zoo kalm niet opnemen, maar nu het God is, die hemel en aarde heeft gemaakt, en tegen wien ik arme made het 3 aangezigt niet durf opheffen, nu buig ik mij neer, en zeg Heer, Uw wil geschiede! Hoe langer ik er over nadenk hoe duidelijker het mij wordt, dat God het goedvindt mij te vernederen, en het eenigste wat ik thans van Hem biddende begeer, is mij eenswillend met Hem te maken." „Tat is zeker heel goed," zeide de kapitein, en ootmoed is eene kostelijke teugt, maar daarom moet men niet den moed verliezen. Ik heb veel hoop. . .." „En juist die ontbreekt mij," viel hem Teunis Keur in de rede, „en dat niet zonder oorzaak. Hoevele malen ben ik nu al niet uit geweest, en telkens met een leeg schip teruggekeerd, 't Was alsof de visschen het afgesproken hadden om niet bij mij te willen wezen, maar wel bij Gijs Herring, die naauwelijks stuurman is geworden, of alles gaat hem even voorspoedig. Op onze laatste uitreis lagen wij vlak bij elkander, zoodat, om zoo te zeggen, onze netten malkaar raakten, maar — geen visch kreeg ik te zien." „'t Is zonderling!" riep de kapitein uit. „En toch heb ik 't meer pijgewoond. 't Zijn raadsels, die wij niet kunnen oplossen, tenzij wij het er voor moesten houden dat " „Nu?" vroeg Marretje toen de kapitein plotseling stil hield. „Ik spreek liever mijn gevoelen niet geheel uit. Maar het komt mij voor, dat sommige menschen een zegen ontvangen, die geen zegen is, althans dien zij daarvoor niet mogen houden. Ik heb een man gekend, die zoo verschrikkelijk gierig was, dat hij, hoewel rijk zijnde, zijne kinderen liever van honger zag omkomen dan hun brood te geven. Deze man leefde geheel buiten God, en toch alles wat hij teed, gelukte hem. Kan men nu zeggen dat God het was, die hem zegende?" z/^\ el zeker, antwoordde Teunis; //God zegende dien man, om hem te bewegen zijn hart den Heer te schenken. Er staat geschreven dat de goedertierenheid Gods den mensch tot bekeering leidt." *Dat is ook zoo, maar mijns bedunkens past gij die woorden verkeerd toe. Niet alle welvaart en voorspoed is een gevolg van Gods goedertierenheid, maar dikwijls van 's menschen zelfzucht en gierigheid. Wanneer men langs dien weg schatten vergatert, kan men toch onmogelijk zeggen tat het een zegen van God is. Ik voor mij houd het er voor, dat God het alleen toelaat als het den booze een tijdlang goed gaat, en zoo Hij Zijne kinderen kastijdt, dit alleen is om hen later rijker te kunnen maken." In dit oogenblik begon kleine Arie luid te jammeren van pijn, en Marretje, die reeds den geheelen avond gehoord had dat het kind meer dan gewoonlijk klaagde, nam het jongske op haren schoot^ »Dat arme kind!" sprak zij met een zucht, „zie eens hoe dat knietje dik is geworden. Wat moet ik er toch aan doen? Al de smeersels en watertjes van den meester helpen niets; integendeel, het wordt dagelijks slimmer." „Daar valt mij wat inzeide de kapitein, die 't jongske beklaagde en het over de wangen streelde , „ik heb gehoord dat er in de stad een man woont, die uitnemend geschikt moet zijn om dergelijke zaken te heelen. Hoe die man heet, weet ik niet, en zijn atres ken ik ook niet, maar dat is het minst, als gij het gaarne weten wilt, zal ik er wel achter komen." „Is het een chirurgijn?" vroeg Teunis Keur. „Neen, zoo als men mij gezegd heeft, moet hij een ongestudeerd man zijn. Maar dat doet er ook niets toe. Het voornaamste is toch dat hij knap is. Of mij een kind of wel een professor geneest als ik ziek ben, tat is mij 't zelfde. Zoo ik hoor haalt hij al zijne wijsheid uit oude kruiten-boeken, en heeft hij en zalf uit gevonden, die wonderen toet. Ik zal er tadelijk morgen op afgaan, want het spijt mij tat het kleine kereltje zoo lijden moet. Ik geef u intusschen den raad, om de knie dikwijls met koud water nat te maken." Harretje stond op, haalde een kom met koud water en legde een natten doek op Arie's knie. Dit scheen het kind goed te doen, althans het klaagde minder, en viel weldra weer op moeders schoot in slaap. Nu nam ook kapitein Hanssen afscheid, die Teunis Keur van harte sterkte toewenschte en vertrok. Twee maanden waren er sedert dit bezoek verloopen — en in die acht weken was Teunis Keur een arm man geworden. De woorden, die hij tot kapitein Hanssen had gesproken: /,Hoe langer ik er over nadenk, hoe duidelijker het mij wordt, dat God het goed vindt mij te vernederen", waren juist zoo in vervulling gekomen. Yan zijne ziekte geheel hersteld, begaf hij zich dadelijk naar het strand, en wel op het oogenblik dat de pinkjes weder gereed waren om op de vischvangst uit te gaan. Hoewel nog zwak, beklom hij toch met frisschen moed «de jonge Eva" en werd door zijne matrozen, die hem hoog achtten, hartelijk verwelkomd. Marretje, die den kleinen Arie droeg, vergezelde hem tot aan boord, en met een handdruk en een kus nam hij van hen afscheid. Het trof weer zoo, dat „deZeemeeuw" vlak naast hem lag, en onderwijl stuurlieden en matrozen de kleine vaartuigen toerustten en de golven de pinkjes begonnen op te heffen, moest Teunis Keur menigen schimpscheut hooren, die op hem gemunt was. „Hij wil het waarlijk nog eens wagen!" riep Gijs Herring zijnen broeder toe, „als ik in dien stumpert zijne plaats was, bleef ik liever te huis en zong psalmen." „Ja," zeide een ander, „dat ware ook beter, want ons hindert hij maar. Men heeft op het korenveld vogelverschrikkers, doch hij lijkt wel een vischverschrikker, daar hij er nooit een vangt." „Wie weet waarom de schol zoo bang voor hem is?" spotte een ander. „Ik zelf, als ik een schol was, zou ook bang voor hem zijn, want ik zou denken, als ik dien man zoo gedurig hoorde bidden en psalmzingen: wat moet die niet al op zijn geweten hebben!" Een algemeen geschater ging er nu van „de Zeemeeuw" op, maar Teunis Keur deed alsof hij het niet hoorde. Hij dacht bij zich zelf aan den tekst: „In de wereld zult gij verdrukking hebben, maar hebt goeden moed: Ik heb de wereld overwonnen." En toen hij een eind wegs de zee in was, zeide hij: „Zoo het Gods wil is dat ik wederom met niets te huis kom, en men mij ten slotte van mijn eigendom berooft, welnu, ik hoop niet te morren, en met onderwerping te doen wat de Heer mij oplegt." De terugkomst was weder zeer ongelukkig. Niet alleen had hij bijna niets gevangen, maar door een harden storm beloopen, waren zijne netten gescheurd en had het vaartuig zulk eene groote averij bekomen, dat er voor Teunis Keur niet aan te denken viel om deze schade ooit te boven te zullen komen. Ik zal u maar niet vertellen hoe Marretje te moede was, toen zij dit vernam, en hoe zij den gansehen dag niets deed dan weenen, zonder te luisteren naar de deelnemende woorden van kapitein Hanssen, blinde Jaop en andere vrienden. „ De jonge Eva" werd verkocht en de kruidenier werd er eigenaar van. Deze man juichte in stilte hierom, want hij mogt Teunis niet lijden, die hem altijd over God sprak, en om nu Teunis nog meer te krenken, plaatste hij den broeder van Gijs Herring als stuurman op het scheepje, terwijl deze laatste binnen korten tijd de Zeemeeuw zijn eigen schip mogt noemen. En Teunis Keur? Deze bleef ootmoedig onder al die harde slagen. Zelfs toen hij zijn ouderlijk huisje, waarin hij was geboren, en waarin ook zijn eigen zoon het eerste levenslicht had aanschouwd , aan zijne schuldeischers moest afstaan, had hij nog woorden om Marretje te troosten, hoewel hem zelf daarbij de heldere tranen langs de wangen liepen, in het vooruitzigt van nu voortaan met eene mand op den rug stadwaarts te moeten gaan, om visch langs de huizen te verkoopen. HOOFDSTUK IV. DE VREEMDELING. Iemand, die alleen des zomers eenige dagen aan het strand doorgebragt, of zich in dat aangenaam gedeelte des jaars verlustigd heeft met door het zeedorp te wandelen, of zich langs de duinen te laten glijden, moet vooral niet denken dat strand, dorp en duinen altijd even schoon en prettig blijven. Het strand bij een November-storm is, ja wel schoon, maar verschrikkelijk schoon. De zee komt onder een vreeselijk gebulder, met vervaarlijke golven, door duizend anderen gevolgd, op het strand aanrollen» en het schuim der baren spat zoo geweldig ver en omhoog, dat het zeer dikwijls den voet der duinen bereikt. Men kan dan aan het strand bijkans geen voet verzetten, zonder gevaar te loopen van door eene voortrollende golf omver geworpen en medegesleept te worden. Een Novemberdag aan het strand, als de wind giert en brult, even alsof er tien duizend leeuwen losgelaten zijn; als de golven vreemdsoortige klaagtoonen doen hooren en u het schuim om de ooren spat, jaagt ons eene huivering door de leden, ook al dwingt ons de aanschouwing daarvan tot den uitroep: „God! wat is Uwe schepping schoon!" 0 En evenzoo is liet met de duinen. Zag men nog drie maanden te voren hier eenige jonge lieden de hoogten beklimmen, en ginds een tal van kinderen langs het witte zand rollen — thans is alles stil. Alleen het suisen van den wind wordt vernomen en bergen van zand worden opgenomen en elders verplaatst, zoodat vele duinen in den herfst eene andere gedaante aannemen dan in den winter. Hier en daar zwerft nog wel een eenzame jager om het schuwe konijn te verschalken, maar overigens is alles stil, eenzaam en woest. Zulk een storm, als ik hierboven beschreven heb, had er midden in November geheerscht. Gelukkig waren al de pinken binnen, zoodat geen der visschers eenig nadeel had geleden. Allerminst Gijs Herring. Deze was sedert eenige maanden een man van invloed en gewigt geworden, want van het oogenblik af dat de zegen als het ware zijn huis binnengestormd was, had hij een tal van vrienden gekregen, zoowel uit de mannen van *8§ijn stand, als uit die der hoogere klasse. Nu moet ik eerlijk zijn, en zeggen dat het Gijs Herring inderdaad niet aan zekere beschaving ontbrak. Hij bezat van nature een helder verstand en wist met menschen om te gaan. Hij was door en door geslepen, daarbij zeer zelfzuchtig, en de eenige vraag, die hij voldoende zocht te beantwoorden was: hoe word ik een schatrijk man? In dit opzigt stond hij verre boven Teunis Keur, die een eerlijk, eenvoudig en opregt man was en bovendien God vreesde, van wien Gijs Herring niets weten wilde. Wenschelijk ware het voorzeker geweest, dat Gijs Herring ook God gekend had, - dan zou hij gewis zijn ongelukkigen medevisscher uit velen nood geholpen, althans met hem medegeleden hebben; maar daar hem nu juist dit ontbrak, was hij niet alleen een vijand van God, maar ook van allen, die God lief hadden. Een paar dagen na den storm was Teunis Keur op zekeren morgen den weg door de duinen stadwaarts ingeslagen. Hij was niet alleen en had een zwaar vrachtje te torsehen, namelijk den kleinen Arie, dien hij in eene mand op den rug droeg. De toestand van het kind was hoe langer hoe slimmer geworden. Wel had Teunis Keur den raad van kapitein Hanssen opgevolgd, en was hij naar den man geweest, van wien de kapitein hem zooveel goeds had voorspeld, en deze had hem ook eenige smeersels en zalven medegegeven, maar tot dus verre hadden deze niet het minste gebaat; zelfs was de kwaal slimmer geworden, en daar de dorpsehirurgijn, boos zijnde dat Teunis de hulp van anderen had ingeroepen, zijn verderen raad geweigerd had, was Teunis wel genoodzaakt om zich op nieuw tot den wonderdokter te wenden, hopende dat een ander smeersel betere uitwerking zou hebben. Nu had die wonderdokter hem wel gezegd dat hij moeijelijk een kind, dat zulk eene kwaal had, genezen kon, tenzij hij het kind goed had onderzocht, en had hem aangeboden om den kleine te komen bezoeken, — maar Teunis Keur begreep dat dit hem te duur zou komen, daar hij dan niet alleen de smeersels en de zalven, maar bovendien ook den man zijne reis heen en weer zou moeten betalen. En Teunis Keur was daartoe te arm. Toch zag hij zoo gaarne zijn kind hersteld, en derhalve besloot hij het kind zelf naar de stad te dragen, en liever de twee uren door de duinen heen, met het kind op zijne armen, te gaan, dan geld uit te geven, dat hij niet bezat. Ten overvloede bond hij zich de mand op den rug, in welken hij gewoonlijk zijn visch te koop aanbood, om voor het geval, dat de kleine Arie hem te zwaar mogt zijn, het kind daarin te zetten. Een tijd lang had hij den kleine ook op zijn arm kunnen dragen, maar ten laatste was het hem toch te moeijelijk geworden, en nu van de gelegenheid gebruik makende, zette hij het kind in de mand, en Arie zich zoo goed mogelijk aan de randen vasthoudende, sjokte op deze wijze met zijn vader mede. Het werd reeds avond en nog was Teunis niet terug; doch Marretje behoefde zich geenszins ongerust te maken. Hij had tot haar gezegd, dat hij naar bevind van zaken zou handelen, en zeer waarschijnlijk eerst laat zou terugkomen, omdat hij nog op een dorp moest zijn, aan de andere zijde der stad gelegen. Op dien zelfden avond was Gijs Herring met zijn broeder Daan bezig om eenige oude gescheurde netten te verbeteren en nieuwe te knoopen. Het huisje , dat hij met zijn broeder bewoonde — beide waren ongetrouwd —■ lag een weinig afzonderlijk buiten de kom van het dorp, aan den voet van het duin. De woning bestond slechts uit twee vertrekken: het voorhuis of voorkamej, waarin de sehoorsteenhaard was. Dit vertrek maakte het eigenlijke woonvertrek uit, terwijl eene andere groote ruimte als bergplaats diende voor alles wat tot het visschers handwerk behoorde. In dit voorhuis dan zaten Gijs Herring en zijn broeder. Zij hadden het beide druk, want morgen of overmorgen zouden zij het weder beproeven de zee in te gaan, vooral omdat zij eenige handelswaren hadden, die zij in Engeland wilden binnensmokkelen. „Daan," zei Gijs Herring, een oogenblik ophoudende en zijn eindje pijp tegen een stuk hout, dat op den haard lag te smeulen, uitkloppende, „wij hebben van dit jaar goede zaken gemaakt. Ik heb daar straks onder het knoopen eens uitgerekend hoe ver wij gekomen zijn. Ik moet zeggen, het is al welletjes geweest." „Dat dunkt mij ook," antwoordde Daan, „maar het kon nog wel beter, want onze laatste expeditie is mislukt. Gijs moest lagchen toen hij dit uitheemsche woord uit zijn broeders mond vernam, en zeide schertsend: «Expeditie!" »Ja, hoe zou ik onze zaak ook anders kunnen noemen. De eigenlijke benaming," ging hij een weinig fluisterend voort, //is smokkelhandel; maar ik zal mij wel wachten om dat ooit te noemen. Onlangs te Amsterdam zijnde, waar ik een nieuw zeil bestelde, hoorde ik voor het eerst dat woord. Wacht, dacht ik, daarvan kan ik gebruik maken. En nu heet ik voortaan alles wat eenigzins bedekt moet blijven, eene expeditie." Gijs bleef aanhouden met lagchen, en zeide: //Wij hebben het al ver in de wereld gebragt, Daan, niet waar? Maar mij dunkt, wij zijn nog lang niet op de hoogte, waarop wij eigenlijk staan moeten. Waarom zijn wij minder dan Kees Haan ?" //Die nu in Dordrecht woont en zijne eigene reederij heeft?" //Juist dezelfde. Die is ook wel met net zooveel begonnen, als ik nu op mijne hand heb, en hij is thans een man van ruim vijf tonnen gouds." //Dat is een aardig beetje, Gijs." «Hadden wij ze maar! Maar wat helpt ons al dat wenschen? Met wenschen vullen wij nooit onzen geldbuidel. Doch Kees Haan heeft het verstandig overlegd. Toen hij een klein kapitaaltje bijeen had, deed hij zijn visschersberoep aan een kant, verkocht zijne pink, bragt zijne dorpsplunje naar een Jood, trok steedsche kleeren aan — en binnen een paar jaar nam ieder den hoed voor hem af, en had hij zelf een groot koopvaardijschip in zee." //Waarom kunnen wij dat ook niet hebben?" riep Daan uit. //Ja, waarom niet. Daarom niet!" was het antwoord van Gijs, die deze woorden vergezeld liet gaan van eenige malen met duim en wijsvinger der regterliand op en neder in de vlakke linkerhand te schuiven, gelijk iemand doet die bezig is geld te tellen. «Zie," vervolgde hij, «daar zit het hem. Ons ontbreekt het kapitaaltje, waarmede Kees Haan begon. Als wij Mozes en de profeten hadden, dan ajuus pink en vischvangst, dan ajuus schol, tong, zeehaan, pieterman en alle vissollen wijd en zijd. Dan naar Amsterdam, om daar een ferm schip te bouwen voor onze expeditie." Hij moest wederom lagchen nu hij zelf die woorden van zijn broeder gebruikte. „Ja voor onze expeditie," ging hij voort. „Dat geeft meer dan al dat gevisch van 't eene jaar in en het andere uit." ,,Heb maar geduld Gijs," zeide Daan. „Over een paar jaar hopen wij, onder Gods zegen, het even zoo ver te brengen als Kees Haan." Die man was zoo oneerlijk, dat hij zelfs den zegen Gods verwachtte op zijne oneerlijke daden. Eenige oogenblikken zetteden beide broeders hun werk voort, waarna Gijs het vuur een weinig opporde en een ketel water aan de ketting hing. Daan had inmiddels een /"klein schrijfboekje uit eene kast gekregen, benevens pen en inkt, welke voorwerpen hij op tafel legde. „Wat wilt gij uitrekenen?" vroeg Gijs Herring. „Hoeveel wij bij onze laatste expeditie met den jenever en tabak verdiend hebben?" „O, dat behoeft gij niet op te schrijven," zeide Gijs, „dat kan ik wel tot op een halven cent uit mijn hoofd rekenen. En dat gaat ook beter dan in uw boek bij het licht van zoo'n nare lamp. Haal de pit wat uit en doe er wat olie op, anders gaat ze nog uit." Pas had Daan den wensch zijns broeders vervidd, of er werd plotseling aan de huisdeur zeer zachtjes geklopt. De beide broeders verschrikten een weinig en zagen elkander aan met de vraag op de lippen: wie kan dat zijn ? Het booze geweten schrikt altijd, ook bij de alleronschuldigste zaak. Nu was er inderdaad wel eenige reden, zoo al niet ter verontrusting, dan toch tot verwondering. Vooreerst waren Gijs en Daan niet gewoon dat een bezoeker vooraf bij hen aanklopte. Er hing buiten de deur een ijzeren ring, dien men slechts behoefde te draaijen, om de deurklink op te heffen. Yan deze gewoonte scheen althans de persoon, die buiten stond, niets te weten. Het moest dus een vreemdeling zijn, althans iemand in dit dorp onbekend, en dit vooral omdat het weder alles behalve uitlokkend was om op dezen donkeren avond een bezoek af te leggen, zoo er geene hooge noodzakelijkheid toe was. Eene reden dus te meer om zich ongerust te maken. Doch Gijs en Daan hadden geen tijd daartoe, te meer omdat het zachte kloppen herhaald werd. Daan bergde in haast het schrijfboekje, en nadat Gijs Herring met een enkelen oogopslag zich vergewist had, dat hier geen onraad schuilde, trad hij naar de deur en opende ze. Eene geweldige windvlaag, die tevens eene menigte zand had opgejaagd, deed Gijs bijkans de deur aan zijn hand ontschieten. „Is hier iemand?" vroeg Gijs naar buiten kijkende, terwijl Daan de hand voor de lamp hield, om te beletten dat de wind ze uitwoei. In hetzelfde oogenblik trad een man door de geopende deur naar binnen en hielp nu Gijs de deur digt te doen. De beide broeders zagen dadelijk dat het een vreemdeling was, maar staarden elkander toch