Ki J217^ /ADERS HAND DOOR P. DE ZEEUW J.Gzn. KEMINK EN ZOON N.V. UTRECHT KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK GESCHENK VAN ckx Aaa^ Form. 95 © 12430-'54-22 VADERS HAND. (po 3 VADERS HAND EEN VERHAAL UIT HET OUDE TURKIJE NAVERTELD DOOR P. DE ZEEUW J.Gzn. KEMINK EN ZOON N.V. - UTRECHT, 1932 HOOFDSTUK I. DROEVIGE OMSTANDIGHEDEN. „Wil ik het stroo nog eens goed leggen, Vader?" vroeg de kleine jongen. „Heel voorzichtig dan, Mohammed, o zoo voorzichtig, want de minste beweging brengt mij de vreeselijkste pijn." „Ik zal het zoo voorzichtig mogelijk doen, Vader, maar zóó kunt U niet blijven liggen, het stroo ligt zóó ongelijk, dat het U nog meer pijn moet veroorzaken, dan ge reeds hebt." „Ja, ja," zuchtte de kranke, „je hebt gelijk Mo, doe het maar, doch doe het vooral niet wild." „Heb maar geen zorg vadertje." Heel zacht tilde de tienjarige jongen het zieke hoofd van zijn vader omhoog en streek toen vlug het stroo glad. Het kostte den kranke menige pijnlijke zucht, maar toch viel het hem mee en hij vond het best, dat Mohammed nu ook z'n beenen optilde en het stroo verder goed legde. Nauwelijks was hij daarmee gereed of hij nam een doek en veegde het zweet van zijn vaders voorhoofd. Toen liet hij hem nog eens drinken, waarna de zieke man de oogen sloot van vermoeienis en insluimerde. Ze woonden daar samen, Mohammed met zijn vader Tarifa. Enkele jaren geleden was moeder gestorven en toen was de ellende begonnen. Tarifa had nooit veel kunnen verdienen, want hij was een ezeldrijver en dat werk wordt niet best beloond. Maar moeder Niëma was zuinig en wist toch altijd met de karige verdiensten rond te komen. Daarbij kwam, dat zij een ijverige vrouw was, die er menigmaal nog een duitje bij wist te verdienen, door in het vreemdelingenkwartier met zuidvruchten te venten: sinaasappels, vijgen, dadels enz. Toen moeder stierf werd alles anders. En voor den kleinen Mohammed werd het er niet beter op. Anders hield hij moeder gezelschap; maar nu moeder dood was, was hij het grootste deel van de dag aan zichzelf overgelaten. Vader was er op uit met de ezels en kwam de meeste dagen alleen maar even thuis om een hapje te eten en verder om er 's nachts enkele uren te slapen. Daardoor werd de huishouding natuurlijk schrikkelijk verwaarloosd. 't Werd een vuile, slordige boel, waar een mensch bijna niet wonen kon. Och, 't huisje was altijd heel klein en armelijk geweest. 't Stond in een achterstraatje van Konstantinopel en nu de ijverige hand van moeder Niëma er niet meer was, om het rein te houden, werd het met de dag smeriger en armoediger. Maar Tarifa en zijn zoon Mohammed wisten niet beter, ze waren aan de omgeving gewoon en leefden er even vroolijk als in een paleis, Doch een paar weken geleden was het ongeluk gebeurd. Vader was als gewoonlijk naar den ezelstal gegaan, om de ezels van z'n baas te drijven. Nauwelijks 'n paar uur zal hij weg geweest zijn. toen de deur plotseling werd geopend en de verschrikte Mo zag, dat twee stevige kerels z'n vader binnendroegen. „Wat is er gebeurd?" vroeg Mo. ,,Zeg eerst maar, waar we den man kunnen neerleggen," snauwde een der mannen hem toe, „is hier geen bed?" „Neen, we bezitten geen bed of divan, vader en ik slapen altijd ieder op een bos stroo. Kijk, daar in die hoek ligt vaders bos." De mannen bromden wat over de treurige slaapgelegenheid, schudden de bos stroo een beetje op en legden den man neer. Toen kreeg Mo het droevige verhaal te hooren. De ezels waren die morgen heel halstarrig geweest en Tarifa had er heel wat moeite mee gehad. Plotseling had een der beesten z'n achterpooten omhoog gegooid en daarmee Tarifa een hevige trap tegen de borst gegeven. Kreunend van pijn was de man ter aarde gestort. De slag was hevig aangekomen en een paar toegeschoten knechts beurden den kermenden man op en brachten hem naar zijn woning. Zoo goed en zoo kwaad als het ging had Mohammed geprobeerd z'n vader te verplegen en voor het weinige geld, dat er in huis was, had hij gekocht, wat hij meende dat goed was voor vader. Maar nu was hij ten einde raad, er was geen ■ para 1) meer in huis en Mo beefde al bij de gedachte, dat vader wat noodig zou hebben. De gansche morgen had hij zijn hoofd suf loopen denken, wat hij toch beginnen moest. Telkens had hij een nieuw plan gemaakt, maar wanneer hij er dan goed over na dacht, moest hij het toch weer verwerpen, omdat het onuitvoerbaar was. „Mo, waar denk je over?" vroeg Tarifa opeens. „Ik denk nergens meer over, vader," klonk het vroolijk, „ik ben juist klaar