eenigzins verlegen aan, daar zij noch de reden van dit onverwacht bezoek konden vermoeden, noch wisten wat zij tot den binnen- komende moesten zeggen, daar hun geweten hun zeide dat deze wegens hunnen smokkelhandel kwam. Eindelijk vermande zich Gijs, en den vreemdeling een stoel aanbiedende, vroeg hij hem: „Wat is er van uw wenseh, mijnheer?" De vreemdeling doorliep met zijne blikken eerst vlugtig het vertrek en zeide toen op bijna fluisterenden en eenigzins smeekenden toon: „Kan ik niet met u alleen spreken?" Deze vraag stelde Gijs dadelijk volkomen gerust, want hij begreep dat, als deze vreemdeling iemand van de politie was, hij niet bevreesd zou zijn in beider tegenwoordigheid iets te zeggen. „Mag ik u vragen waarom?" vroeg Gijs. „Deze persoon is mijn broeder, en ik heb volstrekt geene geheimen voor hem.' »Dat is iets anders," zeide de vreemdeling, die iets onrustigs in zijn oog had. „Kan ik er op aan dat gij beide een geheim zult bewaren als ik u dat toevertrouw, vooral als er voor u veel geld bij te verdienen valt?" Gijs en Daan zagen elkander veelbeteekenend aan. „Gij kunt ons gewis vertrouwen," antwoordde Gijs, „wij beide zijn eenvoudige mannen, die gaarne ieder, die tot ons komt, willen behulpzaam zijn, zoo hij ons voor onze moeite beloonen wil," liet hij er zachtjes op volgen. „Dus ook mij?" vroeg de vreemdeling. „Waarom niet?" vroeg Gijs op zijne beurt. „Mijnheer heeft immers daar straks gezegd dat er veel geld bij te verdienen valt." Nu wist de vreemdeling terstond met welke soort van menschen hij te doen had. Doch hij wilde zich nog beter overtuigen of hij op hen rekenen kon. „Veronderstel eens," zeide hij, Gijs met een doordringenden blik aanziende, „dat ik een vlugteling was.... Zooveel te beter, dachten Gijs en Daan. „Iemand, die door de politie vervolgd werd?". „Daarnaar vraag ik nooit," sprak Gijs, zijne pijp stoppende. „Als iemand mijne hulp inroept, natuurlijk tegen matige betaling, dan vraag ik niet hoe hij heet en van waar hij komt." „En zoudt gij zoo iemand wel naar Engeland willen overbrengen ?" „Waarom niet?" „Maar stelt gij u zelf daarbij niet aan groot gevaar bloot ? Als de politie, die den vlugteling op het spoor is, eens hier kwam en vernam, dat gij hem aan hare navorsehingen ontrukt hadt, zou zij u dan niet kunnen straffen ?" „Zeker, zou zij dat," antwoordde Gijs op droogen toon, terwijl hij zijne pijp aan de dwalmende lamp aanstak. „Maar ik zal u eens wat zeggen. Gij hebt daar straks veronderstellender wijze gesproken; vergun mij het nu ook eens te doen. Ik stel mij de mogelijkheid voor, dat ik morgen vroeg (en hij drukte zeer op deze beide woorden) met mijne pink de zee inging, en dat zich dezen nacht — wederom drukte hij op deze woorden — een vlugteling ergens tussehen de touwen of zeilen onder in mijn vaartuig verborgen had, zonder dat ik het zag, en dat deze man, op de Engelsche kust gekomen, zich ongezien uit de voeten maakte, — kan ik dan niet met een eerlijk geweten getuigen, dat ik aan alles onschuldig ben?" „Dat moet gij weten," antwoordde de vreemdeling; „wees echter nu nog zoo goed om mij eens den prijs te noemen, dien gij nemen zoudt, als gij met wc medeweten een dergelijk persoon overbragt?" Gijs zag Daan aan, en de laatste zeide: „Wij hebben eene dergelijke expeditie nog nooit gehad, dus valt het ons moeijelijk daarvoor een prijs te bepalen." ,/Maar gesteld eens, dat gij het viervoud kreegt van 'tgeen gij in eene week wenseht te verdienen, zoudt gij daarmede voldaan zijn?" Gijs antwoordde niet, maar de pijp uit den mond nemende, stelde hij den steel daarvan eerst tegen den duim zijner linkerhand, vervolgens tegen den wijsvinger, daarna bij den middelsten vinger, en eindelijk aan den ringvinger, waar de steel een oogenblik bleef rusten, en Gijs met zaamgeknepen wenkbraauwen nadacht, waarna hij zeide: „Mijnheer vergunne het mij, dat ik vooraf eerst met mijn broer spreek." Deze vraag werd toestemmend beantwoord, waarop de beide broeders zich in een hoek van het vertrek verwijderden , en eenige oogenblikken met elkander beraadslaagden. De vreemdeling nam thans den hoed van het hoofd en sloeg den kraag van zijn jas achterwaarts, welken hij, gewis om den wind, of welligt ook om zijn gelaat zooveel mogelijk bedekt te houden, had opgeslagen. Het was een man van ongeveer vijf en dertig jaar, eer tenger dan gezet, en zijne kleeding en manieren verrieden iemand uit den fatsoenlijken stand der maatschappij. Hij droeg een hoog toegeknoopt zwart lakensch vest; een smalle gouden horologieketting hing dwars over de linkerzijde, en aan een der schakels was een veelkleurig glaasje bevestigd. Toen hij zijne handschoenen had uitgetrokken, kwam een gouden ring te voorschijn, die aan een der vingers der regterhand blonk, en zoo Gijs scherp had toegezien zou hij er de letters P. v. S. op gelezen hebben. Zijne onrust, die in den beginne groot was, scheen nu geheel geweken te zijn, althans hij scheen zich weinig te bekommeren, dat het gesprek tusschen de beide broeders zoo lang duurde, en het eenigst teeken van ongeduld, dat hij gaf was, dat hij zijn horologie te voorschijn haalde en opstond, om bij het licht der lamp te zien hoe laat het was. Juist sloeg het op den dorpstoren 8 ure. «Mijn broer en ik," zeide Gijs, op een stoel tegenover den vreemdeling plaats nemende, //zijn het met elkander eens geworden. Zou het te veel zijn als de prijs op drie houderd gulden gesteld werd?" „'t Is eene tamelijk hooge som," antwoordde de vreemdeling. //Men komt er met eene stoomboot goedkooper af." «Wel mogelijk," zeide Gijs, /,maar iemand die voorde politie vlugt, kan niet zonder lijfsgevaar met eene boot reizen, en dan is ten slotte drie honderd gulden een bagatel." De vreemdeling dacht een oogenblik na, waarop hij zeide: «De prijs wordt aangenomen, maar " «Ik weet reeds wat mijnheer zeggen wil, en het antwoord kunt gij lezen in het heengaan van mijn broeder, die de pink in orde brengen, en een paar mannen bijeenroepen zal, daar het vaartuig met het krieken van den dag vertrekt. Heb ik u niet goed begrepen ?" //Volkomen," antwoordde de vreemdeling, terwijl een glimlach om zijnen mond speelde, toen hij zag dat Daan het vertrek en het huisje verliet. «Ik heb echter in het duin iets achtergelaten, dat ik gaarne bij mij had," vervolgde de vreemdeling. „Daar ik niet wist of ik in mijn plan slagen zou, verbergde ik het ruim twee uur geleden onder en tusschen eenige struiken." „En weet mijnheer de juiste plaats?" „Daaraan twijfel ik geenszins. Daar mijn geheele onderhoud en bestaan er van afhangt, kunt gij wel begrijpen, dat ik de plaats goed uitgekozen en in mijn geheugen geprent heb. In de onmiddelijke nabijheid van het bedoelde 4 kreupelhout staat een lange steenen paal, waarin eenige letters zijn uitgebeiteld, die ik echter niet lezen kon, daar het reeds aanving te schemeren, toen ik die plaats bereikte." „Ik weet al welken paal gij bedoelt," zeide Gijs. „Op drie uren afstands in de rondte staat er slechts één steenen paal; de anderen zijn altemaal van hout, en op den steenen staat uitgedrukt, dat het eigen jagt is van onzen heer burgemeester. Welnu, als het die plaats is, dan kunnen wij er heengaan, om het zamen te halen." „Wacht even," zeide de vreemdeling, „ik zie daar inkt en pen op tafel. Sta mij toe even een kort briefje te schrijven, dat ik u ter bezorging zal toevertrouwen." „Maar ik zal u niet aan briefpapier kunnen helpen," zeide Gijs. „Zoo iets moet gij bij geen visschersman zoeken." „Maak u maar vooral geene moeite," zeide de vreemdeling, „ik heb het noodige bij mij." En eene portefeuille uit zijnen jaszak te voorschijn halende, nam hij er een velletje dun postpapier en eene enveloppe uit, waarop hij de pen bekeek, die Gijs voor hem neergelegd had. „Dat is ook geene extra soorthernam hij lagchende, terwijl hij te vergeefs beproefde de beide uit elkander staande punten der pen zaam te drukken. „Hier is eene andere," zeide Gijs, eene pen uit zijne koperen tabaksdoos krijgende, „die zal zeker goed zijn." „Best," hernam de vreemdeling, die thans vlugtig eenige regels schreef, het papier toevouwde, dit in de enveloppe deed en daarop het adres schreef, waarop hij den brief aan Gijs ter hand stelde, met deze woorden: „Werp dezen brief, zoodra ik in Engeland ben, in de postbus. Kan ik daarop rekenen." „Zeker," antwoordde Gijs, den brief in zijne tabaksdoos bergende, „als ik terugkom, zal ik het wel bezorgen. Doch het wordt tijd om te gaan," vervolgde hij, „want ik heb nog het een en ander te bezorgen voordat wij in zee steken." „Uitmuntend," sprak de vreemdeling, die zijn jas toeknoopte en den hoed opzette. Gijs haalde van eene plank boven de kast eene kleine scheepslantaarn, en wilde die aansteken. „Waartoe?" vroeg de vreemdeling, de hand van Gijs afwerend ; „wij hebben geen licht noodig. Zulke dingen kunnen wij wel in het donker af. Als ons eens iemand zag! Gij kent toch wel het Hollandsche spreekwoord: „de gelegenheid maakt den dief." „Dat is waar ook," zeide Gijs, „dat is waar: de gelegenheid maakt den dief. Kom aan dan mijnheer, ik ben klaar." Hij schoot haastig een grof wollen buis aan, schoof het vuur een weinig te zamen, blies de lamp uit, en de deur openende trad hij met den vreemdeling naar buiten. Het was eene heldere lucht; de sterren fonkelden aan het firmament, en de wind was een weinig afgenomen. Juist omstreeks dezen tijd keerde Teunis Keur uit de stad terug, doch nu zonder den kleinen Arie. De toestand van het kind was van dien aard dat „de meester" — zoo noemde hij den man, die eigenlijk geen chirurgijn was, maar die de vermaardheid bezat om allerlei wonden te genezen, — hem aangeraden had om het kind eenige dagen bij hem aan huis te laten. De vrouw van dien wonderdokter was zoo vriendelijk geweest om alle bezwaren, die Teunis er tegen inbragt, uit den weg te ruimen. „Ga gij maar gerust heen," zeide zij tot Teunis, „wij zullen als ouders voor uw kind zorgen, en u niets voor kost en onderhoud rekenen; ik twijfel er geenszins aan of, zoo gij over acht (lagen weerkomt, zult gij uw kleinen jongen veel beter terugzien. Niet waar, Arie?" vroeg zij aan het kind, dat zij een koekje in de magere tandjes duwde. Kleine Arie vond die vrouw zoo lief en het koekje zoo lekker, dat hij "zich zeer gemakkelijk van zijn vader losmaakte, die daarop zijn kind aan den wonderdokter toevertrouwde en met blijde hoop vertrok, om zijne boodschappen in het dorp aan de andere zijde der stad te gaan doen. Hij werd daar veel langer opgehouden dan hij dacht, en de zon was reeds ondergegaan toen hij in de stad terugkeerde. Hij kon niet nalaten om nog even naar zijn kleinen Arie te gaan zien, en toen hij zich overtuigd had, dat het kind hier goed bezorgd was, nam hij de reis huiswaarts door de duinen aan. Maar al had hij nu ook Arie niet te dragen, toch was de mand, die hij op zijn rug droeg, niet van de ligtste soort. Hij had allerhande zaken gekocht voor zijn eigen huishouden, en tevens eenige goederen medegebragt voor buren en vrienden, die hem tegen eene kleine vergoeding dit opgedragen hadden, zoo als klompen, winterwortelen, zwavelstokken, een gekeerd buis, benevens verscheidene ponden koffij, suiker, meel enz., die bij den kruidenier de Jager een paar centen op het pond duurder waren, alsmede eene menigte artikelen, die te zamen zoo zwaar waren, alsof Teunis Keur eene groote lading visch ter markt droeg. Reeds moede zijnde van deze lange dagreis, viel het Teunis ditmaal zeer zwaar niet alleen den muilen zandweg te doorwaden, maar vooral hier en daar de steile duinen te bestijgen, wier kronkelende paden hij even goed bij dag als bij nacht kende. Hij moest zich van tijd tot tijd nederzetten, om even uit te rusten en nieuwe krachten te verzamelen, waarna hij dan weêr, op een visschers sukkeldrafje, zijn weg vervolgde met de zware mand op den rug. Al rustende en loopende kwam hij tegen ruim acht ure op eene hoogte, van waar hij de lichtjes van zijn dorp kon zien; maar thans was hij dan ook zoo moede, dat hij in waarheid niet verder kon. Zachtjes daalde hij de hoogte af, en een plekje uitzoekende, waar hij tegen wind en koude beschut was, gespte hij zijne mand los, en liet zich in de nabijheid van eenige lage struiken en kreupel-eiken neder. Terwijl hij hier zat, dacht hij aan zijne lieve vrouw. Wat had die goede ziel al sedert eenigen tijd te tobben gehad, en hoe veel moeite had hij niet aangewend, om den zoo diep gezonken moed bij haar aan te wakkeren. Hij moest toestemmen dat de kastijdende hand Gods zwaar op hem drukte; maar de goede woorden, die kapitein Hanssen hem van tijd tot tijd toesprak, hadden de geringe mate van hoop, die hij bezat, zoo aangewakkerd, dat hij met veel minder zorg de toekomst te gemoet zag. Als kleine Arie maar weêr beter was! Het lijden van zijn kind drukte hem zeer zwaar, want wat moest hij met het kind beginnen , als de voorspelling van den dorpsdokter uitkwam, dat het kind al zijn leven kreupel zou blijven? Dan zou Arie nimmer zijn eigen brood kunnen verdienen, en hem eene dubbale zorg op den schouder laden. Was het wonder dat er zucht op zucht over zijne lippen vloeide, en hij eindelijk omhoog zag naar de klare sterren, niet om in die schijnbaar verwarde groepen eene aanwijzing te zoeken, die hem uit deze moeite zou kunnen verlossen, maar om hooger en liooger te stijgen, tot voor den troon der genade Gods, en daar zijn hart in den gebede uit te storten. Teunis bad Eensklaps is het hem, alsof hij niet ver van de plaats waar hij zit, de stemmen van een paar mannen verneemt. IVat zou dat zijn? Wat voeren die twee mannen op dit late avonduur in hun schild? Hij is besluiteloos wat te doen, of op te staan en zich te vertoonen, of stil te blijven waar hij is. Het laatste komt hem echter het verkieselijkst voor, en achter zijne mand nedergehurkt, wacht hij af wat die twee mannen doen willen. «Volgens uwe beschrijving moet het hier ongeveer zijn hoorde hij eene stem zeggen. z,Dat is de stem van Gijs Herring," fluisterde Teunis bij zich zeiven. wGij hebt gelijk," sprak eene andere stem, die Teunis niet kende, «hier moet het wezen. Daar staat de steenen paal, ginds is de hoogte en hier bevindt zich het boschje van kreupel-eiken en ander struikwerk. Blijf daar stil op uwe plaats en laat mij maar begaan, dan twijfel ik er niet aan, of ik zal het bewuste spoedig vinden." De vreemdeling, — want deze was het, — ging nu regelregt naar den steenen paal, en van daar terugkeerende, rigtte hij, voet voor voet tellend, zijne schreden naar het boschje. Gelukkig was Teunis zoo achter eenige kreupeleiken verborgen, dat hij niet gemakkelijk kon opgemerkt worden, hoewel hij van uit dezen schuilhoek alles hooren en de beide gedaanten, bij het flonkerend sterrenlicht goed volgen kon. «Vijf — zes — zeven — acht — negen — tien voet," vervolgde de vreemdeling, «hier moet het zijn. Wees nu zoo goed, stuurman, en help mij een handje, om die takken een weinig uit elkander te spreiden." Teunis zag hoe Gijs aan het verzoek van den vreemdeling voldeed. De laatste drong nu een paar stappen in het boschje door, en ongeveer in het midden komende, knielde hij neder en woelde met beide handen in het zand. «Ik voel het," vervolgde hij, — «zoo, daar is het. Wees zoo goed en neem het even van mij aan." Bij deze woorden tilde hij een kistje uit het zand, dat hij Gijs toereikte. „Dat is mooi zwaar ook," sprak Gijs. „Daar zit zeker de aap in." „Ja, het is alles wat ik gered heb —ik meen," verbeterde hij, „wat ik nog op de wereld bezit!" Gijs tilde het kistje een weinig in de hoogte , en het heen en weer schuddende, hoorde Teunis het gerammel van geldstukken. Het kistje was ongeveer zoo groot als een van die, welke de rondreizende postpapierverkoopers gewoonlijk bij zich hebben. Er was een koperen hengsel aan, en de naam van den eigenaar was er met koperen spijkertjes ingeslagen. „Daar staan letters op," zeide Gijs Herring, het kistje digt onder zijne oogen houdende, „als ik mij niet vergis staan er de letters P. v. S. op." „Goed geraden!" zeide de vreemdeling, „dat zijn mijne voorletters, maar vraag niet naar mijn naam, dien zeg ik li toch niet." „Dat doet er niets toe," sprak Gijs, „ik vraag nooit naar iemands paspoort; mij zijn de duiten veel liever, en als ik eens zoo gelukkig ware zulk een kistje vol te krijgen , dan zou men mij niet langer op het dorp zien." „Wat zoudt gij dan beginnen, man!" sprak de vreemdeling, die het zand waarin hij gewoeld had weer effen maakte, „gij hebt immers niets anders geleerd dan visscheri." „Ho — ho!" zeide Gijs, „ik kan varen ook, en ik geloof niet dat er wijd en zijd tusschen hier en Engeland en langs deze kusten een meer bedreven zeeman is dan ik ben. Als ik dit kistje, dat wil zeggen zijn inhoud had, dan wist ik wel wat ik deed, en het zou niet lang duren of ik had mijn eigen gedoe en werd een rijk koopman." „Ik heb ergens gelezenhernam de vreemdeling opstaande, „en ik kan er bijvoegen, dat ik zelf het bij onder- vinding getuigen kan, dat die rijk willen worden, vallen in verzoeking en in den strik, en in vele dwaze en schadelijke begeerlijkheden, welke de men$chen doen verzinken in verderf en ondergang." «Ja, ik weet wel dat dit in den Bijbel staat," zeide Gijs, „maar er staat zooveel in dat boek, dat voor allerlei uitlegging vatbaar is. En bovendien, dat gaat mij ook niet aan; ik wou maar dat ik dat geld maar vast had; ik zou het er dan wel op durven laten aankomen." „Die meent te staan, zie toe dat hij niet valle," dacht Teunis, toen hij deze woorden hoorde. „Maar is mijnheer nu klaar," hervatte Gijs, „mij dunkt, dan wordt het tijd voor onze expeditie — zou mijn broêr zeggen." „Ik ben klaar," antwoordde de vreemdeling, „doch zeg mij, blijft gij nog bij onze afspraak?" „Wel wis en zeker," antwoordde Gijs. „Wat weet ik er van als er van nacht een vreemdeling, des noods een vlugteling, in mijn vaartuig klimt, en die zich, zonder zich aan mij te laten zien, op de Engelsche kust uit de voeten maakt? Mij dunkt, de zaak is doodeenvoudig. Misschien hangt er wel een eind touw buiten de pink, of welligt ontmoet hij van nacht een man op het strand, die hem door de strandgolven op het vaartuig draagt dat zijn dingen, die gebeuren kunnen, hoewel ik er niets van weet.'> „Precies,» zeide de vreemdeling, „ik heb u best begrepen. Misschien zou die vlugteling wèl doen tegen vier uur op het strand te zijn." „Misschien wel," antwoordde Gijs, „maar in ieder geval is het nu mijn tijd om te vertrekken, tenzij mijnheer verkiezen mogt hier in de duinen te blijven...." „En u met het kistje heen te laten gaau?" vroeg de vreemdeling lagchend, «neen stuurman, zoo gek zijn ze in Amsterdam niet. Geef mij het kistje maar, dan zullen wij opstappen." Gijs gaf het kistje over, en de beide mannen stapten vervolgens regelregt door naar het dorp, werwaarts Teunis Keur hen spoedig volgde. Onze arme visscher wist niet wat hij van de dingen, die hij hier gehoord en gezien had, moest zeggen. Hij schudde echter bedenkelijk met het hoofd, en een bang voorgevoel zeide hem, dat die vreemdeling een vlugteling was, die de politie wilde ontloopen, en.... welligt niet in de regte handen gevallen was. Te huis komende was zijne vrouw niet weinig verwonderd en verschrikt hem zonder hun kind te zien, maar hij stelde haar spoedig gerust, haar verzekerende, dat de kleine in goede handen was. Hij vertelde haar zoovele bijzonderheden, hoe hij het in het huis van den wonderdokter had aangetroffen en hoe tevreden en stil Arie geweest was, dat Marretje zich ook inderdaad gerustgesteld voelde, en daar Teunis toch een gelukkigen dag met inkoopen gehad had, gingen beide, na het nuttigen van een soberen maaltijd, naar bed. Teunis, hoe moê hij ook was, kon echter niet slapen. Gedurig moest hij aan de zonderlinge ontmoeting in de duinen denken. Hij had hierover geen woord aan Marretje gerept, want hij wist hoe zijne vrouw Gijs Herring volstrekt niet lijden kon, en daar hij nu niet gaarne zien wilde, dat hare bitterheid tegen hem nog grooter zou worden, zweeg hij liever stil. Hij deed er groot onregt aan, want welligt zou Marretje hem een goeden raad gegeven hebben, waardoor veel onheil zou voorkomen zijn. Doch nu hij alles voor zich alleen behield, had hij die last ook alleen te dragen. En die last was zoo zwaar, dat hij er geen oog om kon digt doen. Nu eens wentelde hij zich links, dan weder regts op zijne legerstede, en naarmate de klok met het aanwijzen van den tijd voortspoedde, werd hij hoe langer hoe onrustiger. Eindelijk sloeg het half vier. Nu kon hij het niet langer uithouden. Hij sprong, zonder dat Marretje het merkte, uit zijn bed, kleedde zich spoedig aan en haastte zich naar een der duinen, van waar hij alles bij het licht der maan kon zien, wat er op het strand gebeurde. Hij kwam juist tijdig om waar te nemen, dat zich eene gedaante, die iets zwaars in de regterhand droeg, zeewaarts bewoog tot digt bij het strand, waar eene andere gedaante was, op wier rug de eerste klom, en zich aldus door de strandgolven heen, naar het gereed liggende pinkje liet dragen. Meer zag Teunis Keur niet, daar eenige oogenblikken later de maan zich achter zware wolken ging verbergen. Maar Teunis Keur had dan ook genoeg gezien, om te weten dat zich Gijs Herring op eene zeer bijzondere expeditie begaf. Er staat in de H. Schrift een merkwaardig woord te lezen ten opzigte van den man, die zijnen Heer uit gierigheid, ten wille van eenige stukken zilvers, verried. Dat woord luidt: „En de satan voer in Judas," en eene bladzijde verder leest men: „en het was nacht." In dienzelfden nacht, toen Teunis Keur zich zoo onrustig in zijn bed rondwentelde, voer de satan, de verleider en zielemoordenaar der menschen, in Gijs Herring. Terwijl zijn broer Daan alles gereed maakte, om nog voor het krieken van den dag gereed te zijn en te kunnen uitzeilen, zat Gijs stil in zijn voorhuisvertrek bij den glimmenden haard en de dwalmende lamp. Hij was alleen, en toch was hij in een tweegesprek. Wie was die tweede? Ik weet het niet. Maar dat gesprek duurde lang en verhitte Gijs Herring zoo zeer, dat niettegenstaande het daar buiten vrij guur was, hem het zweet op het voorhoofd parelde. De man had een geweldigen strijd; hij kon het bij het vuur niet meer uithouden, en moest de huisdeur openen, om een weinig te verkoelen. En toen hij nu in den zwarten nacht zag, huiverde hij wel eerst terug; maar kort daarop, als tot een ander sprekende, zeide hij: „Ik moet— ik moet dat geld hebben!" Acht dagen later las men in een der Engelsche dagbladen, dat er op de kust van een zeedorp aldaar, een lijk was aangespoeld, naar gissing ruim dertig jaar oud. De kleeding werd nader beschreven, alsmede aangeduid dat men bij den overledene had gevonden een ring, gemerkt P. v. S., alsmede een gouden horologie en dito ketting. Papieren waren er niet bij het lijk gevonden. Teunis Keur las geene Engelsche couranten, om reden dat hij geen Engelsch verstond; zelfs las hij nooit een Hollandsch dagblad, omdat hem dat geld kostte. Bij gevolg kon hij ook niet weten dat Gijs Herring welligt de Êenige persoon op aarde was, die er belang bij had, dat er naar dat lijk geen onderzoek werd gedaan. HOOFDSTUK Y. TWEE VERSCHILLENDE I.OTSBEDEELINGEN. Drie jaren met huil lief en leed gingen voorbij, en Teunis Keur zou geen ongelijk gehad hebben als hij gezegd had, dat deze drie jaren hem meer leed dan lief hadden aangebragt. Doch ook niet alleen leed. Daarvoor zorgde zijn hemelsche Yader, die wel kastijdt, maar niet doodt; die niet altijd een bewolkten hemel geeft, maar ook nu en dan Zijne opwekkende zon laat schijnen. Zulk een zonnestraaltje van 's Heeren goedheid ondervonden Teunis Keur en zijne vrouw. Beiden begaven zich op zekeren dag naar de stad om hun kind te bezoeken, daar de wonderdokter, — zoo als zij den eenvoudigen burgerman noemden, — hen uitgenoodigd had eens te komen zien hoe het de kleine maakte. De wonderdokter woonde in een smal gangetje, en de deur van zijn huisje was gebouwd voor iemand, die nog leeren moest dat men zich bukken en drukken moest om door de wereld en in den hemel te komen. De vrouw van den dokter had de aankomenden door een reetje van de gordijnen opgemerkt, en voor dat Teunis en zijne vrouw het kleine huisje bereikt hadden, kwam hun de kleine Arie reeds aan de deur te gemoet. Wel hield hij met de linkerhand nog zijn krukje en met de regterhand de rokken van de vrouw van den wonderdokter vast; maar dit gezigt was reeds voldoende om hun de tranen in de oogen te doen komen, want nooit hadden Arie's ouders durven hopen, dat hun kind ooit op de voeten zou kunnen staan. En thans liep het hun tegen tot halverwege het gangetje. De kleine jongen lachte met zijn heele gezigt toen het vader en moeder zag, even alsof hij er zich grootsch mede maakte te kunnen loopen. „Maar Arie kan het nog beter," zeide de vrouw van den wonderdokter, niet zonder trots. „Kom ventje, laat mij eens los en sta eens alleen op uwe voetjes." Arie durfde niet, maar toen hij het hoopvolle gelaat zijner moeder zag, liet hij de regterhand — bevend en vreezende los, en stond alleen, doch nog leunende op zijn krukje. „Kom, mijn kind," zeide Marretje, die op hare hurken ging zitten en beide handen naar Arie uitbreidde, „Kom nu eens naar moe." „Neen, zóó niet," zeide de vrouw van den wonderdokter, „Arie moet alleen loopen — zonder kruk." Zonder kruk! Marretje en Teunis wisten niet wat zij hoorden. Was hier een wonder gebeurd? Had God hunne gebeden verhoord, of lag het alleen aan de roode pleisters, die de wonderdokter eiken morgen en avond op de knie van het kind lei? „Kom Arie," hernam de vrouw, „zie daar zit uwe moeder, gereed om u op te vangen als gij vallen zoudt; kom houd u nu eens goed en werp het krukje weg. Gij hebt het immers gisteren en van morgen reeds gedaan. Kom, doe het nu ook." Arie zag beurtelings zijne ouders en de vrouw aan. Hij glimlachte even, maar toch kon men zien, dat het kind een weinig vreesachtig was, althans zijne onderlip beefde en zijne oogen teekenden onrust. „Kom, doe het toch," riep de vrouw op aanmoedigenden toon. //Ik weet immers, dat gij het kunt. Kom, ik zal drie maal in de handen klappen en met den derden klap laat gij de kruk vallen en dan.... Nu, pas op, daar gaat het: een — twee —" De vrouw had het woord «drie" nog niet op de lippen, toen Arie zijn krukje liet vallen en — los stond. Hij keek moeder nogmaals aan, zette eerst den regter-, daarna den linkervoet vooruit, en begon al waggelende, even als een dronken man, zich langzaam voort te bewegen, totdat hij al sneller en sneller ging, en eindelijk in de armen zijner moeder viel. Marretje kon bijkans van vreugde niet meer opstaan, en de vrouw moest haar eerst een kommetje koud water te drinken geven, zoo hadden zich de aandoeningen van haar meester gemaakt. Eindelijk barstte zij in tranen uit en zeide: „Dat is de eerste zonnestraal, dien God sedert jaren over ons laat schijnen." Nu was dit wel niet in alle deelen waar, want Marretje en haar man hadden meer dan dit eene gunstbewijs van God genoten. Doch het ging haar zoo als het dikwijls met andere menschen gaat: men vergeet zoo spoedig de onverdiende weldaden Gods. Doch overigens had zij gelijk, want vooral in de drie laatste jaren, die er verloopen waren, nadat de kruidenier de jonge Eva gekocht had, was hun leven een aaneenschakeling van tegenspoed en kommer geweest. Het was inderdaad merkwaardig hoezeer het ongeluk den armen Teunis vervolgde. Kon hij vroeger, in weerwil van al zijne bedrevenheid, geen visch meer vangen, thans kon hij ze niet eens goed verkoopen. Als hij met eene zware vracht tongen of bakschol op den rug in de stad kwam, hopende nu eens heden een goeden dag te maken, dan merkte hij het al heel spoedig aan de dienstboden, dat het mis stond. Bij den een kwam hij te vroeg, daar mijnheer of mevrouw nog niet bij de hand waren; bij den ander kwam hij te laat, daar de meid net naar de vischmarkt gegaan was; bij een derde hoefde hij niet terug te komen, omdat hij te duur was, enz. enz. zoodat hij soms tegen den avond, om niet geheel zonder geld te huis te komen, zijn vracht onder den inkoopsprijs moest verkoopen. En zoo ging het bijna iederen dag, zoodat Teunis van dag tot dag armer werd, en bijkans geen geld had om inkoopen te kunnen doen. Het was voor Teunis en Marretje om wanhopig te worden. En daartoe zou een ander ook waarschijnlijk gekomen zijn, zoo hen de genadige hand Gods niet gesteund had. Geen klagt kwam er over zijne lippen, en bij eiken nieuwen tegenspoed boog hij het hoofd. En dit was het juist, wat God zoowel hem, als zijne vrouw wilde leeren, namelijk ootmoed , en dankbare erkenning, dat zij ook de geringste aller weldadigheden, als een bewijs van groote genade Gods hadden aan te zien. God buigt alle menschen, die Hij wil verheffen, eerst regt neder, opdat zij ondervinden dat alles van boven komt, en den genoten zegen nog meer leeren waardeeren. En dit zou geschieden, al ging ook Teunis nog heden gebukt onder den zwaren last van huiselijke zorgen, ja, al was het ook letterlijk tot een spreekwoord op het dorp geworden , dat als het iemand kwalijk ging, of een ongeluk had, men zeide: „het gaat hem als Teunis." Hoe geheel anders was het met Gijs Herring gegaan. In die drie jaren des hongers van Teunis, had Gijs Herring overvloed gehad, en kon hij met regt zeggen, dat hij bij de vleeschpotten van Egypte zat en zich laafde aan hare watermeloenen. Wat had er met Gijs Herring en diens broeder in korten tijd eene groote verandering plaats gehad! Eerst pas hadden zij „de Zeemeeuw" gekocht, en niet lang daarna kon men in de dorpsherberg „de vergidde zeehoren" met groote letters lezen, dat Gijs voornemens was zijne pink en zijn huisje te verkoopen. Allen stonden hierover verbaasd, en meer nog toen het ruchtbaar geworden was, dat de beide broeders eerlang het zeedorp zouden verlaten, om zich te Amsterdam als handelaars te vestigen. . Hoe was Gijs tot dit besluit, of liever hoe was hij aan de middelen gekomen, om zulk een plan ten uitvoer te brengen? Ieder vroeg het zijn buurman, en de een giste dit en de ander dat, maar de Klink scheen het goed te weten, althans hij vertelde aan zijne klanten, die hij Zaturdags avonds een beetje van den baard en ook van de huid afschoor, dat hij vast en zeker geloofde, dat de beide broeders het hoogste lot uit de loterij gewonnen hadden, want hij had een paar keer gezien dat Gijs met een paar heeren uit de stad had staan praten, die hem een zak met geld hadden overhandigd. Gijs en Daan lieten de dorpbewoners maar zeggen wat zij wilden; zij zeiven zeiden niets, want merkwaardig genoeg , sedert dien nacht dat Gijs met de Zeemeeuw alleen, zonder de andere pinkjes in zee was gestoken, en kort daarop — tot groote verrassing van de Klink en de visschers — zonder eene lading visch was terug gekomen, had hij den omgang met anderen vermeden, sloot zich gedurig in zijn huisje op, ontweek de bezoeken van dezen of genen vriend, en liep altijd van het strand naar huis, of van huis naar het strand, alsof hem iemand op de hielen zat. Ook was zijne stemming niet meer zoo vrolijk als voorheen. Vroeger kon hij lagchen dat allen van den weeromstuit mee moesten lagchen, — en sedert dien nacht was het alsof de glimlach van zijn gelaat verdwenen was. Hij zag er niet alleen stuursch uit en snaauwde een ieder, die hem onverwachts aansprak, barsch toe, maar hij kon wel eens in de schaduw van de oude pink, op het brok mast, dat op den grond lag, een uur of twee stilzitten, terwijl zijne oogen op één punt gevestigd waren, alsof hij daar alle zandkorrels wilde tellen. En als dan iemand van achter die oude pink kwam, of liever als er slechts eene schaduw van een mensch langs hem gleed, dan sprong hij verschrikt op, spalkte zijne oogen en zijnen mond wijd open, breidde de armen sidderende uit en stond aldus geruimen tijd onbewegelijk. De Zeemeeuw en het huisje waren verkocht en de beide broeders hadden het geld opgestreken, zonder iemand vriendelijk aan te zien. Met stille trom, even als een paar boosdoeners , verlieten zij het dorp, en alsof zij bevreesd waren op den straatweg iemand te ontmoeten, hadden zij den weg duinwaarts ingeslagen. En toeh was hen iemand ontmoet. Teunis Keur kwam hen tegen, juist toen de beide broeders het smalle pad, aan den afhang van een der hoogste duinen ombogen. Als Gijs hem gezien had, dan zou hij den eerlijken visscher gaarne uit den weg gegaan zijn, maar dit ging niet, want onverwachts stonden zij tegenover elkander. Teunis schrikte toen hij den voormaligen stuurman zag; er lag iets zóó onheilspellends en tegelijk iets zóó schuws op diens gelaat, dat hij een paar schreden achterwaarts week, en vreemd genoeg, op hetzelfde oogenblik was het hem, alsof hij tusschen die beide broeders den vreemdeling zag'staan, dien hij op zijn naar huis gaan bij het kreupelboschje voor het eerst en het laatst gezien had. Reeds dikwijls had Tennis aan dien avond gedacht en bij zich zeiven gevraagd: wat er toeh van dien vreemdeling, die op zulk eene geheimzinnige wijs op de Zeemeeuw gekomen was, was geworden. Doch daarbij had hij steeds zidk een angst gevoeld, dat hij die vraag maar altijd terstond uit zijne gedachte had verbannen. „God weet wat er gebeurd is," zeide hij dan, «en het is maar het beste aan Hem de beantwoording dier vraag over te laten." Doch nu hij zoo eensklaps Gijs voor zich zag staan, en die avond als in een oogwenk voor zijn geest kwam, kon hij het niet nalaten, Gijs staande te houden, en met een ernstig gelaat hem te vragen: „Gijs Herring, wat is er toch van den vreemdeling geworden, die op zekeren nacht uwe pink is opgeklommen, en met wien gij in zee zijt gestoken, en zonder wien gij zijt teruggekomen?" Gijs Herring verbleekte, week een paar stappen achteruit op het naauwe pad en viel tegen Daan, die daarbij in het zand struikelde. Doch hij herstelde zich spoedig, en schijnvrolijk Teunis willende aanzien, dat hij echter niet kon uithouden, zeide hij: „Gij hebt mij waarlijk verschrikt, zoo als gij daar plotseling om dien hoek boogt, maar nog meer met die vraag. Wat weet ik van een vreemdeling? Ik heb niet gezien dat er zoo iemand in mijne pink klom." „Dat is wel mogelijk," antwoordde Teunis heel bedaard, „maar ik heb het gezien, en als ik mij niet bedrieg was het dezelfde heer, die dat kistje uit „Man! wat zegt gij daar?" vroeg Gijs, terwijl hij Teunis met beide handen bij de armen greep, en hem zoo geweldig schudde, dat de twee roggebrooden en de zakjes gort, die op Teunis' rug in de mand lagen, er bijna uitsprongen. „Man, wat zegt gij daar van*een kistje?" herhaalde Gijs. Doch in hetzelfde oogenblik begon hij hard Bui cl v.. 66. te lagchen, nam een geheel anderen toon van spreken aan, en Daan een heimelijken wenk gevende, zeide hij: „Wel Teunis, daar heb ik u eens beet gehad ! Ik meende u een schrik aan te jagen." „Ik word zoo gaauw niet bang," zeide Teunis, die inderdaad kalm gebleven was, „mijn geweten verwijt mij niets, en daarom kan ik altijd gerust door de wereld stappen, bij dag of nacht." „Ik wilde alleen eens eene grap met u hebben; wij zijn immers vroeger maats geweest." „Een rare maat waart gij," dacht Teunis. „En wat het kistje betreft, ja gij hebt gelijk, dat kistje behoorde den vreemdeling. Die man is echter al lang hoog en droog in Engeland; doch ik verzeker u dat ik hem dien nacht niet gezien heb. Zeg mij echter toch eens wat gij van die zaak met dat kistje weet. Heeft de vreemdeling u dat verteld?" „Xeen, volstrekt niet. Doch ik wil er maar liever van zwijgen; dit is ook de eerste maal dat ik er over spreek, en het geval is mij ook zoo zonderling, dat ik waarschijnlijk goed doe er maar niet eens verder meer aan te denken. Ik hoop dat gij het ook doen kunt. Goeden dag." Hij plaatste zich een weinig bezijden, om de beide broeders voorbij te laten gaan, dat deze ook deden; doch pas was hij een eindje achter de hoogte, toen Gijs hem terugriep. Teunis keerde zich om en zag hoe Gijs zijnen broeder een paar woorden toefluisterde. Gijs wenkte hem toe nader te komen, dat Teunis ook met eenige aarzeling deed. „Teunis," zeide Gijs op een vriendelijken toon, dien de visscher niet gewoon was, »ik heb tot mijn spijt bemerkt dat u het noodlot vervolgt en gij arm zijt geworden. Ik wil u een bewijs geven hoezeer ik wensch dat uw toestand verbeterd wordt. Zie hier tien guldens, die " „Gijs," viel hem Teunis in de rede, terwijl hij diens hand, eenigzins met eene beweging die weerzin uitdrukte, tegenhield, «vooreerst moet ik u zeggen, dat mij geen noodlot vervolgt. Al mijne wegen worden door een wijs en goed God bestuurd, en Hij weet wat nuttig en heilzaam voor mij is. Als Hij oordeelt, dat zegen en overvloed goed voor mij zijn, dan zal Hij mij die niet onthouden. En wat uw geld betreft, hoezeer ik dit ook behoef, toch kan en wil ik het niet aannemen. Goeden dag zamen!" Teunis keerde zich om en wilde heengaan. „Het zal u berouwen, stijfkop!" riep Gijs hem achterna. »Als ik er berouw over krijg," antwoordde Teunis, terwijl hij zich nog even omwendde, „dan zal ik den Heer om wijsheid bidden." En nu voor goed doorstappende, liet hij de beide broeders weldra achter zich. In het eerst was hij wel een weinig verdrietig over deze ontmoeting, en vooral als hij — arme tobbert — zich vergeleek met de beide broeders, die zoo voorspoedig geweest waren, en die nu eene steedsche kleeding droegen, terwijl hij slechts een gelapt visscherspakje aanhad. Maar spoedig had hij er berouw van zulk eene vergelijking gemaakt te hebben, en zijn blik naar boven rigtende, begon hij zachtjes het volgende psalmvers te zingen: Weerhoud, o