gekomen met denken, en nu moet ik wat gaan uitvoeren. De gansche morgen heb ik al loopen versuffen." „Gaan uitvoeren? Wat wil je dan?" „Wel gaan koopen wat U noodig hebt." „Ach, lieve jongen, hoe kun je dat zeggen, er is immers geen para meer in huis. Of wou je soms gaan bedelen? Och, och, wat zou Niëma bedroefd zijn, als ze dat wist, dat haar lieve jongen bedelend langs de straten liep." „Maar ik ga niet bedelen, vader; o ik denk er niet aan. Houd maar moed hoor, ik zal op een eerlijke wijze geld verdienen en dan kunt ge weer krijgen wat U noodig hebt." !) Turksch muntje van geringe waarde. HOOFDSTUK II. DE KLEINE KOOPMAN. De zieke keek z'n zoon vragend aan. Hij kon niet begrijpen, wat het ventje bedoelde. Geld verdienen was toch onmogelijk voor zoo'n kind. Maar Mo zei niets. Hij lachte maar eens en z'n schrandere zwarte oogen schitterden in zijn hoofd. 't Moest een geheim blijven, wat hij ging doen; hij wilde er vader mee verrassen. ,,Nu, vader," zeide hij eindelijk, „het stroo ligt nu weer goed, ik zal U nog een beetje laten drinken en dan moet U maar probeeren wat te slapen. Over een paar uur ben ik misschien al weer terug." „Wat ga je dan doen, ventje?" „Neen, vadertje, dat verklap ik niet, U zult het wel zien als ik terugkom." Hij liet z'n vader wat drinken, gaf hem een kus op het voorhoofd, nam een korf, die aan een spijker hing en stapte vroolijk het huisje uit. Op den hoek van het straatje woonde een bakker, die Tarifa en Mo goed kende. Ze waren z'n klanten, al behoorden ze dan ook niet tot z'n beste. Vrijmoedig stapte Mo de bakkerswinkel in. „Zoo Mo," zei baas Ali, „kom je weer eens een paar broodjes halen?" ,,'n Paar broodjes," lachte de jongen, „geef mij alstublieft m'n korf maar vol met broodjes, baas Ali." De baas lachte, dat hij schudde. ,,Bij de baard van den Profeet, Mo, wat moet jij daar mee doen, jongen? Heb je opeens zooveel geld gekregen, dat je een korf vol brood kunt koopen?" ,,Weineen, hoe zou ik aan al dat geld gekomen zijn. Eerlijk gezegd, heb ik geen para bij me, maar ik wil langs de straat broodjes gaan verkoopen voor U. Als ge me dan van elk broodje, dat ik verkoop, één para geeft, verdien ik net genoeg om voor vader te koopen wat hij noodig heeft." „Dat vind ik een prachtig idee, Mo, hoe is het met je vader?" „Niet best, baas Ali, maar hoe kan vader ook beter worden, er is niets in huis om te eten en hij ligt met z'n pijnlijk lichaam op een bos stroo. Daarom ga ik nu broodjes verkoopen, dan komt er tenminste wat geld in huis." „Jongen, je bent een flinke kerel, houd op de korf, dan zal ik die vol stoppen en ik beloof je, dat je je loon zult hebben, hoor. Een kind, dat zooveel van zijn vader houdt, moet geholpen worden." Het duurde niet lang of Mo stapte vroolijk de winkel van bakker Ali uit met een volle mand broodjes aan de arm. 't Ging best met de handel. Verscheiden menschen, die op weg waren naar hun werk, kochten van den vroolijken jongen een broodje en zoo duurde het kort of de mand was reeds half leeg. Mo maakte bij zichzelf uit, dat hij al heel wat para's had verdiend en z'n vader 's middags lekker zou kunnen trakteeren. Hij ging nu bij een boom staan, om daar aan de voorbijgangers nog een broodje te verkoopen. Zoo had hij weer enkele broodjes aan den man gebracht, toen er een soldaat kwam aanloopen. „Ha," dacht Mo, „soldaten hebben altijd honger, ik zal aan dien kerel zeker wel een paar broodjes kwijt raken." „Broodjes koopen, soldaat?" riep hij. De soldaat stapte op den kleinen koopman toe, stak z'n hand in de mand, greep er twee broodjes uit en liep toen vlug door, zonder te betalen. Dat liet Mo er niet bij zitten. Stel je voor, twee broodjes kwijt, zonder er geld voor gebeurd te hebben. Hij ijlde den soldaat na en vroeg hem om het geld voor de broodjes. De soldaat lachte smakelijk, stak beide handen in de korf en greep nog verscheidene broodjes om er mee vandoor te gaan. Mo gilde van angst. Al z'n verdiensten zouden hem op die manier weer ontstolen worden. Doch zoover kwam het gelukkig niet. 'n Zware stap werd gehoord en een hand legde zich op de schouder van den soldaat. „Schandelijke dief," klonk een deftige stem, „die misdaad zal je duur te staan komen." De soldaat zag verschrikt om. Achter hem stond een forsche meneer, die heel streng keek. De man wenkte twee politie-agenten, die juist naderden en gebood hen den soldaat gevangen te nemen. Om dat bevel kracht bij te zetten, opende hij zijn kaftan en nu vielen de beide agenten vol eerbied op hun knieën en bogen hun hoofden ter aarde. Daarna stonden zij weer op en leidden den soldaat met zich mee. „Vertel me nu eens, hoe je heet, knaap," zei hij tot Mo, „en waar je woont. Vertel me van je vader en moeder." Dat verhaal was spoedig gedaan. Och, het was een triestig en droevig verhaal en de voorname meneer keek hem meewarig aan, toen hij vertelde, dat moeder dood was en vader hard ziek en dat er geen kruimel brood in huis was. Hij trok nu een beurs uit de gordel en gaf den verbaasden Mo drie goudstukken. „Ziehier, die zijn voor jou, koop daarvoor wat je vader noodig heeft!" Daarop scheurde hij een stuk van de sjerp, die hij over de borst droeg en gaf Mo dat stuk. De jongen keek den heer vragend aan, want hij kon onmogelijk bedenken, wat de bedoeling hiervan zijn kon. Doch de heer liet hem niet lang in de onzekerheid. „Met dit stuk sjerp moet jij je morgen ochtend vroeg aan het paleis van den sultan vervoegen." „Ik zal er voor zorgen, mijnheer!" Het was alles wat Mo zeggen kon. Hij was veel te blij en tegelijk veel te beteuterd, om aan den heer te vragen, waarom hij aan het paleis van den sultan moest komen. Hij beloofde alleen maar, dat hij komen zou, bedankte den heer en — weg was Mo. Met z'n half gevulde broodmand holde hij naar huis. Wacht, eerst bij bakker Ali aanwippen, om hem verslag te doen over de zaken. Hij gaf de niet verkochte broodjes terug, telde het geld op de toonbank en weg was hij weer, met z'n leege broodkorf aan de arm. Maar dan keerde hij haastig weer terug. Eerst wat voor vader koopen. Hij zocht wat lekker gebak uit, tot verbazing van den bakker, die niet kon begrijpen, hoe die arme jongen nu opeens zoo royaal kwam. Zóó veel had hij die morgen toch ook niet verdiend, 't was maar matigjes geweest. Doch Mo liet den bakker net zoo wijs als hij was. Hij paste er wel voor hem het fijne van de zaak te vertellen; dat was voor vader en voor hèm. Als een pijl uit de boog snelde hij nu naar huis. Vader was wakker; hij had wat geslapen en voelde zich iets beter. Met groote verbazing luisterde hij naar het verhaal. Toen Mo hem de drie goudstukken toonde, was hij zeer verrukt. „Jongen, jongen, nu zijn we voor langen tijd uit de moeite. Nu zal ik wel spoedig weer beter worden. Maar, wat zeg je, moet je morgen aan het paleis van den sultan komen, wat zou daar achter zitten?" „Dat weet ik ook niet, vader, maar als die vriendelijke meneer van vanmorgen de sultan is, durf ik er best heen; dan behoef ik niet bang te zijn." Nu werd er alle aandacht aan den zieke besteed. Mo ging koopen, wat vader graag lustte en omdat hij nu geld had om te betalen, durfde hij zelfs een dokter te gaan halen, om vader te behandelen. HOOFDSTUK III. MO WORDT EEN GROOTE MENEER. Die nacht deed Mo bijna geen oog dicht. En nog nooit had een nacht zoo lang geduurd. De uren kropen zoo maar voorbij. Dat kwam natuurlijk, omdat Mo zoo naar de morgen verlangde. Dan zou hij immers naar het paleis van den sultan gaan? En wie kon zeggen, wat hem daar te wachten stond. Dat zou geen kleinigheid zijn. Vader sliep best dien nacht. De dokter had de gewonde borst onderzocht, 't Was niet zoo erg, meende hij, alleen was de wond erg verwaarloosd. Hij wiesch ze flink uit, deed er een frisch verband om, gaf den zieke een drankje en vertrok. Hij had hem verzekerd, dat hij wel spoedig weer beter zou zijn. Eindelijk werd het dan toch dag. Mo zorgde eerst voor vader en daarna knapte hij zijn armelijke plunje zoo goed mogelijk op. Vol moed begaf hij zich naar het paleis. Vader had hem nog allerlei raadgevingen meegegeven; hij moest er vooral om denken, dat hij heel eerbiedig was, als hij soms met den Sultan zelf moest spreken. Want die Sultan was de gebieder aller geloovigen. „Geloovigen," zoo noemen zich de Mohammedanen. Ze gelooven in „Allah dien zij als God eeren en in zijn profeet „Mohammed", maar zij kennen den Heiland niet, die in de wereld gekomen is, om te zoeken en zalig te maken, dat verloren was. Met een kloppend hart stapte Mo door de straten van Konstantinopel. Eerst door de sloppen en stegen, daarna door de breede fraaie straten, totdat hij eindelijk bij het paleis van den Sultan belandde. De poort van het paleis werd bewaakt door enkele Turksche soldaten, die met de kromme sabel in de hand iedereen de weg versperden. Doch Mo was niet bang voor de soldaten. Vrijmoedig stapte hij op hen toe en toen zij hem vroegen, wat hij hier kwam doen, vertoonde hij het stuk sjerp, dat de vriendelijke heer hem de vorige dag gegeven had. Ha, nu veranderde de zaak opeens heelemaal. Eén der