Heer! Uw' knecht, Dat hij zijn hart niet hecht' Aan dwaaze hoovaardij: Heerscht die in mij niet meer, Dan leef ik tot uw eer, Van groote zonden vrij. Laat U mijn tong en mond, En 's harten diepsten grond Toch welbehaaglijk wezen, O Heer, die mij verblijdt, Mijn rots en losser zijt! Dan heb ik niets te vreezen. En nu vervolgde liij vrolijk zijnen weg, terwijl hij dacht aan de vreugde, die hij zijne lieve Marretje bereiden zou, als zij vernam, hoe goedkoop hij alles wat in zijnen mand lag, ingekocht had. Wat de beide broeders betrof, zij keken Teunis nog langen tijd achterna, waarna Gijs zeide: //Kom Daan, wij zullen dien fijnen visscher maar vergeten en alle muizennesten uit ons hoofd verbannen. Komaan, met moed voorwaarts; wij zullen afwachten wat het noodlot wil, en als het eens gebeurde, dat maar gekheid! Wij zullen er niet meer over praten. Geen haan zal er naar kraaijen.'' Ook voor die broeders gingen er drie jaren voorbij, en terwijl de hemel boven Teunis hoofd, gelijk ik hierboven verteld heb, steeds donker was, leek die van Gijs en Daan louter zonneschijn. Gij herinnert u nog wel het gesprek van kapitein Hanssen met Marretje op het strand, toen de laatste hem zeide, dat het haar en Teunis zoo tegenliep, terwijl het Gijs Herring steeds zoo voorspoedig ging. Welnu, toen gaf de kapitein haar een antwoord, maar bleef daarbij in een volzin steken, of liever gezegd, hij zeide, dat hij dien volzin niet voleindigen wilde. Doch als hij u nu zijn oordeel over den onbegrijpelijken voorspoed van de beide broeders zou mededeelen, dan zou hij gewis het volgende zeggen: „tat ook de tuivel den menscli iets geven kan, wat men voor zegen aanziet, en tat zulk een zegen eigenlijk een vloek is, vooral als het eigen geweten taarbij niet rustig is." In die drie jaren werden Gijs en Daan rijke mensehen. Gij kunt u geen voorbeeld maken van den voorspoed, dien zij ondervonden. Al wat zij droomden ofwenschten kregen zij. Was er iets op de koopmansbeurs te speculeren, waaraan zich voorzigtige menschen niet durfden wagen, Gijs liet zich door niets terughouden, en soms al zijn goed op het spel zettende, won hij tiendubbel zooveel als hij gewaagd had. Hij kocht een schip, dat hij den naam gaf van //de Gebroeders,' en waarmede hij eerst handel op Engeland en Frankrijk en later op Suriname dreef. Eindelijk om de maat van zijn rijkdom vol te maken, trouwde Gijs met eene zwarte vrouw uit de West, die ontzaggelijk veel geld had, maar met wie hij nooit gelukkig was, waarom hij dan ook liever verkoos met Daan op zee te varen, en zich, afgescheiden van zijne vrouw, het leven op /,de Gebroeders" zoo aangenaam maakte als het iemand mogelijk is, die een slecht geweten heeft. Zoo stonden de zaken ten einde der drie jaren, toen kapitein Hanssen op zekeren avond de nederige woning van Tennis Keur binnentrad. HOOFDSTUK VI. EEN ANDERE ZACCHEUS. Het was geene aangename lucht, die kapitein Hanssen te gemoet kwam, toen hij de voordeur van Teunis' huisje opende. Het was de tijd der gedroogde schol en scharretjes , die nu uit alle hoeken en gaten te voorschijn gehaald en in bosjes aan elkander moesten gebonden worden. Wat voor eene koekbakkersfamilie de avonden zijn, waarop het verguldsel op een vrijer en vrijster moet worden geplakt, dat is voor een visschersgezin het te zamen binden en sorteren van gedroogde schol en scharretjes, met dit onderscheid, dat de geur bij het laatste werk, vooral voor een oningewijde, alles behalve uitlokkend is. Bij zulk eene gelegenheid heeft het gezin van den visscher een »prettige avond," al naar gelang de omstandigheden en de toestand van zijne geldkas het toelaten. Ook Teunis Keur moest iets hebben, dat op een «prettige avond" geleek, vooral omdat hij blinde Jaop en zijne oudste dochter had uitgenoodigdom mede een handje te helpen. En blinde Jaop was eene goede hulp; hij deed wel alles op het gevoel af, maar hij kon toch best weten waar de kop en waar de staart zat, en zoo hem dit al eens in den haast mogt mislukken, dan behoefde hij het gedroogde voorwerp slechts even onder den neus te houden, om het terstond te kunnen ruiken. Nu had blinde Jaop trouwens ook niet anders te doen dan de scharretjes bij twaalven aan een dun touwtje te rijgen, of litver het touwtje door eene snede te steken, die zich kort bij den staart van ieder scharretje bevindt. Teunis was bezig met de schol te sorteren; de vetste en dikste kwamen op één hoop op de tafel, en de magerste werden op den grond gelegd, alsof Teunis hier figuurlijk wilde voorstellen, dat er onder de vissehen even goed rangen en standen zijn als bij de menschen. Arie, die nu al een flinke jongen was, en zich fiks kon bewegen, moest de scharretjes uitzoeken, terwijl de beide gasten niets anders te doen hadden dan ze soort bij soort zaam te binden. Marretje had bovendien nog ander werk. Er stond een ketel met kokende anijsmelk te dampen, en juist was zij bezig om de kommetjes voor de zesde maal te vullen, toen kapitein Hanssen te midden van deze visch- en anijsmelklucht de kamer binnentrad. De kapitein deed een paar stappen achterwaarts, toen hij door deze gemengde geuren zich zoo plotseling verrast zag; doch als langjarige bewoner van het zeedorp was hij geen oningewijde, en zijn neus gewende zich spoedig aan die aroma. //Goeten avond, zamen!" zeide hij, terwijl hij met zijn stok op den plankenvloer stampte, en met de linkerhand boven zijn hoofd eene beweging maakte, alsof hij de verschillende dampen wilde verwijderen, ,/goeten avond! Zoo druk aan 't werk. Ik kom misschien Wat ongelegen." „Volstrekt niet, kaptein," antwoordde Teunis Keur opstaande en hem zijn stoel aanbiedende, daar er geen andere was, „volstrekt niet. Ge zijt ons welkom. Ga zitten." //Er is nog een kommetje melk inden ketel," zeide Mar- retje, het deksel opligtende en bij het licht der lamp in den ketel blikkende, „ja er is nog een kopje in. Mag ik u dat inschenken ?" «ik dank u — ik dank u," antwoordde de kapitein, die van den aangeboden stoel gebruik maakte , „ik heb thuis net koffij getronken, en zou naar bed gegaan zijn, zoo ik niet iets op t hart had gehad, tat ik u eerst wilde medeteelen. Maar ik zie tat gij truk werk hebt, eji wil u taarom niet storen. Ik kan zeer goed morgen terugkomen." „Wij hebben net gedaan," zeide Marretje, „de laatste scharretjes zijn onder handen, niet waar buur Jaop?" De blinde voelde voor zich heen, en geen visch meer vindende, antwoordde hij: „Ik geloof dat gij gelijk hebt. 't Was de laatste, en goed ook, want ik geloof dat het touw aan zijn eind was. Wij kunnen dus nu ook heengaan." „Om mijnentwil niet," zeide de kapitein, „het zou mij zelfs spijten, als gij heengingt." „Nu, dan zal ik nog wat blijven," sprak blinde Jaop, „maar kan ik of mijne dochter u, buur Teunis, helpen met het wegbergen der manden?" „Houd uw gemak maar," antwoordde Teunis, „ik kan dat best met Arie af. Kom, jongen, pak eens aan." En twee manden tegelijk opnemende, bragt hij deze met Arie naar een luchtig achtervertrek, waarna hij terugkwam, om wederom twee manden te bergen, totdat de kamer geheel opgeruimd was. Nu staken de mannen hunne pijpen en de kapitein zijne sigaar aan, waarna de stoelen een weinig bij elkander gegeschoven werden, en Marretje zich bezig liield met ketel en kommetjes schoon te maken. „Ik zal u zeggen vrienden," begon de kapitein, „wat ik op mijn hart heb. Maar vooraf moet ik u vragen, of gij al weet, tat de kruidenier de Jager zoo ziek is?" Blinde Jaop had het van de Klink gehoord en Teunis wist het ook al sedert van morgen. De laatste zou gewis den kruidenier bezocht hebben, als het geen scharrenavond geweest ware. En is het dan zoo slim met hem ?" vroeg Teunis. „Naar -—■ zeer naar. De koorts heeft hem goed aangebakt, en als hij nog eens zulk eene koorts krijgt, tan gaat hij de eeuwigheid in. Nu zou ik zeggen tat tat niet zoo verschrikkelijk ware , als die man met Jezus bekend was; maar ach, die ongelukkige man is zoo onkundig. Ik geloof zelfs, tat hij geen Bijbel in huis heeft, en tat zijn eenigste boek bestaat in een foliant van ontvangst en uitgaaf. Ik sitter voor zijne arme ziel." »Ja, wel moogt gij spreken kaptein, van zijne arme ziel," sprak blinde Jaop, „en dat niettegenstaande de man zelf schatrijk is, en daarbij zoo gierig, dat hij van zijn geld niet eens eene kleinigheid durft af te nemen, om zich eene verkwikking te bereiden, De gierigheid is toch eene verschrikkelijke kwaal." „Zeg liever een strik des satans," merkte de kapitein op, die zijn hoed had afgezet en zijn lichtgroen pruikje een weinig regt schoof, „een strik des satans, waarin hij al jaar en tag gekluisterd zit, en tenzij de Heer barmhartig is en genatig tusschenbeide treedt, ook sterven zal." „Ja, dat is verschrikkelijk!" zeide Teunis. „Die man heeft mij wel veel kwaad gedaan, en mij nooit een greintje barmhartigheid bewezen, maar ik wenschte gaarne al die ellende nog eenmaal door te staan, als ik hem van zijne gierigheid kon genezen, en bovenal als ik hem kon bewegen tot het geloof in Jezus .... en" „Tat is nu alles heel mooi!" viel de kapitein hem in de rede, „maar al die vrome en goede wenschen paten hem weinig. Er moet gehandeld worden." //Dat zeg ik ook, zeide blinde Jaop, //maar wat kunnen wij, arme visschers, voor dien rijken man doen? Wat anders dan bidden, dat God zich over hem ontferme.,ï //Bitten • bitten, ja tat kunnen wij wel, en het is ook heel goed als tat getaan wordt, — maar tat is niet genoeg. Kent gij de oude spreuk niet: beten en werken?" //Maar ik herhaal mijne vraag," zeide de blinde, „wat kunnen wij doen?" //Wat wij toen kunnen?" hernam de kapitein. »Tat zal ik u zeggen: wij moeten den man gaan opzoeken, hem ons metelijten met zijne ziekte te kennen geven, en hem spreken over God. Doch wij moeten hem taarbij niet petreigen met hel en vertoemenis, neen, taarmeê hebben wij niets te maken. Wij moeten met hem spreken over Jezus, die gekomen is niet om te verterven, maar om zielen te behouden. Ik stel voor tat ieder van ons op de peurt hem pezoeken gaat. Vindt gij tat goed?" leunis Keur en de blinde hadden er niets op tegen, en nu werd de afspraak gemaakt, dat eerst blinde Jaop, vervolgens Tennis, en eindelijk de kapitein met die bezoeken een aanvang zouden maken. „Mij tunkt," vervolgde de kapitein, „tat zal hem goed toen. Het is pest mogelijk, tat hij ons in het eerst niet zien wil, maar de aanhouter wint. Misschien ook verlangt . Ö hij wel tat er iemand bij hem komt, want pehalve de Klink die hem oppast, ziet hij niemand puiten den dokter. Met al zijn geld heeft hij toch geene vrienden." De kapitein had inmiddels zijn hoed opgenomen, en was opgestaan met het voornemen om heen te gaan, doch blinde Jaop hield hem bij den arm vast, zeggende: „Daar straks herinnerdet gij ons aan de oud Hollandsche , spreuk: bidden en werken. Bidden moet dus voorafgaan als ik het wel heb, en derhalve sla ik voor, dat wij niet van hier gaan, zonder God om Zijnen zegen op ons werk gevraagd te hebben." „Taar stem ik van harte meê in," zeide kapitein Hanssen, zijn hoed weer afzettende, en nadat zij eenige oogenblikken gezwegen hadden om de noodige aandacht te verkrijgen, bogen zij zieh allen neder voor den Heer, en gaven Hem den wensch hunner harten te kennen. De blinde en Teunis Keur hadden een bezoek aan den kranke gebragt. Vol hoop en moed waren zij naar hem heengegaan, maar hoofdschuddende waren zij huiswaarts gekeerd, er aan twijfelende of het bij dien man ooit tot bekeering zou komen. Het was nu de beurt van kapitein Hanssen om den kruidenier te bezoeken, en op den derden morgen, ongeveer tegen elf uur begaf hij er zich heen. In den winkel stond eene oude vrouw, eene verre bloedverwante van de Jager, die de koopers hielp. Even alsof hij de dokter ware, stapte hij regelregt de toonbank voorbij, tot groote verwondering van de oude vrouw, die hem nog wilde vragen waarheen hij gaan wilde; maar hij had de deur der ziekenkamer reeds bereikt, waar hij de Klink vond, die op een stoel zat naast het bed, en waarschijnlijk moede van het waken ingesluimerd was, althans hij zat, met den hoed op het hoofd, naar ouder gewoonte, heen en weder te knikken. Van den zieke zelf zag de kapitein niets dan eene magere hand met buitengewoon lange vingers, die buiten de bedstede hingen, en die, zoodra de kapitein binnentrad, den slapenden waker bij den arm trok, terwijl daarbij eene stem hoorbaar werd: „Klink, Klink! Ziet gij dan niet dat er iemand binnenkomt?" De Klink sprong eensklaps op, maar daar hij welligt juist aan het droomen van visch afslaan op het strand geweest was, riep hij zoo luid hij kon: „tien, vijftien, twintig; vijf en...." totdat hij klaar wakker werd en zag, wie er voor hem stond. „Stel u gerust, de Jager," zeide de kapitein, „ik ben het; ik had gehoord tat gij ziek waart geworden en kwam nu eens zien hoe gij het maakt." „Zoo," zeide de kruidenier heel droogjes. „En hoe gaat het u nu?" vroeg de kapitein, die zijn stok in een hoek zette en zijn hoed op tafel lei, „is de koorts niet teruggekomen ?" „Neen," antwoordde de kruidenier. „Kom aan, tat is goed," zeide de kapitein op weiwildenden toon, „dan is er hoop." ^'aauwelijks had de kapitein deze laatste woorden gezegd, of er geschiedde eene plotselinge beweging in de bedstede de groene gordijnen werden haastig weggeschoven en de lange, dorre gestalte van den kruidenier kwam halverwege uit het bed te voorschijn. De kapitein, die anders niet zoo ligt vervaard was, schrikte toch een weinig, en later vertelde hij, dat het hem geweest was alsof er eene gedaante op hem toesprong. „Hoop! hoop !" schreeuwde de kruidenier met eene schelle stem, en met een gelaat waarop waarlijk wanhoop was uitgedrukt. „Hoop! hoop! Dacht gij dan dat ik dood ging!" "Tat tacht ik niet," antwoordde de kapitein zoo bedaard mogelijk, „ik verplijdde mij maar van u te hooren tat het peter ging." De zieke bromde iets onverstaanbaars binnensmonds en liet zich in de kussens vallen, doch schoof de gordijnen niet digt, waardoor de kapitein een blik in het binnengedeelte van de bedstede kon werpen. Op de beddeplank even boven liet voeteneinde stond een ijzeren kistje, met een vervaarlijk groot slot, en daarnaast stonden verschillende gevulde geldzakken, die zeker geene plaats meer in het kistje konden vinden, terwijl op eene plank aan het hoofdeinde weder andere voorwerpen van waarde stonden. In die bedstede woonde dus de god van de Jager. Waarlijk, een zonderlinge tempel. „En zijt gij niet pang, dat de koorts terugkomt ?" vroeg de kapitein, die niet regt wist hoe hij het gesprek zou voortzetten. „Ik ben volstrekt niet bang," antwoordde de zieke, »en de dokter zal ook wel niet behoeven weêr te komen." De Klink zag den kapitein aan alsof hij vragen wilde: Gelooft gij dat? „En waartoe zou dat ook dienen?" vervolgde de kruidenier , //ik kan mijn geld beter gebruiken dan het aan dokters en apothekers weg te gooijen." „Een goede tokter op zijn tijd," zeide de kapitein, die den ledigen stoel, waarop de Klink gezeten had, innam, „is zeer gewenscht. De mensch heeft zeer weinig noodig om ziek te worden en te sterven." z,Wie praat daar van sterven?" vroeg de zieke, die zich aan de beddekwast oprigtte, /;daar kwamen Teunis en blinde Jaop ook al meê aan. Ik heb daar niets meê noodig." „Welnu zeide de kapitein, „al braat men ook van sterven, taarom gaat men nog niet tood. Doch iets anders is het, wanneer men nooit aan sterven tenkt, en er ook niets van wil weten. Want tat helpt niet. Sterven moeten wij allen, en ik houd hem voor een wijs man, die weet op zijn tijd te sterven." „Op zijn tijd, op zijn tijd!" sprak de zieke op onwilligen toon. „Het is mijn tijd nog lang niet." „Ik wil hopen tat gij nog jaren op ons dorp woont," zeide de kapitein, «maar de Schrift zegt, en de ondervinding bewijst het, dat niemand het uur zijns doods weet. En tat is goed ook, want dan kunnen wij zonder vrees of schrik het goede genieten, tat God ons zoo overvloedig geeft, om daarna de eeuwige heerlijkheid in den hemel te smaken, waar de Heer zulke uitnemende en kostelijke schatten voor ons bewaart, als hier op aarde nog nooit toor iemand zijn aanschouwd." Het scheen dat deze wijze van voorstelling den gierigaard behaagde, althans hij zag den kapitein minder onvriendelijk aan, die daarop vervolgde: //Ja, als dê menschen maar meer aan die heerlijkheid en kostbare goederen taarboven tachten, dan zouden zij veel minder norsch, ontevreden en ongelukkig zijn. Doch helaas! tat is nu het geval, en men gelooft het niet, al ziet men het zelfs, tat er poven ons een hemel is, die voor ons is bestemd. En tat is nu zoo waarhaftig waar als ik voor u sta, en als gij mij niet gelooven wilt, tan kunt gij het zelf als uit den mond van Gods Zoon hooren, die tot ons is gekomen, om ons dien hemel te ontsluiten, en tot onderpand dezer waarheid heeft Hij zelf daar de eerste plaats ingenomen, afwachtende dat wij Hem zouden volgen Er is van onzentwege niets anders te doen, dan Hem dagelijks voor deze genade hartelijk te tanken, en van den overvloed onzer goederen anderen overvloedig mede te deelen." De kruidenier had nog nooit eene dergelijke beschouwinggehoord; maar zij mishaagde hem niet, al keek hij bij de laatste woorden ook een weinig zuur. Nu ging kapitein Hanssen over, om hem de liefde van Jezus tot zondaren te schilderen, en hoe de Heiland de menschen zoo vurig beminde , dat Hij zelfs Zijn laatsten droppel bloeds voor hen over had. //Zie, vervolgde hij, ;/tat heeft nu de Heer voor ons getaan. Is het nu niet pillijk, tat wij ons zeiven vragen: wat teed ik tot tusver voor Hem?" De kruidenier sprak geen woord van goed- of afkeuring, maar wenkte de Klink dat deze hem een lepel medicijn zou inschenken. Dit geschiedde, en daar de kapitein wist, dat het niet goed was lang bij een zieke te blijven, bood hij de Jager de hand tot afscheid. Tot zijne groote verwondering reikte deze ze hem ook toe, en niet weinig blijde was hij, toen de zieke op bijna fluisterenden toon tot hem zeide: „Komt gij het eens spoedig hervatten?" Dit beloofde de kapitein, en buiten zijnde, dankte hij God voor dezen goeden uitslag, terwijl hij Hem vurig smeekte, de eenvoudige woorden, die hij gesproken had, toch regt zeer te zegenen. Twee dagen later ging de kapitein weder naar den zieke, die nu liet bed verlaten had en op een matten stoel zat, onderwijl de Klink het beddegoed een weinig in orde bragt. De kapitein werd veel minder vriendelijk ontvangen , dan hij na zijn laatste bezoek verwacht had; doch hij schreef dit toe aan de ongesteldheid, en vooral aan de koorts, die teruggekomen was. De kapitein kon slechts weinig met hem spreken; maar toen de zieke weer in bed was, gaf hij de Klink een traktaatje en verzocht hem dit den kranke voor te lezen, zoodra het diens toestand veroorloofde. Het traktaatje handelde over de liefde