soldaten liep de poort door en kwam weldra terug met een bediende, die Mo wenkte hem te volgen. Daar stapte de jongen heen, achter de bediende aan, door allerlei gangen en zalen tot ze eindelijk bij het lusthuis van den Sultan waren. Ten slotte bereikten ze een buitengewoon fraaie zaal, waar Mo op een prachtige divan tusschen zijden kussens denzelfden heer zag zitten, die de vorige dag zoo vriendelijk met hem had gesproken. Nu begreep de jongen opeens, dat het de Sultan zelf was, die hem gisteren gered had van den soldaat. Hij vergat heelemaal waar hij was en snelde op den Sultan toe, om hem te bedanken en hem eerbiedig de hand te kussen. Doch onmiddellijk snelden twee zwarte dienaars toe. Zij vonden het gedrag van den knaap tamelijk vreemd en al was hij nog maar een jongen, hij kon Vadera hand. 2 toch best een of ander boos plan tegen den Sultan in zijn schild voeren. Daarvoor moesten zij waken. Reeds wilden ze hem beetgrijpen en wegvoeren, toen de Sultan een wenk gaf. Dadelijk lieten ze nu Mo met rust. Deze stond nu in een eerbiedige houding voor den Sultan. De Sultan vroeg hem allereerst, wat hij gisteren, na zijn ontmoeting met hem, had gedaan. Mo vertelde het eerlijk zonder opsmukkerij, dat hij eerst wat voor vader had gekocht en dat hij ook om een dokter was gegaan. Dat scheen den Sultan heel goed te bevallen. Hij praatte nog heel wat met Mo, deed hem allerlei vragen en had veel schik in de verstandige antwoorden van den jongen. Hij had al spoedig begrepen, dat Mo een jongen was met een uitstekend verstand en hij vond het jammer, dat deze knaap, door de armoede waarin hij verkeerde, dat verstand niet zou kunnen ontwikkelen. „Zou je graag leeren, Mo?" vroeg de Sultan. De oogen van Mo begonnen te schitteren bij deze vraag. „Wat graag, natuurlijk!" „Welnu, dan zal ik maatregelen nemen, waardoor je wensch in vervulling kan gaan. Je zult nader van me hooren." De Sultan gelastte nu een kamerdienaar den jongen een nieuw stel kleeren te geven en verder te zorgen, dat zijn vader spoedig een betere woning kreeg en een behoorlijk bed om op te liggen. Opgetogen kwam Mo thuis. Hij kwam niet uitverteld over de goedheid van den Sultan. Deze vergat zijn belofte niet. Hij sprak met den Inspecteur van het schoolwezen over Mo en droeg hem op er voor te zorgen, dat de jongen goed onderwijs kreeg en behoorlijk werd opgeleid. Het duurde niet lang of Tarifa woonde met zijn zoon in een keurige woning. Mo werd leerling van een der beste scholen van Konstantinopel, waar hij spoedig een der flinkste leerlingen was. Het spreekt vanzelf, dat de Sultan het oog op hem hield. Van tijd tot tijd liet hij den jongen bij zich komen, om hem eens te ondervragen. Dat waren moeilijke uurtjes voor Mo, want de Sultan was niet tevreden met half werk. Maar Mo hield ook niet van half werk. Hij leerde flink en kwam goed vooruit. Natuurlijk vergat hij zijn vader niet. Vader was heelemaal beter geworden. Hij had nu ook ander werk gekregen, dat hem wat meer opleverde. Hij was n.1. knecht geworden bij een olijvenkoopman en verdiende daar een goed stuk brood. Zoo scheen het wel alsof het geluk van vader en zoon voor altijd was verzekerd. Er waren natuurlijk jaren voor noodig eer Mo gereed was met zijn studie, want hij had zijn doel nog al hoog gesteld: hij wilde ulema worden, dat is zooveel als Turksch rechtsgeleerde. Was hij dat eenmaal, dan stonden verschillende mooie betrekkingen voor hem open. Het kostte echter geweldig veel inspanning en jaren van ernstige studie. Dat had Mo er graag voor over en de Sultan zorgvaders hand. 2* de wel, dat het kon ook; die betaalde z'n lessen en z'n boeken, alsof hij zijn eigen zoon was. Eindelijk was Mo afgestudeerd. Met glans had hij verschillende examens afgelegd en nu was hij dan eindelijk ulema. Welke betrekking zou hij nu kiezen? Ja, dat wist hij werkelijk zoo gauw niet. Maar de Sultan wist het wel. Hij had al die jaren den jongen goed gadegeslagen; hij had veel met hem gepraat en hij wist allang, dat Mo een edele, flinke jongen was. Daarom wenschte hij hem nu ook in z'n persoonlijke dienst te hebben. De knappe ulema moest zijn tweede secretaris worden. Nu, dit deed Mo natuurlijk graag. Hij was nu dagelijks in dienst van den Sultan en verdiende mooi geld. Het spreekt vanzelf, dat hij vader daar ook in mee liet deelen. Zoodoende behoefde die niet meer zoo hard te werken en kreeg hij een prettig leven. HOOFDSTUK IV. DE SAMENZWERING. Er broeide iets in het rijk van den Sultan. De OudTurksche staatspartij was niet tevreden met de regeering van den Vorst en verscheidene vooraanstaande mannen in het rijk wenschten een anderen regeerder op de troon. Ze hadden het oog op Seleman, een neef van den Sultan. Die moest op de troon gebracht worden, dan zou alles veel beter gaan. De neef Seleman was het hiermee eens. Ook hij was er van overtuigd, dat hij beter geschikt was om het rijk te regeeren, dan de tegenwoordige vorst. Doch hoe moest men het aanleggen? Want de Sultan dacht er natuurlijk niet aan nu van zijn troon op te staan en plaats te maken voor zijn neef. Dus moest men een andere weg inslaan. En die weg was een heel goddelooze. De groote heeren maakten samen het plan, om den Sultan te vermoorden. Was hij eenmaal dood, dan moest er een nieuwe vorst zijn en dat werd dan natuurlijk de neef. Men zag nu om naar enkele mannen, die het snoode plan zouden kunnen volvoeren. Daarvoor waren in Konstantinopel wel enkele mannen te vinden. Veel geld moest het kosten, dat spreekt van zelf, maar dat hadden de heeren er graag voor over. Als het plan gelukte, zouden zij er wel voor zorgen, dat de daders vrijuit zouden gaan. Zoo had men het den menschen wijs gemaakt. Veel geld en geen straf, nu daarvoor kon men wel eens iets doen, dat niet deugde. Zoo dachten deze menschen. Dat hun daad een gruwel was in de oogen Gods, daaraan dachten zij helaas niet. Ach, zij kenden den Heere niet en stoorden zich nog minder aan Zijn heilige wet. Het plan werd nu tot in de kleinste bijzonderheid in elkaar gezet. Men wist precies wanneer de Sultan uit wandelen ging. Op een eenzaam gedeelte van den weg zouden zich enkele mannen verschuilen, die dan revolverschoten op den Sultan zouden lossen, de rest zou dan vanzelf volgen. Op de bepaalde dag zaten de mannen in hun schuilplaats. Ze hadden er nu reeds meer dan een uur gezeten en het tijdstip, waarop de Sultan zou passeeren, naderde nu snel. Nog enkele minuten en dan zou het vreeselijke schot vallen. Nu het er op aan begon te komen werden de mannen toch zenuwachtig. Doch ze spraken elkaar moed in. 't Was maar om een benauwd halfuurtje te doen. Eindelijk was het beslissend oogenblik aangebroken. Nu kon de Sultan elke minuut komen. Daar hoorden ze haastige voetstappen. Zou hij het zijn? Ze gluurden behoedzaam uit hun schuilhoek naar de weg. Wat was dat? Houd je stil! Verschuil je goed! Daar naderden vier gendarmen. En opeens hoorden ze van de andere kant van de weg ook haastige voetstappen. Och, lieve menschen, dat waren ook al politieagenten, hoeveel het er wel waren wisten ze niet! Vluchten Ja, maar waarheen? Want nu zagen ze plotseling achter hun schuilplaats toch ook politiemannen opduiken. Toen begrepen ze, dat het plan was ontdekt en dat vluchten niet meer baten zou. De politie-agenten namen de mannen hun pistolen af, boeiden hen en brachten hen naar de gevangenis. Daar bleek het, dat ook de groote heeren gevangen waren genomen. Die morgen vroeg had een der samenzweerders berouw gekregen en die was het heele plan gaan verklappen. Hij had alles nauwkeurig verteld en zoo was het voor de politie-agenten niet moeilijk, om de mannen te vatten. Mohammed, de ijverige secretaris van den Sultan, hoorde pas van het plan, toen het reeds verijdeld was. Hij schrok er van, kon niet begrijpen, hoe de menschen zoo verkeerd konden zijn. Natuurlijk was h'j hartelijk blij, dat de aanslag mislukt was. Hij hield veel van den Sultan, die zijn weldoener was en het zou hem vreeselijk hebben gespeten, wanneer men den goeden man had vermoord. Maar Mo's blijdschap werd onmiddellijk getemperd door een bang voorgevoel, 't Was alsof hem een groot onheil boven het hoofd hing. Hij trachtte dat gevoel van zich af te zetten, maakte zich wijs, dat het gekheid was zoo iets te gelooven, zei wel honderd maal tot zichzelf: wat zou er mij nu toch in de wereld voor narigheid boven 't hoofd kunnen hangen, maar jawel, al dat praten en denken hielp niets; het bange voorgevoel bleef er en het werd zelfs steeds erger. Een uur later bracht een zijner bedienden hem de lijst der samenzweerders. Men had de namen opgeschreven, die de verrader genoemd had en allen die opgegeven waren, had men nu ook te pakken. De tweede secretaris des Sultans moest nu de lijst nagaan, om te zien wie die samenzweerders waren en wat ze in hun leven voor goeds of kwaads hadden gedaan. Vlug greep Mo de lijst uit de handen van den bediende en liep in een seconde de lijst door. Als versteend van schrik liet hij het papier uit zijn handen vallen Tusschen de namen der samenzweerders zag hij ook staan: Tarifa — de naam van zijn vader. Juist op dit oogenblik trad de Sultan zijn kamer binnen. Met een gezicht zoo grauw als asch staarde Mo den vorst aan. „Ik zie, dat ge het verschrikkelijke reeds weet," zei de Sultan. Mo knikte slechts; hij was niet bij machte één woord te spreken. „Heb maar geen zorg, mijn beste secretaris. Ik zal u niet laten lijden om wat uw vader misdeed. Ik weet, dat ge de samenzwering verafschuwt en dat gij een trouw dienaar van mij zijt. Welnu, gij blijft mijn secretaris en ge zult nooit bemerken, dat ik iets minder vriendelijk tegen u geworden ben om wat uw vader misdeed." Mohammed luisterde naar wat de Sultan zeide, met neergeslagen oogen. Hij durfde niet naar z n gebieder op te zien, zóó schaamde hij zich over de euveldaad van z'n vader. De Sultan ging voort. i „Ik ken uw liefde voor uw vader en daarom heo ik één voorwaarde, waarop gij m'n vriendschap kunt behouden." Nu keek Mo toch den Sultan aan. Hij was verwonderd en nieuwsgierig tevens. Wat zou de vorst nu toch voor een voorwaarde willen stellen. „Ik heb mij voorgenomen, dat het recht zijn loop zal hebben," ging de Sultan verder, ,,en daarom zal ik de samenzweerders streng laten straffen. Ook uw vader zal zijn straf ontvangen " Mo snikte. 't Was volkomen recht, wat de Sultan daar zeide, maar ach, het speet hem zoo van z'n armen vader. „Nu eisch ik van u, dat ge met geen woord bij mij probeert om genade voor uw vader te verwerven. Ik zal onverbiddelijk zijn, ook tegenover hem en indien ge met geen woord over genade spreekt, kunt ge voortaan in mijn vriendschap blijven deelen, zooals je dat steeds hebt gedaan." „Beheerscher der geloovigen," snikte Mohammed, „uw wil is mijn wet, ik vind uw vonnis rechtvaardig en ik zal geen woord ten gunste van mijn vader tot u spreken." HOOFDSTUK V. HET RECHT MOET Z'N LOOP HEBBEN. Mohammed kon toch niet nalaten zijn vader in de gevangenis te gaan bezoeken. O, hij gruwde van de snoode daad en het deed hem pijn, dat z'n vader zoo iets had durven doen, maar Tarifa bleef toch z'n vader en Mo hunkerde er naar om nog eens, voor het laatst, met hem te spreken. Hij vond z'n vader in doffe neerslachtigheid in z'n cel zitten. Lang zaten vader en zoon zwijgend bij elkaar, toen begon Tarifa te vertellen. Het was het ellendige geld, dat hem verlokt had, om mee te doen aan de samenzwering. Handen vol geld had men hem beloofd, en straf zou hij niet krijgen. Op z'n oude dag zou hij nog als een rijk heer kunnen leven. Mohammed vroeg z'n vader, hoe het toch mogelijk was, dat hij zooiets kon doen, waar de Sultan toch zoo goed voor hen beiden was geweest. Maar op die vraag wist Tarifa geen antwoord. Hij wist het zelf niet, hoe hij tot deze daad was gekomen, wist alleen, dat de zucht naar geld, naar veel geld hem had beet gekregen en hem had doen besluiten, mee te doen. Doch nu vroeg hij z'n zoon genade te verwerven voor zijn ouden vader. „Jij hebt een prachtige betrekking aan het hof," aeide hij, „de Sultan is je vriend, je zult nu toch zeker je armen, ouden vader niet in den steek laten? Daar had je het dus al. Dat was de vraag waarvoor Mo zoo bang was geweest. Z'n hart brak. toen hij z'n vader die vraag hoorde doen en de tranen sprongen hem in de oogen. Maar dan schudde hij vastberaden het hoofd. „Vader, ik kan en ik mag het niet doen, ik heb het den Sultan beloofd. Wanneer ik de vriendschap van den vorst wil behouden, mag ik met geen woord reppen van genade voor u." Met een booze blik zag Tarifa z'n zoon aan. „Wat zeg je me daar?" beet hij er uit, „wil jij niet om genade vragen voor je ongelukkigen vader? Wil je dat niet? En waarom niet? Om je mooie betrekking te kunnen behouden, om zelf de groote meneer te kunnen blijven, daarom laat jij je vader in z'n ellende in de steek. Ga maar weg, ga maar dadelijk weg, jij bent m'n zoon niet meer, jij bent een groote, rijke, vreemde meneer ' Verdwaasd staarde Mo z'n vader aan. „Vader, vader," snikte hij, „begrijp toch eens goed, u hebt toch zelf " Maar verder kwam hij niet. Boos weerde de oude man hem met de hand af. „Zwijg," gebood hij, „ik wil geen woord meer van je hooren, jij bent mijn jongen niet meer, jij bent een groote meneer, de vriend van den Sultan en jij vindt het natuurlijk goed, dat Tarifa, die leelijke boef, over een paar dagen wordt opgehangen " De oude man wond zich hoe langer hoe meer op ■ en Mohammed begreep wel, dat nij onmogenjK meer een woord met hem zou kunnen spreken. Diep bedroefd verliet hij de gevangenis. Maar al mocht hij niet om genade vragen voor zijn