van Jezus tot zondaren, en bewees ten stelligste, dat het onmogelijk was Hem niet lief te hebben zonder in de hoogste mate ondankbaar te zijn. Veertien dagen waren er verloopen, en tot groote verbazing van velen, maar tot spijt van de oude nicht, die gedurig achter de toonbank stond en den kruidenier hoopte te beërven, was de Jager weer beter geworden. De koorts was geheel geweken, en het duurde niet lang of men zag den kruidenier weder even als vroeger in zijn winkel, en als men 's avonds voorbij zijn venster ging, hoorde men hoe hij achter de gesloten luiken bezig was met zijn geld te tellen en ieder nieuw bijgekomen stapeltje rijksdaalders in de zakken te doen. reunis Keur zuchtte. Hij had zoozeer gehoopt, dat de gesprekken, die hij en de beide andere vrienden met den kiuidenier gehouden hadden, eene goede uitwerking hadden gehad, maar naar alles wat hij zag en hoorde, moest hij besluiten, dat de Jager nog harder van hart was geworden dan te voren. Kapitein Hanssen evenwel was van eene andere meening. „Tat komt zoo niet in ééns," zeide hij. „Men moet den man een weinig tijd gunnen tot nadenken. Het goede woord, tat tot hem gesproken is, zal niet verloren gaan. Heb maar getuid. Als het Gods tijd is, dan zal het plijken, tat de Heer nog magtig is ook het hardste hart te veranderen." En kapitein Hanssen's voorspelling kwam uit. Op zekeren nacht, terwijl de oude Deen gerust in bed lag en sliep, werd er hard aan zijne schel getrokken, en toen de kapitein opstond om te zien wie daar zoo onaan genaamzijne rust verstoorde, zag hij de Klink voorde deur staan. „Wat is het?" vroeg de kapitein. „Och kaptein," antwoordde de Klink, „kom eens spoedig bij de Jager. Die man is zoo raar en naar, dat ik niet weet wat met hem te beginnen. Zijne nicht heeft mij uit mijn huis komen halen, daar die oude ziel verlegen met hem werd, en toen ik kwam, was hij zoo wonderlijk, dat ik eigenlijk bang voor hem werd. Zoo waar als ik de Klink — neen, ik meen Jan Snob — heet, nooit van mijn leven heb ik hem in zulk een wonderlijken toestand 6 gezien. Hij liep de kamer door, handenwringend, en riep gedurig: „De kaptein, de kaptein!" Daarom ben ik maar zoo vrij geweest om tot u te komen, in de hoop, dat gij met mij mede zoudt gaan." »Wacht maar een peetje," riep de kapitein, „ik zal mij een weinig aankleeden en ga dan terstond met u mede." In alle haast kleedde zich de kapitein aan, en daar hij een man van orde en netheid was, vergat hij ook zijn pruikje niet. Binnen tien minuten was hij evenwel gereed, en begaf zich met de Klink naar het huis van den kruidenier. Hier gekomen vond hij de oude nicht weenende in den winkel, en begrijpende dat zij hem maar tot last zou zijn, liet hij haar stil begaan, terwijl hij de Klink influisterde, om hem met de Jager alleen te laten. Zich verzekerd houdende, dat de hand Gods met hem was, trad hij het vertrek binnen, waar zich de kruidenier bevond, De man scheen nog niet naar bed geweest te zijn, daar liij geheel aangekleed was, en hoogst waarschijnlijk had hij zich weder bezig gehouden met zijn geld na te tellen , daar er een paar gevulde zakken op tafel stonden en ettelijke guldens op den grond lagen. Zoo slim als de Klink het voorgesteld had, was het nu op dit oogenblik niet met de Jager. Hij zat op een stoel, met het hoofd op de borst en de handen gevouwen, diep in nadenken verzonken. „Wat is hier gepeurd?" vroeg de kapitein. „O, het is goed dat gij komt," riep de kruidenier opstaande, en hem te gemoet gaande, „ik kan het niet meer uithouden." „Maar wat is er dan gepeurd?" vroeg andermaal kapitein Hanssen. „O, vraag het mij maar niet," antwoordde de Jager, als verschrikt rondom zich ziende, „en toch ik moet het u vertellen. Ik zat een weinig te rekenen, en welligt der ik daarbij van vermoeidheid ingeslapen. Dit laatste is even wel niet zeker. Eensklaps zie ik mijne kamerdeur opengaan en treedt er een man binnen, mager en doodsbleek, terwijl de honger en ellende op zijn gelaat stonden uitgedrukt. Het was maar een man, en toch door dien man heen zag ik nog verscheidene andere mannen, vrouwen en kinderen, de een nog jammerlijker dan de ander. Zij staarden mij allen met hunne groote, holle oogen aan, en zonder dat zij een woord tot mij spraken bleven zij mij aldus onophoudelijk aanzien. Ik durfde hun niet vragen wat zij wilden, want ik wist het wat zij mij antwoorden zouden. Eensklaps zie ik midden onder hen eene eerbiedwaardige gestalte, maar of het een mensch of een liooger wezen geweest is, weet ik nieti Deze zag mij aan met een blik, waaruit het diepst medelijden straalde. Ook hij sprak geen woord, maar door zijne kleederen heen las ik in zijn hart dezelfde woorden, die de Klink mij uit een traktaatje voorgelezen had: „de liefde Gods ontfermt zich overu; Hij wil u gelukkig, zalig maken en vrede geven; nogtans verhardt gij uw hart. Ach, waarom doet gij dit? Waarom geeft gij uw hart niet aan Jezus over? Waarom kleedt gij den naaste niet, waarom spijzigt gij niet den hongerige? Zie, deze staan voor u, en " Plotseling verdween die gestalte en met haar al de anderen, die mij zoo lang met hunne holle oogen aangestaard hadden. Het duurde evenwel niet lang, of het was mij alsof ik met stofel en al opgenomen en in de wolken gevoerd werd, terwijl de donder ratelde en de bliksem mij verschrikte. Daar zag ik eensklaps een heerlijk land, vol van de liefelijkste bloemen, en te midden daarvan wandelden dezelfde personen , die daar zoo even mijne kamer verlaten hadden! Zij waren allen in lange blinkende kleederen gehuld , zongen schoone liederen en zagen er onuitsprekelijk gelukkig uit. Thans hoorde ik onder mij, in eene zwarte diepte,* een verward geschreeuw, entoen mijne oogen aan die duisternis gewend raakten, zag ik verscheidene gruwelijke gedaanten. Het waren mensch en, maar geheel anders dan wij zijn. Hunne oogleden fonkelden, hunne tongen waren als perkament, hunne handen geleken vleêrmuispooten, en met hunne lange vingeren woelden zij in goud en zilver, dat er uitzag als spattend vuur. Doch verbeeld u, toen ik midden onder hen maar neen, dat ge- zigt kon ik niet verdragen, 't was te ijselijk. Ik gaf een schreeuw — en viel van mijn stoel.' „En nu," zoo vervolgde de Jager, „word ik door een ontzettenden angst aangegrepen. Mijn geweten overtuigt mij, dat ik mijn geheele leven slechts doorgebragt heb met het bijeenschrapen van geld, ten koste van het bloed en zweet mijner medemenschen, dat ik niets gedaan heb om hunne ellende te verzachten, en dat een verschrikkelijk lot mij wacht." De kruidenier zag daarbij den kapitein zeer wanhopend aan, maar deze begreep, dat hij nu terstond de middelen moest aanwenden, om de onrust van dien man tot bedaren te brengen. „Welnu," zeide hij, „dan kan ik u goeden raad geven. Gij wilt gelukkig zijn en vrede hebben, niet waar ? Deze zijn te krijgen. Begin heden met uwe zonden te belijden, geloof heden, dat al uwe misdaden door Jezus bloed zijn uitgewischt, en betoon heden nog uw ernstigen wil om uwe medemenschen gelukkig te maken. De kapitein vermaande hem voorts om zich eenen Bijbel aan te schaffen, daarin vlijtig te lezen, en niet op te houden tot God te roepen, waarna hij wilde heengaan. Doch de kruidenier had zulk een vertrouwen in hem gekregen , en gevoelde zich zoo gerust in zijne tegenwoouligheid, dat hij hem verzocht nog wat te blijven, 'tgeen de kcipitein dan ook zoo lang deed, totdat de stralen der morgenzon door de reten der luiken drongen. Veel spraken zij nog te zamen, en het scheen dat kapitein Hanssen regt tevreden was toen hij heenging, want hij wreef zich vergenoegd de handen, uitroepende: „Wat zal die arme Teunis Keur blijde zijn!" Dienzelfden dag begaf hij zich nogmaals naar den kruidenier , en met wangen rood van vreugde en oogen stralende van blijdschap , klopte hij een uur later aan de deur van Teunis Keur. Marretje was alleen te huis. „Mijn man is met Arie naar het aardappelland gegaan. Hij heeft een paar roê gehuurd, die hij nu zelf moet bebouwen. Wil ik hem roepen ?" vroeg zij, toen de kapitein haar zijne begeerte had te kennen gegeven, om haren man te spreken. „Niet nootig, niet nootig, vrouw Keur," antwoordde hij; „ik zal hem zelf gaan opzoeken, want ik heb een e goede tijding voor hem. Hij wordt weêr stuurman." Marretje zette groote oogen op. „Stuurman!" riep zij uit, „op welke pink?" „Tat zult gij nader hooren," antwoordde de kapitein. „Heb maar getuit tottat uw man terugkomt. Ik ga hem terstond het blijde nieuws vertellen." De kapitein liep haastig weg, maar toen hij zich even omwendde en vrouw Keur nog over de onderdeur zag, keerde hij terug en fluisterde haar toe: „Ga nu in uwe pinnenkamer en tank den Heer voor Zijne genade, want Hij heeft Zijne vriendelijke zon weder over u toen opgaan, en gij zult voortaan in het licht van Zijn vriendelijk aanschijn wandelen. De wolken zijn voorbij zie de tag uws gejuichs is aangeproken." Thans echter liep de kapitein zoo spoedig hij kon duinwaarts in, en gunde zich niet eéns een oogenblik rust, om het zweet af te wisschen, dat in groote droppels langs zijn hoofd daalde. Hij had een tamelijk langen weg af te leggen , eer hij het veld bereikte, en toen hij er kwam, waren vader en zoon nergens te zien. „Zouden zij reeds weggegaan zijn?" vroeg de kapitein zich zeiven af, terwijl hij zich een weinig mismoedig achter de ooren krabde, „maar tat kan immers niet. Er is geen andere weg. Doch taar ginter zie ik eenige berken en elzen. Misschien zitten zij daar om wat uit te rusten." En zonder acht te geven op zijne vermoeidheid, stak hij het aardappelland dwars over en bereikte weldra het berken- en elzenboschje, dat hij wilde ingaan. Doch naauwelijks was hij er een paar schreden binnengedrongen, of haastiglijk nam hij den hoed van het hoofd en stelde zich in eene biddende houding, want hij zag dat Teunis Keur en Arie beide op de knieën lagen en tot God baden. „Als de vader pidt en de moeder tankt," sprak de kapitein, „dan kan de zegen Gods niet achterplijven." Een amen klonk uit Teunis mond, en de echo daarvan werd door des kapiteins lippen herhaald. „Goede tijding! Goede tijding!" riep de kapitein den verrasten Teunis Keur toe. „Gij zijt stuurman geworden op „de jonge Eva." „Hoe is dat mogelijk ?" riep Teunis uit. „Tat heeft God getaan!" antwoordde de oude Deen. „Ga slechts spoedig met mij mede. Kom Arie, geef mij eene hand. Onder weg zal ik u wel vertellen hoe tat alles in het werk is gegaan." Teunis wist niet wat hij zeggen of vragen moest. Hij nam schoffel en spade op den rug, en wandelde met den kapitein huiswaarts. Doch voordat hij het van vreugde stra- lende gelaat van Marretje zag, wist hij reeds alles; ook hoe de stuurman van „de jonge Evadie den kruidenier bedrogen had, was weggejaagd, en hoe nu, om al het onregt goed te maken , de Jager niet beter wist te doen, dan Teunis Keur in diens plaats aan te stellen, onder zulke gunstige voorwaarden dat, met den zegen Gods, onze visscher spoedig voor goed uit allen nood zou verlost zijn. Hij vertelde hem nog veel meer, zoodat Teunis Keur van verbazing niet wist of hij droomde, dan of alles werkelijkheid was, ja zelfs geen woord vermogt te spreken, en eerst toen hij een uur later de hand van den kruidenier in de zijne hield, en uit diens mond de bevestiging hoorde van de woorden van kapitein Hanssen,— werd zijne tong losgemaakt, en riep hij, als in verrukking uit: /;Loof den Heer mijne ziel, en alles wat binnen in mij is Zijnen heiligen naam." „Ja," voegde de kapitein er bij, geloofd zij de Heer, die wederom, door zijne barmhartigheid, een Zacheus uit de hoogte heeft doen afdalen, om door Hem zalig gemaakt te kunnen worden." HOOFDSTUK VII. DE LAATSTE STORM. Twee jaren waren voorbijgegaan, en aan het einde daarvan konden Teunis Keur en Marretje met volle regt getuigen, dat de oude zegen van God in overvloedige mate op hen was nedergedaald. Zij hadden bittere, droevige tijden doorleefd, maar deze waren goed geweest, en gelijk een bittere drank gewoonlijk een zoeten nasmaak geeft, zoo had dan ook het lijden een verblijden ten gevolge gehad. Welk eene vreugde voor Teunis toen hij weder op zijne ,/jonge Eva" stond, en dat wel met zijnen tienjarigen Arie, die nu een fiksche, krachtige jongen geworden was en zijn vader trouw kon ondersteunen. Een geheel ander — ik zou bijkans zeggen een nieuw — leven was voor hen aangebroken ; ongekend genot stroomde door zijne ziel toen hij weer voor het eerst de baren kliefde, en den zeemanshoed hoog wuivende, Marretje een verblijdend wederzien toeroepen mogt. <,Houd de manden maar klaar, vrouw Keur," had blinde Jaop gezegd, „en ik zal het de Klink op het hart drukken, om het luide alom in het dorp te verkondigen als „de jonge Eva" er weer is, want mijn hart zegt mij dat het schip tot zinkens toe zal gevuld zijn met de heerlijkste tongen en tarbot, die ooit langs onze kusten hebben gezwommen." En de blinde had gelijk gehad. Toen „de jonge Eva" terugkeerde, zat Arie in den mast en wapperde met zijn oranjezakdoek lang en breed, terwijl zijn gejuich moeders oor bereikte. Zulk eene volle lading had zelfs Gijs Herring nooit gehad, en daarbij had „de jonge Eva" eene zoo groote menigte van de allerheerlijkste tarbot gevangen als in jaren niet op het strand gelegen had, — tarbot, dié zeker niet onder de twee gulden het stuk zou verkocht worden, en er waren er meer dan drie honderd. Het was eene wonderlijke visch vangstvertelde later Teunis Keur, „in het eerst dacht ik dat het mij even als vroeger zou gaan, maar eene inwendige stem volgende, wierp ik, even als Petrus, de netten andermaal in de diepte uit — en ik kon ze bijna niet meer optrekken zoo zwaar als zij waren." 't Was eene algemeene vreugde in het dorp, want niet alleen dat men het den zwaar beproefden Teunis Keur gunde, maar velen verdienden er ook „een broodje" aan, en de Klink liep als een gejaagd hert door het dorp, om overal die blijde boodschap te verkondigen. Hij had door deze merkwaardige gebeurtenis zoozeer het hoofd verloren, dat liij voor het eerst van zijn leven eens duidelijk uitriep wat er al op het strand zou verkocht worden. En deze zegen werd door herhaalde zegeningen achtervolgd, waarover niemand blijder was dan onze goede kapitein Hanssen, die als altijd een der eersten op het strand was om zijnen vriend welkom te heeten. Intusschen was ten einde dier twee jaren de winter ingevallen , en werd de visch vangst zeldzamer, 'tgeen Teunis Keur zeer goed te pas kwam, daar hij aan zijne woning veel te doen en ook zijne netten te repareren had, zoodat hij blijde was eenige dagen aan land te mogen zijn. Die winter was zeer guur: het regende bijna iederen dag uit het zuidwesten, en menigeen, die beter tegen eene strenge koude bestand was, kon niet tegen liet natte weder, en werd door de koorts aangetast'. Onder deze laatsten behoorde ook de kruidenier. Zijne oude ziekte kwam met alle magt terug, en greep hem zoo geweldig aan, dat de dokter dadelijk zeide, dat hij er niet weer van op zou komen. Als hem dit de geneesheer een paar jaren vroeger gezegd, dan zou de kruidenier hem gewis allerlei booze woorden naar het hoofd geworpen hebben; want of de Jager het verbergen wilde of niet, hij was twee jaren geleden zoo bang voor den dood als een hert voor een tijger. Maar nu was het geheel anders met hem. De dokter behoefde het hem ook niet eens te zeggen, de kranke voelde het wel, — maar zonder de minste vrees of onrust, — dat hij spoedig sterven zou. Hij had geleerd te gelooven in Hem, die dood en graf overwon, en die voor allen, die Hem liefhebben een leven en eene heerlijkheid bereid heeft, waarin geen dood en geene zonde kunnen binnendringen. Tennis Keur, die zijn beste vriend o-eworden was, bezocht hem schier dagelijks, en dat het in de binnenkamer van den kruidenier, bij dat ziekbed, niet aan goede gesprekken en zelfs niet aan psalmen in den nacht ontbrak, aan welke ook de kapitein zijn deel had, behoef ik u niet te verzekeren, ook niet eens dat de Klink deti zieke niet voor geld behoefde op te passen, daar de kruidenier thans vrienden genoeg had, die hem uit liefde wilden verplegen. Zes weken na de Jagers dood, werd het testament van de Jager geopend. De oude nicht en eenige verre bloedverwanten erfden een groot deel van het vermogen, terwijl verschillende weeshuizen en andere gestichten rijkelijk bedacht werden. Maar ook Teunis Keur werd niet vergeten. Hij kreeg „de jonge Eva" ten eigendom, benevens eene aanzienlijke som gelds tot aanschaffing van netten enz., alsmede het onderhoud voor vijf matrozen. Gij kunt denken hoe gelukkig Teunis thans was. Hij mogt nu „de jonge Eva", het erfdeel zijner ouders, weder zijn eigendom heeten, en terwijl hij den Heer dankte voor zooveel goedheid, drukte hij ook. zijne hoop uit, dat ditzelfde schip hem en de zijnen steeds tot zegen en welvaart mogt blijven. De winter was voorbij, en een op den oostenwind drijvende leeuwrik liet ook boven hef; zeedorp zijne lentezangen vernemen. De helmplanten op de duinen schoten reeds hier en daar jeugdige scheutjes door het losgewaaide zand opwaarts, .en tallooze kevers vlogen vrolijk van heuvel tot heuvel, om niet de la^tsten te zijn in het genot van het nieuwe- jaargetijde* : Allerwege zag men de handen aan het werk, even alsof men langen tijd geslapen had, of alsof men al de verlóren dagen weer wilde inhalen. Mannen, vrouwen en. kinderen, die blijde waren-, dat ze de lastige en dure kousen en schoenen weer negen maanden lang konden vaarwel zeggen, zag men met spaden, om aardappelen te pooten, terwijl men een paar weken te voren reeds menigen zweetdroppel verloren had bij de bemesting van den grond. Ook het strand was niet ledig. Hier en daar werd eene kar met een oud, ongelukkig paard er voor, langs het zilte nat voortgedreven, om eene lading schelpen op te nemen en deze tegen een goeden prijs naar de stad te vervoeren. De pinkjes lagen allen gereed, en dank zij de herstelling, die zij in den afgeloopen winter ondergaan hadden, zagen zij er als nieuw uit, hoewel msnig gelapt zeil toch duidelijk bewees, dat zij al een tal van jaren het zeenat geproefd hadden. Er werd op het getij en een goeden wind gewacht, en toen beide kwamen, haastten zich de visschers om anker en touwen in te halen en zich op de golven zeewaarts in te laten dragen. «De jonge Eva" lag de derde van de rij, en vele belangstellenden hadden zich digt bij de pink verzameld, om getuigen te zijn van de afvaart en haar eene goede reis toe te wenschen. Maar bovendien was er nog eene bijzonderheid, die velen noopte de pink zoo lang mogelijk te verzeilen. Kapitein Hanssen namelijk had reeds meer dan eenmaal zijn wensch te kennen gegeven, om eens mede op de vischvangst uit te gaan. Teunis Keur had hem dit ten sterkste afgeraden, omdat eene zeereis met eene pink heel iets anders te beduiden