vader, hij deed toch nog wat hij kon. Enkele van de voornaamste rechters bezocht hij en vertelde hen, wat zijn vader tot de daad had gedreven. Ook herinnerde hij er aan, dat z'n vader steeds een trouw aanhanger van den Sultan was geweest, maar nu door valsche vrienden op een verkeerd pad was gebracht. De rechters zeiden niets en beloofden niets, maar toen enkele dagen later de vonnissen over dé misdadigers werden uitgesproken, werden verscheidenen van hen ter dood veroordeeld, doch de oude Tarifa werd veroordeeld om de linkerhand te worden afgekapt hij zou er het leven dus nog afbrengen. Mohammed had woord gehouden. Martelend langzaam waren de dagen aan hem voorbij gekropen, maar met geen woord had hij tegen den Sultan over z'n vader gesproken. Het verwonderde den vorst wel, want hij wist hoe veel Mohammed van zijn vader hield en toen hij zijn voorwaarde stelde, had hij gedacht, dat houdt hij toch nooit uit, hij zal best om genade voor z'n vader komen smeeken. Doch Mohammed kwam niet; hij was het blijkbaar met den Sultan eens, dat het recht z'n loop moest hebben. HOOFDSTUK VI. VADERS HAND. Het was de avond vóór de dag, waarop het vonnis zou worden voltrokken. Nog altijd was Mohammed niet bij den Sultan geweest om een woord ten gunste van zijn vader te spreken. Daar opeens verscheen een bediende, die om een audiëntie verzocht voor Mohammed Tafari, den tweeden secretaris van den Sultan. Natuurlijk werd deze audiëntie onmiddellijk toegestaan. Toen Mohammed bij den Sultan was toegelaten, zeide hij: „Beheerscher der geloovigen, sta mij toe, dat ik u een gunstbewijs vraag." De Sultan fronste het voorhoofd. ,,Ah," dacht hij, „daar komt hij nu toch nog om genade smeeken voor zijn vader, ik had het wel gedacht, hij kan het niet laten, ook al heeft hij mij zijn woord gegeven." Hij schudde het hoofd en Mohammed begreep dadelijk, wat de Sultan vermoedde. „Neen, neen," zeide hij haastig, „ik kom Uwe Majesteit niet om genade bidden voor mijn vader. De straf, die morgen aan hem zal worden voltrokken is volkomen rechtvaardig. Het is iets geheel anders, dat ik U vragen wilde. Gij hebt mij met weldaden overladen en wat ik ben, heb ik aan U te danken. Mijn dankbaarheid heb ik U nooit kunnen toonen, dan alleen door trouw mijn plicht te doen. Maar nu doet zich een gelegenheid voor om U te toonen hoe dankbaar ik jegens U ben en die gelegenheid wil ik aangrijpen. Ellendige, snoode menschen hebben de moed gehad om de hand tegen U op te heffen en het plan gemaakt U het leven te benemen. Het is mij niet genoeg, dat U gelooft, dat ik onschuldig ben aan deze wandaad, ik wil mijn onschuld ook door een daad toonen." De Sultan werd ongeduldig bij deze lange toespraak. Waar wilde die kerel toch heen? Zou het er hem nu toch om te doen zijn, genade voor zijn vader te vragen en gebruikte hij daarvoor zoon lange inleiding? „Wat wilt ge eigenlijk?" vroeg hij kort. „Mijn vader is veroordeeld tot het verlies van zijn linkerhand Majesteit en dat is goed, die straf is rechtvaardig. Ik vraag U als groote gunst, om U te toonen hoe ik de samenzwering verfoei, vergun mij verlof om zelf dat vonnis aan mijn vader te mogen voltrekken." De Sultan deinsde een stap achteruit. „Wat zegt ge daar? Wilt gij de taak van den beul overnemen en wilt gij met eigen hand uw vader verminken?" „Om U mijn aanhankelijkheid te toonen, Majesteit. De liefde voor mijn vader is dood, sedert hij het waagde tegen U de hand op te heffen." De Sultan aarzelde. Strak zag hij Mohammd aan. De jongeman daar voor hem, leek hem een raadsel. Hij scheen eenige tijd niet te weten, wat hij op de vraag van Mo moest antwoorden. Dan antwoordde hij „Goed, ik zal een tegenbevel geven. Niet de beul, maar gij zult morgen het vonnis aan Tarifa voltrekken. Doch ik heb daarbij één voorwaarde. Gij zelf moet mij onmiddellijk bericht komen brengen, zoodra ge het vonnis hebt voltrokken. Hoort ge goed? Niet van anderen, maar uit uw eigen mond, wil ik dit bericht hooren." ,,Ik zal er voor zorgen, Majesteit." En bleek als een doode verliet Mo den Sultan. De volgende dag, tegen de middag, verscheen hij weer in het paleis van den Sultan. Hij werd onmiddellijk bij den Vorst toegelaten. Nu zag hij nog bleeker dan gisteren en hij scheen zich slechts met moeite te kunnen staande houden. „Welnu," vroeg de Vorst, „welk bericht brengt ge mij?" „Ik deel Uwe Majesteit mede, dat de terechtstelling heeft plaats gehad." Met moeite bracht Mohammed deze woorden er uit. Doch nu barstte de Sultan opeens in woede los. „Wat zegt ge daar, ellendeling!" bulderde hij, „hebt ge dan toch de snoode daad volbracht? Meent ge werkelijk, dat ge daarmee uw trouw aan mij kunt bewijzen door zulk een misdaad te begaan. Weet je niet, dat het verminken van uw vader gelijk staat met vadermoord? Ha, ik doorzie u, het is uw gloeiende eerzucht, die u tot deze daad bracht. De heiligste gevoelens hebt ge met voeten getreden " „Uwe Majesteit gaf mij het verlof, stond mij toch als'een gunst toe, dat ik het vonnis mocht voltrekken." „Ja, dat deed ik! Maar ik deed het alleen om u te leeren kennen; want het verzoek, dat gij mij gisteren avond deed, was een wreed en onnatuurlijk verzoek. Zoo iets kan een rechtgeaard kind nóóit vragen. Reeds gisteren avond nam ik mij voor, om u als gij het zoudt wagen om zoo iets te bedrijven, in dat geval uit mijn tegenwoordigheid te verbannen. Daarom stelde ik ook als voorwaarde, dat gij zelf mij het bericht moest komen brengen. Nu zal ik mijn plan volvoeren. Ge hebt door uw snoode daad de toorn des hemels op u geladen, maar gij vergist u als gij meent, dat gij mij daarmee een genoegen hebt gedaan!" Mohammed boog het hoofd en zuchtte diep, zijn gelaat was marmerbleek. „Meer nog, dan ik van u gehouden heb, veracht ik u nu! Ik stoot u terug in het stof, waaruit ik u verheven heb en ge wordt tot levenslange gevangenisstraf veroordeeld. Dat is het verdiende loon van iemand, die zijn vader niet liever heeft dan zijn eigen eer. Wachters, grijpt den onverlaat en voert hem dadelijk naar de gevangenis!" Mohammed liet zich gewillig grijpen. Hij deed niet de minste poging om te ontsnappen. De soldaten grepen hem beet en wilden hem de boeien aanleggen. Daartoe greep een der soldaten Mo s linkerarm, die onder zijn overkleed verborgen was, doch sprong ontzet terug. De hand ontbrak aan die arm, hij was met een stuk lap omwonden, dat geheel met bloed was bevlekt. „Majesteit!" kreet de soldaat. De Sultan zag het en nu begreep hij opeens alles. Mohammed had zijn vader de smart van verminking willen besparen en daarom had hij liever zichzelf de linkerhand afgekapt. „Laat den man met rust, en verwijdert u!" gebood de Sultan aan de soldaten. Toen wenkte hij een dienaar, die dadelijk Mohammed op 's Sultans eigen divan moest neerleggen, 't Was juist op tijd, want Mo dreigde te bezwijmen. Een andere dienaar snelde toe met een roemer wijn, die hij Mo tusschen de verbleekte lippen hield. Nadat hij wat wijn had geproefd, sloeg de jonge man de oogen weer op. De Sultan was naast hem neergeknield. „Vergeef me, Mohammed," fluisterde hij, „ik heb u verkeerd beoordeeld en ik ben u voldoening schuldig. Ik herroep alles, wat ik daareven heb gezegd en gij deelt weer in mijn gunst evenals tot nu toe." Er gleed een flauwe glimlach over Mo's bleeke gelaat, hij had de woorden van den Sultan verstaan. „Vanaf heden," ging de Sultan voort, „zult gij mijn eerste secretaris zijn. Aan uw vader schenk ik genade." „O, mijn vorst, ik dank u, ik dank u!" stamelde de uitgeputte Mohammed. De knapste heelmeesters werden nu aan het werk gezet, om de verminkte arm te doen genezen. Het duurde lang eer Mohammed weer genezen was, want de verwonding had hem veel bloed gekost. Toen hij genezen was, mocht hij weer zijn werk bij den Sultan doen, evenals vroeger; nu nog hooger in rang dan vroeger. En de Sultan liet niet na hem op allerlei wijzen z'n groote genegenheid te toonen. Op zekere dag verzocht de Sultan Mo, hem op een wandeling te vergezellen; ook de oude Tarifa moest mee. Met z'n drieën wandelden ze door de straten van Konstantinopel. Ze liepen allerlei hoofdstraten door en kwamen eindelijk in de achterbuurten, de wijk van stegen en sloppen. Mo herkende al spoedig het straatje, waarin hij vroeger met z'n ouders had gewoond. Daar op de hoek was de winkel nog van bakker Ali. Doch Ali was dood en z'n zoon dreef nu de zaak. Toen ze voor het oude huisje kwamen, waarin Tarifa vroeger met Niëma en Mo had gewoond, bleef de Sultan stil staan. „Ziet eens," zeide hij, „daar boven de deur van dit armelijke huisje heb ik een marmeren plaat laten aanbrengen met een gouden hand er op." De mannen zagen het; op het zwart-marmeren blad stak de gouden hand scherp af. „Ik deed dit als een herinnering aan de schoone daad van uw kinderlijke liefde, Mohammed," zeide de Sultan. „Die daad mag in Konstantinopel niet vergeten worden!" INHOUD. I. Droevige omstandigheden .... 7" II. De kleine koopman 11 III. Mo wordt een groote meneer . . . . 16 IV. De samenzwering 21 V. Het recht moet z'n loop hebben . . . 27 VI. Vaders hand 30 ■