heeft dan een togt op den oceaan met een driemaster. De schommelingen op eene pink zijn voor iemand, die hieraan niet gewoon is, veel moeijelijker te verduren dan men denkt, en bovendien is zulk een visschersvaartuig veel meer blootgesteld aan de golven, die hoog over hetzelve heen slaan, dan een koopvaardijschip met zijne verschansingen. Teunis Keur voorspelde hem, dat hij, de kapitein, door en door nat zou worden, en dat hem dit op zijne hooge jaren veel kwaads en welligt eene ernstige ziekte kon berokkenen. Maar kapitein Hanssen stoorde zich aan al die bedenkingen niet het minste. „Ik ken de zee veel langer dan gij, Teunis,"gaf hij ten antwoord, /,en ik verzeker u tat mijne huid toor en toor pepekelt is van het zeewater. Ik ben volstrekt niet pang voor de schommelingen, en mogt ik eens over poord slaan, welnu taarom vertrink ik nog niet. Ik ben een oude zeeponk, kan zwemmen als een pot (de goede man bedoelde bot) en vrees geen golf. Puitentien, ik kan u welligt nog goeden raad geven, en wie weet of gij mij niet zeer noodig zult hebben, en gij God zult tanken-tat ik met u meê ben gegaan." Teunis begreep dat hij toegeven moest, en op den morgen , voor het vertrek bestemd, beklom de kapitein in tegenwoordigheid van groot en klein, „de jonge Eva" met eene vlugheid, die menigeen van jonger jaren zou beschaamd gemaakt hebben. Ook Marretje was onder de belangstellenden, die het vertrek van de pinkjes bijwoonden; doch zoodra „de jonge Eva" op de golven schommelde en zij nog tweemaal haren man en Arie vaarwel had toegeroepen , haastte zij zich huiswaarts, om naar haren slapenden zuigeling te zien, welk kind in den afgeloopen winter geboren was, dat den naam van Michiel gekregen had ter herinnering aan den kruidenier, wiens nalatenschap zulk eene welvaart aan haar huis had verleend. „Zeg toch eens, Jaop," zeide de Klink, die met den blinde en diens dochter op 't strand was gebleven, en de wegzeilende schapen zoolang mogelijk naoogde. „Hoe komt het toch, dat gij zoo stil zijt, gij hebt wel in geen half uur een stom woord gesproken. Scheelt er wat aan? Zoo waar als ik de Klink — ik meen Jan Snob — heet, zóó heb ik u nog nooit gekend. Mij dunkt er hapert wat aan." Blinde Jaop antwoordde met een zucht, terwijl hij tot zijne dochter zeide: „Kom kind, laat ons maken dat wij naar huis komen." De Klink, die zeer bijgeloovig was, zag den zucht van den blinde als een onheilspellend teeken aan, en hield zijn buur bij den arm vast, zeggende: „Neen vriend, zoo komt gij er niet af. Ik merk dat het niet goed met u is, en gij moet mij zeggen wat er op uw hart ligt, anders ben ik niet gerust." Jaop loosde een nieuwen zucht, maar bleef toch staan om de Klink een antwoord te geven. „Het is daar boven niet pluis," zeide hij, het hoofd naar den hemel heffende. „Meent gij het weêr'r" vroeg de Klink, naar alle zijden rondziende; „droomt gij nu'? Er is heinde en verre geen wolkje te zien, en het is zulk prachtig voorjaarsweer, als ik in geene jaren aanschouwd heb." „En toch zeg ik uhernam de blinde, „dat er een storm op handen is, en wel een geduchte ook. Ik heb den kapitein nog gewaarschuwd, maar deze wilde niet liooren; die man vergeet dat een blinde een fijn gevoel heeft voor alles wat nadert." „Hadt gij dan liever gewild dat „de jonge Eva" niet uitgegaan ware?" „Ja zeker, maar alle visschers waren doQf aan dat oor. Sommigen zeiden, dat als zij zoo bang wilden zijn voor een komenden storm, zij dan den geheelen voorgaanden winter hadden moeten te huis blijven, en toen was het toch ook goed gegaan ; waarop ik geantwoord heb, dat ik veel meer de voorjaarsstormen dan die van den winter vrees. Mijn vader is in zulk een voorjaarsstorm gebleven, en de eeuwigheid zal het openbaren, hoe vele lijken de zee in zulk een lentestorm heeft naar de diepte gesleurd. Ik zeg u bepaald dat wij storm zullen hebben. Eer dat de zon in het westen gedaald is, zal de storm uit het noordwesten opsteken, — en dan moge zich God over de visschers en hunne vaartuigen ontfermen. Ziet gij nog nergens eene meeuw ?" De Klink breidde zijne hand boven de oogen onder den breed geranden hoed uit, zag naar de vier windstreken, maar nergens ontdekte hij er eene. Eensklaps echter liet zulk een vogel zijn onheilspellend geschreeuw hooren, vlak boven het hoofd van den omroeper, die plotseling regtstandig naar boven keek en den laverenden vogel zag. «Daar is er waarlijk al een!" riep de Klink uit, bleek wordende. „Heb ik het u niet gezegd?" zeide Jaop, die intusschen voortstapte. „Doch het is nu te laat. Wij kunnen niet anders doen dan naar huis gaan en voor onze vrienden bidden. De Heer moge hen bewaren en hen gelukkig weder tot ons brengen!" De blinde had zich geenszins bedrogen. Tegen den avond stak er een geweldige storm uit het noord-westen op, die de strandgolven tot aan den voet der duinen wierp, en de oude pink, die reeds zoo vele jaren diep in het zand had gestoken, en menigeen eene verkwikkende schaduw bereid had, bijna geheel uit elkander sloeg. De storm nam met ieder uur geweldig t»e, en in den daarop volgenden nacht werd hij zóó hevig, dat van den burgemeester af tot den geringsten visschersknaap toe, niemand een oog sloot, en de mannen, die het bestuur hadden over de reddingsboot, alle toestellen in gereedheid hielden, om in tijd van gevaar, als een schip een noodsöhot liet hooren, of door den orkaan op het strand werd gedreven, als één man bereid te zijn tot redding hunner medemenschen. Niemand sliep — en allerminst Marretje, die bij de wieg van haar kind gezeten, met gevouwen handen en ten hemel geslagen oogen haar gebed tot Hem opzond, wien wind en zee gehoorzamen. Telkens als een hevige vlaag haar huisje deed trillen, schrikte zij zoo, dat zij aan al hare leden beefde. „O, mijn God!'' riep zij uit, „wees mijn lieven man en mijn zoon genadig, en breng hen weer veilig herwaarts." Het zag er inderdaad voor „de jonge Eva" alles behalve voordeelig uit. Het kleine scheepje danste als een notendop op de hemelhooge golven, en zoo Teunis Keur in den afgeloopen winter het pinkje niet bijzonder had laten kalefateren en voorzien, zou zijn vaartuig reeds lang door de zee verzwolgen zijn geworden. Aan visschen was er geen denken; alles wat naar net, want of zeil geleek, werd zoo spoedig mogelijk in het ruim geborgen, terwijl men de pink eenvoudig liet drijven, hopende dat zij door de goedheid Gods nog behouden zou blijven. Teunis Keur had zich aan het roer van 't schip laten binden, en kapitein Hanssen, die reeds tweemaal door eene vreesselijke golf ter neer was geworpen, zat plat op den grond en hield het anker met beide armen omklemd, terwijl de eene stortzee na de andere over hem heen bruischte, en hem eerst zijn hoed en daarna zelfs zijn pruikje wegsleurde. Arie en de matrozen konden niets uitvoeren; zij waren blijde, dat zij in. staat waren geweest bij 't plotseling opkomende noodweer, het tuig te kunnen bergen, dat zij soms kruipende hadden moeten verrigten, omdat anders de zee hen zeker buiten boord had geworpen. „Wat een zee, wat een' zee!" riep kapitein Hanssen uit, die zich niet durvende oprigten, met de handen heen en weer sloeg om, zoo hij het kon —- de stortzeêen van zich af te weren. „Had ik tat geweten — ik ware wijselijk te huis gepleven. Ik tacht eens eene aartigheid te hebben op mijn outen tag — maar o wat een twaasheid! wat een twaasheid!" Teunis Keur hoorde hem klagen, maar verstond er geen woord van, daar de zee bulderde en loeide alsof al de leeuwen en tijgers van Afrika en Azie zich hier verzameld hadden om hun nachtelijk geschreeuw aan te heffen. „De jonge Eva" danste niet op en neder als bij gewone tijden, maar dook nu eens links dan weder regts zoo diep onder, dat de zee er letterlijk over heenging, en de schepelingen zich met handen en voeten aan mast en touw moesten vastklampen, om niet met de wegdrijvende golf meê gesleept te worden. De pink luisterde niet meer naar het roer, maar toch hield Teunis Keur het krachtig vast, zoowel tot eigen steun , als ook om, zoodra de orkaan slechts even een weinig naliet, het vaartuig kustwaarts af te houden, om niet in de branding om te komen. Het was een vreeselijke nacht. Men kon geen handbreed voor zich uitzien, en slechts nu en dan vergunde eene lichtplek aan het woelige zwerk een heirleger van de zwartste wolken in vliegende vaart boven het hoofd te zien voorbijtrekken. Volgens de zeewet moet ieder schip des nachts van eene of meer brandende lantaarnen voorzien zijn; doch niet alleen was het nu onmogelijk om licht te maken, maar ten anderen zou liet niet gebaat hebben, daar de stortvloed elk licht uitdoofde. Van de overige pinkjes was nergens een spoor te zien, en eindelijk werd het zulk een noodweer, dat de gansche bemanning der „Jonge Eva" niet geloofde ooit levend aan wal te komen, en niet eens wist hoever het vaartuig reeds afgedreven was, en waar men zich bevond. Ei was geen denken aan met elkander te spreken, veel minder met elkander te bidden. Een paar malen riep kapitein Hanssen uit: „Teunis Keur, wij vergaan! Ik heb mijne ziel aan God opgetiagen!" Maar de stuurman hoorde niets dan klanken, die wegstierven bij het kermen der woeste golven. Inderdaad er scheen ook voor de bemanning van „de jonge Eva" niets anders over te blijven dan zich bereid te houden in het volgende oogenblik in de diepte weg te zullen zinken en de eeuwigheid binnen te treden, om voor God te verschijnen. Ontzettende gedachte voor velen, die hun leven roekeloos hebben doorgebragt, zonder ooit aan dit onvermijdelijk gewigtig oogenblik te denken. Gelukkig was dit niet het geval bij onze schepelingen, die in kalme dagen hunne zielen aan God, als hun Verlosser hadden overgegeven, om niet noodig te hebben bevreesd te zijn als de storm zou losbreken. Ieder hunner dacht aan zijne bloedverwanten. Teunis verplaatste zich in zijnen geest in het kamertje, waar zijne vrouw bij hun klein kind nederzat. Zij zou gewis voor hem bidden; ja, dat voelde hij. Het was hem alsof zij uitriep: „Heer, spreek slechts één woord, en de wind gaat liggen. Ach, behoed mijn lieven man en zoon." Hij zelf bad voor haar, en als van zelf vloeiden hem daarbij de woorden uit Psalm 73 van de lippen: Bezwijkt dan ooit, ia bittre smart Of bangen nood, mijn vleesch en hart, Zoo zult Gij zijn voor mijn gemoed Mijn rots, mijn deel, mijn eeuwig goed. Daar, heel in de verte meent Teunis Keur, die niet opgehouden heeft in den zwarten nacht te turen, een lichtte zien blinken, dat een oogenblik daarna wel weder verdwijnt , maar om kort daarop door eene tweede en derde flikkering te worden opgevolgd. Dat kan — dacht Teunis — niet het lantaarnlicht van een schip zijn, veel minder dat van een vuurbaken aan de eene of andere kust. Het was ook eigenlijk geen licht; men kon het niet meer dan een straal noemen, die zich even liet zien. Allen hielden, zoo goed het hun mogelijk was, de blikken naar dezelfde rigting gekeerd daar flikkerde weder een straal, en het kwam Tennis Keur voor, alsof het een schot was, dat een zich in nood bevindend schip had losgebrand. Een schip in nood ! Deze gedachte doet kapitein Hanssen en allen die op „de jonge Eva" waren, een oogenblik hun eigen leed vergeten, daar een ieder wist wat zulk een noodschot beteekent. Het is eigenlijk een noodkreet tot God , want menschelijke hulp wordt bij zulk een orkaan, in zulk een duisteren nacht te vergeefs ingeroepen. En inderdaad smartte het Teunis Keur in de onmogelijkheid te zijn hulp te bieden. Hij was geen meester van het roer en kon zich zelf niet eens helpen; maar al ware dit ook het geval geweest, zoo wist hij niet eens waar zich het schip bevond, dat zijne hulp inriep. En toch hij had eens moeten weten, dat juist dit schip hem zoo zeer aanging. .. Tusschen hoop en vrees, als het ware tusschen leven en dood, dobberden onze schepelingen op de nog steeds woedende ■ zee. Even hoog stegen nog de golven als toen de storm opstak, en nog menigmaal dook „de jonge Eva" in de diepte, eer kapitein Hanssen het durfde wagen zich even op te rigten. Den ganschen nacht hield dit noodweder aan, en eerst tegen den morgen ging de wind een weiuig liggen, zoodat er hoop bestond, dat de schepelingen het gevaar te boven waren, welke hoop langzamerhand aanwakkerde, toen de zon doorbrak, die de zwarte wolken voor zich uitdreef, als een jager een troep buffels. Teunis Keur vouwde de handen en dankte God voor zijne redding, ;n welk dankgebed kapitein Hanssen van harte instemde. De oude Deen had veel geleden in dien nacht, en hoewel hij het niet hardop zeide, zoo had hij zich toch voorgenomen, om als hij weer goed en wet in zijn huisje achter de groene blinden zat, nooit van zijn leven weêr op eene vischvangst met een pinkje uit te gaan. Hij haastte zich naar beneden, om een weinig droog goed bijeen te zoeken, maar wat hij ook vond — geen pruikje. „Tat is voor de haaijen!" zei hij, misschien sinds jaren op niet zulk een knorrigen toon. „Voor mijn bart moge hun die maaltijd wel pekomen. Ik zal wel een andere pruik krijgen." Tntusschen trachtte men zich zoo goed mogelijk te vergewissen waar men was, en dóór middel van eene kaart en het kompas ontdekte men, dat de storm hen eene groote streek noordwestwaarts had afgedreven, zoodat alle zeilen moesten worden ingespannen, om spoedig weder huiswaarts te komen, ten einde de achtergeblevenen niet te lang in noodelooze onrust te doen verkeeren. Welgemoed laveerde de pink voorwaarts. De zee werd hoe langer hoe kalmer, en door den vrolijken zonneschijn opgewekt, stemden kapitein, stuurman en matrozen een loflied aan, ter eere van Hem, die de gebeden verhoord en hen uit zulk een groot gevaar verlost had. Eensklaps riep Arie uit: „Zie eens, vlak voor ons uit drijft een tamelijk groot schip, en als ik mij niet vergis, zie ik ook ginds eene boot omgekeerd op de golven dansen." Allen begaven zich naar voren. Arie had goed gezien. Daar dreef inderdaad een schip, zonder mast ot zeil, en een eind weegs verder eene omgekeerde boot. Zoover zij zien konden, was er geen mensch op het schip te ontdekken. Alleen meende men het geblaf van een hond te vernemen. Na kort beraad werd er besloten regelregt op het masteloos schip aan te houden , daar het welligt nog mogelijk was dat er zich menschen op bevonden, die hunne hulpbehoefden. HOOFDSTUK VII. HET VERLATEN SCHIP. Vrolijk wiegde zich liet pinkje op de golven der nu bijna geheel kalme zee. Hoe dikwijls kapitein Hanssen en de stuurman reeds een storm hadden bijgewoond, zoo was die van den laatsten nacht toch allermerkwaardigst, vooral omdat hij door zulk een liefelijken morgen was opgevolgd geworden. Meermalen stond Teunis Keur op het punt van te zeggen, dat God zeker een bijzonder doel gehad had met zulk een verschrikkelijken en plotseling opkomenden storm toegelaten te hebben, een doel, dat hij nu nog niet kon doorzien, maar welligt geen eeuwig raadsel voor hem blijven zou. Toen hij hierover toch met den kapitein sprak, zeide hem deze, dat hem dergelijke treffende natuurtooneelen ook niet vreemd waren, en dat hij niet afkeerig was van het denkbeeld, dat God bij zulk eene gelegenheid op zee gerigte hield over menigeen, die Zijne stem niet gehoorzamen wilde, en tegen woord en geweten bleef voortzondigen. z/De jonge Eva" zette haren togt naar het mastelooze schip voort in den heldersten zonneschijn en bij liet prachtigste voorjaarsweder. De bruinvisschen en dolfijnen, die ook in den afgeloopen nacht hun lieven nood gehad hadden, sprongen nu zoo lustig in het rond, alof zij alle leed hadden vergeten, en thans alle onrust en moeite wilden afspoelen. Inmiddels is de pink zoo digt bij het andere schip gekomen, dat men het beroepen kan. „Hei schip! Ho!" roept kapitein Hanssen, en Teunis haalt zijne spreektrompet te voorschijn, om met de personen, die zich, naar zijne gedachte, op het schip moesten bevinden, een geregeld gesprek te beginnen. „Hei schip! Ho!" roept de kapitein nogmaals. Maar er volgt geen antwoord. Zij roepen drie — vier maal, maar alleen het zachte geklots der golven tegen het mastelooze vaartuig doet eenig geluid vernemen. Eensklaps zien allen den kop van een grooten hond boven de scheepsverschansing uitkijken, en dadelijk daarop vernemen zij een geblaf en een klagelijk gehuil, dat hun niets goeds omtrent dat schip voorspelt, te meer omdat nog altijd de omgekeerde boot op de baren dobbert. „Wil ik u eens wat zeggen?" roept kapitein Hanssen den stuurman toe. „Dat schip is verlaten. Het is ook mogelijk, dat er zich eenige lijken op bevinden, — maar zoo niet, dan heeft zich de bemanning in den afgeloopen nacht in de poot willen redden, en is met poot en al omgekanteld en verongelukt." „Welligt is het dan ook hetzelfde schip geweest, dat ons zijne noodschoten heeft doen hooren," zeide Teunis Keur. „Tenkelijk wel, — doch wij moeten niet toeven. Laat ons er zoo tigt bij zien te komen als wij kunnen. Zie, taar is de hond weer! 't arme tier jankt geweltig. Als er een man aan poord was, zou hij wel plaffen en knorren, maar niet janken." „Dat stem ik toe," zeide Teunis, die nu regelregt op het mastelooze vaartuig aanhield. „Tien minuten later waren zij den spiegel van het vaartuig zoo digt bij genaderd, dat zij den naam van het schip konden lezen; doch wie beschrijft den schrik, de verwondering en de ontroering van Teunis Keur, toen hij duidelijk las: „De Gebroeders." „Dat is immers het schip van uwen voormaligen zeemakker, Gijs Herring!" riep de kapitein even verwonderd uit. „Waarschijnlijk wel," antwoordde Teunis, die door deze gebeurtenis zoo getroffen was, dat hij niet regt wist wat hij zeggen zou. „Als hij er maar zelf niet bij omgekomen is, vader!" sprak Arie. „Heeft de Klink, die onlangs naar Amsterdam was, ons niet verteld dat hij en zijn broeder altijd op het schip waren?" „Dat meen ik ook gehoord te hebben," sprak de kapitein , „hij kon zich niet met zijne zwarte vrouw vertragen. Nu, tat moet hij weten, — maar verschrikkelijk zou t zijn, als hij op deze wijze zijn leven verloren had.... Hei hola mannen!" riep hij, daar de pink vlak langs het schip ging. „Is er niemand op!" De hond jankte nu nog heviger dan te voren, en het scheen alsof het dier alle pogingen aanwendde om over de verschansing van het schip heen te springen. „Arie!" riep Teunis Keur zijn zoon toe, „ik zie daar een touw van bakboord hangen, tracht het te grijpen en zie op het schip te komen. Ik zal mijn best doen om zoo digt mogelijk er langs te sturen. Alle man aan de trossen!" voegde hij er in 't zelfde oogenblik bij. De matrozen, vier in getal, hielden dikke buigzame ballen gereed, om te beletten dat „de jonge Eva" bij het stooten op het schip schade zou lijden. Gelukkig wist Teunis Keur de pink zoo te sturen dat er geene botsing ontstond , en Arie gebruik makende van deze nadering, greep het touw en klom als eene jonge kat naar boven. Aanstonds sprong de hond naar den kant waar Arie was, en toen Teunis' zoon den rand der verschansing bereikte, lekte het dier hem de hand, als om hem zijne blijdschap te kennen te geven. Met een paar goede zetten was Arie over de verschansing heen, streelde het dier, dat tegen hem opsprong als tegen zijn redder, en zag naar alle kanten uit of hij ook iemand ontdekte; maar nergens was iemand te zien. Hij daalde den trap af naar de kajuit, keek overal in het voor- en achteronder, doch geen levend wezen vertoonde zich. Nu begaf zich Arie weêr naar de verschansing en riep : «Niemand aan boord!" Op hetzelfde oogenblik zagen Teunis Keur en kapitein Hanssen elkander aan, en hun beider blik was veelbeteekenend. Die blik zei ongeveer het volgende: volgens de zeewet wordt de eigenaar van een schip, die een van alle man schap verlaten vaartuig zwervende op zee vindt, en zulk een vaartuig ergens in eene haven binnenbrengt, de regtmatige bezitter van dat vaartuig met al deszelfs lading en inhoud. De kapitein zoowel als Teunis Keur, die beide deze wet zeer goed kenden, dachten daarbij aan de wonderlijke wegen Gods: hoe een arme stuurman, na veel verguizing, leed en ellende met de zijnen jaren achtereen te hebben moeten doorstaan, en eerst sedert kort een weinig verligting van het aardsche kruis ondervonden te hebben, nu eensklaps in het bezit zou komen van een groot schip, wie weet met welke rijke lading. En dat nog wel een schip, dat toebehoord had aan een man, die zich steeds als een vijand van God en van alle vrome menschen had gekenmerkt. Ja, 't was een wonderlijke weg, dien de Heer met Teunis Keur had ingeslagen, en deze gedachte trof hein zóó, dat hij een oogenblik de oogen sluitende, met eens zag hoe kapitein Hanssen met eene uitgestrekte hand voor hem stond. „Uwe hand — uwe hand!" riep de kapitein, terwijl hij die van den stuurman greep en ze hartelijk heen en weer schudde, „geluk, mijn vriend. God zegene u met uw nieuw eigendom. Nu weet ik waarom wij dezen nacht zulk pitter poos weer moesten hebben, en nu zal 't ook wel niet langer een raadsel voor u zijn , waarom gij juist hier heen getreven zijt." leunis Keur liet zich de hand schudden eu alles zeggen, maai hij zelf antwoordde niets. Hij dacht aan Gijs Herring en aan den verschrikkelijken dood, dien deze hoogst waarschijnlijk in de golven gevonden had. „Niemand aan boord!" herhaalde Arie. Deze woorden wekten Teunis op uit zijne mijmering. „Kunt^ gij nog niet een paar touwen afwerpen?" riep hij zijnen zoon toe. „Ziet gij nergens eene strikladder?" schreeuwde de kapitein. „Komt jongens!" hernam Tennis, zich tot de matrozen wendende, „tracht „de Gebroeders" te enteren; slaat een paar haken in, of bindt „de jonge Eva" aan het schip vast. Ik ga eens naar boven om te zien wat daar is voorgevallen." „Ik ook — ik ga ineê naar poven!" riep de kapitein, twee einden touw grijpende, die Arie had afgeworpen. Hei kostte den ouden man meer moeite dan hij dacht, om tegen het schip op te klonteren. Had bij zich vroe- ger den naam van een zee-eêkliorentje kunnen geven, nu gevoelde hij toch dat hij oud en stijf geworden was, en zoo buigzaam was als een pijpesteel, of zoo vlug als een afgerost vilderspaard. Halverwege het schip bleef hij steken en riep uit: „Help mij een peetje — help mij een peetje! Ik kan niet naar poven komen." Tennis Keur, die zich reeds op het schip bevond, heesch het touw, waaraan de kapitein hing, met behulp van Arie en een matroos op; weldra was de kapitein in veiligheid en had ook terstond het gevaar weêr vergeten, waarin hij eenige oogenblikken gezweefd had. „Een mooi schip —• een mooi schip!" zeide hij, zijn blik over het verlaten vaartuig latende weiden, „'t Is een mooi presentje van de zee, waarlijk een schat, zoo als men er niet tagelijks een ontmoet." Het eerst, waarop Teunis Keur's oogen viel, was de hond. Het was een schoon dier, eene soort van gevlekten tijger met bruine en zwarte vlekken. Het beest droeg een koperen halsband, waarop het volgende gegraveerd was: Kastor. „De Gebroeders." Eigenaar G. Herring. Kastor was dus de naam van den hond, en wat het andere beteekende , dat wist Teunis Keur maar al te goed. "Arie," zei hij tot zijnen zoon, „zie eens rond of gij niet ergens beneden in het schip wat water en wat brood vindt voor het arme beest. Kastor heeft zeker honger." De hond, die zich aldus bij zijn waren naam hoorde noemen, verstond waarschijnlijk alles wat Teunis Keur zei, want vrolijk blaffende liep hij voor Arie uit, bragt hem eerst naar den trap der kajuit, dien hij afsprong, en was in een paar zetten in een hoek, links van gemeld ver- trek, waar hij de beide voorpooten tegen eene kast zette. De kast was gesloten, doch de hond wist er raad op, om haar te openen. Ylak vóór den ingang naar de kajuit, lag eene fijne Moskovische mat op den grond, en met zijn snoet de mat opheffende, liet hij aan Arie een sleutel zien, die daaronder lag. Het was aan te nemen, dat op deze plaats gewoonlijk de sleutel gelegd werd, en dat dit de hond naauwkeurig wist. Arie hief den sleutel op. Hij paste precies in het slot, en toen de knaap de kast opende zag hij , dat het eene soort van proviantkast was, waarin zich allerlei spijzen bevonden, die zoo gerangschikt lagen, dat zij tegen het stooten van het schip bestand waren. Tot groote blijdschap van Arie, vond hij ook eene volle karaf met water en een groot Engelsch brood. Hij goot het water uit in eene kom en gaf dit Kastor. Met welk een wellust dronk nu het arme dier! Er scheen aan zijn drinken geen einde te komen. Wel een kwartier lang hoorde Arie geen ander geluid dan slap-slap-slap, dat Kastor met het slaan zijner tong in en het opslurpen van het water maakte. De hond dronk de geheele karn leeg, en zag toen Arie aan, alsof hij zeggen wilde: heöt gij niets voor mij te eten? Arie had het brood reeds in brokken verdeeld, en nadat hij zelf, als een echte hongerige jongen, er een stuk van had afgebeten, gaf hij het overige aan den hond, die zich daaraan regt te goed deed. Intussclien gingen Teunis Keur en kapitein Hanssen het schip rond, en aanschouwden de verwoesting, welke de nachtelijke storm had aangerigt. Alles was op het dek aan stuk geslagen, en ook het roer had een groot brok verloren. Men kon zien met welk eene inspanning de menschen, die het schip verlaten hadden, tot het uiterste hadden gewerkt. Het bloed kleefde nog aan de draaibas, waaruit men de noodschoten gelost had, en hoogst waarschijnlijk had zich daarbij iemand bezeerd. De kruidkist stond open, en al het kruid was doornat. Overal lagen kleedingstukken, als in der haast ter neder geworpen, in het oogenblik toen het schip, als in een maalstroom draaijende en op het punt om te slaan, door de zich daarop bevindende personen verlaten werd, die om hun leven te redden hun heil zochten in de boot, welke, om eene uitdrukking van kapitein Hanssen te gebruiken — de lijkwagen werd om hen naar hun vochtig graf te dragen. Teunis Keur was evenwel nog niet overtuigd, dat zich alle personen in de boot gewaagd hadden; er bleef in ieder geval nog de mogelijkheid over, dat zich een paar personen, — misschien wel zelfs Gijs en Daan Herring, — beneden in het schip bevonden, en daar uitrustende van de vermoeijenissen van den stormachtigen nacht, in een diepen slaap gevallen waren. De kapitein twijfelde er echter zeer aan, daar hij den hond als getuige nam-, — maar Teunis Keur bleef er bij, dat hij zich eerst overtuigen wilde voordat hij ergens de hand aanlegde of althans voordat hij het in zijne gedachte wilde nemen „de Gebroeders" als zijn eigendom te beschouwen. Nu werd dan ook het schip op het naauwkeurigst onderzocht. Kajuit, ruim, keuken, vooronder, achteronder, — ja het kleinste hokje, dat hond of kat konden innemen, zag men na; — doch nergens vond men een spoor van eenig mensch. Op alle roepen ontving men geen antwoord, en niet ten onregte zei Teunis Keur op ernstigen toon: „Wij staan als op een kerkhof van pas begraven lijken." „Ja," voegde er kapitein Hanssen bij, „maar het is hun niet gegaan als met Mozes, van wien de Bijbel verhaalt, dat de Heer hem begraven heeft." Middelerwijl de oude Deen zich met de matrozen weder naar het dek begaf, om te zien of er nog iets van het tuig kon gebruikt worden, bleef Teunis Keur in de kajuit, terwijl Kastor niet van hem week. Hij wilde zicli nog nader overtuigen of dit schip inderdaad aan Gijs Herring had toebehoord. Alles wat hij hier in de kajuit zag, bewees hem dat de eigenaar een man van groote stiptheid was, want niettegenstaande de storm hier en daar iets verbrijzeld en ginds een spiegel vernield had, en bovendien het zeewater overal ingedrongen was, heerschte er toch orde in de voorwerpen in kast en aan kapstok. Uit het scheepsjournaal, dat op tafel gelegen had, maar door den storm op den grond geslingerd en door het water zeer verontreinigd geworden was, bleek dat „de Gebroeders" zich op de terugreis van Suriname bevond, en dat de lading hoofdzakelijk bestond uit suiker en specerijen, die echter zeer waarschijnlijk veel door het zeewater zou geleden hebben. Teunis Keur, die alle regt van handelen meende te hebben, ontsloot nu eene kast, die door het kraken van het schip in den storm van zelf opengesprongen was. Die kast bevatte een groot open vak en verschillende laden. In eene der laatsten lagen allerlei brieven. Hij schoof deze laden toe en opende eene andere, waarin zich eenige kostbaarheden, vreemde geldstukken, een gouden horologie, twee juweelen ringen en meer dergelijke voorwerpen bevonden. Daar tusschen lagen eenige snippers wit papier, die het voorkomen hadden alsof zij vroeger tot een brief behoord hadden. Teunis nam twee of drie van die snippers in zijne hand, legde ze bij elkander en las toen het volgende: „Ik vertrek.... Engeland pink Als ik 'n ben ik uw " Op een ander brokje stonden de drie letters P. v. S. Die letters waren Teunis niet onbekend, en terwijl hij er over nadacht wat er tussehen die woorden moest gelezen worden, viel zijn oog op het groote vak boven de laden. Daar stond een kistje van fijn mahonyhout met een koperen hengsel, en op een plaatje van hetzelfde metaal stonden dezelfde letters gegraveerd. Toen hij het kistje uit dezen schuilhoek te voorschijn haalde en het opende, vond hij er niets in dan eene portefeuille met een tal van banknoten gevuld, terwijl op de eerste bladzijde de naam van Gijs Herring geschreven stond, en het bovendien duidelijk was, dat zij aan den laatste had toebehoord, omdat zij verschillende bijzonderheden en aanteekeningen van diens hand bevatte. Zoo was het dan zeker, dat Teunis Keur hetzelfde kistje in zijne handen hield, dat op den bewusten Novemberavond door den vreemdeling van onder de struiken was te voorschijn gehaald. Wat was er van dien man geworden? Leefde hij nog? Of zoo niet — op welke wijs had de vlugteling dan zijnen dood gevonden. Allerlei sombere voorstellingen plaatsten zich voor den geest van onzen goeden stuurman, en zeer klopte hem het hart bij de gedachte , dat welligt Gijs Herring, door hebzucht gedreven, de hand aan zijnen naaste geslagen had, om zich met diens goed te verrijken, en dit te gemakkelijker had kunnen doen, daar deze een vreemdeling, een vlugteling was, die — God weet het — zich aan het een of ander groot kwaad had schuldig gemaakt. Teunis Keur legde de portefeuille weder in het kistje, dat hij in het open vak zette, waarna hij zijne verdere nasporingen wilde voortzetten". In dit oogenblik vernam hij de stem van kapitein Hanssei boven aan den trap. z/Waar plijft gij toch, stuurman. Snuffel morgen meer in alle hoeken en gaten. Nu is liet hoog tijd dat wij voortmaken. De wind begint weer op te steken — en 't zou het peste zijn tadelijk maar onder zeil te gaan. Ik heb al een mittel gevonden om het vaartuig behouden in de haven van H. pinnen te prengen. Kom toch poven; ik ben zoo stijf van de rhumatiek geworden door tat zeewater, tat ik maar hier plijf. Maar kom toch poven. Ik heb u veel goed nieuws te vertellen." Teunis wierp nog een blik naar het kastje en begaf zich vervolgens naar boven. Daar gekomen boog zich de kapitein heel diep voor hem, en noemde hem schertsend «Mijnheer Teunis Keur, de eigenaar van een Westindiër en eener rijke lading.'' „Maar scherts ter zijde," vervolgde hij, „wij moeten maken tat wij met „de Gebroeders" wegkomen, zoo een ander ons tat schip niet voor den neus wil wegkapen. Ik geloof tat God u tat schip heeft gegeven, en nu moet gij uw pest toen het te behouten, en ik, — ik wil er hartelijk gaarne een handje aan helpen. Overeenkomstig de regelen der zeewet moeten wij het schip ergens eene haven pinnenprengen, maar hoe tat nu te toen? Uwe „Jonge Eva" is te zwak in hare lendenen om zulk een groot schip op sleeptouw te nemen. En toch moet het dien weg uit, want anders zie ik er geen gat in. Ja, kijk me maar zoo raar niet aan, anders gaat het niet, zoo als ik u zeg." „Maar dat kan onmogelijk?" riep Teunis Keur uit. „Hoe kan „de jonge Eva" dat schip binnenbrengen !" „Tat moet — tat moet," zei de kapitein, die zijn gezigt zoo ernstig mogelijk zette. „Maar manlief, ik feliciteer u, ik heb er een mittel op gevonden — een heerlijk mittel. Luister eens. OndefWijl' gij daar in de kajuit welligt naar allerlei vodden keekt, heb ik eens peneten in het schip rondgezien of er nog niet ergens een oud prok mast lag, tat wij als noodmast konden gepruiken. En ja wel, man, taar lag nog een mooije juffer, kant en klaar, en taar tigt pij in een hoek zeil en tuig in overvloed. Als het ons eens gelukt dien mast te stellen, en zeilen op te zetten, dan zal ik mij aan 't roer plaatsen, — en met Gods hulp zullen wij dan wel de haven van H. pinnenkomen " „ Maar dan voldoen wij immers niet aan de eischen der zeewetviel hem Teunis Keur in de rede. „Ach, wat zijt gij nog tom, nog tom!" barstte de kapitein uit, terwijl hij Teunis Keur schertsenderwijze op zij drong. „Weet gij wat wij toen'? Wij pinden „de jonge Eva" met eenige lange touwen aan „de Gebroeders" vast. Gij pestuurt uwe pink, en voor 't oog der heele wereld trekt gij „de Gebroeders"' de haven pinnen, terwijl ik wel mijn pest zal toen u met het schip te volgen. Welnu, wat zegt gij van mijn plan? Uitnemend, niet waar? Doch ik zal uw antwoord wel later hooren; wij hebben nu geen tijd meer. Ha! taar hoor ik reeds de matrozen, die den mast naar poven sjouwen! Kom Arie, kom Teunis, — spoedig het hijschplok klaar gemaakt!" De kapitein scheen in zijn ijver om zijnen vriend te helpen, wel twintig jaar geworden te zijn, en dat binnen eenige weinige minuten. Daar straks nog was hij stijf en pijnlijk, en zou hij liever in een zacht bed gelegen hebben om wat uit te rusten, of wat kamillen met vlier gedronken hebben om de koude te doen verdwijnen , die hij in den afgeloopen nacht geleden had, -- maar 1111 had het denkbeeld Teunis Keur voor goed uit alle moeite te redden en hem een rijk man te zien worden, hem geheel in geestdrift doen ontvlammen en met jeugdig vuur bezield. Alle vermoeienissen, ongemakken en zelfs rhumatieke pijnen waren vergeten , en hij sprong 1111 zoo vlug heen en weder alsof hij in Arie's plaats geweest ware. Hij hielp den noodmast zetten, bragt de zeilen in orde, en nadat het roer zoo goed mogelijk hersteld was, plaatste hij er zich zelf naast. Teunis Keur van zijnen kant zorgde er voor, dat „de jonge Eva" goed aan „de Gebroeders" bevestigd werd, en toen alles gereed was, werd het teeken tot vertrek gegeven. Het pinkje kliefde de baren, onder het vrolijk geblat van Kastor, die blijde was weder onder menschen te zijn. Zoo er hun in dit oogenblik een sehip ware voorbijgekomen, dat dit vreemde schouwspel had aanschouwd, zou gewis deszelfs bemanning aan eene voorstelling uit de verkeerde wereld gedacht hebben. In de verkeerde wereld toch slagt de os den slagter en loopt de moeder aan den leiband van haar kind, en hier nam een der kleinste vaartuigen een groot schip op sleeptouw. Waarlijk, dit was ook bespottelijk. Maar die scherp toegezien had, zou toch wel ontdekt hebben, dat — ja wel — „de jonge Eva" als een paard voor het veel grootere schip was gebonden, maar dat de pink niet de voorttrekker was, en dit ook niet had kunnen zijn, tenzij het grootere schip geen noodmast en noodzeilen had gehad, die voor het grootste gedeelte der reis de touwen, waardoor beide vaartuigen aan elkander verbonden waren, geheel nutteloos maakten. Tennis Keur hield met vaste hand het roer van „de jonge Eva" omsloten, en naauwkeurig acht gevende op wind en getij, zeilde hij met goed vertrouwen voorwaarts, den koers zettende naar de naastbijliggende haven H. 8 HOOFDSTUK IX. EEN SCHIPBREUKELING. Arie was bij zijn vader op de pink gebleven. Eigenlijk bevond zich alle manschap op „de Jonge Eva, met uitzondering van kapitein Hanssen, die de „Gebroeders" bestuurde. In het eerst meende Teunis Keur, dat de kapitein eenige hulp zou noodig hebben, en had om die reden een paar matrozen bevolen op het grootere schip over te gaan. Doch toen alle zaken geschikt, en wind en weder buitengewoon zacht en voordeelig waren, zond de kapitein de matrozen terug, terwijl hij de verzekering gaf, dat hij alles best alleen af kon. Om de waarheid te zeggen was dit meer een slim overleg van den kapitein dan een steunen op zijne kracht en bekwaamheid. Hij was bevreesd dat aan alle eischen der meergemelde zeewet niet voldaan werd als er zoovele mannen op de „Gebroeders bleven; hij meende zelfs dat het beter was als hij zich een weinig verborgen hield, en om alle mogelijke moeijelijkheden te voorkomen moest ook de hond op de pink overgebragt worden. Arie was dus bij zijn vader en werd nu en dan door Teunis Keur boven in den mast gezonden om op den uitkijk te gaan. Met beide beenen rondom den mast geklemd en zich goed aan het touwwerk vasthoudende, tuurde hij in de verte over de groote watervlakte, wier golven het azuur der blaauwe wolken weerkaatsten en blonken in den gloed van den zonneschijn. /,Vader!" riep Arie, «ik zie daar ginds de boot weder, zij is heel ver weg, maar als ik mij niet bedrieg, golft zij hier heen. Zouden we ze niet kunnen opvisschen?" /,Dat is nog al moeijelijk," antwoordde Teunis Keur. //Hoe kunnen wij van de pink uit eene zware boot, die omgekanteld is, aan ons vaartuig aanhechten? Als wijer in eene andere boot heen konden roeijen, dan zou ik tegen die moeite niet opzien, maar nu is het een reuzenwerk, dat toch welligt blijken zal ijdel te zijn." //Maar 't is zulk eene mooije boot, vader!" zeideArie, 1t Zou toch jammer zijn als zij verloren ging." i,0, daarom is zij nog niet weg. Wij moeten tenminste wachten totdat zij meer digt bij ons zal zijn, want nu is er geen denken aan om ze op te vissclien. Welken koers neemt zij ?" «Naar 't zuidwesten." «Welnu, dan zal zij welligt spoedig bij ons zijn, en dan kunnen wij eens zien wat wij doen moeten." Een half uurtje later toen Arie weder in den mast zat, riep hij: //Daar ginds komt weder iets aangedreven." //Wat is het?" „Ik kan het nog niet goed onderscheiden. Het lijkt wel een brok van een mast te zijn met een gedeelte zijtakel, maar er is nog iets bij, dat ik niet duidelijk zien kan. 't Komt mij echter voor dat er zich iets op beweegt. Wat zou het zijn?" Teunis rigtte zich zoo hoog hij kon op, om naar het aangeduide voorwerp te zien, maar hij kon niets ontdek- ken, daar „de Gebroeders" hem het uitzigt belette. Op zijn bevel klom nog een matroos in den mast, om het bekende spreekwoord waar te maken, dat vier oogen meer zien dan twee. - „Stuurman!" riep de matroos, „Arie heeft gelijk; er beweegt zich daar ginds iets tusschen het brok van een drijvenden takel. O, nu zie ik het duidelijk — er ligt een man half tusschen de touwen en op het brok van den mast voorover gebogen, 't Zal een drenkeling zijn." „Kunt gij niet bemerken of hij dood is?" vroeg Tennis Keur. „Neen, integendeel, hij beweegt zich, maar of dat nu door den zachten golfslag veroorzaakt wordt, dan of er nog leven in is, dat kan ik nog niet zien." „Kijk — kijk!" riep Arie, hij heft den eenen arm op en ik zie ook het hoofd bewegen." Nu kon Teunis Keur het niet meer bij het roer uithouden. Hij riep een der matrozen, dien hij wel meer met het sturen van de pink belast had, gaf hem het roer over en haastte zich naar de boegspriet, welker uiterste punt hij beklom , om van daaruit zijne oogen op het aangeduide voorwerp te kunnen vestigen. Met den verrekijker gewapend, vergewiste hij zich spoedig, dat Arie en de matroos goed gezien hadden. Er dreef inderdaad een man op het middelstuk van een grooten mast, waaraan nog een gedeelte van den zijtakel was overgebleven. Voor zoover het hem oppervlakkig toescheen was die man reeds een lijk, en zou dit ligchaam reeds lang weggespoeld zijn, indien het niet tusschen de touwen van den takel beklemd zat. Maar was die man, die Teunis Keur van oogenblik tot oogenblik duidelijker zag, wel een lijk? Als hij met het bloote oog keek, dan was er volstrekt geene andere beweging te zien, dan die men aan alle voorwerpen waarneemt, welke door de golven der zee op en neder bewogen worden. Doch toen hij een meer naauwkeurig gebruik maakte van zijn verrekijker, meende hij toch iets te bespeuren, •dat op leven, althans op eenige beweging van dat drijvende ligchaam geleek. En naarmate dit overtuiging bij hem werd, klom zijne begeerte om dien armen drenkeling te hulp te komen, en zoo het mogelijk ware het wegstervende leven weder op te wekken. Doch hoe hiertoe te geraken ? Zij hadden immers geene boot om derwaarts te roeijen, en om de pink van „de Gebroeders" los te maken, en met behulp van dit vaartuig den drenkeling te gemoet te gaan , was eenigzins gevaarlijk, daar er dan niet alleen veel tijd zou verspild worden, maar ook een ander schip zou kunnen komen, dat aan hunne goede verwachting een einde maakte. Niet regt wetende wat hij doen moest, wilde hij langs de touwen naar het grootere schip klimmen, om met kapitein Hanssen te raadplegen. Doch juist toen hij op het punt stond dit ten uitvoer te brengen, verscheen de korte en krachtige gestalte van den ouden Deen boven de verschansing van het schip, die op haastigen toon uitriep: „Ginds trijft een man!" „Wij hebben het ook opgemerkt," antwoordde Tennis Keur, „maar weet gij zeker dat hij nog leeft?" „^V el zeker. Ik heb hem zich duidelijk zien bewegen, en als gij slechts wacht tottat de mast gindschen hoek om en ons op zij getreven is, zult gij welligt hooren tat hij onze hulp inroept. Want het is zonder twijfel tat de trenkeling ons gezien heeft." In dit oogenblik begon Kastor te blaffen en te janken. Het dier stond op het uiterste puntje van het schip en staarde met uitgerekten hals, terwijl zijn staart heen en weer kwispelde, naar den drenkeling, die steeds nader en nader kwam. Kon de hond zien wie daar dreef? Of kende het dier welligt eene hem bekende stem? „Teunis Keur," zeide de kapitein op vasten toon, „wij moeten dien man retten!" „Dat zeg ik ook," riep Teunis, „maar hoe? Ik zie er geen kans toe, ten minste nu nog niet, zoolang hij zoover van ons af is." „Maar wij kunnen toch zoolang niet werkeloos plijven.... Wacht, ik weet raad. Strijk tatelijk uwe zeilen; ik zal het de mijne, ook toen. Als wij tan stil liggen, zal de drenkeling spoedig bij ons zijn. Komaan, haast u eer het te laat is. Waarom toch die hond zoo plaft? Wat mankeert tat tier?" I eunis Keur volgde terstond den raad van den kapitein op. De zeilen werden neêrgelaten, waardoor weldra de gangder beide vaartuigen vertraagd werd; daarentegen dreef het wrakhout, waarop zich de drenkeling vastgeklemd had, met snellen stroom naar „de jonge Eva", en eer er een kwartier was verloopen, was alle twijfel opgeheven, en kon men duidelijk zien dat de drenkeling inderdaad nog leefde. Hij hief nu eens den linker- dan weder den regterarm op, maar slechts gedurende eenige sekonden, daar het zijne uitgeputte krachten waarschijnlijk niet langer toelieten. Eensklaps vernemen allen die op „de jonge Eva" zijn, een zacht gekerm, en in hetzelfde oogenblik springt Kastor in zee, en zwemt regelregt op den drenkeling toe , dien hij weldra bereikt. Maar nu begint er eene merkwaardige worsteling tusschen den hond en de zee. Kastor, die, om welke reden dan ook, op den drijvenden mast wilde komen , deed daartoe vergeefsche pogingen. Telkens als hij zijne beide voorpooten op het glibberige hout had gezet, gleed hij uit en viel achterwaarts in zee, terwijl daarbij het wrak over hem heenging. Maar telkens dook de hond Blajk 119. weder op en herhaalde zijne pogingen. Te vergeefs! De kapitein en Tennis Keur, die met de grootste belangstelling al de bewegingen van het dier gadesloegen, geloofden niet anders dan den armen hond binnen weinige oogenblikken voor altijd in de diepte te zien wegzinken; — doch zij hadden niet gerekend dat een hond ook vernuft heeft. Kastor greep het takeltouw tusschen zijn bek, en de achterste pooten op de trossen plaatsende, klemde hij zich tusschen de touwen door en daar stond hij op het wrak, waggelende en wankelende, en nu en dan in gevaar van om te kantelen!" Langzaam poot voor poot vooruitzettende, bereikte hij ten laatste onder geblaf en gejank den drenkeling, die den arm om den hals van liet dier sloeg, terwijl Kastor diens aangezigt en handen lekte. 't Was een aandoenlijk gezigt, en men behoefde waarlijk een hart van steen te hebben om niet tot schreijens toe bewogen te worden bij het zien der trouw en liefde , welke dit dier zijnen meester bewees. Zijnen meester? Gewis. Want naauwelijks was de drenkeling zoo nabij «de jonge Eva" gekomen, dat men zijne gelaatstrekken kon onderscheiden, of zoowel de kapitein als Arie riepen gelijktijdig uit: „Gijs Herring!" Ja, het was Gijs Herring, de eigenaar van «de Gebroeders die op het wankelende stuk hout dreef — en nog leefde. Wat ging er thans wel in de ziel van Teunis Keur om? Daar straks nog meende hij niets anders dan binnen eenige nren de wettige eigenaar van een groot scnip en eene rijke lading te zijn, als hij beide behouden binnen de haven gebragt had, — en nu zou hij daarvan verstoken worden, ten minste als Gijs Herring op «de Gebroeders" gebragt was en het kwijnende leven weêr geheel opgewekt werd. Een oogenblik — maar ook slechts één oogenblik zweefde de volgende gedachte voor zijnen geest: „Als Gijs Herring eens in de diepte verzonk, of als ik eens weigerde hem de behulpzame hand te bieden. Ik zou zelfs den schijn kunnen aannemen, alsof ik hem wilde redden, maar eigenlijk om hem als bij ongeluk los te laten en hem te doen verdrinken. En dan? Ja dan was ik in waarheid eigenaar van „de Gebroeders." Schip en lading waren dan voor altijd de mijne, en ik zou een rijk man wezen, geëerd van het gansche dorp." Maar neen. Teunis Keur wist de stem des boozen te bedwingen, en met het aangezigt naar den drenkeling gekeerd , riep hij uit: „Gijs Herring, houd moed! Met Gods hulp zal ik u redden!" Hij riep terstond een paar matrozen te zamen en overlegde met hen, hoe zij den drenkeling zouden redden. Een der matrozen bood aan, zich in zee te storten, naar het drijvende wrak te zwemmen, en zooveel mogelijk al zwemmend het stuk mast naar „de jonge Eva" te sturen, en dan door middel van touwen den drenkeling met zijne hand op te visschen. Doch Teunis Keur wilde het redden van zijnen vijand niet aan een derde gunnen, te meer omdat hij er zich zelf best toe in staat rekende. Na ailes goed overlegd te hebben, bond hij zich een paar kurken drijvers om, sloeg zich een touw om het lijf, waarvan het einde door een der matrozen en Arie gehouden werd, om hem in tijd van gevaar te kunnen optrekken, en sprong, onder den uitroep: „God helpe mij!" in zee, terwijl de trouwe hond nog steeds een klagelijk gehuil aanhief, alsof het arme dier op het gelaat zijns meesters lezen kon, dat hem de dood zeer nabij was. Gelukkig was de mast, waarop Gijs Herring lag, zoo digt bij, dat Teunis Keur, die als een uitnemend zwemmer bekend stond, hem spoedig bereikt had. Hij schrikte toen hij Gijs Herring zag. Diens gelaat was loodkleurig, hier eu daar met bloed bedekt, en er was een groot gat in het voorhoofd zigtbaar. Doch Teunis Keur had geen tijd daar lang naar te kijken. Onder den mast heen duikende, kwam hij aan de gndere zijde, en nu met de regterhand het wrak zachtjes besturende, en met de linkerhand en voeten zwemmende, schoof hij den mast tot langs «de jonge Eva" Maar nu kwam het moeijelijkste werk aan, namelijk oni den bewusteloozen drenkeling, die niet eens de kracht meer had, om zijnen arm van den hals van Kastor los te laten, naar boven te hijsehen. Hoe zou dit kunnen geschieden, daar Teunis Keur nergens een rustpunt had voor zijn voet, en het niet waagde op het wrak te klimmen, vreezende dat door zijne zwaarte en de buitengewone beweging, de mast zou omkantelen. De mast lag nu in de volle lengte langs het schip, en het werd tijd dat er spoedig hulp kwam, want Teunis Keur kon niet lang meer zwemmen en verloor allengs zijne krachten. Hij had gemeend, dat, als men van het schip een paar touwen afwierp, deze door den drenkeling zouden kunnen gegrepen worden. Maar men had helaas niet gerekend op den bewusteloozen toestand van Gijs Herring", en dus was goede raad en hulp hier duur. Doch onverwachts kwam er uitkomst. Kapitein Hanssen was van zijn kant ook niet ledig gebleven. Hij had eene oude strikladder gevonden, en deze zoo spoedig het ging, hier en daar stevig herstellende, wierp hij ze een der matrozen toe, die aanstonds het gebruik daarvan goed begreep. Hij bevestigde ze aan den rand der pink en wierp de einden Teunis Keur toe, die thans een dub- beien steun had, namelijk een rustpunt voor zijn voet en een houdvast aan het touw om zijn midden, welk touw, gelijk wij weten, door een der matrozen met Arie vastgehouden werd. Met kracht sloeg hij nu zijnen regterarm om Gijs Herring heen, en hief hem op. Door deze beweging viel de arme Kastor in zee, maar hoezeer dit Teunis Keur ook speet, zoo mogt hij hier toch niet lang besluiteloos zijn, wien het eerst te redden. Hij trok dus met alle kracht den drenkeling naar boven, doch — daar deed zich een nieuwe hinderpaal op. De voeten van den drenkeling waren in het takeltouw verward geraakt, en hoe Teunis Keur ook trok en sjorde, het gelukte hem niet het ligchaam van den ongelukkige daaruit te verlossen. Hij zag zich dus genoodzaakt Gijs Herring op nieuw op den mast neêr te leggen en zich andermaal te water te begeven. Met eene ongeloofelijke inspanning, en zelfs nu en dan in gevaar verkeerende van onder eene golf begraven te worden, gelukte het hem eindelijk de voeten van Gijs Herring uit het touwnet los te maken, en zich thans wederom op de strikladder plaatsende, mogt hij er in slagen Gijs Herring zoo ver naar boven te trekken, dat met behulp van een paar matrozen, die zich meer dan halverwege over het schip gebogen en de handen ter redding uitgestrekt hadden, de drenkeling behouden op de pink kwam. Inmiddels wendden een paar matrozen pogingen aan om den armen hond te redden. Eerst beproefde Kastor weder op het stuk mast te klouteren, maar nadat_ hij dit wel twintig maal te vergeefs getracht had, zwom hij nu naar het gedeelte van het schip dat vrij gebleven was, waar hij deze pogingen herhaalde, en gelijk van zelf sprak, met hetzelfde vruchtelooze gevolg. „Red toch den armen hond!" riep kapitein Hanssen, die gelijk wij weten op «de Gebroeders" gebleven was, „tat arme tier! Als hij toot is, zet ik hem op sterk water of laat hem uitstoppen" — (opzetten bedoelde de kapitein, die zoo spoedig het goede woord niet kon vinden.) Die hond vertient tat wel. Hij moet in eene glazen kast, net als in den apentuin in Amsterdam, Toot of levendig —. red — red dat goede tier!" Dat was gemakkelijker gezegd dan gedaan. Hoe kon men dien hond redden? Men kon hem wel een touw of des noods de strikladder toewerpen, maar zoo ver gaat het instinkt van een dier niet, om dat touw te grijpen, bij voorbeeld met zijn bek, en zich zoo te laten optrekken. En om zich in zee te storten en op deze wijze Kastor uit het water te verlossen, — dat was de liefde wat al te ver gedreven. Men doet zoo iets wel voor een mensch, ja men waagt zijn leven zelfs voor een vijand, — maar voor een dier! Het leven van een mensch mag niet in de waagschaal gesteld worden voor een hond, al was hij ook de lieveling van Napoleon of keizer Alexander. Dit begrepen de matrozen dan ook, en hoe kapitein Hanssen hen ook aanspoorde, — geen hunner had lust zich voor Kastor te water te begeven. Een hunner daalde wel de strikladder af, die nog aan de zijde van het pinkje hing, en trachtte op de onderste touwensport staande den hond bij den halsband te grijpen, — maar Kastor kon zoo digt met den kop niet bij het schip komen om zich te laten vatten. Dit hielp dus niet en er moest naar een ander middel tot redding uitgezien worden. Intusschen liep kapitein Hanssen op het schip heen en weer. Hij was in groote gemoedsbeweging, want — men kon het hem aanzien — het deed hem leed dus het trouwe dier te moeten zien verdrinken. Eindelijk stond hij stil en riep nu de matrozen toe: „Maakt een lus in het touw, en ziet toe tat gij die lus om den hond werpt. Als u dit gelukt, trekt dan liet tier op; maar spoedt u, anders vertrinkt liet peest!" De lus werd gemaakt en een der matrozen klom langs de strikladder, om dit laatste reddingsmiddel te beproeven. Doch ongelukkig genoeg zwom thans de hond naar het andere einde van het schip, en nu moesten zij alles in het werk stellen om hem weder in de nabijheid der strikladder te lokken, waarin zij na vele vergeefsclie pogingen eindelijk slaagden. En nu de hond hier eenmaal was, kostte het weinig moeite het touw zoo te werpen, dat de lus rondom het lijf sloot, en toen zij het touw aangehaald hadden, trokken zij het schier uitgeputte dier, onder handgeklap en luide toejuichingen van kapitein Hanssen naar boven. In een oogenblik schudde zich Kastor het water van het ligchaam af, en even alsof hij het wist, dat zich zijn meester hier bevond, snuffelde hij het schip rond, totdat hij ten laatste in het achteronder kwam, waar hij dan ook werkelijk zijn heer weêr vond en zijn eigen leed vergetende, begon te janken van blijdschap. Teunis Keur had zich in alle haast van drooge kleeding voorzien, en was, met behulp van een der matrozen en Arie bezig den drenkeling te ontkleeden en diens levensgeesten op te wekken. Deze lag op een paar kusseus ter zijde van eenig zeildoek; men wreef zijne borst met flanellen lappen en bevochtigde zijne slapen van het hoofd met azijn, terwijl Arie hem onophoudelijk armen en beenen borstelde , om zoo doende warmte aan het ligchaam mede te deelen. < Doch al deze aangewende middelen bleken vruchteloos te zijn; de drenkeling verroerde zich niet, en er was geen ander leven bij hem te bespeuren dan het zeer zachte, bijna onmerkbare slaan van den pols. Er was dus nog leven — en waar leven is, daar is hoop, zegt men. Bij onderzoek bleek , dat Gijs Herring verscheidene wonden aan hoofd en armen had. De wonde aan het hoofd, waarschijnlijk veroorzaakt bij het springen in de boot toen het schip in gevaar verkeerde, — was de grootste. Het geronnen bloed zat er een halven duim dik op en breidde zich van het voorhoofd uit tot achter het oor. Waarschijnlijk had het bloedverlies en de pijn den drenkeling nu en dan het bewustzijn doen verliezen, hoewel het Teunis Keur toescheen dat die wonde levensgevaarlijk was. Hij kon echter niet anders doen dan deze wonden met frisch water uit te wasschen en het bloed te verwijderen, terwijl Arie en de matroos voortgingen om het stijf en koud geworden ligchaam aanhoudend te wrijven. Teunis Keur stond op om de hulp van den kapitein in te roepen, daar hij ten einde raad was en Gijs Herringniet uit zijn bewusteloozen toestand geraakte. „Hoe staat het er mede?" vroeg de kapitein. „Slecht!" was het antwoord. „Waarmede hebt gij hem dan ingewreven?" was de volgende vraag. „Met flanel en azijn." „Dom tuig — dom tuig!" bromde de kapitein, „llc weet wat beters. Als ik mij niet vergis, heb ik in de kajuit eene Hesch met echte Jamaica rum zien staan. Ik zou tat goed voor geen honderdtuizend gulden in mijn lijf willen hebben, — maar zoo ik hoor is er niets peters in de wereld dan taarmede een trenkeling in te wrijven. Wacht maar een' peetje, ik zal naar peneden gaan en het u prengen." Een paar minuten later kwam dë kapitein terug met eene tlesch in de hand. „Bak aan!" riep hij Teunis Keur toe, die de beide handen digt bij elkander hield om de flesch, welke de kapitein hem toewierp, op te vangen. „Maak nu uwe flanel nat met deze Jamaica rum, en als er nog leven in is — mijn naam is geen Hanssen, als Gijs Herring straks de oogen niet opent!" Nu begon Teunis Keur met rum te wrijven, en wel met dat gevolg, dat de drenkeling zijne oogen even opende, doch ze ook terstond weder neersloeg. Het was alsof de Jamaica rum hem gëelectriseerd had, en toen Teunis Keur voortging met sterk te wrijven, werd dit op- en nederslaan der oogen nog wel eens herhaald, doch zonder dat er eenig ander verblijdend verschijnsel op volgde. Weder verloor Teunis Keur den moed, en riep hij thans op nieuw de hulp van den kapitein in. „Ik zal zelf komen," zeide de oude Deen, „werp mij maar eerst een tik touw toe. Tat kan ik dan van poven vastmaken en mij zoo laten afglijten." Teunis deed wat hem verzocht werd en binnen weinige oogenblikken stond de kapitein op het dek van „de Jonge Eva." „Tat ziet er slim uit," zeide hij, toen hij den drenkeling naauwkeurig gadesloeg. „Ik heb weinig hoop voor hem. Misschien is het mogelijk tat hij zijne pewustlieid gedurende eenige oogenplikken herkrijgt, maar